01 1232 03+6 UB AMSTERDAM  HET ÖK. GEILS PEIL, NIET ALLEEN BESTAANBAAR MET, MAAR ZELFS BEFORDERLTK TOT, DE GODSDIENSTOEFENING inde CHRIS TEL YKE VERGADERINGEN; BETOOGD, in e e n e LEERREDEN over PSALM CL. vs. 4\ By gelegenheid, dat men , voor de eerftemaal, by de openbaare Godsdienstoefening , gebruik maakte van het O JR. Gr M X, IN DE KERK DE ZON, TE AMSTERDAM, DEN 12 FEBRUARI', i 7 8 6 gedaan door JOHANNES COUWENHOVEN, LEERAAR DIER DOOPSGEZ'NDE GEMEENTE. Te AMSTERDAM, By J. r N T E M A. 1 7 8 6.   VOORBERICHT. Dewyl het uitgeeven eener Leerreden, by diergelyke gelegenheid, als deeze, gedaan, zeer gewoon &.$ heb ik, door verscheidene Leden myner Gemeente daartoe aangezocht zynde, geene redenen gevonden, waarom ik ook deeze Leerreden niet zoude uitgeeven. Dezelve is [_gelieel woordelykj zo als ik haar van den Predikftosl heb uitgefprooken. Ik had eerst voor, hier en daar iets over te jlaan, ten minfte te bekorten', by voorbeeld: in myn Verhaal, hoe men de bekostiging van dit Orgel uit de byzondere Liefdegaaven der Gemeente bejloot te bezorgen , en wat 'er verder nog, tot de volkomenheid van het Orgel, noodzaakelyk aan gedaan moest worden; gelyk ook in myne aanpryzing der Milddaadigheid, nademaal de Liefdegaaven, die men toen zoude inzamelen, alleen hefteed zouden worden ten behoeve van het Orgel. Doch ik heb naderhand beflooten, alles [woordelyk] te laaten drukken, om de volgende redenen. Voor eerst: om dat, fchoon ook anderen deeze Leerreden zullen leezen, dezelve echter in de * 2 eerfte  iv VOORBERICHT. eer (Ie plaats gefchikt is ten gebruike van myne eigene Gemeente, welke gewis meer of min belang fielt in het herdenken aan zommige byzonderheden, raakende het Orgel, en de plechtige ivyze, op welke men, voor de eerftemaal, van het "zelve by den Openbaaren Godsdienst gebruik maakte. Alle welke byzonderheden by anderen, natuurlykerwyze, van minder belang, ja byna onverfchillig, moeten zyn. En de andere reden, waarom ik alles woordelyk heb laaten drukken, is deeze: dat ik gehoord heb, dat 'er onder myne Toehoorders eenigen geweest zyn, die geoordeeld hebben, dat niet alleen de melding van zommige dier byzonderheden , maar dat zelfs eenige daartoe gebruikte woorden , te laag waren voor den Predikfloel. En, gelyk ik my, door deeze Woordely- ke Uitgaave , op nieuw aan deeze beoordeeling blontjielle , verzoek ik op dit volgende, tot myne verantwoording, te letten. Het is geene zaak, welke geheim behoeft gehouden te worden, dat in Doopsgezinde Kerken tot zulke buitengewoone kosten, als welke tot een Orgel verè'ischt worden, Liefdegaaven verzameld worden. Het is lofwaardig voor eene Gemeente, als  VOORBERICHT. v zy, ter eere van den Godsdienst, eene zo grooie, daartoe noodige, geldfom opbrengt. Het was niet te onpas, dat ik ([volgens bladz. 4 5) zeide, dat men het Orgel nog niet in zync volkomenheid zag. Immers, behalven dat ik verzekerd was, dat veele Leden myner Gemeente niet konden weeten, of men al, of niet, nog eenig fieraad aan het Orgel zou toebrengen; zo waren 'er ook veelen tegenwoordig, die anderszins nooit by ons ter Kerke komen. Hoe ongunflig moesten die oordeelen over een Orgel van wit Eiken-hout, zonder eenig gewoon fieraad van Beeldwerk? Was het dan geheel onnoodig, ter eere myner Kerke, te zeggen, dat de uiterlyke vertooning van ons Orgel noch (land verbeterd te worden'? Alleen is de vraag, of ik dit met te laage woorden heb uitgedrukt. Ik heb gezegd : alles moet noch gekleurd worden: waarlyk! ik wist 'er geen beter woord voor. 't Zou immers niet beter geweest zyn, zo ik gezegd had: alles moet noch geverwd, of gefchilderd worden V en indedaad, dewyl men voorneemens is het zelve in den fmaak van bruin Gladhout te doen vertoonen, geloof ik, dat de woorden verwen , of fchilderen daartoe zo goed niet zanden geweest zyn. * 3 Zn  vi VOORBERICHT. Zo zeer als het af te keuren is, dat men, om het onkundige, Gemeen te behaagen , ooit eenige laage of flraat-taal op den Predikftoel brengt, even zo ongepast heeft men het te achten, wanneer iemand, een eenvoudig Verhaal van zekere gebeurtenis moetende doen, het zelve doet met hoogdraavende woorden van eenen zwellenden Redenftyl. Hangt ook niet de flichting van ons Gezang veel af van de eenftemmigheid in toon en maat ? is het de plicht der Leeraaren niet, de Gemeente te vcrmaancn, alles toe te brengen, wat tot flichting kan dienen? en indien ja! waarom zou ik dan "niet, by deeze allermeest gepaste gelegenheid, den Voorzinger en de ganfche Gemeente, dit op de nadrukkelykfte wyze hebben mogen herinneren, gelyk ik bladz. 50 gedaan heb. En even zo, gelyk God tot alles zynen zegen geeven moet, meen ik, dat ik vryheid had en verplicht was , God te bidden (gelyk ik bladz. 63 doe) dat hy ons altyd onder den indruk hieldt van onze verplichting, om, gelyk alle onze dingen in Orde moeten gefchie'den,alzo ouk in ons Gezang alles aan te wenden, dat meest tot zyne Eer, en onze Stichting, kon' dienen. Ik heb hier niet meer by U voegen dan dat dit  VOORBERICHT, vn dit Orgel vervaardigd is, door den, in zyne Kunst wel ervaarenen en door verscheidene Kerkórgels door hem gemaakt daar voor bekenden, Orgelmaaker, johs. strumphler, alhier. Het zelve heeft 2 Clavieren, nevens een aangehangen Pedaal, en is van de volgende dispofitie. Op het Onder-Clavier. een Prastant. 8 vt. dubb. in de Regterhand Bourdon. 16 vt. Roerfluit 8 vt. Fiool de Gamba. 8 vt. Oétaaf. 4 vt. Roerquint. 3 vt. Oétaaf. 2 vt. Sexquialter. 2 en 4 fterk gehalveerd in B. en D. Mixtuur. 4 en 5 fterk .— . Fagot. 16 vt. —. Trompet. 8 vt. ■ — ,— Op het Boven-Clavier. Holpyp. 8 vt. Quintadena. 8 vt. Praeftant 4 vt. Gemshoorn. 4 vt. Super Oftaaf. 2 vt. Cornet. 4 fterk D. * 4 Dul-  Dulciana. 8 vt. Gehalveerd in B. en D. Tremulant. Voorts heeft het zyne Koppelingen en Affiuitingen, nevens een Ventiel, en 4 Blaasbalgen. O P  OP DE INWYDING VAN HET O 35L G JS X, in de KERK DE ZON , by de DOOPSGEZINDEN, te AMSTERDA M. door den weleer waardicen heere JOHANNES COUWENHOVEN, OUDSTE L E ERA AR DIER GEMEENTE. N u ftreeve uw geest ten blyden hemel in, By orgelfpel, en pfalm- en feestgezangen! Toon met wat vrucht, milddaadig Kerkgezin, Gy, hoog verrukt, aan 's leeraars tong bleeft hangen! Zieltreffend heeft zyn yver u betoogd Hoe 't al van ouds de Aartsgoedheid kon behaagen, Dat, fchoon geen lof haar Majesteit verhoogt, Haar de eerdienst met gejuich word opgedraagen. 't Muzyk ontbrak niet onder Israël, Men fpeelde en zong by Godgewyde altaaren, * 5 En  En blies, vol moeds, op 'r Goddelyk bevel, Bazuinen voor de dappre legerfehaaren. Heeft Salomon, den afgodsdienst ten fpyt, Als in triomf, met luiten, en fimbaalen, En harpen, niet den tempel ingewyd, Waar by men God op 't gunstrykst néér zag daalen ? •Wie voelt zich door 't muzyk niet opgebeurd? Bedeesde! moogt gy 't wraaken en vermyden 't Geen zichtbaar door God zelf is goed gekeurd ? Neen! 't voegt u hem 't lofoffer toe te wyden. i Rys op ! u bied de rykbegaafde hand, Op 't kunstklauwier, 't zy 't helder klinke of dover, Tot mildcn troost, den nutten onderfland. Geef, bly te moede, u aan haar leiding over! Door 't fpceltuig word de Godsvrucht opgewekt, Daar 't harten roert; de ftemmen , onder't zingen, Eenpaarig leid, en dus tot weering ftrekt Van ftoornis, in Godsdienlïige oefeningen. Ach ! • fcheen het, als te kostbaar, buiten hoop Die melody by ons te zullen hooren, Dat ze ons te meer tot dankbren yver noop'! Men toone hoe zy zielen vangt door de ooren! Zou, hoog in 't licht, de zuivre Serafyn En Cherub met hun cyters de Almagt looven, En 't voor den mensch beneên onvocglyk zyn? Neen !  Neen ! volg den raad van wakkren couwen hoven! Bedien u vry, den grooten God ten prys, In 't kerkgezang van ürcelende orgeltoonen! Vereenig u , al houd ge een laager wys, Met de Englen , die het hemelhof bevvoonen ! Dan toeve eerlang die heirfchaar uwen geest, In 't zalig Choor, aan 't eeuwigjuichend feest. BERN. DE BOSCH. TER  TER INWYDING VAN HET O JU (Gr JE X, in de KERK de ZON, te AMSTERDAM. door den weleer waardigen heere JOHANNES COUWENHOVEN. Hoe blinkt uw zielverrukkend fchoon, ó Speelkunst! nimmer af te maaien, Daar gy, voor 's Allerhoogften troon, De wellust zyt der Zangchooraalen; En hier beneden 't vroom gemoed Op 't lieflykst met den voorfmaak voedt Der zaligheid, door zuivre toonen, Naardien, als gy Gods lof vermeldt, De ziel door lucht en wolken fnelt, Om reeds vooruit in 't licht te woonen. En  Én zou dan 't ftaatig Orgelwerk, De grootschheid van zyn achtbre galmen , Niet oirbaar wezen in Gods Kerk, Niet voegen by gewyde Pfalmen! Van hier met dien verkeerden waan, Zyn klank kan niet alléén beftaan Met de openbaare Godsdienstplichten : Maar helpt den geest, en lokt ons uit, Om, dooreen ftreelend maatgeluid, Der heemlen heirfchaar zelfs te ftichten. Waar ben ik? 't Iieflyk Orgel fpeelt, Myn vlotte ziel word opgeheven Uit 's wacrelds blinkend flyk, en deelt Met dc Englen in 't volzalig leven. Wat zacht, wat aangenaam, geruisch Vervult dit heilig Bedehuis! Word hier de Pinksterdag herbooren? Neen ! 't Orgel huwt zich met de fiern, En voert van 't nieuw Jerufalem My reeds de melody in de ooren.  Ja, c o v w e n i-i o ve n ! 'k heb 't gevoeld, liet Orgelfpel lokt ons- naar boven, En, daar 't der zielen heil bedoelt, Is 't juist gefchikt om God te loovcn. • 't Gezond verftand treedt aan uw zy', Uw taal is wars van Dwepery, Uw yver heeft het pleit voldongen. Vergun uw' Vriend dan dat dit lied, Schoon 't hier te kort by 't voorwerp fchiet, U worde eerbiedig toegezongen. HENDRIK VAN TANGE de Jonge. LEER-  LEERREDEN OVER PSALM CL. vs. 4b. Looft hem met het Orgel. Zeer Geliefden in den Heére! Aandachtige Toehoorders ! Dewyl wy heden in deeze Vergaderplaats voor de ccrftemaal in 't openbaar gebruik A maa- A an U, ó Groote God, boven all' te pryzen in alle Eeuwigheid ! ■ En aan U, ó Iieere Jefus ! groote Verlos- fer der waereld ! ■ zy, in onze Godsdienftige zamenkomst ter deezer plaatze, dit ons Orgel nu en voortaan toegeheiligd! Laaten de Gezangen, welken wy met het zelve zullen paaren, U altoos aangenaam zyn ! Laat verder alles, wat tot onzen openbaaren Godsdienst behoort, ftrekken tot Uwe eer, en tot bevordering van onze flichting en zaligheid ! Amen !  v.,JL kit. vJL -i*JL \i.L. v^i. W »_ manken van een orgel; en dewyl de eindens, waartoe het zelve dienen moet, zeer . gewigtig/zyn, namelyk , niet alleen om aan den uitwendigen Eeredienst luister by te zetten ; maar ook óm onze ftichting te bevorderen, en om met te meerder vuur onzen God, en Zaligmaakcr Jcfus, te verheerlyken. Zo is het zeer gcvocgelyk , dat ik (in navolging van een gebruik, 't welk by diergclykc gelegenheden altoos plaats heeft) den gcheeleri Eeredienst, welken wy thans verrichten zullen, ook geheel en all' daarnaar inrichte. Denkt echter niet, dat ik my dwaaslyk verbeelde, thans, naar de oude bygeloóvige denkwyze , ons Orgel te zullen inwyden. Neen, Geliefden ! 't is uiterfte dwaasheid, al-s men aan cenigc plaatzen, of aan eenige onbezielde dingen, eenige eerbiedwaardige heiligheid toefchryft. En het is even zo dwaas, als men zich verbeeldt, deeze heiligheid aan plaatzen , of onbezielde dingen , te kunnen medcdêelcn door eenige uiterlyke plechtigheden, ja zelfs door 't Gebed. Doch dit verhindert niet, dat wy 'zulke plaatzenj en onbezielde dingen, die ons zeer bevorderlyk zyn tot waaren Godsdienst, en die  (3) •die ook bepaaldelyk tot dat goede einde ingericht zyn, kunnen en mogen heilig noemen ; ja dat wy dezelven in groote waarde moeten houden. Daartoe, hoop ik, zal ons Orgel ons ook dienen. En, overeenkomftig met die redelyke bepaaling deezes woords, wil ik my van de van ouds af gewoone fpreekmanier nu ook wel bedienen, en tot u zeggen, dat ik thans deeze plaats voor ü ben opgetreeden, om dit ons Orgel in te wyden. Maar waar in zal dan deeze myne Inwyding beftaan ? ■ Dezelve zal hier in beftaan : dat ik eene Redenvoering zal doen , waar in ik zal trachten te toonen, dat het gebruik van het Orgel niet alleen zeer begaanbaar is met, maar zelfs zeer opwekkelyk is tot, de Godsdienst-oeffening in de Christelyke Vergaderingen ; en waar in ik ook u tot het rechte gebruik van dit ons Orgel vermaanen zal. En voor het overige zal deeze inwyding beftaan in Lofgezang, in Gebed, en Dankzegging. Laat ons met een Lofgezang beginnen ! En laat ons, ten dien einde, ons bedienen van de 2. eerftc verzen van den 33ften Plalm, welken (naar de keurlyke, en by A s ons  (4 ) ons gebruikelyke , dichtmaat) aldus beginnen : „ Verheft uw' (tem naar 't Hof der Hoven, „ Getrouwe Dienaars van den Heer! ' Zeer Geliefden in den Heere ! Aandachtige Toehoorders ! Gelyk wy nu dus voor de eerftcmaal, onze ftemmcn met het geluid van dit Orgel paarende, volgens de opwekking, welke wy daartoe van den heiligen Dichter ontvingen, vrolyk zongen in den Heere,en wel [peelden met vrolyk gefchal. Zo laat ons nu, opdat alle onze verdere verrichtingen in dit uur wel gelukken mogen , ons biddend wenden tot Hem, uit wien alleen alle onze bekwaamheid is. Laat ons dien Gcever alles goeds om zynen zegen aanroepen in deeze korte Bede. ö Hoogverhevene, en tevens goedertierene, God ! wy erkennen met dankbaarheid, dat het alleen door Uwe goedertierenheid en langmoedigheid over ons is, dat wy tot op dit oogenblik niet alleen leeven, en zo veel goeds genieten mogen; maar ook dat Gy ons ..... . ffn  (5 ) gcduurig de gelegenheid geeft,.om, tot Uwes naams eer, en onze flichting, 't zaam te vergaderen. Tot dat groote einde zyn wy in dit uur ter deezcr plaatze weder opgekomen. Laat dan dit ons Eerbewys LI bchaagelyk zyn; en laat ons allen, onder het aanhooren van her woord der Prediking, de voor ons nodige flichting ontfangen ! En zyn wy in 't byzonder thans by één gekomen, om een liefelyk fpceltuig, waardoor wy hier onze gezangen voortaan wenfehen te onderfteunen, aan U toe te heiligen; en te gelyk om elkander aan te fpooren, om dit fpceltuig op de beste wyze, tot Uwe eer, en onze flichting, te gebruiken. ö Goede God! zie dan met welbehaagcn neder op de by ons aangewende poogingen > om (fchoon wy weeten, dat Gy oneindig boven onzen lof verheven zyt,) nochtans naar ons uiterfle vermogen U op het hoogfte te vcré'eren ! En onderfteun hem, die als de Bedienaar des woords thans den Predikftoel beklommen heeft, opdat Hy in ftaat moA 3 ge  co ge zyn (terwyl wy luisterende zyn gebed en dankzegging volgen, en door hem het voor ons nuttig gebruik des Orgels ons herinnerd wordt) om door zyne woorden, en door de wyze, waar op Hy in dit uur onzen uiterlyken Eeredienst ingericht heeft, ons, onder Uwen Goddelyken byfland, te vervullen met een vuur van yver, om U, als den hoogst Eerenswaardigen,in ons gezang, en in alle andere opzichten, lof en eer te geeven! En maak ons allen bekwraam, om rechte toehoorders van het woord der Prediking, en alleszins waare vereerders te zyn van Uwen nooit volpreezenen Naam! MaarV Heilige God ! wy weeten, dat wy allen zondige menfehen, en daardoor alle Uwe gunstbewyzen onwaardig zyn. Doch wy zyn te gelyk verzekerd , dat Gy voor de menfehen een genadig God zyt in Jefus Christus. 1 Op dat vast vertrouwen alle'e'n rust nu onze hoop, dat [dit ons ootmoedig Gebed, 't welk wy in zynen naam tot U opzenden , by U verhooring zal vinden; cn dat Gy in hem uit loutere genade aan  C 7 ) aan ons fchenken zult de vergecving van alle onze zonden, en all' dat heil, 't welk ons in tyd en eeuwigheid kan gelukkig maaken. Amen! In hoop nu, myne geliefden ! dat op deeze onze Bede de voor ons nodige zegen volgen zal, gaa ik nu tot myne Redenvoering zelve over. ■ En (om, volgens de aloude en. goede gewoonte , eene plaats der Heilige Schrift tot cenen grondflag van, of ter aanleiding tot, de Leerreden te leggen,) verzoek ik uwe aandacht den ijotfeh Pfalm in te zien, en bepaaldelyk uw' oog te vestigen op het laafde woord van het 4de vers van dien Pfalm; daar kunt gy leezen,datdc Heilige Dichter zyne medemenfehen opwekt, om den Heefe te looven MET HET ORGEL. Die waardige Man, myne Geliefden ! wie hy ook geweest moge zyn, die weleer alle deeze Pfalmen in één boek verzameld heeft, heeft zeer wyslyk deezen Pfalm in zyne rangfehikking tot den laatften gemaakt. Want, al ware het, dat de Dichter denzelven opgefield had , om op eenen bepaalden tyd in A 4 den  C 8 ) den Israelitiefchen Godsdienst gebruikt te worden; nochtans is dezelve van zodanigen inhoud, dat 'er zeer gefchikt en nadrukkelyk het ganfche Boek der Pfalmen mede beflooten wordt. Immers, God te looven is eene ten allen tyde betaamelyke plicht; en fchoon dit Boek ook Klaagliederen, Bid- en Boet-Pfalmen in zich bevat, echter wordt het zelve billyk met zulk een Lofgezang beflooten. Gelyk het dus ons allen ook betaamt, altyd alles in eene dankbaare erkentenis van Gods weldaaden te doen eindigen. De Dichter noemt in deezen Pfalm, bchalven het Orgel, verfcheidcne andere fpeeltuigcn op , als : de Bazuin, de Luit , de Harp, de Trommel, de Fluit, het Snaarenfpel en de Cimbaal. Omtrent alle deeze fpeeltuigen heb ik nodig veelen van ulieden te onderrichten, dat, fchoon onze Overzetters zich bediend hebben van deeze naamen der by ons bekende fpeeltuigen , als welken hun de waarfchynelykfte voorkwamen; wy echter niet met volle zekerheid kunnen vastzeilen, dat zy den rechten naam van ieder derzelven getroffen hebben. Zulks was hun onmogclyk, niet alleen om dat de Hebreeuw: fche taal reeds zints veele eeuwen geene ge-  (9) .gèmeene volks-taal meer was; maar ook om dat het Joodfche gemeenebest zelv' reeds voor veele eeuwen vernietigd is; waardoor dus der Jooden Burgerlyke en Godsdicnftige gebruiken ook ophielden, of ten minfte eene zeer groote verandering ondergingen. Dus kan elk uwer, al is hy niet taalkundig, ligt begrypen, dat de rechte benaaming van deeze, en van veele andere , overoude dingen, na zulk een lang tyd-verloop, gantsch duister moest worden. ■ En al mogten wy vast ftellen, dat onze Overzetters waarlyk alle de naamen van deeze fpeeltuigen recht getroffen hadden,dan kan noch het maakzel en het geluid deezer fpeeltuigen, in dien grooten tusfchcntyd, eene zo groote verandering ondergaan hebben, dat wy daardoor die oude fpeeltuigen, met de hedendaagfche fpeeltuigen van dien zelfden naam, met gecne voikomene zekerheid, kunnen gelyk ftellen. En dat zelfde, 't geen ik u aangaande de benaaming van alle deeze genoemde fpeeltuigen gezegd heb, moet ik u voor all' zeggen aangaande de benaaming van het Orgel, waarvan myn text fpreekt. Wy vinden dit woord Orgel reeds gebeA 5 zigd  O) ffgtï in het ifta Boek van Mètses,' waarin wy lcezcn aangaande Jubal, die voor den tyd van den zondvloed leefde, dat Hy de Vader was der geenen, die harpen en Orgelen handelden, dat is, dat hy de Uitvinder was van het maaken en behandelen van fpeeltuigen; of dat hy die fchoone kunst tot eene grootere volmaaktheid bragt. De Griekfche Overzetters van den Bybel hebben dat woord vertaald door ïeV*,„t en van daar is zekerlyk ons woord Orgel afkomftig. Maar sgVa„t beteekent niets meerder, dan flechts een werktuig; en hier uit blykt, dat die Overzetters zich , alleen uit nood, van dat woord bediend hebben, als weetende voor het fpeeltuig,'t welk in den Hebreeuwfchen text bedoeld wordt, geene eigenlyke benaaming in de Griekfche taal. 't Zou ook wel waar kunnen zyn, dat, in den tyd der Griekfche Overzetting des Bybels, 'er reeds een zeker fpeeltuig was, 't welk , in onderfcheiding van anderen, bepaaldelyk den naam had van i'fVa„,». 1 Doch waarin ook dat Orgel toen moge beftaan hebben; of waarin ook het Orgel , 't welk Jubal reeds voor den zondvloed uitgevonden heeft; of dat Orgel, waarvan de Dich-  Dichter in den text fpreekt, moge beftaan hebben ; dit is eene zekere waarheid, dat wy ons daarvan geene verbeelding mogen maaken , als van die Orgelen, welken wy thans bezitten. Waar in dan ook, myne Geliefden ! dit Orgel beftaan moge hebben, 't is ons genoeg , dat wy hier den Dichter zyne meder menfehen hooren opwekken, om zich van dit, en veele andere fpeeltuigen, te bedienen ; dat hy verklaart, dat men ook door fpeeltuigen den Heer looven kan; — en dat hy dit niet alleen aanbeveelt, om het over all', en by alle gepaste gelegenheden , te doen; maar dat hy het voor all' in het Huis des Heer en, by de Godsdicnftige vergadering des volks, wilde gedaan hebben ; gelyk gy dit zien kunt in het begin 'van deezen Pfalm, alwaar hy zegt: „ Looft God in zyn Heiligdom !" Hier uit moogen wy wel vast ftellen, dat ook deeze Pfalm aan de Levieten zal zyn overgegeeven, om 'er in de Voorhoven van den Tabernakel , en naderhand van den Tempel, by gepaste gelegenheden , gebruik van te maaken. Gelyk nu de heilige Dichter tot de Le- vic-  vietcn in 't byzonder, cn tot de Israëlieten in 't gemeen , zeide : „ Looft Hem met het Orgel!" zo zeg ik nu ook tot u , myne lieve Gemeentel en tot u, die, fchoon niet tot ons byzonder Genootfchap behoorende, nochtans den uitwendigen Eeredienst zomtyds ter deezer plaatze met ons verricht: Looft Hem met ons Orgel!" Maar, terwyl ik dit zeg, verbeelde ik my, dat ik onder myne Toehoorders zommige menfehen heb, die, (niet uit bedilzucht , neen ! maar uit Godsdienftige beginzelen,) by zich zelvcn denken: is dat meerder fieraad, 't welk door het fchoon gebouw des Orgels aan deeze Vergaderplaats, en 't welk door het oorftreelend geluid van het zelve aan onze gezangen wordt toegebragt, wel beftaanbaar met de beste wyze van Godsdienst-oeffening in de Christelyke Vergaderingen ? is het zelve niet ftrydig met dien wezenlyken Godsdienst, waardoor wy God behaagen kunnen ? —— En dewyl dit eene bedenking is, welke kan voortkomen uit het hart van waarlyk vroome Christenen , zo is het, dat ik thans eenige aanmerkingen zal maaken, door welke ik zal trachten te bewyzen, „ dat hét gebruik van „ het  (13) % het Orgel niet alleen zeer beftaanbaaf "is „ met, maar zelfs zeer bevorderlyk is tot, „ de Godsdicnst-oeffening in de Christelyke „ Vergaderingen." ' Doch, eer ik het betoog van dit myn gefielde aanvange , verzoek ik , dat, om de aandacht leevendig te houden, en te gelyk • om aanflonds aan Davids opwekking in onzen text te beantwoorden , deeze vergadering den Hccre belicve te loovcn met het Orgel, en ten dien einde te zingen de i cerfte verzen van den os^n Pfalm; beginnende : „ Lnrit ons den Rustdag wyden „ Met Pfalmen tot Gods eer! „ 't Is goed, ö Opperheer! „ Dat w' ons in U verblyden." Naa dit gezang gaa ik dan nu over tot bet betoog van myn gefielde; en dewyl dit door dit tusfehengezang misfehien zommigen uwer uit het geheugen geraakt kan zyn, zal ik het herhaalen. Het zelve beftond hier in : „ dat het gebruik van het Orgel niet alleen zeer begaanbaar is met, maar zelfs zeer opwekkelyk is tot, de Goclsdienst-oefï'euing in de Christelyke Vergaderingen". Het  C H ) i Het Eerfle Lid van myn gefielde is: „ dat liet gebruik van het Orgel zeer beftaanbaar. is met de Godsdienst-oeffening in de Christelyke Vergaderingen." Als iemand zou willen flaande houden, dat het gebruik des Orgels daar mede onbeftaanbaar was , zou hy , naar myn inzien , deeze volgende drie dingen moeten kunnen bewyzen. i. Dat uit de eigene natuur van het gebruik des Orgels noodzaakelyk volgen moet, dat de aandacht daardoor afgetrokkenwordt van den nadruk der Godsdienflige woorden, welken men daar by zingen moet. 2. Dat door het liefelyk geluid des Orgels het hart verydeld wordt; en, 3. Dat, fchoon deeze twee verönderflelde gevolgen geene plaats hadden, evenwel het gebruik des Orgels flrydig is met den flaat van den Godsdienst onder het Euangelium. Het komt my voor, dat deeze drie genoemde zwaarigheden wel op te losfen zyn; en dat iemand, die deeze drie genoemde gefteldens zou willen bewyzen , ecnen zeèr ztvaaren taak op zich zou ncemen. Wat de twee eerstgenoemde dingen aanbelangt : deeze zouden met zeer weinige woorden te wederleggen zyn. Voor-  C i5 ) : - Vooreerst. Zou het uit de eigene Natuur van het gebruik des Orgels noodzaakelyk volgen moeten, dat de aandacht daardoor afgetrokken wierdt van den nadruk der Godsdienftige woorden , welken men daarby zingen moet ? Dit is 'er zo verre van daan j dat het Orgel uit zyne eigene natuur tot de aandacht zelfs bevorderlyk is. Dit te bc. wyzen, is iets , dat tot. het tweede lid van myn gefielde behoort. Om herhaaling van woorden te vermyden, beroep ik my op het zelve. Indien derhalven iemands aandacht door het liefelyke van het geluid des Orgels mogt worden afgetrokken , dan zou hy zulks niet aan het Orgel, maar aan zyn eigen misbruik van het Orgel, moeten wyten. • En indien het Orgel daarom af te keuren ware , zou men dan niet met even zo weinig recht het Godsdienftig gezang kunnen afkeuren ; dewyl 'er , helaas ! zeer veele menfehen zyn, die, als de zangwys liefelyk, of moeijelyk, is, ruim zo veel op de zangwys, als op de woorden, letten? . Ten tweede. Zou het uit de eigene natuur van het gebruik des Orgels noodzaakelyk volgen moeten, dat door het liefelyk geluid van het zelve het hart verydeld wierdt ? ö Neen!  ( 16-) ó Neen! indien zulks gefchiedde, dan zoit liet ook niet aan het Orgel, maar aan her misbruik van het Orgel, moeten worden toegefehreeven. tEn indien het Orgel daarom' te keuren ware, dan zouden niet alleen alle andere fpeeltuigen moeten afgefchaft worden; maar dan zouden ook alle die menfehen , , die van God met eene liefelyke zangftem begaafd zyn, zwygen moeten; en dan zouden alleen die menfehen mogen zingen, die of een fchor, of een fchreeuwend, of een valschtoonig , of een op andere manieren vcrveelend, geluid hebben; dewyl onder hun gezang het hart niet verydeld kan worden. Maar even zo min als eene liefelyke zangftem onder onze kerkelyke Gezangen het hart verydelt, even zo min, ja noch veel minder, heeft men zulks van het liefelyk geluid des Orgels te vreezen ; naardien het Orgel iets deftigs, iets ftaatelyks, in zich heeft, waardoor het ook tot deftige wyzen best gefchikt is; en zodanig zyn immers alle de wyzen van onze Pfalmen en Godsdienftige Gezangen, die daar op gefpeeld zullen wTorden. En in allen gevalle : laat nu of dan , by het fcheiden der vergadering, of by eene andere gelegenheid, eens  ê'eiïs gehoord worden, welke zachte of fterke, maar te gelyk liefelyke, geluiden eene kunst-kundige hand uit ons Orgel trekken kan; nooit zullen,echter, by die gelegenheden-, uwe ooren door laage of dartele geluiden olitfticht worden. Ten derde. Die zwaarigheid, dat het gebruik des Orgels ftrydig zou zyn met den ftaat van den Godsdienst onder het Euangelium," komt my voor, ook zeer wel te kunnen opgelost worden. Deeze zwaarigheid wordt opgemaakt uit veele on- derfcheidene beginfelen. Tot de voor- naamften, die my voorgekomen zyn, zal ik my nu alleen bepaalen. i. Iemand zal zeggen: $, dewyl het den Christenen niet gebooden is, behoort het dan niet tot dien eigenwilligen Godsdienst, Waardoor men te vergeefs God zoekt te ccrcn?" ik antwoorde: het is eene zekere waarheid, dat het den Christenen niet gebooden is. Ik heb ook niet op my genoo men, te bewyzen, dat de Christenen fpeeltuigen moeten gebruiken, maar dat zy dezel- ven mogen gebruiken. Het is zeer goed, dat het niet gebooden is; want zulk een gebod- zou by een zeer groot getal GcB meen-  C i3 ) meentens, uit hoofde van de daartoe nodige kosten, en uit hoofde van gebrek aan kunstkundige Perfoonen, onuitvoerlyk zyn. ■ Zo vond men zelfs onder het oude Israël de fpeeltuigen wel in den Tabernakel of Tempel, maar juist niet in alle de overige Synagogen. All', wat men met een goed oogmerk doet, is ook juist geen eigenwillige Godsdienst te noemen, alleen om dat het niet gebooden is. In die plaats, waarin Paulus den eigenwilligen Godsdienst afkeurt, telt hy ook geheel andere dingen op, dan die, van welken ik nu fpreek. . En is het niet zo, dat de ganfche manier der inrichting van den Openbaaren eeredienst, zonder eenig gebod, aan die fchikkingen, welke de byzondere Christelyke gemeentens de gevoeglykfte zouden oordeelen, van onzen Zaligmaaker is ovcrgelaaten ? 2. Een ander zal zeggen: „ de fpeeltuigen behoorden wel eertyds tot den Mofaïfchen Godsdienst; maar de Mofaïfche Godsdienst is afgefchaft." Ik antwoorde : de Mofaïfche Ceremonie-Wetten zyn afgefchaft, en de Christenen mogen dezelve niet onderhouden, of zy zouden tegen de Wet der Christelyke Vryheid zondigen. Maar men ver-  C 19 ) vergist zich op eene zeer verregaande wyze, wanneer men zich verbeeldt, dat het gebruiken van fpeeltuigen onder de Tabernakel-gezangen tot de Wet, welke Mozes op Sinaï ontfing, behoorde. In die Wet wordt daarvan geene de minfte melding gemaakt. Volgens het bericht der Heilige Schrift, gebruikte men reeds fpeeltuigen by Godsdienftige plechtigheden, eer de Wetgee'ving gefchied was. Toen Pharaos heir verdronken, en de Israëlieten daardoor zo wonderlyk uit de magt der Egyptenaaren verlost waren, ftelde Mozes een heerlyk Danklied op, en zyne Zuster Mirjam was onder haare Sexe de aanvoerderes van alle die Vrouwen, die nevens haar dat danklied niet alleen opzongen; maar zy nam een trommel in haare hand, en alle Vrouwen gingen uit, haar na, met trommelen en met reyën. (Exod. 15. vs. 20.) — en uit het bericht van die zelfde Heilige bladeren kan men niets anders opmaaken, dan dat eerst veele eeuwen na den tyd van Mozes het gebruik der fpeeltuigen in den Tabernakel ingevoerd, en op eenen vasten voet gebragt is. Derhalven mag men niet zeggen, dat het certyds behoorde tot die Mofaïfche Ceremonie-WetB 2 ten?  C 39 ) ten, die nu afgefchaft zyn. Maar dit mag men zeggen,, dat het behoorde tot de Godsdienftige gewoonten: der oude Israëlieten. En voor zo verre als die gewoonte niet tegen de Euangelie-leer ftrydt, is 'er geene reden, waarom wy Christenen dezelve niet zouden mogen navolgen. 3. Wederom zal een ander daar op zeggen: dit gebruik van den Joodfchen Godsdienst kan tot geen voorbeeld van navolging voor de Christenen dienen; de Christenen behoeven niet door zo veele uiterlyke ftaatclykhedcn tot den waaren Godsdienst getrokken, of daarby gehouden, te worden; de Christenen hebben duidelyker onderrichtingen, en daarom alleen behooren zy ook beter inzien cc hebben in 't geene, dat eigenlyk gezegde Godsdienst-Oeifening kan heeten; ook hebben zich de eerfte Christenen van geene fpeeltuigen in hunne Vergaderingen bediend." In antwoord daar op wil ik gaarne aanftonds eenige dingen toegeeven, en, door dat toegeeven, wordt gewis de grootfte kracht deezer tegenbeden- king gebrooken. Ik fla van ganfeher harte toe, dat het eigenlyke eerbewys, waarin God, die een Geest is, en dus door gce-  C 21 ) geene liefelyke geluiden of eenige uiterlykkeden gediend kan worden-, behangen kan fcheppen (dat, zeg ik, het cigenlyke eerbewys) in het hart der Menfehen moet plaats hebben, en dat het levensgedrag daar aan beantwoorden moet. Ik fta ook van ganfeher harte toe, dat zelfs het uiterlyk eerbewys (van .de zyde van God aangemerkt) geene de minfte Menfchelyke fieraa- den behoeft. Ook fta ik van ganfeher harte toe, dat de Christelyke Openbaaring zo duidelyk ons leert, waarin de wezenlyke, God welbehaagelyke, Godsdienst beftaat, dat het onverantwoordelyk is, dat noch eenig Christen den waaren Gods-, dienst in uiteriykheden fielt. ■ Maar, door dit alles toe te liaan, verlies ik niets van de kracht van myn bewyrs, voor de begaanbaarheid der fpeeltuigen met den aart des Euangeliums. Immers, indien wy die genoemde tegenbedenkingen tot uiterftens wilden doorzetten, dan zouden wy gebragt kunnen worden tot het nalaaten van allen uitwendigen Godsdienst. En, behalven dat wy daardoor van alle verftandigen met volkomen recht voor dweepers zouden gehouden worden, zo zouden wy ook, indien de B 3 3N|en*  (^) Menfehen in 't gemeen dit ons voorbeeld navolgden, in korten tyd, de veroorzaakers van Ongodsdienftigheid, en volflagene Zedeloosheid, worden. — Als wy recht willen oordeelen, dan moeten wy de Menfehen befchouwen, niet alleen zo als zy wel behoorden te zyn, of zo als zy wel konden zyn, maar zo als zy waarlyk zyn. En indien wy dit doen, dan zullen wy overtuigd zyn, dat de Christenen in 't algemeen, zo wel als de.Jooden, eenige uiterlykheden nodig hebben, die op hun zinnelyk geitel werken; en dat derhal ven zulke goede gebruiken van Gods oude volk, die niet tegen de Wet der Christelyke Vryheid itryden, mogen, cn behooren, te worden nagevolgd. Dat de eerlte Christenen zich van geene fpeeltuigen in hunne Vergaderingen bediend hebben, is dat eenigzins te verwonderen? Hoe zouden zy, die, in de eerfte eeuwen, onder zo veele onderdrukkingen van Jooden en Heidenen leefden, zulks hebben kunnen of durven doen? Ik verbeelde my dus, dat ik eenige tegenbedenkingen heb opgegeeven, waarmede men de zwaarigheden tegen het gebruik der fpeeltuigen in onze Christelyke Vergaderin-. gen  ( 23 ) gen kan oplosfen. Doch, om u vol¬ komen te verzekeren, dat het zelve met de waare Godsdienst-oeffening beftaanbaar is, zo let met my op de twee volgende bewyzen. i. Voor eerst beroep ik my op het oordeel van de kundigfte en Godsdienftigfte Menfehen, die in de Heilige Schrift voorkoomen; en die (fchoon zy door Mozes Wet daartoe in 't geheel niet verplicht waren) uit all' hun kracht yverden voor het gebruik der fpeeltuigen in den Godsdienst; en die by zichzelven zo verzekerd waren, dat zy daardoor Gods eer, en de flichting van hunne Medemenfchcn, bevorderden, dat zy niet alleen met volle ruimte van hun gemoed anderen daartoe aanmoedigden, maar dat zy zelfs met de grootfte vrymoedighcid den hoog verheevenen naam van God daarby aanriepen; verzekerd zynde, dat God in hun doen een welbchaagen had. — Laat die groote Man, wien men wel houden mag voor den maaker van onzen Textpfalm, die hoog aanzienelyke Man, die den Scepter zwaaide over gansch Israël, en die een Godsdienftig Man, ja een Propheet, was, hier van getuigen. Hy is het, die B 4 niet  C*4 ) niet alleen in eene menigte van Pfalmen elk opwekt, om met fpeeltuigen den Heere te looven; maar die ook dat geheele werk tot den dienst des Tabernakels in orde gebragt heeft. Onder de door hem gemaakte .verdeeüagcn van het werk der Levieten, bepaalde hy het getal van hun, die Zangers zouden zyn, en van hun, die op de Inftrumenten zouden fpeelen. Zyn Zoon Salomo volgde zyn voorbeeld na, gelyk bekend is uit de gefchiedenis van de zeer plegtige wyze, op welke %y zynen Tempel inwydde. Ook wordt het zelfde vermeld aangaande Aza, Jofaphat, Hiskiiis, en veele anderen, 2. Ten tweede beroep ik my op de duidelykfte blyken, die 'er zyji, van Gods wclbehaagen in dit werk, -— 't Is waar, het zelve is wel eens van God afgekeurd;doch, in gecnen anderen zin, dan in welken God ook wel offeren afkeurde, wanneer name. Jyk het zelve met een ondeugend hart, en op eene ongodsdienflige manier, gefchiedde. ) Anderszins was het zekerlyk God wclbehaagelyk. Ja! wat meer is: als wy (2 Kron. o9 vs, 25) aangaande den Koning lliskia leczen: „ hy ftejde de Levieten in *i hct huis ^ lieren, met . Cymbaalen, „ met  .(»5 ) met Luiten, en Harpen; naar het' gebod 5, van David, en van Gad, den Ziender „ des Konings, en van Nathan den Pro^ phect; want dit gebod was van de hand des „ Heer en, door de hand zyner Propheetcn " is het dan niet klaar, dat die woorden duidelyk uitdrukken, dat Hiskias zich verzekerd hieldt, dat die Propheetcn, met welker raad en hulp David dat groote werk begonnen had, deswegens een Goddclyk gebod entfangen hadden; ten minltc, dat zy, als Goddelyke Propheetcn, door Gods Geest, die op hen was, daartoe weleer waren aan* gedreevcn. Doch, hoe dit ook zy, dit is zeker, dat God de duidelykfte blyken van zyn welbchaagen in dit werk gegcevcu heeft. Laat één voorbeeld hiervan tot bewys genoeg zyn, 't welk gebeurde, toen. Salomo zynen Tempel inwydde. Wy vinden (2 Kron. vs. n— 14) daarvan het vol-, gendc aangetcckend: „ Het gefchiedde, als de Priesters uit het Heilige uitgingen „ (want alle de Priesters, die 'er gevonden „ wierden, hadden zich [tot deeze zo bui„ tengewoone plegtigheid] geheiligd, zon„ der [zich toen aan de anders by hun „ vastgellclde] .verdeelingen te houden.) En B 5 * al~  g alle de Levieten, die Zangers waren, wa„ ren in fyn linnen gekleed, en ftonden „ met Cimbaalen, en met Luiten, en Har„ pen, tegen het oosten des Altaars; en » benevens hen tot honderd en twintig „ Priesters toe, trompettende met Trom- „ petten. 't Gefchiedde dan, als zy „ eenpaariglyk trompetteden, en zongen, „ om eene eenpaarige ftem te laatcn hoo„ ren, pryzende en loovende den Heere; „ en als zy de ftem verhieven met Trom„ petten, en met Cimbaalen, en andere „ Muficaale inftrumenten; en als zy den „ Heere preezen, dat hy goed is, dat zyne „ weldaadigheid is tot in eeuwigheid, [zo „ gefchiedde het] dat het Huis met een Wolk „ vervuld wierdt, namelyk het Huis des Heeren. „ En de Priesters konden van wege die Wolk niet „ ftaan, om te dienen; want de heerlykheid des Heeren had het Huis Gods vervuld. Laat my nu all' het geene ik, raakende het eerfte Lid van myn geftelde gezegd heb, eens famentrekken. Jk meen Deweezen te hebben, dat fpeeltuigen niet noodzaakelyk uit hunne eigene natuur de aandacht onder de Godsdienftige gezano-en aftrekken, of het hart verydelen; en du ook  ( o.7 ) ook dezelven niet ftryden met den aart des Euangeliums. En vervolgens, dat het gebruik der fpeeltuigen, onder den Openbaaren Godsdienst, gewettigd is door de Voorbeelden van de kundigfte en Godsdienftigfte Menfehen onder Israël, en ('t geen alles te boven gaat) door de Goddelyke goedkeuring der fpeeltuigen. En dewyl het gebruik der fpeeltuigen in het geheel niet behoort tot de Joodfche CeremonieWet, welke afgefchaft, is, maar alleen tot die - uitwendige manier van eeredienst, welken deeze kundigfte en Godsdienftigfte Menfehen onder Israël, ja! welken God zelv' met het geene in alle tyden ('t zy voor, 't zy onder, 't zy na, den tyd der Wet) waare Godsdienst-oefFening is, niet ftrydig geacht, maar zelfs goedgekeurd heeft; —* zo hoop ik, dat dit tot hier toe gezegde dienen zal, om zulke Menfehen, die niet uit bedilzucht, maar uit Godsdienftige bcginfclen, zwaarigheid mogten gemaakt heb* ben in het meerder fieraad, 't welk aan onze Vergaderplaats, en in het aangenaamer geluid, 't welk aan onze Gezangen door ons Orgel wordt bygezet, te overtuigen, dat zulks zeer wel bejiaanbaar is, met de rechte wy-  C 28 ) wyze van Godsdienst-oefFening in de Chris* telyke Vergaderingen» En nu hoop ik insgelyks, dat het tweede Lid van myn geftelde, waartoe ik nu overgaa, namelyk: „ dat het gebruik van het Orgel, niet alleen daarmede beftaanbaar, maar dat het 'er zeer bevorderlyk toe is," ben, en ons allen, van de nuttigheid van het zelve overtuigen zal. Hier komt eerst in aanmerking, dat, gelyk elk behoort toe te ftaan, dat het Zangvermogen eene groote gaaf is, welke God aan de Menfehen gefchonken heeft; alzo ook elk behoort te erkennen, dat wy ook verplicht zyn God te danken, dat hy aan de Menfehen het vermogen gefchonken heeft, om fpeeltuigen uit te vinden, en dezclven tot die volkomenheid te brengen, waariii1 wy dezelven nu bezitten; en om veelen Menfehen den lust in te boezemen, om, (hoe moejelyk ook de aanleering van die kunst zyn moge) op dezelven te fpeelen. Hoe wel ik nu vast geloof, dat de meesten over dit ftuk, even zo als ik, denken; zo geloof ik echter ook, dat 'er Menfehen zyn, die dit 2angvermogen, en dus ook die kunst van fpeelen, niet als zulk ee-  C =9 ) eene groote, en byzonder dank waardige gaaf van God befchouwen. 'Er zyn Menfehen, die byna nooit zingen, (ik fpreek nu niet van het zingen in 't gemeen , myne Toehoorders ! maar van het Godsdienflig zingen) 'er zyn Menfehen, die byna nooit zingen, of om dat. zy doorgaans in zulke verdrietelyke omftandigheden zyn, dat zy 'er geenen lust toe hebben; of om dat zy zulke fombere gedachten van de Godsdienftigheid hebben, dat zy fchynen te denken, dat God 'er een byzonder bchaagen in heeft, dat zyne Lievelingen naargeestig zyn; of om dat zy het vermogen niet hebben, om zuiver te zingen, dat is, gelyk men het anders noemt, om dat zy geen Muficaal gehoor hebben, en daardoor, als zy alléén zingen, aanftonds van de Zangwys geraaken; en, als zy met anderen zingen, denzelven hinderlyk zyn. . Zulken Menfehen is het geenszins ten kvvaade te duiden, als zy het Zang- en Speelvermogen niet als eene zo groote Godsgaave aanmerken. Hoewel ik nu ook gemakkelyk kan aantoonen, dat zelfs zodanige Menfehen groote nuttigheid van fpeeltuigen kunnen hebben  C3o ) ben, zal ik nochtans de" zodanigen niet byzonder in 't oog houden, dewyl zy als eene uitzondering op den algemeenen regel zyn: en dewyl zy daardoor ook minder in ftaat zyn, om de kracht myner bewysredenen te gevoelen. ■ Maar alle die Menfehen, die het Zanden Spedvermogen als eene groote gaaf aanmerken, waardoor de vriendelyke en weldaadige Vader der Menfehen ons leven zo zeer heeft believen te veraangenaamen, -die die Menfehen, die gereedelyk zullen toeftaan, dat het gebruik der fpeeltuigen zeer beftaanbaar is, met de Godsdienst-oeffenmg in de Chïistelyke Vergaderingen zullen gmst niet aanftonds toeftaan, dat het zelve als zo zeer nuttig, als tot de Godsdienst-oefFening zo zeer bevorderlyk, moet gehouden worden. , Daarom zal ik door de- volgende aanmerkingen, dit myn gefielde trachten te bewyzen. Ik begin dit myn Tweede Gefielde te bewyzen met eene aanmerking over de Na- tuurlyke gefteldheid van ons zeiven J. Wy Menfehen hebben van God wel eene edele ziel ontfangen, welker vermogens, indien dezelve geöeffend en opgefcherpt . . wor-  C 31 5 worden, tot eene zeer aanmerkelyke hoogte van kennis en betrachting van waaren Godsdienst kunnen worden opgevoerd; maar die edele ziel is in dit ons leven gehuisvest in, en op het allernaauwst verbonden aan, een lichaam; aan een lichaam, 't geen wel gewis allerbest gefchikt is voor die verrichtingen, en voor die gewaarwordingen, voor welke onze allerwyste Maaker ons op deeze Aarde beftemd heeft; maar 't welk nochtans de oorzaak is, waarom men den geheelen Mensch, wiens ziel en lichaam zo naauw aan elkander verbonden zyn, nu met recht den zinnelyken Mensch noemt. De zintuigen van ons Lichaam zyn juist gefchikt naar de voorwerpen, die wy op deeze Aarde ontmoeten. En hierin moet gy de reden vinden, waarom uiterlyke voorwerpen zo krachtig werken kunnen op ons zinnelyk geftel; en dus ook op onze ziel, welke met zulk een zintuigelyk lichaam zo naauw verëenigd is. Hier uit volgt, dat de uiterlyke voorwerpen, die onze zinnen aandoen, ons, in onze overdenkingen en andere verrichtin. gen, dikwils zeer hinderlyk, en ook dikwils zeer voordeelig, kunnen zyn. ——Zy moe-  moeten altyd hinderlyk zyn, wanneer zy onü gewaarwordingen doen ontvangen, welke ftryden, of Hechts niet overeenkomen, met die overdenkingen of andere.verrichtingen* waarmede wy dan bezig zyn. Om die reden is het, dat wy, als wy iets met ernst willen overdenken of verrichten, die voorwerpen zoeken te vermyden, die ons daarin zouden, kunnen belemmeren. — En zo moeten, integendeel, die uiterlyke voor-, werpen altyd voordeelig; zyn, wanneer zy ons gewaarwordingen doen ontvangen, die met onze overdenkingen of andere verrichtingen, medewerken, of Hechts overëenftemming hebben. Om deeze laatstgemelde reden is het, dat het uiterlyke niet geheel uit de Godsdienftr ge Vergaderingen behoort geweerd te worden, fs De alwyze God zelfs (en dat voorbeeld gaat oneindig boven alle Voorbeelden) de alwyze God zelfs, die den Godsdienst der Israëlieten inftcldc, toonde, dat hy dit als het beste middel kende, om zyn Volk by den waaren Godsdienst te houden. -~ En al zyn wy Christenen zo verlicht, dat wy daartoe zo veele plechtigheden niet behoeven; ja! al hebben de Pro-  (33). Proteftanten, toen het licht der Hervorming in de duisternisfen van het bygeloof opging, eene overgroote menigte van oog-betooverende Kcrkfieraaden, om de gewichtigfte redenen, afgefchaft, laat echter niemand denken, dat het verftandig gehandeld zou zyn, als men alles, wat in den Godsdienst uiter- lyk is, affchafte. Ik heb in het voori- ge deel myner Redevoering reeds tocgeftaan, dat waare Godsdienst geheel iets anders is, dan uiterlykheden; maar ik moet hier weder byvoegen, dat men zich het Menschdora moet voordellen, niet zo als het behoorde te zyn, maar zo als het inderdaad is. ■ • Stelt al eens, dat 'er hier en daar een Mensch is, die zo ver in kennis en oeffening van den Godsdienst gevorderd is, dat hy diergelyke hulpmiddelen niet nodig heeft; zo is het nochtans met het Mensch- dom in 't gemeen zo niet gefteld. En de Godsdienftige byëenkomften zyn immers niet alleen ingericht voor eenige weinigen, die in de kennis cn oeffening van den Godsdienst allerverst gevorderd zyn; — maar voor de Menfehen in 't gemeen. —•— En ik verzeker u, dat het door de ondervinding bewaarheid is, dat 'er een zeer groot getal C van  (34) van Menfehen is,'t welk door het uiterlyk eerwaardige, 't welk men in de Kerken vindt, ' niet alleen derwaarts gelokt, maar ook (daar zynde) daardoor tot het ontvangen van rechte ftichting vatbaar gemaakt wordt; ja! dat de verstgevorderden onder hen daardoor (fchoon byna ongemerkt) in de aandacht van hunne Gebeden, Dankzeggingen, en Gezangen, krachtig geholpen worden. Dus is het dan zeker, dat, (dewyl wy Menfehen, uit hoofde van ons Natuurlyk geftel, zinnelyke Menfehen te noemen zyn) de uiterlyke voorwerpen op ons zinnelyk gcftcl moeten werken; en dat de uiterlyke voorwerpen ons in onze overdenkingen, en andere verrichtingen, voordeelig zyn, wanneer zy ons gewaarwordingen doen ontvangen, die met dezelve medewerken, of Hechts ovcrëenftemming hebben. En hier uit trek ik dit, zo ik meen wettig, bcfluit, dat, dewyl het uiterlyk plechtige (zo verre als het in deeze verlichte tyden met den aart des Euangeliums overeenkomt) deeze overëenftemming en medewerking met onze Godsdienftige overdenkingen en verrichtingen heeft, het zelve daaraan voordeelig, en daartoe' zeer bevorderlyk is. Al-  C 35 ) Alles nu,, myne geliefden! wat ik in deeze bewysredenen van het uiterlyk plechtige en eerwaardige in 't algemeen gezegd heb, past ook zekerlyk in 't byzonder op het gebruik van Speeltuigen. Zo 'er iets is, 't welk zeer fterk op het zintuig van ons gehoor, en daardoor op onze Hartstochten, werkt, dan zyn het gewis de Speeltuigen. Zy verwekken vrolykheid, of maaken ons ernftig: daardoor verfchaffcn zy voedfel zo wel aan de buitcnfpoorigfte dartelheid, als aan de bezadigde Godsdienftigheid. Dit weeten wy allen door de ondervinding zo zeker, dat, zulks te bewyzen, enkel tyd vcrfpillcn zou zyn. Hebben dan de Speeltuigen het vermogen , om onze hartstochten zo wel ten goede, als ten kwaade, op te wekken; en hebben zy dit vermogen alleen door den aart der mufiektüonen, welken daarop gefpecld worden; dan zyn gewis de fpeeltuigen, wanneer 'er zulke muficktoonen op gefpeeld worden, welken onze hartstochten ten goede kunnen opwekken, met het grootfte recht in de Kerken ingevoerd; dewyl men in de Kerken geene andere mufiektoonen gebruikt,, dan zulken,- welken alleen C 2 ge-  gefchikt zyn, om Godsdienflige aandoeningen op te wekken, en te verfterken. En, indien men, tot dat goede einde, voor zichzelven, of in eenig gezelfchap, zich ooit van eenig fpeeltuig bedienen zou, waarom zou men 'er zich dan in de Kerkelyke Vergaderingen niet van bedienen ? ■— Indien twee of meerdere Pcrfooncn famen zingen, dan is 't volftrekt noodig, dat zy in toon en -maat overéenftemmen; anderszins zou hun. Gezang niets dan ontftichtende verwarring zyn. Dewyl nu de fpeeltuigen in ftaat zyn, om den toon en de maat van het gezang te regelen en in orde te houden; zo is dit alleen eene genoegzaame reden, om in de Kerken, waarin, voor all', alle dingen in orde moeten gefchieden, het gebruik der fpeeltuigen te wettigen. Ik wil gaarne toeftaan, dat hy, die het fpeeltuig behandelt, ook wel eens in toon of maat eene misdag begaan kan, maar ik ontken, dat dit eene genoegzaame reden zyn zou* om het fpeeltuig af te keuren. In het zingen, zonder fpeeltuig, komen ook wel mishagen en onaangenaamheden voor; maar wie zou daarom het zingen mogen afkeuren! Hoe ligt kan onze aandacht afgetrokken worden  den door fouten, of door geluiden van Menfehen , die eene boven allen heen fchreeuwende ftem hebben, en die'er eene groote eer in fchynen te ftellen, dat hun ftem de Hemmen der ganfche Vergadering overkraait. Daar tegen heeft het fpeeltuig dit voordeel, dat, zo het eeneii misflag begaat, het zichzelven oogenblikkelyk herftellen kan; en dat het, door zyn liefelyk en krachtig geluid, de wangeluiden der Zangeren verdooft, en de Gemeente eenpaariglyk kan doen zingen. Nu heb ik getoond, dat het uit de Natuurlyke gefteldheid van ons zeiven volgt, dat het uiterlyk plechtige, zelfs voor ons Christenen, bevorderlyk is tot waaren Godsdienst; — en vervolgens, dat de Speeltuigen daartoe niet alleen mede behooren, maar ook dat dezelven (mits dat zy goed gemaakt, goed geplaatst, en goed bcfpeeld zyn) by uitftek nuttig zyn, om den toon en de maat van het Gezang in eene Godsdicnftige Vergadering in de beste orde te houden. Ik zou derhalven ook van dit tweede ftuk, als naar myn inzien beweezen, nu kunnen afftappen; maar laat my 'er ten overvloede noch by voegen, dat wy hierin C 3 ook  c n) ook het getuigenis der befchaafde volkeren van alle tyden op onze zyde hebben. Doch, om hier geene voorbeelden van de oude Grieken of Romeinen by te brengen, laat het ons genoeg zyn, dat wy in het Bybclwoord (gelyk in onzen Text) duidelyk leezen, dat men met Speeltuigen God waarlyk hoven kan. Niet, dat fpeelen op zichzelv' een wezenlyk deel van den waaren Godsdienst is; maar 't is een zeer krachtig hulpmiddel daartoe. En wat het hart van den Israëliticfchen Dichter daar onder gevoelde, ën hoe hy dan door blaakenden yver als buiten zichzelven verrukt was, dit getuigt eene menigte van zyne eigene gezeg- dens. En heeft zulks niet noch heden ten dage de byna algemeene toeflemming der Godvruchtige zangeren, indien maar hunne ooren voor de mufiek geftemd zyn? Dus handelen dan die Christenen prysfelyk, die, daartoe de gelegenheid en het vermogen hebbende, zich van dit, den Godsdienst opwekkend en verfterkend, hulpmiddel bedienen. — Immers de Christenen worden ook niet alleen vermaand, om „ den Heere te zingen, en elkandcren te flichten met Pfalmen en Lofzangen, en Geestelyke Lie-  (39) Liedekens;" maar zelfs om zulks te doen „ met aangenaamheid in hunne harten" (Coll. 3. vs. 16".) Zy handelen derhalven plichtmaatig, wanneer zy gebruik maaken van dat hulpmiddel, waardoor zy deeze, hun aanbevoolene , aangenaamheid hunner gezangen , en dus hunne Godsdienjligheid zelve, kunnen bevorderen. Na dit, tot bewys van myn geftclde, gezegd te hebben, kan ik nu nader ter zaake komen. Zyn de Speeltuigen in 't gemeen in de Christelyke Vergaderingen niet alleen geöprloofd, maar zelfs, als voor den Godsdienst nuttig, aan te pryzen; dan heeft zulks in ?t byzonder plaats met opzicht op de orgel en; om meer dan ééne reden. Voor eerst, (gelyk ik reeds gezegd heb) de Orgelen hebben iets deftigs, iets ftaatelyks, iets eerwaardigs , in zichzelve, by gevolg zyn zy best gefchikt voor Godsdienftige Gezangen. ■ Ten tweede, de Orgelen hebben een zeer fterk geluid; daar door kunnen zy den toon en de maat van het gezang eener zeer groote Vergadering in goede order houden. Ten derde, als de Orgelen eerst C 4 goed  (4o) goed gebouwd en geplaatst zyn, kan men dezelven, met weinig toeftel, en zeer gereedelyk, gebruiken. Daar anders in eene zeer talryke Vergadering veele fpeeltuigen en perfooncn zouden nodig zyn, daar is alléén het Orgel genoegzaam; en dat Orgel, hoe groot ook van famenftel, indien zyne Pypen met den noodigen wind vervuld zyn, wordt Hechts door één Perfoon gemakkelyk bc- ipeeld. ■ Hier komt eindelyk noch by , dat het geluid van een goed, en wel befpccld, Orgel zeer liefelyk is. 't Is waar, de Orgelen bootfen Hechts de geluiden van andere Speeltuigen na; en, in dat opzicht, zyn de byzondere deelen der Orgelen onvolkomener, dan de oorfprongelyke Speeltuigen zelve; — maar, vermits men de nabootfing van vcclerlei Speeltuigen, ja zelfs van Vogelen-en Menfchen-ftemmen, konftiglyk in een zeer klein beftek heeft weeten famen te voegen; zo zyn, in dat opzicht, de Orgelen in hun geheel voor de volkomenftc fpeeltuigen te houden. Dat men aan diergelyke Orgelen, als welke nu by ons dien naam draagen, in den tyd van David, en zelfs noch veele eeuwen hater, niet te denken heèft, is eene onbetwist-  (4i ) twistbaare waarheid. Zelfs is het byna zeker, dat zy mis hebben, die den ooriprong onzer Orgelen byna tot het begin van de Christelyke tydrekening brengen. — Men kan niet ontkennen, dat 'er al vroeg gewag gemaakt wordt van zulke fpeeltuigen, die met onze Orgelen eenige dingen gemeen hadden; doch uit die weinige overëenkomftcn mag men even zo min, als uit de benaaming, deeze fpeeltuigen voor de zelfde, als- nu onze Orgelen, houden. Daarenboven is de befchryving van derzelver famenftcl, cn van de manier der befpeeling, zo duister, dat men nu met geene zekerheid zich daarvan een bepaald denkbeeld kan vormen. Ook worden 'er zodanige dingen bygcvoegd, die dezelven geheel en all' van onze Orgelen doen verfchillen. Eerst in 't begin van de veertiende eeuw, kan men met zekerheid zeggen, dat 'er van onze Orgelen gewag gemaakt wordt (*). Doch, gelyk alle dingen langzaamerhand tot (*) Dit (hik wordt breedvoerig verhandeld, en betoogd door den Eerw. johann ulricii spons e l , in zyne Orgelhitforie, gedrukt te Nurnberg, 1771. C 5  (42 ) tot volkomenheid geraaken, zo kan men ïjgt bezeffcn, dat, lints die vier eenwen, onze Orgelen nu veel volkoomener geworden zyn, dan zy toen waren. Zo dat wy ons nu verheugen mogen, dit groote konstftuk aller Speeltuigen zo zeer verbeterd te bezitten. . Dus mag ik nu ook met recht, myne waarde Gemeente! U met dit uw' Orgel geluk wenfchen. Voor veele jaaren was 'er reeds by een groot aantal der Leden eene fterke begeerte tot een Orgel, en deeze begeerte wierdt niet verminderd, toen men eerst te Utrecht, en vervolgens op meerder plaatfen van Nederland, ja zelfs in deeze Stad, in de Doopsgezinde Kerken, Orgelen had ingevoerd. ■ Dan 'er bleef ééne groote zwaarigheid over, en by die zwaarigheid bleef het altyd ftecken; namelyk: behalven dat 'er tot het gebouw eenes Orgels, hoedanig men dan gaarne zien zou, eene tamelyk groote geldfom vcrëischt wierdt, zo was 'er noch eene veel grooter hoofdfom noodig, uit welker inkomftcn men het geduurig onderhoud des Orgels moest kunnen bekostigen, en de jaarwedde van den Organist betaalen. Al-  C 43 ) Allen ftemdcn zy daarin overeen, dat -liet niet behoorlyk was, de Kas deczer Gemeente met dien last te bezwaaren; en te gelyk vreesden zy allen, dat men, uit de gaavcn van byzondere Perfoonen, niet ligtelyk zulk eene aanzienelyke geldfom zou kunnen verzamelen. Om eens een einde aan dit ftuk te maaken , bcflooten zommigen aan den Eerw. Kerkcraad deezer Gemeente voor te ftellen, dat zy wel beproeven wilden, hoe verre zy het met de verëischte geldfom brengen konden; mits dat dan ook de Eerw. Kerkeraad toeftond, dat, wanneer die beloofd wordende geldfom eenigzins toereikende geacht wierdt, dan ook het Orgel in deeze Kerk zou mogen geplaatst worden. Dit zo redelyk voorftel wierdt wel dra toegeftemd. Men fteldc de geldvcrzameling in 't werk. Daar mede bezig zynde, befpeurde men voeler bereidwilligheid. Zelfs zy, die voor zichzelven niet zeer voor het Orgel waren, hebben door geene betooning van misnoegen hunne medeleden willen berooven van het bezit van iets, waarop zy verklaarden zo zeer gefield te zyn. Ja! zommigen hunner  (4+) ner hebben ook daartoe hunne gaaven medegedeeld. De hoofdfom van de toegezegde gaaven opgenoomen zynde, bevond men dezelve zo aanmerkelyk, dat men begreep, dat, indien men nu aan de fterkc begeerte van zo veele Leden niet voldeed, men niet verwachten kon, ligtelyk in zulk eene goede gelegenheid weder gefteld te zullen worden. Men befloot dan tot den Orgelbouw; doch alleen in die hoop, dat de liefdegaaven, als tot hiertoe op verre na niet toereikende zynde, van tyd tot tyd noch zouden aangroeijen. Men zou het wel, om de minfte kosten, op de Gallery, recht tegen over den Predikftoel geplaatst hebben, maar men zou daar door al te veele plaatfen voor de Toehoorderen verlooren hebben. Daarom befloot men het zelve boven den Predikftoel te bouwen. En dewyl dit zeer veel van het nodige licht in deeze Kerk zou wegnccmen, vond men ook goed, om dit gebrek volkomen te vergoeden, door zodanige openingen in het midden van 't gewelf deezer Kerke te maaken, welke niet alleen het genoegzaame daglicht verfchaf- fen,  ( 45 ) ' fen, maar ook tc gelyk deeze Vergaderplaats verfieren. En dus ziet gy nu, myne lieve Gemeente ! dit uw Orgel; maar gy ziet het noch niet in zyne volkoomenheid; want voor eerst moet alles noch gekleurd worden; en ten ;anderen moet 'er, op ieder van zyne Toorens, noch eenig Beeldwerk geplaatst worden. Maar, dewyl het nu zo verre in gereedheid gebragt is, dat het in onze Samcnkomllen befpecld kan worden, heeft men de Gemeente niet langer willen onthouden van het genoegen, om haare Gezangen met het Orgelfpel te paaren. JyC 3^ J$£ Om nu deeze myne Redenvoering voor ons allen zo veel mogelyk is, nuttig te maaken, zal ik 'er noch eenige weinige aanmerkingen ter toepasfing byvoegen. „ Maar, eer ik daartoe óvergaa, verzoek „ ik deeze ganfche Vergadering op het „ allervriendelykst, haare Liefdegaaven „ uit te reiken ten behoeve van dit kost,, baare Speeltuig, door welks aangenaa„ me klanken onze Godverheerlykende „ Gezangen, op deezen dag, voor de eer„ ftemaal vervangen worden. » 't Is  (40 „ 't Is by den Eerw. Kerkeraad deezer „ Gemeente vastgcftcld, om uwe Liefde„ gaaven, welke wy in dit morgen-uur „ verzamelen zouden, alleen te beftee„ den ten behoeve van dit Orgel. Hier „ door geeven wy gelegenheid aan hun, „ die verkoozcn hebben hunne giften ge„ heel verborgen, en voor de Opzieneren „ deezer Gemeente onbekend, te doen , „ — ook aan hun, die tot het doen cener „ gifte door ons niet zyn aangefprooken, „ — en eindclyk aan hun, die, fchoon reeds daartoe eene gaaf gefchonken „ hebbende, nochtans (uit aanmerking „ van de onvoorziene groote vermeerde„ ring der onkosten) wel zullen believen „ te befluitcn, daartoe op nieuw iets by „ te voegen. „ Volgt dan nu het loffelyk voorbeeld „ van die Israëlieten, die in dien tyd, toen „ onze Koninglyke Dichter voorgenomen „ had , aan den uiterlyken Godsdienst „ zulk eenen luister by te zetten, die „ onnoemelyke fchattcn kosten moest, „ (die, zeg ik, in dien tyd) niet alleen „ zeer groote fommen gewillig famenbrag„ ten, maar daarenboven God dankten, „ dat  C 47 ) „ dat Hy hun de magt gegeeven had, om „ vrywillig zo veel te geeven; voegende daarby: ?> want 6 Heer! het is alles van „ £7, en wy geeven het U, uit uwe handV „ Reikt zo ook uwe gaaven mil- „ delyk uit! geeft naar uw' vermogen! „ en vervult in deezen ook onze hoop en „ verwachting! — God, wenfehen wy, ,, zegene Ulieden daar voor; en doe u „ ondervinden , dat zulk een werk der „ liefde hem aangenaam zy! Hy zc- „ gene u voorts, terwyl gy hier by één „ zyt; en geeve u beftendig een opge„ wekt hart, om hem te looven!" Dewyl nu door de inzameling van dee-ze uwe gaaven uwe aandacht te veel van myne Redenen zou worden afgetrokken, zo verzoek ik, dat intusfehen gezongen worde de 150 Pfalm, beginnende: „ Lof zy aller Heeren Heer! „ Looft uw' God: geeft, geeft hem Eer! Zeer Geliefden in den Hecre! Aandachtige Toehoorders! Nu verzoek ik noch een weinig tyds' uwe aandacht op .eenige toepasfelyke aan- mer-  ( 48 ) merkingen, welke ik niet uitgebreid, maar alleen hoofdzaakelyk, aan u zal voordraagen. In de eerfte plaats kunnen wy. onzen God nooit genoeg danken, dat wy in zulke gelukkige tyden leeven, in welken ons, onder het beftier van zulke loffelyke Overheden, de volkomenfte vryheid gegeven wordt, om onzen uiterlyken Godsdienst, naar onzen eigenen fmaak, te mogen inrichten. 't Is waar; de Leden van onze Gezindheid, over het geheel genoomen, beftonden wel van ouds af niet uit de onaanzicnelykfte Leden van dit Gcmeencbest; maar evenwel, in vergelyking van die der overige Gezindheden in ons Vaderland, en in deeze Stad, maakten zy daarvan hechts een zeer klein gedeelte uit. Dit. niet tegenftaande worden ons .niet alleen alle Burgcrlyke Voorrechten, maar wordt ons ook alle wenfehelyke Godsdienfiige Vryheid gefchonken. Onder de Vadcrlyke befchermvleugelcn onzer Overheden zouden wy eene veilige toevlucht vinden tegen allen, die ons daarin zouden willen hinderlyk zyn. Zy laaten ons vryëlyk onzen God, en onzen Zaligmaaker, naar ons beste licht en geweeten, dienen. Zy laaten ons vryë- lyk  (49) lyk die Leerbegrippen, die van de heerfchende Kerk deezes Lands verfchillen, in 't openbaar voordellen, en verdeedigen. Ja! zy verhinderen ons niet in all' dien uiterlyken luister, dien wy aan onzen uiterlyken Godsdienst kunnen, en goedvinden, by te zetten. Ten bewyze daarvan dienen de Orgelen in onze Kerken; waar door het geluid van ons Kerkgezang, zelfs buiten dezelven, gehoord kan worden. Indien gy by ondervinding wist, wat het te zeggen is, in de Godsdienst-oeffening (al ware het hechts in kleinigheden) onderdrukt of belemmerd te worden, dan zoudt gy allen onzen God voor onze vryheid niet genoeg weeten te danken; en gy zoudt tevens begrypen, hoe gy aan onze loffelyke Overheden, niet alleen als braave burgers alle betaamelyke gehoorzaamheid, maar ook als Doopsgezinden alle dankbaarheid, verfchuldigd zyt. Na deeze aanmerking kan ik nu best laaten volgen een vriendelyk verzoek aan myne Gemeente betreffende de wyze, op welke wy van ons Orgel gebruik moeten maaken. — Laaten toch Menfehen, die eene fterke ftem hebben, zichzelven altoos zo veel bedwinD gen,  ( 5o ) gen,- dat zy het Orgel niet overfchrecuwcn; anderszins noodzaaken zy den Organist, om het Orgelgeluid te verzwaaren; cn dus zouden zulke Menfehen veroorzaaken, dat ons Gezang zo liefelyk niet bleef, als het anders konde zyn. Even zo verzoek ik, dat elk één, en voorall' de Voorzinger, altoos naauwkcurig lette op de Maat, op welke gefpeeld wordt. r3£— Ja! al ware het ook, dat de Organist de Maat niet naauwkeurig waarnam, dan nochthans moet zich nooit de Organist naar de Zangers; maar de Zangers moeten zich dan naar den Organist voegen, zo wel in het aanvangen, als in het eindigen, van ieder Zangregel. Indien wy dit zoeken te doen, dan zullen wy die ongeregeldheden vermyden, welke dikwils plaats hebben in die byëenkomften, in welke men niet goedvindt op dit zo noodzaakelyk ftuk acht te geevcn. Vervolgens durv' ik u verzekeren, dat, als gy God verheerlyken wilt, gy uwe Zangitem zo liefelyk, en uw'fpeeltuig zo bekoorlyk, moogt maaken , als u eenigzins mogelyk is; maar ik moet 'er u nevens herinneren, dat de inhoud van het Gezang de taal van het hart  (5i ) hart moet zyn; dat de Muziek alleen dienen moet, om het Gezang louter ernst, louter vuur, te doen worden. En dan moet ik 'er nog iets by voegen, 't geen het allernoodzaakelykfte is, namelyk: dat gy nooit moet denken, dat ons allerlieflykst Gezang gepaard met ons allerliefelykst Speeltuig, God immer behaagen kan, zo lang onze Levenswys niet doorgaans Godsdienftig is. ' God, die als een zuivere geest nooit recht gediend kan worden dan in geest cn waarheid, zou dan ons laaten aanzeggen: „ doet het getier uwer Liederen van my weg! „ ook mag ik uw' Orgelfpel niet hooren!" — En wy kunnen integendeel verzekerd zyn dat het zelve altoos Gode zeer behaaglyk is, als het van ons met een recht Godsdienftig hart gefchiedt. Als wy uit eigene verkiezing niet, op zommige tyden,onze Harpen aan de wilgen willen hangen, dan behoeven wy althans, om den wil van God, nooit ons fpeeltuig te doen zwygen. .— 'Er is indedaad geene genoegzaame reden, waarom wy op Boetedagen, of by onze Avondmaalhoudingen, en diergelyken, van ons Orgel ook geen gebruik zouden maaken. Immers de bewaaring van de goede order in den Toon D 2 en  (52) en de Maat des Gezangs komt dan even zo wel te pas, als op andere tyden. Ook heeft het Orgel het vermogen, om zich even zo wel naar de klaagende ftem der fchreijende boetvaardigheid, als naar het lofgejuich der opgewekte dankbaarheid, te voegen. Nog is 'er iets, waartoe ik u noodwendig vermaanen moet, te meer, om dat veelen hierin nalaatig zyn. Houdt toch het Gezang voor een zeer voornaam deel van den Openbaaren Godsdienst. Indedaad het zelve is niet hechts een bywerk. Gy hebt 'er een wezenlyk belang in, dat gy ook'by het Gezang tegenwoordig zyt. Wy volgen in onzen Eeredienst de gewoonte van de overige Proteftanten deezes Lands; maar "t ware te wenfchen, dat de Proteltanten deezes Lands, en dus ook wy, 'er die verbetering in bragten, dat 'er meer plaats gegeeven wierdt aan het Gezang. Zulks zou niet alleen de aandacht verleevendigen, maar het zou ook de Godsdienftige aandoeningen meer opwekken. Het zou althans oneindig beter zyn, dan die langdraadige Gebeden, die nu dikwils de plaats van 't Gezang moeten-vervullen; en onder welken de ernftigfte Bidder doorgaans, tot zyn leedweezen, on; der-  (53) hervindt, dat zyne aandacht meer dan eens van de woorden des Leeraars afdwaalt. — Waarlyk! het Gezang is één van de wezenlykfte deelen van uwen uitwendigen Godsdienst. Dewyl hechts één Mensch alleen fpreeken moet, indien het eene ganfche Vergadering zal kunnen verftaan, zo moet gy, onder de Gebeden en Dankzegging des Leeraars, hechts Toehoorders zyn; en al ware uw hart daar onder zo fterk geroerd, dat gy uit dien overvloed van uw hart gaarne uwen mond zoudt laaten fpreeken, zoudt gy nochthans moeten zwygen, omdat gy anders de goede Orde verbreeken zoudt. Maar in het Gezang is het gansch anders. Het zingen is een fpreeken, dat door veele honderden te gelyk in goede Orde gefchieden kan, omdat het een fpreeken is op éénen zelfden Toon, en in ééne zelfde Maat. Derhal ven, als 'er onder onzen Godsdienst gezongen wordt, dan is niet hechts de Leeraar, maar de ganfche Gemeente, in eene openbaare werkzaamheid; dan behoeft gy uwe verzuchtingen, en uwe dankbaare gevoelens , niet in uwen boezem te fmooren; maar dan kunt gy, uit het volle hart, uwe Gebeden en Dankzeggingen met luider D 3 Stem.  ( 54 ) Stemme ten Hemel op doen klimmen. En gelyk men Yzer fcherpt met Yzer, zo voelt dan ook een Mensch, wiens hart in Godsdienftigen Yver blaakt, dat dat vuur nog meerder in hem wordt aangeblaazcn, •wanneer hy zyne Stem paart met de Stem,men van eene ganfche Gemeente, in welke hy onderftelt, dat (hoewel niet alle) ten minde zeer veele opgewekte Menfehen zyn, die ter zelfdcr tyd, nevens hem, door de zelfde Gebeden en Dankzeggingen, God zoeken te verheerlyken. Ik zal u nu tot de plicht van het Godsdienftig Zingen niet aanmaanen door de optelling van de overvloedige Stof, die wy daartoe*hebben; want al ware ik bekwaam, om u te herinneren, welke Bidgezangen gy wel tot uwen God zoudt moeten opheffen, zo zou nochtans niet alleen ik, maar zo zouden zelfs de Engelen des Hemels, niet bekwaam zyn, om u de gchccle Stof der Lofgezangen op te geeven, en noch oneindig minder, om u in haat te ftellen, om de Grootheid, en in't byzonder de Goedertierenheid van onzen God jegens ons Menfehen, naar waarde, te vermelden. Eéne zaak, eer ik 'er affcheide, moet ik ... . •-• ffi 'er  ( 55 ) »ër nog byvoegen. Wy hebben' groote reden, om 'er ons over te verblyden, dat wy, fints eenige Jaaren, in de plaats van de armhartige Pfalmberyming van Dathenus, nu de Pfalmen, niet alleen in eene kunstkeurige, maar ook zieltreffende, taal mogen zingen. Wyders, dat wy, fints dien tyd, ook eenige andere Gezangen ontvangen hebben, die wy, by byzondere gelegenheden, tot onze groote flichting zingen. Maar! hoe verblydt zich myne Ziel in het vooruitzicht, dat deeze myne waarde Gemeente van meerder diergelyke dierbaare Gezangen Voorzien zal worden. Zodat wy dan van den Perfoon van onzen grootcn Heer en Zaligmaakcr Jezus ; en van de Verlosfing, door hem te weeg gebragt; en van de Iieerlykheid, tot welke hy ons hiernamaals verheffen zal, zullen kunnen zingen, niet met de duistere woorden der Prophetie, maar met de duidelyke taal van het Euangelium der vervulling. Deeze Gezan¬ gen dan gevoegd zynde by onze Pfalmen, zal het ons aan eenen ryken voorraad, om in de meeste gelegenheden toepasfclyk te zingen, niet ontbreeken. 6! Laat ons allen dan toch zorg draagen, D 4 dat  (50 dat wy zo veele genademiddelen; zo veele opwekkingen ten goede; zo veele gunllige gelegenheden, om waaren Godsdienst in onze harten te verwekken en aan te kweeken, niet te vergeefs ontvangen hebben. Het zou ons niets baaten, den Heere te naderen met onze lippen; indien onze harten verre van hem bleeven. Indien het ge- duurig Godsdienftig Zingen naar behooren gefchiedt, dan moet het (even als het geduurig recht Bidden en Danken) ons aan den Heere doen gewennen; ja! dan moeten onze Zielen meer en meer vervuld worden met gevoelens van ootmoedigheid, nedrigheid, zagtmoedigheid, en allerleije Christelyke deugden. Laat ons dan van dit opwekkend middel veel gebruik maaken,dan zullen wy 'er, tot onzen troost en onze verkwikking, de heerlykfte vruchten van plukken. Getuigen hiervan zyt gy, ó recht Godsdienftige Menfehen! als gy u de weldaaden van uwen God herinnert, en als dan de verheffingen Gods in uwe keelen zyn, hoe zyt gy dan niet loutere dankbaarheid,'loutere verrukking! dan roept gy tot uwen Hemelfchcn weldoener: ó God! myn hart,is be-  (57) bereid; ik zal Zingen, en Pfalmzingen; ook myne eere. Waak op, gy luit, en harp.'" En dan wekt gy ook uwe Medemenfchen op: „ Komt! laat ons Gode vrolyk zingen! laat ons juichen in den Rotfteen onzes heils! Komt! maakt den Heere met my groot, en laat ons te famen zynen naam verhoogen. En dit niet alleen, maar ook dan zelfs zyt gy hier van getuigen, als gy u in 't midden der tegenfpoèden bevindt. Een klaagend Gezang, uit de diepte der elenden tot God opgezonden, kan aan den bangen boezem lucht verfchaffen. Zo zong David in zyne kommerlykfte omftandigheden de fchoonfte Pfalmen, die van zyn vast vertrouwen op God getuigenis draagen; en zo zongen Paulus en Silas des nachts in de gevangenis. Immers 't is God, die de Pfalmen geeft in den Nacht. En als zo ftceds de Heer onze Pfalm en ons Lied is, hoe allerfchoonst zyn dan onze uitzichten naar de volgende eeuwigheid, 't Is waar, 't is ons nog niet geopenbaard, hoedanig dan ons geitel zal zyn; wat wy dan al verrichten of genieten zullen; maar de Mensch,die hier zyne grootfte lust vond in des Heeren lof, kan verzekerd zyn, dat zyn Lofgejuich daar veel volkomcner zyn D 5 zal-  (.58 ) zal. Voor den throon van God is eeuwig verzadiging- van vreugd en van liefelykhe-' den. ■ Hoe ligt wordt hier de liefelykhe Menfchenftem door fchorheid, en het best klinkend Speeltuig door ontltemming, onbruikbaar; maar de Heilige Schrift zegt, dat wy in den Hemel Lichaamen hebben zullen van zulk eene fyne hof, dat dezelven, in vergelyking van onze tcgenwoordigcn, wel Geesteiyke Lichaamen mogen heeten. En is dit zo; hoe veel verhe¬ vener zal dan ons Zangvermogen zyn, en hoe veel fynder en edeler zullen dan die hulpmiddelen zyn, die daar ons Zangvermogen zullen overtreffen en onderhennen! hier by komt noch, dat onze Zielen, dan met zulke vergeestelykte Lichaamen verëenigd zynde, ook op veel edeler wyze zullen kunnen denken; en dat wy de taa! der verhevenfte Gezangen, welken wy hier konden voortbrengen, dan misfehien als de taal van Kinderen zullen aanmerken. Doch hoe het ook zyn zal; 't is ons nog niet geopenbaard. Maar laat ons, zo lang wy in dit leven zyn, ons vertroosten met het geen de Heilige Schrift, (mis. fchien alleen in eene Zinnebeeldige taal) ' * van  C 59 ) van dien toekomenden gelukftaat getuigt, en laat het ons aanzetten, om daar naar te ftreeven, dat wy 'er ook bezitters van worden. ■ En wat is, met betrekking daartoe, het getuigenis der Heilige Schrift? Dit volgende: „in den Tempel der hoogfte Heerlykheid, in welken de God der Heerlykheid op zynen Throon zit, en in welken onze Vcrheerlykte Heiland zich in zynen grootften luister bevindt, is ook dikwerf een famenvloed van Heilige en Zalige Hemellingen. Scraphim, voor den Throon ftaande, zingen beurtelings eikanderen toe: Heilig! Heilig, heilig is de Heer der Heirfchaareni Tien duizendmaal tien duizenden van Engelen zingen een Lied, welks hoofdinhoud is: Hem, die op den Throon zit, en het Lam, zy de Dankzegging, en de Eer, en de Heerlykheid, en de Kracht, in alle Eeuwigheid! ■ En by deeze allen voegen zich de zalig gewordene Menfehen. Deezen draagen in gouden Vaten het reukwerk van Gebeden en Dankzeggingen. Daarna neemen zy Cyters in hunne handen, en met dat fpeeltuig paaren zy hunne hemelfche Stemmen. En voor den Throon neergeknield, is dit de groote inhoud van hun Lofgezang:  •(60} zang: gy, Hesr! zyt waardig te ontvangen de Heerlykheid, en de Eer, en de Kracht; want gy hebt alle dingen gefchaaperi, en door uwe wil zyn zy, en zyn zy gefchaapenl en daar op zich wendende tot den grooten Menfehen-Verlosfer, galmen zy in Maatgezanguit: gy zyt als een Lam gejlacht, en hebt ons Gode gekocht met uw' bloed! gy zyt waardig te ontvangen de kracht, en rykdom, en wysheid en Jierkte, en eer, en heerlykheid, en dankzegging! En all', wat in 't Heel-ah' is, roept daarop Amen!" ■ 6! Welk eene allertreffendfte fchets van de Mufiek, die in den Hemel gehoort zal worden! Wie voelt zyn hart niet vervuld met een fchreeuwend verlangen,% om, behalven het overig genot van volle en eeuwige gelukzaligheid, ook zyne Stem daar mede eens te mogen paaren. ö Goede God! ö Goede Zaligmaakcr! geef ons allen uwen genadigen byftand, op dat wy, en door de Godsdienftige Muhek, en door eenen alleszins Godzaligen Levenswandel, u hier recht mogen verheerlyken; en op dat wy hier namaals in den Tempel uwer Heerlykheid, met alle de Engelen, en met de fchaare aller -Zaligen, welker getal niemand  (6-1 ) mand tellen kan, op volmaakter wyze, dan waartoe wy nu in ftaat zyn, U eeuwig mogen looven! Amen! Laat ons nu, tot dus verre onze Godsdienst-oeffening volbragt hebbende, onzen weldaadigen God voor zyne goedheid danken , en hem om zynen verderen Zegen aanroepen in de volgende Dankzegging en Bede. „ ö! Goedertieren God! het is goed, dat „ men U loove; ö Allerhoogfte! dat men „ U Pfalmzinge. Als wy gedenken, „ aan uwe ontelbaare weldaaden; tydelyke „ en geestelyke, aan de weldaad der Ver„ losfing, die in Jefus Christus is; aan de „ eeuwige gelukzaligheid, waar toe gy ons „ wilt opleiden — dan worden wy verrukt ,, in verwondering over uwe onuitfpreeke- „ lyke liefde tot de Menfehen. Maar, „ dan bedroeven wy ons tevens, dat wy „ alle die weldaaden niet meerder in ge„ dachtenis houden; of dat wy, indien wy „ dit trachten te doen, niet meerder in ftaat „ zyn, om U daarvoor naar waarde te loo„ ven. En dan zouden wy wel wenfehen, „ dat  ( 62 ) „ dat wy hier reeds de taal der Engelen ,, konden fpreeken, en dat onze Speeltuigen „ hier reeds' zo volkomen waren; dat zy „ ons Hcmelfche Muhektoonen konden doen „ hooren. • Maar, 't geen ons be- „ moedigt, is dit, dat gy weet, wat maak„ fel wy zyn, en dat gy ftceds gedachtig „ zyt, dat wy hof zyn. ,, ö! Zie dan in gunst neder op ónze „ goede poogingen, fchoon zy zeer gebrek„ kig zyn! Gy weet, dat ons oogmerk is, om 'er U door te verheerlyken, en om 'er „ ons zeiven tot levendigen Godsdienst door op te wekken. „ Hebt gy weleer een welbehaagen ge„ had in een Man, die de liefelyke in Is„ raëls Pfalmen was; hebt gy weleer willen „ woonen onder de Lofzangen van Israël; „ ö! Laat dan ook deeze Gemeente, die, „ tot uw' eer en haare flichting, dit Orgel „ gebouwd heeft, welbehaagelyk zyn in „ uwe oogen! en blyf toch toonen, dat gy „ ook onder onze Lofzangen woonen wilt! „ Laat ons ondervinden, dat de uiter- „ lyke Godsdienst, welken wy in deeze „ Vergaderplaats verrichten, indedaad die „ gezegende ■ uitwerking heeft, dat veele „ Men-  (63 ) „ Menfehen daardoor tot waarlyk Godsdien„ hige Menfehen gevormd worden; en dat „ zy, zulke Godsdienflige Menfehen gewor„ den zynde, tot hunne vertroosting en „ bemoediging in de hoop, de kracht der „ Euangelieleer, aangaande de Verzoening „ en de eeuwige Zaligheid, gevoelen mo„ gen. „ Druk, door den genadigen invloed van „ uwen Geest, fteeds in onze harten het „ bezef van onze verplichting, welke wy „ aan U hebben voor de Vryheid der Gods„ dienst-oeffening, welke ons vergund „ wordt; en welke verplichting wy ook „ daardoor hebben aan de goede Overheden „ deezer Landen! „ Houd, door uwen indachtig maaken„ den Geest, ons fteeds gedachtig aan de „ vermaaning, die aan ons gefchied is, om „ onze Zangftemmen altoos te onderfchik„ ken aan het Orgel; opdat alle onze din,, gen voor u, die een God van orde zyt, „ naar uw' bevel in orde mogen gefchieden. „ Maak ons meer en meer bekwaam en „ opgewekt tot het Godsdienflige Gezang, „ maar doe ons tevens begrypen, dat dit „ (gelyk .alle andere Godsdienflige Uiter-  (64) 1, lykheden) U dan eerst recht behaagelyk is, als wy in onze doorgaande leevens„ wyze zulke vruchten der gerechtigheid „ voortbrengen, die U in Jefus Christus „ zyn tot Prys en Heerlykheid! „ Laat verders, goedertierene God! uw Kerk meer en meer op de aarde uitge„ breid worden! zegen de Gemeentens! ze„ gen de Opzieners! zegen uwe Kerk in „ ons Vaderland! laat overall', laat ook w hier, hoe langer hoe meer, bekend wor„ den, wat (in onderfcheiding van het be„ fchouwelyke deel) de wezenlyke inhoud 3, van den Christelyken Godsdienst zy! „ Zyt ook het goede Land, dat gy ons „ ter inwooning gegeven hebt, genadig ! „ zegen 's Lands overheden! vergeld het „ Hun, O Koning van 't heel-all'! dat zy „ ons in onze vrye Godsdienst-oeffening „ niet alleen laaten voortgaan, maar zelfs befchermen! zegen alle hunne befluiten „ en onderneemingen; laaten zy ten beste „ van het lieve Vaderland ftrekken! „ Ontferm U over Weduwen, en Wee„ zen, en alle noodlydende Menfehen! zyt „ hun Befchermer, hun Uitredder, hun Trooster! » Zyt  C 65 ) „ Zyt ons allen in Jezus Christus een ge5, nadig God in het vergeeven van onze „ zonden! verhoor ons gebed! en laat onze „ dankzegging U behaagen! Amen! Laat ons nu deeze onze Godsdienflige Vergadering niet verlaaten, zonder een Lofgezang tot God. En laat ons ten dien einde famen zingen den 134(1011 Pfalm, beginnende aldus : „ Lof, Lof zy aller Heeren Heer! „ Gy, zyne Knechten, geeft Hem eer. DRUKFEILEN. BI. 1, regel 7ftaat verbeerlyken. Zo is. Lees verheerlykén — zo is — SZ : 8 ftaat Dankzegging. Lees Dankzeggingen  Uy den Drukker dcezes is nog te bekomen: D A V I D S DANKBAARHEID, ten VOORBEELDE VOORGESTELD, uit i CHRON. XXIX. vs. 13 en 14, aan de VEREENIGDE DOOPSGEZINDE GEMEENTE, t e WESTZAANDAM. Ter gelegenheid, dat men aldaar, voor de eetfte maale, by den openhaaren Godsdienst, gebruik maakte van het O M Gr M X, (op den 14. maart, I784.) door HAAREN OUDSTEN LCERAAR HENDRIK van GELDER. In gr. 8vo. Ds Prys is 6 St.