VERHANDELING over de NATUUR van onzen middelaar JESUS CHRISTUS, ter proeve voorgesteld door SYTSE HOEKSTRA WYTSESZ, Jn Leven, Leer aar in de Verèènigde Doopsgezinde Gemeente te iVestzaandam. Waar by gevoegd is eene LYK-REDE, over denzelven , gehouden door zynen ambtgenoot HENDRIK van GELDER. By LAURENS van HULST, HDCCLinvI. te AMSTERDAM,  Beproeft alle dingen en beheud het Goede.  AAN DEN L E E Z E R. T\eeze Verhandeling word, op uitdruklyke *S Begeerte van mynen my, te vroeg, naar mynen wensch, ontvallen Ambtgenoot , in 't Licht gegeeven. —— Het onderwerp , daarin begreepen , beeft zynen Onderzoeklizven denGeest , voor jaar en, reeds bezig gehouden , en ver/chafte, dikwils, [lofe voor onze Gefprekken. By heeft het niet tot die volkoomenheid gebragt, waar in bet den Leezer wordt aangeboden, zonder hetzelve onder V oog te brengen van zodanige Godgeleerden , en andere kundige menfchen, van welken Hy vertrouwde, dat zy het% met die nauwkeurigheid en onpartydigheid, zouden overweegen, die by verlangde, om de tioodige en zo veel mogelyke toelichting, in een fiuk van zo veel gewigt, te ontvangen. Hunne aanmerkingen, 't zy ze ter jlaaving, of ter wederlegging, van zyne denkbeelden, dienden, of ook z waarigheden tegen dezelve ter baane bragten, heeft Hy zich trachten ten nutte te maaken, waar van de Leezers , bier en daar, in de Verhandeling zelve , of in de Jantekeningen, daar by gevoegd, wel eenige blyken zullen ontmoeten. Het hier voorgefïeld gevoelen is, gelyk ben, die gewoon zyn zich met Godgeleerde oefeningen te verlustigen, t' over bekend zal zyn, niet geheel nieuw : de Opflelhr deezer Verhandeling bekende rondborflig, dat Hy eerst op dit denkbeeld gekomen was, door het Leezen van dodridge's Academifche Lei-fen, en wel, door het geen in de Nederduiifche Uitgave , i** Deel Bladz '-'65 geleezen voord, en * 2 dus  IV AAN DEN LÏSZER, dus luidt: „ Voor zo verre 'er in verfcbeidene van de voorgaande {te vooren aangehaalde") „ Schriftuurplaitzen , zodanige verandering „ en verootmoediging aangaande Christus be> „ weerd word, als eigenlyk aangaande een „ Eeuwig en Onveranderlyk Weezen, als zo„ danig aangemerkt, niet kon besweerd worden, is'er reden om te gdooven, dat Cbristus , vóór zyne Vleescbvjording, e.ene gefcha„ pene of ontleende Natuur badde, die zoda„ »/g de derde zal ik toonen, hoe dit gevoelen kan  (3) dienen , om verfcheidene Leerftukken van den Christelyken Godsdienst , in een zeer reedeïyk daglicht, te doen verfchynen. — De laatfte zal een Vooritel van n©g eenige ai»dere nuttigheeden in zich behelzen. EERSTE AF DE EL ING. Waar in de denkbeelden over de Natuur van otizen Middelaar Jejus Christus worden voorgedraagen. „ Met eenig Opperweezen heeft in de on,, begonnene Eeuwigheid , zo ras zyri ecu„ wig Alvermoogen konde werken, een Weezen voortgebragt, zó volmaakt, zó heerlyk, zó gelukkig, als zyne onbeperk„ te Macht zelve voortbrengen konde. Dus eert reedclyk iveezen, bekleed met een he„ melsch lichaam , van alles overtreffenden luister. ■ Op dat zelve oogenblik , s, nam de Eeuwige Godheid zulk eene naau„ we betrekking aan op dat weezen, dat 'er „ geen voorbeeld is, of immer koomen zal, „ van eene diergelyke betrekking der God' ,, heid, alzo uit die vereeniging een enkel „ Perfoon ontftond , die men alleen denk„ beeldig in twee weezens kan onderfchei- ,, den. Niet het gefchaapene weezen, ,, op zich zeiven , befchouwd, maar dat „ geen, 't welk, uit eene ongefchaapene en „ gefchaapene zelfftandigheid is t'zaamengc,, fteld, is de Perfoon van. onzen Middelaar „ Jefus Christus;die dus, uit kracht der on„ derlinge betrekking, waarlyk twee NatuuA 2 ,, ren  (4) ren bezit, zynde ten aanzien van de eene „ de eeuwige en waarachtige God zelve, ten „ aanzien van de andere geen bloot mensch, ,, maar het meestuitmuntende van, en boo„ ven,alle gefchaapene weezens. ——— Be„ fchouwt men eerst de Godheid, en dan de „ ontleende Natuur, waar meede zy zich ,, vereenigd heeft, dan denkt men aan den „ Vader. Befchouwt men eerst de gefchaa- pene Natuur, zo als zy, in eene onver„ breekelyke betrekking , ftaat met haare „ eeuwige Godheid, dan heeft men het denk„ beeld van den Zoon. Doch in waarheid is het één weezen, 't welk niet, inde daad, „ gefcheiden kan worden. — Jefus Chris- tus is dus, ten aanzien van zyne Godlyke „ Natuur, volftrekt eeuwig, en met betrek„ king tot zyn gefchaapen weezen befchouwd, beftaat hy zo vroeg, als de werking der „ Almacht zelve. ———- Veele dingen, door „ het Opperweezen beraamd, en, in 't by„ zonder , het plan van de Verlosfing des ,, menschdoms, wierden tot kennis der ont«, leende natuur gebracht, die in alles vry„ willig toeftemde, en in alles meedewerken zoude. " De Godheid, onverander„ lyk vereenigd , met die gefchaapene Na,, tuur, riep dus de waereld, met alle haare „ bewoouers, uit het eeuwig Niets. „ Toen nu de tyd gekoomen was, waar in zich het groote ontwerp van de Verlosfing „ der menfchen verder zoude ontwikkelen, s, en ter uitvoer gebragt worden, daalde de „ ontleende natuur , evenwel ook toen haare „ naauwe betrekking , op de Overalomtec- r5 gen-  (5) „ genwoordige Godheid onveranderd behou„ dende, en bygevolg de Zoon van God uit „ den hemel, naar deeze beneedenwaereld; „ neemende, uit de gezeegende onder alle ,, vrouwen, een zwak en teeder menschlyk „ lichaam aan. Door de omkleeding met dit „ broos geitel, wierd de luister van het he„ melsch lichaam geheel en al beneeveld ; „ zelfs wierd de reedelyke geest, fchoon, „ uit zyn aart, verre booven die van men„ fchen en Engelen verheeven, door deeze ,, t'zaamenvoeging met vleesch en bloed, zo „ onderdrukt, dat zyne werking bepaald „ wierd, binnen de grenfen der menfchely„ ke reeden; terwyl intusfchen de aandoe„ ningen des zwakken lichaams, ook, tot ,, deezen verneederden Geest, overgingen. ,, Dus wierd dan de Zoon van God waarach„ tigmensch, doch zonder zonde, hebben„ de daarenbooven nodig, dat de inwoonen„ de Godheid hem verlichtte, onderfteun,, de, en dus tot de waarneeming van zyn „ allergewichtigst Ampt bekwaam maakte. „ ln dit kleed der menschheid heeft „ de Zoon van God,als waarachtig mensch, „ op deeze aarde omgewandeld, en alle de „ fmart en droefheid, die Hy by zyn lyden „ onderging, breidden zich uit tot die na„ tuur, welke, onder dat omkleedfel, ver„ borgen , en met de Godheid vereenigd „ was. Dit voorhangfel zynes vleeschs „ nu, by zynen dood gefcheurd, en afge„ legd zynde , nam hy, by zyne Opftan„ ding, weeder aan, en voer dus als mensch „ in het zelve van deeze beneedenwaereld „ A 3 „ naar  CO' , mar de plaats, daarHy te vooren was; en „ dat ftoflyk deel wierd, onder het opvaa- ren, zo geestelyk en hemelsch, dathetiji ,, natuur en hoedaanigheeden volkoomen gen lyk wierd aan dat heerlyk lighaam, 'twelk „ hy, reeds vóór de Schepping der waereld-, bezeten hadde, waardoor dan ook, we* „ derom, de geheele ontleende natuur van „ den Verlosfcr opklom tot den voorigen „ trap van volmaaktheid, heerlykheid en ,, geluk. ——— Onze Middelaar, dus wce„ der in den Hemel aangeland zynde, ver„ toont zich in het beeld van eenen men,, fchen Zoon, als Heer der natuur en der „ Kerke , aan alle bewooners dier Zalige „ Geweiten, die voortaan eeuwiglyk in zyn ,, Perfoon de waarachtige Godheid befchou„ wen en eerbiedigen; tot welke werkzaam., heeden, ook eens, alle vroome menfehen „ zullen verwaerdigd worden : na dat Chris„ tus door zyne eigene Godlyke kracht, die ,, in hem woont , het geheele menschdom ,, zal opgewekt en geoordeeld hebben, by ,, welke gelcegenheid zyne Geloovigen aan f,i hem gclykvormig zullen worden, en hem „ zien gelyk hy is." Deeze zyn de denkbeelden , welke wy ons teegenwoordig vormen , over de Natuur , eigenfehappen en hoedaanigheeden van onzen aanbiddmgwaerdigen Verlosfer Jefus. Christus Schoon nu veelen , ja de meesten, der Christenen van my mogten verfchillen, kö'trft het my echter voor, dat dit, over het algemeen , de eenvouwige leere des Euangeliums zy ten aanzien van den Perfoon des Mid-  Middelaars. — Op dat dit-blyke gaa ik voort tot myne TWEEDE AF DE EL ING. Behelzende een Betoog van die Stellingen , welke, voornaamlek, het weezen van dit gevoelen uitmaaken. Ik hebbe voorgenoomen, om in deeze Afdeeling alleen de .vier volgende Stellingen te betoogen: — Vooreerst naamlyk; dat onze Zaligmaaker Jeins Christus eene Waarachtig- Godlyke Natuur bezit. Ten anderen, dat we hem ook eene gefchaapene, of ontleende, Natuur moeten toefchryven , die vóór zyne menschwordiug, ja, reeds vóór de Schepping der Waereld, beftaan heeft, en de overige gefchaapene Weezens overtreft. — Verder, dat deeze twee Natuuren eene zo naauwe betrekking, op eikanderen , hebben, dat ze zich in den Perfoon van Jefus Christus vereenigen — Eindelyk, dat dit weezen alken, met een menfchelyk ligchaam, is omkleed geworden, welke omkleeding de grondflag was van zyne Verneedering, en volkoomene gelykheid aan de menfchen. — Deeze Hoofdftellingen beweezen zynde zal myn gevoelen betoogd weezen, en de andere dingen , die men, als Aanhangzels, kan befchouwen, zullen gereeddyk volgen, cn blykbaar genoeg worden in de derde Afdeeling. I De eerfte Stelling, die ik, als eene ontwyfi'elbaare Waarheid , ftaande houde, A" 4 komt  ('8 ) komt hier op uit, „ dat onze gezeegende „ Verlosfer eene waarachtig Godlyke Na„ tuur bezit." Dit vooritel komt, in den eerften opflag, aanftonds aanneemlyk voor. — De denkbeelden , God en Verlosfer, fchynen hetzelve verband, met eikanderen, te hebben, als die van God en Schepper. Zo ras wy van eenen Verlosfer des menschdoms hooren gewaagen, denken we aan eenen Perfoon, die het menfchelyk gedacht, uit deszelfs verval, herftelt, en overvoert, tot dat toppunt van volmaaktheid, waar voor de menfchelyke Natuur vatbaar is. En eevenwel vind men de reede by ieder mensch vaardig, om toe te ftemmen, dat alleen by God uitkomften zyn tegen den dood, dat alleen by God de fontein des levens is, in wiens licht wy het licht aanfchouwen. — Ja niets valt gereeder te denken, dan dat die zelfde Godlyke kracht, die den mensch, eerstmaal, het aanweezen heeft gegeeven, daadelyk werkt, en zal werken, om dat Schepfel op te leiden tot die volmaaktheid, die de wyze en goede Formeerder by den aanleg zyner Natuur beoogde. Of anders , het geen geheel het zelfde is, dat Schepper en Verlosfer in eenen zeekeren zin flegts één Perfoon moet weezen. Daar alle Christenen belyden, 'dat de opwekking uit den dooden een voornaam ftuk van het werk der Verlosfing is; daar ieder die den naam van Chnstus noemt, gelooft' dat Hy waarlyk de dooden, uit het graf^ zal doen verryzen, daar is het naauwlyks te be-  (9) begrypen , hoe fommige Christenen, aan de waarachtige Godheid van dien verheevenen Perfoon, kunnen twyffelen. Als iemand zyne natuurlyke kracht aanwent, om zeeker uitwerkfel, buiten zich, daar te {lellen, en dat uitwerkzel, waarlyk, een gewrocht is van gemelde kracht, dan alleen kan hy gezegd worden zulk een uitwerkzel te veroorzaaken. Beveelt iemand Hechts, dat iets gebeure, en komt 'er dan eene tweede kracht, die niet de zyne, en waar van hy geen meester is, tusfchen beiden, om zulk een uitwerkzel te veroorzaaken, dan moet men zeggen, dat hy alleen in fcbyn de werkmeester zy van zulk een ftuk, welk laatfte by voorbeeld plaats hadde, als een Propheet of Apostel eenen dooden opwekte. Nu denke ik, dat ieder Christen den Middelaar voor den waaren, en niet voor den fcbynbaaren Werkmeester, van de Opftanding der dooden , zal houden: want indien hy alleen de fcbynbaare Opwekher der dooden is, dan is Hy ook alleen de fcbynbaare — niet de weezenlyke, Verlosfer der menfchen. Zo zeeker dan de geheele Christen Godsdienst is, zo zeeker is het ook, dat de natuurlyke kracht van Jefus Christus werkzaam zal weezen, in het opwekken der dooden, en dat ze alle zullen opftaan, door de werking van die kracht, die hem eigen is, die in hem woont. Hoe groot moet intusfchen de kracht weezen , waar door zulk een verbaazend ftuk, eenmaal, tot ftand zal worden gebragt! — Het lighaam, in de fynfte deeltjes ontA 5 bon-  bonden , moet herfteld worden, uit zulk" eene ongcichikte Stofte. — Behalven dat we vooronderftellen mogen , dat het niet minder kundig zal weezen, dan ons tegenwoordig groove omkleedzcl; weeten wy zeeker, dat het de edclllc hoedaanigheeden van onverderfelykheid, en heerlykheid, zal aanneemen. - De opwekkende kracht moet ook, zo wel op den geest, als op het lighaam, werken, ten einde deeze beide deelen weeder tc verbinden. -— Dit alles moet ten aanzien van eenige duizend millioenen menfchen gebeuren ; omtrent alle, die, van de Schepping der Waereld af, tot aan haare ontflooping, geleefd hebben, en geftorven zyn. —- Die kracht zal gelyktydig moeten heerfchen, in alle Oorden der Aarde, ook in de Zee, en de Afgronden. — Ja, zy zal dc geheele ondermaanfche Waereld, overal, op eenebuitengewoone wyze, doen werken, om de oorfprongclyke deelen der menfchelyke lichaamen, uit haaren fchoot , ten voorfchyn te brengen. — Indien tot zulk eene daad, zo gewichtig als de Schepping zelve, geene volftrekte Almacht gevorderd word , dan zal men naauwlyks één geval kunnen aanwyzen, waar in de werking van een oneindig vermoogen nodig is: en de geheele t'zaamenltelling der natuur zal dan, niet langer, eenig bewys, voor de Almacht, Wysheid, en Goedertierenheid van het Opperweezen uitleeveren; alzo het dan voor ons geheel onzeeker word, ofwel de Almachtige zelve het Heelal heeft t'zaa* Thengefteld. - - ^  ( n ) ' 'Er zyn dus alle reedenen om te denken, Jat Jefus Christus, die de dooden. zal opwekken , een oneindig alvermoogen bezit. En de Apostel Paulus, van deeze groote gebeurtenis fpreekende, heeft hem daarom met recht zulk een vermoogen toegekend, noemende het eene Werking , waar door Hy zich zeiven alk dingen kan onderwerpen. Pbil 1 EI: 21. Ja hy, die zyne eigene Natuur en Krachten wel, het allerbest, kent; wiens woorden alle Christenen, als onfeilbaar, eerbiedigen , heeft zich zeiven den Almachtigen genoemd Op'enb. I: 3. Nu is het naauwlyks nodig te zeggen, dat Almacht alleen aan den Waarachtigen God kan eigen weezen ; en dat het Gode, zo onmogelyk is een Almachtig Schepfel buiten zich daar te Hellen , als het Hem onmoogelyk is zich zeiven te vernietigen. Want indien God een Almagtig Weezen neevens zich konde voortbrengen , dan zoude het befhan van twee Oneindige Weezens mogelyk zyn , daar het beftaan van twee Oneindige Zelfltandigheeden zo teegenitrydig is, als de vernietiging van het Godlyk Weezen zelve. De Almacht dus eene Onmeededeelbaare Eigenfchap der Godheid zynde, en egter aan den Verlosfer toekoomende, zo volgt dat onze Heere Jefus Christus zelve de waarachtig Godlyke Natuur bezit. Waarom Paulus hem genoemd heeft , God booven alles te pryzen, in der eeuwigheid. Rom. IX: 5. Celyk hy ook den naam draagt van den grooten God en Zaligmaaker; van den l- al-  (12) alleenwyzen God; van den waarachtige» God en het eeuwig Leeven. fit. II: iJude vs 25. 1 Job. V: 20. — Schoon men hu, omtrent alle deeze plaatfen, eens verfchillende leezingen des Bybels kon te berde brengen; fchoon men, met min of meer moeite, daar aan eene andere Verklaaring, eene flaauwere beteekenis, konde hegten; dat meer is, fchoon men, volftrekt zeeker, betoogen konde , dat in die byzondere plaatlen geen enkel woord van Christus Godheid gefprooken word ('t welk ik echter niet vermoede:) 't zon alles nog vergeeffche arbeid zyn, naardien het gansch beloop, van den Christen Godsdienst, deeze waarheid onteegenzeggelyk leert; en uit dien hoofde, de waarachtige Godheid van Jefus Christus zo volftrekt zeeker is, als de geheele Christen Godsdienst zelfs, gelyk uit de voorgaande reedeneering (zo ik meene) duidelyk blykt. II. Geen minder bewys denke ik te hebben voor myne tweede Stelling „ dat Chris„ tus naamlyk ook eene gefchaapene of „ ontleende Natuur bezit, die vóór zyne „ Menschwording, ja reeds voorde S'chep„ ping der Waereld, beftaan heeft, en alle „ overige gefchaapen Weezens overtreft " Ten bewyze hebbe ik my, alleen op de eenvouwige leere van het Euangelie, te beroepen. Zegt de Zaligmaaker , toen hy op aarde omwandelde, niet zo duidelyk als ik of iemand het zeggen kan, dat hy te vooren in den Hemel was; doch dathy van daar was uitgegaan, en  C 13 ) en naar de beneeden waereld was gedaald» terwyl ook, juist dat zelve weezen, dat den Hemel verlaaten hadde, derwaards weeder zoude opvaaren; „ Hy fprak tot de Jooden: „ ik ben uit den Hemel nedergedaald; (*)wat „ zou het zyn als gy den Zoon des Men,, fchen eens zaagt opvaaren, daar Hy tevoo„ ren was? (f) Ik weete van waar ik gekoomen ben, en waar ik heenen gaa; gylieden „ weet het niet. (§) Ik ben van den Vader „ uitgegaan , en in de Waereld gekoomen , „ weederom verlaate ik de Waereld, en gaa „ heen tot den Vader." (*) ,, Die „ needergedaald is, is dezelve die opgevaaren ,, is," zegt ook Paulus Eph. IV: 10. Met zeer veel moeite zal men eenen gedwongen zin, aan zulke duidelykeuitdrukkingen,moeten hegten, indien men niet toeftemt, dat 'er een Zelfftandig Weezen, waarlyk tot den perfoon van Christus behoorende , van booven , tot deeze aarde, is gekoomen, en dat die eigene Zelfftandigheid is needergedaald, die naderhand te rugge keerde. Ik vermoede, dat ik mynen grooten Leermeester, die zelf best wist, wat "er met hem gebeurd was, in het aangezichte zoude tegenfpreeken , wanneer ik dit nog langer ontkende. En wat moeten we dan gelooven? zeeker één van deeze drie dingen: of, dat de waarachtige Godheid van onzen Heer Jefus Christus uit het eene gedeelte van het Heelal. (*) Job. VI: 38. (t) 62. (§) — VIII: 14. CJ — XVI: 38.  ( 14 ) al naar het ander is verhuisd; ——— of, dat Jefus, na dat hy uit Maria was gebooren, en eer hy zyne openbaare bediening aanvaardde, eens naar den Hemel is gegaan, om van daar zyn boodfchap te haaien, eeven gelyk Mofes op den Berg klom, toen hy de Wet zoude ontfangen; of eindelyk, dat hy, vóór zyne Menschwording, neevens zyne Godlyke, ook eene gefchaapene, Natuur heeft bezeten. ——— Dat het overalomtegenwoorr dig Opperweezen nederdaalen en opvaaren zoude, is een tegenftrydig, en Gödontëerend denkbeeld; en leerde de Christen Godsdienst dit; leerde hy dus eene volftrekte teegenzeggelykheid , dan zou geen verftandig mensch hem kunnen gelooven. Neen! on^ze Zaligmaaker leerde ons wat anders, geevende aan Nicodemus te kennen, dat fchoon een zeeker deel zyner Natuur, uit den Hemel, was needergekoomen, een ander deel van zyn befbian, zo wel inden Hemel, als op de Aarde, was. Niemand, zeide hy , is opgevaaren in den Hemel, dan die , uit den Hemel , needergekoomen is, naamlyk de Zoon des Menfchen die in den Hemel is. Dit fprak hy, toen hy, op aarde verkeerende, by den Overften der Joodcn zat. Joh.ïïl: 13. Eene opklimming van Jefus ten Hemel, om va,n daar zyne boodfchap te haaien, heeft (het is waar) dit aanllootelyke niet, 't welk men vind in. eene verplaatiing der Godheid; en , de zo eeven aangehaalde uitdrukking, „ niemand is opgevaaren, dan de Zoon des ,, Menfchen," zoude deeze Helling vry wat begunftigen, indien men ze niet uit andere plaat-  C * > plaatfen regelregt konde betoogen. Doch behalve, dat ik dit bewys, nergens, in de li. Schriften vinde; zoude die opklimming ten Hemel, en nccderdaaling naar de aarde , geeufins voldoen aan de kracht der uitdrukkingen, boovqn aangehaald; alzo deeze niet fpreekcn , van een kort, maar van een beftendig verblyf, in de boovenmaanfche gewesten. — Dus blyft 'er dan iiiets over, dan eindelyk te rus;ge te keeren, tot die Helling, dat onze lNIiddelaar , vóór zyne Menschwording, eene gefchaapene Natuur heeft bezeten. Dat meer is. Deeze ontleende Natuur beftond , zo wel , als de Godlyke, vóór de Schepping der Waereld. — Laat ons hooien , wat Johannes zegt, by den aanvang van zyn Euangelie In den beginne was het woord, en het woord was by God; en het woord was God. Dit was in den beginne by God. En alle dingen zyn door het zelve gemaakt. (*) —• Hy verftaat door het woord den Zoon van God , en door bet begin de Schepping aller dingen. Dit blykt Uit den t' zaamenhang. Zegt hy nu, dat her woord God was, dan leert hy daar meede de waarachtige Godheid van Jefus Christus. Dit lydt by my geen teegenfpraak. — Maar de uitdrukking, het was in den beginne byGod, kan , by geene mogelykheid , op Christus Godlyke Natuur te huis gebragt worden, maar men moet ze van eene ontleende Natuur veritaan. Jolunnes doet ons, daar, aan eene (•) Joh. b 1 — 3.  C 16 ) nc betrekking denken. Alle waare betrekkingen nu vooronderftellen altyd twee , of meer, waare zelfftandigheeden, welke betrekking op eikanderen hebben. En dus moet dat geen, 't welk by God zal weezen, eene waare zelfftandigheid zyn. Stelt u Jefus Christus nu voor oogen onder het denkbeeld van waarachtig God; en zegt, in dat opzicht, van Hem, dat Hy by God was: dan hebt gy niet alleen ééne zelfftandigheid by ééne zelfftandigheid , maar ook éénen waarachtigen God by éénen waarachtigen God! — twee zelfftandige Goden. — een Veelgodendom! eene volftrekte teegenrtrydigheid, welke te leeren, nooit het oogmerk van Johan- nes kan geweest zyn! Neen! hy toont, dat de Verlosfer der menfchen, in meer dan één Opzicht, vóór de Schepping der waereld , beftond; eensdeels, met opzicht tot zyne gefchaapene, anderdeels, ten aanzien van zyne ongefchaapene, Natuur, 't Is alleen, met betrekking tot de eerfte, dat hy zegt „ het woord was in den beginne by God." Doch weetende, dat die gefchaapene zelfftandigheid, in zulk een naauw verband , ftaat met de Godheid, dat deeze laatfte, eigenlyk, een deel van 's Verlosfers weezen uitmaakt, zo zegt hy verder, by opklimming : ja „ het woord was God." Is dit alles nog niet genoeg om iemand te overtuigen van het voorbeftaan van Christus ontleende Natuur, laat hem dan>den Zaligmaaker zeiven hooren bidden, zeggende: en nu, Vader! verheerlyk my, by u zeiven, met die heerlykheid, die ik by u hadde, eer de wae-  ( 17 ) Waereld'was ! Job. XVII: 5- 1—- |ÖP dat het niet fchyne, dat we te fterk met ons eigen gevoelen zyn ingenoomen, zo laat ons deeze plaats met verfcheidene Uitleggers dus verklaaren. O Vader ! laat aan de men„ fchen blyken, welk eene heerlykheid ikby „ u hadde , eer de waereld beilond!" dan nog zal, öp meer dan eene wyze, deeze plaats ter betooging van myne Helling moeten dienen. Hy, die bid , kan hier niet voorkoo- nien, onder de gedaante van waarachtig God. Alleen aan het gefchaapene past het gebed. Nu zegt dat zelfde Weezen, welk bid „ ik s, hadde heerlykheid eer de waereld was." Doch om dat ik wel voorzie, dat men hier een uitvlucht kan maaken, moet men verder letten, op het geen de biddende Verlos' fer vooronderftelt, naamlyk, dat hy, vóór de fchepping, heerlykheid by den Vader hadde „ cn bygeVolg, vóór dien tyd, by den Vader was, 't welkjten aanzien van zyne Godheid, niet kan gezegd worden zonder twee zelfftandige Goden te Hellen, gelyk te vooren getoond is. Nog meer: die Heerlykheid* die aan de menfchen zoude blyken, volgens dit gebed van den Zaligmaaker, kan daar onmoogelyk de Waarachtig-Godlyke-Heerlykheid beteekenen : want deeze was , in den Perfoon van Christus, reeds zo duidelyk aan de menfchen vertoond, als ze ooit vertoond konde worden. Men hadde, geduurende de omwandeling op aarde, in den Verlosfer, de Godlyke Volmaaktheeden van Alweetenheid , Almacht, Upperheerfchappy, en dus de waarachtig Godlyke heerlykheid ontdekt. Niet B »1-  C 18 ) alleen den Discipulen, maar ook den Ongeloovigen Jooden; de gantfche Joodfche Natie was dit voorrecht te beurte gevallen, om eene Godlyke Heerlykheid, zo klaar te aanfchouwen, als ftervelyke menfchen, op aarde , die aanfchouwen kunnen. Op den Pinkfterdag zeiven toen de Waarheid van Jefus Godlyke Zending, en van zyn Mesüasfchap het allerduidelykst bleek, heeft men evenwel zyn alweetenheid en alvermoogen, dat is zyne Godlyke heerlykheid , lang zo duidelyk niet befpeurd, als toen men hem op aarde, in eigen Perfoon, dagelyks alles overtreffende Wonderen zag verrigten. De Zaligmaaker oogt dan , op eene ontleende heerlykheid, die hy, vóór den aanvang der waereld, bezat ; nu verduisterd was, en weeder geopenbaard moest worden. Dus' bewyst deeze plaats aan alle kanten ons gevoelen, zelfs fchoon men 'er de gewoone uitlegging aan geeft. Evenwel houde ik deeze allee» voor eene mogelykc Uitlegging , afwykende van de eenvouwige beteekenis der woorden, die men alleen dus heeft moeten verklaaren , om dat men anders met de zaak verleegen was. Eene andere Verklaaring is veel eenvouwiger. Of liever deeze uitdrukkingen hebben in 't geheel geene verklaaring nodig , wanneer men het voorbeftaan van Christus ontleende Natuur erkent, 't welk hier reegelregt van den Verlosfer geleerd wordt. —— Ja Christus was by den Vader vóór de Schepping aller dingen ■ ? Toen had Hy eene ontleende heerlykheid by God. » Door zyne menschwording was dezelve geheel be- nee«  5 $ } !! $, de Engelen, noch o -:^M-3\ "" > Ü^faar. .— Deeze hec^^Ji u. M JMe- laar, na. dat hy z^." > * , ^[ge¬ daan had , weeder in C , * deernen . en vertoonen aan de hemeiingen, wier gezelfchap hy had verlaaten. — Om die reeden bad hy dan, op het einde van zyn tydlyk leven , „ verheerlylc my nu, by u zeiven „ (in den Hemel) met die heerlykheid, die j, ik by u had, eer de waereld was." Wie twyffek een oogenblik of dit de waare zin der woorden zy! Uit deeze plaats moeten wy dan ook belluiten,.dat de luister, die Christus, na zyne hemelvaart, aangenoomen heeft, volftrekt dezelfde is, die hy reeds, voorde grondlegging der waereld , bezat. Om dat wy nu weeten, dat hy, by zyne verhooging in den hemel, zo veel voortreffelyker geworden is, dan de Engelen, als hy uitneemender naam booven hen geërfd heeft (*); en dat hygefteïdis, booven alle overheid, macht, kracht en heerfchappye, en allen naam, die genaamd word , in deeze en in de toekoomende eeuwe (t) : zo zien wy eindelyk, dat die gefchaapene Natuur van onzen middelaar, die , vóór de Schepping aller dingen , beftond, toen reeds alle overige gefchaapene weezens, of liever de weezens, die nog gefchaapen zouden worden, verre overtrof. IJ.L Betoogd hebbende, dat onze gezee- gen- f») Hebr. I: £ CO Epb. I: si, B %  (20 ) geilde Middelaar, reeds vóór de wording van alle dingen , twee Naturen bezit, koom ik rot myne derde Stelling, behelzende „ dat „ deeze twee naturen eene, zo naauwe, be„ trekking op malkanderen hebben, dat ze „ zich, in den Perfoon van Jefus Christus, „ vereenigen." Hier zal ik zoeken te too- nen, — dat deeze zaak geene ongerymdheid bevat; — dat ze zo onbegrypelyk niet zy, als men gewoonlyk voorgeeft; — dat ze duidelyk, in de H. Schrift, geleerd word. Dat de overalomtegenwoordige God opgellooten zoude weezen, in eene gefchaapene Natuur, of in eenig menfchelyk lichaam; — dat de volmaaktheeden der Godheid meedegedeeld zouden worden, aan een Schepfel; -— dat de Eigenfchappen van het fchepfel weeder met de Godlyke Natuur zouden vermengd worden; — dat het Opperweezen lydingen zoude gevoelen; veranderingen ondergaan, <—— deeze Stellingen, die de eenvouwige leer van den Christelyken Godsdienst zouden bevlekken , en die nergens, in het Euangelie, gevonden worden, mogen teegenftrydigzyn, en daarom onbegrypelyke Zaaken behelzen: de vereeniging tusfehen eene ongefchaapene en gefchaapene natuur, die , met alle voornoemde Stellingen, niets te doen heeft, zal altyd zeer mogelyk, ja in een zeeker opzicht zeer bevatlyk, blyven. Ik vind 'er geene teegenftrydigheid ter waereld in, wanneer men zegt — dat het Opperwcezen, "t welk, in eenen zeekeren zin, by alle zyne Schepfels is, evenwel de alleriiaauwfte betrekking, op de gefchaapene Natuur  {■*#) tuur van Jefus Christus , heeft aangenoo nien, en eeuwig behouden zal; —* dat die betrekking nog veel naauwer is,dan die welke wy tusfchen onze ziel en ons lighaara ontdekken ; — dat God altyd, onraiddelyk, op dit weezen werkt, zonder ooit eeh'ige lyding te ondergaan ; — dat, aan de andere zyde, dit weezen nooit werkt, dan door on* middelyk beft uur, en op aandryving van de Godheid , die het altoos naar haar vry en wys welbehaagen regeert; — terwyl weederora dit weezen zo zeedelyk volmaakt is, dat het zich altoos, van zelve, aan den Opperbeftuurer onderwerpt, en vrywillig deszelfs wille doet. Deeze dingen alleen maaken , by my, het denkbeeld uit, van de vereeniging der twee Natuuren in Jefus Christus. En in geene deezcr Stellingen vind ik eenige onbegaanbaarheid. Inteegen- deel. De verceniging tusfchen onze ziel en tusfchen ons lighaam bewyst, dat twee weezens, van teeger.Jlrydige eigenfchappen, in zulk eene naauwe betrekking kunnen koomen , dat zy één weezen worden. Tndien nu God tot alle zyne Schepfels eene zeekcre betrekking heeft, fchoon altoos, in natuur en trap, verfchillende, naar maate de Schepfels mindere of meerdere natuurlyke en zeedelyke volmaaktheeden hebben: waarom zoude dan die betrekking niet, van trap tot trap, zo hoog kunnen klimmen, dat ze, by het meestuitmuntende van alle gefchaapene weezens, zó naauw, ja nog naauwer word, dan het verband , het welk 'er is tusfchen de twee hoofddeelen van ons eigen beftaan? — B 3 De  (22) T)e Schepping en Onderhouding van alle gefchaapene geesten, van alle zelfftandigheeden der ftofte, toont ons, dat het Opperweezen op iets anders onmiddelyk kan werken, zonder daar door zelve lyding te ondervinden: en waarom zoude het dan onmoogelyk zyn, dat Hy altyd, onmiddelyk, op het verheevenfte van alle gefchaapene weëzens, werkte, zonder daar door eenige verandering te ondervinden , of deszelfs aandoeningen te gevoelen ? In dat denkbeeld zie ik ook niets, 't welk Gode onbetaamelyk zoude weezen. » Ook kan men niet zeggen , dat die gefchaapene Natuur, daar door, haare vryheid verliest, alzo die Natuur, zo ongemeen verlicht , zo zeedelyk volmaakt is, dat zy het welbehaagen der Godheid altyd goed keurt, en daarom vrywillig opvolgt. Voor zo verre wy nu de mogelykheid van deeze dingen verftaan, is de betrekking der twee Natuuren, in den Perfoon van onzen Middelaar, zeer wel te bevatten. Doch wilden wy deeze betrekking verder verklaaren, en, met ons bepaald verftand, doordringen , tot de wyze , waar op het Oneindig Weezen werkt, dan zouden wy ons poogen te verheffen, booven dien kring van denken , die ons door den Schepper van onzen geest, in den Staat der Sterflykheid , ons eerfte Oeffenfchool, is voorgefchreeven ; en de pooging, tot zulk een hooge vlucht, zoude niet alleen vruchteloos zyn , maar ons pok zeer kwalyk bekoomen, ten zy wy wysiheid hadden , om 'er nog tydig van af te zier}.  C 23 ) jrjejj, ■ Genoeg, dat ik getoondhebbe, dat gemelde betrekking tusfchen tweezoverfchiilende naturen niet volftrekt onmoogelyk, niet geheel onbegrypelyk, zy; en dat zy, voor zo verre zy onverklaarbaar is, volkoomen daar in gelyk ftaat met iets, dat we ontdekken, in ons eigen weezen, en in de werking van God ten aanzien van de Schepping, en onderhouding der Waereld. Niemand zie het gezegde aan voor bloote Stellingen, zonder bewys Jefus zel¬ ve fprak van deeze betrekking, zo dikwils als hy zeide, dat hy in den Vader, de Vader weeder in hem was, onder anderen, Job. X, 38. ——— De hoogvel-lichte Paulus heeft ons geleerd, die betrekking, in zeekere opzichten , te vergelyken , by het verband , waar in ziel en lighaam tot eikanderen ftaan, zeggende: Col. II: 9. dat de volheid der Godhefd in hem lighaamlyk woont. Eene uitdrukking , die ons zeer eigen is, en zeer verftaanbaar voorkomt, alzo ze, naar onze gedarten , niets anders beteekent, dan dit. , De geheele Godheid heeft, ten aanzien " van alle haare volmaaktheeden, eene zo " naauwe betrekking , op de gefchaapene , Natuur van Christus , als onze ziele op 11 haar eigen lighaam., heeft." — Gelyk nu het onderling verband tusfchen deeze twee deelen van ons aanweezen, één enktl Perfoon uitmaakt, zo zeide ook de Zaligmatker in deezen zin; ik en de Vader zyn één. Job, X: 30. Daar de Natuur en ver¬ mogens van onze ziele nooit beter gekerta worden, dan door de werkingen, die ze in, B 4 door»  ( H ) door, en op het lighaam verricht; daar kan ook de Godheid zich niet duidelyker, naar buiten, openbaaren , dan ze werkelyk doet, door dien Perfoon , in wien zy beftendig woont. Toen Philippus zeide; Heere! toon ons den Vader, en het is ons genoeg, was het antwoord: -— Wel Philippus! — ben ik zo langen tyd met ulieden! en hebt gy my niet gekend? Die my gezien heeft, die heeft den Vader gezien, en hoe zegt gy ? toon ons den Vader. Gelooft gy dan niet, dat ik in den Vader ben, en dat de Vader in my is ? —- De woorden, die ik tot u fpreek, fpreek ik van my zeiven niet, maar de Vader, die in my blyft, doet dezelve werken. Geloof my, dat de Vader in my is, en dat ik in den Vader ben. En indien niet, zo gelooft my, om de werken zelve, Joh. XIV: 8-11. Deeze uitdrukkingen, die de naauwfte vereeniging, tusfchen de gefchaapene en on- fefchaapene Natuur, van den Verlosfer aanuiden, geeven te gelyk te kennen, dat de inwoonende Godheid , by Christus, altoos het heerfchend beginfel bleef, en dat deeze zyne ontleende natuur, naar haarvry en wys welbehaagen, verlichtte, onderfteunde, beftuurde, en tot alle werkingen aanzette. Als hy dit ondergefchikte deel van zyn beftaan eens op zich zeiven bèfchouwde, en dan in vergelyking met de Godheid bragt, waren zyne uitdrukkingen deczen: de Vader is metr dan ik (*). 3k kan van my zei ven «iets doen (f). „ Het geen ik fpreek, n».xv:28,  (*5> „ fpreek ik alzo Hy my gezegd heeft, en „ gelyk Hy my leerde (*)." En, dat dit ondergefchikt beginfel, altoos met het hoogfte welbehaagen, zich naar den wil der Godheid voegde , zeide Jefus wederom: Job IV: 34. Myne fpyze is, dat ik doe den wille des geenen, die my gezonden heeft, en zyn Werk volbrenge. Ik doe de geboden myns Vaders, en ik blyf in zyne liefde. Job. XV: 10. Gelyk dus myne Stelling omtrent de betrekking der twee Natuuren, in onzen Middelaar, geheel Schriftuurlyk is, zo geloof ik, dat ze, in het weezenlyke, met het algemeen aangenoomen gevoelen niet verfchilt: behalven, dat men gewoonlyk fpreekt van eene vereeniging tusfchen de Godlyke en menfcbelyke natuur, die éérst, by de Menschwording van Christus, haaien aanvang heeft genoomen; in welker plaats ik ftelle eene betrekking, die reeds, vóór de Schepping der Waereld, plaats hadde. IV. Met de voorgaande is nog eene andere Stelling verknogt, „ dat naamlyk deeze 9, gefchaapene Natuur van Jefus Christus, „ zo als ze veréénigd was en bleef met de „ inwoonende Godheid, in de Volheid des „ tyds, alleen met een menschlyk lighaam „ is omkleed geworden, welke omkleeding de grondflag was, van zyne diepe ver„ needering, en gelykheid met de men„ fchen". Om dat de Zoone Gods, reeds te vooren, eenen C*) Job, XII: 50. VIII: 98. B 5  eenen gefchaapeneh Geest bezeten hid, zo fchynt het ongevoegelyk te ftellen, dat hy nog eenen anderen, by zyne menschwording , zoude hebben aangenoomen. En waarlyk de H. Schrift beneemt ons wel het gevoelen, als of de inwoonende Godheid, voor zynen Geest, moeste gehouden worden, eigenende aan Christus, geduurende zyne omwandeling op Aarde, eenen geest en ziele toe, vatbaar voor die zelfde veranderingen en aandoeningen , als de geest van ons menfchen: dan ze leert ons, voor zo verre ik weet, nergens, wanneer deeze Geest begon te beftaan, en nog veel minder zegt zy, dat dezelve eerst aangenoomen is, by zyne menschwording. De H. Schryvers, van deeze wonderdaadige gebeurtenis fpreekende, gewaagen alleen van een menschlyk lighaam, en gebruiken daaromtrent de volgende Spreekwyzen : ■ — „ Het Woord is Vleesch geworden (*). „ Christus is geworden uit den Zaade Da„ vids, naar den vleefche (f). Hy is uit de „ Vaderen, zo veel het vleesch aangaat (§). „ God is geopenbaard in het vleesch „ Hy is, als de Kinderen , des vleeschs „ en des bloeds deelagtig geworden (4V). „ God heeft zynen Zoon gezonden, in de „ gelykheid des zondigen vleeschs Je„ fus Christus is in het Vleesch geko- „ men (•) Joh. I: 14. (f) Rom. I: 3. (§) — IX: 5. (,) 1 Tim. III: 16. U) Heb. Dj 14. (ft) VIII: 3.  C *7 ) men." (*) —Zy,'die de voortteeling der menfchelyke Geesten, als geheel ongerymd, verwerpen, zullen my ook ligtelyk toeftaan, dat zulk een aanneemen van vleesch en bloed, Üit Maria, volkoomen genoeg was, om onzen Middelaar in den eigenlykften zin. te noemen, „ eenen menfchen Zoon, on„ zen Broeder, den Zoon van Abraham, van „ David, van Maria, geworden uit eene „ Vrouwe". Gat. IV: 4- Deeze omkleeding met een menfchelyk lighaam moest noodzaakelyk ten gevolge hebben de diepfte verneedering en volkoomene gelykheid met de menfchen. — Toen immers de ontleende Natuur, eevenwel altoos haare onveranderde betrekking op de Godheid behoudende, uit de gewesten van heerlykheid en onfterflykheid, naar deeze beneeden Waereld afdaalde, en in de gezeegende, onder de Vroitwen, koomende, een teder lighaam aannam , daar in ging woonen, en dus, als een menfchen Kind, in de Waereld verfcheen, verwisfelde de Zoon van God een heerlyke plaats van ongeftoord geluk met eene wisfelvallige Waereld, die voor hem, in den allereigenlykften zin, een traanendal zou weezen. — De Majefteit van zyn hemelsch lighaam, 't welk de luister der Engelen overtrorfen hadde, wierd geheel beneeveld, door het groove Voorhangzel van zyn Vleesch. —— Zyn verheeven geest! in den aardfchen Kerker gekluisterd, wierd , uit hoofde van liet naauw verband, waar in hy met dat groo- (•) Job. IV: a,  OS) groove lighaam Hond, verplicht, alle zyne werkingen, door het zelve, voort te zetten; alle die lydingen te gevoelen, welke in dat geitel omgingen. — Hier lag de grond van alle die menfchelyke hartstogten, die Christus worden toegefchreeven, van hoppe en vreeze, van blydfchap en droefheid, van ontroering, yver, en toorn, en de vatbaarheid, die de Geest hadde, om het lyden des lighaams te gevoelen. — Hier lag, te gelyk, de grond van de onderdrukking en weederom van de ont* wikkeling der rcedelyke vermoogens, die, volgens de taaie der H. Schrift, zo wel, by onzen Verlosfer, als by andere menfchen, huisvestten. Zyn Geest behield wel die verheevene vatbaarheid en vermoogens, §W hem, oorfpronglyk, eigen waren , doch, bezwaard door het vleesch, konde hy dezelve zo niet uitoeffenen, als te vooren. In de kindfche jaaren moest de ontwikkeling der reede zich, ook by hem, naar het toeneemen der lighaams krachten, fchikken, en naar maate het lighaam, in grootte, toenam en het kind opwies, wierd het gefterkt in den geest en vervuld met Wysheid (*) Eene Wysheid, die wel, in zyne jeugd, booven die van alle andere Kinderen , en Jongelingen, en, in zyne manlyke jaaren, booven die van alle andere Mannen klom; maar die evenwel, volgens haaren natuurlyken Zoop,niet verder ging dan tot de alleruiterfte Grenspaalen der menfchelyke reede. — Dit veroorzaakte wee- der- (*) Lue. II: 40, en 52.  C*9) derom, dat hy, door dat zelve foort van beweegreedenen, tot zyne daaden moest aangezet worden, waar door wy menfchen ten goede worden bewoogen; daar de voorgeftelde vreugde hem teegen het lyden des doods konde harden (*). Staande intusfchen, voor zulk een foort en maate van verzoeking, bloot, als een volmaakt mensch, hier op aarde, zoude kunnen ondervinden, zonder zeedelyk befmet te zyn of te worden. Want wy hebben geenen Hoogenpriester, die niet kan meedelyden hebben met onze zwakheeden , maar die in alle dingen, gelyk als wy, is verzogt geweest, doch zonder zonde (f). — Daar zyn geest Zich , natuurlek, binnen de grenfen der menfchelyke reede moest houden, hadde hy daarom ook noodig, dat de inwoonende Godheid hem geduurig verlichtte , onderfteunde, en erinnerde, wat hy by den Vader gezien en gehoord hadde. Van daalde gebeden, die hy dagelyks in zyne omwandeling op Aarde uitftortte Zonder dat deeze Godlyke werking zynen geest voorlichtte, bleef hy, van fommige dingen, gelyk by voorbeeld van den tyd des oordeels, onkundig (§). Als ook de vertroostende onderiteuningen der Godheid ophielden, wierd het duister in zyne ziele, gelyk tweemaal, voor zo verre wy weeten, in zyn lyden, eens in Gethfemané en eens op Golgotha, gebeurde. ——, Ondertus- fchen (*) Hebt: XII: 2. (t) — IV: 15. (§) Mare. XIII: 32.  fchen begon de buitengewoone verlichting der Godheid op de krachtigfte wyze in hem te werken, juist op dat oogenblik, toen de Godlyke oogmerken zulks eischten ; toen Jefus , naamlyk, zyne openbaare Bediening zoude aanvaarden, van welke bekwaammaaking Johannes de Dooper het Zinnebeeld zag (V). Nu is dan de Zoon van God, volgens zyne ontleende Natuur, volmaakt en waarachtig Mensch, blyvende, naar zyn ongefchaapen Weezen, Eeuwig en Onveranderlyk God. . Zjet daar in hem dat zelfde (a) Men denkt zeer zinlyk, (mag ik niet we! zeggen? „ Gode onbetaamlyk) over deeze gewichtige Gebeurte„ nis, als men zich hier drie Godlyke ZelfftandigheeJen „ voorftelt, en zich verbeeld, dat de eene in den he„ mei zit; de andere in de Jordane ftaat. terwyl de der„ de de gedaante van' een duif aanneemt', en waarlyk van „ booven neederdaalt op' Christus. Ik kan my niet weeder„ houden te zeggen, dat zulke denkbeelden onzen reede" lI fU heiliSen Godsdienst ontëeren ,• en nooit in „ de gedagten van Jefus en zyne Apostelen zyn opge- „ klommen. Dat 'er van Johannes zulk een ftemme, „ zulk eene duive gezien is, houde ik voor volkoomen zeé„ ker. Ook wierd dit geluid wel, onmiddelyk, van God ver„ oorzaakt, en de Duive was wel een waar Zinnebeeld „ van de werking des H. Geestes , die voortaan de „ menfchelyke natuur van den Verlosfer, op eene alles te „ boovengaande wyze, zoude verlichten. Doch ook „ niets meer dan een Zinnebeeld dier verlichting. li „ wil niet ontkennen, dat 'er zelfs, buiten Johannes, „ iets geweest is, 't welk hy waarlyk zag en hoorde: „ maar hy zag evenwel de zelffhndige Geest van God „ niet; deeze was niet in een duive beflooten; en waar„ lyk van den hemel daalende. Zyne weezenlyke Zelf„ Handigheid bleef onzichtbaar, en overalteegenwoor„ dig.  CsO' de broos fterflyk Lichaam, 't welk alle Stervelingen, hier op aarde, omdraagen! —i Eenen geest, wel, oorfprongelyk, booven diender menfchen verheeven, maar, door verbintenis met het vleefchelyk geftel , juist tot den trap van menfchelyke reede verneederd! —— Die zelfde hartstogten, die wy gevoelen! Die zelfde ontwikkeling van vermoogens! —— die zelfde beweegreedenen ten goeden, die op ons hart werken! Eenigermaate die zelfde aanvallen , waar voor ook wy bloot liaan! Die zelfde afhangelykheid van de inwoonende Godheid, die de menfchen gevoelen, ten opzichte van de onderfteuning des Scheppers! Die zelfde betrekkingen, waar in menfchen tot menfchen ftaan! — En bygevolg ook die zelfde verplichtingen, die de menfchen omtrent God, zich zeiven, en den naasten, onderworpen zyn! Met één woord, een Perfooft met betrekking tot. zyne ontleende natuur,-ons in alles gelyk, uitgenoomen de.zoude Q'); . en juist gefchikt, om de men- (b) „ Als iemand hier tegen inbrengt, dat, met alle »,. deeze gelykheid, nog eene groote ongelykheid blyft, „ tusfchen onze natuur, en tusfchen die van den menfche „ Jefus Christus, om dat ik aan den Verlosfer, neevens „ zyn aardsch, nog een geestlyk. lichaam toeëigene, „ 't-welk, agter het Voorhangfel van zyn vleesch, ver' „ borgen was: zo antwoord ik, dat zyne tegenbeden. „ king dan eerst eenige kracht zal krygen , als hy betoogd „ heeft, dat de onderlteiling van fomraige Wysgeeren „ volftrekt valsch is, die denken, dat alle menfchen be„ halvan hun groove Lighaam nog een fyner Voertuig „ omdragen, 't welk, ia het groove omkleedfel, ligt „ opgeflooten."  C 3O menfchen een voorbeeld van navolging te geeven; hen te leeren \ voor hun te lyden en te fterven; en om hunne meedelydende Voorfpraak te worden, Denkende, dat ik genoeg gedaan hébbe, ter betooging myner Hoofdftellingen, fluite ik deeze, en koome tot myne DERDE AFDEELING. Waar in getoond wordt, boe het gemelde gevoelen kan dienen, om, verfcheidene Leer/lukken van den Christen Godsdienst, in een zeer reedelyk daglicht te doen verfchynen. Veele, ja de meeste Leerftellingen varf onzen Christen Godsdienst, die anders vry duister zyn , vertoonen zich zeer reedelyk en bevatlyk, wanneer men het gemelde gevoelen omhelst, en dezelve, daar meede, vergelykt. Om dit duidelyk te toonen, zal ik, in deeze Afdeeling, de voornaamfie Stukken van onzen Godsdienst, uit dit oogpunt, befchouwen. I. Dat Vader , Zoon, en H. Geest, Waarachtig God is"; dat 'er echter geene drie Goden zyn, dat we ook geen t'zaamengelleiden God hebben, is het algemeen Geloof der Christen Kerk; een geloof op de Euangelifche Openbaaring gegrond. Want, fchoon men al eens genoodzaakt was toe te Hemmen, dat de uitdrukking, voorkooraende i Job. V: 7, nimmer uit de pen van den gewyden Schryver waare voortgevloeid: zo zai  C 33 ) zal ze nochtans eene Stelling behelzen, die, uit vergelyking van andere plaatfen, duidelyk op te maaken is, en, door het gantsch beloop van den Christelykea.Godsdienst, word bevestigd. —- 't Is echter geen wonder, dat het menfchelyk vernuft hier, meenigmaalen, ftruikelt. — Drie allervolmaaktfte Zelfftandigheeden woden drie Goden! Eén God* t'zaamengefteid uit drie zelfftandigheeden, die, op zich zeiven, onvolmaakt zyn, kan geen God weezen! Eéne Zelfftandigheid, die drie hoofd- eigenfchappen bezit, 1'chynt aan het denkbeeld , door de Openbaaring opgegeeven, niet te beantwoorden! —— Eén God , die drie naamen draagt, zonder dat dezelve iets beteekenen , ftrookt weinig met de waardigheid van het Euangelie, 't welk dan veel duidlyker had kunnen fpreeken. ! • Ik wil noch kan het, met volkoo- mene zeekerheid, bepaalen, doch het komt my niet onwaarfehynlyk voor, dat men het naast aan de waarheid zoude denkenen fpreeken, als men zich dit ftuk op deeze wyze voorftelde. —— „ Men moet het eenig „ üpperweezen , uit een driederlei oogpunt, befchouwen. Want, om dat de „ Godlyke en gefchaapene Natuur zich, in „ den Perfoon van Jefus Christus , zeer naauw veréénigd hebben, en de H. God geduurig werkt, ter zeedeiyke verbeete* ring van de menfchen, zoo legt hier de „, grond, dat de eenige God beftaat, als Vader, Zoon, en H. Geest. •—- Denkt ,, men aan het Üpperweezen zo als het zel1 C M v'e  (34) ,-, ve zicb veréénigd heeft met de ontleende „ Natuur van Jefus Christus, dan heeft .„ men het denkbeeld van den Vader. j, Befchouwt men de gefchaapene Natuur „ van den Verlosfer, niet op zich zeiven, 5, maar zo als zy veréénigd is met het Op„ perweezen, dan heeft men het begrip „ van den Zoon, van Jefus Christus. — ls „ de Heilige God werkzaam, om de menj, fchen te verlichten, zeedelyk te verbeete„ ren, en te vertroosten, dan is het Op„ perweezen zelf de H. Geest, de Geest „ der Heiligmaaking. ■■ Dus hebben wy een Zelfftandige God, die de H. „ Schrift, om de aller•gevoigtigfte reedenen., „ als Vader, Zoon, en Heiligen Geest doet „ befchouwen : zo dat, als wy den Zoen „ en den H. Geest hooren noemen , wy „ aan den zeiven eenigen waarachtigen God „ moeten denken, als wanneer wy van den „ Vader hooren gewaagen." II. Het moet ons niet vreemd voorkoomen, dat die zelve Openbaaring, die ons de Godheid als Vader en Zoon doet befchouwen, ook nu en dan eens gewaagt, aan den grondflag, waar uit deeze betrekkingen zyn af te leiden. Christus dan word de Zoon van God, de eeniggehooren Zoon v in God, genoemd , niet uit hoofde van zyne booveunatuurlyke ontfangenis, en geboorte uit Maria; noch ook, uit kracht van zyne opftanding uit den dooden, waar door alleen bezveezen wierd, dat Hy de Zoon van God was Ook moet men dit niet afleiden, wit de voortbrenging va» zvne gefchaapene Na-  C 3 5 3 Natuur. Indien Christus niets meer was dan het eerfte en voortreffelyklle Schepfel, dan zoude hy, naar myn wyze van denken, de Zoon van God niet zyn. Wy moeten de grond hier van , in eene , gantsch andere, werking der Godheid zoeken, die de H. Schrift, om by het denkbeeld van Vader en Zoon te blyven, Geniratie heeft genoemd. ■' v" Het komt my voor, dat deeze Generatie niets anders is, dan de werking der Godheid, Waar door zy, vóór de grondlegging der waereld, eene allernaauwfte en onVeranderlyke betrekking, op de gefchaapene Natuur van Jefus Christus, heeft aangenoomert. „ In de onbegonne eeuwigheid, zeg„ ge ik, en wel zo ras als het eeuwig alver-' „ moogen konde werken , bragt God een „ Weezen Voort, zo volmaakt, zö heerlyk „ eh gelukkig als zyn onbeperkte Macht i, Zelve voortbrengen konde. Dit weezen was, uit hoofde van Schepping j de Zoon „ van God niet. Dan het behaagde God, ^, op dat zelve oogenblik, eene betrekking, „ op dat weezen, aan te neemen, die ons „ niet beter kan afgebeeld worden, dan on,, der het denkbeeld van Vader en Zoon ^ en j, die zo naauw is , dat God , met geene van zyne fchepfelen, ooit of ooit in zulk „ een betrekking zal koomen. Het Opper,, weezen dan zich, zo naauw, met deeze j, gefchaapene Natuur veréénigd hebbendé, „ wierd dus Vader. En de gefchaapene Na,, tnitr, veréénigd zynde met de Godheid, j, wierd Zoon. — Het geheel Godlyk weet, zen , alle Godlyke eigenfehappen , dus Ca" $, ook  C 36 > ft ook de Godlyke kracht, wierden het waav „ re eigendom van die ontleende Natuur. „ Het weezen, de eigenfchappen, de kracht van den Vader , wierd dus waarlyk het „ weezen, de eigenfchappen, de kracht van den Zoon :juist daarom, omdat alle vol„ heid der Godheid in hem lighaamlyk ,, woonde. Dit fchynt my de waare zin van „ Christus woorden Joh. V: 26". Gelyk de ,, Vader het leven heeft in zich zeiven, zo heeft hy ook den Zoon gegeeven het le„ ven te hebben in zich zei ven." (V) II r. Als (c) „ Brengt iemand hier tegen in, dat op deeze wy„ ze de Generatie niet volftrekt van Eeuwigheid is, dan „ vraag ik hem, welk van beiden hy aanneemt: of hy „ eene volftrekt eeuwige voortbrenging mogelyk of 011 moogelyk agte. Neemt hy aan, dat eene vol- „ ftrekt eeuwige voortbrenging wel mogelyk is, dan ant„ woord ik, dat op denzelfden grond ook een eeuwige „ Schepping mogelyk zy. Dan kan het zeer wel waar „ zyn, dat de eeuwig Almachtige God, van eeuwig„ heid , zulk een weezen voortgebragt, en daar op te „ gelyk zulk eene naauwe betrekking aangenoomen heef'. „ En dus kan dan die Generatie, zo als wy ze voor„ draagen, zeer wel eeuwig zyn. — Denkt hy daarè'n„ teegen, dat eene eeuwige voortbrenging eene volftrek- te teegenltrydigheid zy, dan zal ook eene eeuwige „ Generatie, hoe men 'er ook overdenke, een voiftrck- te teegenftrydigheid behelzen, naardien toch dit woord „ altoos eene voortbrenging fchynt te verönderftellen. „ En indien eene eeuwige Generatie, altyd, onmooge„ lyk is, en men dtis een oogenblik moet voorótideiftel- len , waar op die werking een begin nam, dan kan men weder myn gevoelen overneemen." Zal ik myne meening uiten, dan moet- ik zeggen: „ Ik gevoel „ duidelyk , dat myn menfchelyk verlhuid veel te be- krompen is, om de werking van den oneindigen God ' te bevatten; Zyne werking is my geheel onbegrypdyk,  C 37 ) TIL Als men dit gevoelen aanneemt , en anders niet, is het zeer redelyk, dat men begrype, dat 'er reeds , vóór den aanvang der W aereld, een onderling overleg geweest zy tusfchen God den Vader en zynen Zoon Jefus Christus, over het werk der Schepping, en der Verlosfing. „ De inwoonende „ Godheid maakte haar voorneemen aan de „ gefchaapene Natuur, met de Godheid ver„ éénigd, bekend. De laatstgemelde (dus „ de Zoon van God) Hemde, in alle deeze ,, fchikkingen , zeer gewillig toe, en ver„ kreeg, uit kracht van dit overleg , een ,, recht van eisch, om, na eene diepe ver„ needering en gehoorzaaam lyden, weder, „ tot den voorigen trap van Macht en Heer,, lykheid, op te klimmen, en allen, die in ,, hem geloovcn, allerleie genadegaaven, ja! ,, het eeuwig leven zelf, te fchenken. Hebr, „ X: 7-9. Job. XVII: 2. Pf. II: 8. Jef. „ LUI: 11." 00 IV. De „ zo wel, ten aanzien van den tyd, als van de wyze: Daarom kan ik niet bepaalen , of eene eeuwige voort„ brenging voor dat Weezen aller Weezens mogelyk of „ onmogelyk zy: zyneOpeiïbaaiïng heeft het my niet ge„ zegd, om dat het tot 's menfchen weezenlyk belang ,, niets af- of toedoet, dit met zeekerheid te weeten. En „ als ik de Wysgeeren vraage, hebben zy veele redenen „ voor en tegen. Ik geloof dan, dat de Generatie zo oud „ is als de werking der eeuwige Almacht zelve. En of „ men de Eeuwigheid dier werking, als mogelyk of als „ onmogelyk befchouwt, in alle gevallen, zal het waar „ blyven, dat Jefus Christus, ten aanzien van zyne waar„ achtige Godheid , nooit een begin heeft genoomen, ^ maar ten deezen opzichte volftrekt eeuwig is." {d) „ Word dit gevoelen verworpen, dan zie ik niet, „ hoe C.3  ( 33 ) IV. De Godlyke Openbaaring leert ons dat alle dingen door Christus zyn gemaakt* ot' gefchaapen. Job. I: 3. Col. I: 16, 17' En fow.tyds gebruikt ze wederom eene uitdrukking, die eenigfins van de voorgaande fchynt te verfchillen, zeggende: dat God door Christus, alle dingen gefchaapen, en' door Hem, de Waereld heeft gemaakt Epb UI: 9. Hebr. 1: 3. Deeze beide uit¬ drukkingen laaten zich zeer gemaklyk verklaaren, en hebben waarlyk eene tweederlei beteekenis. •— „ Voor zo verre, naam„ lyk het weezen van onzen grooten Verlos„ fer, uit eene Godlyke en ontleende Na„ tuur, beftaat, en de Godlyke kracht „ waarlyk zyne eigene kracht is, zo heeft „ Christus alle dingen gefchaapen. , „ Doch voor zo verre evenwel, by het „ werk der Schepping, meer de Godlyke, „ dan „ hoe men aan zulk een overleg kan denken. Met komt „ my voor, dat men dan moet zeggen, of, dat die raad „ alleen, in de menfchelyke verbedding, befinat; of an„ ders, dat er twee, of liever drie, volmaakte Zellftandie„ heeden, dat is drie Goden zyn. De God yke opc„. „ baaring lyd zeer veel by beide voorönderfrellineen „ alzo men haar in het eerlie geval, van onwaarheid en 3, m het tweede, van redeloosheid befchnldigt ' „ Men fchynt ook in dezelfde ongerymdheid ie moeten „ vervallen, als men, het voorbedaan van Christusgefchaa „ pene Natuur ontkennende, evenwel nog wil ftaande hou-' " den' datde Zo°" van G°d, (in onderfcheiding van den " k Ii2'r ' ondfr den ouden daS' nu aidaa geopen" wik 'a 'r de Lddsman dei Israè,iten is geweest, " r,Iv 'rf U"S' geene ongerymde, cf ongegronde „ ftelhng fchynt te weezen, sis naamlykhet gemelde denk beeld word aangenooinen". ?  C 39 ) „ dan de ontleende Natuur in aanmerking „ kwam , heeft God de Waereld gemaakt. „ Om dat Hy nu-dit deede, niet op zich „ zeiven , maar in verband ftaande , tot „ de | ontleende natuur , van onzen Mid„ delaar, daarom word 'er juist gezegd. „ God heeft door Christus de Waereld voort„ gebragt," O) V. Dit gevoelen geeft aanftonds reede , waarom de Zoon en niet de Vader onze Middelaar is geworden, — „ Naar de wae„ reld afdaalen; verneedering ondergaan; „ den menfchen op eene gtn.eenzaame wy„ ze leeren; lyden; fterven; weeder op„ ftaan ; hemelwaard vaaren ; daar weder „ verheerlykt worden, past alleen aan eene „ gefchaapene Natuur, die met de Godheid „ veréénigd is, en geenfms aan de Godheid, „ die deeze Natuur bewoont. Is nu het „ Opperweezen, uit het laatfte oogpunt be„ fchouwd, de Vader , maar uit het eerfte ,, oogpunt bezichtigd, de Zoon; dan moest „ de Zoon, en niet de Vader, onze Middelaar „ weezen." Q ) VI. Wy (V) Wy zeggen „ de mensch denkt " daar door ver. flaande ,, de Ziel, een waar deel van ons beftaan, „ denkt, terwyl ze vereenigd is met haar lighaam." Zo zegt ook de H. Schrift „ Christus heeft de Waereld ge,, fchaapen, daar door verilaande de Godheid, een waar „ deel van Christus weezen heeft de Waereld voortge„ bragt, toen ze aireede Vereenigd was, met de ontleen„ de natuur van den Verlosfer." (ƒ) „ Het behoorde 't is waar den mensch genoeg te „ zyn, dat hy zulk een Middelaar heeft, die het werk C4  C 4° ) VI. Wy hebben reeds lange gedagt, dat wy de gemelde ftelling volftrekt noodig hadden , om een van de voornaamfte punten van onzen Christelyken Godsdienst, op eene ernftige en teffehs rédelyke wyze, te gelooven. Wy bedoelen hier den voornaamften grondftag van onzen edelen Godsdienst, de diepe verneedering van Gods eeniggeboornen Zoon. — Hieromtrent leert de H. Schrift aan ons, met zo veele woorden, niet alleen, dat God zynen Zoon in de Waereld heeft gezonden (*): maar ook wel met nadruk, dat hy van God is uitgegaan fj), en in de waereld gekoomen; dat'Hy, om onzen wil-. Ie, arm is geworden , daar hy te vooren ryk was (f),- dat Hy, die in de geftaltenis Gods was, en het geen roof agtte Gode eevengelyktezyn, zich zelvenvèrnietigd, de geftaltenis eens dienstknechts aangenoomen, en zich zeiven verneederd heeft, wordende geh orzaam tot den dood, ja tot den dood des Kruifes en dat Hy een weinig minder ge- „ zvner Verlosfing, in alle deelen, kan uitvoeren; en „ daarom past het hem weinig te vraagen , waarom de „ de Vader niet, en de Zoon al, Middelaar gewerden zy. „ Doch als het ongeloof onzen Godsdienst van „ deezen kant aanvalt, en voorwend, dat die Godsdienst „ reedcloos is, om dat hy uit twee weezens, of uit drieH „ die geheel gelyk aan malkanderen zyn, éénen tot Mid„ delaar verkiest, zonder daar voor eenige reede te kun„ nen hebben; dan is hier aanftonds het wapen , om „ deeze pyl te doen afftuiten." (*) 'Joh. til».. 17. K%) 'joh, VIII. 45. (+) 5. Cor. Vfll 9, {**) Pbil. II: 6-8.  C 41 ) geworden is dan de Engelen Deeze uitdrukkingen hebben, naar myne gedagten, eene veel krachtigere beteekenis, dan de meeste Uitleggers, en Godgeleerden daar aan gewoon zyn te hegten. ——— 't Is waar, men zou te veel, men zoude eene volHrekte tegenftrydigheid moeten gelooven , als men, op het hooren van zulke uitdrukkingen, denken wilde, dat de eeuwige onveranderlyke Godheid, waarlyk, uit den hemel naar de aarde is gegaan ; dat ze den rykdom haarer al genoegzaamheid afgelegd heeft; dat ze gehoorzaam is geworden, en, dat haare gelukzaligheid, door verneedering en lyden, is verftoord. Zulke ongerymde Hellingen behoorcn tot de leer van onzen Godsdienst niet. Doch het komt my, aan de an* dere zyde, voor, dat men veel te min van deeze dierbaare Euangelie waarheeden gelooft, als men, om de ongerymdheid van de voorgaande Hellingen te vermyden , op de volgende wyze denkt,, God, die eeven vol„ maakt, heerlyk, en gelukkig bleef, in de „ volheid des tyds, eene menfchelyke ziele ,, gefchaapen, en een lighaam, uit Maria, be„ reid hebbende, heeft eene allernaauwfte „ betrekking op deeze menfchelyke INatuur aangenoomen; en de Mensch Jefus Chris„ tus, dus met de Godlyke Natuur veréé„ nigd, heeft een arm en veragt leven ger 9, leid , heeft gehoorzaamheid geoeifend, heeft het fmartelykst lyden, en den fchanr „ der (SS) Hebr. II: 9. C 5  C 42 ) delykften dood ondergaan : fchoon nu zyne voorbeftaande Natuur, als zyndc ?,'alleen de waarachtige Godheid, in die geheele verneedering niets gedeeld hebbe, ?, en eigenlyk gebleeveu zy, zo als ze van », eeuwigheid was, zo gebruikt nogtans de », H. Schrift zulke fpreekwyzen, als of die „ voorbeftaande Natuur daar in werkeiyk ,, gedeeld hadde". —— Deeze beide gevoelens, hoe zeer zy uit malkanderen loopen, koomen eevenwel daar in, naar myne gedagten, overeen, dat ze afwykingen zyn van de eenvouwigheid, die in de leere van Jefus Christus is. Deeze leere (en niemand behoeft ze verder uit te leggen, om dat ze voor den eenvouwigften Christen zeer verftaanbaar is) deeze leere zegt my, met ronde woorden: „ dat 'er , vóór den aan» „ vang der eeuwen. reeds een weczcn be„ ftond, waar op de Godheid de naauwfte betrekking hadde; dat het, uit hoofde zy„ ner gefchapene Natuur, eene Godlyke ge., ftalte bezat, en, uit kracht der betrekking, „ Gode gelyk ja God zelf was; dat het, in „ alle opzichten, een volmaakten rykdom ,, genoot; dat het, wel is waar, zyne be„ trekking op de Godheid, die nimmer leed, „ heeft behouden; maar, dat echter die ont„ leende natuur waarlyk, om onzen wille, „ de grootfte verandering van plaats en ftaat „ heeft ondergaan. Dat dus de groote Zoon „ van God, ten gevalle van nietige en zon-' „ dige Stervelingen , van eenen bewooner „ des zaligen Hemels een bewooner van het „ traanendal deezer waereld —- van eenen „ Heer  ( 43 ) „ Heer der Engelen een dienstknegt der „ Menfchen — vanrykarni — van hoogst ge„ lukkig, ten uiterften ellendig geworden is". Dit is de eenvouwige leer van het Euangelie. En de reede kan, in dit alles, geene de minfte zwaarigheid vinden. Elk, die het zo begrypt, zegt aanftonds met Paulus, dit is een getrouw woord, en aller aanneeming waardig , dat Jefus Christus in de waereld gekomen is, om zondaaren zalig te maaken. VII. Verheffen de H. Schryvers de dierbaarheid van Christus bloed, dat is, de waar« dy van zyn gehoorzaam lyden en fterven, zeggende gy zyt dier gekogt, (*) en verlost door het dierbaar bloed van Christus, (f) dat onbeftraffelyk en onbevlekt Lam. Ook dit laat zich zeer eenvouwig verklaaren. — Wat de gehoorzaamheid betreft. „ Er „ konde nooit grootere onderwerping aan „ God betoond worden, dan toen de Zoon „ van God, juist voor zo verre hy Zoon. „ was, gehoorzaamheid leerde; verwisfelen„ de, niet in fchyn, maar in daad en waar„ heid, den hoogflentrap van volmaaktheid, „ met eenen van de laagfte rangen, die on„ der de reedelyke fchepfelen gevonden wor„ den; zich teffem buigende onder het juk „ van zulke plichten, die nietige ftervelin„ gen geduurende hunnen neederigen ftaat „ moeten verrigten, ja zich gewillig aan het „ fmartelykst lyden, en aan den fchande- » lyk- (*) I C«r. VI: 20, lt) ï Petr. h 19.  (44) „ lykften doud ovcrgeevende". - En wat het lyden en fterven van den Middelaar aanbelangt, „ Het was van een onbegrypc„ lyk zwaar gewicht; eensdeels, om dat het „ Opperweezen, op den lydendcn Perfoon , „ zulk een allernaauwfte betrekking hadde, „ dat men wel, in eenen goeden zin, mag „ zeggen, dat God zyne Gemeente verkree„ gen heeft door zyn eigen bloed; (*) an„ derdeels en .wel inzonderheid , om dat „ juist dat zelfde deel van Christus weezen, a, t welk het lyden en fterven onderging, „ en gevoelde , zulk een inwendige alles„ overtreffende waardy bezat; — het Ly„ den bepaalde zich niet by het groove Kg. „ haam , 't welk maar een voorhangfel „ voor het heiligdom was, maar ftrekte zich „ uit tot die volmaakte en heerlyke Natuur, „ die de waardy van tienduizend milliocnen „ Engelen en Menfchen , de millioenen ver„ dubbeld, verre te booven ging". -VJII. Nu is het zeer gemaklyk overéén te brengen, dat de Zoon van God, in zyne diepe verneedering, geen eigenbelang bedoeld hebbe, en dat Paulus nochtans zegt , dat hy voor de vreugde, die hem was voorgefteld, het Kruis heeft verdraagen, en de fchandc veragt: Hebr. XII. 2. - ... Zo „ lang de Zoon van God heerlykheid by s, den Vader hadde, (en toen, eevenwel, „ befloot hy reeds zich te verneederen)kon„ de hy in die daad geen eigenbelang be- „ oogen, C) Mand. XX: 28.  (45) „ oogen, als ryk zynde in den allervolftrekt-5, „ ften zin. Maar toen nu het tydftip wer„ kelyk daar was, waar op zyn geest was ,, gedaald, tot dien ftaat, waar in menfche„ lyke geesten zich bevinden, en waarin hy „ door dat zelfde foort van beweegreden „ moest beltuurt worden, die ons menfchen „ ten goede aandryven, bedoelde hy niet „ alleen de verlosfing der zondaaren, maar „ ook zyne eigene verhooging, en het denk„ beeld van die vreugde, die hem, reeds „ vóór de grondlegging der waereld , was „ voorgefleld, werkte meede, om hem, in „ zyn gehoorzaam lyden, te onderfteunen. „ Waar door hy dan teffens zyne geloovi„ ge navolgers leerde , wat zy mogen be„ doelen, en hoe zy zich hebben te gedraa- IX. Het is alleen, volgens dit leerftelfel, waar, dat Christus opgevaaren is naar die plaats, daarhy te voorenwas, gelyk hy voorfpelde Job VI: 62. — Dan 'er is meer opgeklommen dan nedergedaald, naamlyk het menfchelyk lichaam, 't welk uit Maria was aange • noomen, en zonder tvvyffel by zyn Hemelvaart mede verheevlykt wierd. Om dat nu de omkleeding , met het menfchelyk lichaam, den Zoon van God tot waarachtig mensch gemaakt hadde ; en het Godlyk beïluit, omtrent de verhooging van den Verlosfer, met opzicht tot zyne verneedering, was genoomen, zo laat onze Helling, geheel in haar weezen , die troostvolle waarheid des Christendoms, welke zo veel kracht van aanfpooring bezit, d.it naamlyk de menfchelyke Natuur van onzen Ver-  Verlosfer juist, om zyne gehoorzaamheid en lyden, nitermaateri is verhoogd geworden. (*) —- Zo wierd dan de Zoon van God in „ hoedaamgheid van Mensch, en in de ^e„ ftalte van een Menfchen Zoon, dat geene „ 't welk hy reeds vóór de grondlegging der „ waereld was • de Erfgenaam van & „ alles, dat is de Heer van het Heelal, en „ van zyne Kerke; — het Beeld des onzienlyken Gods, het affchynfel van Gods „ heerlykheid, het uitgedrukte beeld zyner „ zelfftandigheid — dat weezen, (om het „ met deeze woorden uit te drukken) 't „ welk zelfs , met opzicht tot zyne ont„ leende natuur, zo zeer naar ds Godheid „ gelykt, dat het dient tot het beste en ge~ „ reedite middel , voor Engelen en Men„ fchen, om de onzienlyke volmaaktheeden „ en deugden van het Opperweezen te be;, fchouwen, alzo het juist Christus is, m en „ door wien de Godlyke eigenfchappen en „ deugden zich meest duidelyk vertoonen; » CSJ — draagende teffens alie dingen door „ het (*) MK m 9—ii. (g) ., Als Christus genoemd word het beeld des on„ -zienlyken Gods, het affchynfel van Gods heerlykheid „ het uitgedrukte beeld zyner Zelfftandigheid, kan men „ men dit niet gevoegelyk op zyne Waaragtig Godlyke „ Natuur toepasten. Voor zo verre Christus God is, is „ hy zeeker het beeld van God niet, dan zoude hy im„ mers zyn eigen beeld, en, in het zelve opzicht, het „ oorfprongelyke en het afbeeldzel van het oorfprongely„ ke weezen. Dus ziet dit volftrekt op de ontleende na„ tuur van den Verlosfer. Om dat nu dia ontleende „ natuur, eensdeels, zo veel overeenkomst met de God- „ heü  C 47 ) .j, het woord zyner kracht, alzo het Godlyk aivermoogen , 't welk in hem woont en daarom zyne eigene kracht is, het gantsch „ Heelal onderhoud, en beftuurt, en in 't ,, byfconder eenen Waereldbol, waar o,p „ Schepfels, die gezondigd hebben, woo,, nen, in ftand hond en zeegent, daarom „ juist om dat Hy, door zyne alleswaardige verzoening, de reinigmaaking onzer zon„ den door zich zeiven heeft te wege ge* .„ bragt; - zynde nu gezeeten, aan de „ rechtehand der Majefteit Gods , in de hoogile Hemelen; —» Eu zo veel voor„ treffclykcr geworden , dan de Engelen, „ als hy uitneemener naam, booven hen, „ geërfd heeft; — Want God heeft tot ,, niemand der Engelen ooit gezegd, gy zvt „ myn Zoon, ik hebbe u heden gegenereerd; ,, — dat is, God heeft op geenen van die „ voortreffelyke weezens , die naauwe be„ trekking immer aangenoomen, welke hy heeft, op de gefchaapene Natuur van onzen Middelaar. — Waarom dan ook dee„ ze Hemelbewooners, toen de eerstgeboorne wederom in de waereld ingebragt „ werd, „ heil heoft, alt ïers ooit hebben kan; om dat ze, ander„ deels, het voornaam middel is, waardoor God zich aan ,, de Hemelkgen zo duidelyk openbaart, als hy zich aan „ 1'cliepfelen kan openbaaren, en dus deeze Natuur alles „ heeft, wat tot het begrip van een beeld, of afdrukfel „ behoort; zo word onze Verlosfer daarom alleen het „ beeld en affchynfel van God genoemd. En deeze aan„ merking was genoeg tot het teegenwoordig oogmerk „ van Paulus, 't welk niet zo zeer was, om op deeze „ plaats Christus Waaragtige Godheid, als wel zyne Uit„ rcuntenheid, booven de Engelen, te toouen".  C 48) Werd, toen de Middelaar Weder in hunné 4, waereld overging, de uitgedrukte belasting „ kreegen, dat ze voortaan de Godheid, die „ een waar deel van zyn weezen uitmaakt, en, in zo verre, Hem zouden aanbidden". — Dus fpreekt Paulus in het hoofdzaakelyke Hebr. II: vs. 3-6. X. Omtrent de algemeene opftahding, hebben wy driederleie uitdrukkingen, in de H. Schrift. Somtyds word gezegd, dat God de Vader de dooden zal opwekken. Rom. VIII: 11. 1 Gort VI: 14 Somtyds word dit werk aan onzen Heere Jefus Christus toe.gefchreeven. Joh. VI: 39, 40, 44, 54. Phti. III: 2r. Terwyl wcederom op andere plaatfen gezegd word, dat God, door Christus, de dooden- zal doen verryzen. & Cor. IV: 14. 1 Tbesf. IV: 14. Deeze uitdrukkingen behooren , op dezelve wyze , uitgelegd te worden , als die, welke wy, ten aanzien van de fchepping der waereld, vinden. „ De inwoonende God wekt als „ Vader de dooden op, om dat, tot de al„ gemeene opftanding , voomaamlyk Ah vermoogen , en Alweetenheid vereischt „ word Christus doet de dooden „ verryzen, niet alleen, om dat het zich „ uiterlyk zo zal vertoonen, als of hy het „ deede; niet alleen, om dat hy zal ge„ bieden, dat ze uit de graaven koomen ; „ maar daarom voornaamlyk, om dat ze zul„ len verryzen, door de werking van die „ Almacht, die waarlyk de zyne is, uit „ hoofde van, de naauwe betrekking op „ de  C 49 ) fi de Godheid (ff). —En God word i-, weederom gezegd, in en door Christus, ,-> de geltorvene menfchen weeder te bren„ gen, om dat Hy dit doet, niet op Zich „ zeiven ftaande, maar als, in de ontleende Natuur van Christus, woonende, endaar door zyne werking openbaarende. Gelyk i, dan de Vader de dooden opwekt eri lee„ vcndig maakt, zo maakt ook de Zoon lee-' ,, vendig, dien hy wil, zegt de Zaligmaaker i, zelf, Joh. V: 21". XI. Voe'gt-de Heere Christus hier nog by, de Vader oordeelt niemand, maar hy heeft al het oordeel den Zoone gegeeven: dan zoude men , volgens myn gevoelen, dit, op deeze wyze, moeten uitleggen. De Rich,, ter zal ten geenen dage niet verfchyneri ,, blootelyk onder de gedaante van God, maas „ hy zal zich alleen vertoonen als Midde-1 „ laar, by wien men, eerst de ontleende, „ en dan de Godlyke, Natuur in aanmerking », moet neemen. Dus verfchynt de Richten „ der Waereld, ten jongften dage, niet als „ Vader, maar als Zoon. En dit gefchied, „ om dezelve reede, waarom de Vader niet„ ,, en de Zoon al, Middelaar is geworden. „ Want, om dat alle menfchen, die voor den „ Riclv» (h) Als men de betrekking, tusfchen de Godlyke en gefchaapene Natuur van den Middelaar, welbegrypt^, dan zyn de Almacht, Alweetenheid , en alle Godlyke Eigenl'chappen,in dien zelveu zin.Eigemchappen van Christus wee. zen, in welken wy zeggen , dat de „Mensch eendenkvar„ moogen, en vryen wil bezit, welk denkvermoogen en „ vrye wil, evenwel, niet in het lighaam , maar in de „ ziele, huisvesten, welke met dat lighaam veréénigd is"* P  C 50 ) „ Richterftoel zullen verfchynen, zich aan „ zonden en gebreeken hebben fchuldig ge-. „ maakt, en de besten zelf genade en ver„ zoening nodig zullen hebben , zo heeft ,, het God, naar zyne eindelooze goedheid, „ behaagd, zich , in die ontzaggelyke „ oogenblikken, aan het menschdom te verj, toonen, niet als eenen, aan wien men eene „ volmaakte gehoorzaamheid fchuldig is • „ maar als eenen Meedelydenden Hooge' „ priester , die bermhartigheid heeft met ,, hen, die in oprechtheid, hoewel in zwak„ heid, hunnen plicht betragten. Terwyl,. „ weederom, de Openbaaring van zulk eenen „ Perfoon de hardnekkige Zondaars aan„ ftonds zal veroordeelen". Dus meen ik getoond te hebben, datfhet voorgeftelde gevoelen den geheelen Chri'stelyken Godsdienst, in zulk eene bevallige gedaante, doet verlchynen, dat de reede hem, inalle deelen, met veele gewilligheid, omhelst. Ten minften ik voor my kan niet anders zien, of dit zyn de waare begrippen, die wy, van den Perfoon onzes Middelaars, moeten vormen. Een meenigte van Schriftuurlyke uitdrukkingen krygen eenen zeer eenvouwigen en redelyken zin, die anders volgens myn oordeel, of geheel onverklaarbaar zyn, of wel onverklaarbaare verborgen- heeden behelzen. ik zou nu deeze Verhandeling kunnen eindigen , maar , om reede, wil ik hier eindelyk nog byvoeegen eene 6 ' VIER-  C 51 ) VIERDE AFDEELING. Waarin nog e enige andere nnUigheeden^ met dit gevoelen verknogi, voorgedraagen worden. I. Ik vind dit voorgeftelde gevoelen zeer nuttig, om het Geloof in de waarachtige Godheid van onzen gezeegenden Middelaar te bewaaren, en andere Christenen, die hier aan twyffelen, of zulks ontkennen, totftaan te brengen, indien het niet gefchikt is om hen van hunne dooling te rugge te brengen. Hoe dit denkbeeld in de waereld komt weet ik niet,'maar ik merk, dat by meest alle Christenen , van verfchillende begrippen dit vooroordeel heerscht, dat, indien Jefus Christus het meest uitmuntende van alle gefchaapene weezens is , hy dan onmogelyk de waarachtige God kan zyn, en weederom,' indien hy waarachtig God is, dat men dan' noodzaakelyk moet ontkennen, dat Hy het; eerfte en voornaamfte van alle gefchaapene1 weezens is. Dit noeme ik lomer eert vooroordeel : want ieder verftandig mensch die de zaaken wel overweegt, ziet aanUonds', datde ftelling van' het eene de ontkenning van'het andere niet influit, en dat Christus, in het eene opzicht, eeuwig en waarachtig God , en, in het andere opzicht, de eerfte en ve;heevenfte van alle creatuuren kan weezen.Zy althans behoorden dit toe te ftemmen, die, aan de eene zyde, de waarachtige Godheid van den Verlosfer eerbiedigen, en eer*-* D 2- ter,  c sa y ter, aan de andere zyde, gelooven, dar hv waarachtig Mensch is geworden, behoudende nochtans, zyne Godlyke Natuur en waardigheid. . Zo lang, ondertusfchen, het geme.de vooroordeel in de Kerke heerscht, zullen veele Christenen, het gevoelen van Jlrtm? omhelzende, de waarachtige Godheid van Jefus Christus, of openbaar, of meer neimelyk , ontkennen , en anderen zullen niet in Haat zyn, om hen volkoomen te wederleggen. Want 'er zyn honderd uitdrukkingen, in de Openbaaring, die het voorbeftaan van Christus gefchaapene Natuur leeren, en het gantfche beloop van den- Christen Godsdienst fchynt teeisfchen, dat men en dit yoorbeftaan, en teffens de waarachtige Godheid van den Middelaar eerbiedige, en erkenne Daar nu dit voorgeftelde'gevoelen , naar myne gedagten, duidelyk toont, hoe het een en ander t'zaamen kan gaan: zo hebben zy, die dit omhelzen, daaruit dit voordeel, dat ze hun gevoelen, omtrent Christus Godheid, ongefchonden kunnen bewaaren, wanneer een ander hen uit een meemgte van plaatfen bewyst, dat men den Verlosfer voor het eerfte, en voornaamfte, fchepfel hebbe aan te zien. Terwyl wederom , aan deezen laatften , alles word toegedaan, het geen hy ftellig van Telus Christus zegt, daar men ondertusfchen het befluit ontkent, 't welk hy 'er uit meende op te maaken; naamlyk, dat de Verlosfer geen God zoude kunnen zyn, om dat hyhet eerfte en voornaamfte van alle gefchaapene Weezens is. . Nu veranderen de zaa- ken  (53) ken geheel van gedaante. Die nu, op het ftelfel van Arius fteunende, de waarachtige Godheid van Christus loochent, moet niet bewyzen, dat de Verlosfer onder het getal der fchepfelen behoort, en daar den hoogften rang bekleed. Neen, hy moet, uit duidelyke plaatfen der H. Schrift, of uit den geheelen t'zaamenhang van den Christen Godsdienst , betoogen , dat de Middelaar, behalven zyne gefchaapene, geene ongefchaapene Natuur bezit. ïerwyl wy dit betoog afwagten , blyven wy , op den gemelden grond, de Godheid van Christus gelooven, hoopende, dat Christenen, die hier niet willens dwanlen, by een onzydig en ernftig onderzoek, reedenen zullen vinden, om te rugge te keeren (*)• 11. Maar, fchoon dit gevoelen niets uitwerkte ten voordeele van anderen, die hier verfchillen, zullen zy, die het omhelzen , daar in nog dat voordeel vinden , dat zy den Mtddclaar , in alle opzichten, als Groot, kunnen eerbiedigen. -— Aan de andere zyde, zul- (f) Ik begryp wel, dat myn gevoelen verfcheidene Schriftuurplaatfeu op de ontleende Natuur van Christus toepast, die men anders als bewyzen bybrengr, voor de Godheid van Christus. Doch wat zwaarigheid! Daar hec geenszins op het getal, maar op de kracht, der bewyzen aankomt, en men eene goede zaak, dooreen zwak bewys, geheel verdagt maakt. Myn gevoelen . het mal dier zogenaamde bewyzen verminderende, dient, meteen, om da voornaainfte teegenwerpingen , teegen de Godheid van Christus,uit den weg te ruimen; en als men berusten wil by dat voordel, 't welk van de Drieëenheid is opgegeeven. gelooveik, dat'er niet ééne fcbynbaarereede zal zyn , om ooit een Ariaan te worden, of te blyven. D 3  C54) zullen zy hem altoos blyven erkennen voor den waarachtigen God, en het eeuwig leeven; die, om dat de Godlyke kracht zyn eigene kracht is, waarlyk alles heeft gefchaapen, onderhoud en regeert. Zyne woorden zyn \ in den meest eigenlyken zin, woorden Gods, eu alle zyne wonderen koomen altyd voor, als wonderen van den eerilen rang. Volgens hunne denkbeelden, legt by., door zyn eigen ■vermoogen, het leven af, en,.door die zelfde kracht, neemt hy het aan., gelyk zy die zelve werking zyner eeuwige Almacht eerbiedigen , in het opwekken en heerlyk maaken der menfchelyke Lighaamen Qt). Aan de andere zyde , het voorhaugfel van zyn ■vleesch mbca hunne oogen wegiehuivende, zullen zy in hem befchquwen., dat Weexen;, 't welk ouder is dan het Heelal, met .alle deszelfs bewooners; die gebooren was, toen de afgronden nog niet waren, toen 'er nog geene fonteinen waren, zwaar van water, welks uitgangen dus zyn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. Een Weezen, 't welk zelfs, naar zyne ontleende Natuur, de MilIi.oenen der reedelyke ftervelingen , en de tien duizendmaal duizenden der zalige Hemelgeesten, in volmaaktheid, overtreft, en welks aangenoomene en gefchaapene Zelfftandigheid eene fchitterende Tempel is, die de Godheid, vóór onheugelyke eeuwen, als , een (*) „ h Komt my voor, dat hot ook de "menfchelyke „ Natuur merkelyk tot eere verftrekt, dat de menfclion „ eenen Middelaar hebben, in wien zelfs de volheid der „ Godheid lighaamlyk woont".  ( 55 ) een Heilige der Heiligen , tot haare vaste wooning heeft verkooren , om zich , in eene eindelooze eeuwigheid, daar aan alle gelukkige fchepfels duidelyk te openbaa-ren, en daar in van allen aangebeden te wor- ftt. Als zy dan deezen Tabernakel Gods, onder de menfchen, zien neederdaalen, dan befchouwen zy die gewichtige gebeurtenis, onder eene gedaante, die hen de grootheid van de liefde des Vaders en des Zoons , op eene leevendige,enteffens op eenereedelyke,wyze moet doen gevoelen.. God, met de gefchaapene Natuur veréénigd, en dus de Vader, verneedert wel zich zelven niet, maar fchenkt ondertusfchen dat Weezen, 't welk hy, uit hoofde van deszelfs Natuurlyke en Zeedelyke volmaaktheid, meer dan alle fchepfels bemint; dat Weezen, waar op hy de naauwfle betrekking heeft aangenoomen, en eeuwig zal behouden. Hy konde geen waardiger gefchenk aan fchepielen geeven, en dus zyne toegeueegenheid, aan geene inwooners van het Heelal, duidelyker doen blyken, dan hy hier aan zondige Her velingen deede. Hier in is dan dê helde God» jegens ons geopenbaard, dat Hy zynen Eenisgehoor-enen Zoon in de waereld heeft gezonden , op dat wy zouden leeven door &De gefchaapene Natuur van Jefus Christus, zo als zy vereenigd is, met de waarachtige Godheid, dus de Zoon, heeft eene onbegrypelyke liefde aan de menfchen beweezen, door, in daad en waarheid, eenen ftaat van D 4 on-  ( 5* ) orbekende heerlykheid en geluk, met dien van verneedering en ellende, te ver%vhftlen. - Als men jaarlyks het Feest van Christus menschwording viert, en by het Avondmaal, plechtig, aan zyn lyden en fterven gedenkt, dan vraagt het twyft'elend vernuft ons niet langer: „ Hoe is het mogelyk, „ Christen! dat gy de liefde van uwen Heer„ zo hoog kunt verheffen; dat gy, door „ dat befef, op eene reedelyke wvze , tot „ dankbaare plichtbetrachting kunt aangezet „ worden? Heeft dan zyn Godlyk » Weezen verneedering en lyden ondergaan ? „ —-— Heeft niet zyne menfchelyke Natuur, in welke alleen de vernedering en het lyden plaats greep, gewerkt en gelee„ den,om de voorgeftelde vreugde, die zy „ ook naderhand heeft ontfangen ? — En a> is 'er dan wel iemand, die te vooren ryk was, om uwen wille arm geworden, op v dat hy u dus zoude ryk maaken". Zulke denkbeelden, die alle begrip van wee-r derliefde, van verplichting , verbannen , en het eenig fundament van den Christelyken Godsdienst doen waggelen, ryzen niet opby ejn mensch, die dit Leerftelfèl is toegedaan. 0?zo de vyand hem ooit, van deeze zyde, durft aanranden , heeft hy het wapentuiggereed, om hem, cp dat zelfde oogenblik , ééns voor altoos , den doodfteek toe te brengen. Zulk een Christen zegt: ,, Myn „ gezeegende Verlosfer is, ten aanzien van „ zyne Godlyke Natuur, wel van alle ver„ needering en lyden vry gebleeven: doch »f hy beminde my en het geheele mensch- n dom  C 57 ) „ dom zo teder, dat Hy, in zyne ontleende „ Natuur, waarlyk de allerdiepfte verneede" ring, ja het lyden en den dood, heeft ongaan. Dat zelfde Weezen, 't welk zo " volmaakt en gelukkig was als het zyn „ konde, 't welk, reeds vóór den aanvang der vroegfte eeuwen, by God woonde, " verliet de Zalige Paleizen der onfterfelyk„ heid, en kwam, in de kernen hutten der ., ondermaanfche waereld, waar in ftryd en kommer , waarin zondige Vervelingen, „ wi ionen. Daar hy te vooren boven de En„ gelen uitftak, wierd hy een nietig mensch. „ Die verandering van plaats en ftaat heeft „ hy, ten deezen aanzien , niet , volgens „ eene oneigenlyke manier van fpreeken, 9, niet "in de verbeelding der menfchen s, maar eigenlyk en in de' daad , on- „ dergaan. Het is waarachtig gefchied. Hy , „ die voorheen ryk was, wierd arm. „ Dit gefchiedde niet om zyn eigen geluk te „ bevorderen; dit konde hy, die te vooren „ heerlykheid hadde, in dien eerften ftaat „ niet bedoelen, en het weederaanneemen „ van dien eerften luister was naderhand het „ billyk loon van zynen arbeid. Wat ij hy, in zyn verneederden ftaat, neevens ons geluk, ook bedoelde; dit blyft zee„ ker, dat alleen ons belang hem trok, om „ tot dien verneederden ftaat over te gaan, „ en zich, tot een Offer voor ons, bekwaam 5' te maaken. Dus gefchiedde dan alles, „ om onzen wille; om ons van de gevolgen ,, der zonde te ontheffen, en de beste wel- „ daaden te bezorgen. Heeft dan nu D 5 „ myn  C 5§ ) „ myn Godsdienst geene gronden van ree„ delykheid? —*- Is het reedenlo os deeze „ liefde ten hemel te verheffen, —1 een „ lengte, breedte, diepte, en hoogte daar „ aan toe te fchryven , die alle kennis, — „ alle bekende en onbekende liefde — te „ booven gaat? — Ja zeeker, die liefde, „ die den Heer der Engelen een menfchen „ kind deed worden ; die het gelukkigst „ Weezen het allerfmartelykst lyden deed „ ondergaan ; die hem de hoogfte eere, „ met de meest uitgezochte fchande, deed •„ verwisfelen, die liefde, zegge ik 1 „ en ik zal het eeuwig flaande houden —, „ is fterker dan de dood , harder dan het „ graf, 't zyn vuurige kooien, vlammen „ des Heeren , die geene wateren zullen „ uitblusfchen, geene rivieren verdrinken"! IV. Naar maate dit gevoelen meer gefchikt is, om ons, op eene reedelyke wyze, de grootheid van de liefde des Vaders en des Zoons te doen gevoelen , moet het ook meer, dan wel eenig ander, aanleidelyk zyn, om ons tot eene oprechte en ftandvastige deugdbetragting aan te fpooren. Ik wil niet ontkennen dat een ander ftelfel, ook tot dit doeleinde, zeer wel kan ftrekken, maar ik geloof, dat het voorgeftelde, ruim zo krachtig, dringt. Maar laat my dit liever beveelen aan het oordeel van hem, die het volgende ooit zal leezen. — Ik zeg: „ ó C hristenen! hoe zeer moeten wy dien Vader beminnen, Hem dankbaar zyn; „ Hem gehoorzaamen ; op Hem vertrou.„ wen, die ons eerst met het leeven begif- » tig-  (59) tigde, en daar na, aan ons zondige fterve„ lingen geen waereld, opgehoopt vol „ zilver en goud, vol paerlen en diamanten 5, i geen Mensch, geenen Engel ua* maar het waardigfle van alle weezens — 3, dat Weezen, dat Hy booven alles bemin„ de , waar meede Hy zelve veréénigd „ was, meededeelde om onze eeuwige Za>„ ligheid uit te werken. „ Die Zoon, die waarlyk van den Trooa „ der Heerlykheid flapte, het huis van zy9, nen Vader, en met een zyn Vaderland, „ zyne Hemelfche Onderdaanen, en Burgers „ verliet, die uit een Paleis ging , om in een Spelonk te woonen, die een armoe„ dig leeven leide, zulk een fmartelyk ly„ den, en den fchandelykften dood onder- „ ging die dit alles om onzen wille dee- „ de —r eischt billyk , dat wy hem booven 5, alles, wat ons lief is in de waereld, hoog„ achten en beminnen. Maaken de omftan„ digheeden ooit dat zyne liefde in flryd „ komt, met die tot andere pcrfoonen 3, of dingen, dan zouden wy, om zynen „ wille, Vader en Moeder, Echtgenooteen „ Kinderen , huizen en goederen, moeten „ verlaaten , ja ons leeven niet dierbaar ach„ ten. — ïn alle gevallen moeten wy, om hem te behaagen, onze lusten beteugelen, ,, en met lighaam en ziele ons aan hem op„ offeren. ,, Spreekt de Godheid zelve als hy fpr'eqkt; „ is zelfs zyne ontleende Natuur, booven „ alle fchepfels in Hemd en op Aarde., ver„ 'heeveUj en is die fiatuur ook, daarom, zo ,, diep  (6-0) „ diep verneederd, op dat hy ons verfïand „ zoude verlichten , en zeggen wat 'er in „ den raad van God is omgegaaan, wat wy „ gclooven, en doen moeten tot zaligheid: „ dan moeten wy zeeker dien Zoon , waar „ in de Vader al zyn welbehaagen heeft, „ zo veel gewilliger hooren , en ons zo' „ veel te meer houden aan het geen we van „ Hem gehoord hebben , op dat we niet » doorvloeien. Want, indien het woord, „ dat door de Engelen gefprooken wierd, 9* vast 1S geweest, en alle overtreeding en „ ongehoorzaamheid rechtvaardige vergel„ ding ontfangen heeft, hoe zullen dan wy „ ontvlieden, indien wy op zulk eene Zalign he*d geen agt gceven, als ons verkondigd „ is van den Heere. „ Wy volgen waarlyk zyn voetfpoor niet, „ als we, dan alleen , dienstvaardig en mee„ dedeelzaam zyn, als het, met uitzicht op „ vergelding, en zonder onze fchade, kan „ gefchieden. Zal dat zelve gevoelen in ons „ zyn, 't welk ook was in Christus Jefus, „ die zich zeiven verneederde, dan moet de r ftaatverwisfeling, die hy om ons, en an„ deren, onderging, ons ïeerenten voordee„ le van onze naasten gewillig eenige opoffe„ ringen te doen, ook dan, wanneer we „ ons daar van geene tydelyke vergelding kunnen belooven. „ Hadde iemand ooit eenige reede om zich „ op zyne afkomst, op uitmuntende hoe„ daanigheeden , op groote bedryven, op „ aanzienlyke eerampten , op heerlyke bes, zittingen te verheffen ; dan mogt onze „ groo-  ( helsde. Om het welk te. onderzoeken wy eerst het zyne zullen opgeeven, en dan daar meedevergelyken , datftelfel, hetwelk ik, ter Proeve, heb voorgedraagen. De gevoelens van Sabellius worden, zeer ongelyk, befchreeven : doch de voornaamfte mannen fchynen, daar in, overeen te koomen „ dat hy, het onderfcheid tusfchen de „ drie Perfoonen wegneemende , beweer„ de, dat het maar drie naamen van éénen „ Perfoon, en gcenfins drie beftaanlykhee„ den waren, zo dat hy, die voor ons ge„ leeden heeft, te gelyk Vader, Zoon, ert „ H. Geest is geweest, en dat alle de wer„ kingen van een en dezelve beftaanlykheid „ zyn, naamlyk van God, Zoon-Vader, die „ in den Hemel den Vader, op de Aarde den „ Zoon, en in de fchepfels, in welke hy zyne „ kracht betoont , den Heiligen Geest, ge,, noemd word. — Dat hy, maar een, „ Godlyk Perfoon ftclde, maar echter meen„ de, dat het onderfcheid tusfchen Vader, „ Zoon, en H. Geest, in de H. Schrift „ geleerd, niet Hechts woordelyk , maar „ zaa-  ( 65 ) „ zaakelyk was: naamlyk, dat die Godlyke 5, Perfoon drie gedaanten of vertooningen „ heeft, in der daad te onderfcheiden, en „ niet met eikanderen te verwarren, en dat „ de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest, „ drie deelen waren van de Godlyke Natuur, van God als afgefcheurd, onder eikanderen, ,, wel onderfcheiden, maar geenfins Perfoo„ nen op zich zeivenbefhande: Te weeten, „ in dèezer voegen. Toen God het Heelal ,, wilde fcheppen, werkte hy niet geheel, „ maar zondeide een gedeelte van zyne Na- tuur af, door welke Hy dat werk vol„ voerde, welk gedeelte van de Godlyke Na„ tuur, daarom, de Vader genoemd is; dce„ ze Vader heeft ook Christus, uit Maria, „ verwekt, en daarom is Hy ook de Vader „ van Christus, en deeze de Zoon van God. „ En toen Hy wilde , door Christus, den „ Mensch weeder tot zich brengen, zo dee-' „ de hy een ander deel zyner Natuur uitgaan, welk deel, met de menfche Jefus Christus .,, veréénigd, de Zoon word genoemd, om „ dat het in den Zoon van God woont, „ door hem leert en werkt, en met dén' „ Zoon, als een Perfoon, uitmaakt. Ten' „ derden heeft God een gedeelte van zyne „ Natuur uitgezonden , onderfcheiden van ,-, die andere deelen, door 't welke Hy het „ Heelal bezielt, de Zielen der menfchen' „ verlicht, ontfteekt en weederba'art; dit ge„ dèelie wordt de H. Geest genoemd , om' „ dathy, gelyk de wind. heilige beweegin- gen in den mensch verwekt". Ziet daar hut gevoelen van Sabellius volgens de E op-'  ( 66-) opgaave van Stapfer en Moshelm, door Stoppelaar aangehaald. Ik heb juist die opgaave gekoozen, welke wel het meest gelykt, naar het Stelfel, door my , ter Proeve voorge- draagen. — Nu zal ik toonen, waarin deeze gevoelens overéénkoomen , en waarin ze verfchillen. Indien Sabellius door het woord, Perfoen en befiaanlykhcid, eene Zelfftandigheid wil begreepen hebben, en, in deezcn zin, zegt, dat 'er maar één Godlyk Perfoon is, die drie gedaanten of vertooningen heeft, welke in de daad zyn te onderfcheiden, en niet met eikanderen te verwarren; dan heeft hy wel , in woorden, gedwaald, maar, wat de zaak zelve aanbelangt, komt het my voor, dathy in zo verre zeer rechtzinnig denkt. Want men kan aan geene drie Godlyke Zelfftandigheeden denken, zonder een Drie - Godendom in te voeren. En evenwel drukt de benaaming van Vader, Zoon en H. Geest, elk voor zich zelve, een byzonder denkbeeld uit, zo dat God, voor zo verre Hy Vader is, geen Zoon, en H. Geest is. — Had dan vSa- bcllius in plaats van éénen Perfoon te noemen, waar aan hy, op eene zeer menfchelyke wyze , drie vertooningen toeeigent, veel liever gezegd, dat de Godheid maar eene Zelfftandigheid is, beftaande in drie Perfoonen, dan zoude hy, naar myne gedagten, de waarheid gezegd hebben, en dan zou myn leerftelfel in zo verre met het zyne overéénkoomen'. Want,indien debenaaming van Perfoon, in een Zeedekundigen zin, genoomen word, voor een onderwerp van bediening, of rechten ,  C 67) ten, dan weet ik myn gevoelen niet beeter uit te drukken, dan door te zeggen „ het „ Opperweezen is één Zelfftandige God, in „ drie Perfoonen". Doch, voor zo verre men zegt, dat Sabellius geleerd heeft, (en hier fchynt eenige ftrydigheid in de opgaave) dat Vader, Zoon en H. Geest dezelfden zyn, zo dat de Vader en de H. Geest, zo wel als de Zoon, geleeden heeft, ontken ik zyn gevoelen reegelregt. Ten aanzien van de Godheid, en het Zelfftandig Weezen, is Vader, Zoon, en H. Geest, wel één: maar, ten aanzien van de Huishouding, is een ander de Vader, een ander de Zoon, een ander de H. Geest. Want God is alleen Vader , voor zo verre hy een onveranderde en allernaauwfte betrekking , op de gefchaapene Natuur van onzen Verlosfer, aangenoomen heeft, Chris-, tus is alleen Zoon, voor zo verre hy eene onveranderde allernaauwile betrekking, op de Godheid ontfangen heeft. Eu het Opperweezen is alleen H. Geest, voor zo verre God verlicht, Heiligt , en vertroost. Daar Sabellius de ééne Godlyke Zelfftandigheid , zeer onbetaamelyk en Goeie onwaardig, in drie deelen fcheid, het eene deel den Vader, het ander deel den Zoon, en het derde deel den H. Geest noemende : daar komt, volgens myn leerilelfel, de geheele Godheid toe aan den Vader; de geheele Godheid komt toe aan den Zoon ; de geheele Godheid komt toe aan den li. Geest. . Uit Sabellius meening fchynt ook te volgen, dat de Zoon van God, voor zo verre Hy Zoon E 3 is  ( 63 ) is, eerst een begin heeft genoomcn, by zyne Menschwording : daar , volgens myne Leerfteéing, Christus niet alleen eeuwig is, ten aanzien van zyne Godlyke Natuur, maar ook zelfs met betrekking tot zyn Zoonfchap zo vroeg beftaat, als de werking der Godlyke Almacht zelve; zo vroeg als de Generatie mogelyk was, waar van ik de volftrekr te eeuwigheid niet durve afzonderen. —— Volgens Sabellius is de Zoon geen Schepper: volgens myn gevoelen is het waar, in den eigenlykften zin, dat alle dingen door den Zoon van God zyn gefchaapen. Daar Sabellius leert, dat Hechts een gedeelte van de Godheid, met den menfche Jefus Christus , veréénigd was, daar brengt ons leerftelfel mecde, dat de geheele Godheid, alle volheid der Godheid, in hem, lighaam? lyk woonde. Ondertusfchen is, noch de Vader, noch de H. Geest, mensch geworden , of aan lyden onderworpen geweest ^ maar alleen de gefchaapene Natuur van Jefus Christus vereenigd met de Godheid, en dus, alleen de Zoon is mensch geworden, en heeft voor ons geleeden. K OR  C 69 ) KORTE INHOUD, van het geheel Leerftelfel, raakende de Natuur van den Middelaar, Jefus Christus meest al, alleen, met de Woorden der Heilige Schrift voorgedraagen. In den beginne was het woord, en het woord was by God, en het woord was God. Dit was in den beginnne by God (f ). Deeze is de waarachtige God en het eeuwig leeven; (*) degroote God, onze Zaligmaaker; (§) —-de alleen wyze God -— (ff) God, booven alles te pryzen, in de Eeuwigheid. (**) — De Alpha en de Omega , (§§) het begin, midden en einde ; die is, die was en die zyn zal, de- Heer de Almachtige (|); die eene werking heeft, waar door hy zich zeiven alle dingen kan onderwerpen Q). Doch voor zo verre hy by God is, is hy — de eerstgeboorene van alle creatuuren, en het beeld des onzienelyken Gods, het affchynfel van Gods Heerlykheid , het uitgedrukte beeld zyner Zelfftandigheid (4--}-). Zo veel voortreffelyker dan de Engelen , als hy uitneemender naam, boven hen, geërfd heeft. (**) — Want God heeft gezegd tot hem; gy zyt myn Zoon, heden hebbe ik u gege- ne- (\) Job. I: fa 2. («O 1 Joh. V: 20. (§) Tit. tl 1 3. (ff) Jud. vs. 2$ C*) IX; 5- (§§) Openb. I. 8. (1) Phil. III: 21. (,) Col. 1. 15. UI) Htbr. I: 3. fe) Hebr. I 4. E 3  C 70 ) nereerd (f). — Daarom woont de volheid der Godheid, lighaamlyk, in hem (*) —— en gelyk. de Vader het leeven heeft in zich zeiven, heeft hy den Zoone gegeeven het leeven te hebben in zich zeiven (§). De inwoonende God fprak tot dat Weezen , 't welk by hem was: ik hebbe ü van eeuwigheid gezalfd, en heden gegenereerd (tt) — ciscri nu van my, en ik zal de Heidenen geeven , tot uw erfdeel, en de einden der Aarde, tot eene bezitting (**) ■" ik zal u een deel geeven van veelen, de machtige zult gy, als een roof, deelen, als gy uwe Ziele in den dood uitgeftort, de zonden van veelen gedraagen, en voor de overtreeders gebeden zult hebben (<$) — heb macht over alle vleesch om het eeuwig leeven te fchenken aan den geenen, die ik u gegeeven hebbe (|). — Toen fprak de ecniggeboorene des Vaders weederom: ziet ik koome, ik hebbe lust ó myn God! om uw welbehaagen te doen; en zal de gerechtigheid boodfehappen in de groote Gemeente C^). Toen heeft dab God door zynen Zoon, dien Hy tot eenen erfgenaam gefield hadde, de Waereld gemaakt (— Want door hem zyn alle dingen gemaakt, en zonder hem is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. — Door hem zyn alle dingen gefchaapen , die in den Hemel en die op de aarde, die zienlyk en die onzienlyk zyn , het zy throonen, het (t) Hebr. I: 5. (*) Col. II: 9. ($)Joh. V: 26. (ft) Spreuk. VIII: 53. C*) Pf. II: 8. (§§) Jef. LUI: ia. (j) Joh. XVII: 3- (*; Pf. XL: vs, 8 - io.{\\) Hebr. 1:3. (§§§) Joh. 1' 3«  C 7* ) het zy heerfchappyen, 't zy overheeden, 't zy machten ; alle dingen zyn , door hem, en tot hem, gefchaapen; en ,hy is voor alle dingen, en alle dingen beftaan t'zaamen door hem (f ). — Dus is in hem het leeven en het licht der menfchen (*). Dit waarachtig licht kwam in de Waereld, om een iegelyk mensch te verlichten (§). — Want, toen de volheid des tyds gekoomen is, heeft God zynen Zoone uitgezonden, geworden uit eene Vrouwe (ff) — en uit de Vaderen, voor zo veel het vleesch aangaat (**). —- Hy toch daalde uit den hemel neder '— Hy ging van zynen Vader uit, en kwam in de waereld (-Lf) — en gelyk de kinderen des vleeschs en des bloeds deelagtig zyn , zo is hy ook desgelyks derzelver deelagtig (**) — en ons menfchen in alles gelyk geworden , (|) uitgenoomen in de zonde (*). Dus heeft hy, die in de geftaltenis Gods was,de geftaltenis van eenen dienstknegt aangenoomcn, (fff) hy is de menfchen gelyk — en daar hy te vooren ryk was, om onzen wille, arm geworden (***). De Vader in hem, en hy wederom in den Vader zynde, fprak hy niets, van zich zelven;maar de Vader die in hem bleef, deed dezelve werken (§§§) — en hy fprak het geen hy, by zynen Vader gezien hadde (f|f). — Hy leerde ook gehoorzaamheid , fchoon hy de Zoon was (V) — en wierd den Vader ge- hoor- Cf) Col. I: 16.17. (*) Job. I;4. (§) Joh. T. 9, ftt) Gal. IV;4.(**) Rom.VA: 5. (§§) Joh. VI; 33. (ij) 5M.VIH1 42- U* ) Hebr. 11:14. (| eu vs. 17. () en 4.15. f -fff) Pbil. vu.73r?vj**rv!:?:i5ss)}*4-xiv,,°-itt»^-  Cr* ) Jioorzaam, tot den dood, ja tot den dooü des kruifes. (§) — Dus wierd de Heer der Heerlykheid zelve gekruiiigd (f) en de Vorst des levens gedood (*). Dan, toen hy dus den Vader verheerlykt hadde, op de aarde, en voleindigd het werk, 't welk deeze hem gegeeven hadde te doen, heeft de Vader hem weeder, by zich zeiven, verheerlykt met die heerlykheid , die hy reeds by hem had, eer de waereld was (ff). — Hy, den Tempel zyns lighaams, binnen drie dagen, Opgericht hebbende (**) en dus, door eigene kracht, het leven weder aanneemcnde, (|) verliet daarop weederom de waereld, en ging heen tot zynen Vader, (^— en men zag toen den Zoon van God opvaaren, naar die plaatfe , daar hy te vooren was (§§) — Toen heeft God hem uitermaaten zeer verhoogd, en hem eenen naam gegeeven, booven alle naamen (-14). — Want hy, dien eeniggeboorenen weederom in die waereld inbrengende, belastte, dat alle Engelen Gods hem zullen aanbidden (**). ——Eenmaal zullen ook alle vroomen , na dat hunne lichaamen, aan het verheerlykt lighaam van Christus gelykformig geworden zyn, (§§§) hem zien, gelyk hy is, (fff) en dus zullen zy Gods aangezicht, in gerechtigheid, aan- fchouwen (***) Want het Lam, 't welk in het midden des throons is, zal hen weiden, en hun Leidsman zyn tot de leevende fonteinen_ der wateren (***). '(§) PnilAh éï". (f)x Cor. II: S. C)Ha«dAll: 15. fff»** XVU:4, c (**)>/,. II: ,9. (|)>$.X: 17, it^yjèk. XVIII: «8. (§§)>*. V::62 (\\)Phil. II:9. () Heb,: 1:6. (§§§) Phil. III: ■..(ftt)i>UII:2. (***> PJ.XVU:i5.~ {**) Openb.Nil: 17. LYK-  LYK-REDE. over den eerwaardigen SYTSE HOEKSTRA WYTSESZ, In Leven Leeraar der Doopsgezinde Gemeente te Westzaandam. door zynen ambtgenoot HENDRIK van GELDER, Uitgefprooken den 20 Augustus 1786.   GRAFSCHRIFT. OP MYNEN GELIEFDEN r- EE F SYTSE HOEKSTRA WYTZESZ. Ceftorven den ^den van Oogstmaand des Ja ars 1786. ïn den Ouderdom van 29 Jaaren en 5 dagen. H ier rust het ftoflyk deel van een geliefden Zoon, Een dierb'ren Echtgenoot, een tcderminnend Vader, Een waardig Afgezant van Gods Genadetroon , Een Deugd- en Menfchen vriend, geen Leeraar flegu maar daadar. Hy b*d den wil van God altoos eerbiedig aan, Al had hy, hier op aard, te ftryden mtt veel fmarte. Zyn loop was vroeg voleind, zyn werk ras afgedaan ; Zyn nagedachtenis blyv' Heilig in elks harte! — Daar zyn Geloof en Leer ons tot een voorbeeld fcrekt, Om 't waare Deugden -pad als Chrisc'nen te b.»'ree en fommigen tot Euangelisten, en fommigen tot Herders en Leeraars. Menfchen, die buitengewoon verlicht, of op eene andere wyze, langs eenen meer gewoonen weg, bekwaam waren , om de goede zaak des Christendomste bevorderen , allen, een ieder in zynen kring, gefchikt om mede te werken, tot de volmaaking der Heiligen, tot het voerk der Beahninge, tot opbouwing des Lighaams van Christus, 't welk is zyne Gemeente. De God en Vader van onzen Heer J. C. heeft zelf goedgevonden, zynen Zoon, niet omkleed, met die Heerlykheid, die Hy by zynen Vader hadde eer de Wereld was, maar in de gedaante van een fterffelyk mensch in deeze Wereld te zenden, om de grondflagen te leggen, van dien, voor 't menschdom, zo nuttigen en noodzaaklyken Godsdienst. Al had de Godheid geen ander oogmerk gehad, om den Zoon, des gezegenden, Mensch te doen worden, blykt het hier uit ten klaarften, dat zy wilde, dat het'menschdom , door zyne natuurgenooten zoude onderrigt worden, van dat geene, 't welk den waaren weg, ter bereiking van haare verhee- vene oogmerken , zoude aanwyzen. ■ En de handelwyze en beftelling van deezen menschgeworden Zoon van Gud, reeds door ons  ons opgegeeven, bcwyst ten vollen, dat I ïy, de verdere .volmaaking zyner Gemeente heeTt betrouwd, in de Handen van menfchen, die, met het overig gedeelte der menfchen, uit denzelfden leeme zyn afgefneeden. 't Zyn niet alleen de Vyanden van , en de Vitters op, het Euangelie, maar zelfs de weidenkenden , die de Openbaaring , van gantfeher Harte, omhelzen en toeftemmen, van welken men de volgende Bedenking mag verwagten. „ Is niet de leere des Euangch- ums eene Leere, die uit den Hemel tot " ons is gekoomen ? behelst zy niet Hemel- fche waarheden? Waarheden, die, tot aan dc voleindinge der Eeuwen, \an even ,' groot belang zullen blyven voor 't menseh" dom? Waarom werden dan daar toe geel ne bewooners der Hemelfche gewesten H gebruikt ? waarom geene onfterftelyke En" P elen , die, ten allen tyde , en zonder tus- fchenpoozen, dat groote werk, onder de „ menfchen , voortzetten , en onfeilbaar, dat geene , dat alleen waarheid is, leerden. Meermaalen immers heeft God , als "er " iets van gewicht aan de menfchen was " voor te draagen, zich, in den.ouden dag, ... van Engelen bediend, en hun bericht ver" diende en verkreeg , daar door, zo veel ' te gereeder ingang en geloof, daar nu 1 Feilbaar* , en fterflyke menfchen, al „ hadden zy al het beste inzigt der zaaken, H dit maar, als voor weinig oogenblikken, „ kunnen doen , en hun werk , na hun„ nen dood, zoras word afgebrooken, als „ zv het hebben opgericht , of ten mmA 4 » ftea  (8) „ ftcn in handen van anderen, die dikwils „ van hun verfchillen, overgaat". —■ - Ik beken dat deeze bedenking niet ongegrond is, en veel fchynt te hebben van het wenfchelyke; men zoude zeggen, dat zodanige bezending van onfeilbaare Hemelgeesten veel zoude kunnen toebrengen, ter wegneeming van alle die zwaarigheden en verfchillende denkbeelden, die nu , helaas ! zo veelen doen twyffelen, en zo veele verdeeldheden veroorzaaken. Men zou denken, dat de Majefteit en Luister, die zodanige Hemelboden zoude omringen, den nietjgen mensch zo veel te eerder zoude overhaalen om hunne Boodfchrp te gelooven , en naar den Inhoud derzelve zich te gedraageu. —— In hun zou men zich de Majelleit der Godheid levendiger verbeelden, en hun, altyd onbevlekt, voorbeeld , zou fterker aanmoediging geeven om naar hunne volmaaktheid te ftreeven. — Uit alles beken ik, maar met dit alles is nog de Godlyke Handelwyze in 't gebruiken van menfchen, boven de Engelen, te verkiezen. — Ik zal 'er uwe aan* dagt overtuigende reden van geeven. • Vreest niet, is 't eerfte woord der blyde Boodfchap van "t Euangelium der vervullinge, en dit wierd door Engelen uitgefprooken. {Luc II: 10.) 't Kwam met die Bediening , waar van de Zalige gevolgen zyn, Gerechtigheid , Vrede en Blydfchap, niet overeen , dezelve met fchrikbaarende omftandig- heden te doen vergezeld gaan. Het GoJiyk oogmerk was niet den menfchen alleen door gezag, maar meest, overeenkomftig zy-  C 9 ) zyneredelyke nature, doorredeneering, en overtuiging, tot de omhelzing van, en onderwerping aan, het Euangelie te brengen. De Majefteit, of de wonderwerkende hoedanigheden , de buitengewoone Afgezanten der Godheid eigen, zouden veelen of by ieder verfchyning , met Manoach en zyne Huisvrouwe (*) op hunne aangezichten doen vallen, en uitroepen : wy zullen zekerlyk fterven, om dat wy God gezien hebben. — Of, indien zodanige verfchyningen, dagelyks, gelyk zy moesten doen, wederkeerden , en vermenigvuldigd wierden; indien men met hunnen omgang, by alle nodige gelegenheden, verwaardigd wierd, men zou zich daar aan gewennen; en wy weeten, dat, hoe treffende fommige voorvallen, waaraan men niet gewoon is, ook, in den eerften opflag, mogen zyn, dezelfde voorvallen eenander- en ten derdenmaale herhaald, hunnen indruk verliezen, en ten laatften geenen zo Herken invloed meer, op ons hart, zelfs niet op onze verbeelding, hebben. DeChris- telyke Godsdienst is ingefteld , voor menfchen, niet, zo als zy eerst uit de handen van hunnen Schepper, volmaakt in hun foort waren voortgekoomen., maar onvolmaakt geworden , door hunnen eigen fohuld, zwak , onderhevig aan driften , hartstogten en begeerten , die hen van hunne waare beftemming verwyderen. De Godsdienst bedoelde niets minder , dan hen, zo na moogelyk, weder tot hun eerst volkomen begin- zel (*) Richt. XXIII: vs. 20,. 21 A 5  zei te brengen, maar, dit kan en zal nietgefchieden, dan trapswyze, en by het uiteinde der zaake zal het nog veele onvolkomenheid overlaaten. ———• Hemelingen , nooit gewoon iets anders , dan volmaakten Godsdienst, te zien, geene zwakheden door ondervinding kennende , zouden die , hunne onderrichtingen hebben kunnen fchikken , na de zo verzwakte omftandigheid der menfchen kinderen ? Zou niet hun onderwys , hoe zeer ook, naar onzen toeftand, ingericht , altyd in verdenking gebleeven zyn, en aangemerkt worden als onze vermogens, het menschlyke te boven gaande ? Moest de Zaligmaaker der wereld een mensch zyn, ons in alles gelyk, in alles verzogt, gelyk wy, uitgenoomen de zonde, op dat Hy een medelydend Hoogepriester zoude zyn , die medelyden konde hebben met onze zwakheden ; en zouden Engelen, boven alle onvolmaaktheid verheven, dit kunnen doen ? zouden die, hoe zeer ze zich verblyden over éénen zondaar die behouden word, ons , in onzen onvolmaakten ftaat, kunnen Ieeren, hoe wy, in denzelven, Gode welbehaage- lyk kunnen zyn? —- Neen zeker! Ik zal meer zeggen: — God heeft zich zeiven aan ons ten voorbeeld voorgefteld: daar zyn deugden, waar in wy Hem, in onzen kring , kunnen gelykformig worden, maar daar zyn werkzaamheden, die met zyne natuur niet overéénkoomen, en nochtbans voor ons van eene onvermydelyke noodzaak* lykheid zyn. —■ Het vak, als ik my zo mag uitdrukken, dat tusfchen Hem en ens open bleef,  («) bleef, heeft hy aangevuld, door'tvoorbeeld van zynen Zoon, die mensch geworden, de plichten der onderworpene menschlykheid konde vervullen, maar Hy bleef zonder zonde, en, daar deeze begint, eindigt zyn voorbeeld. — Hier zou ook dat der Engelen eindigen, indien ze al in ftaat waren , om ons , m onzen plicht, tot zo verre voor te lichten: maar dit zouden zy niet kunnen doen, om dat hunne betrekkingen op het Godlyk Opperweezen, en op hunne medefchepfelen, van eene gantsch andere nature zyn » dan die van ons menfchen. — Daarom heeft hetGode behaagd, ook menfchen, van gelyke beweegingen als wy, ons ten voorbedde te ftellen, daarom wil hy dat een ieder des anderen voorbeeld zy. —— 't Geen Engelen niet zouden kunnen doen , heeft hy, om deeze reden, aan menfchen toevertrouwd. — Gelykheid vaa ftaat en van behoeften —• Deelgenootfchap aan dezelfde gebreken —— Ondervindingen van den zelfden aart, en Gemeenfehaplyke betrekkingen , op God , hunnen Zaligmaaker, en hunne medemenfchen, maaken hen juist bekwaam, tot gefchikte bevorderaars der zaake van den Godsdienst, en het bewerken van elkanders Heil. Dus verre heb ik beweezen, dat de handelwyze der Godheid goed en wys is, in het ftellen van menfchen, tot Leeraars des Euangeliums. lk ga voort, om dit zelfde te bewyzen , ten opzichte daarvan, dat Hy daar toe zwakke en fterflvke menfchen gebruikt. — Tot dit bewys zal ik, indien men het voorgaande in aanmerking neemt, niet veel woor* den  C 12 ) den nodig hebben Echter zal het volgende ons eenigzins toelichten. Wanneer ik zegge, dat God tot.de Bedieninge des Euangeliuras, zwakke menfchen gebruikt, verfta ik daar door juist geenen die aan eenige lighaamlyke ongefteldheid onderhevig zyn, maar menfchen, die gelyk alle andere menfchenkinderen , gebreken [hebben, 't zy ze tot hun verftand, of tot hunnen handel en wandel, betrekking hebben. ——- Met hoe veel gaven het ook den Opperbeftierer zyner Kerke behaagde, de eerfte voortzetters van den Christelyken Godsdienst te begiftigen , hoe veel hy ook in hun werkte , omhen toeterusten, om, als Heiligen, en door zynen Geest beftierden, te kunnen werken, by hen bleef nochthans altyd iets van de men- fchelykheid over. Ken Petrus dwaalde lang, in zyne begrippen, over de voorkeuze van den Joodfchen Godsdienst en den Jood. — — Een Barnabas fcheidde zich, uit misverftand, van Paulus , —en Paulus zelf, hoe verre in den Godsdienst gevorderd, moest bekennen , niet dat ik aireede volmaakt ben, of 't aireede gegreepen heb, maar ik jaag daar na. — Waren toen, toen de Christelyke Kerk moest geplant worden, de Leeraars , hoe begaafd ook, niet volftrekt bevryd voor dwaaling en zonde , nog veel minder kan men dat van de op hen volgende Leeraars vervvagten. en nochthans, met dat alles, handelt het Opperhoofd der Kerke hier in wys en goed. —■ Ik zal niet zeggen, hoe onredelyk het zyn zoude, geduurige wonderwerken te verwagten om de Leer-  (13 ) Leeraars in de Christen Kerk voor dwaaling, misverftand, en zonde te bewaaren , 't geen nochthans, indien zy daar van bevryd zouden blyven, volftrekt noodzaaklyk was, en dat het derhalven, tegen de goedheid van den Infteller, en inftandhouder van den Christelyken Godsdienst , niet ftryd, hier in, gel\k in alle andere Gevallen, den gewoo- nen loop der dingen niet te ftuiten. — Maar, en dit is 't dat ik beweer, deeze onvolmaaktheid en zwakheid der Leeraaren kan zelf* zyne heilzaame oogmerken bevorderen. — Laat d.t bewys alleen genoeg zyn. - — Het is, zo ik my niet bedriege , een der grondftellingen van de Christclyke- Leere, dat Jefus Christus zelf, gelyk hy de grondlegger is, zo ook, door alle tyden heen, de inftandhouder is van zyne Kerke. Aan Hem, gezegend alleen , is de voortduuring van Godsdienst, met al, wat daar toe behoort, te danken. Waren nu de arbeiders, in zynen oogst , verhevener fchepfelen , dan menfchen, of menfchen boven hunne Natuurgenooten , in allen opzichte , verheven, hoe gereedelyk zoude men op hen, fchoon flegts middel-oorzaaken, blyven ftaaren? hoe ras zou men de Opper-oorzaak, uit,het oog verliezen? Getuigen zyn zy, die hoe zeer ook overtuigd, dat het Euangelie alleen kragt heeft door Hem, die het zelve eerst aan 't licht gebragt heeft, nochthans maar al te veel, Leeraaren, die uitmunten in gaaven en bekwaamheid, of Godsvrugt, met eene meer dan betaamelyke hoogachting en liefde behandelen. Gebeurt dit  C 14 ) dit ondertusfchen, niettegenstaande men overreed is, en zelf ondervind, dat ook deezen hunne zwakheden hebben , gelyk andere menfchen ? wat zou "er dan niet van worden, als zy boven dezelven verheven , en van misvatting, dooling en zonden bevryd waren? — — Hoe wys, hoe goed, hoe zeer overeenkomftig zyn altyd bedoeld en voornaam oogmerk, handelt dan niet, de, altyd zyne eere betragtende , Opperbeftierer der Kerke, wanneer hy, door 't gebruiken van zwakke fchépfelen, onze aandagt aftrekt van brooze ftervelingen, om dezelve alleen gevestigd te doen zyn, op Hem den Eeuwigleevenden! — en dit brengt my van zelf tot de overweeging , waarom hy flerflyke menfchen, tot het gewigtig werk der Euangelie bediening, wil gebruiken. — Al vroeg heeft Jefus doen zien, dat het leven zelf zyner gunstgenooten niet volftrekt vereischt wierd, om zyne zaak ftaande te houden. — Stephanus, en Jacobus, in de vroegfte tyden des Christendoms, geweldigerhand ter dood gebragt, zyn hier voor genoegzaame bewyzen. Hoe Lang ook Johannes leefde, volgens de berichten der Kerkelyke Gefchiedfchryvers, eindclyk ftierf hy, en, in waarheid, indien de zaak van den Christelyken Godsdienst had moeten bevorderd worden, door menfchen, aan het algemeen lot der fterflykheid onttrokken , zou het nimmer beter hebben kunnen gefchieden, dan door die mannen, die door de buitengewoone gaaven des geestes toegerust waaren, om de Christelyke Ge. meenten te grondvesten, en te bellieren. Daar  ( 15 ) Daar evenwel Christus goedvond veelen van hun, zelfs ontydig door eenen niet natuurlyken dood, van deeze aarde te doen verhuizen, en uit hun werk te doen fcheiden, deed Hy duidelyk zien, dat Hy, ter voortzetting zyner zaake, de hulp van fterflyke menfchen niet behoefde. — Maar was dit ook goed en wys ? —-Ja myne vrienden. Elyf in 't oog houden de voornaame bedoeling van J. C. — Hy, niet zy, niet eenig mensch,: moest de Kerk, door hem geplant, beftendig doen zyn, van al wat mensch was, behaiven Hem, moest men leeren afzien. " <■ Tedere betrekkingen , natuurlyke liefde voor onze medemenfchen, eerbied voor hooge jaaren , hoogachting voor verdienften , en wat 'er van dien aart meer zy, zouden ons, indien de verkondigers des Euangeliums aan het fterflot der menfchen niet onderhevig waren, aan het fchepfel hebben doen kleeven, en, als 'tware , op hunne handen hebben doen zien, om vandaar, en niet van den Eeuwigleevenden beftierer zyner Kerke, den zegen des Euangeliums te verwagten. ■ ■ ■* Wat dunkt u myne vrienden ! heb ik niet reeds genoegzaam doen zien , niet alleen dat God, dat onze verheerlykte Middelaar J. C. goed en wys gehandeld heeft, dat Hy menfchen , en wel zwakke en fterflyke menfchen, gefteld heeft tot Leeraars des Euangeliums; maar ook blykt niet reeds uit al het gezegde dat II. Deeze fchikking in 't byzonder geen nadeel doet aan de groote zaak des Christendoms. — - En evenwel denk ik, daaromtrent,  trent, nog iets te kunnen zeggen *——* Jefus zelf, die wel wist, dat, na weinig Jaaren , niet een van zyn Discipelen meer leeven zoude, zeide by, zyn Laatlte Affcheid: ziet ik ben mtt u tot de voleindinge der Eeuïven, en verklaarde dus, dat hy die Kerke die door hen zoude worden geplant, met zyn alziend oog gade liaan, en door die raagt die Hem gegeeven was in Hemel en op aarde, zo lang de tyden duuren, zoude ftaande houden. Dus zoude hun natuurgeftel, ais menfchen, noch hunne zwakheid, noch fterffêlykheid geen nadeel toebrengen aan de groots zaak, die hy beoogde. — Dan hoe voldoend dit ook zyn moge, het is nog niet genoeg , ter ftaaving myner Helling. Ik zal meer byzonder gaan, en my bepaalen by de feilbaarheid, by de zwakheid , en by de iterflykheid, der Leeraars in de Christen Kerk. • — Zints de buitengewoone gave des H. Geestes, die de Apostelen van Jefus in alle waarheid leidden, ophielden, ja zelfs, toen die nog in hun werkten •> floopen 'er verfcheidene verkeerde bevattingen, over den Godsdienst van Jefus, ter Kerke in ; en het leed nog maar weinig tyd, of de verdeeldheden fcheurden dit, anders famengevoegd, Lighaam, op eene deerlyke wyze, van een. De Bygeloovigheid, gepaard met domheid en onweetenheid, deeden den geheelen Godsdienst van Jefus, in eene geheel vreemde gedaante, ten voorfchyn koomen. En 'er was, in die Eeuwen, welke men met regt de Yzeren noemt, maar zeer weinig van het Christendom overgeblceven, of, 't geen 'er was, werd  werd onderdrukt. — Nochthans de waakziame beftuurer zyner Kerke bewaarde zich een overblyfzel, zelfs de onderdrukkers der waarheid behielden buiten hun weeten , en, hunnes ondanks , binnen hunne kloostennuuren , de egte Gedenkftukken van den eenvouwigen Christelyken Godsdienst. Eerlang begon het vuur, dat onder de asch der vervolging en onweetenheid, bedolven lag, te flikkerenen wakkere mannen ftonden op, om het zynen luister weder te geeven. Dee- zen , hoe zeer ook, min of meer, aan de oude vooroordeelen gekluisterd , waren middelen, in de hand der Voorzienigheid, om het licht des Euangeliums weder op den Kandelaar te ftellen. De dwaalingen zelf, aan welken men zich had overgegeeven, wierden middelen, om de verloorene waarheid, in klaarer dagligt, te zetten, Naderhand heeft het Ongeloof en de Twyffelarye gewroet in de ingewanden van den Godsdienst van Jefus; maar alle de wapenen, die zy fmeedden, keerden tegen hun zelf, en bragten te weege , dat de Godsdienst , van alle kanten befchouwd, met zo veel te meerder zekerheid, en op des te vaster gronden, omhelsd, geloofd en beleeden is géworden. Gelyk dus de feilbaarheid der menfchen, gebruikt tot den dienst des Euangeliums , ja zelfs , hunne weezenlyke doolingen, de groote zaak des Christendoms geen nadeel deeden, met alleen, maar zelfs in de Hand van Hem, die 't licht uit de duisternisfe weet voort te B bren-  C ) brengen, middelen waren ter bevordering derzelve, zoo ook is 't gelegen met de menfchelyke zwakheden, zondige zwakheden zelfs. i Daar zyn 'er, onder de Lecaars van Christus Kerk, die uitmuntende geest- en verftandelykc Vermogens bezitten, mannen, die, met hun Leven, zo wel als met hun Leer, (lichten, en merkelyk by brengen tot opbouw der Gemeente : dat deezen , hoewel van naby befchouwd, flegts zwakke en in- veele opzichten zondige menfchen, iets toe brengen, tot bevordering van de zaak des Christendoms, is te begrypen : maar daar zyn ook anderen , min bedeeld met zielsvermogens, minder blinkende in eenen Christelyken Levenswandel. En ook deeze laatften benadeelen de zaak des Christendoms niet. Zy hebben dit met de anderen gemeen, bekrompen in hunne doorzichten , onvolmaakt m hun gedrag, en onbeftaanbaar werkende, met de grondbeginzelen, die zy anderen prediken, blykt het, dat, niettegenllaande dit alles, de zaak, waaraan zy werken, niet is uit de menfchen, maar uit God, die de Hand houd aan dé voortduuring van dien Godsdienst, dien hy zelf ingelteld heeft. Zy hebben, zo als de Schrift zegt, hunnen fchat in aarden vaten, op dat het blyke dat de uitneemenheid der kragt zy Godes, en niet uit hun. Hier geldt het woord des Apostels aan de Philippenfen: — Sommigen prediken ook wel Christus door JSJyd en Twist , maar fommigen ook door goedwilligheid. Wat dan? ISocbtbans word Christus, op .alle-rkye wyze verkondigd, V zy  ( ip ) zy onder een dekfel, *f zy in der waarheid, en bier in verblyde ik my, ja ik zal my ook verblyden. (*) Ta, wat zeg ik ? hier geldt het woord van Christus zelf, die niet tegen ons is, die is voor ons. Iets derge- lyks mag ik zeggen , ten aanzien der fterffelykheid der Leeraars. Hoe zeer ook de Afwisfeling , hier door veroorzaakt , eene verfchillende voordragt van zaaken moge baaren , de Leer der waarheid heeft 'er nimmer by geleeden. Hunne gevoelens wierden meer vrymoedig onderzogt; hunne wanbegrippen met nadruk tegengefprooken, of hunne goede Denkbeelden meer en meer uitgebreid. In allen gevalle, hun plaats werd vervuld, en, hoe fchaarsch ook de voorraad van gefchikte Leeraars zyn moge, zy nochthans worden vervangen door anderen, die dikwerf niet min nuttig zyn , dan zy, die hen, op den weg van allen vleesfche , zyn voorgegaan. Hoe het ook ga met den ilerfelyken menfche, 't blykt ten klaarften, dat Jefus Belofte: ik ben met u, tot de voleindinge der eeuwen, vervuld word — Ik zou, byzonder, met betrekking tot het laatfte, nog wel eenige aanmerkingen kunnen bybrengen % doch deeze zal ik fpaaren voor de ïoepasfing, die ik nu zal hiaten volgen, en meer betrekking hebben zal, op onze tegenwoordige omltandigheden. Tot welke ik, na, zo ik meene, hier mede genoeg betoogd te hebben, dat de feilbaarheid , (*) PhI. I: 15 en 18. B 2  Cao'-) heid, de zwakheid, en fterflykheid der Euangelie-Dienaars geen nadeel doet, aan de groote zaak des Christendoms, thans overga. Wy hebben , myne waarde Broeders en Zusters! eenen Leeraar verlooren, verlooren in 't beste van zyn leeftyd, terwyl men alle reden had, om te verwagten, dat zyn Leven, 'indien het langer had mogen duuren, ons nog van merkelyker nut had kunnen zyn; Hy ondertusfchen is niet meer! Wat zeg ik ? ja! Hy is niet meer op deeze Aarde, maar Hyis, Hy leeft, dit vertrouwen wy, in 't midden der Geesten der volmaakt Regtvaardigen. Is Godshandel- wyze ten onzen opzichte in deeze te billyken? moogt gy vraagen. Ja myne waard11 en! en dit zal ik, tot onzer aller vertroosting , verder tragten te bewyzen. Dan, gy verwagt zeker, en met reden, eenige Byzonderheden , zyn levensloop, hoe kort ook, betreffende, thans van my te hooren. , Welaan, ik zal aan uwe yerwagtiiig voldoen, en u die Berichten, welke ik ontvangen heb, mededeelen Uw over- leeden Leeraar sytse hoekstra , was de Zoon van den Eerwaardigen wytze hoekstra , thans Leeraar in de Doopsgezinde Gemeente te Rotterdam, en johanna loos: Hy zag het eerfte levenslicht te Blokzyl, op den 3often July, des jaars 57 van deeze Eeuwe. Al vroeg gaf hy blyken van een zeer goeden Inborst , gehoorzaam aan zyne Ouders, leerzaam en naarftig , was hy deezen, en zyne Leermeesteren zeer aangenaam, en tot vreugde, temeer, om dat de be-  (21) beginfelen van Godsdienftigheid zich, boven veelen van zyne jaaren, duidelyk in hem ontdekten. — Van oden jaare 1771, werd hy onderweezen in de Taaien der Geleerden: de Griekfche en Latynfche, door den Eerw. Heere Mattheus van Eaksvoott Leeraar in de Gereformeerde Gemeente , te Blokzyl. — Dan hy wierd, in den Loop van deeze zyne Letteroeffeningen , merkelyk verhinderd , door een zwaar toeval; een Fistel-Gezwel deed hem, in den jaare 1774, den gantfchen winter, en het volgend voorjaar, fukkelen, en hy wierd daar van niet geneezen, dan naliet ondergaan van twee zwaare operatien. —— Herlleld zynde , werd hy, in 1776, door zynen Vader met den H. Waterdoop be • diend, en vertrok daarop naar Altona , om het onderwys van den Eerwaardigen Petrus Beets, Leeraar onder de onzen aldaar, te genieten; doch de zwakke Lighaams - gefteltenis, en het daar op volgend overlyden, van deezen zynen bedoelden Leermeester, hem in zyn oogmerk verhinderende, bragthy voornaamlyk zynen tyd door, met het aanleeren der Hoogduitfche Taaie. —- In dit Jaar evenwel, begaf hy zich nog naar de Hoöge Schoole te Groningen, alwaar hy de lesfen hoorde van eenige Hoogieeraaren, in verfcheiden takken der Weetenfchappcn , en in 't byzonder het onderwys in de Godgeleerdheid genoot, van zynen Oom, Egbert Hoekjlra, tot dat Hy in «779 in de maand May (den 5) tot Proponent bevorderd wierd. —• ln 't volgend voorjaar, wierd hy beroepen in de Gemeente van den lip en Landsmeer, B 3 en  (22 ) en aldaar, met oplegging der handen, bevestigd door zynen Vader op den 25 Juny des jaars 1780. Kort was aldaar0 zyn verblyf, en weinig het nut, dat hy daar konde doen, alzo hy van een zwaare galziekte werd aangetast, die hem op den kant des grafs bragte , en Hy, in de maand September, naar Campen beroepen wierd : werwaards hy, nog niet volkoomen herfteld , na van die Gemeente in de maand November (den 19) affcheidgenoomen te hebben, vertrok, doende zyne Intrede te Campen in de maand December (den 17) deszelfden jaars. Daar zynde trad hy in Augustus van 1781 (den 28) in 't Huwlyk met 'Elizabeth van Cleef, uit welke Egt, in 't jaar [783, een Zoon, de eenige Vrugt van hun Huwelyk, gebooren werd. Intusfchen wierd hy in 't jaar , in deeze Gemeente , te Westzaandam., beroepen, en kwam hy, in 't volgend jaar, in de maand Mey tot ons over, maakende eenen aanvang van zynen Dienst, onder ons, op den Ad n van die maand, ■ welken wy niet langer hebben mogen genieten, dan tot den 3ofte October des jaars 17&5, op welken dag hy zyne laatfte Leer-rede, reeds merkelyk on- gefteld zynde, uitfprak. Sints zuk- kelde hy, en nam, van tyd tot tyd, af, en fchoon 'er, in den voortyd deezes Jaars, eenige gunftige verfchynzelen voorkwamen, de hoop op zyne herltelling wierd wel ras afgefneedcn, en hy overleed, op den vierden van deeze maand Augustus, des morgens ten half agt uuren, na den ouderdom van  C 23 ) van maarflegts 29 jaaren en vyf dagen bereikt te hebben. Zyn Charaéter is veelen onder ons, en my, in 't byzonder, W£l bekend. -— Ik zal my niet uitlaaten in Loffpraak ; weinig, maar veel betekenend kan ik,naar waarheid, van hem zee-p-eiv Hv was een Godsdienftig Christen , een 'verftandig mensch, een liefliebber van Letteroefteningen, kundig boven zyne jaaren en onvermoeid in 't onderzoeken; zyne zwak ke lighaams - omitandigheden waren zelfs niet m Haat zyne zucht tot verftandelyke werkzaamheden uit te dooven. Men heeft van Hem een en andere Verèandelms ' m geleerde Tydfchriften ; men zou meer van hem hebben mogen verwagten, was hv niet, tervvyl zich zyne verftandelyke vermo gens ontwikkelden, ons, en der Gemeente ontvallen; eerlang zal men zien, wat onder zoeklüst en yver voor den Godsdienst hv Han konden uitwerken (*) Ziet daar mv- ne Vrienden, een kort, niet ópgefmukt maar met de waarheid overeenkomend Bericht uwen overleeden Leeraar betreffende' — My dunkt,ik hoor u vraagen : was onze Leeraar een man van zo veel verwagtin? waarom hebben wy hem niet langer mooaen houden? ~ Verre zy 't van my, te dgen ken , dat wy zyner niet waardig waren dar wy den man, niet genoeg gekend, niet hoog ge- C*> Toen ik deeze Leer-rede uitfprak doelde ik met du gezegde, op de Verhandeling 0v r de Natt" van onzen Middelaar enz.die thans het [fchVz^ Pf «ft het mtgeeven van welke, toen reeds befloten was '  genoeg geagt hebben. Hoewel het waar is, dat 'er maar weinigen onder ons zyn, die hem, naar zyne waarde, gefchat hebben. — Ik zal liever andere redenen opgeeven , die de Handelwyze der Godlyke Voorzienigheid, want zonder deeze is ons deeze ilag niet toegebragt, billyken. — Hy was een memch, van gelyke beweegingen als alle andere menfchen, aan dezelfde toevallen blootgcfteld, — 'er was geene rede, om eene onmiddelyke tustchenkomst der Godlyke Almagt, ten zynen'opzichte, te verwachten. — De Heer der Nacuur handelde wys en billyk, met dezelve zynen loop te laaten, en wv hebben, ten deezen aanziene , geene rede om Hem tevraagen: wat doet gy? Maar heeft hy, voor zich zeiven, niet lang genoeg geleefd? men zou, indien hy meer nut gedaan had, dan Hy nu heeft kunnen doen, over een reeks van Jaaren, zynen dood, als nog te vroegtydig, hebben kunnen betreuren. Was Hy ryp boven zyne jaaren, Hy was het voor de Eeuwigheid; en wie zal Hem misgunnen , den hoogeren trap van volmaaktheid, dien Hy mooglyk bereikt. — Dit mag ons troosten, daar wy Hem in de Zalige Gewesten der Eeuwigheid naöogen. Maar hebben wy ook, behalven dit, hieruit iets te leeren ? Ja! wy zien, dat Gods wegen, niet zyn 'onze wegen, zyne gedagten, niet onze gedagten. Het leert ons te berusten in de Godlyke Handelwyze , de Heere heeft gegeeven, de Heere heeft genoomen, de naam des Heeren zy geloofd.—Het leert ons van alle middel-oor- zaa-  C *5 ) zaaken af te zien, die, hoe nuttig hoe bekwaam ook, flegts werktuigen zyn, in de Hand der Voorzienigheid, die zo lang alleen moeten werken, als zy aan zyne verhevene oogmerken voldoen kunnen —— mooglyk zoudèn wy, in den verderen voortgang, en de toeneemende vermogens van zynen geest, ons aan dat fchepfel gehegt, en den Rotsfteen onzes Heils uit het oog verlooren hebben. Mooglyk is 1 Iy weggeraapt voor 't kwaad, en bevryd voor verzoekingen en verleidingen , waar tegen hy niet beftand geweest zou zyn, en dus kan zyn voorbeeld ons niet ter zyde aftrekken. ——— Wie weet hoe veelen, door zyn vroegtydig affterven, niet beter geleerd zyn, hun huis te bereiden tegen de Eeuwigheid, dan hy mooglyk, door honderd Leerredenen , had kunnen doen? Wie weet hoe veelen, nu, nu zy hem niet meer kunnen hooren, zich zyne lesfen herinneren, en , door de gedagten, myn afgeftorven Leeraar heeft nu reeds rekenfehap van zyn Dienstwerk gegeeven, gebragt worden tot nadenken ; welk gebruik zy daarvan gemaakt hebben ? En, wat zal ik meer zeggen? worden wy hier niet met den meesten nadruk geleerd, onze Hoope, (want ik vooronderftel, dat wy allen belang neemen in den Godsdienst,) onze Hoope,zeg ik, alleen te ftellen op den LeevendenGod, en van Hem en niet van menfchen te verwagten, dat Hy voor den wellland zyner Kerke zal blyven waaken? Gewislyk , het affterven onzer Leeraaren, hoe meer uitmuntende, in hunnen kring , leert ons zo veel te meer, Al-  Mie Vleesch is als Gras , en alle Heerlykheid des- menjchen is, als een Bloeme des Gras. tiet Gras is verdord, zyn Bloem is algevallen, maar het woord van God bfoft tot in de Eeuwigheid. Dic God zal onze breuke heden. Hy geeve ons een man naar zyn Harte! Dit mogen wy ver- wagten, indien wy ons de Lesfen onzes ovcrleedenen Leeraars, met zo veel opregthud en liefde, tot 's mans Nagedagtenis, tragten te herinneren, als ons mooglyk zy, met oogmerk, om onzen Leevensloop daar' naar m te richten. Indien het ons ern- itig voorneemen is , van de vermaaningen des tegenwoordigen en toekomenden Leeraars , dat gebruik te maaken , dat met het oogmerk van hem, die ons ook nu nog Herders en Leeraars geeft, overeenkomt, om'ons tot de kemusfe van den eenigen waarenGod, en J: C: dien Hy gezonden "heeft, en, daar door, tot het eeuw.g Leven op te leiden. —— Indien wy, einddyk, gelyk onze afgeitorven Vriend en Broeder, leeven en en fterven in het Geloove, in dien grooten Middelaar, dien Hy ons altoos, als de eenige oorzaak onzer Zaligheid , gepredikt heeft. -- Die Zaligmaaker zy onze Leidsman door dit Leven, ons Vertrouwen en Troost in ons fterven, onze Genadige Regter in den Jongften Dag, en de Voleindiger van ons altoosduurend geluk in de Zalige Eeuwigheid. Amen!