1205 MYNE LEDIGE UUREN. O F PROEVE van ZEDELYKE GEDICHTEN, DOOR D. % G. DE LA HQJJSSATE, f 40     MYNE LEDIGE UUREN o f PROEVE van ZEDELYKE GEDICHTEN, door D. J. G. DE LA HOUSSATE, predikant te kessel. Te 's HERTOGENBOSCH, By de Wed. C. A. V IE WEG en ZOON, £ N Te ROTTERDAM, By J. MEIJER.  Vergunt my 't Predikambt den tyit Die word der Dichtkunst toegewyd En 'k deel door tot Gods eer te zingen, In 't werk der blyde Htmellingen.  VOORBERICHT. r eel——zeer veel word er gejchreeven in deezedagen; maar zou ik er daarom myn gering werkje titel mogen byvoegenP groten lov er door te zullen behalen , dit jlel ik my niet voor en wie alleen om lov fchr.pt, bereikt niet zelden het minst zyn oogmerk. . Indien flegts eemgen van myne medechristenen 'in hunne leedige uitren zich er door vermaaken mogen, zal ik God danken mynen arbeid  rykelyk beloond rekenen en dit tny aanzetten, om, indien God my leven - gezondheid en lust fchenke, verder myne fnipperuuren op myn aangenaam, doch eenzaam Kessel aan het fchryven van zoorigelyke gedichten of andere jlukjes in onrym ten nutte van het Algemeen, toe te wyden. ■ AAN  OPDRAGT AAN DEN DICHTLIEVENDEN LEZER. , die met my, gewenschte Schaar» In Nederlands gelukkige oorden Uw ving'ren zee op duitfche fnaar En harten kluistert aan uw woorden, Gedoog, dat ik myn Poëzy, Hoe kruupel, u met ootmoed wy'! Nooit worde langs myn levenstyd. Dan zou toch fchaamte my bevangen. Door my de Dichtkunde ooit ontwyd Met fchimp — of dartele gezangen. Myn cither flaat veel cd'ler toon En voert heur klanken voor den troon. — A Hoe  . co Hoe billyk is 't, wen 'tharr, geraakt Van Goddlyk dichtvuur flaat aan 't gloeien, Dat men de vuige Keet'nen flaakt, Die het aan 'tondermaanfche boejen En van het aardryk opgevoert De fnaar naar Englen klanken roert? Hoe billyk, dat men 't vruchtgenot Van 't fchoon gefchenk - hét dichtvermogen Opoffert aan den hoogen God En zon en maan voorbygevlogen Zich plaatse in 't ruime Hemelhof En volgt de chcoren in zyn lov?' Dat hiet den geur'gen Ambrezyn Met zyne lippen aan te raken: Dat hiet den ed'len levenswyn, Schoon nog op aard van verr' te fmaken: Dat noem men vry een' zaligheid Die 'thart den Hemel voorbereid'! —  (3) Gy — Kunstgenoten! — weet zeer wel, Hoe 't hart fomtyds ten ftarron fteig're, Als de aêr van heil'gen dichtgloed zwell', Schier naar deze aard te keeren weig're En dezen halvkring uit 't gezicht Zich bakere in het Goddlyk licht! Zoo zet die Godgewyde Kunst — Van niemand ooit voor geld te kopen, Als een gefchenk van 's Heeren gunst» Den Hemel voor haar minnaars openr Zoo voert de fchoone poëzy Den dichter 'tgrootsch geftarnt' voorby! Wie zou dcor boven hemelseh vuur Geprikkelt zynen drivt bedwingen, Als in een vrolyk levensuur 't Geloove in Jefus hem doet zingen ? Verfchoont my dan, indien myn vluge Zomtyds re fnel fchiet door de lucht» —,— A 2 Of  C4 ) Of zoo 'k zomwyl wat al te flaauw Niet naar waardy der zaak mogt zingen, Vit op myn werk niet al te naauw: Maar denkt! — „bet zyn Jlegts eeirfielingen, „ Een ryper leevtyd zal misfchien „ 'Den Kunjl'noot ryper oogst doen zkn.n Ontvangt dan deze poëzy, Kunstminnaars — brave Letterhelden! Ik bédel om geen lov voor my! Doet flegts myn werk Gods roem vermelden, Dan zie 'fc aan 't oogmerk dezer blaén, Met waare vreugde in 't hart voldaan! KESSEL den i. van Zomermaand 1 792. GOD  GOD MYN SCHEPPER. 2rongen biyde Morgenftarren Juigchcnd op den eerften dag, Toen men 't Pronkft.uk van Gods ving'ren Uit den bajert ryzen zag: Zongen zy met Hemelklanken *s Groten Scheppers lievde en magt4 'tls dan billyk, dat de Godheid Ook van my die hulde wagt: v *t Is dan billyk dat vermogen, 'tGeen my haare goedheid fchonk, Haar ter eere in 't licht te ftellen, ö Dat dan myn harte ontvonk'J » A 3 EeiK  , CO - Eeuwige! - dat dan myn zangen, Die 'k als nietig Sterveling Aan het logge (tof gekluistert Nog zoo onvolkomen zing, Dat die zangen u behagen.' • En dat zullen zy — o jaaj — Zie myn hart — de bron van alles —. Is gezuivert door genaê.» NamaaJs kan ik — namaals zal ik — Zou ik twyff'len aan uw' Geest, Die zoo lang - barmhartig Vader] — My ten Troostbode is geweest? Namaals, zal ik uwen Juister, Onbevlekte Majesteit.' Voor den troon volmaakt verbreiden, Haast u, nad'rende Eeuwigheid» Juigcht met my, volzalige Eng'len] — Ziet — Hy, die het alles fchiep. Die door zyn onwinbare almagt ü uit niet ten voorfchya riep: — Die  (7) Die 't beftaan aan alle dingen In dat kleine tydperk fchonk: — Op wiens last die wonderfakkel Aan den ruimen Hemel blonk:—■ Wiens bevel der maan heur grenzen Boven onze hoofden ftelt, Die de Starren, hoe veelvuldig, Met een enklen oogblik telt, Hy — die grote Wonderwerker ——< Gav ook my het eerst beflaan: —> Juigcht met my, volzalige Eng'len.'—< Merkt my als uw' broeder aan.' > God — myn Schepper — welk een denkbeeld.' — Ik — als gy — afhangeling ——« Ik —als gy —zyn wettig dienaar, Schoon in onderfcheiden kring/ Allen echter — mensch of Engel ■■■ - Tot bevooid'rmg van zyne eer Uit het eeuwig niet geroepen Leven wy voor eenen Heerf A 4 Hi«  (8) Hier _ hier rysc des menfchen waarde! Waart ge dan — oneindig Geest! Waart ge — buiten my geringen Niet diezelvde God geweest?—— Kan een nietig levend ftofjen Iet tot uwen luister doen? - Mag ik ftraff'ioos die gedachten Van myn eigen aanzyn voên? . Neen! - 6 neen! — gy waart van eeuwig Eeuwig zult ge oneindig zyn, Ik leev flegts; op dat uw luister Door myn aanzyn fterker fchyn'! Op dat — of uw ftrenge rechten - Of uw goedertierenheid In my worden opgeluistert En op 't fterkst ten toon gefpreid! Hoe 't dan ook met my — uw fchepzel . Eeuwig Alvermogen! — gaaj . Of 'k dan uwen wil vertrappe Of uw wetten gade ilaa, Eeu-  C9 > Eeuwig zult ge uw doelwit treffen En — hoe wonder 't ons ook fchyn'J — Eeuwig zal toch myne fchepping Dienstbaar aan uw grootheid zyn! ■ God — myn Schepper — eeuw'ge lievde Schictcrt in zyn werken uit Eeuw'ge wysheid — eeuwige almagt Door geen hinderpaal gefluit! Waarom gaf Hy my — naast de Englen Eoven 'tScbepzel 'teélst bedaar.: Waarom liet Hy met de dieren My niet in de bosfchen gaan, Of met 't ryk gepluimd gevogek Zweven door het luchtig zwerk: Kon ik zoo niet dienstbaar wezen Tot eerbieding van zyn werk'? Zuiv're goedheid — enk'le lievde Plaatften my in hog'ren kring: 'kDank haar, dat ik zoo veel voorreen» Koven het gedierte ontving!: A 5 Wie  ( io ) Wie heeft 'tKunstfluk van myn ligchaam Voor zyn aanzyn uitgedacht: . Wie is 't, die zyn veele leden In die prachtige orde bragt: , Wie voorzag my van dien ed'Ien , Eeuwig onverdelgb'ren geest? - Zyn 'tniet mynes Makers almagt, Lievde en wys beleid geweest? God — myn Schepper! — dat 'k dan nimmer Op myn kunftig ligchaam lett': , Dat 'k dan nimmer myn' gedachten Op myn denkend wezen zett'! — Zonder dat uw lievde en wysheid Met uwe onnagaanb're mage In bewondring en aanbidding Van my worden overdacht! .. GOD  GOD MYN WELDOENER, H oe heerlyk ryst voor my dat fchoone morgenrood Aan 's Hemels blyde transfen! Wat voert voor my de dag al zegens in heur fchoot, De zon met held're glansfen Schiet of haar ftraalen uit het onbenevelt zwerk En matigt 's winters vlagen Of 'tzachte windje zet der hitte paal en perk En maakt gezonde dagen: —— By nacht, wanneer geen zon my licht aan 't Iuchttapyt, Hef ik myn hoofd naar boven: Hoe fchittert daar het heir der ftarren als om ftryd, Hoe fchynt het God te loven J • t Hoe  ( 12 ) Hoe ftatig praalt aan 't zwerk de fornbre Nachtvorstin Met heur geleende lonken: Hoe maakt ze - laat men zich in haar befpiegling in Elk van verrukking dronken! - Wat nut voormy- voor 't vee- voor 't land. voor droom en vloedBrengt haare komst al mede ? ! Ook hier zegt 'tpeinzend hart: — „ jaa waarbjk; God is goed, » Z)'n gantscb ontwerp is vrede!" Geheel 'tgefchapendom ftaat my ten dienst gereed 'c Gehoorzaamt 's Makers wenken: Zoo moet het wollig Schaap — zelvs de aard my menig kleed De Zyworm fieraad fchenken: Voor my word 'tland bebouwt en dartelt 't fchubbig heil In kristallynen plasfen: Voor my word gloeijend goud gefpoeld in ftroom en meir, Daar ook de paarlen wasfen Tot myn verheuging word de wyngerdrank geplant , Weg met zwartgallig zuchten.' , Voor my kromt zich de tarw op 't dik bezaaide land En levert rype vruchten: * Voor  OM ) Voor my beploegt Matroos den wyden Oceaan Met ryk geladen kielen: Voor my trekt 'rmoedig ros, om niet te voet te gaan, De fraai bewerkte wielen.' ■ . Hoe ryk blyvt fleeds natuur door de Almagt trouw bewaard, Hoe veel kan zy ons geeven?- 6 God! — mogt flegts myn hart, daar 'top uw goedheid flaart, Meer dankbaar voor u leven J Schenkt ons natuur zoo veel, — hoe ryk is Gods genaê, In goedheid en vermogen? , Ik ben — 't is waar — ik ben een zondaar — jaa ó jaa! Een gruwel in Gods oogen! Naar 't heiligst recht wagt my een eindeloos verderv, 'k Heb Gods gebod gefchonden: Nog ongeboren werd my Adams fchuld ten erv En 'kzag het licht in zonden: Geen mensch geen rokend bloed van flier - van bok of koe Kan 's Hemels gramfchap ftillen ■ Geeu Engel - hoe vol kracht -. is hier genoegzaam toe Al zou hy zelf ook willen 1 . , Hier  C 14) Hier Staat Natuur van verr' - hoe mild ze ook anders zy'— Gods gramfchap blyft aan 't koken, Er is - hoe fchatryk ook — by haar geen raad voor my, Zyn recht moet zyn gewrooken! Laat my dan de uur des doods — 't begin van myne finart - ...... AI wenende verbeiën! 1 Er is geen redding dan! - Ach God! hoe klopt my 'thart; Niets mag myn hoop dan vleien.' —— Rampzalige!- terug' — of is rechtvaardigheid Alleen het Godd'lyk wezen. Kan men in 't fchitt'rend beeld van '5 Hemels Majefteis Geen mededogen leezen ? ó Jaa! - Gods wysheid gav aan die verheven deugd Voor 'saardryks eerde gronden Een middel aan de hand, waar door tot 'smenfehen vreugd Men vry wierd van de zonden Gods eigen — eeuw'ge Zoon, zou ten bepaaiden tyd - ó Onnafpoorb're gangen.' Des raenfehen vleesch en bloed — van zonden kwaad bevryd — Uit eene Maagd ontvangen, f Hy  05) Hy zou der wet voldoen - voor zondaars 'sHoogflen ftrafj En bitt're gramfchap lyden, Geftorven aan een bout verryzen uit het grav En dus zyn volk bevryden: —— Dit alles is volbragt myn Jefus heeft voldaan , ó Eeuwigduurbre wonden.' In Hem verklaaren my de heil'ge Bybelblaên, Vergeeving van myn zonden.' ó Weldoen zonder gaé! — Wie roemt Gods Majefteic Naar 't wonder van zyn daden? Wie kan in 't denkbeeld van zyn goedertierenheid Zich naar den eisch verzaden? Hier — hier bezwykt de gunst van 't tederst Vaderhart, Hoe zeer zyn kroost genegen: Hier ftaat het reinst gemoed, dat elk in lievde tartj, Met diep ontzag verlegen! « ö Weldoen zonder gaê.' ó lievde zonder end! 'k Omhels die zaal'ge vonden; . 'k Geloove in Jefus, my door 't Bybelboek bekend, Tot wering van myn zonden; , Ik s  C 16 ) Ik leev m Hem en kryg op alles 't zaligst recht. 'k Durv alles "t myne noemen: Gods weldoen is aan my voor eeuwig toegezegt: Nooit zal hy my verdoemen! ■ Nu wagt me in plaats van draf, wanneer eens de aard vergaat, Een Hemel, vol van fchatten: ó God! — mogt flegts myn hart, daar 't voor uw luister flaat, Meer van die lievde vatten.' 6 Weldoen zonder gaê! — 6 God — myn hoogde goed> Stuur door uw Geest myn fchreeden: Sterk op het pad der deugd myn al te wanklen voet, Om niet van 't fpoor te treeden! GOD  GOD MYN VA DER TROOSTVOL DENKBEELD IN TEGENHEDEN. Hoe ftroomt de bïyfchap door myn Ziel, Wanneer ik in myn lot In 't eenzaam voor u nederkniel' , U Vader noem, ó God! . En - mag 'k dan zien, dat gy die zyt, Dan is myn ftaat my waard- Dan ben ik in myn ramp verblyd, Ah voor my nut op aard' ƒ * Al-  ( i8 ) Almagtïg — welk een troost voor ray! — Almagtig zyt ge, ö God! Wie weet, hoe ras, 6 Vader.' — gy My fchenkt een beter lot ? ! Alwys?— 6jaa.' — my deert geen leed,» My knaagt geen hartepyn Of — fchoon ik eindling 't nu. niet weet ———. 't Zal tot uw glori zyn!-- En daar ge — é God! — hier bid ik aan! De beste Vader zyt» Daar zal 't — het moog nog hooger gaan ï > My zyn tot zaligheid! ê l — Had ik immer zulk een zin .' -—~— 'k Betwiste nooit uw paên: ■■ Ik achte de oufpoed zelv gewin En juigchte in al uw daén! —-—-» Alleen myn hart befchuldigt my, Als de oorzaak van myn kwaad, 't Is om myn eigen fchuld, dat 'k ly> Gy fti-afc myne euveldaad* ——. C 7  C ip ) Gy ftraft; — maar als een Vader -ja!» Tot myn verbetering: — Gy ftraft me m zuivere genaê En werkt myn heiliging: — ó Vader! —. dat 'k dan vruchten draag. Van al uw werk aan my En dat 't u gunftiglyk behaag, Dat 'k daaglyks becer zy: Dat 'k onder alle moeilykheén, D;e gy my dienftig acht, Nooit van het rechte fpoor mag treên; Maar hulp van u verwagt': Dat fcjjoon ook deze nog niet zy De helft van mynen fmaad. . Gy — Goddelyke Vader» my Om Jefus niet verlaat! ■ . Verlaat my niet - ó Vader r neen.' Wat wierd er van uw kind? Het ftierv wis hoopeloos daar heea, Dat het dan gunfte vind! £ 3  C 20) 't Is me enkel om u gunst te doen, Waar by myn Ziele leevt, 6 Vader! wil haar daar meê voên, Eer 't leven my begeevt En fchenkt ge die, dat lïormen vry En onweers buien woên! • Dan leev ik door uw goedheid bly, Dan heb 'k niet meer van doen.' Valt dan — ó rampen! — op my aan: Laat 't rondfom donker zyn! ——— lk zal gemoedigt voorwaard gaan, Als in de Zonnefchyn: Wie God heeft deert geen ongeval, Hoe vreemd 't der Werreld fchyn', Al fchynt hy reeds verdelgt — hy zal Toch overwinnaar zyn! — 't Is Jefus — hoor dit, werreldling! ■ Verliev op zynen naam! Die maakt zyn volk, hoe 't immer ging, Tos zegepraal bekwaam: - Hy  t ( 21 ) Hy overwon - aanbid dien Held/ —— En ramp en grav en dood, Die zyn vertrouwen op Hem fielt Word daar van deelgenoot! ■ - L Ik ook - ó Jefus] - jaa ik ook» - 'k Gav immers u myn hand En eeuwig _ hoe de Duivel ftook ƒ Elyv 5k aan uw dienst verpand/ Ik zweer u, duurbre Heiland! — trouw, Tc Wil eeuwig de uwe zyn/ < 'k Had nimmer van myn keus berouw; 'k Ben den Uwe, gy zyt myn.' B3 Je.  J E S U S MYN VERLOSSER. [FRAGMENT.] 2/egt my — fomb're Wandellanen, VaD het doodsch Gethzemané, Die 'k befpiegelend betreê , Wat al zuchten — zweet en traanen 't Jefus koste, toen Hy my Rukte uit Satans flaverny——— Zeg my — dat zyn beulen 't hooren.' —— Kaale kruin van GolgcthaJ . -. . Daar 'k op uwe hoogte itaa , Hoe myn Jefus te Vaders tooren Voor myn fchuid heeft doorgedaan, Eq aan 't heiligst recht voldaan! Zie  C*3) 2ie — myn ziel.' hoe in de paden Van den afgelegen Hof, De Onfchuld kruipt in 't vuile ftof: Hoe hy met den vloek beladen Nooit van zondenfmet bemorst 's Hemels bitt're gramfchap torsent! Zié — hoe Satans Legerbenden , Ziend' hun Wisfen val vooruit, Trachten 't lievderyk belluit Van myn JeRis om te wenden: Vallen met een helsclr beftaanj- Op die tedere onfchuld aan l Zie, hoe zilte tranenbeeken , Als getuigen van zyn leed, Zie — hoe hier zyn bloedig zweef: Den befproeiden grond doorweeken! — Hoor — hoe onder 't droev geklag De aard weêrgalmt van 't* — „ Vader j Ach» B 4 „ Va-  „ Vader! — Ach! — kan 't immers wezen, ,, Kan het met uw raad beftaan, „ Laat dien beker van my gaan! Was ik niet altyd voor deezen, Was 'k niet uw gelievde Zoon? „ Kan het zyn — verfchoon — verfchoon! „ Dan—daar 'k thans,als mensch voor menfchen „ Uw aauminnig aanfchyn derv: „ Daar 'k vrywillig voor hun fterv, „ Dat myn bidden— dat myn wenfchen,„ — Schoon 'k ondraag'lyke angsten ly ■— ,j Aan uw wil geheihgt zy!" Stervende oorfprong van myn leven! Kond gy ooit aan 't Christen hart, Onder allen ramp en fmart Schoner les van ootmoed geven? Kond gy immer? —neen ö neen.' • •k Wil dan 't zelvde fpoor betreën: —— 'k Wi!  Tc Wil dan door geduld verwinnen, 't Geen men door geen morren kan: 'k Volg uw heilig voorbeeld dan! • —* Lievfte Jefus! richt myn' zinnen Naar dien fchets van uw gedrag; Dat 'k uw flappen drukken mag! Niet genoeg — myn ziel! — treêrraderi Zie! — hoe Jefus ryst uit 't ftof: Hoe een boóde uit 't Hemelhof Met de gunst van zynen Vader Hem verflerkte hoe 't gebed My van't geestlyk fterven red! Zoo moest Jefus voor my lyden In zyn' ziel, fchoon nooit bevlekt, ^ Zoo word dan myn fchuld bedekt. Zoo zag ik myn ziel bevryden! Jefus lyden naar den geest, Is myn ziel randzoen geweest! B J !•  Is hier de eindpaal van zyn lyden ? Neen — óneenJ — op Golgotha! Jefus! — 'k zie u weenend na: Daar uw beulen zich veiblyden, Dat die nooit bezwalkte ziel In hunn' wreede handen viel J Los — laat los — ontaarte guiten! Onrechtvaerdig Moorderrot! Waarlyk 't is de Zoon van God! < Dien ge •«* Schelmen! — fleept naar buitent 't Is uw Schepper — 't is uw Heer, Buigt u nedrig voor hem neêr.' Maar — ö neen! — met open oogen Zyt ge blind voor 't klaarde licht: Blind voor al, wat hy verricht: Blind voor 't Godd'lyk Alvermogen, Daar ge lievde en Almagt hoont, Die u Malchus oor vertoont.» Zoo  C 27 ) Zoo word 't zeggen der Propheeten, Jooden' in uw doen vervult: • Zoo is 't — en alleen ~ uw fchuld, Dat ge willends hebt vergeeten hl wat Jefus leerde en deed Tot der Menfchen hulp gereed 1 — Zoo vaart gy op 't fnoode teekea Van den helfchen Judas voord Tot het pleegen van een moord, Waar vau alle de eeuwen fpreeken, Die onleeg'bre ftof bereid Voor eene eind'loze eeuwigheid ! —— Ween — myn ziel! -«■ zie daar - uw Herder — Uw Verlosfer — welk gevoel! Sleepen voor den Richterftoel! Trotfchen Beulen! — ftaat! — niet verder! — Neen! — 't is zoo naar Gods befluit, Voert den last des Eeuw'gen uit! Ween  C 28 ) Ween - myn ziel! - zie de Onfchuld buigen Onder 't allerwreedst geweld : Jefus word te recht gefteld: . Op het woord van fnoó getuigen Een Godslasteraar genoemt En ten ftrengfte draf gedoemt: 1 Godd'lyke onfchuld word befpoogen: Word gegeesfeld - word befpot: De eenige — eeuw'ge Zoon van God Staat ten toon voor menschlyke oogen Als een Kind der duisternis, Schoon hy 't licht en '£ leven is! Eindlyk ryst die dag der dagen Nooit voorheên gezien aan 't zwerk, Waar op 's Levensvorst het werk, Hem voor de eeuwen opgedragen, Tot den jongden fnik getrouw, Door zyn' dood volmaakeu zou* Volg  C 29 ) Volg dan — volg — myn ziel] dien Braven Naar het ak'lig moordfchavot] Zie] hoe 't woedend Jodenrot, Om 't voorzeggings woord te ftaaven, Voor de zuivere onnozelheid Den vervloekten dood bereid] ——. 't Kruishout — ftraf voor de ergfte guiten Word op Golgotha geplant. Jefus door der Moord'ren hand . Uit de Stad gefleept naar buiten ■ ■ ■ Klinkt men als een buit der wraak, —— Aan den hoogen Martelftaakl —— Handen — nimmer uitgetoogen, Dan om 't menschdam wel te doen, Voeten, dan om zich te fpoên Tot behouding nooit bewoogen, Hecht men door het weig'rend ftaal Aan den fomb'rcn Martelpaal] Een  C 30 ) Eeuwig moete uw oor die flaagen, Duivelsch adderen geflachtl ■ — In den onderaardfchtn nacht Met een helsch gedruis verdraagen! —— Eeuwig voel' gy 't minde Jeed, Dat ge Jefus lyden deed! My is beter lot bereid : . 'k Leev voor de eindloze eeuwigheid' — 'kWil dan *t bovenmaansch* betrachten: 'k Hef myn ziel uit 't lage ftof, 'kZoek te leven tot Gods lov: - 'kZwcev hier reeds met myn gedachten 't Nad'rcnd perk des tyds voorby, De eeuwigheid is toch voor my! Ras  C 35 ) Ras voorby g.mnde oogenb'ikken! Voert d?n vry myn leven becnj *k l eev niet langer in geween i *k Stetv niet onder droevig fnikken j Haast zal 'k betren grond berreên J Voert dan vry myn leven beenj——- C 2 Ü&  DE MENSCH E N DE VOGEL. (*) MENSCH. H oe is 't mooglyk — arme Vogel l ■ Dat ge nog zoo vrolyk fluit, Daar men u iu 'tenge kooit jen, Als in een gevang'uis fluit? . U, die vryör plagt te leven Dan het allervryfte dier U, die lucht en wolken klievde, Die het ondermaanfche bier, Wen (*) Dit en de twee volgende Dkhtjlukjes vind men ook ceblaatst in 4e *V. Bibliotheek. *  ( 3? ) Wen ge met uw tedre vlerkjens Opfleegt buiten ons gezicht En u bakerde in de kringen Van het onbeneveld licht, Als voor uwen aart te onedel, Moedig te verachten fcheent, Boe is 't moog'lyk, dat uw gorgel Ons dien vrool'ken deun verleent? — Of misfchien zyn 't treurgezangen, Die gy in uw kocitjen uit, Die gy in het Land der voog'ien, Wen ge in diepen rouw zyt, fluit? Of misfchien zoekt ge uw gezellen , Die nog zwerven buiten dwang, Tot uw redding uit te nooden Door uw kunst'loos maatgezang ? Hoe 't ook zy — wy ed'le menfchen — Wy beminnaars van het vry, Wy be.wondren uwe deunen, Die ge zingt in flaverny! c3 vo-  C 38 > VOGEL, Hoe is 'tmooglyk, arme menfchenf Dac gy onzen ftaat beklaagt, Daar gy zelV de (terkfte ketens Van den vuigflen flaavdienst draag? Vast gekluisterd aan uw zinnen —» Aan uw fr.LÓ begeeriykb ên, Zyt gc onmagfg om te Jui/t'ren Naar het voorlchrivt van de reên En onmagtig u te fchikken Naar den regel van uw daén, Die u onzer beiuen Schepper Voorfchvyvt in de Bybelblaén i JJegt dan van uw vrye werreld,. Dat ze een naare kerker is, Waar s*e aap hand en voet gekluiseerji Wagt op uw Ywidaefócais] Hoe  C *7 ) Hoe is 'tmoog'lyk, wen ge naardenkc, In wat ftaat het menschdom leevt, Dat ge u nog aan fnoó vermaken Van de werréld overgeevt P1 Dat ge nog zoo vrolyk zondigt En u baad in de ydclheên , Daar de dood u daaglyks nadert, Nadert met verhaaste fchreên?—■ Dit is 't, 'tgeen wy (leeds bewondren En wy — Voog'icn — zingen niet, Of de diende van bet mensebdom Is het voorwerp van ons lied! C 4 AAN  AAN DEN DOOD. Ontmenschte wreedaard zeg! van waar bekomt gy 't recht? Om hier den gryzaard aan zyn zuchtend kroost te ontrekken En daar den jongen held op 't flagveld uit ce (trekken, Terwyl hem Dapperheid verdiende lauren vlecht?- . Hoe ? - kan zelvs 't tedre wicht-verwoefter! - treê niet nader! Het wichtjen, dat zoo liev aan 's moeders borsten zuigt En zyne onnozelheid door 't lagchend oog betuigt, Kan dat uw wreden aart niet temmen? zeg, verrader.' ó Neen! daar zygt het néér - het ftervt op 's moeders fchoot, Zy hoort het aan heur hart de jongfle fnikjens geven! Myn God! welk ftervling zou voor dat geweid niet beven? Wie leevt er nog gerust - wie fchnkt niet voor den dood ? Ont-  C 4i ) Ontmenschte wreedaartl - zacht! -'kzou Godsbeveelenhoonen, Neen -■ Dood! •- gy voert den last van 't Opperwezen uit — Van Hem, die Hel en Grav door zynen arm ontfluit, Om aan den werreldling zyn ftrenge wraak te toonen: De zonde wapent u met die verfchriklykheên, Waar door gy 't ftoutfte hart doet in de fchocnen zinken , De zonde doet uw fpeer dat blofcd zoo gretig drinken: Van haar hebt gy uw magt op hoog bevel ten leen: Woed vry en hier en daar vul onze ftraat met lyken •' Voorzie u flegts van vuur van water— lucht en aard: Ryd met een losfen toom fteeds voord op 't faale paard En laat uw fiere magt aan al het aardryk blyken.'- Haast— ö verrukkend licht! — haast rystdat morgenrood, Waar op gy zelv in 't eind den jongden fnik zult geven, Waar op al 't geen gy velde in nieuwen glans zal leven En niemand vrezen zal de fchichten van den Dood! Dit heil heeft Jefus voor zyn gunstgenoot verworven Hy ftierv op Golgotha en met Hem uw geweld: .' Daar ligt voor 't Chriften hart uw prikkel ncêrgeveld: Gy zelv » ó Dood — zyt dood — gy zyt aan 't Kruis geftorven I C j HET  HET VERGENOEGEN. ■Zreg my Zangfter.' _ jn welke oorden 't Zalig vergenoegen zweevt: Waar men met zyn lot te vreeden Dankbaar aan zyn Schepper leevt ? * Is 't in wydfche praalgebouweo, Daar de dartiende overvloed In de kristallynen vaten Ryke wynen fchuimen doet: Daar men by de danspartyen 't Koor der wulpfche zangers voegt; Daar de dobbclfteenen klatren : I.eevt men daar niet vergenoegt ? —— Maar  (43) Maar —waar toe 't onnodig vragen? ——— Zag ons oog in 't menschlyk hart, Ras zag men 't daar in de (hikken Van de zonde gantsch verward: Vuile winzucht geile lusten ■ Wangunst over 's anders ftaat Valfche vriendfchap — hooffche llrceken List en tweedracht fnoó verraad Wand'ien daar in fchynb'ren luifter Midden door de ryën heen, Nergens meer word ware Godsvrucht Nergens meer word deugd vertreên • Wat is 't einde van dit alles? Hartzeer — knagend zielsverdriet: 'k Zeg dan vry — wie zal 't ontkennen ? ■ Neen! — 'c Vernoegen woond daar niet!—Maar — daar komt de ryke cmiEsus! Zacht! —-ik luifter naar zyn réén! • Moo;.i'!yk leevt hy met zyn fcharten—■ Met zyn overvloed te vrtén? — Nic.  C44 ) „Niemand-zegt hy - welk een wonder/ Dit heeft solon my geleerd, „ Niemand leevt er waar gelukkig, „ Die nog op deez' aard' verkeert"Hemel.' - is dan 't vergenoegen Gantsch den Sterveling ontvloón: Heeft dan God 't gelukkig leven Aan den edlen mensch verboón? Welk een denkbeeld] _ neen] - tree nader:Tree met uw befpiegeling In deez' Landmans lage wooning] . Zie daar met bewondering, Hoe de Godsvrucht - lievde en eendracht, Wars van alle vleiüry Den onkostb'ren disch verderen: Hoe men buiten flaverny', Slegts afhanglyk van zyn Schepper, Daar in rust en vrede woont Eu - zelvs voor de minfte weldaad God zyn dankbaarheid betoont! ; Daar  C 45 ) Daar is 't — wykt — vermet'le fchatten! Dart'le weelde! Hooge ftaat! Daar is 't, dat het vergenoegen Zich volkomen vinden laat! Niemand — zoo men hier den ïterv'ling Waar gelukkig noemen kan Niemand — dan die 't Opperwézen Recht eerbiedigt -— is de Man! BY  B Y HET G R A V. A Iverflindcnd Cravl ■ ... . Schrik der Goddelozen.' Troost voor Zions Kind'ren! —— Hoe eerwaardig zyt ge! Eerzaam huis der doodenj Voorraad fchuur der eeuwen, Waar in Adam* Kindren, Tot den dag des Oogfles Worden ingezameltj . Al-  ( 47 ) Alverflindend Grav Kerker der Godlozen! Rustbed voor Gods Kind'ren! Hoe eerwaardig zyt ge/ Eenmaal kom ik weder ■— 'k Kan geen tyd bepalen Om ook hier te rusten Zalige overdenking! ■ Vry van all' myn zonden! Alverflindend Grav! Kerker der Godlozen! Rustbed voor Gods-Kind'ren/ Hoe eerwaardig zyt ge.' » 'kNeem dan,- — maar niet eeuwig — Eens by u myn wóoning . Haast toch komt myn Jefus .— Wanneer is verborgen Om my op te roepen! - Al-  (48 ) Alverflirtdend Grav! Schrik der Goddelozen! Troost voor Zions Kind'ren! Hoe eerwaardig zyt ge! . AAN  AAN D Ë EEUWIGHEID. 2/oo flreevt de tyd en tnet den tyd Myn leven hier benêen, Het geen 'kin duizend zorgen ïïyt', Naar 't eindloos eeuwig heen! ■ God weet, hoe weinig in getal Nog de oogenblikken' zyn s Dat 'k hier als mensch verkeeren zal, Hoe ras 'k voor Hem verfchyn!! Misfchien is deez* de laatlte ftond Van myn verblyv op aard En rust ik eerlang in den grond Voor de eeuwigheid bewaart! D ijioe  ( 50 ) Hoe zoet — hoe llevlyk rust ik dan, Bevryd van alle pyn En zal my 'tgrav een leger van De zachtde roozen zyn! Het menschdom — nimmermeer gerust ~>. Woel' vry my boven 't hoofd! — Daar van die woeling onbewust 'tMy mynen vreê niet roovt! —— Dat Land vry opftaa tegen Land En tweedracht uïumfeer'! ■ Ik flaap gerust en 'taardfche pand Bekommert my niet meer; Maar eerlang zal ik — welk een vreugd! Naar Gods onfaalbaar woord, Verryzen in een nieuwe jeugd, Als 'tjongde zonnlicht gloort.' En dan — ó jaa! —dan ziet myn oog Myn voor'gen ramp niet meer, Dan daalt volmaaktheid van om hoog Op 't zalig menschdom neêr I Daa  ( 51 > Dan is 't die lang verbeide itond*. Daar Zions kroost om fchreit, Die met den val van 't vrerreldrond' Zich loost in de eeuwigheid! ë Eeuwigheid! —verrukkend woord* =*— Wat heil beloovt ge my! ——— li u zal 'k leven ongeftoort Van alle wisf'ling vry :'——* In u zal door het Godd'lyk licht Myn opgeklaard verftand! Eefchouwen — troostryk uitgezichfi ——■ De wond'ren van Gods hand : In u zal 'k éérst — ö Eeuwigheid l * Dat groor gewigt van heil} Voor my en anderen bereid s. Bezeffèn' zonder peil : In u zal 'k zien by 't zoet genot 't Geen 'k hier gelovend hoop ó Eeuwigheid! beflïs myn lot,. Voleindig dan myn lóopï  C 5* ) 20U 'k by dat denkbeeld my aan de aard Verflaven?- neen — ö neen ! Niets is hier myner achting waard , Dan Jefus dienst alleen! Dien dienst — verrukkende Eeuwigheid ? Zult gy volmaakt doen zyn, Daar 'k hier in een gefiagen flryd, In veele ellenden kwyn': En in dien dienst zal myn geluk, Zoo lang ge went'len zult. . Volmaakt zyn ~ boven alle druk Zoo veel de menschheid duld .' Zoo dan door aardfche tegenheêa Myn vergenoegen kwynt En 't onvolmaakte hier beneên Myn blyfchap ondermynt, Zal fteeds, als tot een mcdicyn, Zoo heilzaam ons bereid , Tot God en u myn toevlugt zyn, Volmakende Eeuwigheid / D E  D Ë O O T M O E D. Wie kruipt zoo laag daar in hot ftcf Door Heilig vuur bezielt En fmeekt de gunst van 't Hemelhof? 't Is Ootmoed, die daar knielt. Wien ligt een edelmoed'ge traan Op 't aangezicht verfpreid, Met zynes naastens ramp begaan ? -» 's ls Ootmoed, die daar fchreit. 1— D h WJè)  ( 54 ) Wie kieed den naakten, gantsch ontbloot En zuchtende onder 't leed : Wie leenigt daar door zyncn nood ? ~ 't Is Ootmoed, die hem kleed. . Wie geevt den hongerigen fpyz', Daar hy geen voedzel heeft En laavt zyn ziel op deeze wyz' ? — 't Is Ootmoed, die 't hem geevt. . Wie zet den beker op de hand Des dorstigen en fchenkt Hem dus de lesfching van zyn brand ? —— H Is Ootmoed, die hem drenkt. Wie neemt den vreemden flofgenoot Uit rr.edelyden in En Imvt hm met zyn wyn en brood?——«• 't U QQtmg§4s huisgezin. Wie  ( 55 ) Wie troost de Weduwvrouw en helpt 't Alleen gelaaten kroost, Als 't hart van leed is overftelpt ? — 't Is Ootmoed, die hen troost. Wie is 't, die 's kranken leed verzacht En helpt in tegenheên , Als hy 't alleen van God verwagt ? »t Is Ootmoed — zy alleen. Wie durvt het doodsch gevangenkot Tot hulp zyns vriends betreên En leenigt langs dien weg zyn lot ? 't Is Ootmoed — anders geen. Wie fchenkt de Heiland 't hoogde loon, Als waar' die gunst betoont Aan Hem — wie zet hy in den troon? Gy, Ootmoed! -word gekroont. D 4 Wis  C 5ö ) Wie zie 'k door Erjg'len begeleid Op ftarrenronden treén Naar 't Feest vao eeuw'ge heerlykbejd ? —~—■ 'f Is Ootmoed ——zy ai leen. Gy, die de zuiverde ootmoed waard, ó Jefus J — leer ze my,- Op dat myn leven hier op aard ^ellendig ootmoed zy \ \l ,  DE CHRISTEN, OP GOD VERTROUWENDE IN ZWARIGHEDEN — UIT BEZEF VAN VOORIGE REDDING. [klihk-dicht. ] Hoe dikwyls — ó myn ziel! door ramporkaan belopen: Hoe dikwyls floegt gy 't oog voorheên betraant naar 'c zwerk•' Maar zette God niet fteeds dat onweêr paal en perk?—• En zoud ge op zyne trouw dan nu niet juigchend hopen ? ó Jaa! — zyn Goddlyk oor ftaat voor uw klagten open / Hy baant een weg van heil door zyn voorzieningswcrk, De tegenfpoed is 't lot van Chriftus waare kerk, Daar 't ydle werrelddeel in wellust ligt verzopen. D S Wel  C 58 ) Welaan dan-' • biy te moe! - fchepldoor 't geloov wéér moed.' 't Is u tot zaligheid, wat uw Verbonds God doet! Hoe donker u zyn weg-—myn ziel.' ook moge fchynen; Hy is voor die hem maakt zoo licht als 't zonnevuur, Betwist dan nooit—hoe 't gaa —zyn Goddlyk albeftuur.' Verblyd u te allen tyd — haast zal uw leed verdwynen ♦  D E LOV DER NAARSTIGHEID. IVIyn zangeres, die u, ê Naarftigheid! bemint, Vormt thans voor uwen lov - belust op zang — heur klanken , Zy kent — ze eerbiedigt fteeds uw wydvermaard bewind En weet, wat heil de mensen heeft aan uw naam te danken. Gyi draagt in uwen fchoot den ruiniften overvloed: Den moeijelykften weg bezaait uw hand met roozen i Waar gy het hart beheerscht, werkt elk met nyvren moed Daar durvt men de uur van rust zien nad'ren zonder blozen. Wan-  C 60 ) Wanneer'k deze aard bdchouw, om'srnenfcneneerfte fchuld Van God toe eeuwig zand en distelen verweezen En 'k zie haar dan met 'teélst gewas zoo ryk vervult, Ik mag van haar met vreugd de fchoonfte vrugten leezeq En 'k zie myn boomgaard met een telloos ooft bclaên: Ik zie den vloek verkeert in milde zegeningen, Dan vraag ik aan my zelv' — „ wie heeft dit al gedaan: „ Wiens lov- myn zangerin.' - moet gy daar voor bezingen V " „ En 't antwoord is:" - den lov der nyVre Naarftighejd, „ Die rotzen effen maakt en bergen tot valleijen , „ Wie niets ondoenlyk fchynt, verzelfehapt met beleid.» Puiküjchtren ! — >t is uw pligt aan haar uw zang te wyën.' 'c Is Naarltigheid alleen, zoo hooggefchat by God, 'tls Naarftigheid alleen, die door een werkzaam leven, Door yvrig vlytbetooa verzacht des menfehen lot En Imagtig is hem goed en waare vreugd te geven: Wie - wie bertond het eerst 't gevaarlyk element, Den ftuurfchen Oceaan met uitgeholde boomen Te klieven en om winst een volk ons onbekend, Als halve monsters, op te zoeken langs de firoomen? Wie  C 61 ) Wie is 't die onbevreesc tot op den bodem daalt Van 't eeuwigfchomm'lend meir en paarlen voor de ryken, Op fieraad zoo verzot, naar ons Europe haalt: Wie doet ons Jufferfchap met edle fteenen pryken? Wie graavt, vol moeds en zweets, om 't edel fchittrend goud Door fteile bergen heen tot fchier by de Antipoden En voert de ichatten - nooit van 'smenrchen oog befchouwt Tot ons vermaak en nut, als uit het ryk der dooden? -Gy, nyvre Naarftigbeid! - gy zyt het-en alleen! U danken wy 't genot van zoo veele edle gaven! Het fchandelyk misgebruik komt niet van u — 6 neen! Laf harte luiheid weet zich met uw zweet te laven ! En fchenkt uw milde hand, pryswaarde Naarftigheid Den ftervling zulk een reeks van aardfche zegeningen, Zy blyven ook alleen door onverfchrokke vlyt Een onvermindert goed voor zyn Nakomelingen, De luiaart toch ftervt arm en laat zyn kroost niets naa! Wie dan zyn goed vermeert— zyn rykdom wil zien groeijen, Zy yverig en flaa zyn werk naauwkeurig gaê! Zoo zal de welvaart fteeds in zyne tenten bloejen! 1 Gaa  C62 } Gaa voord — myn zangheldin! en zing der vlyt ten prys ! Waar* die er niet, men zag ook zelvs in onze landen Geen Steden fraai bebouwt — geen één vermaard Paleis, Geen wond'ren, voordgebragt door menfchen kunst en handen» Dan leevden wy, gelyk den woelreu Arabier: Men zwierv in bosfchen om of légerde in fpelonken , Alleen door Naarfligheid — door heur zoo wys bellier Is ons, myn Landgenoot.' al dat vermaak gefchonkeu ! Geen Memphis roemde ooit op haar prachtig gravgevaart'ï Geen Babyion boogde ooit op heur verheven wallen , Zoo nyvre Naarfligheid aan fchrand're kunst gepaart Niet met het hoogde recht op al dien roem mogt brallen! 't Is verder Naarfligheid, die dierlyk onderhoud Verfchafe — ons dekt en kleed, dat ons geen lucht kan fchaden i 't Is Naarfligheid alleen, waar door ons oog befchouwt In welgefchikten rang een reeks van huisfieraaden ï Nog meer —'eis Naarfligheid, die 'slichaams veeren flyvt» Die krachten byzet aan ons denkend zielsvermogen, De fombre rimpels uit het mym'rend voorhoofd dryvt En 't waarheids licht ontfteekt by 't vlieden van den logen 9 Wat  (*3) Wat wrocht een fchrander man niet al door Naarfligheid? Getuigt dit nevens my — Vorst Vondels echte Looten£.':—* Wat licht op Dichtkunde ook een edle glans verfpreid Door voorgegane vlyt van brave Kunstgenooten! En zong ik, wat onze eeuw ook in dit vak vermag: Wat nyvre Naarfligheid der Scharps — der Feitbs en and'ren a Voor welken men de kunst nooit tot dien luifler zag , Gewis ik moest van toon—van plan geheel verand'ren! Genoeg — men roeme ook hier pryswaarde Naarfligheid.' -— Men danke aan haar den bloei van zoo veel wetenfchappen: Het heil, dat de Ambachtsman, de Kunstnaar ons bereid', Waar in ons meenig Volk zich moet verby zien ftappen! En gy — gelievd gefchenk van God — eerwaardig Boek, Dat ons ten richtfnoer flrekt op onze levenspaden! Wat ligt er ook een glans door naarflig onderzoek Van groote Mannen op uwe onwaardeerb're bladen?! Was 't ooit, dat Kettery uw zuiv're leer beflreed: Dat fpottend ongeloov door fchandlyk woordverkeeren Onnoz'len uw bevel — als laag verachten deed Of met uw hoog gezag—zoo ftout — den gek dorst fcheeren, Door  ( 64) Door yvcr aarjgevuurt, befpottend al >t gevaar Stond fleeds een Heldenftoet van wakk're Godgeleerden In 't harnas voor uwe eer — geen last viel hun te zwaar, Tot eindlyk en zy zelv' en waarheid triumfeerden.' Ook hier dan — en met recht — eischt Naarfligheid heur lov, Daar lui- en vadzigheid den mensch niet doen als fchaden, Daar word de mensch door vlyt verheven uit het ftof En ziet zich met een reeks van zegens overladen.' Gelukkig ruik een volk, daar Naarfligheid by woont, Daar vaart de Koopman wel — daar bloeien wetenfehappen , Daarbeerschc Gezondheid— daar word elk met eer bekroont', Daar ftreevt 't geluk den mensch op zy met blyde flappen. I HET  HET GEVONDEN HEIL. w ie zal my, daar ik met het zondenpak belaaden Gebukt — mistroostig en verbryzeld heenen gaa En (leeds een traanend oog op 't Kruis van jefus flaa 3 Ontheffen van den last van all' myne euveldaden Wie zal my — radeloos in myne rampen—raden En daar 'k verlaten zeivs van veele vrienden — ftaa Ten doel aan fchimp en hoon—aan wreedheid — ocgenaê, Wie maaken, dat dit al my niet zal kunnen fchaden? E Wie  C 66 ) Wie zal, tea fpvt van 'c rot, dat my zyn lagen leid, My voeren tot den top van hoogde Heeriykheid ? — Gy—die't alleen kunt doen —Gy—Jefus.' in wiens wonden De grootlte zondaars heil — de radeloosten raad De ellendigflen —ójaa -— ontheffing van hun kwaad — Manasfes — Petrus/en eü Davids redding vonden.' D E  b ë gelukkige mensch. IN ONSPOEDEN. [ KLINK-DICHT. ] Gelukkig fierveling, die God ten Helper beeft, Die, wen de levenskiel te midden op de baaren, Gezweept door ftorm by üorm gevaarlyk kraakt en beevt Nog redden kan en wil en zal uit die gevaaren . Zoo lang die was die is die eens zal komen, ieevt En 't Schepzel op dat licht biyft met 't geloovsoog flaaren, Zoo lang het hart, aan God gewyd, ten Heme! ftreevt, £00 lang zal God zyn volk voor ondergang bewaaren Ë2 Gd-  C 63 ) Gelukkig fterveling! — uw kiel , hoe zwak en teé> , Scliyn' vry te dalen in den donkren afgrond neêr Of ryze door 't geweld der golven tot de wolken! Geen nood! — er komt haast flilte en 'tonweêr zwygtgeheel, Of 1yd,ge Schipbreuk in die onderaardfche Kolken, ü valt naar dezen tyd een hechter Kiel ten deel! TROOST  TROOST VOOR DEN ARMEN. [ KLINKDICHT. ] ^L/oo rykdom 'tkenmerk waar' van 'sHeeren hoogden zegen, Van zyn bizond*re gunst, dan waar 't u, Armen.' — bang: Dan zoud ge ellende zien en hier en eeuwen lang.' Wanneer de ryken ook het eeuwig heil verkreegenj Dan, Jefus fpreekt voluit dit aklig denkbeeld tegen: Hy (lelt den armen tot dat heil in hog'ren rang, Daar by den ryken vaak veel zonden gaan in zwafig, Die de armen om hunn' ftaat zyn magtloos om te plegen I E 3 Zye  C 70 ) Zyt blyde, fchamel volk! — word ryk in 't heil geloov! De gierigaart voeg vry — nooit ftille — fchoov by fehoov; Hy went'le zich in 't flyk van ondermaanrche fchatten! Hoop gy op God! — uw fchat word van den Heer bewaart, Die zal by'tfmelten van al 't klatergoud der aard Uw ganfche ziel en heur begeerten fleeds omvatten!- WIE.  WIEGEZANG VOOR HET EERSTGEBOOREN KIND VAN DEN HEERE * * * ENZ, GENAAMT FRED RIK* „Weêr een nieuwen aardbewooner: „ Weêr een pronkftuk van Gods hand: „ Weêr — zoo dacht ik — weêr een fchepzel» „ Waar Gods. beeld is ingeplant: „Edle menfchen! ziet vry nedep „ Op den ftaat van uw geboort', In dien ftaat — onnozel — hebt ge a, 't Goddlyk oog het meest bekoort E 4 »W«tf  „ Waar is 't, door den val van Adam „ Is der kind'ren ziel befmet ; „ Maar ook die befmetting heeft zich „Nog tot gecne daên gezet, „Daarom is >t, dat onze Jefus, „Als de waare Kindervriend, », Wil, dat God door, ons a's Kind'ren, „Zoo onnozel word gedient: „ Ieder wichtjen, dat myne oogen , „ In den ftaat der kindsheid zien, „Zegt my, hoe myn hart moet wezen, „ Als ik mynen Maker dien : „'Ieder lagchjen — zoo onnozel „Toont my waare Chriftenvreugd, , Die, door nyd noch haat verbroken „ 't Kenmerk is der zujvre deugd: ■ - „ Zy die van den Heer der Geesten „ Immermeer die gunst genoot, „ Dat ze lieve kind'ren llreelde, „Zy voedde Eng'len in heur fchoot: „War  C 73 3 „ Wat beftemming! — tedere Oudets! „ Die voor ons ligt af te doerij „ Burgers voor deeze aard te vormeri, „ Hemelwezens op te voên! " Zoo — zoo dacht ik lieve vriendenI En een traan ontviel myn oog — Ik gevoelde ook myn verp'igting ■ 'k Smeekte God met 'thart om hoog: Zoo — zoo dacht ik — zoo, zoo weende ik—— Zoo gevoelde ik mynen pligt —■ Zoo fmeekte ik den God der Kind'ren, Toen men uw vreugde werd bericht: Toen ik las, dat God uw Huwlyk Had gezegent met een zoon, k Deelde onmiddlyk in uw blyfchap: 'k Vormde ftraks een wiegetoon: Welk gefchenk! een edel fchepzelj Een beftemt voor de eeuwigheid! Over Eng'len zelvs te heersfchen Naa 't voleinden van den tyd! ——. E 5 Draagt  ( 74 ) Draagt dan zorge voor dat pandjen, Denkt, dat God er acht op geevt, Of ge omtrent dat edel wezen Wel naar uw verpligting leevt.' Vormt vooral zyn tedre zieltjen By heur nad're ontwikkeling Tot gevoel van waare grootheid. Als dat eenig noodig ding, Leert hem vroeg naar Jefus vragen Tot verzoening van zyn fchuld: Maakt hem fteeds zyns Doops indachtig En hoe hy dien best vervult.' . Zoo zal eens dat wichtjen — 't geen ge Nu gantsch hulpbehoevend ziet, U, wanneer uw jaaren klimmen, Helpen — troosten in verdriet j —.— Zoo zal eens dat Adamskindjen, 'tGeen gy koestert in uw fchoot, Boven 'tftervlyk lot verheven Zyn uw troon een kroongenoot!!! ■■ Denkt  ( 75 ) Denkt niet, dat ik - lieve vrienden» Thands voor zedenmeester fpeel; Neen —. 't gewigt der zaake noopt my En ik weet, dat 'kniet verveel Neen! — ge kent me - 'kben geen Dwéper- Eenig — ik wenschte u en my, Pwe en myne kind'ren zaamen Gaaren in den Christenry: Uw geluk, gelyk het myne, Wensen ik fteeds te zyn myn doel, En dat past aan waare vrienden paar aan kent men 'teêlst gevoel Lieve Fredrik! aartig wichtjenj • Hoor nu uwer Oudren vriend, Die ook reeds uw vriend is — wenfehen, 'tGeen voor u ten nutte dient!——  C 76 ) Lieve Fredrifc - teder wichtjen.' r .. _ Maar gy lagcht me onnozel aan - En zoo is >t — gy wenkt my daar meé, Dat gy my niet kunt verftaan: Nu dan lees, wanneer ge in ftaat zyt, Lees den inhoud dezer blaêu ! _ En - 'k verwagt - gy zult myn pogen Tot uw welzyn niet verfmaên: Deev gelukkig, |ieVe Fredrik! , Was in grootheid en verftand: Schoonfte kind' — Gods Engel leide ! ü reeds vroeg by zyne hand: Weere van uw fchomm'lend wicgjen Allen ramp en onheil af: Maake u 't beste kind, dat Godheid Ooit aan eenige Ouders gav' . Jefus wasfche u in zyn wonden: Heilige u door zynen Geest, Die ons van 't verderv der zonden Op deze aarde allengs geneest.' ——- Word  C 77 ) Word zoo vreugde voor uwe oud'reu: Nut voor de edle Maatfchappy': Sieraad voor de Christenwerreld En een Lid der Eng'len rei/-—- VOOR.  VOORDEEL geen VOORDEEL* SCHADE geen SCHADE. a XXl hebben wy al 'twerreldsch goed, ' De werreldfche vermaken Wat baat het - zoo we in ons gemoed Gods gunst niet mogen fmaken? . Al misten wy al 't werreldsch goed, De werreldrche vermaken Wat fchaad het - zoo we in ons gemoed Gods gunst maar mogen fmaken? > de  D E CHRISTEN, WELGEMOED onder LASTERINGEN. Onbezonnen Werreldlingen'. Valt my vry met laster aan! God zal eens myn pleit voldingen Wen we voor zyn richtbanlc liaan: Eenmaal —; wat ge ook moogt bedoelen Zult gy zyne wraak gevoelen!— Want met een gerust geweten Gav 'k myn zaak in zyne hand: Nimmer zal hy my vergeten, 'k Steun óp zynen onderftand % Die zoo meenigwerf voorheénen Onverwagtst my is verfcbecnenJ Eeevt! :  ( 8o ) Beevt!; want God zal zeker komen En u zyne wraak doen zien.' ——— Hy beflist het lot der vroomen, Die om redding tot Hem vliên, Staakt dan uwe laage Hukken; Want zy zullen niet gelukken-' Moog'Iyk velt Gods hand u neder, Als ge fhoode ontwerpen fmeed En Hy eischt uw ziele weder, Wen ge zyt tot kwaad gereed: Ach.' — welk oordeel zou dat wezen' 'kDenk aan u niet zonder vreezen! Heeft Gods volk u ooit beledigt? Immermeer u kwaad gedaan ? —•—» Neen! — door hun gebed verdedigt Bleevt ge nog tot heden ftaan! En gy zoud dan echter denken, Dat gy hen zoud mogea krenken ? *■* Neen!  C 81) Neen! — ir.ee myne fchreiënde oogen, Die ge in traanen zwc-uimen doet, Zal ik uw geweld onttoogen Zien vergaan uw euvelmoed En — hoe hoog gy zyt gereezen ——- Van uw val getuige wezen l Dit is zeker —LasteraarenJ,— Eenmaal krygt ge loon naar werk En, God mag de röe nog (paaren, Daar naa treft zy eens zoo fterk, Houd dan op met my te plaagenj Want gy legt u zeiven laagen! 't Valt —als mensch —my hard van Vrienden, Die ik zelv heb welgedaan, Die my trouw te helpen dienden, Schandelyk te zyn verraón; Maar-, als Chriften — weet ik zeker j, Dit is 't deel van onzen beeker " % E Maar  ( 82 ) Maar — als Chriften — zie 'k in lyden Jefus zelv my voorgegaan — . En dit doet my 't vleesch beftryden: Dit brengt waare biydfchap aan: Dit maakt my in tegenheden Met een rein gemoed te vredea! Maar —als Chriften — geevt myn Vader My om Jefus wil den Geeft, Die is my een trouwe Rader: Deeze is 't, die myn fmart geneest: Die doet my van vreugde fpringen En zelfs nu volvroiyk zingen 1 Onbezonnen Werreldhngen J Valt my vry met lafter aan! God zal eens myn pleit voldingen, Wen we voor zyn richtbank ftaan Eenmaal — wat ge ook moogt bedoelen Zult gy zyne wraak gevoelen » D E  D E CHRISTEN juichende den DAG der OPSTANDING te gemoet. ö Jaa.' geen zonden zullen my, Als 't jongfte dagrood aan zal blikken : Geen zonden zullen my verfchrikken.' Van allen maakte ons Jefus vry: Hy ftierv in onze plaats aan 't hout, Zoo veel wy Hem als Goëi eeren: Met Hem door 't heilgeloov verkeeren, Dit maakt den waaren Chriften ftoutj F % Dit  C 84 ) Dit doet hem moedig helle en grav Al zegepralend overwinnen, Hier reeds het Hemellied beginnen, Dit fielt hem vry van alle ftraf: Dit zal hem, zelvs in 't jongst gericht, Als hy 't herlevend bloed in de ad'ren, Voelt flroomen , tot Gods troon doen nad'ren Met biyfchap op 't verjeugd gezicht. En — daar de (potter ziddrend beevt Ey 't eeuwig hooploos knersfetanden, Het vruchtloos wringen zyner handen, Gevoelend, dat hy waarlyk Jeevt; —. Ü£ar hem de zoo gehoonde God Verwyst tot eeuwen van ellenden, Tot fmarten, nimmer af te wenden. Deels hy in 'tallerzaligst lot; Dm  ( 85 ) Daar ziet hy nu zyn wensen voldaan , Hy mag Gods gunst volkomen imakten, Geen zonden, die meerfcheiding maken3 Verhindr'en hem tot God tc gaan : Die bron van eeuwig zaal'ge vreugd Staat voor zyn reine lusten oopen, Hy is, bevryd van vreezen hoopen, Volmaakt in God-zyn deel - verheugd* - Wel hem, die Jefus valt te voet, Die zyn geloov hecht aan Gods reden a Zulk een kan bier op roozen treeden En daar bezit hy 't hoogde goed J F 3 AAN  AAN EENE ON TA ARTE -MOEDER, T . As t mooglvk|?-jaaJ _ Natuur/ fehrjfe voor dit tafereel!^ ts 't mooglyk — kan een vrouw haar zuigeling vergeeten?Kan zy verloogchenen die teérhcid van geweeten , Die haar bizonder door de fchepping viel ten deei ? Zy kan ó , Barbaral — gy fchandvlek van de vrouwen i Helaas-gy toont - een vrouw heeft zom's geen moederhart, Gevoelloos zyt ge-ontaarte J- in uwer kind'ren fmart - Nooit *ag ik u hunn' vreugd met bly gelaat befchouwen i Q Uw  C 87 ) Uw kind'ren zyn uw last — de teêre zuigeling Moet rneenigwerf uw hulp en zachte zorge derven,— Moet, door een voedftermin verwaarloost, hulploos fterven» Wanneer hy pas door u het levenslicht ontving Is dit voldoen — Mevrouw!-—aan uwe moederpligten ? —■ Uw' kind'ren op te voên— deeze uw' beitemming niet.... Denk vry, dat God, welke u — hoe groot—dien pligtgebied, En tusfchen u en hen voor 't gantsch Heelal zal richten Schrik 't denkbeeld te gemoet: —'t vermoorde zuigend wiche Zal my voor 't oordeel Gods — my, die hem baarde , daagen: „ fïyzal voldoening voor zyn dood en froarten vraagen, „ En al myne ontrouw zal hy brengen in het licht! s, De God der kind'ren zal my zyne wraak doen voelen, „ Hy zal 't verftoten kroost, ontheven aan hun leed * „Hen, die 'k meedogenloos in't grav en droevheid fmeet, „ Ver plaatfen boven my op blinkende eereftoelen F 4 „En  C 88 ) „ En my - my zelve - Ach God.' — word alle gunst ontzeid." I.aat zulk een denkbeeld 't hart van meenig moeder breeken: Dit 't lievdevuur in haar voor 't fchreiend kroost ontfleeken; Want God wreekt vroeg of laat de lieve onnozelheid! — Gy — Neêrland .' — had in u den Godsdienst mecrer vrinden — Zoud minder Sarbara's op uwen bodem vinden.' GRAV»  G R A V SCHRIVT VOOR. EEN DOOR DE MOEDER OMGEBRAGT EERSTGEBOOREN KIND. (*) u w dood was hard myn KindJ ■ zacht moete uw rustbed zyn 1 A Een Eng'lenwacht zal u bewaaken Naa weinig uitgeftaane pyn Moogt gy nu 't zoet genot van eeuw'ge vreugde fmaaken.'- Maar (*) Myne gedachten vielen op dit gravjchrift door een geval van een mgebragt Kind door de moeder niet verre van hier - welke moeder men zegt door wroeging en mnhdop zich verfMllende rezen te hebben willen >s km doen. ——-  C po) Maar wee haar J. die u 't leven nam ; —— Ai red zy zich uit 'sRichters handen- . Hier zal een helfche wroegingsvlam . Tot 't grav in heuren boezem branden, En daar — myn God! in de eeuwigheid ?..-..'. Ik zwyg — 6 Wandelaar! — aanbid Gods Majefteit.' AARD-  AARDSCHE GROOTHEID, NIETS. D e Dwaas waardeert den mensch alleen Naar zyn geboorte of goud of rangen: De naakte deugd word in 't gemeen Niet dan met frnaad en hoon ontvangen En wat is rykdom toch ? — wat is geboorte of eer ?... Een ydle hersfenfehim niets meer l De  C92 ) De Godsdienst werkt alleen de deugd • De deugd alleen vormt edle menfchen — De wyze zoekt in haar zyn vreugd : Tot haar bepaalen zich zyn wenfchcn Hy fchat hem hoog, die -ichoon hy goud noch waap'nen ( heeft — Der waare deugd geheiligd leevt.' Haast komt de dood wat baat dan goud? ■ Wat ba3t dan roem ? wat baat dan orden ? • ó Mensch» — wees op geen fchyngoed Hout.' — Bedenk — hoe groot — wat gy zult worden ! Zoek deugd en buig voor hem, die - fchoon by 't al gemis Van aardfche grootheid deugdzaam is.' » IN.  I N H O U D. BLADZ. OTDRAGT aan den DICHTLIEVENDEN LEZER . i GOD myn SCHEPPER . ... . 5 WELDOENER ... . 9 » VADER enz. . . . » 17 JESUS myn VERLOSSER . „ . . . 22 Myne BESTEMMING . . . . . 31 De MENSCH en de VOGEL . . • • 3<5 Aan DEN DOOD . . . r . . 40 Het VERGENOEGEN . ... 42 Br het GRAV ♦ . . . . 4Ö Aan de EEUWIGHEID 49 Dfi OOTMOED i * . • -53 Da  Bladz. De CHRISTEN opGODVERTROUWENDEenz. [klinkdigt] 57 De LOV der NAARSTIGHEID . . 5g Het GEVONDEN HEIL, [klinkdicht] . . 65 De GELUKKIGE MENSCH m ONSPOEDEN, [klinkdicht] 67 TROOST voor den ARMEN, [klinkdicht] . g9 WIEGEZANG voor het EERSTGEBOOREN enz. . 7r VOORDEEL geen VOORDEEL, SCHADE geen SCHADE 78 De CHRISTEN welgemoed onder LASTERINGEN . 79 De CHRISTEN, juigchende den DAG der OPSTANDING te GEMOET . . <, Aan eene ONTAARTE MOEDER . , g6 GRAVSCHRIVT voor een door de MOEDER omgebragt EERSTGE1300REN KIND . . . . 89 AARDSCHE GROOTHEID, NIETS , gs OP   De Uitgeevers déezes hebben mede gedrukt en alom verzonden: Predigt über den Kampf eines Chriiren wider der die liftigen Angriffe des Satans oder die Reiczungen zum Unglauben und zurSfinde von Joh: Herman: Steuerwald, Prediger der Evangel: Luthenfche Gemeine in Herzogenbuscb, in groot Octavo a ƒ o : 8 : Dichtkundige en Profaïfche Mengelschriften, door Jacob Eduard de Witte, jun. Eerfte Stuk. Vercierd met een fraai Titel Vignet, waarop de Gefchiedenis in ecu der interfantfte Stukken van deezen keuri'gen Bundel vervat, is afgebeeld, in groot Octavo» i ; 5 ; Het Tweede en Laatfte Stuk is op de Pers. Antwoord den Zot na Dwaasheid 5 op dat hy in zyne oogen niet Wys en zy. Salomo. Of Antwoord van Jacob Eduard de Witte, jun,aan den Naamloozen Schotfchryver, jegens myn Vertoog over den Staat des Landman* in Majorye van 'sMoscb: in groot Octavo o: 10 : In klein Octavo 0:6: BefchryvLg van de Groote- of St. Jans-Kerk der Hoofdftad 'sHertogenbosch: Waar in derzei ver lotgevallen, grootheid en merkwaardige byzonderheden, zoo'van buiten als vooral van binnen, te vinden zyn, in Octavo. 0:7.