1205^ F 381     GED ICHTEN VAN J. CLARISSE. Te UTRECHT, B ij H. van OTTEKLOO, 1 7 9 2.  En, als gij, mijn lieve vrienden, Dan uw' weg weêr rustig wandelt, Wilt mij dan niet gansch vergeten, Leest, om aan uw' vriend te denken, Somtijds eens in deze zangen! Bell 1 ut. <•  DE GODHEID. ODE. Roges me, qualem Deorum naturam efe ducam; nihil fortajfe refpondeam. Cotta, ap. Ciceronem. Neen! — eisch 't van mij niet, dat ik U God bezing! — God, wien de fterfling nimmer bevatten kan. o! Slechts een weinig zou ik flaamlen 't Wezen der zake nimmer doorgronden ! Enkel zijn grootheid! ... zie! zij verblindt mij 't oog!... Duizende zonnen ftelfels van werelden Zij zijn nog geen ftip bij Zijn grootheid! > 'i Menschdom is bij Hem gantschlijk verdwenen — A 2  (4 > Enkel zijne almagt! ... o! zij verdomt mij reeds! ... Zie, hoe Flij alles alles ten yoorfchijn riep! —■ Zie, hoe, door Hem, ontelbre bollen, Miljoenen zonnen, ordenlijk wandlen! Enkel zijn wijsheid! ... wee mij! ik beef te rug! ... Eindloos, gelijk Hij, eindloos is zijn vernuft. En, kunt ge? zie dan 't minde dofje Tot wat een oogmerk is 't niet gefchapen! Goedheid en Liefde draalen zijn aanzicht uit. Recht en gerechtig is a! zijn handeling. Groot en onmeetbaar in zijn wezen, Schemeren de oogen, die Hem doorzoeken! Wie is de Sterlling, die Hem ooit kennen kan? 't Kleed zijner Godheid dekt Hem voor 't vraagend oog. Wie boort 'er immer door zijn wolken? Wie zal tot binnen Zijn tenten nadren ?  ( 5 ) Vreugd en vernoegdheid zijn Zijne beeltenis. Zij, zijn vriendinnen, wijken van Hem nooit. Of vlugi een kind voor moeder's adem? ... Smelten de vrienden harten niet famen ? ... In zich gelukkig, tart Hij de fterflijkheid. Dood en verwoefting ziet Hij in fchemering. Eene eeuwigheid zal fteeds hen fcheiden, Kunnen zij dan wel ooit tot zich nadren? Wie was de vijand, die Hem ooit wederftond? Heeft niet zijn vuist fteeds zulk een' rebel verplet? . Ik ijze! ... 'k hoor mijn fnaaren fpringen! ... Geest, moed en vuur 'k voel 't mij begeven! Kent den Almagten, zo Gij het mooglijk keurt, Dring in Zijn wezen, ga Hem aandachtig na; Eevat den Onbe^rijf elijken: Zie! Hij ontvliedt uw oog, als een fchaduw ! —— A 3  (O De Araber vond eer, midden in de zandwoestijn, Voor zijne voeten, 't effen, geregeld pad, Eer zou hij koele bronnen vinden; Eer zelfs den regen van zand overdrijven: —- Eer zoudt Ge Uw handen vrij aan de poolen flasn, Eer den Orion van zijnen glans ontdoen; Eer braakt Gij de wielen des wagens Ontzenuwdet de beeren van 't Noorden: — Eer Gij bevatten eenigszins kennen zoudt Hem, wien zijn wezen zelf, als een kleed, bedekt:—. Gij, die U zelv' zoo weinig kennet Hem, wien de Hemel zwijgend eerbiedigt! ——. O! als wij daar eens zullen verzameld zijn, Waar dood en graf voor eeuwig vernietigd zijn, ^ Dan zullen wij min Hem doorfnuflen Meer zal men Hem dan zoeken te dienen. 1789.  DE WELDADIGHEID. Reftius occupat Nomen beati, qui Deorurn Muneribus fapienter uti 1 callet. Hor ati us. Weldadigheid, haar eigen loon, Is 't edel voorwerp mijner zangen. — Mijn harp zal thans mijn hart vervangen, En luizen op een' zagtcn 'toon. Zij zal, door meêlij aangedreven, Voor de armoê zoete galmen geven. Zij zingt tot eer der Menschlijkheid. Zij zingt de fchoonfte van de Deugden, De kweekfter van de reinfle vreugden, De leidrtar naar de Ontlerflijkheid. A 4  C 8) o ! Zegeubron! in alle landen De deun van 't menfchelijk gedacht, Bij Schijth, Barbaar en Turk geacht, Geliefd, op de nllerwoestde dranden; De Maatfchappij, die om U kermt, Roerat, wen Uw invloed haar verwarmt, Uw Godlijk, zegenrijk vermogen! Terwijl uw vriendlijk aangezigt Zijn glans zoo ver verfpreidt, als 't licht, Ja zelfs der Godheid draalt in de oogen. Gij, Lieveling van 't meuschlijk hart, Gij, voedder van de reinde zeden, Gij, ijlings, na 't verlies van Eden, De leenigder van druk en fmart, Gij, hoop en troost in bange tijden, Een draal van 't Godlijk medelijden, Bezielder van Gods eigen Zoon, Gij. kunt flegts waar vernoegen geven; Gij fchenkt uw' vriend het waare leven: Gij zijt U zelv', der Deugd tot loon!  ( 9 ) Wien kunt Ge, o Schoone, niet verwinnen? —- Ter neêr gedompeld in den druk, Of, opgevoerd tot waar geluk, Moet ijder U, met drifc, beminnen. Wien Uwe gunst het hart niet raakt, Tot Uwen dienst niet ijvrig maakt, Die is geen broeder meer der menfcheni En, zou hij, in 't verllaald gemoed, Ontaard van 't algemeene bloeJ, Dan hartlijk om hun' vvelttand wenfchcn?... o Neen! wanneer hij, bij zijn gouJ, Dat hij zijn fteun, zijn heul, durft heetei:, Het lijdend menschdom kan vergeten, Dat, fnikkerid, zich op hem vertrouwt: ■ Dan heeft hij volop van zijn wenfchen, Veracht, verguist zijn medemenfchen, En ftreelt zich met dat goed alleen! Hij flopt zijne ooren voor zijn broeders, Voor weezen . weeir.ven, arme moeders... En glimlacht bij hun treurgebeèü! —— A 5  C io ) Verachtte faaliart onzer aarde! Heeft dan 't gering, het nietig geld, Waarop Gij Uw vertrouwen (lelt v Zoo groot, zoo fchitterend een waarde? ... Helaas! 't is wankel ... zonder grond Durft Ge U, op ons beneden-rond, Met lang gebruik dier goedren ftreelen ... Met lang gebruik dier goedren? ... neen! Maar met het fchraapen llegts alleen, En 't zwetend angstig zorgvol heelen!... Reeds is, helaas! uw goud uw ftraf! 't Ontrooft U 't waare ziel vernoegen; En rukt, bij al uw martlend zwoegen, Uw rust, uw vreugde in 't aaklig graf. Een flaaf van uw venvenschte fchatten, Kunt gij hun waardig doel niet vatten, Maar kromt u voor dien afgod neêr: En, hijgend, nimmermeer te vrede, Verpest van hart, verdwaasd van rede! Dorst ge immer, eindeloos naar meer! .—  c») Gij moogt nu vrij op fchatten boogcn, En, fteunende op het wuft geweld, Helaas! van 't werelddwingend geld, U kittlen in uw groot vermogen! ■ Ga, fprei nu zelfs in weidfche pracht, In vreemde, uitheemfche klederdragt, In ruime hof- en feest-banketten, Een fchim van waar geluk ten toon: ■ Toch laat Gij eer en deugd ten hoon! U 't goud den voet op 't harte zetten. Neen! neen! gij fmaakt geen zuivre vreu-d, Die tijd en wisflend lot kan tarten, ' 't Genot van groote en eedle harten, Dat zijnen grond vindt in de deugd: Dat flille, kalme vergenoegen, Door hijgen afgeknot, noch zwoegen, Dat, in den nacht van wederfpoed, De lange, naare, fleepende uuren, Bedaard, bemoedigd doet verduuren En, door haar zagt geftrook verzoet.  C 12 ) Die rust herfielt de vreugd .van Eden! Zij is den mensch volkomen waard: Zij brengt, op 't zondig rond der aard, 't Genot des hemels naar beneden. In 't hart, waar zij heur Tempel dichr, Is 't eeuwig middag zonnelicht! — Zij blijft bij 't onheil onbezweken. Zij, hoe 't ook op dees' aardbol ga. Schoon deugd vaak achter de ondeugd da, Kan uit den druk nog roosjes kweeken. Zie zie den Menfchenvriend, bedaard Elk foort van heete driften mijden; En, door met vuigen fteeds te ftrijden, Voor flaaffche dwinglandij bewaard, Kan hij, van fchier ontembre driften, Het kalm, het eêlst genoegen fchifren: . , Vermijdt dus de ongeduimigheid. Zijn vreugd niet decks aan korte ftonden, Als andrer wild genot, verbonden Duurt zelfs nog tot in de eeuwigheid!  C 13 ) Verzeld, omringd door duizend menfchen, Wien hij, bij 't nijpen van den nood, De hand der redding vriendlijk bood, Die om zijn welvaart vuurig wenfchen, Is elk van hun zijn waare vrind: Van allen teêr, met drift bemind, Hervindt men bij hem vader moeder! —- Hun wang befproeit een eedle traan; Elk roept voor hem de Godheid aan, En dankt in hem den Albehoeder! < Zie weduwen, veracht, vertreén , Een' traan van dankbaarheid ontvloeien! Zie Weesjes van erkennis gloeien! De Redder wordt fchier aangebeên! Wat vreugd, wanneer men, bij zijn werken, Zich met dit denkbeeld kan verrterken: „ Triumf! hier heb ik wel gedaan!" Dan dankt men God voor 't ruim vermogen, ■ En voelt, voor zijne alwetende oogen, En borst en hart verruim .Ier flaan!  ( 14 ) Maar — op een ziekbed neergezegen, Verflspt van moed, beroofd van kracht, Verfpreidt dees deugd haar rijkfle pracht. En even a!s de malfche regen Het dorre land, verfchroeid, verflikt, —Bedauwt en geurenrijk verkwikt; Zoo roept haar vreugd hem weêr in 't leven. Die doet hem, zelfs bij fmart en pijn, Nog kalm, bedaard, bemoedigd zijn, Ja-, kan hem dan nog wellust geven! Zie zie, hoe, san zijn legerfleé De rij van armen als gebonden , Wanhoopig, door den druk verflonden, Zich oplost in een traanenzee! Zie 't gloeiend oog, fletfe kaaken Nog voor des Lijders welzijn blaaken! Hier Haart men roerloos naar den grond -— Daar ziet men droeve traanen leeken Hier dreigt m'in klachten uit te breken Giudsch fluit het leed en hart en mond!  ( 15 ) De Christen menfchenvriend, bewogen, En met hun ramp in 't hart begaan, Spoort nu hen nog tot Godvrugt aan, Stelt Jefus liefde hun voor oogen. ■ Daar 't hart nu 't zondig morren bant, Aanbidden zij Gods Vaderhand: Thans zie 'k hun hartstocht reeds bedaaren. Daar knielen zij voor 's Hoogden throon! En fmeeken, op gelaaten toon, „ Ach! Vader! Vader! wil hem fpaaren!" Weldadigheid! wat hemelsch loon! Nog in die ijslijkde oogenblikken, Die zelfs 't verfteende hart verfchrikken, Spreidt Gij Uw lieve gunst ten toon ! Of wie zou voor de dood nog vreezen, Die aan,bedrukten, weeüvven, weeeen, Naar 's Hoogden eisch, verkwikking fchonk! Wanneer hij, uit zijn goede daaden, Met zegenwenfchen overladen, In 't graf, zijn rustp'aats, nederzonk?  C f6 ) De vrek inoog' vrij beangflïgd wezen! —■ De doodangst zweet op zijn gelaat, En vcrwt het gloeiend inkarnaat; Zijn brekend oog doet wroeging lezen! Gods gunst verlaat hem in ;die fmart; Geen enkle flraal vertroost zijn hart. Ik zie hem hulp, veraaming derven! ... De hel begrimt hem op die fiond, En doet, den vloek nog in den mond, Hem ijzend woest, wanhoopig fterven!... Maar hij, die onder 's hemels oog Zijn' medemensen, als vriend, bejegent, En, om zich henen alles zegent, Die vaart met blijdfehap naar omhoog! Zou hij voor 't bange fterfuur fchroomen? o Neen! Hij ziet het juichend komen! Daar rijst ~ daar knielt hij voor Gods throon! o! Zie hem daar zijn kroon ontvangen! Daar hoort hij, onder de Englenzangen, „ Weldadigheid, zich zelf ten loon!" I?89.  DE MORGEN. EENE CANTATE.  Awaksi The i.Iorning fitnes, and the frefi fieUi Cal/s us ;■ we lofe the prime, to mark how fpring Our tended plants, how blows the citron grove, What drops the myrrh, and what te balmj reed; How Nature paints her colours, how the bee Sits on the blootn extrafting liquid fweet. M I L T O K.  DE MORGEN. E E N E CANTATE. Aria. De Nacht moog' vrij haat' (luier fpreiden, 't Heel-Al in 't aakligst zwart bekleden, Het helderst menfchenoog verblinden; Be Godheid ziet door 't duifter heen! De Nacht moog' zorg en leed bedekken, —— Verraad en iist onmerkbaar waaren; En de onfchuld ongezien doen lijden: Het oog van God ziet alles aan! Ba •  C 20 ) De fiille deugd moog' zagtkeos rusten, De liefde in de arm des flaaps verkwijnen, De trouw,* de vriendfchap vreedfaam fluimren: • Gods gunst en magt waakt eeuwiglijk! Solo. Neen! geen fiaap komt in zyne oogen! Dit beiet zijn vaderhart. Zou Hij immer fluimren konnen, Wen ons druk of ramp benart? ... Neen! zijn gunst weet van geen rusten! . Sterfling! fchrei nooit om uw lot! Als zelfs Englen fluimren mogten, Dan dan nog bewaakt U . , God! — Duetto. A. 'k Ontwaak ... 'k aanbid o Opperheer! In 't fomber uur der nacht Zweefde om mijn vreedzaam leger heen De onwiubre bemelwa«4 ...  ( 21 ) B. 'k Ontwaak ... en, met mij, de Natuur! Ik voel, verfrischc van zin, In 's levens invloed weêr op nieuw o God! Uw fchepflen min! A. Hij was ons in de duifternis Een troostverwekkend licht! B. Ook de uchtend fpreekt, met vollen mond, Dat nooit zijn goedheid zwigt! . A. en B. Ja, Uwer liefde o Hemelheer! Zij, in den donkren nacht, En, in den blijden morgenftond, Ons offer toegebragt! Recitatief. Ontwaak, o Menschdom! flap van 't leger... Daar breekt de dag reeds aan!.. B 3  ( « ) Ziet, hoe de flaauwe Harren zinken Van haar doorreisde baan! Reeds zingt het heir der boschkoraalen Een lied voor 't nieuwe licht! ■ Hoor!.. 't gaat U voor in dankbre galmen En roept U tot uw' pügt. Choor. o Ja! verrukt en opgetoogen, Ontwringen we ons aan 't weelig dons! Geen flaap drijft zwaar meer in onze oogen De vreugd verfrischt, verruimt weer ons! Komt laat ons faam Gods roem verhoogen! Zijn liefde is nimmer moede of mat! We ontwaken door zijn alvermogen, Dat ons den flaap gefchonken had! Solo. Gelijk de lieve, zagte bloemen Heur kelken oopnen voor het licht:  ( 23 ) Zoo opent zich 't gevoelig harte Op nieuw voor dankbaarheid en pligt. Choor. Och! zend, o Vader! in ons harte, Een' ftraal van 't eeuwig licht! —- Solo. Zoo zal de zorg en bleeke kommer, Bij 't voelen van uw Vaderhand, Uit ons verruimd gemoed verdwijnen, Gelijk de dauw van bloem en plant! —< En laat dié op de malfche kruiden Nog heldre droppels na ?... Wij zullen dankbre traanen fchreien Tot prijs van Uw genaa! Choor. Wij zullen dankbre traanen fchreien Tot prijs van Uw genaa! B 4  ( 24 0 Solo. Uw adem moge ons hart verkwikken! Gelijk ons de uchcendkoelte ftreelt. . Die ziel deelt in 't geluk der Englen, Die in Uw' troost en liefde deelt. Choor. Zoo zalig mooge ons hart fleeds wezen, Daar 'c in Uw liefde deelt!.. Solo. Natuur brengt ons, verheven Vader! Dees blijde Hond, Uw' eerthroon nader. Verhoor toch onze beê !... Natuur, met zoete vreugdegalmen , Zingt, U ter eer, gewijde pfalmen: —r Ons hart zingt immer mee! . Choor. Ons hart zingt vrolijk mee! ■—  ( 25 ) Recitatief. Daar Hijgt de Zon aan purpren kimmen! En de aarde lagcht haar toe! Verkwiklijk zijn haar eerfle ftraalen! ,. . De plant verheft haar kruin. Hoe trippelt ze op het vlak der kabbelende beek, Met duizendmaal te rug gekaatfte glansfen! Natuur verwelkomt haar, en dier en menfchen juichen!.. Solo. Klim, gulden Zon, gij moogt vrij rijzen! —r Bereik welhaast des hemels top! U achterhaalen onze wijzen . Die Hijgen tot de Godheid op! —» Choor. U achterhaalen onze wijzen , Die Hijgen tot de Godheid op! —B 5  C 26) Aria. God, zoo goed, zoo groot van wezen, Denkt om 't Menschdom nog! God, in 't zonnelicht te leezen, Denkt om zondaars nog! Ducllo. A. Helaas! waar berg ik mij van fehrik?.. Zou God om ons om zondaars denken?.. Zou Hij zelfs ijder oogenblik...? B. Ja! maar, om hun zijn gunst te fchenken! A. Dit krenkt zijn hoogst gezag en eer! — Wij zijn belaan met zwaare fchulden !... Kan ons de groote Wereldheer . Kan Hij zijn' ergften vijand dulden 1... i B. Hier klimt Zijn goedheid in waardij, Dat Hij zijn' vijand gunfiig zij!  C *7 ) A. en B. o Ja! zoo was Zijn welbehagen! Schoon Hij 't Heel-Al verdelgen kon, Zien Christnen 't blijk van zijne liefde dagen, Zoo vaak zij 't rijzen zien der Zon! Solo. Zoo vrolijk rees de Zon, toen Jefus, Na 't ftrijden, 't graf verliet! Nooit baart een morgen, na dien uchtend, Den Christen waar verdriet! ■ De Dood mag eens ons keetnen, boejen: -— Dit zelfs is zegening! ■ Want Jefus drijft haar voor Zijn wagen, Als overwouneling! —■ Choor. Ja! Jefus drijft haar voor Zijn wagen, Als overwonneling! —-  C 28 ) Solo. Gods glans omfcheen den Held bij 't rijzen! . De glans der Zon verdween! , De Dood en 't aaklig graf verfchrikten, En vlooden beevend heen! . Maar zijn getrouwe Christenfchaaren Verkwikt zijn zagte gloed! Zijn glans verwarmt, verlicht, vervrolijkt Het Godgewijd gemoed! Choor-. Zoo mooge ons hart een vrugtbaare aarde wezen! Ontvangen wij zijn licht met vreugd in ons gemoed! Zoo wordt bij ons de plant van 't hemelleven Voor de eeuwigheid gevoed!  C 29 ) Aria, Neen! onze aard is niet van jamren 't Aaklig treurtooneel! Englenvreugde, hemelvreugde Is hier vaak ons deel! Vaders grootheid ■ Vaders goedheid, Vaders wijs beleid Voelen wij in ijder' morgen! ■ Dit is zaligheid! Neen! onze aard is niet van jamren 't Aaklig treurtooneel! Englenvreugde, hemelvreugde Is hier vaak ons deel! Terzetto. A. Maar hoe weinig die 't gevoelen!... Die, op 't weeke dons, De uchtendftond en God vergeten, Zijn zoo zalig niet!  C 30 ) B. Ja! hoe weinig die 't gevoelen! Menig fchouwt het aan: — Maar befeft in dag noch uchtend 's Hoogden goedheid niet! C. Ja! hoe weinig, die 't gevoelen! Wij wij fchouwen 't aan: . Maar hoe lauw is nog ons harte Bij Gods fchepslen min! A. B. C. Laat ons Hem vergeving bidden! Hij vergeeft toch graag! Laaten wij zijn goedheid danken Bidden om zijn' Geest! . Choor. Vader! ja, Uw kindren bidden, Dat Gij hen vergeeft —. geneest! Ja! wij danken ... leer ons danken! Schenk — 0! fchenk ons Uwen Geest!  C 31 ) Recitatief. Kom, Sterfliiig! fpoed U naar 't verrichten Van uw pligten !... Reeds fpoedt de Zon ten middag voord! Natuur hervat heur werk, daar zij Gods roepftem hooit. Choor. Hervatten we onze bezigheden! De rust fchonk ons vernieuwde kracht! Laat ons den dag ter eer bededen Der gunstrijke Oppermagt! Solo. Dees dag moet weêr een loopbaan wezen Voor deugd en naarftigheid! Bij d'arbeid zij Gods gunst geprezen! ——> Dit is de waare dankbaarheid! Choor. Dit zij ons blijk van dankbaarheid!  C 30 So'o. Gods gunst zal voords ons altijd fchragen, Op 's werelds gladde paan! Het loon zal de arbeid met zich draagen Aan 't eind der levensbaan. Dan zien wij blij den avond vallen, En roosjes van Gods gunst op onze paden ftaan! Choor. En na dien avond komt een morgen, Die nooit een' avond wederziet! Breek fpoedig aan, o eeuwge morgen! Reeds zien wij hem in 't blij verfchiet!... 1790.  C 33 ) Misfchien zal de Lezer, die in de Gedichten van mijnen geëerden Vriend, den Heer J. J. Vereul, eene Cantate, getiteld de Morgenftond, gelezen heeft, verwonderd zijn, mijne Cantate, over het zelfde onderwerp, hier geplaatst te vinden. On- gunftige vermoedens zouden hier uit kunnen gebooren worden. Dezelve zullen verdwijnen, zo ik vertrouw, als de Lezer 'er op Iet, dat mijn ftuk veel vroeger vervaardigd is, dan dat van mijnen Vriend. Over derzelver betrekkelijke waarde vooral in opzigt tot.de muziek -— voegt het mij niet te oordeelen. — Mijne Cantate heeft gebreken, welke C  C 34) niet gevonden worden in die van den Heer Vereul , welke ik echter, eerlijkheidshalve, na zijnen voorgang, niet heb willen verbeteren. Ik dorst dezelve niet te min plaatzen, wijl zij , a!s Cantate befchouwd , voor muziek gecomponeerd, fommige feilen niet heeft, die in het ftuk van mijn' Vriend, zoo door mijn gevoel, als door kundige Muziekanten, mij zijn aangewezen; hoewel zij van alle fouten, ten deezen aanzien, ook niet geheel vrij, en veel te lang is. Ik ver. zoek hier voor van U verfchoning, befcheiden Lezer! Misfchien wordt het een en ander bij de uitgaaf van de Muziek , die de beroemde Heer F. Nieuweniiuizsn voor dit ftuk vervaardigt, Eog voor een gedeelte verholpen.  AAN DEN VREDE. Nulla falus lello: pacem te pofcimus. Drances ap. Virgiliu.m. o Vrede! ik zing, op zagte wijzen, Uw nimmer afgezongen' iof! Och! moge mijn lange zangtoon rijzen, - Tot in Uw fli! en zalig hof! Van waar Ge aan mijn natuurgenooten Die uit hun midden U verftooten, Toch immer guBftig, liefdrijk denkt; —. En hun, wanneer ze, in korte poozen, Lij hunne dwaa?- en boosheid bloozen, liet grootst gelak en welzijn fchenkt. C 2  ( 36 ) . In Edens lommerige dreeven Bloeide elke roos door Uwen gloed; Uw aanblik fchiep en Vreugde en Leven: Uw mond fprak heil en overvloed. Het Eerstpaar, door Natuur verè'enigd, Was naamver nog door U verëenigd: Ge ontfloot den hemel voor hun oog. Gij deedt hen zich in de armen drukken, Gij zondt, bij 't zwijgende verrukken, Hun dankbaar hart naar God omhoog. o Zaalge Tijd! wie fehetst uw waarde? Toen was onze aard een hemel-hof! De Seraf zag, verrukt, naar de Aarde, En vond een' Hemel wéér in 't ftof. Gefchikt, beftemd voor vreugd en orden, Was zij een Godsverblijf geworden, En deelde in 't hoogst in 't zaligst lot. De Godheid fprak in de avondwinden; Me.i kon in 't kruidje God zelv' vinden: Ja! gantsch Natuur was enkel God!  ( 37 ) Het mensehdom, vriendlijk faam verbonden Door 't zelfde wezen, afkomst, hoop: Was ook door zoeten vree verbonden, Dien allerzagtften hartenknoop! Nu paalden zij niet meer aan de Engelen; Hun heil deed aard en hemel mengelen : De mensch mogt zelfs een Seraf zijn! Hij bragt zich immer, immer nader Aan 't -glansrijk beeld van zijnen Vader; —j» En,' mogt een God op aarde zijn! o Vrede! waar waar zijn die dagen? Waarheen dat heil, die hemelvreugd?... Van waar die ftuurfehe wintervlagen Van aaklig leed en ongeneugt ?.,. Helaas! de Mensch, zijn rustvsrflcorder, Was ook zijn eigen beul, zijn moorder; Hij dreef, vol woede, U weg van de aard! — Dus dus verftoot het kind zijn riioeder, -,—■ En toont zich telkens nog verwoeder, Hoe meer haar tederheid hem fpaart, C 3  C 33 ) Flet Oorlog, woedend opgetloven Uit 's afgronds eenwig naaren nacht, Wist Vredes lieven glans te dooven, Ontwrong het menschdom aan haar magt. Hij fpoog zijn zwart venijn in 't ronde, Terwijl zijn aanblik zelfs reeds wondde: Nog hing de ontzinde mensch hem aan. En fchoon hij hen gefiaag verteerde, Hun welzijn in verwoesting keerde; Bidt nu zelfs nog hem 't menschdom aan. Dees Vriend mag vrij hen gantfch vernielen: ■ Zij teeknen zelf hun ondergang. Hij mooge al lachgend hen ontzielen: Ze ontmoeten 't graf met beurtgezang. De dood dunkt hun te traag van fchreden, Die op den grijsaart aan komt treden Zij zoeken haar onzinnig op. Zij minnen den Tijran der menfchen, En rechten hem, verwoed in 't wenfchen, Uit eigen leed, trophéëu op.  ( 39 ) 'k Zie duizenden zich famen dringen, £n met onmenfchelijk geweld, Zich 't ftaal in 't fpartlend harte wringen! 'k Zie millioenen neergeveld ! 'k Zie 't overfchot, verminkt van leden, Op 't bloedig flagveld neèrgetreden! Nog flaat hun dervend hart verwoed!... Geen eerbied hier voor kunne of jaaren!... Geen Vriend zal hier zijn' broeder fpaaren! De Zoon plast zelfs in 's Vaders bloed! Is dit de mensch, begaafd met rede? ... Der Englen vriend?... de Zoon van God?,., ó Neen! — een vijaud van den vrede, Die liefde en deugd en God befpot! —• Wie wie kan in zijn wezenstrekken Eén ftraal van menfehenmin ontdekken, Dat medemensen ■ dat broeder fpaart?... Helaas! wraakzugtig (laan zijne oogen ! Zijn woeste, wilde blikken toogen De fnoodfle boosheid, 's Duivels aart li,. C 4  C 40 ) En, de aard!... voorheen toneel van orden, Sinds door haar hecren afgefchend, Is ze een woestijn . een hel geworden, De fchouwplaats van de zwartiïe ellend. 6 Ja! De mensch dorst Vreê verbannen, En, met haar, 't heil der Aard verbannen , Haar in den boei der rampfpoed liaan! Hij zou, kou kracht aan 't woén gelijken, Moest niet zijn arm voor God bezwijken, 't Heel Al zelfs doen ten gronde gaan! Fnuik zelf die woede eens, dierbre Vredei Maak 't ijslijk monfter eens van kant; Vpet niet U de onweêrftaanbre Rede, Boei, boei ons met di'jn zagten band! Verleer het menschdom, zich te haaten; Belet ons, U weêr te verlaten; Breng ons aan 't end van onzen druk! Doe ons, bij 't onophoudlijk woelen, Toch eiudlijk eens ons heil bedoelen: Keer weêr herflel ons waar geluk! .—.  ( 4i ) 't Heel-AI, met neergebogen hoofde, Wacht op Uw vveêrkomst, droef te moê; Zelfs hij, die U zich zelf' beroofde, Smacht angftig, fchaamrood U weêr toe. Veel meer, dan die in Zemblas ftreken, Voor vorst en Ondier fchier bezweken, Verlangden naar hun Vaderland ; •Terwijl zij, van de Zon begeven, 'c Verhongerde uitgeteerde leven Voordfleepten op 't bevrozen ftrand. Keer, Ileilgodes! ai keer dan weder! Begunftig ons met de oude min! Wij knielen zuchtend voor U neder, En roepen Uwen bijftand in! Dan weergekeerd tot dsugd en pligten, Zal 't menschdom U een' tempel flichten Op 't puinhoop van haar zonde en -— fmart. Op 't altaar zullen we offeranden En geurig wjerook plegtig branden!... Op 't altaar?,., ja! maar van ons hart! C 5  (4* ) ó! Kwaamt Gij, alles zou weêr bloejen j De inenfchelijke wetenfchap Bij waar geluk en welzijn groejen, En reiken aan den hoogften trap. — Dan zou de Maatfchsppij niet klaagen Om al de jamren, die haar plagen, En de eenzaamheid doen zalig zijn. Hoor, Vrede! hoor ons wend Uw fchreden, Straks zou weêr de Aard een zalig Eden —- De Mensch zou weder menschlijk zijn. 1790.  DE HELDENAART, LEERDICHT.  Qtie ma Mufe, en ces vers, vous tracé les tableaux De t out es les vertus, qui forment les Héros. Frédéuic II,  DE HELDENAART, LEERDICHT. 'k Roera U, ó Heldenaart! in Uwen Voedfterling. Gelei Gij zelf mij heen, daar 'k Uwen Zoon bezing; Schets Gij mij zelf zijn hart, aan trouw en deugd geheiligd, Door dappren moed gefchraagd, door ftil beleid geveiligd,  C40 Gewijd aan menfehenmin, door eerzucht aangefpoord, En door elk aangebeên, die van zijn daaden hoort. Ja! alles is hier groot! zijn vol, zijn manlijk wezen Doet reeds, bij d'eerften blik, het edelst harte lezen. Zijn ftatig pratte tred, zijn vorficlijke toon Stort ijzing in de borst van ieder, die, tot hoon Der menschheid, nooit den last, van flaaf te zijn, kon voelen; En, die, wat fnoodheid ook een Dwingland moog' bedoelen, Hem 't flaafsch en kruipend hart toch needrig wijden blijft. Maar - de opflag van zijn oog!... wie is 't die dienbefchrijft?... Die zagte, gulle blik, met raajefteit gemengeld, Dat vast, doordringend oog, in teêr gevoel gefirengeld, Da: niet door 't voorhoofd vliegt, maar - wisfe blikfems fchiet, In laf geween niet (mek, maar — foms geen traan ontziet,  (47) Verbijftert vaak den geest van gantfche legerbenden. Ja! 's Helds geflalte alleen, door nijd noch wrok te fchenden, Bedwelmt elk, door 't gevoel van zijn beflootcnheid; En —■ dwingt ons eerbied af voor zijn bedaard beleid. Maar — iszoo'tlighaamfchoonen manlijk? — kan het boejen?—< Den menfchenvriend, van vreugd, bij zijnen blik, doen gioejen?—• Bloost vaak een lievë maagd, en — klopt haar 't minvol hart? En — beeft een fnoode 'er voor, die ftille deugd beuart?... Veel eedier is zijn ziel, dat wijs, dat deugdzaam wezen, * Niet gantsch en al doorgrond nooit naar waardij geprezen; Die ziel, —de hoogde in rang, —die'smenschdoms waarde kroont, Den Seraf evenaart, — ja! 't beeld der Godheid toont! —  (48) Kan zulk een waardig mensch naar bloed van meufchendorlten? Of vliegen van den wenk van laage en wreede Vorlïen? —. ö Neen! een ongelijk, zijn Vaderland gedaan, Ontvonkt alléén zijn' moed, en gordt hem 't wraakzwaard aan. Ons is, door 's Hemels gunst, een hartstocht aangebooreu; Haar naam is Eerzucht. Ze is den mensch tot Gids verkoren. Wie met haarlesfen fpot, is kruipend — laf — een flaaf! — Wie haar verfiandig volgt, verheven — edel — braaf! — Wen 't Oorelog rondom van ijslijkheén doet hooren, Dan klinkt de item der Eer in 's Helds naauwluistrende ooren, En meldt hem 's Volks beklag, door's Dwingkmds woên getergd; Terwijl zij zijnen arm voor 's Lands befcherming vergt.  C 49 ) „ Gord, — zegt ze — 't wapen aan! — De krijg is losgebroken; „ Zijn vuur is bij Uw Volk op 't vreesfelijkst ontdoken. „ Zie! hoe men menfchenmin — zie! hoe men vreè verbant! „ Zie! hoe men 't al verwoest in 't lieve, Vaderland! „ 't Heft al den noodkreet aan! — Zie hemelhooge daken, „ Den Godsdienst toegewijd,door Schenners vlammen blaaken! „ Zie Steden, eeuwen lang, do.or haaren bloei beroemd, „ Ontworteld, omgerukt, — tot ftof en gruis gedoemd! „ Zie heel het Land bezaaid met wreed ontzielde lijken! „ Een laauwe Zee van bloed ftroomt aaklig langs de wijken. — „ Ja! 't fchijnt, of zelfs Natuur, bij zulk een' hoogen noodj „ Stuiptrekkend zich verliest in de armen van de Dood!... „ Niets blijft 'er ongerept — niets blijft 'er ongeteisterd! — „ Zie kuifche min vertrapt — den Godsdienst fnood ontheisterd! „ En't hoog gezag des Volks, daar niets den Dwingland weert — „ Door ontrouw en geweld, in flaaffchen dwang verkeerd! — D  C5o) „ Uw arme burgerfchaar zoekt fchreiend naar een Vader, „ Een (leun in al haar nood, een wijsheidrijken Rader. — „ Vergeefsch! — De Vadermin begeeft des Vaders hart — „ Deiteun is krachteloos, — de Raadsman ijle van fmart! — „ Zoo treurt het raadloos Volk, in leed en rouw verzwolgen, „ Zoo zijgt het moedloos neer voor hun, die't wreed vervolgen. „ Men roept de Godheid aan;ook die hoort naar geen taal — „ Men kromt zich neer voor Hem:... De Hemel is vanftaal! — „ Men pleegt te famen raad; — Verdwaasd is zelfs de Grijsheid — „ Men wakkert kloekheid aan: — 't Is dolheid, zonder Wijsheid!— „ Zoo ftort de Dapperheid, de Vrijheidsliefde neer!... „ Herkent Ge Uw Vaderland — Uw voorig Volk we! meer?... „ Gord dan uw Wapens aan! — Vlieg ijlings, — vliegtcn ftiijdc — „ Val met den val Uws Lands,— of— dat Uw arm't bevrijde! — „ De Zege wagt U — vlieg — red - red Uw Burgerij! ... „ Of... flaat uw moed ter néér?... Wees dan een flaaf. als zij!"...  C si ) Naauw hoort d»He!d deestaal,of —'t bloed in zijne aadren, Hij voelt zijn' duuren pligt — het voorbeeld zijner Vadren — En zegt: — „ iïoej Zou ik dus mijn Vaderland, beroofd „ Van hulp, verkwijnen zien ? —Zijn' roem, Zijne eer verdoofd?.. „ Zou'k zijnen welvaard voor een 'sDvvinglands vvoên zien'wijken? ,, Mijn trouwe Burgren voor den wreedden moord bezwijken ? — „ Neen! 't dierbaar Vaderland moet door mijn hand gered, „ En — wie zijn rust weêrdaat,— den fchelmfchen kop verplet!" De Dwingland onderwijl rukt voord, met zijne benden. Verwoesting volgt hen na, waar ze ook hun fchreden wenden. Al 't Land wordt opgevuld met plondering en moord : Zij treden alles neêr, en doen het weeligst oord Van puin — van menfchenbloed afzigtlijk duiven — rooken! — D 2  ( 52 ) Zoo woedt een felle Orkaan, wen ze eenmaal losgebroken En aarde en hemel mengt. — De Bergen, diep op 't Land, Verliezen zich in zee. In 't gulzig ingewand Slokt de Aard geheele Steén. En, zelve in 't puin begraven, Hervindt zij naauw zich weer: thans ziet zij Ceres gaven Vertreèn; zich zelve om haar bewooneren gebragt, En — al haar fchoon en roem verdweenen in een' nacht! — Niet min woedt de Tijran: — ja! in zijn helsch vermogen Is hij een Har gelijk, die, uit haar baan gevlogen , Een ijder dwaalftar treft — te morfel kraakt — vervoert In 't zonnevuur begraafc, — en, 't gantsch heelal beroert. Op eens verfchijnt de Held aan 't hoofd van zijne vaanen. Hij is geen flar gelijk - zij niet aan felle Orkanen.  C 53 ) Hij is een Zon, die door de dikfte neevlen fchijnt, Waar voor het zwartftc zwerk, de diepfte nacht verdwijnt — De worftelende wind, gehoorzaam aan haar wenken, Aan 't afgeftormde land verademing wil fchenken. — Hij overdrijft den nacht van 's Volks gevloekte ellend. Verdrukking deinst te rug, waar hij zijn ftraalen zendt. De Dwingland ziet ze!... Een fchrik rijdt aaklig door zijn leden — Uit wanhoop vloekt hij zich en zijne gruuwzaamheden: Dan — door zijn wreede drift en moordlust aangefpoord, Wenkt hij zijn flaayen faam, en — trekt ten ftrijde voord. Dit - dit is 't oogenblik, waar in 's Helds grootfte waarde Op 't allerheerlijkst blinkt. — Schoon vaak de krijg ontaarde In wreede moordnarij , — door Hem wordt zelfs 't gevegt De pleit voor 's Volks geluk,en — 's Menschdoms eeuwig recht !— D 3  C 54 ) Zijn zagcheid weet den moed van dollen dan te toornen; Zijn moed en — ftil beleid doen 't magtigst Leger fchroomen. Zijn hand fpreidt dan de dood, en — (laat met mindre kracht, Onwinbaar, onverzeerd, des Dwinglands ftcrkfte magt. Zoo flreed wijl eer voor ons Wilhelm, onze eerde Vader, Die Krijgsman in het veld, die deun, die wijze Raader, Zoo vol van ftil belèid, van overpeinsd verfland, Vol ijver voor de zaak van Qod en Vaderland, — Van Neerland.' vrijen daat die eerfte en beste Stichter — Die onbezingbre Held voor d'allergrootften Dichter! — Zoo vlegt de Heldenaart voor haaren Zoon een krans, Wel niet van blinkend goud, maar — onverdoofd van glsn.c; Gegrond op 's Lands geluk , en 't merk van echte waarde: De dankbre lof des Volks voor hem, die 't redding Bïartfe.  ( 55 ) De Held oogt op dien krans, en doet zijn' pligt met vreugd.' De Tempel van den Roem ligt agter dien der Deugd! Of, zou een waardig Held de kracht der Eerzucht fmaden? Haar fmooren in zijn' geest? ... haar laken in zijn daaden? Is dan die trek te laag? ... die prikkel van^geen baat? ... Neen! ze is de ziel, — de veer van 't geen zijn moed beftaat. Tot een verheven doel aan zijnen geest gefchonken, Kan zij zijn' dappren aart — zijn grootfchen moed ontvonken. Een ingefehapen drift der edeler Natuur — Verhoogt zij hem: — vervult zijn ziel met godlijk vuur. Wie toch — wie is 't, die gindsch, zoo koud, zoo los van zinnen, Verachtüjk het verfmaadt, zoo Burgers hem beminnen , Of, - zoo hun haat hem drukt? - Is hij een waardig Held?Neen! 't Is een laage vriend van list en fiiood geweld. D 4  1 C 56 ) Eloóhartig is zijn ziel, - vol ftreken al zijn paden ; Verdrukking is zijn merk: - vol wreedheid al zijn daaden. De Held, een Vriend zijns Volks, leest gaarn in'tfpreekend oog, Hoort gaarn in 't kloppend hart der Burgeren, hoe hoog, Hoe waardig men hem acht. - Gaarn hoort hij daar zich prijzen. Gevoelig is hij aan hun hartlijke eerbewijzen. Hij ftreelt zich met die gunst; - hij hijgt- hij ftreeft naar meer. De fchaduw van de Deugd is recht verkregene eer.' Wie zou dien hagen mensch met zuivere achting noemen, Die eiken trek naar eer in 't hart dorst fmooren - doemen En - een verdienfteloos - gemeen - veracht Soldaat Wou blijven, zonder eer, of rang, of roem, of ftaat? ... De gantfche Menschlijkheid zou bloozend hem verfmaden! Neen ! ze acht dien vriend der Deugd, die, door zijn braave daaden 5  ( 57 ) Zich zeiven de eerbaan flegt naar hoogen roem en rang. Themiftocles! nog nu roemt U mijn Heldenzang! — Nog leeft Ge, ó Tullius! in echt Romeinfche harten. Uw moed, Piet Hein! kan nog den oudflen adel tarten. En, Ruiter! had U 't Lot aan 't Lijnrad vastgekneld? Uw Deugd verhief uw' rang tot — Neêrlands grootlïen Held! — Ja! in den waaren roem wenscbt ieder Held te deelen! Maar — 't is ook flechts die eer, die zijne ziel kan ftrelen. Hij kruipt niet voor 't gefchreeuw van laag en dom gemeen, Dat deugd en ondeugd, eer en fchand vaak onder een Verwart. — De lof zelfs walgt, hem toegezwaaid door zielen, Die, zonder denkingkracht, voor dwaas vooroordeel knielen. Ja! bij het laag gevlei van eenen Iaffen geest Wint nedrigheid zijn hart, — voelt hij zijn zwakheên 't meest. D 5  (53) De waare roem en eer ligt Helden naauw aan 't harte, En, 't onverdiend gemis vervult dat hart met fmatte. Dus zag men Caf ars oog , bij Alcxandersbeeld, Een' traan ontgüjen, die het hart van Helden ftreelt. Dus roemt Philippus zoon, met heldervouklende oogen. Door de eer en hoogen roem van grootsch' AchiW bewogen. Dien Jongllng zalig; wijl de glans van zijné daan Bleef eeuwig fchittren op Homerus grootfche blaan. J t! de Eer kon d'eedlen mensch — den Held altijd bekooren. Wie deze zucht verliest, is voor den flaat verloren. Met eer verliest men deugd, en dapperheid en meed. Hij is geen Held — geen mensch,— die haar in 't hart niet voedt. Neem dezen prikkel weg; — geen Wijsheid zal meerfchijuen,— Vernuft wordt uitgedoofd, — Geleerdheid flaat aan't kwijnen; En, de Edelmoedigheid, meédeelend in 't verdriet,  (59) Verlaat de Maatfchappij, die haar geen plaats meer biedt. Waar zag men immer toch de kunlten vrolijk bloeijen? Waar Vrijheid-zucht-waarEer-in'thart der burgrcn gloeijen? Waar de Eerzucht in den geest te fchandlijk was verdoofd De menfchelijke ziel van haar inftinkt beroofd ? — In 't end, wat Held heeft ooit, door haar niet aapgedreven, Zijn' naam in duurzaam goud - in 't hart des Volks gefchreven ?... Streed niet een Hannibal — een Maccabéus dus ? Was dit de drijfveêr niet van eiken Fabius ? Zij konden uit hun hart den trek naar eer niet weeren. En — zou dit hunnen rang - den rang van Held verneéren? Reis dan naar Oost en West, door Zuid- en NuorJerplas - Gij vindt hem nergens, die 'dien naam ooit waardig was. Neen! Eerzucht was reeds 't doel der Oude Batavieren. Die lieren hunnen Speer - hun kruin met lauwren eieren. Zoo dagt de firijdbre Griek - de Heid van 't oude Room';  . C 60 ; Dus (treed het Noordfche Volk op 't kille land en flroom. De Barden heinde en veer verbreiden hun viftorie, En - 't Aardrijk op dees ftond waagt nog van hunne glorie. ó Ja! 't is zucht naar Eer, die eiken Held beftuurt; Door haar wordt al zijn moed en flrijdlust aangevuurdMaar - nooit zal hij de dein der valfche Roemzucht hooren; Nooit, op haar' Iaagen wenk, de rust der Burgren flooren? De Vrijheid van het Volk - de Rust van 't Algemeen Zijn, in zijn deugdzaam oog, opfchendbre heilig^eénl Een Alexandcr moog' den vrijen Griek verdrukken: Een iY/ff;;Wdoe, voor 't z waard,des menschdoms rechten bukken: Dit heet* bij hun, gefireefd naar harfenfchimmige Eer — Zij werpen, (bood van zin , de waare Roemzucht neer : Hun daan zijn eereloos. - Ja! Wat ze in 't hart ook (praken,  C 61 ) De rechte weg naar Roem is — menfchen vrij te maaken. De Held, aan 's Volks geluk en voorfpoed duur verpand, Schraagt immer, hoog van moed, den vrijen ftaat van 't Land. Zie één' Civilis dus de Roomfche magt verncêren — Eén' Maccalém den vertreeden' Jood verweeren — Voor één' Leonidas, van dees zugt Hechts voorzien, Het onoptelbaar heir van Xerxes flaaven vliên! ,— Ach Cafar! waarom mag mijn zang U niet vermelden ? 'Zoo groot — zoo goed van hart! — zoo't voorbeeld eedlcr Helden! Ook Gij — helaas! — vergaat, dat Ge ook een Burger waart — Benaamt de vrijheid hun, wien Gij het leven fpaart. De Held blijft waarlijk groot bij 't fchittrend overwinnen. Nu doet Hij zijnen naam niet vrezen, maar — beminnen. En fchoon zijn Burgerij Hem zelfs de Rijkskroon bood,  C 6% ) Toch leide Hij die néér in 's Volks gewijden fchoot. Dus zag men Cideon, na 't liaan van 's vijands magten, Met een' verheven' blik een Vorftenftaf verachten. Dus, van een' JVafiington de dappre nijvre hand Den ploeg hervatten op het-'vrijgevogten land. Dit moet Amerika met liefde en eerbied treffen, En 't Menschdom zich alóm doen op dien Held verheffen! Is zoo de Held fteeds groot? Hij is 't zelfs in 't gevegt; Wanneer hem de Eerzucht wenkt, om 's Lands gezag en recht Van fchennis eens Tijrans of Nabuurs te bevrijden. Nb blinkt zijn hooge moed, naast ftil beleid, in 't ftrijden. Zijn Heldenvuur ontbrandt! Het ftaal klemt in zijn vuist; Daar 't Vaderlandfche bloed door fteevige.aadren bruischt. Het bangst gevaar ziet Hij manmoedig onder de oogen,  C 63 ) Tart zijne pijlen uit, en , fpot met zijn vermogen; Ja ! treedt, met vasten tred, langs puinen lijken bloed—■ Natuursvernietiging zijn' moord zelfs te gemoet, Door eiken tegenftand nog driftiger, nog vlugger. Zoo drijft een ftorm het Schip, dat vaster, logger, ftugger Zich tegen 't zeenat zet. De zeilen raaken rond. De Kiel fnijdt door het vogt, en ftuift de zee in 't rond. De zeilen dreigen fchier de wanden uittebreken, De lieven is geland, zij worden neêrgeftreeken. ■ Zoo vuurig ftrijdt de Held. Ja! fchoon zelfs alles vlood, Toch dringt hij moedig door in 't aanzien van de Dood; En . . doet het fiugst geweld voor zijnen moed bezwijken. Geen dubbele overmagt brengt immer hem aan 't wijken. Neer/! in den veegen ftrijd ftort hij op 't flagveld neêr, En treft nog, wen hij fleift,en fterft op 'tbed van eer. Zoo volgt hij 't edel fpoor van Maurits, — Brakcl,— Helden,  C 64 ) Door 't dankbaar nagedacht met eerbied fteeds te meiden. ,■ Zoo voigt Hij wakkren Tromp, wiens onvergeetbre daan, Met eeuwgen glans en roem in 's Lands Hidorie daan. Zoo kan hij na zijn dood zijn' Vijand nog doen beven , En 't Volk, waar voor hij (treedt, in rust en vreê doen leven. Het lijk van Ziska, fchoon vermolmd, verteerd in 't graf, Perst eeuwen, na zijn dood, zijn Vijand fchrikken af. Zoo weet de Heldenaart het vuur van moed te ontdeken; Maar —■ zoo weet ze ook in't hart bedaardheid aantekweken. Vereischtze gloênde drift? zij huwt haar aan beleid. De dus betoomde moedis waare Dapperheid! Keen! 't is geen minder eer, door overleg te dwingen, Dan, van de Dood begrimd, door vuur en daal te dringen. De moed is nimmer dol; de reedlijkheid nooit laf.  C 6S ) Wie dolle drift bemint, is ook een vriend van 't graf, Een Iaage moordenaar. — Wie op 't bevel der Reden Zijn vuur ontfieekt, kan Hechts den rang van Held bekleden. Een Bloodaart is fomtijds, in 't hevige gevegt, Wen hij geen uitkomst ziet, een woedend oorlogsknecht. Zijn hart blijft echter laag; geene eerzucht kan hem noopen; En — opent zich een kans, hij zal van 't veld verloopen; Of anders gruwzaam woên. — 't Bedaarde krijgsbeleid, Gegrond op pligtsgevoel en ftille opmerkfaamheid, Is voor zijn ziel te hoog. — Hij raast Hechts, dol van zinnen. — En, fchoon hij dus wel eens misfchien mogt overwinnen, 't Is niet zijn deugd, — 't is 't lot, dat hem dien zege gaf. De Held legt, bij de vrees, ook zulke woestheid af. Hij weet, door overleg, wat zijn befluit kon weeren, Tot oorbaar van zijn Land en Burgren aftekeeren. En, fchoon forns kracht ontbreekt, door's Vijands kracht verkloekt, E  (66) Zijn Oordeel voert hem toch naar 't oogwit, dat hij zoekt. CunBator, fchoon in 't eerst hem 't al mogt tegenloopen, Wist, voor bepeinsden moed, zich de overmagt te koopen. En Cefar, fchoon hij eens vernield, verflagen wierd, Bleef Cefar, die in 't eind nog roemrijk zegeviert. — Gelijk wij dus de Zon van gloeiende Oosterkimmen, Met ftille Majefleit, aan 't luchtgewelf zien klimmen. Zij worflelt niet, maar fchuift door dikke wolken heen, En ziet, van 's hemels top, eens lagchend naar beneên.' Beleid is geen Verraad. — De Held, vol waare grootheid, Verfoeit, in 't edel hart, zelfs de allerkleinfte fnoodheid. Hij ftrijdt met Leeuwenmoed; maar — in het open veld. Of, zoo foms zijn vernuft met hinderlagen kwelt Den Vijand van zijn Land, wien geen geweld kan fnuiken,  C 67 ) Hij zal dien list alleen in 't hoogst gevaar gebruiken, Wen 't wispeltuurig lot, door kansverwisfeling, Hem dringt en perst en prangt tot die verdediging. Maar dan zelfs kan die daad zijn kieschheid niet behagen. Zijn ziel haat allen list, en gruuwt van fnoode laagen. Zij eert de deugd alleen, die, nimmer onoprecht, Schaars ongemerkte — maar nooit — valfche laagen legt. Een daad, als Jaëk daad, uit wreede vrees gebooren, Ontfteekt zijn eerlijk hart in manneüjken tooren; Zijn vuist zou, bij dat feit, — had hij geen grootfcher moed, Was zij geen zwakke Vrouw, — zich baden in haar bloed! Maar — alle medelij wordt bij den Held verbrooken, Eu 't godloos, 't gruuwzaam feit op 't ijsfelijkst gewrooken, Daar zelfs der Menschlijkheid een fchrik om 't harte flaat, Wanneer men eigen Volk en eigen Land verraadt. E 2  ( 68 ) Nu kookt hem 't fchuimend bloed in de opgezwollen aadren, Thans kan hem wilde wraak — aêrs afgeftreden — naadren. Nu enkel kent zijn woede in 't gantsch Heel-Al geen grens, En ziet, in den Verraar, geen fchaü'w meer van een mensch. Tarpcjs mooge fnood haars Vaders flot verraadeni Haar daad verkrijgt haar loon, daar ze overftelpt, verladen Met fchilden van het Heir, haar dood vindt in de gift — In 't zelf begeerd gefchenk voor haare ontraenschte drift. Maar neen!... het is geen Wraak, die zwakheid zou verraadeiTj Het is Menschlievendheid, het merk van Heldendaaden, — Jal'tis de zucht voor — 't Volk — voor de eer der Menselijkheid,, Die Hem, wie deze hoont, geduchte ftraf bereidt. — De grootfche Heldeniiart, dien we in ons lied verè'eren, Moet, van des Helds gedrag, de fmet der wreedheid weeren.  C 69) De Wraak — de wreede wraak - in 't hart door angst gebragt, Wordt door den eedlen Held verfmaadt - verfoeit - veracht l Gij zijt geen Held Alvaar! — ó Cf ontwil I Sylla! naamen, Waarbij de Menschheid bloost — wanhoopig zich moet fchaamen, Die van den Naneef niets, dan enklen vloek verwagt; — Lumey! de roem, en — fchand van ons Bataafsch Gedacht, — Wat is, helaas! Uw naam met zwarte kool getekend! Wat wordt Gij bij het fchuim der menfchen aangerekend! Die, zelfs met minder moed, maar - meerder menschlijkheid, U zeiven had een krans voor de eeuwigheid gebreid! — Neen! 't Heldenhart weet moed en teerheid faam te paaren. Hij zal, in 't heetst gevegt, nog trachten bloed te fpaaren. Zijn menfchenmin lijdt niets van zijne Dapperheid, Die voor de menschlijkheid en — 's Lands belangen pleit. — E 3  C7o) Ja! fchoon aan 't Land getrouw, is hij met hun bewogen, Wien 't bloedig Oorlog treft. Vaak zijn zijn treurige oogen Getuigen, hoe zijn hart den dollen krijg verfoeit. Zijn lauwren zelfs zijn vaak met zijnen traan befproeid! — Geen menfchenmin maakt laf. De dappre Held blijft teder. Nu doemt hij de Oorlogzucht — dan doemt hij lafheid weder; En — fchoon hij over 't lot des Krijgs weemoedig klaagt, Blijft'hij op 't oorlogsveld een Held en onverfaagt: Hij voelt zijn' pligt, als mensch; maar — zal het nooit vergeten, Wat Volk en Land hem vergt, wat burgerpligten heeten! — In 't end, de Held blijft Held in d'allerhoogften nood, De Neêrlaag. — Zelf geen prooi van overhaaste dood Kan Hij in niemand ooit een daad van wanhoop roemen; Hij zal die woestheid eer, als Hem onwaardig, doemen. /  (71) Zijn moed, zoo grootsch, leent niets van 't fchittren van't geluk; Zijn moed tart alles uit, zelfs - nederlaag en druk. Een' Mithridaat ziet Hij, met leed, zich zelf vergeven; Een laffe Sardnapaal berooft zich ook van 't leven. — Neen Cato! - Casfius! - Neen, Briitus! 't is geen moed, 't Is laffe vrees, die U den Zelfmoord kiezen doet. De roem des Helds is, dan - voor 't Land te blijven leven. En — fchoon't roemruchtig zij, voor 't heil des Volks te fneven, Hij wijkt, als'tWijsheid raadt: - Ja! of't zijne Eerzucht fpijt, Hij fpaart zich voor 's Lands dienst, en hoopt cp beter tijd. Van Galen weigre ftout zijn wond te laaten heelen En, moog' zich dwaaslijk met een roemvol derven dreelen: 't Gedrag van Melvill maakt de Wanhoop zelfs befchaamd. Een Jairy drijkt 's Lands vlag, wen 't ftiijken hem betaamt. Neen, Helden! nooit worde U dees daad, als laag,verweten.... Wie wijkend dapper blijft, zij - dubbel Held geheten! E 4 • -•  C 70 Driewerf gelukkig Land! waar zoo de Heldenaart, Door Eerzucht onderfchraagd, Uw recht en heil bewaart. Gelukkig ieder, die deas loopbaan durft te kiezen, En, voor zijns Volks belang zelfs 't leven wil verliezen. Hij is op 't rechte fpoor van onverwelkbren roem. Zijn moed geeft, dat hem elk met zuivren eerbied noem. Zijn deugd verbindt hem 't hart en de achting aller braaveu. Zoo wordt zijn Heldenëer in 't duister nooit begraven. Zoo wordt zijn Jauwerier door oneer nooit befmet, Z.jn Zwaard voor niemand, dan - voor 's Vijands hals gewet, Des Vijands van het Land; maar - nooit van Hem bizonder. ]a- - ware Heldendeugd maakt uit den mensch een wonder. Zij rukt Hem boven 't peil van 't oovrig menschdom uit, Tot zijn verheven rang aan den Aartsengel fluit.  C 73 ) Dus zong 'k ó Vaderland! den roem van braave Helden, Die zich, met moed, voor 't recht van mensch — van burger (leiden, 't Vergat Uw Helden niet. Neen! klein — maar dapper Oord! Uw roem werd in mijn lied in iedren toon gehoord. Die roem, wijleer zoo groot in al de Wereldflreken, Dié Vorllen op hun throon deed wagléh en verbleeken.... Ach! waar is thans die roem?... ó Volk! herftel uwe eer, Herroep Uwe oude deugd, zoo vindt ge Uw glorie wéér. Treedt in de Ruiters fpoor — zijt, vrije Durgren, Helden! Straks zal weêr gantsch Euroop Uw roem — Uw grootheid melden J 1788, 1700. E 5  DE WEELDE IN NEDERLAND. Weg, akelige treurvertooning! Verdwijn van 't afgewend gezigt! Is dan, voor Weelde, in Neêrlands Wooning, Een throon een Tempel opgericht?..- Helaas! Ik zie de dolle fchaaren Zich bij Haar Heiligdom vergaaren: De drift is in hun oog te zien. Daar zie 'k verwijfde Priesterrijen Zich Haar geheel ten diende wijën, Haar de allerfchandiijkfte offers biên.  (75) 'k Zie hier geen Oorlog fpieren fterken, Den roem des Lands en zijne magt Met zuid- en noorderpool beperken: Dees ligt verfchopt in donltren nagt. 'k Zie hier geen dappre krijgsbanieren Door grofgefpierde manfchap fleren; Gezondheid vliedt voordvlugtig voord, 'k Zie uitgeteerde beenfceletten, En fchimmen, wankle flappen zetten Eu ftruiklen in den vlakflen oord. Hoe! — Zijn dat Batons vrije Zoonen, Wier arm de Vrijheid-fpeer bewaakt? Die fchoon doorboord met wonden, tooüen, Hoe 't hart voor Land en Burgren blaakt?... ó Neen! 't zijn woeste feesrbaehantên Die Venus zagten ftandaard planten, Schoon uitgeteerd verlamd verrot!... 't Zijn zwakke laffe Vrouwenflaaven, Die de eer des Lands in 't niet begraven, Vervreemd van eer — van deugd — van God!  C 76; ó Bato! zaagt Gij eenmaal neder Op 't nakroost, dat Uw' naam onté'ert, Gij vondt geen oude Belgen weder, Maar Volk, door Wellust laag verneérd. Hoe zou Uw eedle wang niet bloozen, Als Ge eer en moed verroekelozen —■ Be Matigheid vertreden zaagt! Wat zou Uw oog naar mannen zoeken ! Te leur gefield, die Natie vloeken, Die, onverdiend, Uw' eernaam draagt!... Bataven! waar zijn de oude zeden? Toen vlijt en moed en eerbaarheid Ons vleiden onder 't juk der Reden, Reeds door Natuur ons opgeleid; Toen Deugd en Trouw, van de aard verzonden» In onzen fchoot haar toevlugt vonden, En vuurig werden aangebeên; Terwijl een ieder van de Borgers Een van Haar ijv-igfle Verzorgers —— De Maatfchappij Haar Tempel fcheen. —  (77), Wie wist 'er toen van zijden kleedren Van franje of lint of Vrouwenpracht, Een optchik, die ons moet verneedren ?... Verwijfdheid heeft ze in trein gebragt. Toen dekte men de grove leden Met huiden van een beer gefneden; Hun cierfel was —■ een ruuwe pij. Een Zwaard, op honderd bekkenelen Beproefd, kon hunnen fmaak flechts ftreelen, Verfierde hunne breede zij. En, Matigheid ! men eerde Uw waarde; Uw lesfen volgde elk Burger in. Uw gunst, die hem het leven fpaarde, Bewoog hem tot Uw' dienst en min. Geen ziekte kon 't geitel verpesten. De Dood verdween uit dees gewesten, Slechts fchaars door d'Ouderdom gewenkt. Geen Dronkenfchap verftiet de Reden; Of bood de hand aan fncode zeden ; Nooit werd door haar de deu^d gekrenkt.  C 78 ) Toen was de trouw des Huwlijks heilig. Elk eerde toen zijn Bedgenoot. En de eer des Mans was altijd veilig, Baar de Ontucht hier geen roozen bood. Zoo immer vreemde minneiïreeken Dees eerbre banden wilde breeken, De Dood beloonde zulk bedrijf. Maar nooit zag 't heir der Batavieren Door zelfbevlekkren zich ontfieren — Geen man was daar ooit andrer wijf. De Batavier beminde fpelen. Maar bord of dobb elfteen, of kaart Kon nooit zijn edel harte flreelen: Zulk fpel was hem den tijd niet waard. Maar 't drillen met de fpeer en lanfen r— Met losfen zwier en luchtig danfen — De kolf- en kaats- en kegelbaan —— Het zwemmen, loopen, rijden, jaagen: —Zulks leerde tevens 't lijf te wagen, En fluks met wapens om te gaan.  (79) De Dapperheid woonde in dees ftreken. Hier hield Zij fteeds haar hof en huis. Wie ooit in 't heet gevegt bezweken, De Belg verfoeide 't laf gefpuis. ■ Neen! ftreed men voor gewijde rechten, Dan dor?t de Bat zich dood te vegten; Geen nood bedwong zijn hoogen moed. Romein! wie ftelde Uw heerschzucht paaien? Wie deed de Wereld adem haaien ?... Erken het was 't Bataaffche bloed! Mijn Vaderland! in laater tijden Waart Gij van Bato niet ontaart; Een fnoode Phlips wilde U doen lijden: Uw vuist heeft U voor 't juk bewaard. Toen kon eenvoudigheid van zeden Het hof, den flaat met roem bekleden; Toen, Vaderland! toen waart Gij groot! De Spanjaard zag Uw legerfchaaren Den moed aan kuifche zeden paaren; De Spanjaard zag' 't - en beefde, en - vlood. -  ( So) ó! Onömkoopbre Staatsperfoonen , Wier disch en bed vaak 't aardrijk was, Gij kondt toch aan Europa toonen, Hoe rijk dat kleine Neerland was. Na tachtig jaaren Moedig flrijden, Verzwakt door Oorlogswoede en lijden, V/aart Gij, mijn Vaderland! nog groot! Maar finds U overdaad en weelde En kracht en moed en deugd ontfteelde, Is 't roemrijk Neerland niet meer groot. . Ach! Nederland!... Uw' ouden luister . Uwe eertijds onbetembre magt Uw' haat van allen boei en kluister . Uw' roem bij 't fiddrend nagedacht 'k Zweer bij die allen, keer toch weder, Werp Wellust's fchandlijk autaar neder Roep Matigheid en Vlijt toch weêr! Straks zou Uw Voorgoed weelig bIo:-jen , Straks zoudt Ge in magt en aanzien groeien - Dan wierd Ge op nieuws Europa's eer! *79l.  MARCUS PORTIUS CATO, T E U T I C A. ODE MATIGE ALLEENSPRAAK. Wat zie 'k ... wat voel ik ?... waar — waar bevind ik mij ? Waar heeft hét lot mij ijzende, heen gefleept? ... Helaas! ik zie een' diepen afgrond, Wiens gapende muil mij ijlings verflindt ... Afgrond! U wijde ik bevende zangen toe: — Angftige toonen galmt U mijn harte toe. — Een Orpheus kon den Orcus dwingen — Door Plato verfterkt, betover ik uw muil! —— * , F y  C 82 ) Eeuwig! ... t verzwelgt al, - ai wat Gij immer ^ _ Al wat Gij doen zult! ... waar is uw handeling? ... Een ijdel niet is al uw werking, Uw flaavende wroeten, ó Sterfliog! is - fchaüw. - Tijd! Gij vernietigt al, wat Gij immer wrogt! Neen - Gij - Gij zelf zult op uwe beurt vergaan! En Romen, even als Carthago, Wordt fchielijk een puinhoop; - is _'t fchi£trsn van ^ Jaren! waar blijft Gij? ... Eeuwen! 'k vind U niet meer!... Hebt Gij geen voetfïap meer in den tijd gedrukt?... . Neen ~ de Eeuwigheid vernietigt de Eeuwen; Den tijd, en zijn voetftap lekt ze af als een drop! - Waar is Bufirhf ... Se % Alexander niet? ... Wierp niet een Oefar burgren in flavernij? ... U, Eeuwigheid ! U zal ik zingen! Gij ketent den Dwingland - ontketent den flaaf! -  C 83 ) Eeuwig! 'k zal 't wezen! - Is dat geen bange droom? — Eeuwig _ fchoon nog in 't hulfel det fterflijkheïd! Nog omgeperkt door Honden, uuren — Nog binnen de vest van 't zwakke Utica! Eeuwig! — dat ben ik! — 'k ben 't op den rand van 't graf! Eeuwig, en — fierflijk! — Wie — wie verklaart mij dit?... Wie kan mijn wezen mij ontvouwen? ó Eeuwigheid! U roep ik tot onderwijs! — Eeuwigheid! leer mij; acht Gij de Deugd voor niets? — Zal ik mijn' P/aio nimmer bij U eens zien ? — Zal met een' Cafar dan Pompejus Gelijk vergaan? — vergaan met de ondeugd de Deugd? Eeuwigheid ! leer mij — 'k roep U tot onderwijs! Hoe? zal ik achter 't zwarte gordijn der Dood Onfterflijk en — gelukkig leven? ó ]a,! 'k ben gelukkig, waar Cafar niet is! — F 2  (-84) ' ó! Hoe welzalig! Cafar is daar — een niets! Vreest niet, Romeinen! daar zijt Gij eens weêr vrij! Vernietigt is uw Vorst, uw — fchandvlek! ó Eeuwigheid! fchuif haastig 't gordijn toch op! ... Eeuwigheid! grimt Gij im nog een' Cato aan? Dondert Gij hem nog vrees en verfchrikking toe? • Ofbn.lt verwoesting uit uw gorgel? Of, dreigt me uw aanblik dood en vernietiging? Neen! - 'k zie uw mui! aan - 'k zie mijnen afgrond aan, Vreedfaam en lieflijk! — zoo lonkt een moeder-oog! 'k Verlaat nu ijlings 't bange leven! ... ó Ja! 'k leg 't hoofd néér in uwen malfchen fchoot! 1/9°. Dus ontfend, verbeeld ik mij, dat Cato gedagt heeft. Dus ook dagt Clecmbrotus Ambraciota, volgends Mtmtaigne; (EJafs L. II. Ch.IlI.) — Ik had een tegenftuk vervaardigd, het welk ik meende te plaatren: maar thans, bij 't overlezen, het meer tbihf«pbiSCb, dan siscb, bevindende, houd ik het te rug. ■  AAN Mr. H. F. HELMCKE, Wat monfter zie 'k der Helle ontvlieden? — Mijn Vriend ! — 't is de Onrechtvaardigheid. — Mijn boezem klopt, — mijn bloed bruischt (heller: — Dit is 't gevoel der Menschlijkheid! — Natuur verbleekt — 'k zie 't menschdom beeven — Haar aanblik moordt de vreugde en 't leven — Ze onteert den waaren, eedlen mensch! Zij fpot met godsdienst, pligt en reden Ontzegt betamelijke beden — Maar — kweekt en voedt den (noodden wensen! F 3 \  C 86) Zij fchendt, met vreugd, verbintetiisfen. De Trouw en Liefde wordt verfmoord. Daar 't hart, door haar verpest, naar niets meer, Dan ilegts naar laage Baatzugt hoort. Het recht en — de eed — hoe teêr, hoe heilig, Is nimmer hier voor fchennis veilig. 't Gevoel van Deugd ligt uitgedoofd, 'k Zie de Oufchuld hier in boejeu zuchten, 'k Zie oudren voor hun kindren viugten, Van vrienden, — hulp en goed beroofd! — o! Wie kan 't ongeluk befchrijven, " Door Haar op 't wereldrond gebragt? — Wie — wie 't getal der lijken noemen, Door Haare ontmenschte hand geflagt? ... De Dwingland, fnood, ontiiart, vermetel, Baant zich een' pad naar de eerezetel, Door Zijn vernielend moordgeweer. Hij frreelt zich met den naam van Koning, En ziet, van zijn verfierkte wooning, Op menfehen, als zijn llaaven, heêr. —  ( 8* ) Hun eer, hun goedren, hunne vrijheid Zijn, in zijn oog, een harsfenrchim. 't Zijn flaaven, en — verfmaadend wenkt hij Den eenen : — „ daal!" — den andren: — „ klim!" Hun bloed, gefpild voor zijn vermogen, ' Is Hechts als water in zijne oogen; En hecht Gewisfe — 't wagtend Graf Soms, op des Dwinglands wezenstrekken En handen, menfchelijke vlekken — Hij wischt die, met — dit water, af. — Zegt, Monfters! kan 't U niet vernoegen, Den vrijen mensch in boei te liaan? Moet Gij, tot overmaat van fnoodheid, Nog naar zijn kwijnend leven ftaan? — Ja! 'k zie 't — uw wreedheid, niet te vreden, Met 's Broeders rechten te vertreden, Eischt nog zijn bloed — zijn leven op! — En — niet voldaan nog met zijn Herven, Doet Gij zelfs 't kroost zijn weedom erven — Wie voerde'ooit haat in hooger top? — F 4 K  Cf* ) Rampzaalgen! Snooden ! Gij moogt,beeven! - Voert vrij de ontmenschtheid nu in top! Eens — ó! mogt haast die uchtend daagen! Eens Hijgt de kreet der Menschheid op! De Godheid zal die noodkreet hooren! — Straks dondert Ze in gerechten tooren En U en 't flrafbaar Onrecht neer! — Dan kwijnt de Deugd niet meer in 'c duister — Rechtvaardigheid herkrijgt haar' luister, Voor 't oog van 't zuiver Menschdom, weer! ~ Zoo 't Onrecht onbepaald regeerde, Wat zou dan de Aarde een rampwoestijn, Een fchouwplaats van verdriet en boosheid, liet voorportaal der Helle zijn! Maar neen! 'k zie 's Lands gewijde Vadren Den throon des Rechts, vol eerbied, naadren, Ddar afgemeten wetten biên. —. Nu is hier ijder burger veilig, De naam van eigendom blijft heilig. — t ♦ De Rust doet list, en — vreeze vliên.  ( 89 ) Maar, ach! zelfs hier ontdek ik rampen, Bewerkt door de Onrechtvaardigheid! De Rechter — hoe in 't recht ervaren, — Wordt door haar valfche tong misleid; Zij weet haar zaak een glimp te geven; De Wet, die "'t Onrecht moest doen béeven, Wordt in haar' waaren zin verkracht; De Hebzucht helpt het recht verkeeren: Wie zal de zaak der Deugd vèrweeren ? ... Zij wordt, helaas! verdrukt — veracht! ... Maar neen! — de nutte Rechtenkennis Wordt meer beoefend en bemind; Daar — 't billijk onderzoek der Wetten Den moeielijkften knoop ontwindt. Triumf! Nu zal de Pleitzaal flraffen, — D'Onfchuldigen hun recht verfchaflen , De kracht der Wetten gelden doen ! Zoo moet fteeds de Onfchuld prijs .behaalen, Op List en Boosheid zegepraalen! — Zoo ftraf men 't onrechtvaardig woên! . f s - :  C 9° ) ■ tri Pleitbezorgers! braave Mannen, Die nimmer 't zuiver recht verkeert, Wie zou Uw' naam niet dankbaar roemen? Wie is 't die niet uw deugd waardeert ? Uw lof, in 't hart des Volks gefchreven, Zal altijd op hun tongen zweeven, Daar 't oog vaak van erkennis fchreit! — Gij, Bijnkerskoeken , Voeten, Noodt en, Gij , Hubers, Trotfen, Gij, de Groeten , Gij waart — Gij fchreeft voor — de Eeuwigheid! ó Ja! Uw deugd maakt U, ó Braaven ! Met recht op Neêrlands grond beroemd. De Weeüw vindt bij uw hart befcherming, Daar 't Weesje U, dankbaar, Vader noemt!' Hoe kan 't Uw groote ziel verrukken, Wen Gij hun, die de zwakkren drukken, En waanen, meer dan mensch te zijn, Ondanks hun aadlijke kwartieren, En 't purper, dat hen moog verfieren, Betoont, dat zij — flechts menfchen zijn!  c 9i; Geen uitgerekte rechtsgedingen Bemint uw braaf en edel hart. Geen fchraapzucht — vleierij der Grooten Houdt U in haaren ftrik verward. Om beuzcüngen lang te twisten, 't Bedenken van verbooden listen Ter (laaving van eën kromme zaak, Veel incidenten op te zoeken, En dus den Rechter te verkloeken: Geeft nooit aan uw gemoed vermaak. Neen! 't baart uw deugdzaam hart vernoegen, De Deugd en Onfchuld voor te ftaan, Verdrukte Onnoozlen te befchermen, Geweld en list ter neêr te flaan! — Ach! dat toch eens alle Advocaaten Uw' geest, uw deugd, uw' moed bezaten! ... Mijn Vriend! treed immer in dit fpoor! * U flapt, omringd op al zijn wegen, Door Englenlagchjes, 's hemels zegen, • Een Noordkerk op dees eerbaan voor!  C 92 ) Och! mogt eens Wijsheid nederdaalen In 's menschdoms diep verlaagden geest! Och! mogt eens elk zijn' plicht beminnen! Geen onrecht werd dan meer gevreesd. Dan — dan verdweenen fnoode listen — Geen mensch zou dan om rechten twisten, Door elk vereerd, geacht, ontzien! Elk zou zijn burgerplichten eeren, Des naasten's heil, als 't zijn, waardeeren: — Dan zou onze Aard den Hemel biên! Mey, 1791.  AAN F. SCHILLER. i * t O' D E. JJruifchende ftrooraen, door eenen dam geperst, Baanen een' weg zich over de velden heen: — De fted