G. van LENNEP'S J E ü G B I G' ii G E D l C I I T E N.   ■     JEUGDIGE GEDICHTEN van GE R RIT van LENNEP. Ai iominam faciles aditus per carmina quacro: Itt procul, Mufae, ft nihil ifia valent. TIJULLUS. TE L E T D E N, i 7 9 4.   AAN M IJ N E Ö U D E R 8 T O E G E W IJ B.  'AzOTVy%dV£iV (plXiVVTfC. ANACi. IOK. CVyZ we »mZ d'êire infcnfiblt: Cejl un mal d^itre amourcux: Mais des maux le plus terrible, Ctfl d'aimer fans êlre heureux. Tradudtion du Poiite fans fard.  A D GERARDUM LENNEPIUM, CCM SUA JUVEMLIA C AR MI NA BËLG1CO SERiiONE ËDEEEt. Heet nffligat mors immatura fororis ; Oraque perpemae moefta rigent lacryiraet Trifte recrudefcens coé'at nee tempore vulnus, Tempus at in noftro peftore vulnus a'at: Gratia r.ec profit citharae, qua cantat Apollo, Scripta vel a doftis carmina virginibus. Jlace ftudia interitu germauae tota quiefcunt, Nee medicare valent quod mea mens dolesw  ■ < © > Scd tarnen in tanto verfus tibi fcribere luclu, Hoe ita fi pofcas, care gerarde, velim. Tu puer Aonii captus dulccdine fontis, Hanfifti latices impiger Aonidum. Miratusque duces juvenili aetate Batavum, In coelum ardebas tollere roagnanimos : Libertas quos alma fuos agnovit alttmnos, Et darc fetta virüm laurea temporibus. Aut juvit, tenerae quem forma beabat ElifaÉ,1 Decantare tui delicins animi. Sic habeas, quae fida tuis requiefcat in ulnis, Optima cognofcas fic bona conjugii: Quamque dedit Iaurum Romana Caraoent fodaliy Hanc tibi, lennepi, Beïgica Mufa ferat. HIERONYMUS de BOSCH.  A 35 AMICUM INTEGERRIMUM G. van LENNEP, cum carmina sua juvenilia ederet, Prodit venuftum'Caftalidum decus9 Grato libellus carmine nobilis, Laetisque quo fignis , gerarde, Idalios modularis ignes.  < e > Omncs catenis iaai rofcis Amor tlivinxit, nut dulci imye.io fibi, Sceptroque fubjCctos coërcct, Subjicietve: Amor omne vincit, Hlc 5c carienti nurc tibi pcftora Urit, tenellis ut citharam modis Poé'ta pulfes , ut decorae Lumina concir.ercs elisae. Ilic & vircntem jam tibi flofculis Ncctit coronam, tempora Ciiithius Lauruque diftinguens Poé'tis Inferuit, cumulatgue donis.  Hos dcdicatos accipias vclim, o Care, noftrüm cura fodalium, Fidosque quos inter (juirini Komen erit ftabile , öc manebit. Q. de FLINES, Lügd. Bat. J. U, St. die 10. Marlis 1794.  aan ÏÏI IJ N E N V R 1■ E tt D G^E RRIT van LENNEP. Onlangs zat ik, op een' mórgen j In mijn nachtjapon, te ;-einzen Op een onvoorbeeldig lofdicht: Maar, helaas! 't was alles vrogt'loosj Want mijn dichtaér wou niet vloeijen, _ 'k Belde ~ en ijlings kwam mijn Zangfter,  < © > In haar flaapjak, binnen ftuivcn: ,, Zeg, wat wilt gij, lieve dichter, ,, Vroeg zij , kan ik u ook helpen ? " Ja ,'mijn allerlieffte Zangfter , ,, Zekerlijk kunt gij mij helpen! 53 Toe, dicteer mij eens een rijmpje, ,, Ter vcreering van de zangen ,, Van mijndierb'ren vriend van ieknep".,, Och! riep zij, gantsch onverduldig, Zeg eens , moet ik u dan altijd i, Opgewarmde fpijs opdisfehen? ,, Moet ik u dan daaglijks zeggen, ,, Dat al die van lennep's nimmer Lofgezangen noodig hebben ? „ Neen, geloof mij, hunne naainen s, Zullen onuitwisbaar blijven,  „ Zoo in 't Album van apouo, Als in venus's Portefeuille.' t, Nu , mijn Heer , uw dienaaresfe ! '* En zij neeg — weg was mijn Zangftetl J. W. van SONSBEECK.  MIJNE VROEGE LIEFDE. A A N E L I S E. Ja, reeds gevoélde ik liefde, 'Toen ik naauw ftaam'lcn kon; En 't voorwerp dezer liefde Was toen Elife reeds. Geen meisje was bekoorlijk', Eeminlijk in mijn oog. Cccn meisje, dan Klift , Had aanfpraak op mijn hart. A  <. 3 > 'k Was ftug bij alle meisjes. Hoe fchoon ze ook mogten zijn Hoe teder, hoe aanminnig — 'k Vond 'er Elifc r.iet. Doch 'k was bij alle meisjes Steeds vriendelijk , fteeds los — Ja vrolijk bij die meisjes — Als 'er Elife was. Dit merkten ook mijne ouders, Zij vroegen mij de reên: Toen zeide ik: ,, o mijne ouders.» „ Ach! 'k weet de reden niet.  < 3 > Ik weet niet, dan 'k ben immer ,, Verheugd en blij te mol, 5, Wanneer ik bij Elife , Pat lieve meisje, ben. ;, Doch wen dat lieve meisje ,, Niet bij die meisjes is , ;, Ik weet niet, maar 'k ben immer Dan ftug Cn ontevrcfin. " Zo fprak ik: en dan zeiden Miju ouders, met een Iagch: ,, o!... o! Die kl;ene jongeil Voelt reeds, vnt liefde zij."'* A.a  < 4 > Ja , reeds gevoeld*: ik liefde , Toen ik naauw ftaam'lcn kon. ; En 't voorwerp dezer liefde Was toen Elife reeds. Ik minde mijne Elife, o ! . . 'k Minde haar zo tcér. Van blijdfchap floeg mij 't harte, Wêrl ik Elife zag. Zij minde m'j ook wcc'cr —• Dit las ik in haar oog. Zij wist dat ik haar minde Dit voelde ze aan mijn hart.  < 5 > 't Vervullen van haar wenfchen Was mij een zaligheid. Elife fprak — en ijlings Zag zij haar' wensch vervuld. l Zo plukte ik menig bloe.npje: — Want dit was vaak haar wensch. — Ik plukte 't voor Elife — Dit was mij zaligheid; Ook Zelfs de barre winter Schonk bloempjes , door mijn zorg. Ja nooit zo bar een winter , Die haar geen bloempjes fchonk. A 3  < 6 > Geen dag, of 'k moest Elife, Mijn dierbaar meisje , zien : Geen dag, of 'k gaf Elife , En zij mij weer, een kus. Met ongeduld verbeidde ik 't Verrukkend avond-uur, Waar in ik fleeds een kusje Van haare lipjes ftah lloe haakte ik naar dat kusje! Wat was dat kusje zoet! Niets was voor mij, op aarde > Zo als dat kusje zoet.  < 7 > Steeds haakte ik naar dat kusje. Bat kusje had iets in — Iets ftreelends, iets betov'rends, Iets — mij nog onbekend. o Driemaal zalige onfchuld Van mijne vrocgfte jeugd! 'k Zie nog, met 't blijdst genoegen, Verrukt op u te rug. Dus heb ik dan , Elife! U in mijn jeugd bemind: Dus hebt gij mij , Elife! Ook in uw jeugd bemind. A 4  < 8 > Ik fcheen voor u gekorea, En gij alleen voor mij: Gij waart de vreugd mijns levens — Gij zijt mijn leven nog. Doch met wat flaauwe trekken Schets ik mijn vroege mini Gij weet het, lieve Elife! Mijn hart gevoelde meeij En thands gtvoclt dit harte o Nog oneindig meer! Mijn min wies met de jaaren — Zij wi;s voor de eeuwigheids  < 9 > Voel. .. voel dus, dierb're Elife 1 Hoe groot mijn liefde zij! Voel uwen boezem gloeien! En min uw vriend dan nog 1 Herinner u die ftonden,' Waar in ik ongeftoord, Zo menig teder kusje Heb op uw mond gedrukt! Herinner u die vreugde, •' Dien lust, die zaligheid, Die wij dan beiden fmaakten, Gansch onfchuld, gansch gevoelt A 5  < IO > Herinner u, Elife! Bat zalig oogenblik , Waar in 'k, verftomd, mijn liefde Aan u te kennen gaf! Herinner u dien avond! Herinner u die tent, Bic van mijn vuur'ge liefde Wel eer getuige was! Herinner u dit alles! o Lieve Elize!.... ca kan Dan nog een ander jong'ling U meer bekoorlijk zijn ?...  < II > o Neen! — gewis uw boezem Klopt dan voor Damon nog: Dan zal uw harte fpreken: Ik min mijn Damon nog! Ja , immers is uw boezem Van ijzer noch van {teen ; En onder dezen boezem Klopt een gevoelvol hart* Wilt gij dan, lieve Elife! Wilt gij gelukkig zijn. Eu wilt gij mij, Elife ! Ook eens gelukkig zien;  < 12 > Voed dan nog ftccds de licfdo Van uwe vroegftc jeugd! Bemin dan nog uw' Damon , Gelijk gij ceu maal dcedt! Want — en bedenk dit, Life! Slegts ééns bemint de mensci, 't Is altijd de cérftc liefde , Die ons gelukkig maakt!  AAN E L I S E, NA M IJ N VERTREK. Lieve Elife! dierbaar meisje! Kon ik altijd bij u zijn! Mogt ik op het pad des levens Altoos ivand'len aan uw zij! o! Wat zou ik dan gelukkig, ja, dan zou ik zalig zijn! Dan was de aarde geen woestijn meer, Maar een Eden, voor uw vriend!  »C 14 > Doch dit mogt mijn lot niet wezen — 'k Mogt niet langer bij u zijn. 't Wreede Noodlot wilde ons fcheidèd — 'k Mogt niet meer gelukkig zijn. Waart gij dan, afgrijslijk Noodlot! Zo gevoelloos voor mijn fmart? Kon mijn klagt u niet vermurwen —> Niets vcrand'ren aan uw wet ? M.°ar, had flcgts mijn boezem zugtcn } In mijne eenzaamheid, geflaakt: En mijne oogen hecte traan cn Langs mijn wangen ncêrgeftcr:...  < 15 - > Dan _ Elife heeft niet minder Voor haar* jong'ling u gefraeekt; Doch voor *t fmeeken van Elife, Woedend Noodlot! waart ge ook doof. ilebt gij dan geen medelijden? Weet gij niet, wat liefde zij ? Of is ,*t wellust voor uw harte , Dat gij minnaars kwijnen doet. o Elife! o! hoe dikwijls,' Eer gij nog mijn zij' verliet, o Hoe dikwijls fmeekte ik 't Noodlot, Dat gij bij mij blijven mogt!  < i6 > Maar, helaas! 't was alles vrugi'loo?— 'k Mogt niet langer bij tl zijn. 't Wreede Noodlot wilde ons fcheide'n —*k Mogt niet rnccr gelukkig zijn. Nu moest ik uw zij' verlaten ™» En nu ben ik troosteloos. Al mijn zaligheid op aarde, Is, helaas! geheel daar heèn ! Eertijds vloeiden mijne dagen In een' ftillcn wellust voord: Eertijds fmaaktc ik waar genocgciT —-> Eertijds fmaaktc ik zaligheid.  < 17 > Thands heerseht in mijn ziel geen kalmte , Geen genoegen, vreugd, noch hlst. Ieder dag fchijnt mij nu langer — Ieder week een eeuwigheid. Eenzaam zit ik op mijn kamer: 'k Schuw 't bezoek van ieder vriend, 'k Zoek die rust van vroeger dagen , Maar helaas! ik vind ze niet. Immer zweeft voor mijn verbeelding Uw gedaante, o Harts - vriendin ! Die gedaante ontvlamt mijn harte — Brengt die onrust in mijn ziel. B  < I« > Die gedaante ftoort niet minder, In den ftillen nagt, mijn rust: Dan zweeft zij voor mijn verbeelding, Duister, in mijn droomen , hcên. Dan {preekt zij met droeve klagten Tot mijn afgefolterd hart — Zegt: ,, o minnaar! uwe Elife ,, Heeft geen vreugd op aarde meer! Life — zij verzwakt in kragtea — ,, Kwijnt geheel den dag en nagt! ,, 't Blosje vlagt van haare wangen — ,,'t Purper van haar lipjes fterftl  < 19 > H Gij zoudt Life met herkennen , ,, Wen gij haar eens wederzaagt! ,, Al haar febooa is thands verdwenen — ,, Life is thands geen Life meer! ,, o Gcvocldet ge eens, mijn jong'IingJ ,, 't Leed, dat thands uw meisje grieft! ,, Dan.. . maar neen!... gevoel het nimmer 1 ,, Dit verfchcurde wis uw hart! .., Neen! gevoel het nooit! — mijn finarte ,, Zou dan'dubbel grievend zijn! ,, Neen! veel liever bid ik zegen ,, Van de Godheid voor u af! B a  < 20 > „ Smaak dan, bid ik, licfftc jong'ling! ,, Smaak dan al die zaligheid, ,, Die ik eertijds zo onfchuldig ,, Aan uw teder hart genoot! " Life! zo hoor 'k u dan fpreken — En mijn rust is gansch geftoord. Zo ftijgt dan, o dierbaar Meisje ! Mijne fmart ten hoogden top, Zo verdwijnen al mijn dagen In een eeuwige onrust heên! Zo derf ik het waar genoegen! Zo derf ik mijn zaligheid!  < 31 > Spoedt dan aan, o vlugge tijden, Die mij weêr bij Life voert! Spoedt'— en ik zal zalig wezen l Spoedt — en zij zal zalig zijn!  AAN MIJN VRIEND II.... Zij heeft dan eind'lijk, dierb're viicndl Zij heeft dan eind'lijk mij verlaten. Een wreede kiel nam Life weg, ivon mij Elife dus verlaten ? Thands dwaal ik eenzaam, treurig, rond, En ftceds langs duist're, fomb're wegen: Daar zoek ik troost voor 't droevig hart, Maar ach! daar zweeft geen troost me ook tegen.  < £3 > Daar houdt de plegtige natuur Mij fomts nog wel eens opgetogen; Maar ftraks verfchijnt een hemelsch beeld — Het beeld van Life, voor mijne oogen. En dan ontroert geheel mijn ziel -"* Dan is mijn kalmte ras verdwenen — Dan denk ik aan die zaligheid, Wier wrang gemis mij thands doet weenen. Kn _ 0p dat denkbeeld, wil ik wéér, Als eertijds, zaligheid genieten: Maar ach ! 'k omhels een ijd'le fchim. Dit doet dan \yeêr mijn traanen vlieten. B 4  *€ 24 > Die traane» zij:i dan al mijn troost, Eu vloeien dus gehecle dagen: En niemand is hier, dierb're vriend! Om deze traancn-altevaageu. Hier de.f. ik u _ hier derf ik haar — p — die mij vaak mijn kiagt deedt ftaakcu. — Haar -— die mijn traancn vloeien doet — Haar — die mij kon gelukkig maaken. Ea tot vcrmcerd'ring van mijn fmart, iehetst mij verbeelding fteeds de weelde _ Al t heil, dat ooit een jongeling ivlet zijn aanminnig meisje deelde.. |  < 25 > Dan zie ik ed'le, dierb're vriend! Voor Roosje uw' ted'ren boezem gloeien — Dan zie ik traanen van gevoel, Langs uwe heete wangen vloeien. Dan weent gij nooit, als ik , alleen , Maar immer weent uw Roosje mede Dan zugt gij , als uw Roosje zugt, En zijt te vreên, is zij te vrede. Dan zit gij nog, daar bij die beek, Naast uw bevallig meisje neder — Daar geeft gij haar die kusjes nog —* En zij geeft u die dubbel weder. B 5  4 a6 > Dan rijst ontroering in mijn ziel, En ik gevoel weèr nieuwe fmarte: 'k Denk clan weèr aan die zaligheid,. Die 'k eens genoot aan Li fes harte , Toen wij, in onze ted're jeugd , Nog in den fchoot der onfehuld rustten _ Een kus de grootflc wellust was — En wij zo vaak elkander kusten. Toen was ik haar die jongeling , Dien zij voor zich had uitgekoren — Toen heeft niet Slegts haar lieve mond Maar ook haar hart, mij trouw gezworen.  < 27 > Toen gingen wij vertrouwlijk voord — Toen voelden wij noch ramp noch fmartq — Toen was de taal der zuiv're min De flag van ons gevoelig harte. Ja, dierb're vriend! hij d'eerften flag Gevoelde ik eerst mijn zijn — mijn leven. Toen voelde ik al de zaligheid, Die de aard* den fteiVling ooit kan geven. Toen... dan ik zwijg dien zaal'gen tijd." 't Herdenken doet mijn traanen vloeien — 't Herdenken doet mijn eenzaam hart, Op nieuw, voor dezen wellust gloeien.  4 :8 > 't Herdenken doet mijn jeugdig bloed, Met fnclicr drift door de ad'ren woelen ~~" 't Herdenken aan die zaligheid Doet mij nog meer mijn raap gevoelen. Zo vóelt de landman , bij het puin Van zijn verteerde huis en fchatten, Veel fierker zijn bekrompenheid, Dan in zijn hut van rieten matten. Ver van Elife , ver van u , En zonder vrienden, zonder maagen , Verflijt ik eenzaam, in verdriet, Mijn beste, prilfte levensdagen.  < 29 > Ik kwijn, gelijk de ted're roos, Die, in de vroege lente ontloken, Door regen, fneeuw en wind, beftormd, Half van haar (teel hangt afgebroken. Ik weet r.iet meer wat blijdfchap zij, Zo is mijn ramp ten top gerezen, o Zaal'ge minnaars , die altoos Kunt bij uw dierb're meisjes wezen! Ja, had de hoop geen fLraal van troost, ftïij in die rampen dotln aanfchouwen , Gij hadt uw' vriend geen h*rts - geheim Hier ooit weèr kunnen toevertrouwen.  < so > Gij hadt hem nooit hier weer gezien — Reeds lang had hem het graf verflonderi — Aan de and're zijde van dat graf Iladt gij uw* vriend eerst -weergevonden» Dan — 'k leef nog, door de Hoop verfterkt. De Hoop doet mij nog fteeds gclooven, Dat ik weldra een' lieven kus Weer zal van Lifes mondje roovcn. zal mij nog haar' jongeling — Zij zal mij nog haar' wellust noemen-. En ik zal weer op 't vel bezit Van Lifes harte kunnen roemen.  < 31 > Dan zullen traanen van gevoel — Van wellust, weèr uit de oogen vlieten _ Dan zal ik weèr aan Lifes hart De grootftc zaligheid genieten. 1793.  AAN EL1SE. T oen ik u van mij zag fclicitlcn , U naar Amftels vest zag gaan , En ik u nog niet kon volgen, Stortte ik droevig traan bij traan. D.cze traanen waren woorden , Die mijn mond niet uiten kon —. Woorden , die -alleen uw harte — En geen ander, voelen kon.  *€ 33 > Zou ik dan geen traanen itorten, Nu gij weer mijn zij' verlaat — Nu gij weer van mij moet fcheiden, En mij eenzaam dooien laat? Ja, mijn traanen, vloeit nu fterkcr , Want mijn hart gevoelt thands meer! Vloeit, als ftroomen, langs mijn wangen, Op mijn heeten boezem ncêr! Traanen , mogt gij 't hart eens treffen, Dat mijn taal nooit treffen kon! Mogt zij , door Uw vloed bewogen , Dan eens denken aan uw bron! C  < 34 > En — mogt zij die bron dan ftclpen , Eer ik nog van fmait verga! Life, keer dan fchielijk weder — Stelp die bron — 't is ras te fpaéV 1793.  £> E TEN T. o Die plegtige avondftonden! Ik herdenk ze nog met vreugd, o Die fehoone maan, getuige Van de liefde mijner jeugd! o Die zaal'ge tent, getuige Van het vuur der reinfte min! Daar leidde ik, een zomer-avond, Mijne Elife, beevend, in. C a  < 36 > Jal — geen laffe praal van woorden Drukte mijne min daar uit: 'k Stond ontroerd bij mijne Elife, En mijn tong gaf geen geluid. '\: Voelde mijnen boezem hijgen, En mijn harte driftig flaan : 'k Beefde, als 't riet. bij onweêrsvlaagcn. Huiv'ring greep mijn leden aan. 4 Zeg , wat deert u ? " fprak toen 't meisje, _, ,, Lieve jong'ling! zeg het mij — Zeg het mij — 'k verzagt uw kwelling, v 'k Stond u immers altoos bij.  37 > ,i Zou ik u dan nu verlaten — ,, Nu mijn bijftand vvcig'ren — nu ? s, Neen! mijn Damon! voel! dit harte Klopt nog, als weleer, voor u. " Zo fprak toen mijn dierbaar meisje, Met baars jong'iings leed begaan — Le! haar handje op mijnen boezem —; Voelde ontfteld mijn harte flaan. Toen floeg ik mijn klemmende armeri Om Eliles lieven hals — 'k Zeeg op haaren boezem liedcr — o Wit was die boezem mnlsch!. i . C 3 m  < 38 > 'k Gaf haar toen wel duizend kusjeI , En ik wilde fteeds nog meer) En Elife gaf aan Damon Ook wel duizend kusjes wéér. 'k Zag Elifes oogen kwijnen > Bij het held're licht der maan ; Zij zag ook mijne oogen kwijnen — Beiden ftortten wij een traan. Zo genooten wij ecu' wellust, Ons te vooren onbekend: Vol gevoel en onfchuld, fmaakten Wij dien wellust in die tent.  < 39 > Tent, die ons, voor onze liefde, Was door de onfchuld zelf bereid — Tent, die 'k fteeds zal zalig noemen — Want 'k genoot daar zaligheid, t T93- C 4  KUSJE, 7 „ ^eg, wat is de feën, mijn meisje, ,, Wen ik om een kusje vraag, „ Dat gij mij dit telkens weigert? „ 'k Weet het toch - gij geeft het graaf. „ Doch wen ik ter fluiks een kusje ,, Op uw lieve mondje druk, ,, Bclgt ge u nimmer over 't kusje , ,, Dat ik van uw mondje pluk."  < 4i > Dit vroeg ik eens aan Elife — En Elife zag mij aan — Zeidé niets — maar zag mij weder, Met haar kwijnende oogjes , aan. Hemel! welk een ftr'oom van wellust Vloeide 'er door mijne ad'ren toen Ik verftond mijn dierbaar meisje — Mijne Elife ontfing een zoen. 1793- C S  ■ iï E T W E E N E No N iet immer is liet weenen De bron van harte-leed: Wij ftortcn dikwijls traancn Van blijdfchap en gevoel. Ook traanen van verrukking Ontfpringen vaak ons oog: En fomts rolt langs de wangen De traan van dankbaarheid.  < 43 > Wij zien de lente bloozen — Wij voelen haaren gloed — En traanen van verrukking Staan in ons ftaarend oog. 't Gezigt van jam'rende armer» Ontroert den menfehenvriend — Hij doet hun wel — zij weenen — Die traan is dankbaarheid. Een boezemvriend, die jaaren Van ons gefcheiden was, Keert onvermoed'lijk weder —■ De traan van blijdfchap vloeit.  < 44 > Ik druk, met knellende armen , Mijn mcisjen aan mijn hart — Ik voel haar' boezem zwellen — Ik zie haar kwijnend oog. Elife drukt mij weder, Gevoelvol, aan haar hart — Zij voelt mijn' boezem zwellen -| Zij ziet mijn kwijnend oog, Zo kusfen wij elkander — Zo zuigen wij den daauw Van wellust, van de lippen — En weenen — van gevoel.  < 45 > O Zalige oogenblikken, Die ik, dus weenend , fleet! o M >gt ik vaak zo weenen ! Wat zoude ik zalig zijn I Gelukkige gelieven, Die vaak zo weenen kunt! Voor u is zo te weenen Een bron van zaligheid'. Rampzaal'ge ftervelingen, In wier onwaardig oog Men nooit een traan zag blinken» Die uit gevoel ontfprong!  < 4<5 > Gij hebt nog nooit den wellust, Nog nooit de zaligheid, Die hier de mcnsch kan fmaaken, In al haar kragt, gevoeld! Eerst voelt de mcnsch zijn waarde , Als hij zo weenen mag — Dan voelt hij zijn beftemming — Dan voel: hij zaligheid!  AAN J. B E L L A M Ij. BE,.LAMij, gij ed'le Dichter! Ons, helaas! te vroeg ontrukt' Be li. am ij, gij groote Dichter! U wijde ik dit ned'rig lied. Gij zongt van uw lieve Fillis , Al uw vreugd en zaligheid — Gij zongt van haar vriend'lijke oogjes — Van haar deugd — en van uw min.'  < 4'<* > 'k Las uw zangen met verrukking, En ik lees die daag'lijks nog — Ieder' dag vind ik meer fchoonhcid — Al de fchoonheid der natuur. Bij het lezen van uw zangen Voelde ik fteeds een ed'le drift — 'k Voelde mijnen boezem gloeien — 'k Wilde een Dichter zijn, als gij ~~ *k Wilde van Elife zingen , Zo als gij van Fillis zongt — 'k Wilde van Elife zingen, Volgends infpraak der natuur.  *£ 49 > Straks voelde ik een vuur in de ad'ren 'k Nam mijn fpeeltuig in de hand , En ik zong van mijne Elife — Van haar deugd — en van mijn min 'k Trachtte u immer na te ftseeven In uw ongekunsteld fchoon — 'k Trachtte, zo als gij, te zingen , Wars van lallen woordenpraal. Heb ik dan, beminde Dichter'. Heb ik hier dan in geflaagd, 't Is door 't lezen uwer zangen, Die ik fchoon — en godlijk noem* 1702, D  AAN EENEN VRIEND. A 1 kon een moeder haaren zu'g'ling Vergeten aan haar ted'rc borst — Al kon een kind zijne ouders vloeken , Die immer waakten"voor zijn heil, — Ik kon mijn vriendfehap.... o dat denkbeeld Jaagt me een kille huiv'ring aan! Ik kon mijn vriendfehap niet verzaaken — Neen! — 'kben — ik blijf — enfeerf uw vriend.  DAPIINIS en CHLOE. D aphnis lag met zijne Chloë , Op een' heeten zomer-dag, Ih de fchaduw der abcelcn , ■ Aan een kabb'lend beekje, néér. CMoë zeeg in Daplinis armen , Ongevoelig, in den flaap, Door liet murmelen van 't beekje, Ën liet ruifchen van het bosch. D 2  < 53 > Daphnis gansch verrukt, vertederd, Wist nie't dat hij Daphnis was , Toen hij zijne dierb're Chloè', Aan zijn zijde , flapcn zag. Nu en dan ftal hij een kusje — Chloë wicrdt het niet gewaar. Zijn gevoel rees bij elk kusje — Chloë toch gevoelde 't niet. Daphnis was, door heel zijn wezen, Gansch gevoel en zaligheid, Toen hij, in het kabb'lend beekje , Een paar viscbjes fpeelen zag.  < 53 > „ Hemel! riep hij, welk een vreugde , Welk een groote zaligheid ,,, Smaaken hier die blijde vischjes! ,, o Genoot ik eens dien lust! », Mogt ik een maal met mijn Chloë, ,, Aan dees beek, hier in het gras, „ Even als die vischjes, fpeelen! ,, Dan had ik genoeg geleefd!" 1790. D 3  A N A C R E O N. E cns zat ik op mijn kamer Anacreon tc lezen , En zag mijn vrolijk meisje De kamer binnen treden. Ik wierp terftond dien dichter, Aan mijne zijde, neder, En \n< og naar mijne Elife , Om een verkwikkend kusje Te ftelen van haar mondje. Ik flingerde mijne armen  < 55 > Om haar bevallig halsje, En gaf — o lieve Elife !..•-' Haar een gevoelig kusje. Hoe, vroeg mijn lagchcnd meisje, ,, Zijt gij nu 20 gevoelig? ,, Nooit heb ik van uw lippen Een' liever kus ontfangen. " — 't Is, zeide ik, dierbaar meisje! Omdat mij daar de zangen Van Venus liefften dichter Zo teer het hart bewogen. 1-90. D 4.  CEP Hl S E. Uit fchoonc, lieve meisje* Dit jeugdige Cephifc, Wier oog zo vaak mijn harte Kon met één blikje treilen — Dat fehoone, lieve meisje, Van wier bekoorlijk mondje *k Zo menig kusje roofde. En wier koraalcn lipjes Pok zo veel zoete kusjes 9.? mijne lippen drukten —.  < 57 > Ja kusjes , fchier zo teder Als die van mijne Elife ! — Die minlijke Cepliife, In wier genoeglijk bijzijn Ik nimmer zorgen kende — Dat fchoone, lieve meisje, Wier taal en zoete rede , Wen *t leed mijn voorhoofd fronsde, Die rimpels deedt verdwijnen — Dat meisje, dat zo dikwijls Mij haare hans - geheimen, Gansch onbefchroomd, vertrouwde —■ Dat fchoone , lieve meisje , Dat 'k eertijds naast Elife, Die dierb're, 't meest beminde — Is mij niet meer beminlijk. D 5  < 58 > Cephife was een meisje Met een gevoelig harte — Een harte , voor ile liefde — De reinftc liefde , vatbaar. Maar ach! dat teder harte Wicrdt door de pest der wce'de Weldra befmet — en onfchuld Verliet het fchoone meisje. Een fhigge, lompe jong'ling Vcrfcheen — hij boodt Cephife Zijn liefde — en 't hart van 't meisje Dat teder, open harte Was ftraks door hem veroverd. Cephife minde vuurig  < 59 > Dien ftuggen., lompen jong'ling: De jong'ling minde 't meisje, Maar koel en onverfchillig. Doch door den gloed der liefde Kon 't meisje dit niet merken, Noch wilde 't ooit gelooveu, Wen 't haar ecu ander zeide. Neen! fprak dan 't vuurig meisje, „ Mijn jong ling is gevoelig — Hij mint niet onverfchillig — Ik weet, zijn liefde is zuiver — ,, Hij mint gelijk ik minne. " — Die liefde voor haar' jong'ling, Hoe ftug hij ook mogt wezen, Deedt aanftonds, bij Cephife, Dat fijn gevoel verdwijnen.  < tfo > Nu pluk ik van haar mondie Niet meer die zoete kusjes, Die mij 't onfchuldig meisje Weleer zo gul Het roovcn. Ailcen dien lompen jong'ling Geeft zij nog zoete kusjes , En flaat veraehtliike oogen Op mij, en and'ren , neder. Haar bijzijn is niet vrolijk — Haar rede niet lieftalig En 't geen haar minzaam maakte , Is door haar min verdwenen. De liefde van Cephife Kent thands noch paal noch perken. De fchaamte is ook haar' boezem Bij haare liefde ontweken.  ♦C 61 > In 't bijzijn van die meisjes, Die ook een* minnaar hebben, Kust zij, wanneer die meisjes Haar' jong'ling één maal kusfen, Wel ho:iderd maal haar' minnaar, En ftreelt dan nog geduurig, Met haare poez'le handjes, Haars jong'lings mag're wangen. Nog meer — treedt flegts de jong'ling Cephifes kamer binnen, Straks fnelt het vuurig meisje, Met drift, haar' minnaar tegen, En vat, met bel haar handen, Hem gretig om het midden. Dan drukt zij haare lipjes — Die roode , purp're lipjes ,  < tfa > Op zijn verlepte lippen — Die fcliraale , blecke lippen, En blijft, in deze houding, Zo lang haar' ainnaar kusferi, Tor dat de moede jong'ling Haar fiuist'rcnd zegt: ,, Cephife ! ,, Laat af' hebt gij geen fchaamtc ? '* Dit zien dan de ond're meisjes — En ftraks liaan zij haare oogen, Befchaamd, verachtend, neder, Dit zag ook eens EJifis, Dat edel, deugdzaam meisje, Wier hart niet minder vuurig Bemint, maar met meer kiese'hhcid Zij zag — en floeg haar oogjes, Gelijk al de and're meisjes,  < 6~3 > Ook vol verachting . neder : Zij bloosde, en zei mij zagtjes: „ Mijn lieffte, beste jong'ling! ., Geen meisje kan ooit trouwer, ,, Ooit vauriger beminnen, ,, T):.a ik mijn' dicrb'ren Damon: ,, Maar 'k min niet als Cephife — ,, Nooit minde dus een meisje, ,, Dat waarlijk zuiv're liefde Voelde in haar' boezem gloeien. „ De liefde van Cephife ,, Voegt aan geen eerbaar meisje: Het is geen waare liefde, , Maar flegts een drift tot wellust. Hoe! voedt gij dan noch achting, ., Mijn jong'ling! voor Cephife? "  < 64 > Zo fprak mijn jeugdig meisje: En zedert wierdt Cephife, Mij eens naast haar het dierbaarst', Veracht'lijk in mijne oogen. Want — is de drift tot wellust De drijfveer onzer liefde , Dan vloeken wij die liefde, Na 't kort genot des wellusts. o Mogt dat fchoone meisje , Die jeugdige Cephife, Dit niet te laat bezeffen —Gewis , zij was behouden.  AAN EENEN ECHTGENOOT, BIJ HET OVERLIJDEN ZIJNER GADE. B arst nu vrij in heete traancn , Barst nu vrij in zuchten uit! De allerminzaamfte aller vrouwen Is niet meerl Ach! gij hebt uw Gaê verloren! o Die fchoone, lieve Vrouw! o Dat fieraad haarer kunne! Ween nu vrij! E  *C 66 > Ween nu vrij gehcele dagen Om uw lieve Wederhelft! Ween! zij is uw traancn waardig, En uw rouw. Buizend, duizend vrouwen derven, Die een echtgenoot beweent: Om wier dood hij zucht bij zuchten Droevig flaakt. Maar van al die duizend vrouwen Is geen vrouw, als de uwe was: Gecne is zo veel traanen waardig» Zo veel rouw.  < 67 > Ach die fchoone I ach die lieve! Ach! uw Judith is niet meer! Op den middag van haar leven Weggerukt! Even als het maagdeliefje, In het prilfte van zijn' bloei, Voor de feis des wreeden landmans Nedervalt; Zo viel ook uw lieve Judith, Voor de feis des wreeden- Doods, In het prilfte van haar leven, Droevig néér. E a  < 68 > Zij, helaas ! zo vroeg geftorven , Was een langer leven waard: Ieder , die dees fchoone kende , Minde haar. Ieder, die dees fchoone kende , Had haar langer hier gewenscht. Zij was vaak de gulle ftichtftcr Onzer vreugd,. > o Die vrolijke avond-uuren , Die ik in haar bijzijn fleet! o Nog is mij dit berdenken Zaligheid!  < 69 > Maar helaas! die blijde fchimmcn Van genoegen zijn niet meer. Vreugde daalde, met die fchoone , In het graf. Ach! nog onlangs ftreelde een uitzigt Van elkander weer te zien, En dan zamen blij te wezen, Haaren geest. Maar helaas! zij is geftorven ! Zij geniet nu grooter vreugd — Zij is nu met de Eng'len zalig, Daar gij fchreit. E 3  < 7° > Maar, mijn Vriend! geen eind'loos weenen Roept uw Gade hier te rug, Geene klagt, geen droevig fmeeken Treft den Dood. Allen moeten we een maal fterven: Zijn wij rijp voor de eeuwigheid, Dan wenkt God — en de Eng'leil vliegen Naar beneên. De Eng'Ien nemen in hunne armen Dien verheven fterveling, Rijp voor de eeuwigheid — en voeren Hem tot God,  < 71 > Zo kwam ook een zalige Engel Bij uw minzaame Echtgenoot: De Engel floot haar in zijne armen — En voer op. Juichend bragt hij uw Beminde Voor den troon des grooten Gods; God floeg 't Boek des levens open — Jezus fprak — Uw Beminde bleef — en de EngMep Zongen haar een welkom-lied. paar leeft zij nu , eeuwig zalig , Bij haar' God. E 4  < 73 > Daar zult ge ook eens bij haar leeven ; Uw Beminde wacht u reeds. Jezus zelf zal u geleiden Kaar uw Gae1. Nimmer fcheldt de dood gelieven , Van elkaér, voor eeuwig, af. Eens ziet gij uw Judith weder — Leeft bij haar. Vriend! dit noeste u in uw droefheid, Doe u thands gelaten zijn. o Dat uitzigt ftel uw harte Gansch gerust!  4. 73 > Wandel dan op 't pad des levens , Als weleer, weèr rustig voord, Zonder kommer, zonder vreeze, Blij te moê! 1793. E 5  LIERZANG, BIJ DEN DOOD VAN JOHAN ARNOLD ZOUTMAN Stort traanen, Bataaven! en treurt! De temmer des Brits is geftorven: De woedende hand van den Dood Heeft u uwen zoutman ontrukt. Uw zoutman, uw Held van de zee — De glorie der dapp're Bataaven — De fchrik des vermetelen Brits — De roem zijns geflachts — is niet rceer.  < 75 > Wie zal nu den toomloozen Brit, Op de woedende baaren, beteug'len, Wanneer hij een weerlooze vloot Van Neerland weêr fchaadHjk berooft? Stort traanen, Bataaven! en treurt! Gij kunt thands geen zoutman meer vinden — Geen zoutman, die 't Britfche geweld , Met minder kielen, befpot — Die den Brit een fchandlijke vlucht, Met meerder kielen, doet nemen — Die den Biit het bewind van de zee Manmoedig betwist — en ontwringt.  *€ 76 > Getuige die roemrijke dag, Die de Britten, bij duizend, zag vallen — Zag vallen door 't zwaard van den Belg, Door de hand van zoutman bcftierd — Zag vallen , tot eeuwigen roem Van de waterhelden der Belgen — Tot onuitwisbaare fchand Van den Brit — op de Doggerfchc bank! Kooit worde die roemrijke da", Met zijn' Held — met zoutman, vergeten! Die dag zij voor elk' Batavier , Tot het einde der eeuwen, een feest.'  < 77 > Eie dag zij een ftar — en zijn Held Een zon, aan den Neêrlandfchen Hemel! o Belgen ! verlangt naar dien dag — Eu tracht dan een zoutman te zijn! Dan kunt gij , o Neerland! weldra Zo roemrijke ftrijd'ren wéér toonen — En dan zal de Brit, van zijn ftrand, Met zidd'ring, uw kielen weèr zien. Stort traanen, Bataaven ! en treurt! Zo ziet gij uw Helden verdwijnen. Reeds trof liet doodlijke ft aal Uwen kk,ul, dien moedigen Held.  < 78 > Waar is tfn uw jarry — wiens moed Den Brit van angst deedt verftijven — De Held, die dees fchuimers der zee Van de Zeeuwfche ftranden weêrhieldt? Waar is nu uw beniinck — de fteun Van zoutman, in 't woedende ftrijden? Weent, Belgen ! zij allen zijn héén — En rusten bij ruiter en tromp. Zij ftierven een* roemrijken dood — Zij fticrven voor u — cn de Vrijheid — Zij fticrven door 't doodlijke ftaal — Maar fticrven als Belgen — met eer.  » En nu treft de fchicht van den Dood J)en grootften Held , u nog ov'rig — Den grootften Held van de zee ! . .. Stort traanen, Bataaven! en treurt'. Gelijk, in den winter , de ftorra, Met ijslijk geweld, op de bergen , De trotfche Ced'ren verplet, En al wat Ifem hindert, vernielt; Zo woedde ook zoutman op zes: Hij donderde uit kop'ren monden — Daar zonken de kielen des Brits — Ea zoutman drong , doodende , doof.  *£ 8o > In zou ï m a n herleefde de moed — Herleefde de moed van de ruiter: De ziel diens onfterflijken Helds Scheen in zoutman herrezen te zijn. Voor de ruiter beefde de Brit — Waar zoutman de wimpels deedt waaien — Daar vloodt ook de roofzieke Brit — Daar dagt bij dat MiciiAé'l vocht. Maar ach! thands rust hij in 't graf! En de Vrijheid (lort edele traancn! Komt allen, die Vrijheid bemint, Strooit dankbaare lauw'ren op 't graf)  < 81 > Deen wentelende eeuwen uoen onit U, Belgen! uw' zoutman vergeten! Nog galme zijn edele naam Bij 't floopen van 't wagg'Iend Heelal'. Die naam zij u heilig! — een zerk, Ee.i grafnaald, ter eere van zoutman. Vereeuwig dien dapp'ren Ba aaf! — En dit zij het graffchrift des He,ds : Held zoutman — de gecsfel des Brits —• ,, Een waardige Zoon van de Vrijheid _ „ De Held van het Doggerfche zand — „ De roem van de Belgen — rust hier." .IZ93- * * *   INHOUD. mijne vroege liefde, aan elise Bladz. i aan elise, na mijn vertrek :3 AAN mijn vriend h 2- aan elise 32 de tent 35 kusje 4° HET WEENEN 42 aan j. bell a mij. . . . • «47 aan eenen vriend 5C daphnis en chloe 5 ï  AN ACRE ON JJhdz. §4, CEPH1»E 56 AAN EENEN ECHTGENOOT, BIJ HET OVERLIJDEN ZIJNER GADE 65 LIERZANG, BIJ D F. N DOOD VAN J O II a N A R N O L D ZOUTMAN. . . , . . . .74      voor EN tegen het flbid»0i va» losswyx XVI- 6ft te verminken; met een woord, Textgewyze, en zonder ous zeiven eeni^e de minlte aanmerking te veroorlooven. " Dubbel komen wy dus in de gelegenheid om ons deeze oor. fpronelyke Stukken zonder inmengzels te verfchaffen. — Dan, behaWen dat de Vertaaler van het Regtsgeding den Vertaalei: va» het Voor en Tegen zo inerklyk in den arbeid vooruit is, heeft •ene vergelyking van een en ander fluk ons ten vollen overtukd dat de Vertaaling des eerstgemelden die des laatstgenoemden verre weg overtreft. En is het van geen gering belanc, eene goede Vertaaling te hebben van Stukken., waarin ,de meesten zich op klem van welzeggen hebben uitgelegd. Jeugdige Gedichten van gerrit van Lennep. Ad dominam faciles aditus per carmina ifiHtro: Ite procul, Mufs, fi nihil uta valent. t ib V l l U s. Te Lejden, 1794. /* 8iulu fa beweging te brengen, (en dus ter bevordering hunner gezondheid" mede te werken. Maar wy krygen 'er tevens aanleiding uit om hen te waarfchuwen, dat zy toch vooral onzen gerrit van j.ennep niet verwarren met den zeer uitmuntenden Jongeling en zeer begaafden Dichter, david jacobüs van lennep , met wien hy , door sonseeek's zangfter, zeer onwaardiglyk 'wordt zamengepaard. Iets over 't Rouwdraagen. Met agt Modellen. Amjïerdam, iy W. Hol trop, 17J4. In groot Sve. 16 bl. De dood van Neérlands ingezetenen was, voor hunne Nabeftaanden, fints lange, zoo kostbaar als omflagtig, door de veele plechtigheden, welken daadelyk naa het overlyden plaats vonden: als 1) door een prachtig bekendmaaken. 2) Door een gewoonlyk Rouwbeklag. 3) Het kostbaar en nadeelig hegraven in de Kerken. 4) Het langduurig fluiten der Sterfhui, zen ; en eindelyk , 5) door het draagen van Rouwgewaad. Ia de joagstverloopene jaaren, fchafte men zeker, nu en dan, eeaige van die gebruiken af; doch de laatfte, namelyk het Row dra*»