1205 F 41 /   GEWYDE POEZY VAN CHRISTIAAN FRAN£OIS £UYPERS, PREDIKANT t £ WOLPHAARSDYK. Te AMSTELDAM en UTRECHT, By J. H. TROP en J. van ROSSUM, Boekverkoopers 1792.  Uitgegeven met approbatie van de Theologifcbe Faculteit der Univerfiteit van Stad en Lande. Groningen den 37 Augustus 1792. P. Abresch , Theol. Doet. huiusque discipline et Exeges. S. Prof. Fac. h. t. Decanus.  L E E Z E R! Ik biede u myne gewyde Poëzy aan, beftaande uit verfchejdene hier en daar uitgegevene dichtftukjes, welke ik met eenige weinige nieuwen heb by een vergadert. Myne verplaatzing van WYCKEL naar WOLPHAARSDYK heeft my verhindert alles met de vereischte naauwkeurigheid te overzien, en u op een breeder voorbericht te toeven. * Ge-  II Gebruik dit werk tot ftichting, verfchoon het gebrekkige, en de Leezer gelieve ook van bladz. 81 tot aan het einde boven ieder bladz. te leezen Aanhangzel van Poëzy. Vaarwel. O P  ö p de GEBOORTE VAN DEN ' HEILAND. Juich) need'rig Bethlehem! Wat heil is u hh- fchooren ? Het zingend Eng'len heir flrykt op uw' pelden neer , Nu forst LMMANU'éL is in uw vest gebooren. Juich) Hemel! Aarde! Juich! zingt beurt/ings keer op keer! Ik nader uwe krib, Aanbidd'lyk Opperheer ! En paar myn loflied met den zang der fiemdchooren. In 't hoogde Hemelbol" zy uwen Vader eer! Juich 3 need'rig Bethlehem ! wat heil is u bejlhooren? De looze Hofflang dorst de dille Rust verftooren, In 't zalig Paradys. Nu keert die fchoone w \tt, o Juichend Ephrata! Laat beurtgezangen hoeren. Het zingend EngVe/t heir flrykt op uw' pelden neer. a wy  4 GEWYDE POEZY. Wy zyn. met God verzoend, zyn gramfchap blaakt niet meer. o Bronnen van Genaê! die 't vlammend wraakvuur i'mooren ! Juich , zalig Bethlehem ! Wat is Gods liefde teêr ! Nu Forst iMMANUéL is in uw fest gebooren! 't Onzalig Menschdom hadt Gods evenbeeld ver- looren. Deez' Schilo boet de fchuld. Hy is 't wien Vo- zes leer Door dnist'ren fchaduwdienst afichetfre van te vooren. Juich, Hemel! Aarde! Juich! Zingt beurt/ings keer op keer! De fchaapskooi vreest noch leeuw, noch ty^er, wolf noch beer. o Herders! D^et die maar nu klinken in elks ooren! Bezoekt het wonderkind in 't fleedje , ginder veer! Juich, Ophel! God vervult het geen hy heeft ge- zwooren! Juich, need'rig Bethlehem! DICHT-  i DICHTGEDACHTEN OP DEN AANVANG VAN HET JAAR 1776. 't Oude Jaar alweer vervloogen, 't Welk nog korts met traage fchreên Langzaam naderde, uit onze oogen Radder dan de wind verdween! Stel uw vlugheid perk en paaien, Vlugge Tyd! blyf ftille ftaan! 't Lust me uw' fnelheid aftemaalen. Schiet myn geest uw' wieken aan! Alle de ondermaanfche dingen In Natuurs veelvoudig ryk Zyn door haar' veranderingen, Snelle Tyd! aan u gelyfe. Vlucht dan, dartelende Waereld! Die den armen Mensen verleidt; Schoonge ryklyk zyr bepaereld, Al uw £lans is ydelheid. A a Gy  4 GEWYDE POEZY. Gy verandert met de Tyden; En de Tyd vliegt ylings heen: Ja 't Heelal zal ons ontglyden. Wat 's beftendig? God alleen. Dagen, weeken, maanden , jaaren Zyn5 gelyk een blixemfchkht, Ongevoelig heen gevaaren, En ontwecken aan 't gezicht. Nu zien wy de blyde draaien Van de gouden morgenzon; Dan begintze neer te daalen In de wester pekelbron: Nu verfpreidt de maan heur' glansfen Met het fionk'rend flarrenchoor, Dan verbleekt zy r.an de transfen Voor den gloed der blonde Auroor. Zoo ontflippen de oogenblikken; Dag en Nacht zyn ras voorby; Weeten dus den loop te fchikke» Van het wisHend jaargety. Nu  GEWYDE POEZY. 5 Nu verfchynt de lieve Lente Op het lacchend veldtapyt; En belooft den boer zyn rente, Die oin haare vriendfcbap vryt. Naderende Zomerdagen, Kweekfters van de teed'rc vrucht, Zyn met hunne dondervlaagen Afgedreeven, heen gevlucht. Schenkt de Herfst ons rype vruchten, Bloozend ooft en goudgeel graan, Teelt van heetc Zomerluchten ; Jt Barre Noorden grimt ons aan. Dus is 't oude Jaar verdweenen; En wy treeden, bly van zin, Door de vreugdezon omfcheenen, 't Nieuwe vrolyk juichend in. 'sHemels Goedheid koome ons tegen! Welvaart fterk' het Staatsgeftel! Overvloed ftort' haaren zegen Uit op Neêrlands Israël! A 3 Doet  G GEWYDE POEZY. Doet de Veepest op de ftallen Voor Gods uitgetoogen zwaard Duizend duizend runders vallen, 't Schuldig menschdom wordt gefpaard. Zwaare ziekte cn krankheid toogen, ln 't gevolg des doods getreên, Tydgenooten onder de oogen; Wy, GoD'lof! gevoelden geen. Zacht! Wat rouwkreet! Daar bezwyken Voor het persfend waterwee Onze flerk gepaalde dykcn ! 't Land verwandelt in een Zee ! Heroelrichter! wy verdrinken In een Zee van zondenfchuld: *t Zondig Neerland moet verzinken; 't Land is met uw wraak vervuld. Wy, wy moeten ommekoomen In den woesten pekelvloed. Wasch ons in de zuiv're flroomen Van uws Schootzoons hartebloed! Poe  GEWYDE POEZY. 7 Doe den landman veilig woonen! Help den zeeman! Laat uw hand Ons den Vredeboog vertoonen, Dien gy in de wolken fpant 1 Vry'ieid, Vrede, Welvaart treeden Met den Godsdienst, hand aan hand! Hemelfche Bevalligheden! Woont nog lang in Nederland! Bloeit beftendig door de lommer Van 't Oranjehuis befehut! Streelt den Naneef, buiten kommer, By 't genieten van uw nut! Hemel! Zoo veel' gunstbewyzen Vord'ren dubb'le dankensftof. Leer ons uwe Goedheid pryzen, Op te vaaren in uw lof! Leer 't vernieuwde hart de klanken Van het Hemelsch Maatgezang ! U te looven, U te danken, U te roemen, levenslang! A 4 Moogen  S CEÏÏYDE POEZY, Moogen onze Tempclchooren Galmen van die blyde ftem, Jezus is voor ons gebooren Jn het need'rig Bethlehem ! Laat uw Geest die Heilstar toonen, Ons, als eer der Wyzen ftoet, Naar zyn kribbe heenen troonen, Waar de ziel haar Koning groet! Sprei uw licht rondom ons heencn, Heilzon ! zie ons Feestgebaar! 'tHevglyk Tydflip zy verfchecnen Van Jehova's wonderjaar! Zoo mag ons de Tyd ontwyken, In het üerfuur vlcesch en bloed Voor 't geweld des Doods bezwyken, God is ons beftendig goed! 's Waerelds Avond kcome op handen, 't Laatfte Tydvak, zoo geducht, Wen deez' Aardbol zal verbranden, Aarde, Water, Vuur en Lucht Zaamen:  GEWYDE P O E Z Y. 9 Zaamenfmelten. . . Wy , wy vaaren In Triomph den Hemel in, Om den God der Legerschaaren Met het Hemelsch Hofgezin In de ruime Hemelzaalen Recht te looven; waar de gloed Van die ongefchaapen Graaien 't Choor der Eng'len juichen doet! Wanneer zult gy doch verfchynen, Eeuwigheid! die 't hart verblydt! Hagelwitte Cherubynen! Voert ons op ! fpoei heen, o Tyd! Toef niet langer! Mogte ik vluchten Uit dit Mezech van verdriet, Waar geen fterv'ling meer zal zuchten, Waar het zielsoog Jezus ziet! Aarde en Hemel,! Helpt ons zingen! Zingt dien Rotsteen keer op keer. Door de rollende Eeuwenkringen! Driemaal Heilig is de Heer! A 5 MOR-  la MORGENZANG, o .^üverkwikkend Uchtendlicht! De Nacht verdwynt voor uw gezicht. Het zwygend Bosch, en de eenzaame Akker, En Mensch en Vee, 't wordt alles wakker. Hier ruischt een zilv'ren waterval. Ghids loeit de Koe in 't bogtig Dal. De wakk're Haan klapt met ?yn' wieken, En meldt al kraaiend 't Morgenkrieken. De Leeuwerik en Philomeel En duizend Vogels, fchel van keel, Ontwaaken, vallen aan het zingen, ïerwylze door de takjes fpringen Rondom hun nestje in 't gastvry woud. En groeten 't ryzend zonnegoud. De beek, het meir, de zee, de ftranden, De weelige akkers, weidelanden, Daar  GEWYDE POEZY. n Daar duizend boterbloemtjes ftaan, Verrukken; waar we de oogen Gaan. De fteile toorens en gebouwen, En huis en üulp in graslandsdouwen, En ftad en dorp en landhoef biên Gezichts vermaak aan buitetiliên. o Morgenftond! zoo waard te looven, Uw' fchoonheid gaat het al te booven! Gy tooit uw vriendelyk gelaat Met Daauw als Parels. Dageraad ! Gy leert me in u Gcds vinger merken. Zyn hand ürooit flofgoud in uw' vlerken. Zyn ftem riep u, o oogenvreugd! Te voorfchyn in des waerelds jeugd: En telkens moet gy ons verrnsfen Tot dat dit rond fpatte uit zyne asfen. Wanneer ik voor de laatfie keer Dat licht aanfehouw, Myn God! Myn Heer! Dan ruile ik voor dit aardsch gewemel Den eeuw'gen Morgen van den Hemel! INVAL,  INVAL IN EEN PRIEEL OP EENEN ZOMERSCHEN MORGENSTOND. Aurora Mufis Benigna. "Vermaak'lyk Landgezicht! Gy kunt myn geest verlusten. Gun me, o Prieel! By 't ryzend licht, In uwe luwt' te rusten. Het d.'irt'lend Vee Scheert ginds de malfche klaverweien ln ftillen vreê. De lieve Morgenzon zie ik haar glans veripreien. ft  GEWYDE POEZY. i3 Ik hoor en Philomeel En Leeuwrik vrolyk zingen. Welk zoet gezang en lief gefrreel! De voog'lenchooren dwingen Het luist'rend oor. Het flaapend veld begint te ontwaaken. De blonde Anroor Verlicht de vesten en des landmans laage daken. # % # Hoe blinkt de zilv'ren daauw Op 't veld by 't morgendaagen! Hoe vlucht de donkerbruine fchaauw Uit hof en bosch en haagen! Een koeltje ftreelt / De vruchtb're beemden, roert de ftroomen, En zwymt,'wyl 't fpeelt, Al hygende in het loof der lomraerryke boomen. Hoe . V  14 GEWYDE POEZY. Hoe fraai vertoont Natuur Ons duizend onderwerpen By 't heug'lyk ryzend zonnevuur! Zy ciert en woud en terpen. Hoe vriend'lyk lacht De Morgenftond in veld en hoven, Wen na den Nacht Natuur in al haar fchoon heur zelve gaat te boven: 't Welriekend bloemtapyt Verfpreidt de f isfche geuren , Verrukt myne oogen wyd en zyd, Door duizend duizend kleuren. De nyv're By Gaart homm'lend zoet uit knop en blaeren. 'k Viieg u op zy, o Bytje! Leer myn geest hier nut vermaak te gaaren! Zoo  GEWYDE POEZY. Zoo kuntge, o Morgenftond! My vaak ten fpoorflag ftrekken. Zoo zweef ik als een By in 't rond. Blyf fteeds myn yver wekken ! Spoor mynen lust! Dan zal ik uwe fchoonheid minnen, In ftille rust, 9 Blonde Dageraad! Vriendin der zanggodinnen! MID-  i6 MIBDAGZAWG* o ./Vlverwarmend Middaglicht! Uw Disch, den iterv'iing toegericht, Die op Gods milde hand bleef wachten, Vetfterkt zyne uitgeputte krachten, Met voedzaam vleesch en fmaak'lyk fruuv Gy deelt ontelb'rc gunsten uit. Uw licht ontfteekt de zwoele luchten, Bezwangert alle zomervruchten, In 'saardryks fchoot, ter ieder uur.' Ons fclienktge , o Oceaan van vuur ! Van 't zuideras gewenschte ftraalen, En fclrynt beftendig dus te praaien; Ons gloort gy toe uit uwen kring, Terwyl de tegenvoeteling Dien glans nu op zyn beurt moetmisfen, Omgeeven door de duisternisfen Des  GEWYDE POEZY. tf Des zwarten Nachts, en flaapend beidt Op üwe komst, die 'c licht bereidt, Gy kunt me, o Zomerzon! verkwikken In uwe Middags oogenblikken. Gy flilt den honger op uw feest; En voedt met een den vluggen geêsf, Wien gy, wie kan het nut ontveinzen? Leert op verheev'ner zaaken peinzen. Gy lévert ons een Schildery Des leevens: 't fchynt gelyk als gy Beftendig voort te zullen duuren , Doch 't fmelf in uwe Middaguuren. Ja 't gansch Heelal, hoe fchoon het vleitj> Is loutere onbeftendigheid: Haast berst het, door de jongde fchokkctt Des Scheppers los in duizend brokken. Beleef ik voor de laatfte keer Dien tijd des dags, Myn God! Myn Heer! Dan vaare ik van deeze Aarde heenen, Waar nooit de Zon heeft uitgefcheenen!' B AVOND-  18 AVONDZANG, o Zielverrukkende Avondglans! Gy voert myn dichtgeest weer ten dans. De vogels, die in 't luchtruim leeven, Zie ik by fchoolen boschwaards zweeven: Daar zingenze, onbevreesd voor 't net, Het flonkrend Westerlicht naar bed. Nu zwygen weiden, akkers, ftroomen, Bosichaadjen, dreeven, wouden, boomen; En mensch en vee, op flaap belust, Bereiden zich ter zoete rust'. Het klimmend licht der Maaneglansfen Bcglinstert reeds de blaauwe transfen, Met ftarren, die aan 's Hemels baan Als kaarsfèn op de kroonen flaan. 't Gefluit der fchelle Nachtegaaien , Nu aan het ryzen, dan aan 't daalen , Heeft  GEWYDE POEZY. 19 Heeft voor de luist'rende Eenzaamheid Een ftreelend nachtmuzyk bereid. Dit ftilt 't gekras van rave en 't huilen Der donkerheid beminnende uilen* De landiiên, wars van ftadsgerucht, Beminnen u, o Avondlucht! Wanneer ge u prachtig op moet tooien 3 En zilv'ren daauw als paerels ftrooien: Dan lokt gy, als een fiere bruid, 't Befpieg'lend oog der aandacht uit. Ik, door uw' fchoonheid opgetoogen, Aanbid in u Gods Alvermoogen, Op wiens bevel ge in 't purp'ren kleed Zoo luisterryk te voorfchijn treedt, 't Heelal moet eens geheel verdwynen Gelyk deeze Avondzonnefchynen. Vergun my dan, Myn Heer.! Myn God! Het eeuwig licht, dat duurzaam lot, Die blydfchapsbron der Hemelingen! Na s' waerelds avoudfehemeringen! B 2 AAN  20 AAN DE MAAN. o K.oningin van 't duister, En Heerfcheres van 't Diep! Die alles met uw luister Verlichtte, van dien ftond dat u de Schepper fchiep, De ronde hemelbollen, Die boven 't luchtig zwerk Rondom u heenenrollen, Elk op zyn tydftip, in het juist bepaalde perk: Verzeilen u als heireö In uwen wyden kring; Terwyl gy op de meiren Veroorzaakt ebbe en vloed en veel' verandering. Hoe  GEWYDE POEZY. 21 Hoe dit Tocneel ook gloore , En fterff'lyke oogen vleit, Van 'sWaerelds eerfte Auroore Was niets beftendiger dan de onbeftendigbeid. Des Aardbols ydel weezen Verandert telken ftond, Tot dat het eens na deezen Zal fpatten uit zyn as in 't ongemeeten rond. Gy, oorfprong aller zaaken. Die went'lende Eeuwen tart! Wen gy dit Al zult flaaken, Wees gy als dan, 0 God ! De Rotsfteen van myn hart! B 3 NACHT-  ai MACHTZANG. o Donkerbruine zwarte Nacht! Uw ftil gebied voedt denkenskracht, En noodigt mij te fpeeleraeien. Langs eenzaame akkers, bosfchen, weien. Een diepe nilte der Natuur Bekoort me in dit'gezaligd uur. 't Gemurmel van de beeken, ftroomen Begunftigt, vleit de zoete droomen. De Heffelyke Nachtegaal Wekt de echo 's uit zyn loov'renzaal, Met uilen, die in woeste wouden En holle muuren zich onthouden. Wat wekt ge, o fomb're Donkerheid Een eerbied voor de Majesteit, •*' Die u, wanneer de Menfchen Oaapen, Om haar te looven heeft gelchaapen. Sla  GEWYDE POEZY. 23 Sla ik, verrukt, aandachtig 't oog Naar 't glinst'rend luchtgewelf omhoog, 't Voelt zich geftreeld in 't fchrikk'lyk duister Door 't flonk'ren van den ftarrenluister, \ Getroosd, vertederd, aangedaan Door 't fchynzel van de ftille maan; Dat tafereel der aardfche dingen, Die wisf'lende aan de hemelkringen, Als ryksvorftin des Nachts begroet, Een oorzaak is van eb en vloed. Koorat, Godverzadkers! Doemt uw zotteid : Dit prachtig vloertapyt der Godheid, Bezaaid met vonken haarer hand, Ontdekt uw dwaalend misverftand! De wyze Bouwheer, aller zaaken Zal deezen ruimen fchouwburg flaaken. Wanneer ik 't laatfte Nachtgenot Van u ontvang, Myn Heer ! Myn God ! Vergun my dan den galm te vangen Der Bethlehemsche Veldgezangen l B 4 GGD  2* G O D IN DE JAARGETYDEN ERKEND EN GEROEMD. W- v V ie zoude, Aartsgoedheid! U niet looven ? Hier voegt een Eng'Jenmelody. 'kErken, a] gaat het my te booven, En roem u in elk Jaargety. Straalt ons de Lentezon in de oogen Onffluit zy 'sAardryks milden fchoot, Zy predikt elk uw Alvermoogen; En roept „ mt is de Godheid groot!" Be-  GEWYDE POEZY. 25 Bereiken wy de Zomerdagen, Ons koorn en most wordt voorbereid. ?t Heelal moet van uw lof gewaagen. „ Roemt 's Heeren goedertierenheid! " De ryke Herfst, zoo gul in 't geeven, Voorziet en mensch en vee met ooft; Een voorraad voor het winterleeven. ,, De groote Schenker zy geloofd! " De Vorsttyd flaat de koude handen Aan de Aard', brengt wind, en fneeuw,en ys, Bevloert de zee, bedekt de landen. Wat is de goede Schepper wys!" Wie zoude, Aartsgoedheid! u uiet looven? Hier voegt een Eng'lenmelody. 'k Erken, al gaat het my te booven, En roem u in elk Jaargety. B 5 DE /  *6 D E LENTE, Daar vlucht de gryze Wintervorst, Die k-u door lyf en leden joeg; Onze akkers dekte met een korst, Yskeet'nen om den aardbol floeg. Hy fchtidt de kegels uit den baard. De guure Noordewind bedaart. De lieve Lentctyd verfchynt, Met fchooner lievery getooid. Zie hoe de fneeuw van 't veld verdvvynt; Natuur, nog korts verkleumd, ontdooit. De barre Winter neemt de vlucht. De Zuidewind verzacht de lucht. De  GEWYDE POEZY. a? De vloed, onlangs als marmerfteen, Voor 't ysvermaak een heerlyk pad, Vloeit nu langs grazige oevers heen. De Visfchool rydt in 't hobb'lend nat. De kloeke Zeeman fleekt van ftrand. De nyv're boer beploegt zyn land. & ■§> De Leeuwrik vliegt den dag vooruit. De Koekkoek roept in 't lomm'rig woud. Het fchelle Nachtegaaltje fluit, En lokt zyn gaê, die 't nestje bouwt: Terwyl het fchaat'rend pluimgediert,i o Lente! uw juichende intree viert! De Herdersknaap ontfluit den ftal; En dryft het vee naar 't groenend veld, Befproeid door eenen waterval, Die van de vette heuvels fnelt. De fchamele armoê kent geen leed. De rykdom drajtgt een lichter kleed. Wy  28 GEWYDE POEZY. Wy groeten u, o Lentetyd! Hy, op wiens wenk gy koomen moet, Wanneer ge mensch en vee verblydt, Heeft Bato's erf en kroost behoed: En ftort op nieuws zyn zegen neer. Gy vindt ons in dien welftand weer. o Nucht're Morgenftond van 't jaar! Zoo vaak uw heerfchappy begon, Rees ook ons vrolyk Feestgebaar By 't klimmen van uw' lieve zon. 't Sneeuwt leliën en roozeblaan, o Blyde vroegtyd! waar we gaan. Leer ons, o Ojevaar! zoo vaak Gy klept op uw verheeven nest, Te danken voor het zoet vermaak, Vergund aan ons gemeenebest! Zoo wordt ons hart, tot lof bereid, Een tempel van de Dankbaarheid. Ver-  GEWYDË P O E Z Y. 29 Verdryf de neev'len van ons oog, o Heilzon! Door uw held'ren glans. En trek ons juichend hart omhoog ; Naar uwen heil'gen hemeltrans: Waar 't alles van uw luister blinkt, En 't Heilmuzyk in de ooren klinkt! Zoo zingen wy, op fchooner wys, Het beter Voorjaar wellekom; Zoo wordt ons Neêrlands Paradys Herfchapen in een Heiligdom; Zoo blyft, tot 't eeuwig Lentzaifoen, De vrucht'bre Hof der Tuimnaagd groen! AAN  30 AAN DEN NACHTEGAAL, I-rfieffelyke Philoineel! Gy, gy kunt myn hart betoov'ren In de fchaauw der frist'che loov'ren Van een hemelhooge Abeel, 't Zy ik ga langs groene dreeven By liet ryzend zonnegoud, 'k Moet uw Item den eerprys geeven, Zangziek Koningje van 't woud! Treed  GEWYDE POEZY. 3t Treed ik in den Avondftond Onder 't lommer van de boomen, Langs de kabbelende ftroomen, Op een groen bemoschten grond; 'k Hoor alweer uw lieven gorgel , Die myn luist'rende aandacht ftreelt: Zoo verftrekt uw keel ten orgel Dat Gods lof beftendig fpeelt. 'k Hoor u zelfs ter middernacht, By der ftarren lief geflonker, Vrolyk zingen in het donker, Waar ge dus den morgen wacht. Zwoele lentekoeltjes draagen Uwen zang aan allen kant, By het ftille morgendaagen En den avond over 't land. N»ch-  32 GEWYDE POEZY. Nachtegaaltje! Leer ai leer In de Lente van myn leeven Mynen Schepper lof té gceven, Tot myn leevenswinterweer! Zyn myn zwakke toontjes Hechter, Wildzang, lout're brabbeltaal; ' 't Muschje zingt Gods goedheid echter Eeven als de Nachtegaal. . . ZIELS-  ZIELSZUCHT OM E E N E GEESTELYKE LENTE, IClimt de Zon in 't Lenteteken, Opperhemel Majesteit'. Laat uw gloorend Heillicht breeken , Zonne der Gerechtigheid! Door de nevels , dikke dampen, Duisternisfen .van myn geest'. Lenig myne zwaare rampen Met een geest'lyk Lentefeest? C Waaieg  34 GEWYDE POEZY. Waaien zachte voorjaarswinden« Speelenze in 't ontluikend groen; Laaten, om uw' waare vrinden, Pinxterwinden herwaards fpöen! Smelt en fneeuw en ys aan baaren, Golvend langs den groenen zoom, Doe myn yskoud hart ervaaren, 't Smelten in uw Liefdeftroom! Toont gy ons de Schouwtoneelen Van de vrolyke Natuur; Geef my in dat lot te dcelen Door uw koest'rend Hemelvuur: Schept uwe Almagt Lentetyden; Hoe zou myn faenaauwde ziel Haar om Go'éLS kracht verblyden , Zoo haar dit te bcurte viel! Fluiten fchelle Nachtegaaien, Klimt de Leeurik in de lucht, Rolt de Wildzang door de dalen, Nu de Winter is gevlucht; U  GEWYDE POEZY. 35 U wensch ik ter eer tc zingen , Als myn wint'rig zielsfaizoen, Na zoo veele zukkelingen, Wykt voor geest'lyk Lentegroen, 't Klimmend Reukwerk der Gebeden Wentelt voor uw gloriethroon In het ryk der eeuwigheden: Zy geheiligd in uw Zoon! Trof my dit, myn Leidsman! Raader! 'k Was tot uwen dienst bereid. Schrikverwekkend Sterfuur! nader! Nader, Juichende Eeuwigheid! C 2 DE  D E ZOMER. D e lieve Lente , in 't bloemliv'rei Op 't allerprachtigste getooid, Heeft in de bloesfemryke Mei Haar' boterbloemtjes uitgeftrooid, Nu wordt de vrolyke Natuur Bezwangert door het zonnevuur. Het vruchtbaar veld, door milder lucht Gekoesterd, lacht den Landman aan, De Hoop vertoont hem reeds de vrucht; Op 't zien van 't welig goudgeel graan. Ginds ziet hy 't graazend Vee by een Ten kosfem in de klaver treên. De  GEWYDE POEZY. 3? De lommerryke boomgaard wekt v 't Verlangen naar het imaak'lyk ooft. De digtbeplantte moesttuin trekt Zyne oogen tot zich, en belooft Den voorraad, die zyn besten vriend, De Keuken in den Winter dient. De voog'len zingen bly te moê, Op dunne telgjes in het rond Den Zomer eenen lofzang toe, By morgen — en by avondftond. Wees welkom, fchoone Zomertyd! Gy maakt en mensch en vee verblyd. Het zy de zon in 't oosten blinkt, Wen nyv're vlyt het bedde ontfluipt, Of in het westen nederzinkt, Wanneer de flaap de leen bekruipt; Gy deelt, o heug'iyk vootbeduid! Een oogenblik uw zegen uit. C 3 Een  ü8 GEWYDE POEZY. Een Zomerdonderbui befproeit Met zilv'ren regen 't veld, bykans Door blaakend zonnevuur verfchroeid. Hoe vrolyk gaat Natuur ten dans; Terwyl op haar vercierd gelaat De vruchtbaarheid te leezen ftaat. Een lieff'lyk zuiderkoeltje blaast En kuscht het mildberegend veid, Waarop de nyv're byzwarm aast. Wat heil wordt d'akkerman voorfpeld! Wat heerlyke oogst is hem bereid! è Hemel! druip van vettigheid! Dat de uitgang van den dageraad En van den avond vrolyk juich'! Dat elk een Lofzang hooren laat, Ootmoedig voor u nederbuig'! En Neêrlands Kerk, in vollen bloei, Van heil en zegen overvloei'! Geene  GEWYDE POEZY- 39 Gcene onweersbui van valfche Leer Schaade onzen oogst, o Zielezon! De Spadenregen druppel neer'. Zoo ruischt de vruchtb're Libanon! Dan zal uw Hof, geen Zandwoestyn, Een Paradys des Heeren zyn! C 4 DE  & ,:,ï 'é - .1 a D E Herfst. D e vruchtb're Herfst, met wyngaardblaan Bekranst, biedt ons, op 's Hemels wenk, Een volgelaaden fruitkorf aan, Des nyv'ren Landsmans landgefchenk. Men leg dees eersteling den Heer.' Ten offer op zyn altaar neer! ó Onvermoeide Naarftigheid! Het ftrekt uw hart tot klein gewin, Wanneer het loon, voor u bereid, ü\v geest niet voedt met Hemelmin Voor hem, die 't Land verkwikken kon Döor de aangenaame Zomerzom i»4) Vult  GEWYDE POEZY' 41 Vult dan , è Akkerlièn ! uw fchuur Met voedzaam ooft, by wintertyd Zoo zoet, wanneer ge by het vuur Met vrouw en kroost gezeten zyt: Terwyl uw fchatkist wakker zwelt Wen fteëman goud voor graanen telt. 0 Pluimgediert! Het belg' u niet Dat ik myn' item by de uwe paar'; En met de galmen van myn lied Den nooit volpreezen Zegenaar Eerbiedig', uit een rein gemoed, Als oorzaak van dien overvloed. ê Milde Herfst! Wees wellekoom! De Zomerteelt is ryp geftoofd; De velden zweeten melk en room: De Veepest, die de runders rooft, Is in 't gezegend Nederland Gemaatigd door Gods goedehand. C 5 De  4» G E W Y D E POEZ Y. De Keukenhof is overdekt Met voorraad voor het bar Saizoen. De druif is ryp. Het Najaar wekt Den Jaager om een togt te doen: Hier dryft de guure Noorderiucht De Zomervogels op de vlucht. Allengs verdwynt het fraai gelaat Van 't lacchend veld en 't groen geboomt; Nu draagt het land een vuil gewaad, Nadien de regen nederftroomt: Nu ftrooit de koele Morgenflond Reeds zilv'ren parels op den grond. Men wil dat de Oppermajesteit Den eeriten mensch in 't Paradys In 't Herfstfaifoen heeft ingeleid , Op dat hy zynen Schepper prys Toebragt. Maar door het Hofferpent Viel hy in kommer én elend. Aan:  GEWYDE POEZY. 43 , Aanbrenger van den lieven vreê! Ontfluit dien toegeflooten Hof, Door uwe priesterlyke beê! Zoo leeven we allen tot uw lof. . . Zoo zal de Najaarszonnefchyn Uw' Kerke op aarde heilzaam zyn! D E  44 D E W I N T E R„ D e barre Winter heerscht alom, En boeit het wigtig Waercldrond In ys. De groote waterkom Is nu een brug, een vaste grond, Voor fchaats en ileê. Natuur! Hoe veel Verwisfeit gy uw Schouwtoneel! # 0 # De blyde wildzang zwygt in 't woud, De velden treuren om ons heen> Hoe kort verblydt ons 't zonnegoud? De lange Nacht regeert alleen. Voor versfche regen, bloem en fruit, Strooit gy en fneeuw en hagel uit. Hoe  GEWYDE POEZY, 45 Hoe huilt de wind uit 't kille Noord, En voert de kou, voor raensch en vee Zoo nypend, aan, van oord tot oord? Hoe dikwerf dreigt liet waterwee En dyk en paal en dam en fiuis Met landverwoestend zeegedruisch? Het vee betrekt den muffen ftal: En Jong en Oud krimpt aan den haard. 't Bang vogeltjen tjilpt by geval. 't Is doodsch, zoo ftede als landewaard. De donk're fyne ftyve lucht Dreef alle blydfchap op de vlucht. Dan , ftrenge guure Wintertyd ! Gods wysheid regelt uw gebied, En toont ons dat ge nuttig zyt, Wy wraaken uwe barheid niet. Uw fneeuwjacht dekt als beddetyk, 1 En zout het winterplantenryk, Gy  46 G E W Y D E P-O E Z Y. Gy brengt, dit ftreelt een moeden geest. Zoo ras gy keert naar ons Gewest, iMMANü'éLs Geboortefeest: Een gift voor Edens zondenpesr. Een liefde, die geen weêrgae heeft, Die 't fterkst vernuft te boven flreeft. Leer, Winter! Juiste Schildery, Afbeeldzel van een doodfche ziel! Hoe 't hart, een dorre woesteny, Het heug'lyk licht van 't zonnenwiel Des Hiels fteeds dervend, onbekwaam Voor beter oogst, draagt winterbraam. Dan wordt door 't huiv'rig Jaarfaizoen De ziel geroerd en aangedaan. Dan draagt de Kerkbruid jeugdig groen Als Land het lydend wintergraan; En ruischt in 't aanzien van de zon Gelyk de vruchtb're Libanon! NACHT-  47 NACHTGEDACHTEN. 13 e zon was reeds verdweenen, De ftille Nacht verfcheenen , De zwoegende Arbeid fliep in de armen van de Rust: De groene wandelwegen. En bosch en golfjes zweegen, En al wat adem fchiep fcheen op den flaap belust. De Maan fchoot haare ftraalen Op lommerryke dalen, En blikkerde op het vlak van 't gladgekemde meir; De Donkerheid moest zwichten Voor duizend hemellichten. Geen windje blies. De Daauw viel op de velden neer. Wan-  43 GEWYDE POEZÏ, Wanneer ik opgetoogen , Door 't vriendeiyk vermoogen Der luist'rende Eenzaamheid, die zoo veel wellust bood, In deeze dankb're klanken, Om haare gunst te danken Voor 't aangenaam genot, myn blyden mond ontfloot. „ 6 Zalige oogenblikken! Gy kunt myn' ziel verkwikken, En (treek my door uw zoet veel meerder dan de dag, Ik mogt uw' fchoonheid roemen, En my gelukkig noemen Dat ik den loggen fiaap een uurtje ontfieelen mag. Al zyt gy mensch en dieren Door 't Goddelyk beftieren Ter rusttyd toegefchikt; o Nacht! uw ftü gebied Leert peinzende gedachten Den zoeten invloed wachten ' DerDicl)tkun3t',die 't gewoel der daagfche zorgen vliedt o Nacht!  GEWYDE P O E Z Y. 4? 6 Nacht! zoo fchoon van weezen! Nooit wordt uw lof volpreezen. Doch hoe uw' fchoonheid zig ook aan ons oog-vei toon', Uw glans wierd enkel duister, Toen 's Hemels held're luister Door uwe neev'len fpeelde om 't worden van GodsZootï De zilv'ren maan wierd donker, Der ftarren lief geflonker Verkeerde in duisternis voor 'r opgaan van dat licht. Toen wierd ge in, dag herbooren. Toen ftreeken de Englenchooren Op Bethliïms velden neer den Herd'ren in 't gezicht. Men hoorde Hemellingen Vergooden nooten zingen In 't fiilfte van den Nacht, by 't juichend Ephrata: Welks omgelegen weien, Op 't hooren dezer rein In ooren zyn verkeerd om 't wonder van Genèe. D ó Romm'lende  5o G E W Y D E P O E Z Y. 6 Romm'lende ingewanden! poet gy ons hart ontbranden, En ftort genade daauw op Ba cha's dorfïig Dal» 't Verander al in tongen Dan fchoon die altoos zongen, 't Was niet naar eisch: dit kan geen Eng'len lof gefchaL Wierd ge ook, 6 Nacht! Herfchaapen In myne ziel! Het flaapen Verruilde ik voor de wacht der Hoed'ren by het vee. Dan zoude ik waakend rusten, En r.iets my meerder lusten, Tot ik in d'eeuw'gen dag eens zong dienNachtzangmeê» WIN-  5* WINTERSCHE DICHTGEDACHTEN, OP DEN AANVANG VAN HET JAAR 1777. ï*Zyt ge, 6 Wintervorst! verfcheenen, Heerschtge in onze vrije lucht; 't Oude Jaar is ftraks Verdweenen, Voor uw ftreng gebied beducht. Vreezen voog'len voor uw loeien, Zwygt de Wildzang in het woud; 'kYoel te meer myn Dichtvuur gloeien, Daar ge u op myn erf onthoudt. D 2 »t Lust  52 GEWYDEPOEZY. 'tLust me vrolyk op te zingen Van het nieuw begonnen Jaar. In myn' dicht bespiegelingen Word ik ligt uw nut gewaar. Gy verftyft de waterftroomen — Schendt den hof — ontciert her land — Schudt de bladerlooze boomen -—' - Raast en gonst aan allen kant — Plondert fchoone veldcieraaden: Om dien droeven jammerftaat Gaat Natuur in treurgewaaden, Met den rouw in 't bar gelaat. Rykdom voelt uw ftreng vermoogen. 6 Wat valt de Winter zuur! Armoe fineekt het mededoogen Om een vonkjen liefdevuur. 'tLust me niet te fpeelemeien Op 't bevrooren waterfpoor. Ligt zou.dat myn hart verleien, 'k Geef die vreugde geen gehoor. Echter  GEWYDE POEZY. 53 Echter kan uw vreugd my ftreelen, Guiire Winter! Als myn geest Uit de fchitt'fende ystaf'reelen De Almacht van den Schepper leest. Wentelende Jaargetyën! Moet ik niet verwonderd ftaan, Hoe uw ongevoelig glyen De Eeuwen zelfs voorby doet gaan? Naauw'lyks was de Herfst verdweenen Of de wintertyd was daar. Drie faizoenen fpoeiden heenen: 't Vierde brengt het nieuwtjaar. Zoo is ons de tyd ontgleeden. Wien moet niet uw' wyze reen, ïsr'els Wysgeer! overreeden?, Tdelheid der Tdelheên! Dag aan dag zien me ons verplichten Aan Gods gunst, die 't hart verblydt. Elders zien wy ftrafgeïichten : Bato's erfgrond is bevryd. D 3 Aridr'  54 GEWYDE POEZY, And'ren zien hunn' Heden blaaken Door het vlammend oorlogsvuur. Vreê bewaakt ons Land en daken, Sterkt het lievig Staatsbefiuur. Voorfpced, heil en zegen groeien, Welvaart tiert aan allen kant, Vryheid, Godsdienst blyven bloeien In den tuin van Nederland. Veelen onzer Tydgenooten Heeft de nooit verzoenb're Dood In de graftombe opgeilooten Eer het Jaar zyne uuren floot. Wy, wy Bat o's achternee ven Zyn, wat is de Hemel goed! Nog in onzen ftand gebleeven, Midden in den overvloed. Slaan wy eens onze oogen neder Op 't register van de fchuld: Kouder lucht dan 't winterweder Heeft het liefd'loos hart vervult. Neêrlands m  GEWYDE POEZY. 55 Neêrlands zeden zyn verbasterd. Dordrechts Bybelleer lydt last. 't Licht der waereld wordt gelasterd. 't Opperweezen aangetast. Sloegt gy 't nienschdom met uw' plaagen, God, die de eeuwigheid bewoont! Wïe kan alle ftraffen draagen, Die het fchuldbezef ons toont? Nog wilde ons uw' goedheid fpaaren. Zy toch fmeedt een fchakelring Aan de keten onzer jaaren. Vloek verkeert ze in zegening. Zien wy onze gruuw'len fieig'ren Tot de Harren, Hemelheer! Gy wilt ons geen kwytbrief weig'ren, Vallenwe op den Kruisberg neer. Uw genadedeur ftaat open, Goedertieren Majesteit! Doet in tydvervolg ons hoopen Op verbeurde Zaligheid. D 4 Rys  56 G E W YDE POEZY. Rys dan met uw' gouden wielen, Heilzon! voor 't geopend oog! Leer ons voor u nederknielen! Schiet uw' flraalen van omhoog! Gy toch zyt voor ons gebooren In het juichend Ephrata! Doet ons uwe heilftem hooren, Zoo volgt onze ziel u na! Jezus! Zend uw Geest van boven! Dat die ons in 't nieuwe jaar, Gansch vernieuwd, u recht leer looven, Heilver.wervende Offeraar! Dek met uwe liefdevlerken 't Land, waar uwe Kerk in bloeit! Doe ons uw gunst bemerken, Die als daauw van boven vloeit: Zegen Vorst en Overheden — Onderdaanen — School en Kerk! Wil ons minn'Jyk tegenireeden! Ncêrland zy u Akkerwerk! Laat  GEWYDE POEZY. 52 Laat de zuidewind ontwaaken, En verjaag den wintertyd! Zoo zyn onze vrye daken, Temp'len Gode toegewyd! Tot wy eens met Eng'len zingen Voor den Throon der Majesteit, Na de went'lende Eeuwenkringen In den fchoot der Eeuwigheid. D 5 NAA  SS AAN JEZUS CHRISTUS. By gelegenheid der C hristelyke Kerkvergadering van Stad en Lande, binnen Groningen, den .f—to van Bloeimaand 1776 gehouden. , die in '1 eeuwig licht. Uw wooning hebt gedicht, 6 Jezus ! fchiet uw' Straalen Voer Neêrlands IsRAëL Uit blyde Hemelzaalen Op uwe voetfchabel! Wy knielen voor uw Throon, 6 Ryk gezalfde Zoon Van een Menschlievend Vader! Dat ons genade ontmoet'! Zoo treên we u beevend nader Op grond van 't Offerbloed! Gy  GEWYDE POEZY. 50 Gy hebt in Nederland Uw kruisftandaard geplant, En uwe Kerk beveiligt. Nog juicht het Priesterdom, Tot uwen dienst geheiligd, By 't plegtig Feestgebrom. De zuiv're waarheid blinkt, Wanneer uw' roepftem klinkt, En fpreidt alom haar luister. Het dwaalend licht verkeert In fchrik verwelkkend duister Waar gy als Leeraar leert. Al zitge boven 't zwerk, Uw oog bewaakt de Kerk, Met haare Boetgezanten; Die, fpyt Apollion! Uw' zegevaanen planten In 't licht der Bybelzon. Al  GEWVDE POEZY. Al fpuwt het Wangeloof, Dat helfche Monfter! Doof Voor de infpraak van de Rede, Zyn zwadder op uw' Bruid, Aanbrenger van den Vrebf! Gy wischt die vlekken uit. Offchoori de Drukpers zweet, Tot Zións hartenleed, Van fnoode lasterfchriften Op Dordrechts Bybelleer: Uwe Almacht fluit die driften, Werpt trotfclie hoogtens neer. In de Aaflad, door uw' kracht Ontrukt aan Bisfchops magt, Zien wy de Godsdienst tieren. Zy wekt een diep ontzag In die haar heilig vieren: Ze is fchooner dan de dag. Uw'  GEWYDEPOEZY. 6r Uw' blyde Kerkbruid juicht, 6 Christus! en zy buigt, Bezield met Geestes yver, Eerbiedig in het ftof. Zy fpant de fnaaren ftyver, En zingt uw gouden lof. De Eerwaarde Priesterfchaar Werde uwe hulp ontwaar In alle handelingen! Draag dan ó Leevensvorst! Bron aller zegeningen! Haar naam op uwe borst! 'sLands Vaad'ren deelen meê In uwe Priesterbeê! De Oranjeftam blyf bloeien Ten nutt' van Bato's volk! Laat uwe Heilleer vloeien, Onfeilbaar Hemeltolk! Licht  62 GEWYDE POEZY. Licht dan met uwen gloor 6 Hoofd der Kerk'! hen voor Die ons uw' Wysheid leeren, Wilt voor hen heenentreên , 6 Vorst van 't Heir des Heeren! Die 't Priesterambt bekleên! Bezoek met uwe gunst De School der eed'le kunst'! Tot vreugd der Ingezeet'nen! Achiiophel raê mis! Sla 't Duiveldom in keet'nen! Uw' pylen treffen wis. Zoo blinken Kerk en Staat Gelyk de Dageraad. De Goudeeuw zy herbooren! Grondvester van 't VerbondI Zoo juichen onze Chooren — Zoo juicht het waereldrond! O P  6$ OP DE NIEUWE PSALMBE 3LY MING. W yk,yd']e Zangberg! Wyit, verzonnenNegental! Wyk, heidensch Dichterdom! ftaak, Hoefbron! fiaak uw vloeien! Weg met Apollor die der Zang'ren tong kon boeien Aan zynen lof! Hier bruischt een eed'ler waterval. Gods Tempelberg weergalmt van hoogerLofgefchal. Een beter Negental doet onzen zanglust groeien. Het Pinxtervuur alleen kan 't Christenhart ontgloeien. Het voorwerp van ons lied is 't eenig Al in Al. Zingt, Nederlanders! Zingt uw' Godgewyde Pfalmen! Kaatst juichende Eng'len toe den weerklank hunner galmen, Terwyl zy luist'rend' naar dien toon verwonderd ftaan è Doelwit onzer Roem! Leer ons het rechte looven 5 b Koning van uw' Kerk! Trek onze ziel naar booven! Uw Geest leer 't zingend hart de juiste toonen Haan. D E  64 DE REDELOOSHEID DER GODVE1ZAAKINGE; AAN HAAREN VOORSTANDER. Iets is er, tuigt gy zelfs! En is dat iets niet groot? Deeze Aarde, Zon en Maan en andere Planuien; zoo meenig kloot, Ontelb're Zonnen, en verbaazende Comeettn, In 't ongemeeten ruim gehangen aan een Niet? Elk draait omzynenas, in de aangeweezen kringen: Doolt nimmer van zyn fpoor, trots Eeuwenwentelingen! Befchouw hier eens beneên der fchepzelen verfchiet, Wier Pronkjuweel gy zyt— uwe eigen lichaamsleden — Uw Denkkracht — ja het allerkleinfte ding Vervoert u in verwondering. Schei-  GEWYDE POEZY. 6$ Schei 't een van 't ander af; Hoe veel' Verfcheiden- hedenj Voeg die nu eens by een; 't maakt alles een Geheel! De fraaiheid van 't geringde deel Doet u door 't fchoonde fehoon gevangen Verwonderd in befpieg'ling hangen, Terwyl ge 't ftreelend zoet dier bezigheden fmaakt. Gy, die de Rede mint! Heeft Niets dat las gemsaft'? Bezit uw Niets die Deugdenj nooit volpreezen? Die wond're Wysheid — Goedheid — Magt ? Wie gaf der ftoff' het weezen? Wie heeft haar vorm , wie haar beweeging voort- gebragt ? Deed zulks de hand van 't Niets? Of kuntge dit be- zeffen? Trok't wuft Geval dien Cirkel met zyn hand? En wist het zonder oog dit middenpunt te treffen? Naar welk een pasloot zyn de pylers van 't Gedicht Zoo ftevig opgericht? Wie draait het op zyn fpil me-t zulk een toeverzicht? Wie houdt deeze orde in ftand in duizend duizend werken ? Wie ftrooit den Dageraad het dofgoud in de vlerken ? Wie voert het Zonnelicht naar 't flonk'rend Westea Jiet-n.?  66 GEWYDE POEZY. Wie doet elk Jaargety nu koomen dan weêr keeren ? Wie weet de Staartfter in haar5 kreitzen te regeeren ? Laat uw Geweeten hier het Richterambt bekleên. Een vast Betoog toont u Euclides denkvermoogen. (En hier doolt nimmer uw verftand.) Een Hefboom Archimedes hand. Gy ftelt.u Phidias by 't marm'ren beeld voor oogen. Gy ziet in fchikking en beleid Der Benden 't fyn vernuft van Scipio verfpreid. Doch indit^/^volftoute engrootfche trekken— Dit werktuig —dit beleid— dit fpreekend beeld— Waar in des Scheppers Wysheid fpeelt. Wilt gy die Godheid niet ontdekken Die ik aanbid en eer, kan »t zyn ? Gy zyt een zot! Roem nimmer op uw'Rede, of zeg; er is een G»d! AAN  AAN DEN GOD VAN NEDERLAND, BY DEN AANVANG VAN HET JAAR 1783. d van Nederland! wy knielen Eerbiedig aan uw voetfchabel. U hoven zalige Engelen, Zielen, Verheerlykt met Immanuéi. Zie neder van den Throon der Throonen Op ons, uw' Schepzelen, die hier woonen In kernen hutten! 'f Hart ontbrand — De tong barst los in duizend toonen — Verhoer, ö God van Nederland! E a Uw'  68 GEWYDE POEZY. Uw1 gunst is groot. De zegeningen Verzelden uwe plaagen fteeds: Dit tuigen Neêrlands vlootelingen, Na zoo veel hinders, zoo veel leeds. Deed korts uw' winterkoude ons beeven, Gy zyt ons echter bygebleeven. Dong uw geduchte waternood En fteên en Volken naar het leeven, Straks bleek uw magt. W gunst is groot. 6 Bouwheer van 't Heelal ! Wy looven Uw' wyze ichikking en beleid, Al gaat het ons begrip te booven, In 't reeg'len der Gefchaapenheid. Wie kan in ordre uw* goedheid maaien? Wie uwe trouw aan onze dalen ? Wie uwe liefde in ongeval? Het rninfte brengt ons aan het dwaalen. Elk zuft, 6 Bouwheer van 't Heelal ! ïht  GEWYDE POEZY. ég Het oude Jaar, zoo fnel vervloogen, i ' Blyft van onze ydelheid een blyk. Uw Geest brenge ieders denkvermoogen Aan 't peinzen op het Eeuwenryk! Hoe lang ook 's leevens tyd moog' duuren, Het nadert vast in fleepende uuren Dit wierd Methuzalem ontwaar — Dit Babels trotfche metzelrauuren — Dit Wy. Dit leer' het oude Jaar! Het Jaar is nieuw, 't Blyf u geheiligd! 6" God! uw mensen geworden Zoon, Die zondaars voor de ftraf beveiligt, Stichte in 't veranderd hart zyn throon! Een ieder wyde hem die wooning! Dat eens het Woord van Zions Koning! Zyn' haaters trof — aan Hukken hieuw — Ons Neêrland dwong tot deeze krooning! Dan gold de Maar; Het Jaar is nieuw. E 3 Hese.!  70 GEWYDE POEZY. Heer! Blyfons by! Dat de Eendracht bloeie! Weer Tweefpalt van ons grondgebied! Dat Welvaart in ons Neerland groeie! Gedoog ons leed en onheil niet! De zuiv're Godsdienst blyve tieren! De Vrede olyf ons Nakroost eieren! De Vryheid woone er eeuwig vry! Laat nimmer Staatsorcaanen gieren! 't Worde alles ftil! Heer blyf ons by! Bewaar den Staat! Onze Ovefheden ~ Den laagen en den hoogen rang — Der Maatfchappy 's gewenschte leden —- Behartig Neêrlands Staatsbelang! De Koopman zie zyn wensch gedyen! Hoed Oost-en Westermaatfchappyen ! Bevry den Landman van het kwaad! Beveilig onze Visfcheryen, 't Wachte al op u! Bewaar den Staat! Bouw  GEWYDE P O E Z Y. ?t Bouw uwe Kerk! De Hoogefchoolen , De iteunzels van 't Gemeenebest, Geroemd aan 'sWaerelds beide poolen, Verbannen onkunde als een pest! Datze ons veel' Letterlichten kweeken-, Die cierzels zyn van deeze ftreeken! Help Leeraars vlyt en Leerlings werk! Stel hen van uwe gunst een teken! Schraag mozes ltoel! Bouw uwe Kerk! t Heer! Geef heil! Verhoor ons bidden! Elk zy voor Kerk en Staat een Held! Zoo wordt in aller Schepz'len midden Uw roem en eer door ons vermeld! Wees Veldheer in onze ooreloogen — De Vlootvoogd van ons Zeevermoogen! En, kent uw' goedheid perk nóch peil, Herftel onze eer voor aller oogen — Geleeden fch4e! 6 Heer! Geef hei!! E 4 Wees  n G&WYDE POEZY» Wees om een fchild aan kust eri ftranden - In meir — in zee — in d'ocëaan — In fterke fteén — in vruchtb're landen -* Zoo lange en Aarde en Hemel ftaan! Dan zien de braave Nederland'ren Hun rouw in vrolykheid verand'ren — Het oorlog door den vree geftild — De bondgenooten met elkand'ren Vereend — verzoend! Wees ons een jchildl Dit Jaar met u, 6 Heer! begonnen Rolle in uw' gunst ook heilryk af! Wordt immer onheilsweb gefponnen, Geef uitkomst! Schenk genae voor ftraf! Dan zullen Bato's voedfterlingen Uw trouw en Goëxs liefde zingen — En fluiten, uwen Naam ter eer', {Go© wilde ons als een muur omringen) Wat heil • Dit Jaar met u, ó Heer! b God  G E W Y D E P <\E Z Y. ïj 6 God van Nederland! Wy knielen Eerbiedig aan uw voetfchabel. U koven zalige Engelen, Zielen, Verheerlykt met iMMANUëL. Zie neder van den Throon der Throonen Op ons, uw\. Schepzelen, die hier woonen In leemenhuttcn! V Hart ontbrand — De tong barst los in duizend toonen — Verhoor, 6 GOD van Nederland! Ë5 JACOBS  w JACOBS ROUW, OP HET ZIEN VAN J O Z E P H S BEBLOEDDEN ROK. t fchrikbeeld ryst er voor myne oogen? Wat angst beknelt het kloppend hart? Hoe drukt me een onbekende finart, En houdt myn' ziel dus neergeboogen ? Myn vrees vermeert elk oogenblik In 't lillend hart. Ik beef van fchrik. Durf  GEWYDE P O E Z Y. H Durf ik myne oogen wel gelooven? Is 't ook een faalend misverftand, Dat my door yd'le vrees vermant? Wie zou myn Jozephs leeven rooven? Hoe groeit myn knellend zieleleed! 't Is Jozephs, ach ! 't Is Jozephs kleed! Ach! Moest hem dan een leeuw verfcheuren! Hem, die myn hart tot liefde drong. En zelfs den Nyd tot achting dwong, Die my uit druk wist op te beuren ! Her cieraad van myn ftain... Myn kroon... Myn lust.,. Myn hoop... Myn dierb'ren Zoon... Gelyk de loeiende onweêrsvlaagen Het bosch, nog groenend voor een uur, Straks in een hevig blaakend vuur, In 't heetfte van de zomerdagen Hervormen door een blixemflag, Zoo wordt myn juichflem lykgeklag. Ach!  fö GEWYDE POEZY. Ach ! Jozeph! Ach, Gy doet my klaagen. De Dood, die u te beurte viel, Verfcheiirt myn hart, doorgrieft myn ziel. ö Mogt men my nu grafwaards draagen! Myn lieve Jozeph, teêr bemind! Myn heul... Myn troost... Myn troetelkind... Ach! konde ik uwe beend'ren vinden! Ik berg deze in uw Moeders graf; En lag dan bly myn lecven af. Wat zou my toch aan 't zichtb're binden, Borg Rachels zalig rustverblyf En Jozephs graf 't gemarteld lyf! Vloeit Myn troetelkind.. . Moet ik u derven ? Myn vreugd... Myn vleesch... Myn rechterhand... Myn eigen bloed... Myn ingewand... Uw ramp doet my van hartzeer fterven: 'k Zie nooit myn lieven Jozeph weêr. Helaas! Hy leeft voor my niet meer!  GEWYDEPOEZY. 77 Vloeit, zilte traanen! Kont ge ooit vloeien, Vloeit, als gy 't fchreiend oog ontfchiet, Te zaamen in een brakken vliet! Mengt, nu gy H rif niet moogt befproeien, Mengt u te zaamen met dat bloed, Bedekt het kleed in uwen vloed. Hy zwygt... en de echo baauwt zyn' klagten, Die 't dichte bosch van Ephrata In zyne telgjes vong, fluks na. 't Voedt alles naare ziels gedachten. Hoe zucht het onlangs dartiend vee, De droeve voog'len kermen meê. Hoe klaagen bron en bosch en weiden! 't Is of Natuur om J a cobs leed In rouwgewaaden is gekleed. De Knaapen, die de kudden leiden, Verwisf'len op het dunne riet Voor vreugdenzang dit treurend lied. „ Ach!  7» GEWYDEPOEZY. „ Ach! Jacob heeft zyn zoon verlooren! Paar des, ó needrig Bethlehem! By onzen rouwgalm uwe ftera! De lykklagt klinke in Rachels ooren! En Ophel kaatze zucht op zucht Te rug door 't ruim der dunne lucht!" ö Mogt uit 's Hemels blyde zaaien, Op zyn eerwaardig aangezicht Een held're ftraal van godd'lyk licht, Op 't onverwachtst ter nederdaalen! 't Gaat wel. Het zalig eng'lenchoor Zingt, op myn bede elkand'ren voor. ft Verbaazend is der dingen fchakel! 't Is blydfchap'sftof 't welk is gefchied, Uw Jozeph leeft! Gy weet het niet, 6 Jacob! welk een diep orakel, Dat door des Hemels wyze hand Verborgen is voor uw verftand!" Wy  GEWYDE POEZY. 19 Wy zien toch wat het Alvermoogen, 't Welk in een ongenaakbaar licht Zyn hemelwooning heeft gefticht, Niet in te zien voor fterfflyke oogen, In »t raadsbefluit der Eeuwigheid Voor zynen Isr'el heeft bereid. Uw' droefheid zal niet eeuwig duuren. 't Geen bitter is wordt honigzoet, Wen ge uwen Jozeph weêr ontmoet, En 't wierook zaam, in Memphis muuren, Den God van Izüak aan zult biên; Dan zult gy dit geheim doorzien. Vorst Abram juichte op deeze reden, En IzaAK boog zich en aanbad, Terwyl de ganfche heinelftad 't Aandachtig oog floeg naar beneden Op Jacob, wiens benepen hart In traanen fmolt om al zyn fmart. De  GEWYDE POEZY. De fchelle Item der Eng'lenfchaaren Deed ftraks het ganfche hemelhof Weêrgalmen van des Scheppers lof! De Aartsvader voelt zyn rouw bedaaren: 't Vertrouwen op Gods gunst en magt Verwekt hem kalmte, troost en kragt. Gelyk een Schip door iïorm beloopen, Dat de ankers reeds is kwyt geraakt, Terwyl de lucht van donders kraakt, Na 't angftig zuchten, uitzien, hoopen, Verrast wordt door een flilte op zee; Zoo ging het mynen Israël ïneê.  EEN PIEREN EEN R Y K E VREK. Een Pier, die inet zyn troep half in half uit den grond, Een Vrekken Rykaart wand'lend vond, Wierd door dit leevendig Geraamte onheusch bejegent, 'tls (fprak hij) of het Pieren regent; Ja, Broertje! Beet de Pier hem vinnig toe; Deeze Aarde is uwe en myne Moeder. En belgt u dat? Wel hoe? Zy baarde ons beide, en geeft ons beiden voeder. F Wy  $2 GEWYDE POEZY. Wy zyn wel naakt, 't Is waar, doch vet. Gy ryk gekleed, maar zoo op 't klinkend geld gezet, Dat ge aan uw eigen maag geen fpys durft geeven: Doch and'ren zult gy'voên, wen 't uitgehongerd lyf Der Maaden aas zal zyn. Doch buiten kyf, Wy Pieren zyn te viesch van bonk en vel te leeven. Misgunt ge nu den grond tot myn verblyf, De Dood zal uwe kist aan ons ten woonplaats fchenken. Leer nog, ai leer, 6 Vrek! van mij, Wanneer gy Pieren ziet, aan'deeze fpreuk gedenken: Wat ben ik meer dan zy? EEN  83 EEN TL V I A A JL D E N P H I E E E T. Een Luiaard, die niets anders deed Dan 's nachts gerust te flaapen, En daags wat eeten, drinken gaapen En lanterfanten , zag Phileet Van dag tot dag zeer yv'rig werken. Hy fprak hem aan. ,, Phileet! Gy arbeidt als een paard» Het werken zit u in den aart: En, naar ik kan bemerken , Zyt-gy een eerlyk man, nooit zie 'kuledig (laan; Zoo vaak ik hier voorby kom gaan, Zytge altoos bezig met te fpitten, pooten, draagen. Ja wel, was 't antwoord, Vrind! Nooit fchept een ezel in den arbeid meer behaagen, Dan als hy zelve rust, en paarden werkend vindt. Fa EEN  H EEN SPRINKHAAN EN EEN BEDELMUNNIKi D e Morgenzon was opgegaan. De blyde voog'len hieven aan. Het windje fladderde uit het zuiden, En fpeelde in mildbedaauwde kruiden; Waarin een fchuwe Sprinkhaan zat. En fmaak'lyk van de bladen at. Een Bedelmunnik, tydig wakker, Bezocht toen juist dien vruchtb'ren akker , Bedekt met versch ontlooken kruid. Het diertje fchrikte en wipte er uit En zocht een fchuilplaats, doodschverlegen. De Munnik hoort het kruid beweegen.  GEWYDE POEZY. 83 Hy ziet... Wat's dit? Een Sprinkhaan... Ja! Vernielend Schepzel! vlucht, of'k fla U dood... Wilt gy dit kruid bederven? Zoo ge immer weêrkeert zult ge fterven. Zacht... Zacht... Voert hem de Sprinkhaan toe, Wat dreigt ge my, die niets misdoe! De Schepper fchonk me deeze fpyzen, ■ En gy woudt my ter dood verwyzen? Ik heb gewerkt naar mynen aart, En 't leeven by dit kruid bewaart. Maar gy, tot nyv're vlyt gefchaapen, Wilt liever lui en ledig flaapen, En valt, behebt met vadfigheid, Ten disch, door de armoede tl bereid: Ja fchroomt niet gulzig op te vreeten Het geen een ander wint met zweeten. Weg, Luiaard ! ga in uw gemoed, En zie eens wat ge zelfs al doet. Ik ftierf, zoo 'k om myn pot te kooken 't Verdichte Vagevuur moest Üooken. F 3 DE  u D E P A A U W E N D E KIKV05LSCH. D e fiere Paauw, wien elk moet eeren Om zyne fraay gekleurde veeren, Zag, by het fcheem'rend avondrood Een Kikvorsch in een modderfloot; En, om in fchoonheid prys te haaien, Begon hy met zyn ftaart te praaien, En fprak vol hoogmoed. Morsfig beest! Slykwroeter! Lomp van lyf en leest! ê Schandvlek van de Lentedagen, Wien kan uw fchor gework behaagen". Uw floot gerucht krenkt myn gehoor Geheele zomernachten door. „ De  GEWYDE POEZY. 87 De Vorsch, in 't minfte niet verlegen, Voert ras den trotfchen Pronker tegen: s, 6 Vogel van onze Aartsgodin! Ik ben niet fchoon, en echter 'k min Het blinkend goud van uwe veeren. Uw trotsheid kan myn hart niet deeren. Gy voert de ftarren in uw ftaart; Des zytge Juno's achting waard. Uw' fchoonheid heeft myn hart bevangen. Kon dit uw laf gefchreeuw erlangen? Ik wed haar hemelsch aangezicht Zou, wenze by het Zonnelicht Naar uwe voeten had gekeeken. Van eed'len fpyt geheel verbleeken. „ Hier dook de Khcvorsch naar den grond. De Paauw wist naanw'lijks waar hy ftond. sfc ïfc j£ Spreek nooit s al heeft u 't lot verheeven, Door yd'le hovaardy gedreeven. Elk ziet zyne eigen fouten minst. Het zwygen op zyn tyd is winst F 4 TER  88 ■ TER VERJAAR INGE MYNER ECHTGENOOTE MARIA. POELSTRA, DEN 26 VAN WIEDEMAAND 1790. (jtewenschte lotvriendin! De blyde huwlyksmin, Die kuisen en heilig is Naar Gods getuigenis, Herinnert mynen geest 't Verjaard Geboortefeeft / In Wiedemaand, den dag Die u eerst leeven zag. 6 Snelgewiekte Tyd! Grootsch wonderding! Gy glydt Ais 't Waterengety,. Zoo ongemerkt voorby; En  GEWYDE POEZY. 89 En fmelt in de Eeuwigheid, Die haar en my verbeidt. Gy, die in 't hemelhof Ontfangt der zaal'gen lof! Uw albeluist'rend oor Gun mynen zang gehoor! U zy myn dankend lied Geheiligd! uw gebied In 't fchikken van myn lot Geroemd, gevierd, 6 God! Is 't beste danken vlek, Vol fchandelyk gebrek ; In Goöl, uwen Zoon,1 Zy 't vlekk'loos voor den thrcon! Vertederd, aangedaan , Zie ik u wenfchend aan. Myne Ega! tweede ziel! Die my te beurte viel! Gods wysheid, ongemeen, Smolt beider hart in een; F 5 Deed  90 GEWYDE POEZY, Deed deeze rampwoestyn Voor ons een Eden zyn. Uw naam herinnert my Op uw verjaargety Te kiezen God geheel, Maria's beste deel. Leef lang ! God zett' het yk Op inynen wensch! Zyn Ryk Koome over ons! Zyn Man Brenge ons in Canaün! En als het laatfte licht Ons ftraalt in 't aangezicht, Voere ons Gods Wonderkind, Der vroomen zielen vrind, De Brenger van den Vree, Door deeze Waereldzee Ter reede van de Rust Aan s'Hemels blyde kust! BLAD.  B X J1L JD W 2T Z M Jtt. Op de Geboorte van den Heiland I Dichtgedachten op den aanvang van het Jaar 1776 3 Morgenzang 10 Inval in een Prieëcl op eenen zomerfchen Morgenflond. 12 Middagzang 16 Avondzang 18 Aan de Maan 20 Nachtzang 23 God in de jaargetyden erkend en geroemd. . . 24 De Lente 26 Aan den Nachtegaal. 30 Zielszucht om eene Geestclyke Lente.. . ■ . . 33 De Zomer 36 De Herfst 40 De Winter 44 Nachtgedachten 47 Winterfche Dichtgedachten op den aanvang van het Jaar 1777 51 Aan Jezus Christus 58- Op de Nieuwe PJalmbcryming. . . . . . . 63 De Redeloosheid der Godverzaakinge aan haar en voorftander . . 64 Aan den God van Nederland by den aanvang van het Jaar 1785 67 Jacobs róuwe op het zien van Jozephs be- bloedclen rok 74 Een Pier en een ryke vrek 81 Een Luiaard en Phileet 83 Een Sprinkhaan en een Beclelmunnik 84 De Paauw en de Kikvorsch. 86 Aan Maria Poelftra 88  DRUKFEILEN. BI. 3 Reg. ii ftaat haar' Lees hun' 5 •— 19 haaren zynen 19 7 moet ' gaat 46 ■—— 11 Hiels Heils 49 17 rein —— reien 56 —- 7 —— Doet Doe 59 11 verwclkkénd— verwekkend 63 a hen hun 4 Wilt Wil 63 12 Roem Rocms 71 8 hen hun 79 "S" T ■ T y 1 IzaAK IZAK 80 12 * Israël Is'rel