AANSPRAAK VAN JONA WILLEM T R WATER., In de jaarlijkfche algemeene Vergaderinge van de Maatfchappije der Nederlandfche Letter' kunde te Leijden, den zz Aug. 1797. TToe gaarne wenfchte ik Uwe aandacht, in deze onze bijeenkomfte, al ware het voor weinige oogenblikken, of aangenaam of eenigzins nuttig bezig te houden ! Dan , ik vreeze voor beide. Zonder twijfel , zou het U , niet minder dan mij, zeer aangenaam zijn 3 indien ik , bij deze gelegenheid, bericht geven konde, dat een genoegzaam aantal verhandelingen , 't zij ter beantwoordinge van voorgeftelde vraagen, 't zij over andere onderwerpen naar de vrijwillige keuze der fchrijveren, federt de laatstgehoudene vergaderinge dezer Maatfchappije, ingekomen en met genoegen ontfangen waren. Aangenaam zou het U , gelijk mij, zijn, zoo ik melden konde, dat dit Genootfchap niemand van zijne Leden, geduurende dit jaar, verloren hadt, of door  . C * ) door den dood, of ook door vrijwilliger! aiïland, waar toe hooge ouderdom en andere gewigtige omftandigheden aanleidinge gaven. Dan, eenigen vonden zich gedrongen , voor 't lidmaatfchap van deze Maatfchappije op 't vriendlijkfte te bedanken, niet uit een opgevat misnoegen over dezelve, niet uit weerzin tegen de bevorderinge der Nederlandfche Letterkunde , niet uit lusteloosheid om voor haare belangen werkzaam te zijn, doch om verfchillende andere redenen, wier billijkheid ons toefcheen boven alle bedenkinge te zijn. Daarenboven , werden twee Leden aan deze Maatfchappije door den dood ontrukt , daniël van al»|hen en henricüs johannes arntzenius , van welke beiden Gij mij wel vergunnen zult, dat ik, heden , eenige meldinge make, om ons te herinneren aan hunne; arbeidzaame pogingen ten nutte der Wetenfchappen en van deze Maatfchappije , aan welke zij, federt langen tijd, de eerste van 't jaar 1766, de andere van den jaare 1771 af, tot eer en (ieraad ftrekten. daniel van alphen, gefproten uit een geflacht, dat reeds over veele eeuwen in ons Vaderland bekend was, en zich federt meer dan twee hon-  C 3 ) honderd jaaren binnen deze Stad gevestigd hadt, kon met genoegen terugzien op de verdieniten van zijne voorouders , bijzonderlijk aan Leijden kenbaar ; en liet zich, van zijne vroege jeugd, door hun lofwaardig voorbeeld tot navolginge opwekken. Zijn vader, grootvader, overgrootvader en oudovergrootvader, allen Daniël geheten, hadden de gevvigtigfte posten in deze Stad met lof bekleed. Zijn vader was , gelijk Hij zelf geduurende omtrent dertig jaaren geweest is , Griffier , en zijne gemelde grootvaders waren Burgemeefters te Leijden. Van zijne jongelingfchap tot den grijzen ouderdom toe, maakte bijzonderlijk 't gedrag en de roem van zijnen grootvader den fterkften indruk op zijn hart. Meenigwerf fprak Hija doch nimmermeer zonder gevoelens van eerbied en erkentenisfe, zoo van deszelfs veelvuldige pogingen ter verdediginge van'sLands en Leijdens voorrechten, als van 't gedenkftuk, hem van Stads wege in 'tjaar 1706 gefchonken, en waar op deze regelen gegraveerd liaan i Qui populi leges et iura tuere Senatus , Dum fluit ingenua pagina fcripta manu , Munera tu Bata.'a, iudex Heet, accipt dextra, Quat dedit haec, debet plus, tua Leyda tibi. Door  ( 4 ) Door zulke voorgangers in zijn geflacht aangevuurd , gaf onze van alphen zich geheel aan de letteroefeningen over , en maakte daar in zoo groote vorderingen, dat Hij, in den jaare 1735, op de plegtigfte wijze, dat is , gelijk men gewoonlijk zegt, met de Kap, tot Leeraar in de Rechten bevorderd wierde. Hoewel Hij , kort daarna, tot het burgerlijke bellier der Stad geroepen , in de Rechtbank geplaatst, en , door zijne aanllellinge tot Griffier, in veelvuldige bezigheden ingewikkeld werdt, vergat Hij echter de edele letteroefeningen niet, die zijn vermaak waren, en tot zijnen dood toe bleven. De fchriften, door Hem uitgegeven, zijn mijne getuigen. Schoon Hij, om redenen, zijnen naam niet op den titel plaatfte, is 't echter volkomen zeker , dat men Hem te houden hebbe voor den fchrijver van de verhandelinge, betreffende het Recht der Overheden over kerkelijke perfoonen en zaken , in 't jaar 1755 uitgegeven , en in 't volgende jaar herdrukt, doch merkelijk vermeerderd , in eene gefchikter orde gebragt, en met eene voorreden , waar in de gefchiedenis en 't oogwit van dit gefchrift ontvouwd wordt, voorzien. Na dat de onvermoeide Frans van  ( S ) •san Mierk het eerste deel der Befchrijvinge van Leijden, in 't jaar 1762, in 't licht gegeven hadt, en hij, voor het afwerken des tweeden deels, in 't volgende jaar overleden was, aanvaardde de Heer van alphkn de voltooijinge van dit werk, zoo dat dit deel, waar van men bijna de helft aan Hem te danken heeft, in 't jaar 1770 te voor* fchijn kwam. Dezen arbeid zettede Hij voort, en gaf aan de Leijdenaars , in den jaare 1784, het derde deel der Befchrijvinge van hunne itad in handen : waar bij, weinige maanden later, in een uitvoerig bericht over zijne voorouders en ftamgenooten, door Hem gefchreven, en naamloos in 't Vaderlandfche Woordenboek geplaatst, eene belofte kwam, dat men eerstdaags noch een vierde deel te wachten hadt, en boven dien noch andere voortbrengfels van zijne noeste vlijt, ten nutte en ter bevorderinge van de vrijheid en 't welzijn van ons Vaderland: eene belofte, welke evenwel haare vervullinge gemist heeft, niettegenftaande onze van alpHü n , na dien tijd, noch omtrent twaalf jaaren geleefd, den zeldfaamen ouderdom (*) van bij- ( • ) Hij was geboren den zevenden vin flachtmaand 1713, en is overleden den 16 van hooijmaand 1797.  C 6 ) biikans vierentachtig jaaren bereikt, 't gebruik var» zijne redelijke vermogens behouden , en zijnen werkzaamen aart, tot den laatsten levenstijd , onafgebroken betoond heeft , ook door zulken, die met Hem te raade gingen m zaken, 's Lands gefchiedenisfen belangende , voortelichten , en naar zijne gewoone hulpvaardigheid , waar van ik zelf een dankbaar getuige ben, te onderrichten. Kon 't wel anders, of een Man, wiens borst van liefde tot de fraaije letteren en nuttige wetenfchappen, van zijne jongelingfchap tot de grijsheid, zoo zeer glo ide , die niet alleenlijk een eerbiedig bevvondeiaar en hooglchatter , maar ook een vlijtig beoefenaar van dezelve was; kon 'tlweï anders , zegge ik , of Hij wilde , met de meeste bereidvaardigheid , de hand aan alle inrichtingen leenen, welke uit haareu aart gefchifct waren tot voortzettinge van aHerleije kundigheden. Dit ondervundt het Zeeuw* fche Genootfchap der Wetenfchappen te Vlisfin* gen , onder welks Beftierders Hij , reeds in den jaarc 1771, met genoegen zag, dat ook zijn naam geplaatst wierde. Naauwlijks behoeve ik , hier, te melden, met welke toegenegenheid Hij 't lidmaatfchap van de Maatfchappije der Nederlandfche Let-  ( 1 ) Letterkunde in zijne geboorte-Had, aanftonds na haare openlijke opriditinge in den jaare 1766, aangenomen hebbe; hoe veel Hij, door zijnen grooten invloed op het burgerlijke bellier , van den beginne af tot haaren luifter toegebragt hebbe j met welken onbezweken ijver alle haare belangen door Hem behartigd wierden ; met hoe veel roems Hij den post van Voorzitter in Uwel vergaderingen , jaaren lang, waargenomen hebbe. Dit geheugt noch aan fommigen van U, die met Hem onder de eerfte leden dezer Maatfchappije geteld werdt , en dankbaare aanfehouwers van alle zijne volijverige pogingen geweest zijt. Dan, daar de gedrukte registers van Uwe Maatfchappije een volledis: getuigenis van 't gezegde dragen , zal 't onnoodig zijn, dat ik, tot fiavinge daar van , een enkel woord meer zegge, of dit onaangenaame bericht , aangaande het [gemis van een zoo kondig medelid , verder uitbreide. Het jammert mij, dat ik heden noch meer onaangenaams moete ophalen , en U den dood van HENRICUS JOHANNES ARNTZENIUS aan kondigen , in wien ook deze Maatfchappij eet» voortrcfftlijk medelid verloren heeft, onaangezien zijne  ( 8 ) zijne van deze Stad verwijderde woonplaats en meenigvuldige amptsbezigheden Hem niet toelieten, zoo veel voor haare belangen te zorgen , als anders zijne welmeenende zucht wel medebragt, en waar toe Hij, door zijne uitgebreide kundigheden , genoegzaam in ftaat was. Van zijne jongheid af ontbrak 't Hem niet ann de fchoonfte gelegenheid , zoo weinig als aan weetgierige gezindheid, om in de geleerde talen, oudheden , rechtsgeleerdheid en andere wetenfehappen een' rijken voorraad te verzamelen. Het voorbeeld van zijnen vader, Jan Arntztnius, Hoogleeraar in de welfprekendheid, gefchicdeniflèn en dichtkunde te Franeker, en in de geleerde weereld door zijne fchriften genoeg bekend, ftrektè IJem ter navolginge, en deszelfs onderwijs tot een uitnemend voordeel ter verkrijgmge van zodanige kundigheden- die, tot welken levensftand wij ooit geraken , ons tot fieraad verftrekkcn. Dit zag Hij ook in zijnen grooten leermeester in de rechtskunde , Hermannus Cannegieter , onder wiens voorzittinge Hij tweemaal zijne vervaardigde verhandelingen in 't openbaar verdedigde, waar van de eerste meer de rechtsgeleerdheid betrof, doch de andere blijken van taal- en oudheid-  ( 9 > heidkunde gaf, en welke, vermoedelijk, den weg baande, dat Hij, niet lang daarna, alsRedtor der Latijnfche fchoolen te Leeuwarden, en federt te Zutfen, aangefteld werdt: inde waarneminge van welken post Hij zoo veel opgangs maakte , dat die van Amfterdam en den Haage Hem, fchoon vruchteloos , in dezelfde betrekkinge bij zich begeerden te zien. Hij bleef te Zutfen tot den jaare 1774, wanneer Hij, als Hoogleeraar in 't Romeinfche recht, naar Groningen vertrok; waar Hem, naderhand , ook het onderwijs in 't hedendaagfche Nederlandfche recht, en in 't jaar 1787, na dat Hij voor eene beroepinge naar de Friefche Hoogefchoole bedankt hadt, in 't Nederlandfche Staatsrecht opgedragen werdt. 'T liep echter niet langer aan, dan tot in 't volgende jaar, dat Hij de Groninger Hoogefchoole verliet, en tot de Utrechtfche overging, in welke Hij eerst leifen gaf in 't Romeinfche recht en de hiltorie der rechten , vervolgens ook over 't hedendaagfche recht en deszelfs beoefeninge , en eindelijk mede in 't recht der volken: in al 't welke Hij, met voorbeeldige getrouwheid, volhardde tot zijnen dood toe, voorgevallen den zevenden van grasmaand dezes jaars, wan-  ( 10 ) wanneer Hij, op weinige dagen na, den ouderdom van drieënzestig jaaren bereikt hadt. De onder* fcheiden posten, welken Hij bekleedde, en de verandering van zijne ftandplaatfen, verpligtten Hem, of gaven gepaste aanleidinge tot het doen van verf.heiden redenvoeringen, ingericht naar de verfchil» lende omftandigheden, in welke Hij verkeerde , en ten grootften dcele door den druk gemeen gemaakt. Gelukkig en bevallig was de keuze der onderwerpen van zijne meeste redenvoeringen. Hijl handelde , bij voorbeeld, van de voortreffelijkheid der oude opfchriften; van 't begin en den voortgang der Latijnfche fchoole te Leeuwarden; over de voornaamfte rampen der rechtsgeleerdheid; over de blijken van gods magt, luifterrijk doorltralende in de ftichtinge van 't Nederlandfche Gemeenebest in den jaare 1572; over Gerard Noodt, befchouwd als 't beste voorbeeld van navolginge voor een" Hoogleeraar in 't Roomfche recht ; en , om den inhoud van zijne verdere redenvoeringen niet opiehalen, Hij deedt eene dichtmatige redenvoeringe ter gelakwenfchinge; aan den beroemden Offerhaiis, wanneer deze het Hoogleeraarfchap in de gefchiedeniffen en oudheden , te Groningen, den tij'? vin  ( II ) vijftig jaaren met allen lof bekleed hadt. Onder alle zijne dagelijkfche bezigheden ten nutte van de jongelingfchap , vergat Hij niet voor de geleerde weereld werkzaam te zijn. Ik beroepe mij op de door Hem bezorgde uitgaven van Sedulius , Ara. m, en der oude Latijnfche lofredenaars ; op zijne Mengelingen, gefchikt ter ophelderinge van eenige gedeelten van 't Romeinfche recht; op zijne mnteekeningen op de verhandelinge vanden geleerden UArnaud over 't leven van de Scaevolaas; en eindelijk op zijn famenjlel van 'i Nederlandfche burgerlijke recht , doch in welks voltooijinge Hij door den dood verhinderd is geworden. Het gezegde is genoeg , om ons 'sMans arbeidzaamheid te doen opmerken; doch welke noch meer kenbaar worden zal, indien men befluit tot de uitgave, zoo van zijne talrijke Latijnfche gedichten , als van zijne aanmerkingen over verfcheiden Latijnfche fchrijvers en over een aantal Romeinfche wetten. Gelijk zijne drie nagelaten zoons , Henricus Jo+ Hannes, Advokaat te Groningen, Hermannus, Conrector der Latijnfche fchoole te Gouda, en Jan Otto, Advokaat te Utrecht , hunnen geachten vader beweenen , zoo wordt zijn dood betreurd door alle  ( 13 ) alle de Genootfchappen, waar van Hij een medelid was, te Groningen, Haarlem en Utrecht, en door deze Maatfchappije, waar toe Hij, federt meer dan vijfentwintig jaaren , behoorde , en welker bloeij Hem altijd ter harte bleef gaan. Met aangenaam nieuws Uwe aandacht heden niet konnende bezig houden, bedacht ik meermaals, of 't mij mogelijk ware, iet voor den dag te brengen , dat, misfchien , min of meer nuttig geoordeeld zou kunnen worden. Somtijds kwam mij onder de aandacht de invloed der Nederlandfche Taalkunde op eenige wetenfchappen. Overbekend is, ten dezen opzichte, de geestrijke en lezenswaardige verhandelinge van den fchranderen Lukas Trip, zoo veel betreft onze Vaderlandfche Rechtsgeleerdheid en de af kondiginge van wetten, bij welker waaren zin en recht verftand) elk ontaalkundig burger geen minder belang heeft, dan hij, die gemeen is met een aantal onduitfche fpreekwijzen en zoogenaamde bastaardwoorden. Zou men niet, dacht ik bij mij zeiven, eeri foortgelijk vertoog konnen fchrijven over den nuttigen invloed van onze Vaderlandfche Taalkunde op de beoefeninge der Godgeleerdheid en Wijsgeerte ? Op  ( 13 ) Op een' anderen tijd, fchenen mij de voornaamfle vereischten in een' Nederland fchen Gefchiedfchrijver wel eene nadere ophelderinge te verdienen. Het is zoo , ook in hem behooren alle zulke vereischten plaatfe te hebben, die in alle Hiftoriefchrijvers van alle tijden, in alle landen, onder alle volken, met het hoogfte recht gevorderd en noodzakelijk geoordeeld worden, Dan, 'er kwam bij mij in bedenkinge , of niet fommige meer bepaalde vereischten bijzonderlijk in zulken , die de Nederlandfche gebeurteniffen te boek ftellen , moeten gevonden worden, zullen zij, zoo wel bij de latere nakomelingfchap , als bij hunne tijdgenooten, den welverdienden lof van onzijdigheid en geloofwaardigheid wegdragen. Naderhand bepaalde ik mij bij den waaren aart der dusgenaamde gefchied- en ftaatkundige voorfpellingen, van welke in de gedenkfchriften van vroegere cn latere volken, ook in de Nederlandfche jaarboeken, meldinge gemaakt is : voorfpellingen , of in waarheid, of alleenlijk in fchijn, of flegs ten deele, of ook in 't geheel niet, door de uitkomst bevestigd. Nu en dan nam ik in aanfchouw, het nutfge  ( 14 ) gebruik der oude Romeinfche opfchriften en penningen ter ophelderinge van eenige punen onzer oudfte Vaderlandfche hiftörien , of, een naauwkeurig onderzoek, in hoe verre, uit de oude taaie der vroegere bewoners van deze en nabuurige Landen, aan deze en gene duiftcre plaatfen in de fchriften van Julius Caefar en Tacitus , bij waarfchijnlijke gisfingen, beter licht zou konnen bijgezet worden, of, een oordeelkundig bericht nopens de onderfcheidinge der Romeinfche oudheden en opfchriften , die of waarlijk in ons Vaderland gevonden, of van elders naar hetzelve overgebragt zijn : op welk onderfcheid, mogelijk, niet genoeg in 't algemeen acht geflagen is door allen, die over de Nederlandfche oudheden gefchreven hebben. Meer dan eens kwam in mij deze vraag op : is niet het onregelmatige in veeie Nederduitfche werkwoorden toetefchrijven aan onkunde van onze moederfpraake , en zou men, ter wegneminge daar van, niet foortgelijken weg konnen en behoorcn inteflaan, als de grootfte Mannen, ten aanzien van oude taaien, eerst gebaand en door anderen hebben doen betreden , Schultens en Schroedcr omtrent het Hcbreeuwfch, Hemfterhuijs en Valckt- naer  ( 15 ) natr ten opzichte van 't Griekfch, Fojfius en Gif nsrus ten aanzien van 't Latijn. Eindelijk , om nu niet meer overhooptehalen, dikwijls herinnerde ik mij aan 'tgene ik, bij eene voorgaande gelegenheid , gelijk deze is , in 't algemeen gezegd heb over de oorfpronglijk Nederlandfche Spreekwoorden, cn 't kwam mij niet 011dienftig voor, met weinige aanmerkelijke voorbeelden aantetoonen den waaren oorfprong van zulke Vaderlandfche Spreekwoorden , die bijna voor alle vreemdelingen, en zelfs voor veelen onzer Landgenooten, onverftaanbaar zijn, en alleenlijk konnen opgehelderd worden, of uit oude gebruiken in Nederland , of uit onze vroegere en latere gefchiedeniffen, of uit de gefteldheid van onzeftroomen , rivieren en ftranden, of uit onzen landbouw , zeevaart, haringviffcherije , binnen - en buitenlandfchen koophandel, of ten laatften, uit niet algemeen bekende gevallen, die bijzondere perloo» nen en plaatfen betreffen. Terwijl ik, van tijd tot tijd, aan deze en foortgelijke onderwerpen dacht, doch onzeker bleef, welk ik best ter bewerkinge kiezen zoude, ontvloog mij de gelegenheid , om één van die Hukken  ( 16 ) bij de hand te nemen, te meer, om dat ik, tot mijne uitfpanninge op 't land verblijvende, nu verfteken was van 't gebruik der boeken , die mij daar toe onontbeerlijk waren. Vraagt Gij, waar toe diende dan toch de optellinge van zoo veele ftoffen ? ik antwoorde , deels , om aan mijne medeleden in deze Maatfchappije, zoo 't noodig mogte zijn , eenen wenk te geven, waar over zij, indien zij zulks goedvonden, zouden konnen fchrijven, deels, om ook mijnen toeleg voor 't vervolg te ontdekken, indien de Voorzienigheid mij in 't leven fpaart, deels, om nu , hoewel ik niets zeide, echter te konnen bcfluiten, ik heb gezegd.