MAATSCII. DER JfEDERE. LETTERK. TE LEp|lV. Catal. bl. 30 Geschenk van Tooneelstukken , 1S41.  HET SPECTATORIAAL TONEEL. EERSTE DEEL.   HET SPECTATORIAAL T H TVf F. F T EERSTE DEEL; TE UTRECHT By H. S P R U IJ T. MDCCLXXX.  Inhoud van bet Ecrflc Deel. Bladz. £ Veel levem om niets , of de onschuldige Echtgenote r II. Het Duel of het Jonggetrouwde Paar. 84. III. De Norsse Minnaar i3~  HET SPECTATORIAAL TONEEL. EERSTE DEEL.   het SPECTATORIAAL TONEEL. EERSTE DEEL. Bij B. w r%is£TT^fl^ ; m d c c x x x 11,  Inhoud van het Eerfle Deel. f. Veel leven om niets op np biadz' dige Echtgenoot? . . . ™$c™l' II. Het Duel of het Jonggetrouwde Paar. 84. III. De Norsse Minnaar. . • J37.  VOORREDEN 'ï'VTanneer de Toneeloeffeningen dus zijn ' ™ ingcrigt, dat dezelven niets bevatten 't geen tegen ene goede zedekunde ftrijdig is, dan zal niemand, dien een gezond oordeel bezit, en dat gebruiken wil, ontkennen, dat zij een nuttig, ftigtend , en verftandig vermaak opleveren j en dit vermaak te genieten is niet bezwaarlijk, dewijl er onder de grote menigte van Toneellpellen, die hcdendaagfch in onze taal het licht zien, ene goede keuze te doen is; doch daar de gewoonte het gebruik heeft ingevoert, dat er meer dan e'én ftuk op denzelven avond dient vertoont te worden, zal men den aamchouweren voldoen , is ene goede keuze van * klein-  ii VOORREDEN. kleindere Toneelftukken of nafpeUen niet zoo gemakkelijk, vermids het getal dergoede zeer klein is;de meeften zijn of zeer o-emeen,en gefchikt om het allergering/Ie zoort van menfehen, te behagen, of vervuld van onbetamelijke uitdrukkingen, of laf en walgelijk, om kort te gaan, niet zoo als dezelven behoorden te zijn : en dit heeft ons aangezet, om, ware het mogelijk, hierin ene verbetering te weeg te brengen , door uit het Franfch en Hoogduitfch enigen,welken ons voldoende toefchencn, in 't Nederduitfeh over te brengen, en ook, zoo het ons gelukken wilde in onze moedertaal zommigenvan eige vinding te voorfchijn te brengen : om dan hierin wel te flagen hebben wij de niêuwfle kleine ftukjens ontboden,en na cr  VOORREDEN. m er velen afgekeurt te hebben, enige weinigen van uitgekozen, om in 't vervolg, als de tijd en gelegenheid ons zulks toelieten , dezelven het licht te doen zien; doch vermids het ons om geen voordeel te doen is maar alleen om betere naftukken , dan men gewonelijk gebruikt, den Toueelminnaren aan te bicden , als vrugten van ene wel beflede ledigheid, verwagten wij hunne toegevenheid, onderregting,en aanmoediging, kunnende wij te gelijk verzekeren, dat wij den tijd te koflelijk agten, om dien door te brengen met het vertalen, en uitgeven van niets waerdigc Toneefpellen, en daar mede het groot getal van boeken nutteloos te vermeerderen : ons voornemen dan reeds enigen tijd geleden zijnde van kleine Hukken over te zet* 2 ten  iv VOORREDEN. ten, zogtcn wij die bij een te zamelen, doch inmiddels maakten wij een aanvang met veel leven om niets of de onfchuldige Egt genot e, tót het Iioogduitfch van een ongenoemden maker , dewijl 't ons tocfcheen , dat men dit agter de ene of andere Drame, van middelmatige uitgebreidheid , gevoegelijk zou kunnen vertonen , dewijl daar mede niet veel tijd behoeft doorgebragt te worden : daarop volgde het Duel of het jonggetrouwde paar ook uit dezelve taal van enen ons onbekenden, zullende dit, zoo wij verwagen, velen niet zonder nut voorkomen, offchoon anderen ftukjens, waarin meerder comque te vinden is, verkiezen, dochdezelven waren ons toen nog niet in handen gekomen. Wat nu de Norfe Mimiaar, wel-  VOORREDEN. v welke het laatfte is, aangaat, dezelve offchoon niet onder de kleine naftukjens te tellen, en welken wij op verzoek van enige bekenden plaats gegeven hebben, zal ook wel in den fmaak van velen vallen, en als geeffig en niet gantfch zonder nut gehouden worden. Overal hebben wij ene vrije overzetting boven ene ftijve nauwgezette verkozen , en ook verfcheide onduitfche woorden toegelaten, offchoon wij onze moedertaal niet gering {chatten; of onze eerftelingen ons nu wel of kwalijk gelukt zyn zal ons de tijd doen zien, en of wij in 't vervolg met kiefchheid ons voornemen moeten vervolgen , of van 't zeiven afzien , verwagten wij door 't onpartijdig en verlicht oordeel van kundigeren beflift te zien, ter-  vi VOORREDEN, terwijl wij wenfchcn, dat op de bijzondere en openbare Tonelen van ons Vaderland , hoe langs hoe meer ene goede zedekunde, en goede fmaak mogen heerfchen , en dezelven doen bloezen. DRUK-  Van 1 Blad; PER- DRUKFOUTEN. >ladz. i. tot 83. ftaat de onschuldige echtgenote , ebrste bedrijf VOOr in een bedrijf. ;. 11. weg gelopen voor wecli gelopen. 29. fpreek deknegt fpreek den knegt. _ . weg wech. 44. agt'ing achting 46. ongclukki ongelukkigen. 54. on — onbekend. 69. komt kom hebt heb. 84. om niets om niets. 87. jachtpartij jagtpartij. 88. op de jacht op de jagt. 94.. in vol 1 in volle. 96. abinet cabinet. abinet cabinet. 113. fpaart fpaar. De overigen gelieve de lezer te verbeteren.  , PERSONEN, De Heer van DIE R W A L D. Mevrouw van D IERWAI, D. JAN Knegt van den Heer Van D IER WAL D. LOTJE, Kamenier yan Mevrouw van D IE RWALD. T IJ M L A N G, een Herbergier, MARTIIA, Meid yan TJJMLANG. Het fpd fpcoir in 't huis van Tjjpltoc te Müncnefl. DE  Bladz. ri VEEL LEVEN OM NIETS, OF DE ONSCHULDIGE ECHTGENOTE. TONEELSPEL. EERSTE B E D R IJ F. Het toneel verbeeldt een kamer in een herberg, in •welke aan de eene zijde de deur van 't vertrek, waar in de Heer van Dierwald gelogeerd is, gezien wordt, en aan de andere, dat van Mevrouw; teau de eene zijde van 't toneel, hangt een bel. EERSTE TONEEL. Lotje, Jan. Lotje komt uit de kamer van haar Mevrouw en belt om koffj, Jan komt om jlezelve reden uit zijn Heers kamer, en belt ook. Lotje. *VVat 'iS dat? ben ik wakker of droom ik? Jan! zijt gij het? J a n. (jiaar om den hals vallende} Mijn lieve Lotje! mijn alderlieffte Meisje, vind ik A je  2, De Onschuldige Echtgenote. je eindelijk weêr na zoo een langen tijd, daar ik je in geen half jaar heb mogen zien. Zeg me toch fchielijk hoe kom je hier? Hoe vaar je al? heb je me nog lief? Is Mevrouw hier ook? Ben je al lang hier geweeft? Zult ge nog lang blijven? (baat weder kusfchendè) mijn alderliefïle Lotje! Lotje. Maar mijn lieve Jan laat mij eerft van mijn verwondering bekomen, zeg me ondertusfehen hoe komt gij hier? J a n. Wel hoe anders dan met Mijnheer ? Lotje. En waar is hij? J a n. Wel daar in zijn kamer: Maar zeg mij fchieüjk hoe kom jij toch hier & Lotje. Wel hoe anders dan met Mevrouw? J a n. En waar is zij ? Lotje. ©aar in haar kamer.  EeksïeBedrjjf. £ Jan. Dat is een' ontmoeting! inderdaad ene wonderbare ontmoeting! Lotje. Nu zeg me maar, wat doedt je Heer? Jan. Die is thans nog in een geruften flaap. Wij zijn gisteren avond om tien uuren hier aangekomen, en die talmkous van een waerd heeft ons met zijn ellendig babbelen niet eer laten flapen dan te middernagt. Lotje. Maar waar heb je lui dit gantfche half jaar geftoken ? Jan. Overal, mijn lieve Lotje! Overal! Wij zijn gewcefi: iii Potsdam, Berlijn, Dresden, en ik weet niet waar al, nu gaan wij naar Leipzig op de Paafchmarkt. Lotje. Maar om 's Hemels wil, mijn lieve Jan! zeg me toch, wat heeft uw Heer bewogen, mijn waardige Mevrouw, die hij altoos teder fcheen te beminnen, zoo een langen tijd te verlaten, om inet u de waerelJ door te kruisfen ? A 2 Jan.  De Onschuldige Echtgenote. J a n4 Ja dat kan ik je niet zeggen! Mijnheer is geduren^ de onze reis zoo wonderlijk geweeft, dat hoe of ik hem vroeg, en hoe of ik draaide, ik heb er maar niets uit kunnen krijgen; dat is zeker, dat hij iets in den kop heeft zitten, dat ik er graag uit wou hebben. Lotje. En wat is dat? J a n. Dat hij zoodroefgeeflig is, zoo zwaar van humeur, zoo ongemakkelijk, dat je het maar niet zoud geloven. Hij doet wat hij kan om zich te vervrolijken, en alles verveelt hem. In iedere ftad daar wij geweeft zijn, hebben wij nooit een Bal, Comedie, Opera noch Concert verzuimt, alle dagen reeden wij de ftraten op en neer, alle de grote gebouwen van Berlijn en Potsdam hebben wij van binnen en van buiten bezien, en dan nog die andere dingen , ik weet zelv' niet hoe ze hieten, galderijen met printen, en kasfen met natuurlijkheden, kortom wij hebben alles gezien, alles hebben wij afgeneuft, en dat is veel! maar dat alles heeft ons maar nietmetal geholpen, zoo raswij alleen zijn, zit mijnheer of hij geen tien kan tellen, hij kijkt altoos voor zich op dezelve plek, als of hij naar een ftuivertje zogt, hij fpreekt geen enkel woord, en zugt! 't is waarlijk om medeli'-  Eerste Bedrijf. 5 lijden er meê hebben, kijk zoo gaat het. (hij zugt zeer flerk) Lotje. En heb je nog medelijden met hem? Jan. Medelijden! wel zou ik niet? Lotje. Ik geloof dat zulks wel fchielijk verdwijnen zou, zoo je mijne arme uitgeteerde Mevrouw eens zag, zij gelijkt dezelve niet meer, zoo zeer heeft het verdriet en hartzeer haar aangegrepen, zij heeft onbefchrijfelijk veel tranen geïtort, welke allen tegen uw Heer om wraak fchreeuwen. Jan. (met verwondering) Om wraak? wel is het dan zoo een grote misdaad een half jaartje van zijn vrouw af te gaan, om in de grote waereld eens adem te halen? Lotje. Weetje dan in 't geheel niet hoe je boze, godloze Heer J a n. (driftig) Mijn boze, godloze Heer? A 3 Lotje.  < De Onschuldige Echtgenote. Lotje. Ja uw boze, godloze Heer! hij had Mevrouw wijs gemaakt, dat hij een reisje van, op zijn langlt, veertien dagen, gong doen, om een van zijn naaftbeftaanden, in Thuringen te bezoeken; bij 't afleheid nemen, ben ik niet tegenwoordig geweeft, maar Mevrouw klaagde mij terftond na zijn vertrek, dat haar man zoo koel tegen haar geweeft was, dat hij haar met moeite een affcheid-kufch had gegeven, en voords met een toornig en veragtelijk gelaat vertrokken was, zonder haar enige reden van zijn wonderbaar gedrag te geven. Gij kunt begrijpen, hoe wij de eerrte veertien dagen' doorgebragt hebben, ik had de grootfle moeite des waerelds om Mevrouw te vreden te Hellen, haar altoos vleiende, dat Mijnheer op den geftelden tijd valt weder zou komen, en dat zijn onvriendelijk gedrag alleen was voord gekomen uit verdrietige tijdingen, die hij uit Thuringen bekomen moeit hebben; maar dietijd verftreken zijnde, toen was het wel wat anders te zeggen, niets kon haar vertrooflen; eindelijk begon zij wanhopig te worden, en verviel in een ziekte, die mij een geruimen tijd voor haar leven deed vrezen, . Jan. Anne vrouw! arme lieve Lotje! Lotje. Ja! de Hemel weet wat wij uitgeflaan hebben i.... Jan  Eerste Bedeijf, ? Jan. Zeg mij niets meer Lotje! het gaat mij reeds door merg en been. Maar Mevrouw is nu weder gezond? Lotje. Zij denkt het de goede vrouw, maar waarlijk zij is het niet; ten minften toen wij op reis gongen, was zij ver van herfteld te wezen, en hoe ook de Dofter haar vermaande, haar gezondheid niet in de waagfchaal te zetten, zij wilde naar geen reden luifteren: „ ik moet voord," riep zij uit, wanneer zij met mij alleen was, „ ik moet mijn lieven man gaan zoeken, „ ik moet hem weder hebben, al zou ik tot aan het „ einde der aarde reizen, kom Lotje, gij moet mede, „ wij -zullen riaar Leipzig gaan, mogelijk is hij daar." J A n. Ik ben regt nieuwsgierig, wat mijn Heer in zijn... ik had haaft gezegt, dollen kop, gevaren is, onze brave Mevrouw zoo te laten zitten; hoor, Lotje! ik ben een eerlijk Itaercl, en wanneer er van ons nog eens een paartje wordt, zo geef ik je voor Mf mijn Cavaliers woord, je nooit zoo in benauwtheid te laten zitten, ten zij je me nu je weet wat ik zeggen wil , de Hemel bewaar er alle eerlijke lui voor! maar zeg me eens, Lotje lief! zou uw Mevrouw ook iets dergelijks ....... ik meen of 't ook zoo zou wezen ? A 4 lorje'  * De Onsciiuldice Echtgenote. Lotje. Zwijg, zoo ge mij bemind, heb dan de laagheid niet Mevrouw hier van verdagt te houden , ik ken haar te wel, en zet op 't ogenblik mijn leven voor haar deugd te pand. J A n. Zagtj zagt, Lotje lief! dat was te veel gewaagt. Lotje. Gantfch niet, ik heb er proeven van. Jan. Dat wil ik wel geloven, maar » Lotje. Gij bedroeft mij, Jan! in de ziel bedroeft ge mij, dat gij zo (preekt. Ik zweer u, dat Mevrouw niet alleen trouw, maar een waerdig voorbeeld van getrouwheid is Ik heb haar, geduurende de twee jaren dat ik bij haar gewoond heb, zeer wel leeren kennen, cn ik moert, of gantfch blind, of Mevrouw het fchijnheiligfle fehepzel des waerelds wezen, indien ik mij bedriegen zou. Gij weet immers zelve hoe te vreden en vergenoegd zij beide te zamen federt hunnen trouwdag ge. leeft hebben, het was flegts één hart en éne ziel; waar eensklaps neemt alle de vreugde een einde; zeg mij  Eerste Bedrijf. 9 mij eens, wie is daar anders de oorzaak van dan uw boze, godioze Heer? J a n. (jnet een deftige houding") Gij bedroeft mij, Lotje! in de ziel bedroeft gij mij, fpreek zoo niet van mijn Heer, want hij is een braaf en deugdzaam Heer, daar voor heb ik hem op onze reis leren kennen, heeft hij zijn gemalin verlaten ,' daar heeft hij zeker reden voor, indien hij haar moede was ge weeft . '. . . wat hadt hij niet al heerlijke gelegenheden gehadr, zijn apetijt te ftillen; in Berlijn, Lotje I daar zijn «erft meisjens . ... ó die overtreffen alles! en wat zijn ze goedhartig en vriendelijk! .... ennogtans durf ik je verzekeren, lieffte Lotje ! dat mijn Heer er geen een van allen eens aangekeken, laat ftaan aangeraakt heeft. Ik heb met mijn eigen ogen gezien, dat grote voorname Dames Dames, die op mijn woord voor 'tminft zoofchoonals je Mevrouw waren, hem hebben aangezocht, maar mijn Heer ftondt als een rots,'en liet haar zonder mededogen verfmagten. Lotje. Wel, wel, dat is eerft eenmau! J a n. Denk en zeg wat j« wilt, maar mijn Heer is zoo eet A 5 nian  fo De Onschuldige Echtgenote. man, dat niemand in de waereld iets kwaads van hem zeggen kan. Lotje. Neen, alleen maar, dat hij van zijn vrouw is afgelopen, en haar in de grootlte ellende geftort heeft m Ja»! ik zal op een andere toon met n fpreken, mdien gij uw Heers misdaad nog langer verdedigt. J a n, Wordt maar niet boos, mijn lieve Lotje! gij verdedigt immers uw Mevrouw ook ? Lotje. Ik moeit een laag fchcpzel wezen, indien ik dat niet deed. J a N. En ik moeft een verachtelijk creatuur zijn, indien ik eat verdroeg. Lotje. Maar Jan! . . . J a n. Laat het zoo zijn Lotje, de zaak moet zich nu ras •ntdekken,ik wil bij Mevrouw gaan en haar zeggen... Lotje. man, dat niemand in de waereld iets kwaads van hem  Eerste Bedrjjf. ii Lotje. Met geen gedagte Jan! dat is mijn zaait, ik zal van nu af aan dit werk zeer voorzigtig moeten aanvangen, anders kon 't ligt gebeuren, dat Mevrouw van al te grote vreugde weder ziek werdt; ik zal ... . doch ik wil eens zien, hoe ik 't maken zal, adieu ]an(zij werpt hem een kufeb toe") Jan. Neen, neen, J.otje! zulke kusfchen neem ik niet aan, ik moet zulke hebben (bij zoent haar") vaar wel fchatlief, doed je zaakjens goed. TWEEDE TONEEL. J a n. (alleen) Wie heeft ooit iets zoo ongelukkigs gezien! mijn arme Heer en Mevrouw ! wat kan toch de reden zijn die hen zoo van den anderen verwijderd (hij ftaat in gepeins) Hij is jong! zij is ook jong! hij is rijk! zij is ook rijk! hij is fchoon! zij is nog fchooner! hij heeft haar lief! zij heeft hem nog liever! hi} is haar trouw! zij is hem nog trouwer! en met dat ailes is hij van haar weggelopen, en zij is hem nagei-cïft, hij is ongelukkig! maar zij is nog ongelukkiger! Ik ben zeer nieuwsgierig te weten, hoe mijn Heer zich aanirellen zal wanneer ik hem de tijding breng, dat  is De Onschuldige Echtgenote. dat zijn vrouw hier is, ik vrees dat er wat te doen zal wezen. (gedurende het laatfle van deze rol verfchijnt Tijmlang. en na hem Martha agter op '/ Toneel.) DERDE TONEEL. Tij MLAng, M a r tii a. (met twee blaadjes met kojjijgoed.) T ij Jl l a n g. Zet ze daar zoo lang optafel, naait den ander, ordentelijk zoo als het behoort en betaamt. M a R ï ii a. Hoe Meefter.) denk je dan zelv' de koffij binnen te brengen ? T ij m lang. Maar Martha! wat weet jij van order en wat behoort en betaamt, de waard moet voorname lieden zelve bedienen, begrijp je, Martha'! dat is in de orde, en orde helpt huishouden. Mart m a. Maar zoo 't wezen kon, wilde ik gaarne de koffij aan Mevrouw zelv' brengen, omdat Tjjm-  Eerste D e d r rj f. I? t ij m l a n o. Neen zeg ik je, gÜ zulmiet, dat zon een fchone ede zijn, wanneer lieden van rang door een me.d bedient werden. Mart h a. En waarom niet? t ij m I. a n g. En, kortom, het behoort en betaamt niet, maak macr dat je weg komt. Mart h a. Maar, meefter! als ik het je nu vriendelijk verzegt? ik heb gifteren Mevrouw zoo half en half gezien, en zoo ik niet mis heb, geloof ik waarlijk,dat het Mevrouw van Dierwald is. T ij m l a n g. Wie zeg je? Mart h a. Mevrouw van Dierwald, mijne gewezene Mevrouw. T IJ II l A N C. En al was ze dat nou? Mas-  H De Onschuldige Echtgenote, Martha. Jdft daarom, Mcclte! wilde il: gaarne de koffij binnen brengen, om het zeker te weten. T ij M l A n c. Maar Martha! dat zal bezwaarlijk lukken. Martha. En waarom zou dat niet lukken? ö 't >. 7nn »« totf^ opnemen) T IJ ML: A N O. Zoo driftig niet Martha, eerll moet die zaak gewikt « gewogen worden, zoo als het behoort en befaan • . was en ; kwam 20Q als je daar bent, i„ de kamer van die Dame muu.ven .... weI foei! ,( was !' COt fdl,mP eu te doen verfirekken. dan zou men met re«ze—, A;a-r- , ■ en' üan te ezel h« n ■ is t0ch een rcS- taamt. ' ^ fli<* ec"s ™ *hoon en be- M a r t h a. Dat is toch een eeuwig behoren =n betamen. Tijm- .  Eerste Bedrijf. 55 T ij m l a n g. Martha, wees zoo een wijsneus niet, jij bent meid n ik ben de baas, en het behoort en betaamt maar a 't geheel niet, dat een meid zoo tegens haar heerchap fpreekt, wanneer je zeker wilt dat het Merrouw van Dierwald was Martha. Ja meefter! ik weet het zeker. T ij m L a n c. •En zoo aanftonds zei je, dat je 't eerft wilde gaan zien. Mart ii a. Neen , neen, meefter! ik heb me bedagt, het kan geen ander wezen, dan Mevrouw van Dierwald, laat mij nu maar gaan. (zij grijpt weder na 't kojjijgoed) T ij m l a n g. (boos wordende") Blijf er of! zeg ik je. . . . Gij zult aanftonds naar beneden gaan, en je ordentelijk aankleden van 't hoofd tot de voeten, zoo als het behoort en betaamt. Kom dan bij me, en als ik zie, dat alles goed en in orde is, dan Maar je moet u ook wel ter degen fchoon wasfchen. Mab.-  i'6" De Onschuldige Eciitcenote. Martha. Wel nu, meefter! wat zal je dan ? . . . T ij m l a n g. Dan zal ik Mevrouw'gaan vragen, of er iets van haar bevelen is. Martha. Daar zal ik veel aan hebben! T ij ai L A n g. ó Domme Martha! hoormaar, wanneer Mevrouw nu zegt: ja heer Hospes, ik wenfchta dit of dat gaarne te hebben, dan maak ik een diepe buiging en zeg: maar Hoog Edele gebore Vrouwe durf ik wel onderdaan Uw Hoog Edele dit of dat, door mijn flegte maagd te doen behandigen? M a r t ii a. Qfltir handen in de zijden zettende) Wat! ben ik een flegte maagd? geef mij mijn geld maar finjeur, ik begeer bij u niet meer te dienen, ben ik u te flegt dan ben jij me ook te (legt. T ij II I, A is o. Ha! ha! ha! wel het is om dood te Ia-gen! Martha fchaam  Eerstë Bedrijf, ij 1'chaam je u dan niet, dat je niet beter weet, wat behoort en betaamt Martha. Kort en goed! geef me mijn geld maar, ik kan dienften genoeg krijgen T IJ M L A N Gt Maar Martha! wanneer je nu aanzienelijke lieden koffij brengen zoudt, wou je dan zoo lomp zijn en maar regt uit zeggen: Mijnheer of Mevrouw daar i» de koffij. Martha. Wel! waarom niet? T ij ti i 4 n g. Dagt ik het niet! hoor, het behoort en betaamt, dat je zegt: met geringe koffij, met gering boter brood, met een gering ontbijt komt je geringe maagd. . . . Martha. . 'T is goed dat ik 't weet, wanneer mij dan iemand vraagt: Martha bij wie woonje: dan zal ik zeggen bij een geringe herbergier, (zij tagt flerk) T ij m l a n g. Dat is een gantfch ander geval, (ter ztjde') dat wa* B «era  18 Dë Onsciiuldice Echtgenote. een verdorde ftreek ; (tegen Martha ) lagch maar zoo niet, dat behoort en betaamt in 't geheel niet. (Martha lagi al voort) Zoo je niet ten eerften heen gaat, zal ik je benen maken, (Martha gaat heen) die ondeugende heks, zij heeft me daar met mijn eige woorden beet gehad. (Hij wil het koffij goed opnemen, maar zich bedenkende roept hij) Martha! Martha! Mart h a. Wel! wat is 't nu weer? T ij ii l a n g. (ter zijde) Wat ben ik toch een domme Ezel! (tegen Martha die brommende weder heen gaat) ga aanftonds weer na beneden. Hoe kan ik toch zoo lomp we zen, daar hangt de bel, en ik roep tegen alle geregelde orde aan. (hij belt) Mart h a. (weder komende) Wel! is het nu geheel gekheid. T ij M L a n c. Zeg me eens Martha! waarom kwam je, toen ik je riep? M a r t ii a. Kinderen! Menfchcn! dat is een vraag! wel even daarom kwam ik, om dat je me riept Tjjm-  Eerste Bedrijf* i$ T ij «h a n G. Maar je moeit zoo lomp niet geweeft zijn van te komen, ik heb het je reeds honderdmaal gezegt, en nu zeg ik het je voor de honden en eerfte maal: wanneer iemand belt moet je komen, maar anders niet; want waar voor is toch de bel ? en het behoort en betaamt zoo te wezen in een goede herberg. Zeg me nu eens, Martha! wie heeft eerft om de koffij gebelt de Heer of de Mevrouw? Mart h a. Hoe weet ik dat? T ij ai l a n G. Ja ik heb het bij mijn ziel wel vermoed, dat je het niet weten zoudt, daar zit ik tusfchen twee ftoelen in den afch; wie zal ik nu 't eerft helpen? Martha. Wel breng Mevrouw, maar 't eerft de koffij. T ij M l a n G. En zoo 't nu Mijnheer is, die 't eerft gebelt heeft? dat zou er fraai uit zien, wat gaf ik niet wel, om te weeten, wie 't eerft gebelt heeft, (bij veegt zig 't zweet van 't aangezigt) zeg, Martha! gong de bel de eerfte keer heel fterk? B s Mar-  ao De Onschuldige Echtgenote. Martha. (baar fcbottdert ophalende) Ja wel meetter. T ij m l a n g. ó! Dan is "t zeker den Heer zijn bediende geweeft, nu ben ik uit al mijn nood gered; 't is goed, Martha! dat je me te regt geholpen hebt, ik wil je nu ook bij de Mevrouw aandienen; maak maar dat je wat aangekleed bent, toe fchielijk. VIERDE TONEEL. T ij m l a n g, Jan. T ij m l a n g. (neemt een blaadje met koffijgoed, en gaat met de muts onder den arm, fiaar de kamp' van den Heer van Dierwald) Hoe ligt had ik daar een kwade naam kunnen krijgen , als of ik niet wilt, hoe het behoorde en betaamde! want die het eerfte belt, moet ook het eerfte bedient worden , 't mag een Heer of een Dame zijn, geen onderfcheid van perfoonen. (hij klopt zeer eerbiedig aan de deur, die door Jan geopent word.') Mijn lieve Heer Kamerdienaar! hier neem ik de vrijheid Jan»  Eerste B e d r ij f. 21 Jan. Geef hier maar, fchielijk, fchielijk, (Hij neemt de de koffij uit Tijmlangs handen, en gooit hem de deur voor zijn neus toe.) T ij JU a n c. Uw onderdaniglte dienaar, Heer Kamerdienaar! (verlegen) Er fcheelt niet veel aan, of ik ben in ongenade gevallen, om dat ik de koffij niet eerder gebragt heb, het is evenwel mijn fchuld niet, had die domme Martha beter geweten wat behoorde en betaamde, had ik haar den têkil zoo lang niet behoeven voor te lezen. Dat meugt gij dan, ó Martha! met dien Heer afmaken , ik wafel, mijn handen in onfchuld! maar laat ik maar zorg dragen, om in 't vervolg niet in erger fout te vallen. VIJFDE TONEEL. Tijmlang , Lotjc , Mevrouw van Dierwald. T ij m l a n g. (Hij gaat met het ander koffij-blaadje, en met nog meerder ceremoniën, naar de kamer van Mevr. van Dierwald, en klept aan , Lotje maakt open.) Ik neem de vrijheid op't onderdaniglt, met deze geringe koffij, U Edele mijne opwagtiug te komen, maken, B 3 Lotje.  22 De Onschuldige Echtgenote. Lotje. Geef maar hier Heer Waerd. T ij ai l a n g. (tégen Mevr. van Dierwald, die hij door de ope deur in V gezigt krijgt.') Heeft U Hoog Edele gebore ook nog iets te bevelen ? Mevr. va '•■ ^jeXwald. (in de kamer) Een weinig boter brooci. T ij m l a n c. Tot U Hoog Edele gebores dienft ; maar durf ik wel de vrijheid nemen, voor ditmaal, mijn gering boter brood, door mijn geringe maagd aan U Hoog Edele gebore te zenden? Mevr. van Dierwald. (in de kamer) Dat is 't zelve. T ij m l a n g. Nu dan zal ik zoo aanftonds de eer en het geluk hebben , haar ü Hoog Edele gebores bevelen te doen vragen. Mevr. van Dierwald. (uit de kamer komende) Geen complimenten. Tum-  Eerste Bedrijf ij T ij m l a n g. Zoo als 't U Hoog Edele gebore belieft. (Hij gaat ruggelings met veel ceremoniën heen?) ZESDE TONEEL. Mevr. van Dierwald, Lotje. Lotje, (wijzende op de kamer van den Beer van Diürwald. Zie Mevrouw! daar logeert die vreemde Heer, die u van uw gemaal narigt zal kunnen geven -7 hier op deze plaats heb ik zoo even zijn bedienden gefproken. Mevr. van Dierwald. De Hemel zij dank! duizendmaal dank! dat ik zoo na bij mijn geluk ben, mijn lieve Lotje ! gij hebt mij een zeer goede naricht gebragt; weet gij wel dat ik nu weêr gantfch gezond ben? weet gij dat wel? Lotje. Ik wenfch het van gantfcher harte. Mevr. van Dierwald. Hoe, Lotje! alleen wenfchen, ziet gij het dan niet? Is er nog het minfte overblijfzel van verdriet op mijn gezicht te vinden? beginnen mijne bleeke B 4 wan-  H De Osschuldige Echtgenote. wangen niet weder rood te worden? ben ik niet vergenoegd en vrolijk, zeg Lotje? E o t j e. Ja, Mevrouw! gij zijthet, maar j;gt aj te vroeg! Mevr. van Dierwald. War zeg je? Lotje. Ik vrees Mevr. van D i e r w a l d. Maar gij moet niet vrezen. Lotje. Hoe gaarne wenichte ik zulks; maar Mevr. van Dierwald. Ach Lotje! nu beneemt gij mij eensklaps al mijn vreugde (vriendelijk-) of fpot gij flegts wat, zeg Lotje ? gij weet immers niets kwaads ? zie mij eens regt in de oogen, (Lotje kijkt Mevr. van Dierwald fterk aan, maar kan haare benauwtheid niet verbergen?) Lotje! Lotje! wat fcheelt u? waarom ziet gij zoo droevig? nu begin ik ook te vrezeu, fpreek, fpreek. Lotje.  Eerste B e d r ij r. Lotje. Nu kwelt gij u ook al te ligt mijn waarde Mevrouw! ik wilt niet dat mijn oogen angftiger Honden dan laatst. Mevr. van Dierwald. Lotje! gij hebt mij bedrogen, gij hebt mij de wakheid niet gezegt, beken het maar! Lotje. Maar, Mevrouw gij maakt mij verlegen. Mevr. van Dierwald. (op een bedroefde toon.~) Ja nu merk ik het reeds! gij hebt treurige tijdingen van mijn Dierwald gekregen! gij wilt ze mij niet zeggen! maar gij zult! gij moet! ach! een nieuw ongeluk is dan mijn Dierwald overgekomen! mijn arme Dierwald! beken het Lotje, beken het aauftonds. Lotje. Ik bid u om's Hemels wil, Mevrouw! ftel u ge. ruft; Mijnheer is niets overgekomen, op mijn woofd niets. Mevr. van Dierwald. Neen, Lotje! nu geloof ik u niet, wanneer mijn B 5 Dier-  26" De Onschuldige Echtgenote. Dierwald niets overgekomen was, zo zoudt gij zoo treurig niet gezien hebben. Lotje. Maar wanneer ik u verzeker dat uw gemaal zoo fris en gezond is, als ik ben ? Mevr. van Dierwald. (met een vrolijke veruoudcring.) Wat zegt gij Lotje! hoe weet gij dat? ach! was dat waar! Lotje, Ja, Mevrouw uw gemaal is niet alleen fris en ge zond, maar hij is zelfs niet wijd van hier. Mevr. ^«Dierwald. (met alle tekenen van een groote vreugde.) Niet wijd van hier! waar dan? waar is hij? kom laaten wij hem te gemoed gaan. Lotje. Maar, mijn lieve Mevrouw! vergeet gij dan ten eenemaal wat uw Doder u zoo ernftig voorgehouden heeft, van voor alle dingen de flerke gemoedsbewegingen te vermijden, want dat gij anders weder op nieuw krank zoudt worden) Mevr.  Eerste Bedrijf. 27 Mevr. van Dierwald. Hoe kunt gij mij nu met den Dotter kwellen, Lotje! fpreek mij van mijn Dierwald, gij zult hem mij verfchaffen, gij weet waar hij is. 'Lotje. Ja zeker, Mevrouw! gij zult hem hebben, maar niet anders dan onder éne voorwaarde. Mevr. van D 1 e r w a l d. Hier is mijn hand, Lotje! eifch wat ge wilt, ik fla alles toe, ik geef alles, ontbreekt u geld? daar >s mijn beurs, daar (zij reikt Lotje haar beurs toe.) Lotje. Neen, Mevrouw! gantfch niet, ik begeer geen g-ld, 't is mij daarom niet te doen; beloof mij maar alleen, dat gij uwe vreugde matigen zult, dat gij bedaard zult wezen. Mevr. van Dierwald. • Ja gewis, Lotje! dat beloof ik u! kom laaten wij gaan. Lotje. Maar zult gij zeker uw woord houden ? Mevr,  *8 De Onschuldige Echtgenote. Mevr. van D i e r va , r ™ r dierwald, (onverduldig.} Och ja.' zeg ik u. Lotje. uüGdoe.°f t0Ch' MeVr°UW! ik aIl£S °m uw beft Mevr. van Dierwald. J»l ja! gij meent het wel,maar even daarom moert g.j mij aauftonds mijn Dierwald wederom bezorgen. Lotje. JT*/™ ^ ° m'et amsemm zijn, eerft te weten hoedanig Mijnheer omtrent u gezind is ? Mevr. van Dierwald. Dat weet ik reeds, mijn hart zegt het mij genoeg. Lotje. Ach! dat hart! Mevr. van Dierwald. Neen, Lotje! het mijne bedriegt mij niet! mijn Dierwald bemint mij nog * voorheen/gij 2uIt h^ Lotjf.  Eerste Bedrijf. tf Lotje. 'Tis wel dan, Mevrouw! vergun mij, dat ik u eerft mag aankleden; dan zal ik zien of ik den bedienden kan uitvorfchen, en daarna zullen wij Mevr. van Dierwald. (met vergenoeging en driftig.) Mijn Dierwald te gemoet rijden, ö! mijn waarde Dierwald! Lotje. TsTeen, neen, Mevrouw! Mevr. van Dierwald. (zonder haar te hooren.) 6 vreugde! ó vergenoegen! ik zal hem dan wederzien ! Lotje. Wij zullen hem niet te gemoet rijden, hij zal bij u komen. Mevr. van Dierwald. Neen, Lotje! ik wil hem te gemoet rijden, ik wil hem inhalen! beftel het rijtuig maar, fpreek de knegt fchielijk, toe, Lotje! ben je nog niet weg? LorjE.  0* De Onschuldige Echtgenote. Lotje, Maar, Mevrouw! Iaat ik u eerft aankleden. Mevr. van Dierwald, Neen, neen, ik zal mij wel alleen aankleden, ga jij maar heen. Lotje. Maar, Mevrouw, ik zal waarlijk niet. Mevr. van Dierwald. En ik begeer het zoo, Lotje! ga henen, wij zuilen eens zien wie het eerfte gereed is, gij of ik. Lotje. ■ Indien gij't zoo begeert, Mevrouw! daar is dan de femel, het hgt alles in't grote koffer, bij m± Kaïuier. Mevr. van Dierwald. Gezwind, Lotje! maak dat gij den knegt fpreckt, hoor je wel? ' Lotje. .jawel, Mevrouw! zeerwel. ZE-  EersteBedrijf. gt ZEVENDE TONEEL. Lotje, (alleen.) Mevrouw is zoo verheugd tijding van haar Man bekomen te hebben, en waarlijk zij heeft er zoo veel reden niet toe, ik denk er zal nog menig harden floot komen, eer zig die arme vrouw met reden zal kunnen verheugen, de Hemel geev' flegts (pier hoort zij een geraas in de kamer van den Heer van Dierwald.') Wat is dat? wat gefchiedt daar. (zijluistert aan de kamerdeur.) Welk een geraas? 't is Mijnheer, hij gaat toornig op en neêr. (zij gaat te rug.) AGTSTE TONEEL. Lotje, Jan. Jan. (vliegt de kamer uit, en helt zeer hard, in het wederkomen ziet hij Lotje.) Zijt gij daar, Lotje! ach! om's Hemels wil! .... Lotje. Wel nu, wat is er te doen, fpreek ? J a n. Ik heb gewaagt Mijnheer te zeggen, dat zijn vrouw bier was; nu wil hij geen ogenblik langer in dit huis blij-  32 DE Onschuldige Echtgenote. blijven, hij wil haar zien noch horen, de Waefd moet aanfronds de rekening opmaken, hij gaat 'zoo fehrikkelijk aan enfchreeuwtzoo geweldig!... ó had ik dat geweten ik had er geen wo.ord van gefproken. Lotje. Arme, Mevrouw! dat koft u wis het leven ! J a n. t is aller ellendigitj maar ik ben er zoo onfehuldig aan als die ftoel. Lotje. Lieve Hemel! wat zal er van ons worden? J a n. Ik weet het niet; ik moet voort wéér naar Mijnheer om zijn goed te pakken, vaarwel, Lotje! Lotje. Ik bid je, Jan! geef me toch raad, wat zal ik doen? wat zal ik beginnen? zal ik Mevrouw zeggen. Jan. Ik kan niet, hoor je niet hoe hij roept, adieu. NE-  Eerste Bedrijf. 33 NEGENDE TONEEL. Lotje, (alleen, daar na Tymlang.) Grote Hemel! (na enig ftilzwijgen , hevig fnik. kende) ach! mijn' arme Mevrouw! mijn' arme Mevrouw ! ik durf niet bij haar gaan , ik kan haar dood niet verhaaiten! (zij werpt zig in een ftoel) maar is het niet even zoo erg haar in de onzekerheid te laten ? zij moet het toch eens weten ( zij {laat fchielijk op ) wel nu! wat doe ik, ga, of blijf ik? wel aan! .... ( zij gaat bevend naar haar Mevrouws kamer, doch keert weder te rug) neen! het is mij onmogelijk t mijn hart zou van droefheid barden! ik kan niet ! ach arme ongelukkige vrouw! gij zult het beiterven, ik weet het! (zij hoort Tijmlang binnen komen) maar wie is daar? ik kan onmogelijk onder iemands ogen komen (zijgaat aan een zij) T ij m h a N c. (zonder Lotje te zien, hij gaat fchuddende met het hoofd naar de bel) ■ Ai, ai! (onder wijl fluipt Lotje agter hem weg, bij keert zig om, en ziet baar.) Goeden morgen, goeden morgen Juffrouw! wel geflapen, dat is goed, ga je wat frifle lugt fcheppen? C Lot-  34 De Onschuldige Echtgenote. Lotje. Qn de deur) Ja! Heer waard. T ij m L a n g. Dat is mij van harte lief en aangenaam ( bij keen zig weder naar de bel en het hoofd fhuddende bctafl hij die van onder en boven) maar monfieur Kamerdienaar! het ftaat-mij gantfch niet aan, datje zoo met mijn bel gedragondert hebt, dat behoort en betaamt maar in 't geheel niet; je zult mij een andere bel laten maken, of ik zal dies wegen mijn beklag bij uw Heer doen ; laat ik nu hooren wat er te doen is. (hij klopt aan de kamer van den Heer van Dierwald) TIENDE TONEEL. De Heer van Dierwald, Tijiulang, ( met veel buigingen ) De Heer van Dierwald. Kaïtelein! ga en fchrijf aanftonds mijne rekening uit. T ij m l a n g. Ach ! ik ben verloren ! ik ben een ongelukkig menfeh! vergeef het mij toch! ik ben 'er niet fchuldig aan! Martha is de oorzaak van alles; ik heb haar twintigmaal gezegt: maak dat de koffij klaar is, maar Zij  Eerste Bedrijf. 35 zij talmde toch evenwel; ach! Hoog Edele welgebore Heer! breng mijn logement toch in geen kwaden naam; ik zal u Martha in handen leveren , gij kunt met haar doen wat gij wilt , en zoo gij haar wilt laaten prigelen er zal geen haan na kraaien. De lieer van Dierwald, Daar is niets misdaan. T ij m l a n g. Ik kan het niet ontkennen, Hoog Edele welgebore Heer! gij kunt het mij laten misgelden, maar ik zweer hoog en duur, dat Martha alleen . . . • De Heer van Dierwald. Je bent gek, wat heb ik met Mafttha te doen! ïs't niet genoeg, dat ik begeer in een ander logement te gaan, heb je daar wat tegen? "T ij m l a n g. Neen ! waarlijk niet , Hoog Edele welgebore Heer! dan moeit ik niet Weten wat behoorde en betaamde. De Heer van Dierwald; Wel! maak dan fchielijk de rekening op.  36" De Onschuldige Echtgenote. T ij M lan g. (heengaande) Zoo op 't ogenblik, Uw Hoog Edelens onderdanige dienaar, (te rugkomende) maar mag ik de vrijheid nemen te vragen of U Hoog Edele gebore ook op zijn geringen dienaar misnoegd is? Be Heer van Dierwald. Neen. T ij m l A n g. Och! dat is goed, ik hoop dus niet te vrezen te hebben, dat U Hoog Edele gebore mij en mijn loge ■ ment in een kwaden naam zult brengen , als of ik niet wift wat behoorde en betaamde. DeHeer ^«Dierwald. (ftampvoetende) Neen.' Neen.' zeg ik 'je. T ij m l a n g. Nu dan is alles in orde; want ieder Heer kan zijn geld verteeren waar hij wil, en het behoort en betaamt met iemand te dwingen, ik weet wel dat'er Kaftelems zijn, die hunne gallen half met geweld weten te houden,waar. . , . . De  Eerste Bedrijf. $$ Be Heer van Dierwald. (bent dreigende te Jlaan) . „Loop naar den duivel vent. T ij m l a n g. Ik ga reeds, Hoog Edele gebore Heer! ik ga reeds ik zal Martha zoo op 't ogenblik om poftpapier' zenden , en dan zal ik terftond de rekening fchrijven; Hamburger fchrijfpennen heb ik nog wel in voorraad. -ELFDE TONEEL. De vorigen J a n (fepende een kof er uit zijn Heers kamer') T ij m l a n g (tegen Jan) Hoe zoo fchielijk al, Heer Kamerdienaar! Iaat ik het doen met uw verlof, (hij fleept het Koffer eeneind ver, maar zig iets herinnerende , komt U, te rug en zegt) een woordje, Heer Kamerdienaar! een woordje , zeg hoe tituleert men den Hoog Edelen Heer? Jan. Loop vent! is het nu tijd daar toe? C 3 TlJH*  3$ De Onschuldige Echtgenote, t ij m l a n g. Maar, Heer Kamerdienaar! een ogenblikje audiëntie, het is om mijn eer of fchande te doen, ik heb mijn fchrijfboek bij me, ik zal't fchielijk noteren, ik mogt oP 't laatft nog in ongenade vallen , wanneer ik J a n. Eeuwige praatezel! fcheer je voort. T n m l a m g. Maar het behoort en betaamt maar in 't geheel niet zoo te ïprekeu. De Heer van D i e r w a l d. (met een harde fiem waar door Tijmlang verfchrikt.) Jan. Jan. .Mijnheer? T ij m lang. ïk ga reeds, Hoog Edele Heer! ik ga reeds (hij fieept het Kof er hui ten de deur.) twaalf-  Eerste Bedrijf. $> TWAALFDE TONEEL. De Heer van Dierwald, Jan. De Heer van Dierwald. Gij houdt mij zeker voor een barbaar, voor een tiran, niet waar? J a n. (verlegen) Ik, Mijn Heer? De Heer van D. i e r w a l d. Mij dunkt, ik heb daar even zoo iets op uw aangezigt kunnen lezen. J a n. Vergeef het mij, Mijn Heer! gij kunt u voor ditmaal wel vergift hebben.-" De lieer van D i e r w a l d. Maar wat denkt gij er dan van, dat ik mijn vrouw - niet zien wil ? J a n. (ah onverfchillig) Och niets, mijn Heer! ik heb geeivregt daar iets over te denken. C 4 Dc  De Onschuldige Echtgenote. De Heer van Dierwald. Maar wanneer ik er u regt toe geef? J a n. nie?alÏÏm!ijmet°Cftaan' f De Heer van Dierwald, Waarom niet? J a n. Om dat gij mijn Heer zijt. De Heer van Dierwald. En wanneer ik u als Heer beveel, vrij te fpreken? Jan, Dan moet ik gehoorzamen, De Heer van D i e r w a l d. Wel nu < wat zegt gij 'er dan van, dat ik mijn vrouw zoo ontvlugt ? Jan. Dat gij daar toe oorzaken zult hebben, die mij onnodig zijn te weten, Di  Eerste Bedrijf. 41 De Heer ^«Dierwald. Goed! ik heb u deze oorzaken, om mijn vrouws goeden naams wille, tot hier toe verzwegen, nu moet ik u dezelve om mijn eer te bewaren ontdekken. Weet dan dat mijn vrouw mij ontrouw is! Tan. (verfchrikt) Wat hoor ik! Mevrouw u ontrouw! neen dat kar» ik niet geloven, dat kau nooit mooglijk zijn. De Heer van Dierwald. En ik zeg je,dat herwaar is, gij kunt ligt begrijpen, dat ik een zaak, waar van mijn geluk of ongeluk afhangt, zoo maar niet op een lofle grond zal aannemen. J a n. De vrouw van Dierwald u ontrouw! ik kan het niet geloven, zij bemint u te zeer. De Heer van Dierwald» Zij mij te zeer beminnen! ik zeg je, dat ik met deze mijne ogen den echtbreker uit mijn Kamer heb zien gaan, is dit genoeg? J a n. Ja, Mijnheer I— maar mogelijk.... een dwaling. C 5 Dl  4"- De Onschuldige Echtgenoï.., Be lieer van D i e r w a l d. Toon mij, hoe dat mogelijk zoude zijn. Doch ik heb u de nadere onhandigheden nog niet verhaalt ik zal u alles openbaren, uwe getrouwheid en liefde te mij waards zijn mij bekend, ik zal u in dit geval mijn vertrouweling maken, mijn hart kan dit nootlottige geheim met langer bij zich houden. Herinner u den avond voor den dag dat wij zoo fchielijk vertrokken Toen was het, dat mijne vrouw op eene alüge wijze* vemzende,reeds ten agtuuren naar bed gong.-iktoondehaar dieswegen mijne ongeruftheid , en wilde ecu knegt te paard naar de ftad zenden om den doder maar zij-begeerde dit volfrrckt niet, want zulks zoude hare oogmerken verijdeld hebben; zij wift dat ik met voor elf «uren haar zoude kunnen volgen en dit maakte zij zich ten nutte; nadat ik een Exprefle die m,j papieren van mijne pachters uit Thuringen gebragthad, weder geëxpedieert had, kwam ik boven en gong naar bed, mijn vrouw fiiep, of ten minlten veinsde tuflapen, ik zelve kon geen oog toe doen mijn hoofd vol hebbende met de bezigheden, die ik verrigt had: na omtrent een halfuur gelegen te hebben, hoorde ik een geritzel agtcr het Ledikant van mijn vrouw, ik gong overeind zitten , maar zagiioch hoorde niets meer; ik gong weder leggen en veinsde als of ,k m flaap raakte, om des te beter te zien wat er van worden zoude, ft] R lu vo,n-, düch gij kUnc u  Eerste Bedrijf. 43 u niet voortellen, wat ik in dit eijiTelijk ogenblik ondervond. Agter mijn vrouws Ledikant kroop een mansperzoon die ik niet kon kennen, hebbende zijn wezen in een 'jas verborgen, op de tenen van daan, floop flil naar de deur, maakte die heel zagtjcs open, cn gong weg. Meent gij, dat ik kragt genoeg had hem te volgen. Ik lag op mijn bed als van den donder getroffen, mijn' gedachten Honden uil en ik wilt nauwlijks waar ik was. Eindelijk ftond ik op , en ging in mijn Kamer, wat ik daar uitgedaan heb kan geen mentenen tong uitten, meêr dan tien malen nam ik voor mijn woede in het bloed van mijn vrouw te lillen, voor wien ik een uur van te voren het mijne, met vermaak zoude vergoten hebben, maar 't was mij onmogelijk. Eindelijk na duizend gemaakte ontwerpen befloot ik haar te verlaten, en, wanneer ik haar ten eenemaal uit mijn hart verbannen had mij dan van haar te doen fcheiden. Ikbenzoo ver nog niet gevorderd, maar door haar nooit weêr te zien, en mij haar ichandelijke echtbreuk altoos voor ogen te itelien, zal zulks wel haalt komen. Jan. Ik ben buiten mij zeiven , wie had dat ooit van Mevrouw gedagt; maar zoude het ook mooglijk zi]n, Mijnheer! dat gij u bedrogen had? De Heet- van Dierwald. Maar op wat wijze toch? IAN  44 De Onschuldige Echtgenote. Jan. Bij voorbeeld, zoo het een dief geweert was? De Heer van Dierwald. Een aartige dief! die zich agter in een Kamer daar hij ziet dat menfchen flapen gaat verfteken , en wanneer hij denkt, dat de man in llaap is zich uit het vertrek begeeft. Jan. Het valt mij toch bezwaarlijk Mevrouw fchuldig te houden. De Heer van Dierwald. Denkt ge dat het mij ligter gevallen is ? . Jan. Maar, Mijnheer ! zoo te vertrekken zonder eens te hooren, wat Mevrouw tot hare verdediging zou inbrengen. De Heer van Dierwald. Kunt gij denken , dat ik dwaas genoeg zou geweert zijn , om met haar hier over te fpreeken, of laag genoeg om haar verwijtingen te doen? neen dat zou haar te veel agting betoont zijn. Ik heb haar aan 1 i  Eerste B e d r ij f. 45 aan haar eige geweten en wroegingen over gelaten ! die zullen haar genoeg zeggen! Jan. \ Zijt ge toch niet een weinig te fchielijk geweeft, Mijnheer? De lieer van Dierwald. Neen zeker niet! ik had, reeds een week of vier te voren, eenige jaloufie begonnen op te vatten; de Graaf van Clairval fchoon bejaard, is egter nog een galant man, hij kwam veel aan ons huis, wanneer ik op de jagt was hield hij veeltijds mijn vrouw gezelfchap, hij was een liefhebber van vaerfen te maken; ' op zekeren ogtend vond ik 'er een op 't toilet van mijn vrouw leggen, dat door zijn hand gefchreven was; zij had het zelve nog niet ingezien, ik las het in haar tegenwoordigheid maar verfcheidene termen , die op equivoque wijze onbetamelijke gunften fchenen te eifchen, maakten mij ongerufr, ik openbaarde haar aanflonds mijn hart, en bad haar den Graaf niet meer zoo vrij te zien; zij viel mij om den hals, zwoer mij ene euwige liefde, en zei dat de tekens mijner jalouzie haar deden zien, dat ik haar opregt beminde; .zij vond de vaerfen veel te vrij gefchreven, en beloofde den Graaf zoo min mogelijk te zien; ik omhelsde haar terftond tederlijk, en bedankte haar voor hare toegevenheid; federt de Graaf bijna niet aan mijn huis en  46" De Onschuldige Echtgenote. en nooit bij mijne vrouw alleen ineer ziende, verdween mijne jalouzie ten enemaal, maar op dien ongelukkinagt, kwam mij alles weder in't hoofd, en al heb ik den man,die agter mijnvrouws Ledikant van daan kwam niet in 't aangezigt kunnen zien, dagt mijegter uit zijn polluur den Graaf van Clairval genoeg te kennen, of-fchoon hij in een flegte jas gewonden was. j a n. Dit laatlie hier bij genomen zoude mij bijna ook doen twijfelen , Mijnheer ! maar zoo Mevrouw nu opregt berouw toonde over het geen zij gedaan had De Heer van Dierwald. Zoo denkt gij dan dat ik mij weer in hare armen zou werpen? in de armen van ene fchandelijke Echtbreekfter, die onder het momtuig van de ftmngfte deugd, een gemaal, die haar zoo teder beminde heeft weten te misleiden! aeh! laat ik mijn ongeluk zoo veel mogelijk uit mijn hoofd brengen, laten wij vertrekken. DERTIENDE TONEEL. de ***** lotje. (zij komt fchielijk binnen en ziet haar Heer) AchJ Mijnheer! wanneer gij flegts een vonkje mede- •  Eerste J3 e d r ij f. 47 . delijden heb: .... wanneer gij ooit Mevrouw bemint hebt .... ik bid u, Mijnheer ! ik bezweer U bij al wat u dierbaar is .... voor uwe voeten ... . (zij valt op de 'knienj vereen u met Mevrouw of wees verzekert, dat zij het bclkrvcn zal (zij huilt jlcrli) De lieer van Dierwald. (Met) Gij fpeeld uw rol goed! Jan. Sta op,mijn lieve Lotje ! ik kan u onmooglijk zien knielen (hij vat haar beide handen om haar te doen epftaan, doch zij dwingt hem, dat hij nevens haar moet knielen.) Lotje. Kom , Jan! help mij Mijnheer fmeeken! laatenwij niet eerder opftaan voor dat wij hem vermurwt hebben! ach Mijnheer! ( zij -wil zijne kniên omhelzen.) De Heer van Dierwald. Ik begrijp, Lotje! dat gij bij mijn vrouw fchool gegaan hebt; maar het zal niet gelukken, ontzie toch. uwe kniên , ila op. Lot-  48 De Onschuldige Echtgenote. Lotje, (zij fiaat met Jan al fchreiende ep) Helaas! wat hoor ik, gij fpot met onze opregte droefheid! uwe woorden zijn als gal en alfem! welke ene ongelukkige verandering heeft uw hart ondergaan. De Heer van Dierwald. Gij hebt het geraden. Lotje, Ik fta verdomt. De Heer van Dierwald. Dat verwondert mij! als Kamenier van uw Mevrouw moeit gij ook niet verdommen. Lotje. Gij vermoord mij, Mijnheer! .... wat zijn dat voor verfchrikkelijke woorden? .... ach zeg het mij, Jan! zeg het mij, gij hebt mij immers lief .... Jan. Uw Mevrouw .... ach ik kan het u niet zeg. gen ! Lotje. Wel nu mijn Mevrouw— wat wilt gij daarmêzeggen ? Jan  Eerste Bedrijf, ^ Jan. Neen! het is mij onmógelijk, ik kan niet. De Heer van Dierwald. Kom, wil ik het je zeggen, luifter wel toe : uw Mevrouw is een Echtbreekfter. Lotje, (ivoeden&e) Rechtvaardige Hemel! zij een Echtbreekfter! dia gedagten heeft u niemand dan de Satan ingegeven, lage ziel! ellendige! onwaardig zoo ene gemalin. De Heer van Dierwald, Zwijg! of leer voor mij fidderen. Lotje, (nog woedende) Ik voor u fidderen ? voor een booswigt! neen nooit! vermoordt mij in uwe woede, dat zal de Hemel u mogelijk vergeven, maar een zoo ongehoorde wrede argwaan tegen de befte aller vrouwen, tegen de deugd, de kuisheid zelve, dat kan Hij u nooit vergeven , nooit! Jan. Ik bid je, lieffte Lotje! zie tegen wiengefpreekt, gij meent het van harte wel, maar gij vergift u. jj Lot-  $0 De Onschuldige Echtgenote. Lotje. Wie ? ik ! waar in vergis ik mij f laaghartig fchepfel, gij onderwindt u dan ook De Heer van Dierwald. Laat die Zottin lopen, wij zullen gaan; daar,Jan! is geld (bij geeft hem zijn beurs) betaal den Kaftelein;en volg me. L o t j e. (bij haar zelve komende) Neen blijf, Mijnheer! blijf! Mevrouw is onfehuldig,zij heeft niets gedaan. J a n. Ach , Mijnheer! ik bid u, bedenk u toch. De Heer van Dierwald. Wat! zou ik mij bedenken, kan ik op 't gebabbel van een opgeftookte Kamenier acht geven? •«v jioona ,1:1 3 rij,é'flt ],:..' ■•"■<, ^ Zij is niet opgeltookt, Mijnheer! zij heeft mij nog zoo even gezworen, dat zij haar leven voorde deugd van Mevrouw te pand wou geven.  Eerste Bedrijk ,.. Mijnheer wil zich van zijn vrouw doen fcheiden. Martha. Dat zon ellendig wezen? waarom toch? J a n.' Dat mag ik je niet zeggen. Mart h a. Wel, wat! zou je mij dat niet mogen zeggen, ik dagt,dat je al van ouds wilt dat ik niets verklapte, je heugt nog wel .... nou zeg het maar. J a k. Mijnheer houdt zijn vrouw verdagt van ontrouw. Martha. Daar kan hij geen reden toe hebben. J a n.  64 De Onschuldige Echtgenote. J * n. Jawel, Martha! Mijnheer heeft het met zijn eige ogen gezien. Martha. 'T is ongelooflijk! j a n. Ja dat is 't! maar 't is evenwel niet anders , hij heeft den man zelf agter zijn vrouws bed zien van daan komen. ( Martha. (feprikkelijk ontvellende.') Hemel! help mij! ach! ik ben verloren! ach mijn lieve Jan ! fpreek toch voor mij, anders moet ik naar hettugthuis, ik wil alles bekennen, help me toch! ik ben alleen fchuldig! ik zal mij voor de voeten van Mevrouw gaan werpen, ik zal haar om genade fineken (zij weent flerk.) ZEVENTIENDE TÖNEEL. De vorigen, T ij m l a n g. T ij m l a n g. (reech , buiten de Kamer beginnende te febreewxen.) Wel Martha! jou olijke Martha! wat heb je hier in deze kamer te fpe&akelen? wat heeft ze gedaan Heer  Èeiiste Bedrijf. <5j JIcer Kamerdienaar ! ik wil 't weten! zekerlijk heeft ze weer wat uitgevoert, dat niet behoorde en betaamde ... . fpreek Heer Kamerdienaar. J A Ni Heb je de rekening klaar, Heer Kaïtelcïh! T jj >1 lang. Óm ü te dienen, Heer Kamerdienaar! ik denk dat hij zal wezen , zoo als hij behoort en betaamt te zijn, egter ben ik met de titels wat in de war, ik heb ze maar uit't hoofd gefchreven, luifter eens, Keer Kamerdienaar! (bij zet zijn bril op en leeft) „ aandeil „ hoog Edelen Welgeboren , Deugzamen , Eerentfeftigen, Getrouwen, Lieven, Hoog-geleerden, Hoog* wijzcu, Weledelen Heer, de Heer vanetcetera, et* cetera , etcetera. J a n. (zich geweÉHkideom niet te iagchen) Goed zoo ! goed zoo ! T ij m lang. (lèezènde) ■ „ Erf-leen-ciiGerichts heer van etcetera, etcetera, „ etcetera; mitsgaders .... I a % Al genoeg zoo, Heer Kaftelein! de rekening is in v. een  66 De Onschuldige Echtgenote. een volmaakte orde, houdt die nog maar wat, ik denk dat Mijnheer zig nog wel weer zal bedenken. T jj m l a n c. ( Wel dat zou voortreffelijk zijn, dat zou weergaloos wezen. J a n. Nu adieu, KafteleinJ zoo als ik zeg, adieu T ij m l a n g. Nu, dat verheugt me van gantfcher harte, ik zal gezwind naar beneden lopen, en aan 't volk zeggen, dat ze het KoiTer van uw Heer maar niet wech dragen (hij gaat heen) we! dat is weergaloos (te rug kerende) je onderdanige Dienaar, Heer Kamerdienaar! neem toch niet kwalijk dat ik het haait vergeten had. J a n. Neen, in 't geheel niet, nu adieu Heer Kaftelein. T ij Jl l i n c, (ziende het bord met brood nog op tafd faun.) We! jou flons, jou lompe Martha! daar ftaat nou het boterbrood nog, voor de Hoog Edele gebore Vrouwe, hoe komt dat? behoort en betaamt dat? Ipreek. J a n.  Eerste B e d r ij p. 67 J a n. Daar is niet aan gelegen, niemand heeft luit om te eeten. T ]j m l a n g. Als dat zoo is. Heer Kamerdienaar! .... maar het behoort en betaamt al evenwel niet. Jan. Maar ik neem alle verantwoording op mij. T ij m L a n g. Dan is 't wat anders, ó Ik laat mij zeer wel beduiden hoe het behoort en ... . J a n. (hem in de reden vallende) Als je niet fchielijk gaat, lopen ze met het koffer wech. T ij m l am g. Dat zullen ze wel laten! nu adieu Heer Kamerdienaar. E 4 A Gr  68 De.Owsciiui.di ge Echtgenote. AGTIENDE TONEEL. j a n, m a r t h a. Jan. De Hemel zij dank, dat hij eindelijk geheel wech is, Martha vertel me toch fchielijk Martha. (altoosflerk huiler.;!e) Och ! wie zal mij helpen ! hoe zal het met mij gaan ! ■ J a n. Huil toch niet, cnnofel fchepzel! niemand heeft je nog enig leed gedaan , fpreek op dan. M a r t h a, Ach! ik ben aan alles ichuldig, J a V, Ik zie wel, dat ik andere middelen moet in't werk Hellen (hij klopt aan de kamerdeur van Mévriuw van Dierwald.') N E-  Eerste B e d r ij f. 6) NEGENTIENDE TONEEL. Ve vorigen, Lotje, daar va de Heer en Vrouiv van Dierwald. Lotje, (fchielijk uit de kamer komende) Wat is't? Martha. (op haar kniên vallende) Och! help me toch, waar is Mevrouw? ik moet haar om genade bidden. Lotje. Wat zal dit wezen! (zij roept) Mevrouw! Mevrouw ! komt toch fchielijk hier. Mevr. van Dierwald. (uit de kamer komende) Wel nu? Mart h a. (geknield) Ach! Mevrouw hebt toch medelijden met een arm ongelukkig fchepfel. Mevr. van Dierwald. Ben jij 't Martha? Martha. (nog geknield) Och, ja Mevrouw! (hier komt de Heer van DierE 3 noali  7"> De Onschuldige Echtgenote. wa/d binnen) daar is Mijnheer, och! dat is goed,' erbarm u mijner Mijnheer: ik ben alleen oorzaak van ai uw ongeluk, heb toch medelijden met mij De Heer van Dierwald. Menfch! wat wil je hebben! Mar r h a. (geknield) Ach Mijnheer! uw Kamerdienaar heeft me gezegt, dat gij u van Mevrouw wilt doen fcheiden, om dat gij agter uw bed een Mansperfoon gezien hebt och! hebt toch medelijden met mij (zij huilt fchrikkelijk) De Heer van Dierwald. (driftig) Maak me dat aenftonds waar! wat was dat voor een Wan? fpreek op fchielijk, of ik vermoordje op deze plaats. Martha. (altoos geknield) Och, Mijnheer! het was Andries. Mevr. van Dierwald. (verwonderd) Hoe, Andries! was bet dan Clairva! niet? (tegen zijn' vrouw) wel Mevrouw ik wenfeh je geluk met de conquête van Andries. Mevr.  Eerste Bedrijf. 7* Mevr. van Dierwald (zonderzich aan dezefpotiemij te ftoren ) Sta op, Martha! en vertel alles tot het geringfïen toe; u zal geen leed geleideden; zeg maar alles wat je weet. Martha. (opft aan de) Ach , Mevrouw! gij zijt al te goed, ik heb n zoo veel verdriet en hartzeer veroorzaakt. Mevr. van Dierwald. Stil daar van, nu moet je maar vertellen. Mart h a. (haar tranen afdrogende') Ik zal Mevrouw! gij zult Andries wel kennen, de zoon van den ouden Valentijn de Landpachter ? Terwijl ik op uw Heerlijkheid wa's , heeft hij mij in eens begonnen te vrijen en overal na te lopen , en terwijl het ons eigen is, ook gaafne eens een eigen huishouden te willen hebben , en van de dienfrbaarhetd bevrijd te wezen, zoo heb ik me eindelijk aan hem verloofd; want het was heel voordelig voor mij,. hij is een heel Heerfchap , nu dat is tot daar aan toe, federt Mijnheers en Mevrouws komft op de'Heerlijkheid , had ik zoo de gelegenheid niet meer hem te fpreeken, of met hem uit te gaan, daarom plaagde hij me altoos, dat ik hem eens op mijnkarmer zoude: E 4 laten  72 De Onschuldige Echtgenote. laten komen, maar ik wilde het nooit doen om het kwaad (preken,indien men dit ooit hoorde, ja de He mei weet, dat ik 't niet wilde ! maar men ziet, hoe het manvólk is,men mag zig verweren zoo veel men Wil, het laat nooit af'. .... Mevr. van Dierwald. Al verder. Martha. Eindelijk, liet ik mij dan overhalen om hem eens binnen 't huis te (preken, er was geen andere plaats dan mijn kamer om hem voor uw gezicht het beft te verbergen, wat zou ik doen Mevr. van Dierwald. Kom toch terzake, Martha! Martha. Gij moogtmij geloven , Mevrouw! ik heb Andries mijn Kamer op een haair befchreven, ik dagt da: hij dien blindelings moeft vinden, ik had hem 'gezegt op de twede verdieping, zoo als men de trap op komt ö mijne waarde julia! Een fchriklijk begin .van een huwelijk, 't welk ons een gantfchen hemel van gelukzaligheid voorfpelde, en die veelligt v*or U tot eenêrtonwifchbare tranenvloed beftemd is. Mo|elijk is zij op dit ogenblik in het midden van den allerifoetden droom, veelligt is zij vol begeerte om haren .waarden Wigall te zien, en weet niet, dat zij hem I dood, of als den moordenaar van haren Broeder weder zal vinden. — ó grote God! Qan zei het fch ijfgereedfehap op U/fel.) Wigall. ([Zet zig op de ff oei, fluit het febi Vfldsje open, en ■ neemt er papier uil om te gaan fchrijten') Ja ■ pak. I iutulïchen mijn. mantelzak. Jan gaat in de paapkamer, haalt den mantelzak, en pakt er enig goed in.) Wigall. Wat zal ik mijne vrouw fchrijven? Wat zal ik haar in de/.e gruwzame omdandigheid zeggen , waardoor haar fmert niet nog verzwaart worde? En ik heb nog maar weinig tijd overig. O'j **** te fchHi' ven; en betoont in al zijne overdenkingen van het geer.  .02 Hst Duel of het Jonggetrouwde Paar. geen hij feh rijven zal, onrufl des geeft es en fmart.)Jan. (onder het inpakken van den mantelzak zegt. ter zijde) wie weet waar gij morgen huis veil! Ik wou dat het Duel de duivel haalde. Wat een zotheid, zou men zeggen, datmen midden in den maand: van Januari] zig gaat overhoop fchieten: en dat om een muilpeer! die moeite is wel betaald; dan had ik mei Mijnheer al dikwils moeten losbranden. (hm gaat weder in de flaapkdmer.) Wigall. (Hij fchrabt zijn fchrift door.) Neen, dit zal ik haar niet fchrljven, het zou haar te zeer aandoen; hare gevoel-volle ziele zal genoeg te doen hebben met het lijden, waartoe mijn ongelukkig noodlot haar bereid. Jan. (Brengt het een en ander om in den mantelzak te pakken ) nu weet ik niets meer om hier in te doen . Ik zal evenwel zien of ik nog wat vinde. (hijgaat nogmaals in de f aapkamer.) Wigall. (Den brief toevouwende. ) 6 mijne waard, rte Julia! hoe duur komt mij het geluk van twee' maanden de uwe geweell te zijn , niet te liaan! ——. barbaar! zoo hebt gij uw oogmerk bereikt. Jan,  rwN Bedrijf- 93 Blijspel in een »lu Jan. t • „ «ii de llaapkamer,) » vinde niets meer. Ut zal maken. Wigall. Zie, wie daar is. J a n. , eenknegtvandenCapiumvanB^naiall. DERDE TONEEL. t t t A M, en 5 vyfde toneel. W i g a l l, j a n Wigall. Mijn ftevels! (Jan gaat in de faapkamer.) Wigall. r „ ^ hw te gelijk mijn blauwe rok s (roepthem na,) breng te hoed en handfehoenen. W 1 g a l l. (Ziet of, het Horlogie) al weer een uur voor U Als Milfon nu maar kwam , rk ben zoo on- Sta Ik weet nauwlijks wat ik doe, is het ook rU(7 Zl ■ Ik zie haar dan mijn leven met aandoening ? • 1K «> ■ G d , dat wederom! niet wederom? 0°<* is verfchriklijk! jan. (Brengt de ftevels, rok, hoed en handfehoenen.-) W i g a l i. (Maakt een begin van zich tekleeien.) Caa «1 mijne geweerkamer en breng de Piftolen,weke k TnU gekost en hierin mijn tuin geprobeert heb. Ik  9$ Hct Duel of het Jonggetrouwde Paar. geloof dat er ook eenigc kogels bij zuilen leggen! breng die mede. Jan (henen gaande) Nu word mij die zaak al te eruliig. W i o a l r. ( terwijl hij zijn rok aantrekt. 1 Dat kleed, het welk ik aan had, toen ik U voor de eerfte maal zag. Als mij imaml dit te dier tijd voorfpeld had! ( hij 'flaat ftil in gedachten.) Gruuwzaam vooroordeel! Hoe zeer komt gij mijne, ziele affchuwelljk voor. Welke ontruftingen hebt gij j niet dikwils in familien verwekt! en evenwel moet ik; mij onderwerpen aan hare tijrannique inzettingen, indien ik op iedere voctftap, welke ik doe , mijne fchande niet tegenkomen , en mijne Eer van ider deugniet gekweft «il zien. J A n. ( Brengt de pi fiolen, kogels en krnid en geeft die aan zijnen lieer.) W i g a t. l. (geeft hem een fleutel.) Je zult inhetnbmer, dat naaft mijn bed (laat, in de onderfte ad een gropt verzegeld papier vinden; neem het er uit, cn Cuït het r.bir.et weèr toe. Jan.  Blijspel in ,een Bedrijf , o? I A;N' (Maakt enige tekenen, welke zijn verdriet te ken* tien geven.) W I G A L Li ( Laadt de piftolen en ?S%t terwiJl ¥*. den k°.d erop doet) gij zijt dan voor den broeder van mijne vrouw beftemd? Mijn binnenfte ontroerd door deze gedachten; voor den Broeder van mijne waarde Vrouw ! het zal. egter moeten gefchieden ! wech gedachten die mijne kwaal verergert, en egter niets op mijn voornemen vermogen zal! zijn haat tegen mij, zijne belediging, hebben hem van alle aanfpraak, welke hij onder den titel van broeder, op mijn hart had kunnen maken, berooft. Neen ! het is de broeder van mijne vrouw niet, welken ik thans de dood bereide , de Natuur misgreep zig zonder twijfel, toen zij aan datbeminnelijkfte en vredelievendftefchepzel, dat onder de zon is , enen niets-waardigen tot broeder gaf, die niets dan ha'at en twedragt in ene familie tracht te brengen , en een paar, dat door liefde en deugd gelukkig was , zoekt rampzalig te makeu. Hij heeft zijn doelwit bereikt. Maar, zoo waar ik leve! het zal hem duur koiften te (laan. . (hij legt de geladen piftolen op tafel.) O Jan,  p8'. Het Duel of het Jonggetrouwde Paar, J a n. C brengt bet papier en geeft den feut el aan zijnen Heer weder om.) Wigall. Nu maar den tijd niet gerekt worden de paer- den reeds gezadeld ? Jan. Nogniet, Mijnheer! ik heb den koetzier nog nergens van gezegd;maar op het ogenblik zal ik gaan. ( bij wil gaan ) Wigall. Neen, wagt nog wat; en hoor eerft het geen ik te zeggen heb. Kom wat nader. J a n. (treedt nader) Wigall. (legt hem de band op de febouder.) Ik hoop, dat gij, zoo lang gij bij mij gewoont hebt, met uw Heer te vreden geweeft zijt ? Jan. (kufebt hem met ontroering de band.) 6 Mijn beminde Heer! zou ik met mogelijkheid in mijn leven een beter Heer hebben kunnen wenichen? W i-  'Blijspel in een Bedrijf. Wigall. Gij zult het moeten wenfchen. Wie weet, hoe kort Wij nog te zamen zijn. Hoor Jan! ge moet het Voorval wel weten 'tgeen ik gifteren met mijnen Zwager had, en dat ik van daag met hem vegten zal ? het zal mogelijk de laatfte maal zijn, dat ik u iets bevele; en daarom wil ik u des te meer onderrigten van het geen ik door u bezorgt wil hebben. Jan. (wenende) ó Mijnheer! Wigall. (ontroerd.) Ween niet, mijn Zoon! mijn ongeluk zal op u genen invloed hebben. Daarvoor heb ik alreeds zorg gedragen. Milfon, die mijn feconde zijn zal, zal u naar zig nemen, wanneer gij mij komt te verliezen, tot dat gij enen anderen Heer hebt aangetroffen. Hij zalmij deze vrienden dienft niet weigeren. Hij gaat met ons mede, en wanneer wij op de grenfen komen aan de plaats daar wij afgefproken zijn, zoo moet gij met uw paerd blijven bij den Rijknegt van den Capitcin van Broftenthall en onze fe- condes , zoo lang tot het Duel is afgelopen. Wanneer ik omkome, zoo verlaat u maar op Milfon, en doe alles ftiptelijk , dat hij u zal belaften. Befchouw hem van dit ogenblik als uw Heer. G 2 Mijrt  $oo Het Duel of het Jonggetrouwde Paar. Mijn rijpaerd, en dat waar je op rijdt, met het geen er bij hoort, zijn dan voor u. ('Jan ziet hem ftijf aan) Hier is mijn llorologe,en mijn goudbeurs , die dan ook u zullen toebehoren-, als ik doodgefchoten word. (Jan maakt ene beweging met de hand om aan te duiden , dat hij het niet zal aannemen) Wanneer ik er gelukkig afkome , zal ik u een prefent van gelijke waerde geven, zoo dat het u dan niet berouwen zal, dat ik in het leven gebleven zal zijn. J a k. (met aandoening.) Wat denkt gij van mij Mijnheer? Ik ben een arme kaerel, dat is waar, maar zulks zou ik voor God noch menfchen kunnen verantwoorden (hij legt het horologe met de beurs op tafel.) Ik heb zoo lang trouw geweeft, en (hij weent.) Wigall. C zeer ontroerd) uwe tranen ontroeren mij. Zij zijnde bewijzen van uwe liefde en goedhartigheid , de Hemel belone u daar voor! ga en maak, dat mijn paerden gezadeld worden. Jan. ( gaat wenend henen ) ZES-  Blijspel in een Bedrijf ioi ZESDE TONEEL. Wigall. (veegt zijne ogen af. ) Die goede, eerlijke jonge! ook hij maaktmij het geval van heden zwaar ( hij ziet op het horo- loge) Milfon blijft lang eer hij komt. Ik wil den tijd, die mij nog overig is, niet vergeeffch doorbrengen, hij is geheel voor mijne waarde Julia beflemd. Mijne Julia! en wel haait niet meer de mij- ne . Wee u , gij ongelukkige ! die haar mij ontrooft! (hij merkt het portrait onder den fpiegel l.r c;;defj maar gij zult haar niet ten enemaal aan mij ontroven (hij neemt het in banden ) ten minften, zal uwe beeltenis mij in de dood verzeilen, (hij befcbouvet dezelve) zij is het. Die wezenstrekken,uit welke goedheid en zagtmoedigheid ftralen, die ogen, uit welke hare gehele edele ziel te lezen is. (hij kufcht het portrait verfcheiden maal) God zegene u befte, waardöe Julia. Ontfarig deze tranen welke ik hier zonder getuigen fchreic , en welke een triumph voor haren broeder zouden uitmaken, wanneer hij ze vlieten zag. Mo:>t u nu mijn fchrikkelijk lot niet met één treffer! mogtzij nog gelukkig kunnen zijn,wanneer voor mij geene hoop meer overig is, (hij haalt een brieventas uit de zak en legt het portrait, daar in) ö gij, die mij ook dit vergenoegen rooft , verblijdt u daar niet over! het is G 3 ëene  102 Het Duel of het Jonggetrouwde Paar. gene kleinmoedigheid , het is menfcbelijke gevoeligheid, 't welk mijn lijden veroorzaakt, en mijn moed, welke gij gefarthebt, verdubbelen zal. Gij zult die in zijn gantfche kracht gewaar worden. (Jan komt binnen') is Milfon daar.? Jan. Ja, Mijnheer! hij komt zoo boven. ZEVENDE TONEEL. W i g a l l, M i l s o n, J a n. Wigall. {[die hem te gemoed komt.) Daar is hij (zij omhelzen elkaêr) ik wagt u met ongeduld , waerdfte Milfon! Jan breng Chocolade. (Jan gaat heen) ga zitten. Vergeef mij, dat ik u in een geval breng, waar in gij u mogelijk niet gaarne wildet inmengen ? het vertrouwen, 't welk ik op u heb M i l s o n. Is zeer.ftrelend voor mij! Ik wenfehte nu maar, dat een min droevig toeval u mijnen dienft noodzakelijk maakte. Gij hebt mij gifteren op het Bal waarlijk verfchrikt. Je komt op eens bij mij, en zegt dat je van daag met Broftenthal moet vegten, en dat !k uw feconde moet zijn. En daarop loopje voord, zon-  Blijspel in een Bedrijf. 103 zonder mij eens tijd te geven van mij naar de verdere omftandignedcn dier zaak te informeren. Wigall. Ik vreesde, mijne drift mogt mij verraden, wanneer ik langer daar bleef, ik was zoo buiten mij zeiven M i l s o n. Dat heb ik aan u kunnen merken. En de oorzaak van het geval. W i g a l l. Ik wil u alles verhalen, en daarna zulje mij onpartijdig zeggen , of je mijn gedrag goedkeurt of niet. Gij weet, dat ik, federt, dat ik kenuiiie aan mijne vrouw gekregen heb, den haat van mijn zwager op mij geladen heb. Ik was in dien tijd bezig met recruteren.... egter, zoo ik mij uietbedriege, heb ik u de oorzaak gemeld. M 1 l s o n. Je hebt ze mij gefchreven. Broftenthal ,hadt, zoo veel mij voorftaat, op dien tijd, toen je in zijn vaders huis bekend werdt, enen zijner goede vrienden mede gebragt, welken hij in zijne gedagtenvoor zijne Zufter beftemdt had. — Gij werdt de medevrijer van dezen vriend. Gij werdt verkoren, G 4 dit  'tÓ4 Het Doel of het Jonggetrouwde Paar. dit maakten bij Broftentlial gehaat, doch ik verbeelde mij nogtans dat gij weder goede vrienden waart. Wigall. Het heeft altijd aan hem gefcheelt. Dan , ftdert dien tijd heeft zijne verbittering tegen mij dagelijks toegenomen. Toen wij nog bij één Regiment waren, zogt hij dagelijks rufie met mij, en ik heb dikwüs al mijn geduld nodig gehad om die tc mijden, M i l s o n. Ik heb u dit geduld, waar over ik in verfcheide gelegenheden mij verwondert heb, dikwils benijd. W i g a l l. En ik heb u niet durven zeggen, dat ik wel uit liefde jegens mijne vrouw, maar nooit uit vrees, voor hem uit den weg gegaan ben. Gij, en alle die toen met mij omgang hadden, hebt mij bij elke gelegenheid in zaken,welken den krijgsdiènft betroffen, en waar in het op waarachtige heldenmoed aankwam , uw goed getuigenilTe niet geweigert. Mijn inweijing in den Soldateuftand gefchiedde , zoo gij weet, door drie wonden, welken ik in het eerfte ge-, vegt dat er voorviel, kreeg, om dat ik het Vaandel van 't Regiment niet wilde laten varen, en ik geloof, dat ik,zondermij zottelijk te beroemen,zeggen mag,' dat  Blijspel in een Bedrijf. 105 dat ik bij elk voorval betoond heb meerder hart te bezitten, dan menig een, welke in oorlogstijd het voor geen fchande houdt te vlugten, maar in zijn guarnifoen te rug gekomen , zijn roem afmeet naar het getal der Duellen , die hij gehad heeft. ■ Ik heb altijd een Duel gefchuwd uit dezelve oorzaaken waar uit ik de ware dapperheid hoog gefchat hebbe. En ongelukkiglijk heb ik, niet tegenftaande alle mijne omzigtigheid het zeiven niet kunnen vermijden in een tijd , in welken het mij, gelijk ik zulks openhartig aan u beken, zeer ongelegen komt. M i l S O n. Gij bevindt u in ene onaangename omftandigheid! Wigall. ó Mijn waarde Milfon! wij zijn nu hier alleen , en ik durf mijn gantfche hart voor u open leggen. Stel u eens een ogenblik in mijne plaats. Nog gene volle twee maanden getrouwd; midden in het genot van dat geluk, met welk het toppunt mijner zielbegeerten bekroond werdt. Midden in den fchpot der ruft en vergenoegen, vol van de vreugderijke verwagting van enen Vader en van eene Vrouw, wier afwezeuheid in deze vier dagen, mij reeds als zoo vele jaren heeft toegefchenen. G 5 Mil-  ioS Het Duel of «et Jonggetrouwde Paar. M i l s o n. Uwe tegenpartij heeft zig 0p ene gruwzame wijze aan u gewroken. VV i g a l l. Mogeiijk wel tot zijne eige fchade. Hij heeft mijn geduld lang misbruikt, en ik heb vele beledigingen ten gevalle van mijne Vrouw voorbijgezien , die ik zonder hare verbidding niet zou ongeftraft hebben gelaten. Sedert .dien tijd , dat ik door den (laat mijner gezondheid genoodzaakt ben geworden om mijne dimiffie te nemen, en ik van uw Regiment af ben, heb ik Borftcnthal niet meer gezien, en wij zouden ook gifteren zelfs niet te zamen gekomen zijn, als ik mijne Vrouw, welke haar Vader tot de helft van zijn weg te gemoed gereden is, op hare rerze verzeld hadde. Alleenlijk uit hoofde, dat ik federt agt dagen den Ritmeefter Stornféc verWagt om den koop van zijn goed, 't welk ik van hem gékogt hebbe, te fluiten , wilde ik hem zijn reis, naar mij toe , niet vergccfsch laten doen , en bleef daarom f huis. Het Bal van gilleren bij den Overftcn van uw Regiment konde ik om vele redenen niet afflaan, hoe ongaarne ik ook daar na toe ging. Mi l-  Blijspel in een Bedrijf. 107 M 1 l s 0 n. Gifteren ogtend wilt gij zelfs nog niet vaft, of je gaan zoudt. Wigall. Ook kwam ik laat, en was niet vrolijk gelijk je weet, ik had federt twee dagen een nieuwen aanval van mijne borftziekte befpeurd, daar ik federt mijne kwetzurennogaaufukkelde,zoo dat ik gaarne, als het had kunnen zijn , weg gebleven was. Ik moet zeggen , dat ik reeds ftaat gemaakt had van mijn fwager daar aan te treffen, en ik nam mij voor alle gefprek , hoe genaamd, met hem te vermijden, dewijl ik bijna te gemoed zag, dat hij de afwezenheid van mijne Vrouw zig daartoe ten nutte zou maken, en dat wij aan malkanderen zouden komen. M i l s o n. Hij heeft waarfchijnlijk geweten, dat gij daar ook zoudt zijn, en is met het voornemen om met u in twift, te geraken, daar gekomen. Wigall. Ik moet zulks bijna vermoeden. Hoor nu eens. Ik was met enige van mijne gewezene kameraden omtrend ten elf uuren in ene kamer gegaan om \yat te praten, wijl zij even zoo min, als ik , wilden dans-  ioS Het Duel of het Jonggetrouwde Paak. danflen. Mijn zwager kwam in deze kamer en zette zig bij ons. Ik groette hem eerft, en hij mij wederom, doch met ene gedwonge beleefdheid , zoo dat ik in zijne gantfche houding zag, dat mijne tegenwoordigheid hem verveelde. Ik gong ondertufichen voord met mijn gefprek zonder mij aan hem te floren. Wij fpraken van den dient!, en wel over den laatften veldtocht. Daar mengde hij zig in , niet zonder enigoogmerk. Het zou te lang zijn, wanneer ik u verhaalde die laffe ichertferïjen, die hij bij deze gelegenheid maakte, doch welken ik onbeantwoord liet, ten dele, dewijl ik te hoogmoedig was om mij dit aan te trekken, en ook , uit confideratie voor de plaats, waar wij ons bevonden. Hij begon eindelijk beledigingen te gebruiken. M h io n. (driftig) Gij befpotte hem, en hij eüchïê u uit? Wigall. Neen, ik had moeite om mij te bedwingen. Maar ik deed het nogtans,en des te meer,dewijl ik aa.ihetgezicht van het gantfche gezehchap klaar merkte, dat zij onvergenoegd waren over zijn gedrag, en ik overtuigd was, dat zij mijne geduldige houding aan zeker overleg toefchreven. Deze gelatenheid verklanrdde hij ten onrechte. Hij beledigde mij hoe langer hoe meer,  BL1JSEEL IN EEN BEDRIJF. 10? meer, cn begon eindelijk op eene onbefonne wijze I weegens mijne dimiffie welke ik genomen had uk te laten, en daarmede te fpotten. M i l s o N. (ah te voren driftig') En gij? Wigall. Mijn geduld raakte ten einde. Ik Hond op en ' wenkte hem om mij te volgen. Ik bragt hem in een kamer, daar wij alleen waren en zei hem mime gedachten zonder eenige achterhoudenheid. Hij w.erd boosaartig, en maakte mij zoo dat ik hem een vlag in 't gezicht gaf. M I l S O N. Je moet zeer bedaard zijn, dewijl je hem'er over lang niet reeds een gegeven hebt. W I O a l l. ./30J3ifa Ik g^oof'; wij zouden terzelver plaats de zaak hebben afremaakt wanneer het Bal niet gemaskerd ware geweefV Hij raasde van'verwoedheid, en verlangde genoegdoening te hebben, die ik hem ook waarlijk „iet weigeren kon. Nu weet gij alles, nu kunt gij oordelen. Mn-  Ho Het Duel of het Jonggetrouwde Paar, M i l s o n. Je hebt u zeiven niets te berispen, dan alleen \ dat je zoo lang zijne beledigingen hebt voorbij gezien. Een ander zou in uw plaats reeds voor lang zijne onbcfonnenhcid geftraft hebben. Wigall. En een ander dan de Broeder van mijn waarde Vrouw zou zich op die wijze niet ongedraft gedragen hebben. Maar deze overdenking was het , welke mij zoo lang wederhield. Nu is er echter geen middel overig. En nu mijn liefde Milfon! moet ik u het gevvichtigden , dat ik „ te zeggen had , nog melden. Gij bemerkt in welke ene gelegenheid ik mijn huis verlaat, en hoe zwaar het op mijn hart ligt wanneer ik denk aan de bekommerniiTen, welke mij! ne Vrouw te verwachten heeft. Het is een geluk, dat dit toeval mij niet onvoorziens aantreft. Ik heb aanftonds na mijne Echtverbinteniflc mijn tedament gemaakt, 't welk ik u mitsdezen in een verzegeld papier ter hand Helle. Gij zijt het alleen, bij welken ik mij bij deze gelegenheid vervoegen kan. Gij kunt gemakkelijk begrijpen, dat mijne Vrouw weinig in Maat zal zijn van zig zelve te raden ofte helpen Aan u bevele ik haar, Milfon! draag zorg voor ene ongelukkige Vrouw, doch die zulks nimmer verdiende te  . Blijspel in een ïiu teziin Verlaat haar geen ogenblik. Tracht haar och boven alles geruft te ftellen en in 't bijzonder waardfte Milfon ! laat uwe zorg daar henen gericht zri„ om haar tot de tijding van mijn ongeluk met alie omzichtigheid voor te bereiden. Behalven WW? knecht Tan weet niemand van mijn bekenden waar ik naar toe ga, en hem heb ik allerfcherpft verboden iets 'dienswegen te laten merken. Terwijl de plaats, welke ik métBrostenthal bepaalt heb, op de grenzen, en bij gevolg maar twee mijlen van hier is, zoo zljt gij waarfchijnlijk van daag, enduseerder danmijne Vrouw weder hier, welke eerft morgen of overmorgen komt. Ik laat daarom alles aan uw doorzicht en voorzigtigyd over Wanneer zij van alles onderricht zal t 2ij„ geef haar dan dezen brief , doch niet eerder. Ik : Jé daarbij vooruit, dat die haar nog meer fmart zal aanbrengen, doch egter heb ik niet op mij kunnen verkrijgen, zonder affcheidmij voor euwig van haar te verwijderen.— Voor euwig! 6 IVtilfon! hoe bezwaarlijk kan mijn hart dit begrijpen. Kondt gij zien, hoe zeer mijne ziel lijdt, hoe veel kwelling mij deze ongelukkige omftandigheid veroorzaakt. — Zeg haar. Neen zeg haar niets. Zoek alle indrukzelen die haarfmart vermeerderen, van haar wech te doen. Ik draag u een moeilijken poft op, maar tot wien buiten u, zou ik mij keren om mijn vertrouwen wel te kunnen veftigen? MlL-  ïi2 Het Duel of Het Jonggetrouwde Paar. M i l s o n. Gij beledigt mij, wanneer gij fpreèw van moeite. Uwe aan mij opgedragc verzorging zal mij meerftandVaftighcid dan moeite koften. Doch, ik hope nog dat de beftrafHng van uw partij mij het een en ander zal doen fparen. Gij hebt eene regtvaerdige zaak, Wigall! gij hebt niets te vrezen. Wigall, ó Mijn Vriend! mijn lot mag beflift worden, zoo "t wil , het blijft altijd fchrikkelijk. Of dood of verwijderd van het geen mij het lieffte is als de moordenaar van haren Broeder van haar gehaat gefchuwd M i l s o n. Zijt niet bekommert. Haar goede ziel zal u meer beklagen dan haten. Daar fta ik u voor in. En het zal voorn gemakkelijk zijn door uwe begunftigers bij het Hof pardon en permiffie te verkrijgen om weder in 't Land te komen.. Wigall. Waar droomt gij van lieffte Milson ! Ik zou mijne Julia nog weder zien, nog met haar gelukkig zijn kunnen? nietige hoop! Mn.-  Blijspel in eïn Bedrijf. Il| M i l s 'o n. En waarom niet? wat zou men er toch eindelijk aan hebben, een eerlijk man te wezen, wanneermen zig op de regtvaardighetd van de Voorzienigheid niet verlaten kon; Het zal alles wel uitvallen. Wigall. Nog eens lieffte Milfon! ik neem mijn knegt Jan mede, en beveel hem ook zeer aan uwe zorge aan, wanneer het lot tegen mij uitvalt. Hij is een goede kaerel, die mij lang en getrouw gedient heeft, en dien ik niet gaarne zonder beloning wilde verlaten. Ik verwijder hem fchielijk van mijn vrouws huis, om haar alle voorwerpen te ontnemen, welke haar naderhand eene droevige herinnering veroorzaken konden. Tragt gij die geheel te verdrijven, en fpaart gene koften. H AG T-  ÏI4- Het Duel of het Jonggetrouwde Vaak, AGTSTE TONEEL. De vorigen, en J a m Jan. Jan (geheel buiten adem.) Mijn heer! . . . 2jj komen .V* . zij komen < . zij komen. Wigall. Waar? f>/yW 9/) is Broftenthal al daar? Jan. Neen! Mevrouw, en de oude Heer, . . . 0p heï ogenblik zijn zij hier. ... Wigall, (verfchrikt) Mijne Vrouw! ó hemel, Milfon! wat zal ik beginnen? . . . Wech met de piftolen en mantelzak. . depaerdeninden ftal . . . fchielijk! als je een woord van mijn ge val rept, ben je een man des doods, voord! voord! (Jan raapt de piftolen en mantelzak bijeen en gooit die aan een zij en loopt voord) ga jij Milfon hier door dien agter deur, op dat men u niet tegen kom', en wagt in uw kwartier. ( Milfon gaat fchielijk been.) N E-  Blijspel in eén Bedrijf. 11$ NEGENDE TONEEL, Wigall. (alken) Wat zal ik zeggen? . . . Hoe zal ik hen ontvangen? Nu weet ik mij niet te redden. Ik ben ingrote verlegenheid! ó hemel fta mij bij. TIENDE TONEEL. Mijnheer en Mevrouw Wigall. Mevrouw. ( uit het innige van haar hart.) • Is hij gezond? Is hij reeds opgeftaan? Wigall. Zij is het. ó God! hoe dringt hare ftem door mijn fairt door! Mevrouw, (loopt naar hem toe en valt hem om den hals.) Daar is hij, daar is hij! . . . mijnbelle, mijn lief-' fte Wigall de hemel zij gedankt, dat ik u gezond aantref. ... Ik heb je regt verraft is't niet waar? Wigall. (met eene gedwonge vreugde.) Zekerlijk. Ik had u van daag nog niet verwag* Hoe verheug ik mij! (hij kufcht haar de hand.) H> Me-  f IS Het Duel of het Jonggetrouwde Paar, Mevrouw. Weet je wel dat ik naar u verlangd heb ? maar heb jij wel om mij gedagt? Wigall, Welk ene vraag! daar is geen minuut voorbij gegaan, waar in ik niet aan je gedagt heb. M e v r o u w. (fpotagtig) Behalven gifteren. Wigall. (verfchrikt.) Hoe zoo gifteren ? Mevrouw. Zie, eens hoe je ontftelt! deukje, dat ik geen acht op je laat liaan, wanneer ik er niet bij ben? ik weet alle kleine ftukken , die je in mijne afwezenheid fpeelt. Gifteren was de Heer van Wigall op het Bal in Domino. W i g a l i. (ter zijde) God! (gemaakt) gij weet het dan? en hoe zoo? Mevrouw. ê ! Ik weet nog meer dan dat. . . . Wj-  Blijspel in een Bedrijf. "7 Wigall. ï\og meer? M e v r o u w, T* waarlijk! ik weet ook dat je een aller- lieffl man zijt, dat je gilleren op het Bal, niettegen(band- een geheel Serail van mooije vrouwen en Mueisjens, niet gedanft hebt ... dat het je fcheen te verveelen . . . dat je om twaalf uren naar huis gereden zijt ' en ziet gij, wat een ijdel en boos ding uwe Julia h dat alles heeft haar verheugt; ik heb daaruit opgemaakt, dat je me gemift hebt, dat je me nog bemint. Wigall. Kunt gij daar nog aan twijfelen! maar waar is uw Vader? Mevrouw, Tlij koomt op't ogenblik. Bij het oprijden ontmoeteden wij aan de deur den Baron Reelaud met zijne vrouw, die naar haar landgoed te rug keerden. Nu weetje de uitlegging van het raadzel genthei Bal van gifteren. Van die heb ik het gehoord. Mijn Sfcder liet -ophouden , en raakten met hun aan het praten. Doch vermids hij aan mijne ogen kon z.tffe H 3 daC  Ii8 Het Duel of het Jonggetrouwde Paar. dat ik vol ongeduld was , om mijnheer gemaal goede morgen te wenfchen, zeide hij, dat ik maar vooruit zou rijden. Hij voigt nu te voet . . . maar ik weet niet, hoe ik het van daag met je heb . . . je ziet er me zoo verftrooid van gedachten uit,... zoo... Wigall. (aangedaan) Ik? Mevrouw. Ja gij, wanneer ik jaloerfch 'was zou ik beginnen te denken, dat ik je van daag niet gelegen kwam. dat ik . . . . Wigall. Julia! hoe kwel je mij ? Mevrouw. Neen, maar in allen ernft, ik kan niet zeggen hoe je gedrag nu is. Hebje ook ergens verdriet over gehad ? Wigall. Neen, Julia! neen. Mevrouw. Of zijn het nog de na-weé.i van het bal van gisteren ? 6 W i-  Blijspel in Een Bedrijf. Wigall. Julia! M e v r o V w. Maar wat wil dat zeggen? gelaaid en gefpoort ? l,a! ha! Heer dwalende Ridder! het zal een rendez vous zijn. W i g a l l. (ter zijde) Nu kan ik het niet langer uithouden, Mevrouw. Arme man ! nu zulje moeten thuis blijven, om dat ik gekomen ben. Had je me maar een woord daar van gefchreven , ik zou gewis zoo galant geweeft en een dag later geltomen zijn,om je niet te doren ... zeg me eens, waar dat je naar toe moed. W i g a l l. (een weinig verlegen) Kunjehet nu nog niet nagaan? ik wilde je te ge moet gaan. Mevrouw. Mij te gemoet gaan, en je had me eerft morgen verwagt Neen, Mijnheer,daar kan je metmeê uit ... ik moet het regte weten. H4 ' WI"  'tao Het-Duel op het Jonggetrouwde Paar. Wigall. Als ik je nu zeg, dat ik gifleren morgen zelfs ie te gemoet gegaan ben, M e v r o u w. (treurig') Wanneer je me dat zegt, moet ik het waarlijk geloven. (tér zijde, onruftig) Ik kan niet wijs uit hem u orden. W i g a l r., ,(ter zijde) In welk ene verwarring heeft ze mij gebragt! welk ene kwelling voor mijn hart! M e v r o u tv. (onruftigverftrooidvan gedachten, gaat voor den fpicgel ftaan) Nu waarlijk! men kan zien dat ik van de reis af koom, . . . (zij merkt dat het portrait ouder den fpiegel wech is) waar is • mijn portrait ? Wigall. (ter zijde) Hemel! (overluid) zie hoe lief ik je heb. Se- ^ZeTe^itlT^^^ Mevrouw, {valt hem vrolijk om denhals) öj Hij bemind mij nog. Mijnbelle Wigall! ver^elheti„i,,ikl]ebube!edl.,d> De ^zTóp welke gij  Blijspel in een Bedrijf. 121 É mij hier ontvangen hebt, uwe houding zijn mij zoo zonderling voorgekomen , dat ik tot argwaan verviel Maar deze trek alleen .regtvaardigt uw hart. Wigall. (neemt haar in zijne armen en zegt 'met ontroering) ö mijne waardfte, lieffte Julia! M E y r o u w. (toont hem zijn portrait, dat ook ' onder den fpiegel hangt.) Maar zie nu eens hoe treurig hij er uit ziet, dat gij hem van zijne Julia wilde fcheiden geev' haar aan hem weder gij hebt immers nu het origineel. Wigall. (gaat naar den fpiegel toe, en hangt haar portrait, na het enige malen gekufebt te hebben , naafi het zijn wederom op.) Neen! dat is meer dan ik ,tanverdragen, mijn hart moge mij van een fpringen. Mevrouw, (gaat naar de tafel, terwijl hij. ' bezig is met het portrait, en vindt op dezelve den brief, welken Milfon vergelen heef , zij leeft) aan Mevrouw Mevrouw van WgM . . . aan mij? wat wil dat zeggen, . . . (zij opent den brief met groot ongeduld naar den inhoud en begint te lezen.) . ■ II 5 wï'  152 Het Duel of het Jonggetrouwde Paar. ■ Wigall. (wordt zulks gewaar, doch te lam en zegt) Hemel! nu is het met mij gedaan. Mi fon heeft den brief vergeten. Mevrouw, (laat den brief vallen, zeigtneer op den ftoel en fchreeuwt uit) ö God! fta mij bij! ongelukkige wat hebt gij gedaan? Wigall. (loopt naar haar toe.) Juia ! Julia! Mevrouw. Ik uwe Julia! neen gruwzaam menfeh, gij hebtmii nimmermeer liefgehad, ga wech van mij! ik mag u niet meer zien. Wigall. 6 Hemel wat zal ik beginnen! Mevrouw. Is dat het loon voor mijne tederheid? wreedaart I o had ik u nooit gekend! Wigall. Bedaar, bedaar! M e- •  Blijspel, in een Bedrijf 123 Mevrouw. Ik bedaart zijn! na dat gij mijn ongeluk befloten hebt. Wigall. ; Bedaar toch! Mevrouw. In dien zeiven tijd, dat ik uwe omhelzingen onverduldig te gemoet eile, daar ik ieder minuut, welke mij ; met u zou verenigen, telle, vergeet gij liefde en plicht, ; en bereid mij de uiterlte ellende. Gruwzaam man! 1 waar door heb ik dat verdiend? (zij laat beide ar~ 1 men op de tafel vallen en houdt zig de handen voor i het gezicht en weent. Zij blijft in deze houding f 1 beweeglijk) Wigall. . ( Knielt nevens baar en is vol ohrvfi. Hij ftaat op, en maakt eene beweging om wech te gaan: hij werpt zig weder aan hare voeten , en zegt ter zijde ) neen! het is onmogelijk. Ik kan u in dezen toeftand niet verlateu! ELF-  K4 Het Duel of het Jonggetrouwde Jaar. ELFDE TONEEL. De Heer van Brostentiial de Fader, etf de vorigen. De Heer van B r o s t e n t ii a l. Nu, goeden morgen! goeden morgen! mijne kinderen . . . (zij fprir.gen beiden over eind: hij vetfchrikt) nu wat is dat? Mevrouw, (loopt naar hem toe.) o Mijn Vader! hoe zeer is mijne vreugd verbittert. De Heer van Brostenthal. Gij verfchriktmij! wat is er gebeurd, Heer Zoon? W i g a l l. (ter zijde.) Wat zal ik hem antwoorden ? Mevrouw,^ neemt den brief op , en geeft dien aan haren vader) lees dezen brief maar i eens. (zij gaat weder zitten in de vorige bou.. ding.) Wigall. (flaat in diepe gedagten, en roept op i eenmaal uit) dat is het enige middel. De Heer van Bros t e n t h a l. (na den brief te hebben gelezen, zegt met nadruk) Heer yan Wigall. W i-  Blijspel in een Bedrijf. i^S W 1 li n i. J^. Veroordeel mij niet, eer gij mij gehoordt hebt. De Heer van Br ostenthal. ( hevig ) En wat kunje me zegge", waar mede kunt gij uw gedrag regtvaerdigen? ben jij die man, welken rit zoo dikwils over het misbruik der ware Eer heb horen fmeelen, en die nu zelve deugd en verftand ter zijde ftelt om juift dat te doen, 't welk gij te voren verworpen hebt, Wigall. 6 Mijn Vader! Be Heer van Broste nthal. Spaar deze benaming van vader, welke mij nog meerder op u vertoornt. Ik had mij verbeeld aan mijne dochter enen man te geven welke vafte*n««■pes had, die haar gelukkig zou maken, doch ik heb gedwaald. ( Mevrouw. Gij zijt toornig, mijn vader! De Heer van B r o s t e n t h a l. En ik heb daar reden toe. ... Gij weet niet den gant-  T26 Het Doel of het Jonggetrouwde Paar. gantfchen omtrek van deze barbaarfche gewoonte! wanneer men eens onvoorzigtig genoeg geweeflis oj zijn woord te geven... Dochinfpijt van alle vooroor! deel, zult gij nietvvecbgaan,Mijnheer! ik wiluliever! voor een tijd veracht, dan mijn kind ongelukkig ziefl Ik zal wel middel vinden om u van uw voornemen! af te houden, en wanneer de natuur u de pli?tenniej| emmert, welke gij uw vrouw en vaderland veifchul-l . digd zijt, zo zullen het de wetten doen. Wigall. (met eenige hevigheid.) Bedenk toch, dat mijne Eer. . . , De Beer van Sorstentiial. (trekt de fchou. J dere n op. UweEer? uweEer? dat ontbreekt er nog maar aan, 1 dat gij u daar oP ook beriept, om uw ongelijk te E vergrooten. Kent gij de waare Eer, dan weet gij I ook, dat die onaffcheidelijk is van de pligten jegen* I uwe bloedverwanten en burgers. Zonder dezelven it I die met dan een harzenfchim, waarop een ieder ziz beroept, zonder die te kennen, en dezelve dient meer om de banden der zamenleving te verbreken , dan die valt te maken, (hij gaat met veel beweging de Hamer op en neer.) twaalf-  Blijspel in een Bedrijf. 12? TWAALFDE TONEEL. Jan. en de vtrigen. Jan. (zagtjens tegen zijn Heer.) Broftenthal is beneden, Mijnheer. De Heer van Bro stenthal. (ter zijde) Zijn partij is zekerlijk gekomen, Nu moet ik op hem acht geven, Wigall. (zagtjens) ,. Ga maar, ik koom met een. (Jan gaat wech.) Wigall. (gaat naar de deur.') Mevrouw, (wordhet gewaar fpringt op i!i belet hem) waar wilt gij heen? Wigall, Laat mij gaan, Julia! De Heer'van Brostenthal. Blijf gij hier ... gij zult van uw ftoel niet opftaan. Uw partij is daar, wie is hij? hoe heet hij?(Wiga$ ver-  i?8- Het Duel of het Jonggetrouwde Paar. verfcbrikt) Ik wil naar hem toe gaan. Ik wil hem fpreken. Ik neem op mij om uwe zaak af te doen. Wigall. Waarheen gaan uwe gedagten, mijn Vader! wiltl gij mij aan de veragtlng en fcharide bloot ftellen , wilt! gij, dat men van mij zeggen zal, dat 'ik mij uit blohartigheid niet eens heb durven laten zien. Vergun mij een ogenblik. Gij ziet, dat ik wapenloos ben, mijni geweer blijft hier. De Heer van Brostenthal; En met wat oogmerk gaat gij? Wigall. Om hem de oorzaak te zeggen, welke mij verhin-. dert heeft van hem dezen morgen mijn woord ge-, ftand te 'doen. ' De Heer van Brostenthal. (na zig bedagt te hebben ) Inditgeval . . . (Kigali wil gaan) Mevrouw. Wigall! onmogelijk, kan ik u . . . De Heer van Brostenthal. (tegen zijne dogter ) Laat hem gaan, Dogter (Wigallgaat.) DER-  Blijspel in een Bedrijf. 129 DERTIENDE TONEEL Be Heer van Broste nthal, Mevrouw van Wigall. Mevrouw, (met angjl) 6 Mijn Vader ! gij laat toe, dat bij henen gaat! De Heer van Brostenthal. Wees niet bekommert mijne dochter! hij kan mij niet ontkomen. Ik zou met hem zijn gegaan, maar om zijne Eer niet te benadelen in de ogen van zijn partij, moet ik hem alleen laten gaan. Ik volg hem op den voetftap na. Ik zal van verre op hem acht geven. Hij zal niet wech gaan, wees geruft en onbezorgt. Hij is aan zijn gegeven woord fchuldig om Zijn partij de oorzaak van zijn te rug blijven te kennen te geven. Maar daar fta ik u voor in, dat hij niet vegten zal. Ik wil middelen bedenken om hem daarin te verhinderen, (hijgaat heen.) VEERTIENDE TONEEL. Mevrouw van Wigall. (alleen, afgebroken, in lange pauzen. ~) Alles begeeft mij! .... God behoede ons nu, dat er geen ongeluk gebeure! .... (zij legt haar I hand  f 30 Het Duel of het Jonggetrouwde Paar. hand op haar hart) ik ben zoo beangftigd . . . hoe '(laat mij dit hart! had ik mij dit deZen ogtend kunnen verbeelden! God zij geloofd, dat ik nog bij tijds gekomen ben 6 mijn waarde Wigall ! wanneer ik u zoo fterk niet beminde! welk een deug-, niet mag het zijn, die u beledigd heeft? .... Hij heeft hem in zijn brief niet genoemd, ö! hoe verfoei" ik hem! .... als hij nu maar weder hier was! . ... ( zij gaat zitten, en ftaat met een ivcêr op.) Ik ben zoo onruftig. VIJFTIENDE TONEEL. L 1 z e t t e, Mevrouw van Wigall. L 1 z e t t e. (geheel buiten adem) 6 Mevrouw! zoo op het ogenblik gong de oude Heèr die fteeg door, en daar ontmoette hem een bediende, die vertelde, dat uw broer en uw man naar de tuinen gegaan waren om te vegteri de oude Heer liep M e v r o u w. (fchreit) ■ - ^ I Mijn broeder, zijn partij! .... om Gods wille ... . (zij loopf naar de deur , er wordt een fcheut gedaan, zij zijgt nêer op den foei) mijn Vader kwam te laat! (er word nog ecu fcheut'gedaan) Q God, mijn man, mijn Wigall! . L J  Blijspel in een Bedrijf. 131 £ 1 z e t t e. (zoekt naar het een of ander om haar. te verfterken.) Bedaar wat Mevrouw ! om s' Hemels wil , hoe ziet gij er zoo uit? alle uwe leden beven. Mevrouw. Ik weet niet, hoe ik ben. . . . Ik geloof .... Lizette . . . mijn hoofd L 1 z e t t e. (geeft haar iets om te ruiken.) Hier is het eau de Cologne Mevrouw. Wees toch gerufter Ik hoor iemand aankomen. 'T is de knegt van mijnheer uw vader. ZEVENTIENDE TONEEL. Ja c o e. (en de voorigen.) J a c o b. (verheugd.-) Gij zult zekerlijkverfchriktzijn, Mevrouw!doch» den Hemel zij dank, er is niets gefchiedt. Mevrouw. Mijn Man J A C O B. Is frifch en gezond, Mevrouw! (Mevrouw1 laat *.,. .iruboïi -ios coll I,fc}»v efiJflww niiI/3 :&e'  132 Het Duel of het Jonggetrouwde Paar. gedurende zijn verbaal alle tekenen van vreugde blijken.) Maar het was goed, dat de oude Heer nog bij tijds kwam, want anders had er een groot ongeluk kunnen gebeuren. Ik was even in den tuin , als uw man beneden kwam, hij gong naar uw broeder toe , en (prak zagtjens tegen hem. Ten eerften flapte deze van het paerd af, en haalde alle beide piftolen uit de holfters, gaf daar van een aan uw gemaal , en zij gongen te zamen haaflig naar de tuinen. Nauwlijks had ik dit gemerkt, of ik liep er ook naar toe. Ik ontmoette bij geluk uw vader. Ik vertelde het hem fchielijk. Hij liep als de wind daar heen , cn Ik mede , om te zien , hoe het aflopen zou. Hij onderhaalde hen, toen zij zoo even in den tuin gekomen waren. Hij rukte het piftool uit uw broeders hand, en fchoot dat af, en dus deedt hij met het ander ,'twelk uw man zonder weigering overgaf, dewijl hij zag , dat hij verraden was. Ik ben gelopen al wat ik konde, om u deze tijding te brengen , dewijl ik mij te gelijk verbeelde den angft, welken gij uitflondt , toen gij den fcheut hoorde Daar zijn ze zeiven. ZEVENTIENDE TONEEL. De vorigen, de lieer van Broste nt hal, vader , de Heer van W l g a l l , en de Heer van Bros.tent ii al, Zoen. Mevrouw, (loopt haren Vader te geneet.) ó Mijn waardfle Vader. Hoe zeg ik udank De  Blijspel in een Bedrijf. 133 I Dc Heer van Brostenthal. QernJlig, en nog onvergenoegd.') Wanneer ik u niet liefhad, mijn kind! zou ik berouw hebben voor het geen ik gedaan heb, want die daar (wijzende op zijn zoon , en op Wigall) verdienen niet dat ik hen van hun ongeluk heb afgehouden. Zij blijven bij hun voornemen. Alle mijne vooïltellen zijn te vergeeffch geweeft. Maar ik wil die ook niet meer aan ondankbare fchepfels verfpillen. Ik wil hen liever aan hunne hardnekkigheid overlaten. Vergeet gijlieden maar alles, wat de natuur en menfchenliefde van u vorderen. Gaat maar in fpijt van het gezond verftand en de wetten te werk. Vermeerder uwe belediging door eenenMoord. Maar vordert van mij niet, dat ik en mijn kind het flagt- offer worde van uwe wraakgierigheid Ik er- kenne u niet meer voor den man van mijne dogter, u niet meer voor mijnen zoon. Mijn vloek en onterving [trekken u tot ftraf. De Gerechtigheid zal mij hare hand bieden om dit vonnis te bekragtigen, het welk uw affchuwlijk voorneemen verdient. Zij zal de banden verbreken, die natuur en liefde te zaaien bonden, en welke gij door uwe onmenfchlijkheid wilt ontheiligen. Wigall. 6 Mijn Vader! herroep die vreeslijke uitfpraak ,■ I 3 vvcl"  .134 Het Duel of het Jonggetrouwde Paar. welke gij over ons Lot hebt gedaan. Wat zal ik doen? Ik ben tot alles bereid, Heer Broeder! De Heer van Brostenthal. Wat wilje van mij hebben? wilde je in plaats van mij genoegdoening te geven , mij nog we Idaar toe brengen, dat ik je om vergiffenis bad. Wigall. Neen, Mijnheer! maar waar aan fcheelt het, dat ik ude genoegdoening, welke gij gevordert hebt'niet gaf. Ik heb gedaan meer dan ik fchuklig was. Noch de komft van mijn Vader, noch die van mijne Vrouw hebben mij verhinderd om u te tonen , dat gij met genen'blood aart te doen hadt. En zonder uwen Vader Be Heer van Brostenthal, de Zoon. Was mogelijk uwe belediging reeds gefleaft. Wigall. Veelligt ook niet, dat was nog niet beflift. Maar ik wil n >g meer dan genoegdoening aan u geven. Van mijn dapperheid hebt gij bewijs. Leer nu mijne wijze van denken kennen (hijgaai naar hem toe) Heer van Brostenthal! ik heb u beledigd , kanmjn berouw 't welk ik op deze wijze betoon, u bevredigen, (hij wil :  Blijspel in een Bedrijf. 133 ïL hem te voet vallen) zoo geef mij de hand, en laat ons vrienden zijn. De Heer van Borstentiial , tic Zoon ( trekt de hand te rug) Mevrouw van Wigall. ó Mijn Broeder , hoe is het. mogelijk, dat dit gedrag op uw hart genen indruk maakt! De Heer Brostenthal» de Zoon. Zwijg luw oordeel is partijdig. Nochuwaanfpraak, „och die van de gantfche waereld kunnen mij wederhouden van de genoegdoening , welke W] #[} verfchuldigd is, ook dadelijk te vorderen. Maaruu eige beweegreden fcheld ik u die kwijt. Uwe bereidwilligheid om mij dezelve te geven heeft mij niet bevredigt, maar uwe affmeking heeft mijn eigeliefde ge' geftreelt. Ik vergeef u .... (hij geeft hem de band.) Mevrouw van W i g a l l. | En gij zijt verzoend mijn Broeder ? De Heer van Brostenthal, e Marquize van MARTJGUE , hare, Vriendin. KAR EL MORINZER. De Marquis van MONTALAiS , Minnaar van de Gravinne. De Graaf de PIENNE, minnaar van de Marquize. LA FLEUR, Knegt van de Gravin. Een Knegt, Verfcheide Bedienden. Het ftuk fpeeit in een kamer in het huis van de^ Gravin van Sancerre. DE  t.-r> .jij, > }! ,0 T/i - a c NORSS E MINNAAR. EERSTE B E DRIJF. EERSTE TONEEL. Morinzer, La Fleurt enige andere bedienden van de Gravin, die Morinzer het inkomen van de kamer witten beletten. ' Morinzer. Maar voor den duivel ik wil haar zien, La Fleur. Maar Mijnheer ik betuig je ... . Morinzer. En waarom mij te hinderen? .... La Fleur. Gij begeerde Mevrouw te (preken? Morinzer (driftig.') Jazeker,Mevrouw ... welnu? .. . want . je weet niet wat je zegt. L a  140 De N o r s s e Minnaar, La Fleur. Mijnheer! zeis niet te huis! Morinzer. Ze moet te huis wezen ... ja zeker! La Fleur. Neen, Mijnheer! Morinzer. Gekheid! ik verfta, dat Mevrouw op 't ogenblik tehuis is, en ik wil binnen gaan , verfia je wel. La F.lebr (tegen de andere knegt's.) Het fcheelt hem waarlijk in de bkfens. Morinzer, Wat zeg je fchobbejak, denk je dat ik gek ben. (na een weinig zwijgens en bedaarder) Kom mijn vriend ga me a'andienen (driftig) nu toe dan maar wagt het befte zal wezen dat ik maar zelfga. La Fleur (tegen de andere bedienden.) Zijn hoofd is op hol. Morinzer (heel driftig.) Ach! dat verwenfehte Vrouwmenfch! L aJ  Eerste B e d r ij f. Hl La Fleur. Laten wij heen gaan , hij wordt dol. Morinzer. ! Het zal mij de harfens krenken! .... laat ona binnen gaan. La F ,l Vu r*(% voor hem /lellende.) Nog eens, Mijnheer! gij zult Mevrouw niet zien de portier heeft u reeds gezegt, dat zij uit was, en ik herhaal u zulks op de nederigfte wijze des waerelds. Morinzer (bedaarder.) Als dat zoo is maar neen ! ik wil haar zien ... ach! mijn vriend! indien gij wift hoe ongelukkig, dat ik ben (hij geeft de bedienden geld bij handenvol) toeneemt dat aan . . . . ei! ei!ik bid je ... • weeft geruft, ik zal je geen kwaad doen, weeft maar niet bang, nu neemt dan aan .... (flampvoetende) nu toe dan .... wat ben ik ongelukkig! ik weet wel dat je lui 't niet helpen kunt, maar 'tis evenwel een duivelfch ftuk;ik kwam alleen..,.. Ja! 't was alleen mijn voornemen; ik kwam om haar te zien I L A  I4B D e , N o r s s ê M r n n a a r„ La Fleur (ter zijde) Waarlijk hij raaskalt. Morinzer. Welkd ouroenfchelijkheid! ik zeg je, dat ik alleen kom om haar te zien, en zij is er niet of zij wil erniet wezen en ik wil haar toch zien, ja waar- agtig! ik wil het ... . waar is ze dan? hel heeft zij dan geen vriend of maag dien ik fpreken kan 1S er dan geen menfch, man of vrouw die ik zeggen kan dat ik aangekomen ben .... is er dan geen levendige ziel? La Fleur. • Mevrouw Martigue is daar binnen. Morinzer. Wel mui laat ik- die voor 't minft dan fpreken, 't «s wel, Mevrouw Martigue niet die ik zoek .... maar wat kan 't fchelen; zeg haar dan dat ik hier bén'. 1.1 La Fleur. ; Ik ga, Mijnheer! TWE-  Eerste B e d r ij r. 143 TWEEDE TONEEL. M o a 1 z e r (alleen) Ik zou haafl zeggen, dat de Duivel dat aardgbakkesje gemaakt hadf, alleen om mij te plagen en 't ongeluk van mijn leven te veroorzaken, ik ken mij zeiven niet meer, 'tis als of ik betoverd ben, en wat is het toch een fchone vrouw .... ik begrijp het me niet, en evenwel moet ik zeggen, dat het een verfteent hart zou wezen die van haar niet aangedaan zou zijn, hare grote git-zwarte ogen... een fchurkje van een wezentje ... een voetje... een hand... een arm... en haar hair (zigvoor V voorhooftflaande) ach! daar zit ze iu maar laat ik toch voor alles raijn geheim bewaren, ik begeer haar hand niet door de vrees, van in mijn vermogen te hebben, haar te kunnen arm maken ..... neen! ik zou mij zeiven ontereni zoo laag kan mijn ziel niet wezen; laat jk beginnen met haar te behagen, en laat ik mij daar na bekend maken. kesje gemaakt hadt, alleen om mij te plagen en 'ton- DER-  J44 DeNorsse Minnaar, DERDE TONEEL. de Graaf, de Marquise, Morinzer, La Fleur. La Fleur. Mevrouw! daar is die Meer. VIERDE TONEEL. de Graaf, de Marquize, Morinzer. Morinzer. Ja, Mevrouw! ik ben het, die .... De Marquize (zonder hem te zien ofte horen driftiglijk tegen den Graaf.) Ik zeg,het je, net zoo als ik 't meen. De Graaf. Maar welke misdaad? .... De Marquise. Tot in mijn Cabinet door te dringen! waarlijk, Mijnheer! de ftoutheid is te groot. f Mo-  Eerste B e d r ij f. HS Morinzer. Mevrouw! ik kom De Graaf. Wilt ik dan, dat gij alleen wilde zijn? De Marquise. Wanneer ik goedvind geen woord tegen u te fpreken , dan heb ik redenen om alleen te willen zijn. Morinzer (beginnende ongeduldig te -worden) Kan ik ... . De Marquise. Begrijpje. Morinzer. (haaftig) Mevrouw! De Graaf, (-wijzende op Morinzer) Deze Heer .... De Marquise. Wat blief je? IC M««  UC De Noiisn Mink a a r. M o r i n z e r. (ter zijde) Eeuwige praatfter! (tegen de Marquise haar ruw hij den arm trekkende) Mevrouw ! in 's Hemels naam, keer je toch eens naar mij toe, en hoor me. De Marquise. Wel, mijnheertje! wie ben je? M o r i n z e r. (zeer driftig) Mijn naam doet niets ter zaak; zoo aanftonds was ik zeer miftrooftig en aangedaan over iets, daar ik u over had willen fpreken, maar tegenwoordig kan ik je zeggen, dat ik zeer verwonderd, zeer ongeduldig, zeer boos, en maar gantfch niet gefiigt ben,over die gekke manieren, en dat veragtelijke air. . . . De Graaf, (driftig.) Mijnheer De Marquise. Hoe! mij te beledigen! .... (zij houdt op met fpreken , en ziet Morinzer fterk aan.) Maar ik heb dat menfch toch meer gezien .... ja ! waarlijk hij is't, 't is de man zelf, ik ken hem aan zijne geweldige ogen, en aan zijne woefle manieren.... (zij begint fterk te lachen) hij is't! Mo-  E e r S f e B e D r ij f. I4? Morinzer. Wat duivel,. Mevrouw! fcheer je den gek met me? De Marquise, (uitfchaterendevan lachen) Och! ik zal 't nooit vergeten .... 'tis waarlijk onze man! Morinzer. (woedende") Watblikfem! .... ik wift niet dat mijn gelaat zoo belaehelijk was. De Graaf. Maar hoe is't mogelijk! wat doet u Zoo lachen? De Marquise (nog fterker lachende) Wagt maar wat, ik zal 't je zoo zeggen. Morinzer. (overat toneel lopende ) © Mijn bedaardheid! wat heb ik je thans nodig! (tegen de Marquise) lach dan .... lach dan .... malloot! dewijl ik toch wagten moet, dat die vlaag over is. De Graaf. Ik begrijp het waarlijk niet. Ka D*  148 De.Norsse Minnaar. De Marquise. (tegen Morinzer) Mijnheer! heugt het je niet? dat in zekeren winkel .... Morinzer (baar fterk aanziende en uitfchreeu- wende ) Och! ja ze is 't waaragtig ze is 't die fa- tanfche lachebek .... ik ga heen , Mevrouw ! vaar wel. De Marquise. ó Mijnheer » ik bid u blijf, kunnen zulke oude vrienden den anderen zoo ras verlaten? Morinzer. Ik, de vriend van ene zottin! De Marquise. Juut daarom moeiten wij vrienden zijn. Morinzer. Ik ben veel te kiélcfi in 't uitzoeken van vrienden, neen Mevrouw! uwe gekheden, uw lachen ik ken je nu zeer wel, wees ondertiisfchen verzekert, dat ik u hier niet kwam zoeken , ik wilde Mevrouw van Sancerre zien, die aanbiddelijke fchone heb ik nog ni t vergeten, de goedheid van haar hart is op kaar gelaat uitgedrukt ik zal wederkomen om haar  Eerste B e d r jj f. 149 haar te zien-; aangaande u , Mevrouw ! ik wensje goeden dag, ik. ga heen, ik heb me nooit lang met zottinnen opgehouden. VIJFDE TONEEL. De Marquise, De Graaf. De Marquise. Maar hij gaat waarlijk heen .. . . 't geval is bijzonder ! De Graaf. Die Heer is gantfch niet complimenteus; hij drukt zig zonder omwegen uit. Het fchijnt mij toe dat ge den anderen verftaat. De Marquise (lachende') Een wonderlijk menfeh! .... och! laat ik toch lachen .... ik vreesde , dat ik hem nooit weder zou hebben gezien, en ik was er zeer miftrooftig om. Ik geloof waatlijk dat hij haalt zoo gek is als ik zelve. ,. De Graaf. Die bekentenis doet mij niet meer verwondert zijn over die vrolijke verrukking. Maar waar heb je hem toch gezien? K 3 Ik  150 De N o r s s e Minnaar. De Marquise. Ik zal 't je zeggen. Toen je naar buiten waart vertrokken , en u daar zeer wel amüfeefdé, zaten wij hier alleen in dit huis tegen den anderen te gapen , en ons te vervelen, na dat wij alles hadden gelezen , gefchreven, gewerkt, gepraat, enfin na dat alles door ons was afgekeurt, zei ik tegen Mevrouw van Sancerre wat doen wij hier, laten wij uitgaan, zij was er mede te vredcn, wij laten de koets komen, zonder nog te weten, waar naar toe te zullen gaan. De Graaf. Ho! daar ken ik je lui zeer bekwaam toe. De Marquise. Het touren in de ftad verveelt mij altoos , en van de buitc itigt hou ik niet, dus liet ik ons naar de fraaifte winkels brengen, om te zien of er ook nieuwe modens uitgekomen waren; wij komen eindelijk bij een jong mooi koopvrouwtje, daar je , tuflchen twee haakjes gezegt, zoo veel van houdt, zij had verfcheide nieuwigheden gekregen , de een nog fraaier dan de andere , terwijl wij bezig waren, met alles te bezien, en niets te kopen,zag ik dat wonderlijk gedierte, in een hoek van 't vertrek bij een tafel zitten, hij kogt enige fnuifterijen, maar op zoo een brusque en bijzondere wijze, dat het een comedie was. D e  Eerste Bedrijf. 15 f De Graaf. Ga voort, Mevrouw! ik luifter: wel nu? De Marquise. De vrouw ongeduldig wordende kwam naar ons toe om haar te verfchonen, dat ze ons zoo liet wagten, maar noemende bij toeval den naam van Mevrouw van Sancerre, vloog onze man op , fchreeuwende, is 't wel mogelijk Sancerre, zou zij 't wezen?hij fmijt de tafel met al het goed om ver, vliegt eroverheen, loopt naar Mevrouw toe, de fchuim Mond hem op den mond, hij plaatft zig vlak over haar tegen den muur aan, en blijft haar, dus onbewegelijk , met de handen kruis wijs over de borft, zonder een woord te fpreken, ik weet niet hoe lang, liaan aankijken. De Graaf. Goed zoo. De Marquise. Wij maakten een comtgü'e groep uit , verbeel je eens, dat je me hier'ziet uitfeh'reeuwende van lachen , Sancerre naaft mij, verlegen en fprakeloos , de vrouw in haar.zelf grommende terwijl ze hare verftrooide goederen opraapte, en ons Origineel tegen den muur onbewegelijk als een ankerftok Maan. K 4 De  15* De Norsse Minnaar, De Graaf. Goed zoo. De Marquise. Sancerre eindelijk niet wetende wat te doen, dwong mij om heen te gaan, maar ik had liever gebleven , zoo ras als onze vriend dit merkte, vliegt hij van zijn plaats af, gaat in onzen weg liaan en zegt, „ ik „ bid je ik fmeek je .... laat ik u de hand ge- „ ven tot aan uw rijtuig " en vervolgens zonder antwoord te wagten greep hij den arm van Sancerre, die van verwondering niet wilt wat ze deed, hij brengt haar naar de koets, en roept op een verfchrikkelijken toon „ al mijne weufchen zijn vervult , ach , Me„ vrouw! ik ben bekoort .... verlegen .... wie „ zou het gezegt hebben? lieve Hemel! alles is ver„ andert, .... ik zal de eer hebben .... mag ik de „ vrijheid nemen welk geluk, ja ik hoop „ het, alles is gei'chikt." Terwijl hij in't drukfte van zijne aangename redevoering was, waren wij in de koets gekropen, en de zweep over de paarden gelegt, raakten wij binnen kort buiten zijn gezigt. De Graaf. . Maar weet ge niet wie hij is ? D e  E e r s t e B e d r i] f. 153 De Marquise. Neen. De Graaf. Het is evenwel goed met zoo iemand goede vrienden te wezen, dergelijke Originekri vind men zeiden Wat zou ik wel willen geven dat ik u toen gezien had , je was regt iii uw nopjens, hoe vreemder dat het geval was ,hoe meer het u vermaakt heeft. De Marquise. Ja, ik'moet zeggen ,dat ik daar regt leefde. De Graaf. ó' Dat reloof ik we], maar zeg mij eens opregt , was er geen aangename neiging die u naar dien Heer een weinig toe trok De Marquise. Je bent impertinent. De Graaf. Neen, Mevrouw! ik fpreek opregt. De Marquise. Wel nu! ik geef u mijne toeftemming,befchik ons K 5 hu~  154 De N o r s s e Minnaar, huwelijk maar,'zorg dat alles in orde is; dat zal ai derliefil wezen wij zullen een uitgezogt paar ul maken. De Graaf. Daar zou Ik mijn rekening niet bij vinden, je kunc hem aan niemand flegier aanbevelen, dan aan mij. Maan ik weet te wel, dat je me zoo onregtvaardig niet zultl behandelen, want zoo je een man begeert, die zijn verftand aan de liefde opgeofferc heeft, zie dan toch naar geen anderen dan naar mij, federt lang ben ik; het fpoor heel bijfter. De Marquise. Spreek daar toch niet meer van, ik betuig je dat ik u veel te opregt bemin om u te raden ooit mijn Man te worden. De Graaf. Ene fraaie Sententie, je bemint me? De Marquise. ( Hoor toe, op zoo ene wijze raifonneer ik, wij gevoelen ene aangename neiging voor den anderen ;heb ik enig geheim , dat ik gaarne in den fchoot van een opregt vriend wilde uitdorten, gij zijt er,- aan uw j Jtant gij verbergt mij niets; wanneer ge droefgeeflig , kwa-  Eerste B e d r ij f. 155 jcwaiijk gehumeurt zijt, een enkel woord van mijn mond geeft u al uwe vrolijkheid weder, en wat voor onaangenaamheden ik ook ondervinde, ik vergeet ze wanneer ge tot mij fpreekt; zijn wij het fomtijds niet ten vollen eens, die kleine kijf-partijen vermaken ons , Lij fmakenal het zoet van de liefde, en dewijl wij door gene pligten genoodzaakt worden des anderens zin op te volgen, is ons grootfte vermaak, elkanderens wenfchen voorre komen; maar wanneer deplegtigheid des Huwelijks ons hier van onzen pligt maakte, en ons dit op ene ferieufe wijze voorlchreef.... -ik zou de gelofte doen van te gehoorzamen , en ik gevoel mijn onvermogen daar in , nooit zou ik die kunnen houden; ik verbeeld mij, dat ik u totmij hoor leggen, in de eerfte maand van ons huwelijk, want danVtnog wat nieuws, „ mijn lieve, mijn waarde „ Huisvrouw ! ik ben volmaakt verzekert, dat , fchoon die lieve vivaiifeU u fomtijds dingen doet L zeggen , die niet regt in den haak zijn, je reeds te redelijk zijt , en niet in ftaat bent uw gezegden, met de daad te beveiligen. " In de volgende maand, de twedena ons huwelijk, zou je tegen me ze-gen met een forffe item : „ Mevrouw, ik bid je, • verwerp een voornemen, dat van eiken kant be" fchouwd, zeer ongerijmt is, 't is zottigheid die ,e " niet in ftaat bent te beeaan. " Tot hier toe is alles „og wel en vriendelijk, maar de derde maand komt, het eind van't vierendeeljaars, dan is't niet meer mijn lieve  i<5 DeNorsse Minnaar. lieve of mijn waarde, ik bid je, ik verzoek je,neen: dan is het uw man die droog langs zijn neus wech; zegt, „ Vrouw ik wil dat niet, meen je dat ik ver „ liaan zal dat men na het geen ik zeg niet horen „ zal, gehoorzaam, dat is de pligt van een Vrouw." Neen! waarde vriend, neen! nooit kan ik gehoor^ zamen , daarom, en tot bevordering van uw eigen ge-« luk, zal ik nooit trouwen. De Graaf. Hoe nooit! bedenk egter..... VIERDE TONEEL. De Graaf de Piennb, de Gravin, de Marquise. De Graaf, (tegen de Gravin) Ach Mevrouw ! kom mij toch te hulp , ik heb zulks zeer nodig. De Gravin. Wat fcheelt er aan Graaf, is Mevrouw boos opu? fpreek; waar over is de twift ? De Marquise. ö! Daar is onder ons geen ander verfchil , dan alleen dat Mijnheer begeert, dat ik trouw. De  Eerste B e d r i] f. 157 De Gravin. En aan wien? De Marquise. Maar aan hem! De Gravin. En verfcb.il je in dat point\ De Marquise. Och! hij is er onverzettelijk omtrent, hij is dol op 't trouwen. De Gravin. Dat is prijflelijk. De Graaf. Of ik aan Mevrouw al verzeker, dat het geluk van ons leven hier aan hangt , zij wil egter niet naar mij luifieren. De Gravin. Wij zullen haar wel tot reden brengen, Mijnheer de Montalais vermag veel op haar. De Marquise. Ho! ho! ik wagthem. pa  158 De.Norssè Minnaar, De Gravin. Spreek toch zoo Hout niet, ik wed dat je de (J ragie niet hebt om't in zijn tegenwoordigheid iteandl te houden. ' De M a r q u i s e. Wedt toch niet, je zoudt verliezen. De Gravin. Valt niet, de Pienne is veel te beminnelijk , dat! weet je zelf wel. De Marquise. En zoo dat zoo was, moert je hem dat dan zeggen ? ö De Graaf Zeergcrurt,wantvanditvriendeiijkC^W^weet * genüeS te onderfcheiden wat alleen wellevenheid Js .... maar vergeef mijne hoogmoed, ik neem met uitgelate blijdfchap, als minnaar, alles aan, wat mijn liefde ftrelen kah. De Marquise. Ik kan niet boos op hem worden. Maar apropos, lkz°"wel h5aft Veré*ca u te zeggen, dat hij hier geweert is. De  Eerste Bedrijf. IS9 De Gravin. Wie? De Marquise. Onze vriend. De Gravin. Welke vriend? De Marquise. Onze dolleman, van dien winkel. De Gravin. Loop! loop! het kan niet wezen. De Marquise. Hij was zoo aanftonds hier. De Gravin. Maar je ba dineer t\ De Marquise. Neen, zeker niet, ik betuig u , dat hij hier zoo even geweeft is, ik heb wel om hem gelachen .... ik geloof wezenlijk, dat hij gek is; hij is komen lopen, ik weetniet waar van daan, fchreeuwende op zijn gewone wijze, ik wil Mevrouw Sancerre zien. Ik vond  i6*o De-Norss'e Minnaar, vond hem in dit vertrek, terwijl hij bezig wasopzijn noodlot te vloeken en te razen , egter altoos op ene comique wijze, het zagtzinnige met het driftige, en de beleefdheid onder de vervloekingen mengende. Wij hebben elkander terftond herkend; ik dagt van 't lachen te flikken, maar hij die er geen liefhebber van fchijnt te wezen, vond goed boos te worden, 't welk in plaats van mij te doen zwijgen mij nog fterker deed lachen , eindelijk barftende van fpijt, en mij vervloekende, om dat hij u niet vinden kon, na geftampt, gefcholden,en gefchreeuwd te hebben, gong hij heen zonder ons eens vaar wel te zeggen. De Gravin. Maar hoe kent hij mij? wie is hij? De Marquise. Ja! dat weet ik niet. De Gravin. Ik hoop dat i.t zijn laatfle bezoek zal wezen. De Marquise. Neen! y'afi niet, als je belieft, je komt er zoo ge-, 'makkelijk niet af. Iiij komt weerom. De  Eerste B e d r ij f. iSi De Graaf. Indien hij verliefd is op de Gravin, en dat zulks de oorzaak van zijn bezoek is-, kan Mevrouw hem gemakkelijk affchepen, uw huwelijk met Montalais gooit zijn voornemen het onderden boven. Vergun hem, u dezen avond te mogen fpreken, en geef hem met een zijn affcheid. De Marquise. Alles is dan klaar voor uw huwelijk? ach! wat verlang ik er naar De Gravin. Wij zullen dezen avond de voorwaarde tekenen. De Marquise. Wat ben ik begerig om dien goeden Montalais te zien, wat moet hij zig buiten verveelt hebben , zoo ver van zijn hart verkwikftertjen af en zonder mij, daar hij zoo mal naar is! De Gravin. Wij verlangen zekerlijk alle naar hem; hij fpoedt zig hier naar toe, te meer daar zijn proces van daag geoordeelt wordt; hij weet, dat het van veel aangelegenheid is, alle zijne goederen, zoo wel diehij thans kezit als die hij nog te wagten heeft, hangen aan den L ge-  1Ó2 De Norssë Minnaar, gelukkigen uitflag van 't zeiven, en zoo je daar dan nog bij neemt het verlangen dat hij heeft om ons te zien, wil je wel geloven, dat hij fpoed zal maken. De Marquise. Een huwelijk, de liefde, en een proces. Ziedaar drie zaken die hem enigen tijd kunnen bezig houden. De Graaf. En deze drie zaken, zullen gezamenlijk uw geluk bekronen. De Gravin. Wat aangaat de liefde, daar durf ik voor in ftaan. Ik bemin en word bemind, daar van ben ik verzekert; de liefde en vriendfclisp alleen ver-enigen ons, ja Montalais is alles voor mij en ik ben het cnigft doelwit zijner begeerten. De gantfche rijkdom van Montalais hangt van zijn proces af, maar fchoon hij 't verheft, zal hij daarom niet minder gelukkig wezen, ik bezit geld genoeg en mijn hart zal hij altoos behouden, dit hart, dat hij reeds van jongs af bezeten heeft; nog kinderen zijnde beminden wij den anderen reeds, onze liefde groeide met onze jaren aan ; maar met al dat, waren wij ongelukkig; de Graaf van Sancerre verzogt mij, aan mijne ouders, ten huwelijk , ik  Eerste E e d r ij f. 163 ik wierd hem terftond toegedaan, en op het wreedft gedwongen hem mijne hand te geven, en een flavernij te ondergaan waar in ik meer geleden heb , dan iemand weet, of ooit weten zal. Montalais mij verliezende was ontrooftbaar, zijne vrienden fielden hem. ene zeer voordelige partij voor, ene vrouw van den eerden rang, rijk, deugdzaam, fchoon, en die zelve, door Montalaisn ongelukken getroffen, hem met hare hand alle hare fchatten aanboodt; maar hij weigerde die ftandvaftiglijk, neen zei hij, „ mijn lot is „ bepaalt, ik zal nooit een anders echtgenoot wezen „ dan van haar, die mijn hart alleen bezit; en heeft „ de hemel mij dit door ene onoverkomelijke zwa„ righeid belet, dan zal ik vrij blijven, mijn hand „ zal ik nimmer aan ene andere vrouw geven. " Ja, waarde Montalais 1 aan uwe ftandvaftigheid ben ik het gelukkig vooruitzigt verfehuldigt, waar mede mijn hart zig thans vleit; de dood van mijn Man heeft mij mijne vrijheid weder gegeven; gij deedt alles voorde liefde en de liefde zal u alles vergelden. De Graaf. Wat is hij gelukkig die zulke fentimenten verwekt ! De Gravin. Het is nog veel aangenamer dezelven in elkandereri te befpeuren; Het lot van den Marquis zoo lang iri L 2 twïjf-  164 De Norsse Minnaar. \ twijfel gehouden zal nu , hoop ik, door mij bepaalt worden. Ik maak hem meefter van mij zelve en van mijne fchatten, ik geef hem alles, ik begeer niets voor mij te behouden,ik wenfch niets anders dan zijn liefde en zijn hand. De Marquise. Ach! wat is die wijze en verftandige Oom toch een allerliefft man geweeft van u zoo alle zijne goederen na te laten; wat zou hij zig verheugen zoo hij eens kon zien het nuttig gebruik dat je er van maakt. De Gravin. Ik bezat van mij zelve bij naar niets; aan den Graaf d'Eftelan, mijn Oom, ben ik de rijkdommen, die ik bezit, alleen verfchuldigt , het is waar, dat ik die niet zonder moeite heb aangenomen, terwijl hijdezelven, volgens alle regt aan zijn enigen zoon verfchuldigt was ,• want wat raakt het mij, of den Zoon ongehoorzaam tegen zijn vader, met ene flavin wech gelopen, en zijn vaders goed mede genomen hadt, en dat zijn vader hem hier over onterft heeft; ook heb ik die goederen alleen maar bezeten met voornemen om ze aan dien zoon, zoo hij ooit weder kwam, af te ftaan , maar tijding ontvangen hebbende dat hij dood was, bezit ik dezelven thans met een geruft gemoed, en ik zal tragten om van deze fchatten nu een nuttig gebruik te maken. De  Eerste Bedrijf. 165 De Graaf. Hier aan erkent men u, en dit befluit De Gravin. Geef geen lof aan een daad, die de pligt ons gebiedt. " ZESDÉ TONEEL. De Graaf, de Gravin, de Marquise, La Fleur. La Fleur. (tegen de Gravin ) Mevrouw! een Neger in koflbaar liverei beeft mij dezen brief overhandigt. De Gravin. Van wien komt die ? La Fleur. Hij wilde zulks niet zeggen. L 3 Z E-  166 De. N q r s s e Minnaar. ZEVENDE TONEEL. De Graaf, de Gravin , de Marquise. De Gravin. Wilt gij mij wel toeftaan? De Marquise. Hoe maakt gij complimenten met uwe befte vrienden ! De G r a v i n. fj na de eer (le regels van den brief ftil gelezen te hebben ) Hoe is 't mogelijk? Juifter eens, gij zult verwondert wezen. (zij leeft.) „ MEVROUW! „ Men gebruikt hier vele omwegen om zig te ver. 9, klaren, na een uur gepraat te hebben heeft men „ nog hiets gezegt; voor mij, ik fpreek, om mij te 3, doen verjlaan. Ter zake dan. Ik bemin U met al „ mijn hart. Ik heb twee malen de reis rondom de „ waereld gedaan, ik heb vrouwen in allerlei lugt,, ft reken en van allerlei kleuren gezien; maar van „ de ene pool naar de andere zou men te vergeefs uw 9j gelijke zoeken.  Eerste Bedrijf. 167 „ Ik ben dezen ogtend bij u geweeft, gij waart er „ niet, dat [peet mij zeer, want ik had grote lujl u " te fpreken, ik fprak die Dame met wie ik u laat ft "i in den winkel gezien heb ; het is -ook een fchone "„ vrouw, ze lacht veel, maar ze mag lachen zoo veel „ ze wil, op mijn eer ze heeft geen hand water bij „ Ui laat ons tot mijn zaak komen ! „ Ik ben van zeer goede geboorte (daar ben ik blij „ 'om) ik ben heel rijk (dat doel me plaifter). Zoo, „ zes millioenen in geld , juweelen, zoo veel je maar '„ begeert, honderd faven, om u te dienen, koftclijke "„ gebouwen in het bekoorlijkjle land van de waereld, " een man jong, openhartig, goed, braaf en kloek u „ kan behagen, Mevrouw ! dan zijn wij klaar , ik „ moet fchielijk antwoord hebben, als4t u belieft, „ want ik moet wel haaft de zee weêr over. Spreek^ „ openhartig, ik zal alles ondertuffchen fchikken. Wij „ kennen elkander zeer wel Jchoon wij den ander maar „ eens gezien hebben. Ene zaak van veel aangele„ genheid heeft mij hier naar toe doen komen , zij raak", te u in zeker opzigt, .thans raakt zij u in een an" der opzigt. Dit is niet heel klaar, maar ik zaVt „ u wel baaji uitleggen. „ Ik heb de ere met de diepfte eerbied en de jlerkfte „liefde te blijven, M^R0ÜW[ U Wel Edel. Gebores Onderdanige Dienaar Karel Morin zer. L 4 Poft  iö8 De N o r s s e Minnaar. Poft fcriptum. „ Verzoeke uw antwoord ten fpoedigften: wilt ge mij of niet? zeg maar ja of neen. De Marquise. ó Welk wonderlijk avontuurtje! die Man is waarlijk origineel in alles, zijnftijl is als zijn figuur; maar geen uitftel meer, fchielijk, fchielijk. (zij fchclt.) De Graaf. Wat is 't? De Marquise, (tegen een knegt, die binnen komt.) Papier, int en een waslicht\(tegende Gravin) Ik zal den brief voor u beantwoorden, 'tis wel geenge.bruik, maar wat kan 't fchelen. De Gravin. Maar gij zijt wonderlijk! wat zult gij hem zeggen? hij wil een antwoord. (De knegt brengt papier, int koker en een waslicht.) De Marquise. Laat mij maar begaan, (zij neemt den briefen gaat man tafel zitten. ) Laat eens zien wat of de heer Karei Morinzer zegt? (zij leeft) „wilt ge mij of niet? » zeg  Eerste B e d r ij f. 169 L zeg maar ja of neen." O; fchrijft op V midden \an een geheel vel papier met zeer grote leliën KEEN.) De Gravin. Maar wat doet gij! De Graaf. Het is een gekheid. De Marquise. Ik vouw mijn brief, en ik ga dien toelakken. Op 't ontvangen van dit teder briefjen, wed ik, dat de Keer Morinzer ten enemaal zal raaskallen, men zal hem moeten opfluiten. La Fleur! AGTSTE TONEEL. La Fleur, (de vongen) De Marquize. (tegen La Fleur) Ga, breng dit briefjen De Gravin. Neen, ik kan niet dulden L 5 Db  i/o De Norsse Minnaar. De Marquise. Ik wou dat ik er bij was oin hem te horen fchre« wen. De Gravin, (tegen La Fleur die been gaat I La Fieur I De Marquise. Ga dan. La Fleur, (tegen de Gravin) Zal ik gehoorzamen ? De Marquise. En waarom niet? La Fleur, Zal ik gaan? De Graaf. Ja! ga maar heen. NEi  Eerste Bedrijf. ijl NEGENDE TONEEL. D=; Graaf, de Gravin, de Marquise;. De Gravin. Maar hij zal fchrikkelijk boos wezen. De Marquise. Zoo veel te beter, zijne verliefdheid is aartig, zijne boosheid zal ons wel vermaken. De Gravin. Maar waarlijk , lieve Vrindin! het is een dwaas ftukjen. De Marquise. . Och ! ik wil gaarne bekennen dat ik ene zottinben, als ik mijn zin maar heb. Wat is die 'Karei Morin, er een. aangenaam man , hij zal fchreeuwen , vloeden en een afgrijflijk leven maken ; hij zal hier als dol naartoe vliegen; dat 'zal een allerlieflt bezoek wezen, laten wij ons klaar maken om ons wel te diverteren. De Gravin. Het waar veel beter geweeft van op dien man maar geen acht te flaan, zijn brief, wel befchouwd zijnde, doet  172 De Norsse Minnaar, doet immers goed noch kwaad, en verdiende zoo een* impertinent antwoord niet. De Marquise. n Jij bent ook al teferieus, foei! foei» ik TIENDE TONEEL. De vorigen, een Knegt. De Knegt. Mevrouw! de Notaris is er, hij verzoekt om Me- " vrouw te fpreeken. (| De Gravin. Ik zal zoo aanftonds bij hem komen. 1 \ 't ELFDE TONEEL. »e Graaf, de Gravin , de Marquise. De Gravin. Mijn lieve Graaf hoor eens. D e G r a a f. Va Wat wilt ge ? * tl! ai to 1)1 t  Eerste B e d r ij f. 17% De Gravin. i Zou er gene mogelijkheid wezen om te weten te konen wie die Morinzer is, en om wat reden hij mij op 100 ene wonderlijke wijze tot voorwerp van zijne potternij neemt? ik bid u ga hem fpreken, maar maak Loor al, dat hij hier niet komt. (de Marquifewenkt \ien Graaf om V niette doen.) Zijn bezoek kanvoor :fmij niet dan onaangenaam wezen. De Graaf. Met veel vermaak wil ik het doen, maar ik vrees dat op zoodanig een menfch de reden weinig vermogen kan hebben. De Gravin. Wat kan't fchelen; doe eens uw beft, wij zullen uw te rug komft hier afwagten. De Graaf. Ik ga u gehoorzamen en zal fpoedig te rug zijn. (tegen de Marquife ) vaarwel Mevrouw. De Marquise, (met fpijt) Vaar wel! Mijnheer! vaarwel! (hem te rug houdende.) Maar hoor, met al uwtoegevenheid, Mijn1 heer! doe je me daar ene grote impertinentie , pas 1 maar op dat je me na dezen tijd nooit meer van liefde of trouwen aan mijn oren maalt. Da  17 4 De N o r s s e M i n n a a bU De Gravin, r Al weer een gekheid/ De Graaf. E Wat zal ik doen? gij hebt mij dit hondertmaal gé. zegt en ik wil er geen geloof aan (laan; ene Caprici heeft ons verfchil veroorzaakt ene Caprice zal ooit p weêr onze vrede maken, Einde van het eer/ie Bedrijf. TWEDEl  175 TWEDE BEDRIJF. EERSTE TONEEL. De Gravin, de Marquise. De Marquise. Wat is het een raar foort van volkje die NotarifTen! |m de duidelijkfte zaken te zeggen, hebben ze zulke rare onverftaanbare woorden , zoo een wonderlijke Ihrijftrant, en zulke omwegen, dat men er niets van fegrijpt; ais men die ellendige papieren leeft, ismen altoos zeer verwondert, zijn eige moedertaal niet te iwerllaan. .. De Gravin. Maar moet men de gewoonten niet wat toegeven? De Marquise. Dat ze zulk ene taal tegen onze Oud-over Grootvaders fpraken, dat kan ik begrijpen, die verftonden niets anders, maar ik denk regt te hebben , om te j eifchen, dat men tegen mij ene taal fpreekf, die ik . verfta. De Gravin. Je hebt in der daad wel gelijk, maar uw klagen is i onnut; en is dit ook het enigft misbruik dat men zou-  176 De N o r s s e Minnaar, zoude moeten verbeteren of veranderen ? jnaai het is reeds'tuur dat Montalais hier moeit wezen mij dunkt ik hoor een rij.uig. De Marquise. Uw ongeduldig hartjen vliegt hem reeds te gemoet.' De Gravin. Ja! ik tyagt hem zeker metongedult. De Marquise. Dat wagten, dat wagten is wel een plaag; ikwagt ook maar 't is om wat te kibbelen. De Gravin. Met wien, met dien armen i;ienne ? j) e Marquise. J.t, zeker! met geen ander. De G r a v i n. Een weinig geraden. De Marquise. Neen! ik wil hem wanhopig maken, beklaag hem toch maar niet, hij zal mij niets fchuldig blijven. T W EDE  T w e d e B e d r ij f. l%f T W E D E TONEEL. de Gravin, de Marquise , La Fleur. De Marquise. Ha! tiaar komt La Fleur! wel nu de brief? wat uitwerking heeft die gedaan? is Morinzer desperaat ? ik wed ja. La Fleur. Ik heb mijn boodfchap gedaan, Mevrouw! maar ik verzoek op het ootmoedigd, in 't vervolg, van dergelijke commifien ontdagen temogen worden; ik ben er ditmaal nog gelukkig afgekomen. De Marquise. Hoe zoo? La Fleur. Die Heer vcrftaat maar in 't geheel geen lachen. " De Marquise. Maar wat is je dan gebeurt ? La Fleur. Ik had bij dien dolleman met ftokflagen nooit vrij M ge-  178 De Norsse Minnaar. gekomen , zoo ik niet bij tijds de vlugt had genomen. De Marquise. Heeft hij zig zoo kwaad gemaakt? och! dat is allerlief ft! vertel dan toe fpreek op. La Fleur. Ik gong dan met uw brief, waar van ik om de waarheid te zeggen niet dagt dat de inhoud zoo vreeflijk zoude wezen, naar zijn hotel; een kamerdienaar, zoo blank als een fchoorfteenveger, bragt mij in een cabinet, alwaar ik den Heer Morinzer vond zitten. Ik maakte hem zoo kort mogelijk mijn compliment; „ zie daar Mijnheer een briefje, dat ik order heb u „ ter hand te ftellen van wie?.... wel van Me- ,, vrouw , Mijnheer! fchurk hoe kan ik dro- „ men wie uw Mevrouw is! Maar, Mijnheer! ,, Mevrouw Sancerre En waarom fprakje dan ,, niet fchobbejak? geef hier, is't waarlijk een brief ,, van haar? ó! die aanbiddelijke vrouw! welk een „ fchone ziel! onder dit discours deed onze man niet „ dan danffenen fpringen, kufchte den brief en maak „ te zig gereed dien te openen, maar welk een on- „ derfcheid! de brief was nauw opgebroken „ mijn hart beeft nog in mijn lijf, als ik omdatogen- „ blik denk Hoe riep hij NEEN! een enkeld „ NEEN ! durft die Satan, die mijn hooft nu fints tien » da-  Twede Bedrijf, ,, dagen geheel op hol gemaakt heeft, mij in mijn „ aangezicht befpotten, durft zij openlijk met mijn „ kwelling lachen, en om mij op 't eilTelijkft te bele„ digen fchrijft zij die ene vervloekte Sijllabe NEEN „ ó! klein monftertje ! tot mijn plaag gebo- „ ren die ik bemin die ik aanbid: ach ! „ ik verlies mijn verftand en jij verdoemde booswigt, ,, Mijnheer geloof mij ik was wegen den inhoud van „ den brief ten enemaal onkundig, ..... ja! lach „ ongelukkige zendeling zie daar wees betaald voor uw „ boodfchap," met een werdt mij een klap, dat mijn tanden ratelden, een klap! van zijn leven nooit juifter gegeven en heviger gevoelt, en maakte hij zig gereed mij van dezelve munt nog meerder toetewllen, maar ik bedankte die af te wagten , en fprong de kamer, zoo lugtig als ik ooit gedaan had, uit, ik vloog de trappen af, en dankte den Iïemel toen ik opftraat was. De M a r q u i s e. Die trek is vermakelijk! onbetaalbaar! La Fleur. Op mijn eer > Mevrouw! ik vind er niets vermakelijks in. De Marquise (tegen de Gravin) Zou je ook niet gewenfcht hebben erbij te weZeri, alleen maar om dat wonderlijke figuur te horen zin* M a gfn4  i8o De N o r s s e Minnaar, gen, lachen, vloeken en liaan? La Fleur maakt er een allerlieflte befchrijving van. De Gravin. Die arme La Fleur! hij is heel van zijn fuik af, (tegen La Fleur') zie daar mijn arme jonge , trooft u maar over dien ongelukkigen k ap. ( zij geeft hem haar beurs.) De Ma e q ü i s e, (La Fleur tegenhoudende die heen gong.) Wagt La Fleur! fchoon ik lach ben ik toch ook gevoelig over uw ongeluk, ziedaar! ( zij geeft hem ook haar beurs) maar't was immers vermakelijk om te zien ? La Fleur, (heen gaande) Ja, MevrouwI dat begin ik nu ook te vinden. DERDE TONEEL. De Gravin, de Marquise. De Marquise. Wel nu! wat fcheelt er aan, gij fchijnt niet te vrede n? De  T w e d e B e d r ij f. iSÏ De Gravin. Gij hebt mij in ene zaak getrokken, die waarlijk ernliiger kan worden, dan gij denkt. VIERDE TONEEL. de Gravin, de marquise, de Graaf. De Gravin. (tegen den Graaf.) Wel nu, Mijnheer! De Marquise. Wat hebt gij van hem gehoon? De G r a a f. Niets; in de buurt weet niemand wat of wie hij is, en uitgenomen twee van zijne zwarten , kent zijneige volk hem niet; men denkt dat het een groot lieer is, en die zeer rijk moet wezen: een fuperbe Hotel, - de fchoonfte paerden,diemen zien kan, fraai lie- verei, een Menigte 'ihmèfiiquè'n", enfin, alles is even pragtig, wat men ziet. Hij komt van een grote reize, en heeft zig federt enigen tijd in deze Had neer gezet, daar hij wegen de manier van leven zeer onbedreven fehijnt te wezen. M 3 Da  l8a De Norssë Minnaar, De Marquise. Zie daar mijne nieuwsgierigheid verfchrikkelijk aan den gang; ik bid u toch, Graaf! datje alles van hem maakt te weten , of ik zal er nog mal van worden ja zeker mal, indien ik niet alles van ftukje tot beetje te weten kom, mijn lot is bepaalt, binnen drie dagen moet ik alles weten, of ik derf er nog bij van nieuwsgierigheid. De Graaf. Wezenlijk de ziekte is erger dan men denkt, ik lees dezelve in uwe ogen , hij mogt eens kwade gevolgen hebben, ik zal uw Docter wezen. De Gravin. Gij zijt beiden zeer vrolijk, en ik ben in 't geheel maar niet wel te vrede, die man maakt mij zeerongeruft, en die onbeleefde brief. De Graaf. Waarom u te omruilen! wat kan hij doen? De Marquise. Mijn onbeleefde brief! zeg je en ikmoetrnet koelen bloede zulk een hoon verdragen, kanmendan te onbelee d tegen een Gek wezen, en zal het ons Biet meer vrij Haan zulk een uit te lachtn? De  Twede Bedrijf. 183 De Graaf, (tegen de Gravin') Maar zeker, Mevrouw! laten wij hier eens een ogenblik bij ftil ftaan, het kwaad fpreken en fpotten is een zeer verftandig vermaak , het Satirique is menfchlievend , en iemand te plagen is van zoo een goeden finaak, en zoo redelijk, dat eenieder bij na zulks tegenwoordig goed vind. De Marquise, (driftig) Mijnheer de Piennes! als ene,goede vriendin moet ik u te kennen geven, dat ik u maar in 't geheel niet meer bemin, en dat indien je zoo voord gaat, ik u wel haart zal haten, ik kan maar in 't geheel geen fpotternij velen. De Graaf. Ik zal naar dit vriendlijk berigt mijne maatregels neineii. De Gravin. Het is onbegrijpelijk, je lui bemint malkander zoo teder, en kijft en knort nogtans den gantfehen dag. De Graaf. Maar zeker altoos ook zoo vreedzaam te wezen zou op 't laatft vervelen, men kijft, men pruilt,men knort eens, en dan verzoent men zigweêr, dan is M 4 men  184 De Norsse Minnaar. men weder als dol op malkaar, tot dat er weder een kijverijtje voorvalt, dus belet men dat het leven niet al te eentonig is. De Marquise. Me dunkt je fehikt dat allerliefft. De Graaf. Maar ik had nog vergeten u te zeggen, en dit dunkt mij moet uw hart omtrent Morinzer geruft ftellen , namcnlijk, dat hij met al zijne verkwiftingzeerrnenfchlievend is,edelmoedig, en gevoelig voor een anders ongeluk, hij is nors eneiflelijk haaftig;maar medelijdend en goedaartig, hij doet aan een ieder goed, en voor al aan arme ongelukkigen, hij' is gantfch niet misgedeclt van verftand, maar om de minfte kleinigheid vliegt hij hevig op, fchoon het hem naderhand fpijt, verfcheide menfchen hebben hem mij zoo befchreven, dus dunkr mij, dat gij weinig reden hebt om voor iemand te vrezen die zoo vele deugden bezit, VIJFDE TONEEL. (de vo{ D e G r a v i n. 1 Mijnheer! ik had de eer niet u te kennen. Morinzer. (driftig) si Ken je me nu beter? ,„ De Gravin. Het zal van u afhangen om u op een zagter toon i te doen kennen. „ Morinzer. 'T is waar, ik heb ongelijk, maar dat is zoo mijne F gewoonte, ik heb geen de minfte gedagten om u eni- i i gen hoon aan te doen , vergeef het me toch. Ik ben' 1 een opregt Zeeman die van geen complimenten weet, I maar eerlijk, zoo goed als er een is, een beetje haas- i fig dat is waar maar je moet ook denken dat er ■ op t fchip geen Dames zijn; men is daar een braaf \ jnan, maar aan de complimenten ftoort men zig niet. De e  Twede Bedrijf. 189 De Gravin. Uwe openhartigheid behaagt me zeer, en dat herftelt al 't andere. Morinzer. O! wat de openhartigheid aanbelangt, die heb ik, het is eigenaartig aan de lugtftreek daar ik van daan kom. De Gravin. Des te beter, Mijnheer! maar mag ik wel de vrijheid nemen 11 te zeggen dat ge een weinig de gebruiken van deze ftad ook moeft aannemen. Morinzer. Dat zal ik doen, indien ik om u te behagen petit maitre moet wezen! ik zal 't worden , ik zal zoo galant wezen als iemand in de ftad, maar dan moet je me ook beminnen , want dat is eigenlijk de grote zaak. De Gravin. Ik ü beminnen ? Morinzer. Wel waarom niet? Dl  ipo De N o r s s e Minnaar, De Gravin. Ik heb uw brief «invangen Morinzer. Ja apropos, ie fprak daar zoo aanftonds van de geJ bruiken van deze Rad en van wellevenheid, maar hoe] kan je dat met uw antwoord op mijn brief overeenbrengen? Neen een enkele Sijllabe Neen ; in waJ beid, Mevrouw! uw ftijl is kort en bondig! ik moet bekennen, dat dat Satanfche Neen me heel van mijn. Huk af brengt,- men hadt mij gezegt, dat de vrouwe! van dit land zoo befehaaft waren, gij hebt mij een overtuigende blijk gegeven, dat zij de fehöenftezifnf maar de befchaaflte op mijn eer dat antwoord,! dat antwoord • De Gravin. Dat antwoord, Mijnheer! is mij zoo wel onaan- i genaam als aan u ; maar verwijt het mij niet, eneorfl voorzigtiye vriendinne heeft om zig te vermaken en i Uit fpotternij het alleen gedaan, te vergeefs heb ik haar tegen gehouden , zij heeft ene vrijheid gebruikt, , daar gij en ik met reden ons moeieiijk over kunnen i maken. Morinzer. Ik verbeur mijn kop, als dat geen trek is van dat i lache- '•  twebe bebïijï. 191 lachebekje, die me daar ftraks dol maakte. Maar hoe is 't mogelijk,dat ik u een ogenblik van onbelecl'theid heb kunnen verdagt houden! vergeef het mij.... met zulke engelagtige ogen, kan me zoo vinnig, zoo vuilaartig niet wezen hoe heb ik dit van u kunnen denken! het is niet mogelijk, dat gij iets berispelijks zoudt kunnen doen, gij kunt wel mijn kop,mijn armen kop, op hol maken, en me binnen kort in'tgeheel om een lugje zenden, en dat alles zonder in iets te berispen te wezen, dan alleen van te beminnelijk te zijn De Gravin, Je flatteert me. M 0 n 1 n z e r. Ik zeg zoo als ik 't meen , en dat doe ik altoos. Maar Iaat ik nu weder tot mijn hoofdzaak komen, ik gebruik gene omwegen, ik kom altoos regt tot de zaak. Mijn brief heeft u moeten overtuigen, dat ik u bemin; nu is de vraag of je me trouwen wilt? je zult nooit van uw leven een man vinden, die zijne vrouw liever kan hebben, dan ik u; mijne goederen zijn onbezwaard, en ik ben fchat rijk, al wat ik heb bied ik u met mijne liefde aan, aanvaardt ze beiden, heb die toegevenheid; maar denk niet, dat ik van mijne fchatten fpreek om uwe hand te kopen, dat zij verre, ik weet dat zij onwaardeerbaar is, ja zoo ik met  192 De N o r s s è Minnaar. niet mijn leven kou kopen om u eén dag te 'bezittem ik zou 't niet vei maak doen. De Gravin. Mijnheer! uwe goedheden maken mij waarlijkbe. fchaamd, mijn hart is gevoelig over uw edele manier van denken m iar moet ik tot beloning voor ali uwe liefde u zeggen, dat dit hart Morinzer. Mij veragt? en waarom? wat heb ik dan in mijn wezen dat zoo afgrijflelijk is? ik ben wel niet heel fchoon of blank, maar is dat dan in 't huwelijk alles wat men zoekt? de imborlt is 't voorname potui , want als men een maand of zes getromvt is geweeiy. dan houdt al de beguigeling op, en men ziet zig zoo als men wezenlijk is, de fchoonheid verlieft dan zijn bedriegelijk vermogen, en men gewent zig ar.n het geen minder fchoon is, maar't verlhnd, en de andere begaafdheden van de ziel zijn 't alleen die Hand: houden. De Gravin. Het is waar, maar M o r i n z e r. Maar Maar gij veragt mij waarom? wat heb ik gedaan? waarin beftaat mijne misdaad?  Twede Bedrijf. igj daad ? is het van u te beminnen ? helaas! het is buiten mijn fchuld, ene rampzalige neiging beheerfcht mij, ik zweer, dat het tegen mijn wil en dank is, dat de liefde over mij triumfeert; ik verwenfch , ik vervloek en bemin de oorzaak , ik wil te vergeefs vlugten, de liefde trekt mij altoos weer naarutoe en zij is overal, maar vooral zie ik u, dan is mijnongeluk zoogroot^ dat ik geloof dat alles in liefde verandert tot de lugt zelv' die ik inadem....;. De Gravin. Bedaartoch, Mijnheer! Ik zie ten klaarden den etlendigen ftaat, waar in gij zijt; ik beklaag u, geloof mij, maar terwijl gij uwe liefde wilt voedert, Mijnheer! moet ik vragen, of gij niet behoorde mijne gevoelens hier omtrent eerft geraadpleegt te hebben? Gij bemint mjj, maar ben ik in de geringde verpligting u met enige wederliefde te beantwoorden, luister toch naar reden, en verwijt mij niet het geen in mij geen misdaad is ,• mijn hart', dat zig aan uwe liefde ontrekt, weigert u zijne achting niet, de uwe zijt gemij verfchuldigt...... Ja! gij zult mij uwe achting toeftaan; ik ben verre van uw lijden te befpotten , neen ik zie met deernis, met ware droefheid, de drift die ik in u gaande maakte, ik zie met afgrijzen hoe ik over u triumfcer; en hoe de meefle vrouwen in deze eeuw zig een eer dellen zulke triumfen, ente-* vens zoo vele ongelukkigen te maken. N Mo  194 De Norsse Minnaar, Morinzer. En dat is 't geen mij 't meed wanhopig maakt, neen f Ik kan u met niets befchuldigen, en nogtans bemin ik u ja! als dol bemin ik u wel nu? het is mijn fchuld alleen zoo ik u niet kan behagen ,■ de wil is vrij, ik beken't! wat zal ik tegen uwe ongevoeligheid in 't werk dellen maar, Mevrouw! zeg mij toch eens opregtelijk heb ik ook een medeminnaar; dat hart dat zig van mij verwijdert, zou dat een ander toebehooren ? De Gravin. Mijnheer Morinzer. Gij aarfeit welk geheim fpreek hemel! gij zijt ontdek! ja zeker gij bemint een anderen; moet ik dit dulden? moet ik een anderen voor mij zien kiezen? neen! ik wil mijn medevrijer zien, ik ben bereid het is bij mij befloten,hij of ik moet capot? daar me is 't uit. De Gravin, ' Gij maakt te veel misbruik van mijne goedheid , Mijnheer! wat regt hebt gij van hier te komen om mij vragen van dien aart te doen ? waarom wilt gij mijne geheimen weten of mij een wet voorfchrijven? wat  T w e b e B e b r ij f. I05 wat regt hebt gij ? ... *. maar ik heb medelijden met uw krankzinnige vlaag, die u tegen wil en dank zoo ftout maakt; gij geeft den loop aan uw blinde toorn, en ik wil er nu al mijn geduld en reden tegen ftellen. Ik geloof niet u gezegt te hebben dat een ander mij aangenamer gevoelens inboezemde maarzoo dat waar was, wat zoudt gij daar tegen kunnen zeggen ? ben ik niet vrij, en kan ikniet over een hart befchikken waar op gij, Mijnheer ! geen het minfte regt hebt? en om dat gij mij nu bemint, moet ik u daarom trouwen? M o r i n z e Ri Ja !' zoo aangebeden te worden u kan gelukkig maken» De Gravin. Mijnheer! geloof mij gij ontrukt mij ene harde bekentenis ,. maar ik ben die aan uw geluk verfchuldigt, ik verft» mij ,de kunftnict van een vlam te voeden daar ik geen gevoel voor heb. Ik bemin u niet, en zal nooit trouwen dan- met iemand, dien ik bemin, en van wien ik bemind worde; ik zou u honen, .Mijnheer! ik zou u verraden,zoo ik u 't kleinfte vonkjert hoop gaf; de Hamel hoeft Ons den een voor den ander niet doen geboren worden. Laat u nu door uw drift niet vervoeren om mijn geluk te ftoren , en laat ©ns te zamen werken om u uw ruft weder te bezorgen. N 2 Mo-  ip5 De Norsse Minnaar, M o r i n z e' r. (zig niet -dehand voorat hoofd' flaande) Ik ben een ongelukkige hond! tot ongeluk geboren i ik kom alleen in dit land om die ontmenfchte te bederven, om haar in dien ftaat te brengen daar de haat van een verftoord vadermij in ftelcle, ik kom er allenig om: ik trek over gebergtens en zeen,heel van den anderen kant der waereld alleen met voornemen om deze ondankbare te ruineren; mijn eer, mijn regt, alles gebiedt het mij, die wrede is in 't bezit van 't mijne, ik verwenfch haar, ik vervloek haar, ik wil haar zien , ik zie haar, en en ik aanbid haar, en al mijn voornemen vervliegt in rook! weet gij wie ik ben? ondankbare en barbaarfche vrouw ! durft gij bedenken welk lot een woord van mij u bereid? ik ben die ongelukkige, die veragte, dien een gcftreng vader in de hevigheid van zijn toorn onterft heeft, die men dagt,dat dood was, en die thans leeft om u te mishagen, om u te beminnen in fpijt van uw onmenfchlijkheid ik ben d'Eftelan ! De Gravin. Gij! d'E s t e l a n. Ik zelve. De  Twede Bedrijf. 197 De G r a v 1 n. (in een ft oei vallende) Ach! Montalais! ik.fterf!. d'E s t e l a n. Ongelukkige! (zig bedarende) aanbiddelijke Sancerre! ..... ik bemin haar , ik , en ik breng haar in dezen tocftand ! help'! fchielijk AGTSTE TONEEL. De Marquise, de Gravin, d'Estelan, de Graaf. d' E s t e l a n. (tegen de Marquife ) Wel kom dan toch eens, ik fchreeuw me dood. De Marquise. Wat is er te doen? welk een leven! De Graaf. 6 Hemel! d'E s t e l a n. Et beken, dat ik ongelijk heb; ik ben daar weer te haaftig geweeft! in mijn woede heb ik haar gezegt (op eendroevigen toon) maar waarom weigert ze ook mijn vrouw te worden? N 3 De  T98 D e , N o r s s £ M 1 n n a a r. De Marquise. Hoe is dat de reden? ..... uwe dolheid..,.. De Gravin. Ach! vriendin! d'E s t e l a n. Aanbiddelijke Sancerre , vergeet mijn drift, uw droefheid maakt mij wanhopend, (tegen de Marquife) Smeek haar voor mij om vergiffenis! toe Mevrouw , toe ; ik was buiten mij zeiven (tegen den Graaf) Mijnheer! bid haar mij dit te vergeven.... ■ och! ik bemin haar zoo, ik word van jaloufie verfcheurd, miffchicn heb ik een medevrijer, een gevreesden medevrijer ach! zij moet het mij vergeven, ik ben te verliefd om de reden gehoor te lenen. De Marquise. De dwaasheid is een kwaad dat men wel moet vergeven , dat kan den beften menfeh overkomen, men kan buiten zig zeiven raken, Mijnheer ! maar men moet altoos weten tegen wie men Ipreckt, d'E s t e l a n. (woedend) Afgrijffelijk, Di  Twede Bedrijf. \99 De Graaf. Vergeet niet, Mijnheer.' dat gij met vrouwen zijt. d'E s t e l a n. Ik heb er aile achting voor;maar fchoon ik in uw ogen ruw, en zonder complimenten fchijn te wezen, zoo vergeet gij maar niet , Mijnheer! dat het niet mogelijk is het voorwerp dat men bemint te beledigen. De Graaf. Ik weet het, maar De Gravin. Indien gij wilt d'E s t e l a n. Laten wij mijne buitenfporigheid en woede daar laten, vergeet mijn jalourjfe bui, ik herhaal het nogmaals , ik heb grote rijkdommen, en ik breng dezelven alle aan uwe voeten. De Gravin. Ik twijffel geenzints, Mijnheer! of gij bezit grote fchatten, dezelven zullen nu nog vermeerdert worden, dezen avond nog wil ik N 4 d'Es-  «oo D e N o r s s e Minnaar, d'E s t e l a n. En wat zullen mij die fchatten baten, zonder u.f De Marquise, Wgt wil dit alles zeggen ? De G r a a e. Ik kan er geen begrip van maken, De Gravin. Mijnheer is d'E s t e l a n. Waar toe zulks haar te zeggen ? ik heb geen ander regt dan een hart een hart vervuld met tederheid ,,... ik fmeek u , Mevrouw! De Marquise. Hij ijlt. De Graaf. Mijnheer! gij weet niet wat ge zegt. De Gravin. Ilqudt op toch bid ik u! gij zult anders over zijn goed hart oordelen; Mijnheer is mijn neef d'Es$elau De  T w e d e B e d r 1] f. ZQt De Graaf. Hij? De Marquise. Hoe hij ? is hij dan niet dood? d'E s t e l a n. Neen-, en omu alles te zeggen, ik kwam hier alleen om mijn onbetwifibaar regt te doen gelden, ik was voor dezen zot men kan het op zijn twintigfte jaar wezen, ik was een weinig verliefd op een flavin van mijn vader, de reden meer dan de tijd blufte die vlam ten enemaal uit; mijn vader zekerlijk kwalijk on- derrigt onterfde me CM£» de Gravin-) mijne cederen verrijkten de deugd en de fchoonheid, maar de oorzaak mijner onterving, het lage huwelijk met die flavin, fchoon wezenlijk voorgenomen, is nooit gebeurt, en ik ben alleen hieV in't land gekomen, om mij eer te herftellen en mijn vaders Teftament te doen vernietigen , 't welk, fchoon ik de goederen niet nodig hcbbe, mij mijn eer ontroofd; maar ik heb haar gezien, haar aangebeden en terftoud alle misnoegen verbannen, verre van haar die fchatten te willen ontnemen, bied ik haar alle de mijne, ja mijn leven zelfs aan, ons heil, mijne liefde, de billijkheid alles behoort om te vereenigen. Ach! mijne vrienden! helpt mij, laten wij haar overreden; ik weet in mijn gefprek N 5 Seea  £02 De Norsse Minnaar. geen franjes te mengen, mijne woorden, mijn hart, mijn ziel, mijn liefde is zonder verfierzel,zonder ge-: vaar alles komt uit mijn hart voord , dat hart dat haar razende bemint kan zonder haar niet leven, en zoo dat, helaas! mijn lot moet zijn, wees dan zoo menfchlievend van mij uit medelijden het leven te ontrukken. De Gravin. Ach! Mijnheer! hoe zal ik ooit uw grootmoedig gedrag erkennen, moet mijn hart zig nog weigeren , na die edele denkbeelden die gij ons vertoont, moet ik om mij te befchamen De Marquise. Wees ftil, laat ik fpreken, gij zijt ontfteld , ik zal u regt bepleiten. d'E s t e l a n. En welk regt, als je blieft. De Marquise. Maar haar wezenlijk regt, het Teftament. d'E s t e l a n. Abuis. De  T W e d e B e d r IJ F. gOJ De Gravin. Mijnheer! geloof mij toch, ik fta van a"c regt op i uwe goederen af. En al was het feftament van meer ; waarde, al hadt gij de onterving van uw vader, en .mijn weldoender door uwe misdaden verdient, uw naam van zoon geeft u bij mij een onbetwiftbaar regt I op die goederen, die hoe aanmerkeüjker dezelven zijn | hoe minder ik die behoor te behouden, zij zijn de Iwen, herftel u in uwe re?;ten; een anders erifeuis te fielen kan in geen deugdzaam hart opkomen. De Marquise. Wat doet gij ? d'E s t e l a n. Hoe nu! De Gravin. Hoor, Mijnheer! wanneer ik u al deze goederen te rug geve blijft mij niets overig dan mijn hart, vergun .' mij maar alleen, dat ik dat behouden mag, ik gevoel zeer wel de eer die gij mij aandoet, van mij uw hand . aan te bieden, maar kan men zijn hart bevelen * ik kan u niets anders dan mijne achtingaanbieden , fchoon die te weinig is om al die liefde te beantwoorden. Herneem alle uwe goederen, tot het geluk van mijn leven zullen zij weinig toebrengen, laat de vriend- fchap  204 De Nors se Minnaar, fchap alleen ons- verbinden, zou dat zoo een grote overwinning op uw zeiven zijn? gij beminde mij ah i, minnaar, bemin mij thans als vriend. d'E s t e l a n. Gij ziet mij aan, wrede! gij fpreekt en tra fj betoverende fpraak verfchcurt dit hart nog meer; alle! ,;, is in u gefchikt om te behagen ,om iemand dol tema ken, die houding, die fchoonheid, dat verftand ,die imborft, gij vcreenigt alles om alle harten te overwin ^ nen, en gij begeert dat ik ophoude u te beminnen! neen! wech met de vriendfchap, wech! mijn brandend hart kan zig met zoo ene koele hartstogt niei vergenoegen; wees mijne vrouw, laten wij malkan- ^' deren getrouw beminnen, en dat niets dan de dood ons fcheide! zoude ik uwe goederen gaan te rug nemen, neen! ik ben rijk in overvloed; maar wat baat; mij dat alles zonder u? gij zijt het alleen die ik be geer, die ik hebben wil, ja gij, gij alleen , gij zuil ::i mijne vrouw worden, ja zeker, met of tegen uw zin; * ik moec uw man worden. F De Marquise. jm Dat is fterk! Dg Graaf. j. Wat wilt gij toch meer hebben zoo dra Mevrouw: bereid is u alles te rug te geven? De)  Twedé Bedrijf. sö? De Gravin. i fa, Mijnheer! dezen avond nog zal ik maken dat {lies in orde is. d'E s t e l a n. En ik, Mevrouw! ik wil niets weder nemen, ik |wil procederen. De Gravin. Procederen! en waarom? ik geef alles. d'E s t e l a n. I Dat kan niet fcheien. ik wil procederen, ik, ja ze; kcr wij zullen procederen. De Marquise. Als ik in u plaats was ik zou hem zoo genadig niet i handelen. Brutaal , koppig menfch ! gij wilt uit kwaadheid procederen, en zij fchroomagtig durft u't ' hoofd niet bieden zij heeft goed regt en zou 't proces winnen , gij zijt onterft ja valt ont- 1 erft De Gravin. Ik bid u hou toch op. d'Es-  20ö D e . N o r s s e M i n n J> A r4 d'E s t e l a n„ Ei! Iaat haar maar praten, Iaat zij u befchuldigei r! van te veel goedheid, laat zij uitvaren' tegen dat zagi humeur, dat mij ten encmaal onbekwaam zou maker u iets onaangenaams te veroorzaken, zij maakt mij woedend, ik ga heen, zoo ik 't proces verlies heb ili ,-j mij ten minfien gewroken; gij zijtwreeden ontmenfcht. maar mijn hart kan zig van u niet ontdaan, eenproca . is u onaangenaam, wel aan! wij zuilen procederen al f was 't alleen maar om u allen razeiiden te maken. NEGENDE T ON E E L. de Marquise, d* Gravin, de Graaf. De Gravin, (hem willende wederhoudcn) ' , Ik bid u, Mijnheer! blijf De Marquise. Mijnheer! De Gr a- a f. Hij vertrekt zonder te weten wat hij dcet, diemaij: is waarlijk een origineel. De  Twe.de Bede. ij r. 207 De Marquise. Ik had gedagt mij met hem wat te vermaken, maar 't is er ver van daan. De Gravin. Ach! Montalais! ik had mij gevleid 11 een grote, rijkdom ten huwelijk mede te brengen , en uw huis, niet minder behoeftig dan edel, hier door in zijn vorigen luifter te hertellen, thans heb ik niets meerdau een teder hart. De Marquise. Maar wat heeft hij ook meer nodig? De Graaf. Welk een dierbare fchat voor een minnaar! De Marquise. Ik hoor gerjigt. De Gravin. Hij is't, ik voel't aan mijn hart. De Graaf. Mevrouw! hij is 't zelve. Dc  üo8 De N o r s s e M i n k a a r. D e Gravin. Wat zal hij horen, welke tijding! De Graaf. Hij bemind u opregt, deze tijding kan in hem gsem verandering verwekken. TIENDE TONEEL. ( de vorigen ) Montalais. De Gravin. (naar hem toelopende) Waarde Montalais ! M o n t a l a i s. Ik zie u dan eindelijk weder, dierbare Sancerre ! tia drie maanden afwezen, gelukkige dag! gij geeft mij te gelijk mijne beminde en vrienden weder . i... maar welke droefheid vertoont zig op uw aangezigt, en wat is hier gebeurt? ik bid u fpreek. De G r a v i n. Helaas! D e M a R q ü'Vs' e. Ach, Montalais! wij waren alleriieflt vrolijk en wel .  T w e d e B e d r ij f. 2q£ wel, ik heb dezen ogtend braaf gelachen: maar van avond zijn wij aan 't huilen. Montalais. Gij verfchrikt mij. De Gravin. Ik heb een zeer onverwagt bezoek gehadi Montalais. En van wien ? De Gravin. Van mijn neef. Montalais. Maar welken? De Gravin. D'Eftelan. Montalais. (met verwondering) D'Eftelan! De Gravin. Van hem zelf. O Ds  *io De Norsse Minnaar. De. Marquise. Hij eifcht zijne goederen te rug. De Gravin. Met regt. De Graaf. Hij is verlieft, en biedt de Gravin met zijne hand zijne grote rijkdommen aan. De Gravin. Ik begeer niet te procederen. Montalais. Gij dient alles te rug te geven. De Gravin. Ja , Montalais! dat was mijn voornemen , maar wanneer ik die grote erffenis te rug geve, dan bezit ik niets meerder , en het gelukkige huwelijk waarmede mijn geeft zig nog dezen ogtend vleide Montalais. Dit huwelijk zal onze wenfehen bekronen, ó mijne Waarde Sancerre! wat minder rijkdom en altoos dezelve liefde! dit zal ons nog gelukkiger maken. Met zoo vele fchatten heeft men 't minft genot van 't leven, het  Twede Bedrijf. au het minlt genot van den anderen; door eerzugtige vooruitzigten, of zig bezig te houden met te denken op wat wijze men zijne uitgaven zal vermeerderen, verfpilt men zijne dagen, de tijd vervliegt in nutteloze vermaken, en nauwlijks blijft er een oogenblik voor de liefde over. Uwe weldaden zoude ik zonder fchaamrood te worden van ene zoo dierbare hand als de uwe aanvaard hebben; thans mijne dierbare, beminde Sancerre! zullen wij met't weinige dat ik bezit gelukkige dagen flijten, gij zult het gebruiken als 't uwe,gij zult er over,als over mij zeiven, heerfchen; zoo de liefde, de tederheid, en 't hart van den gelukkigen Montalais de plaats kunnen vervullen van grote fchatten dan zal ik van uw kant noch klagten noch berouw vrezen. De Gravin. Ach de Pienne! gij hadt wel gelijk! (tegen* Montalais) ik ben volkomen te vreden, ik geef u mijn hand en ontfang voor altoos de uwe; uw hart is 't enige dat mij nog toebehoort en uwe tederheid is alles voor mij ; maar Montalais het vrezelijk uur genaakt Montalais. Wij zullen ons naar de pleitzaal begeven. O 2 Dl  ti2 De Norssë Minnaar. De Gravin. Niets is onzekerder dan de uitflag van een proces, uw fortuin hangt er van af niets evenaart mijn fchrik en ontfteltenis. Montalais. Daar doet gij zeer kwalijk aan; mijn Advocaat heeft mij verzekert dat mijn zaak zeer goed is; ik wagt den uitflag met veel geruftheid, ga mede om het te horen uitwijzen. De Gravin, Neen , ik ben veel te fchroomagtig Montalais. Ik heb gelukkige voorgevoelens. De Gravin. Vergun mij hier te blijven; ga heen en verlies geen tijd binnen een uur zal ik ons noodlot weten. (tegen de Marquife) Ga gij mede ? De Marquise. Neen! ik zal blijven, fchoon van aart nieuwsgierig , gelijk alle vrouwen, breng ik gaarne goede tijdingen, maar om u zal ik mijn fmaak bedwingen. De  Twede Bede. ij f. 213 De Gravin. Ik bedank er u voor ik ga aan mijn Neef fchrijven, en zien of hij nog volharden zal te weigeren zijn goed aan te nemen, en zoo hij -zig verwaardigt op mijn verzoek hier te komen, zal ik hem het bezit van mijn hand op ene zagte wijze uit het hoofd zien te praten. (_ tegen Montalais) Van 't fortuin begeer ik niets meer, ik zal in 't uwe delen, en de Hemel, die regtvaardig is, zal- u een goed toewijzen, dat voor ons beiden toereikende genoeg is; indien hij de wenfchen van mijn teder hart gehoor verleent, zal de uitflag voor u allergelukkigft zijn, de overwinning wagt u, en wij zullen vergenoegde dagen doorbrengen. Einde van het twede Bedrijf, O 3 DER-  'I+> DERDE BEDRIJF. EERSTE TONEEL. De Gravin. (zittende aan een tafel, waar op verfcheide papieren liggen) La Fleur. La Fleur, (inkomende) Mevrouw ! Mijnheer zal op 't ogenblik hier wezen uw briefje heeft hem betovert, zegt hij: hij is niet meer boos, en in zijne uitgelatenheid heeft hij mij gedwongen gefch enken aan te nemen die voor mij van veel waarde zijn. De Gravin. Ga maar heen, La Fleur! ik zal hem hier verwagten. TWEDE TONEEL. De Gravin, (alleen) Laat ik nu voor 't laatft met d'Eftelan fpreken ,• 't is de Marquife alleen die hem zoo woedende maakt, zijn hart,fchoon opvliegende ,is anders goed, alleen zijnde zal ik veel meer op hem vermogen, hij zal mij niet kunnen tegen ftaan, de zagtfeeid alleen kan hem overwinnen. Hij is nog onbewult wegen mijn huwelijk met Montalais, hij denkt dat ik nog vrij ben, laat  Derde Bedrijf". 215 laat ik hem in dezen waan laten, om hem niet ongelukkiger te maken, en zoo hij zulks eindelijk moet weten laat het dan wezen , na dat hij over zijn hart gezegenpraalt zal hebben (na zig een weinig be- dagt te hebben 1 waarde Montaiais! mogelijk worden wij op dit ogenblik, dat wij ons zoo teder beminnen, voor altoos van een gefcheiden ! van uw proces hangt alles af! maar laat ik deze ongelukkige gedagten van mij verwijderen, mijne ogen zijn ondanks mij zelve, vol tranen; wat heeft de reden toch broze wapenen! en wat is 't moeielijk zijne ongeruftheden te overwinnen ! men komt! het is d' b ftelan .... laat ik voor hem de droefheid en wanorde, waar in mijn geeft zig bevindt, verbergen. DERDE TONEEL. De Gravin, d'E s t e l a n} d'E s t e 1. a n. Hier ben ik de Hemel zij gedankt dat wij thans eens alleen zijn, zonderdie lachende Mevrouw of die grote Mijnheer indien ik u niet tederlijk beminde zou ik zeer befchaamd wezen over de wijze waar op ik u daar even verlaten heb, ik heb mij als een kind gedragen, ik ben verfchrikkelijk haaflig geweeft, 'tis egter mijn fchuld niet een vervloekte imborft, een ondeugd mij in mijn kindfe jaren niet O 4 af-  216" De Norssé Minnaar, afgewend genade! goedertierenheid! aanbiddelijke Sancerre! ik bemin, en dat is. waarlijk ftraf genoeg; de misdaden , door te grote liefde begaan, worden ligtelijk vergeven. De Gravin. Ik ben reeds alles vergeten, wanneer men zijn fchuld wel wil erkennen moet er niet meer om gedagt worden; mijn oogmerk is alleen geweert, om in dit gefprek , uwe bezwaarnilfen wech te nemen , die u beletten uwe erffenis te aanvaarden, welke de billijkheid begeert dat ik u te rug geve. d'E s t e l a n. Moet gij daar dan eeuwig en altoos van fpreken , ik wou dat die erffenis naar den duivel was , laat ons van mijne liefde, van mijnevoorflagen (j>reken. De Gravin. Beloof mij te zullen aanhoren zonder drift of boos worden. d'E s t e l a n. Ja! ja! dat beloof ik u, ik zal mij wel beteren ik zal mijn drift bedwingen. De Gravin. De gantfche ftad weet aan wien ik mijne rijkdom te dan-  Derde B e d r ij f. 217 danken hebbe ,maarftelt vaft, dat gij de onterving van uw vader, door misdaden, verdiend hebt; thans zal men haaft van 't tegendeel overtuigd worden , hoe meer men u tegenwoordig ftrafbaar gelooft, hoe meer men voor u zal wezen, wanneer de waarheid aan den dag komt; maar wanneer wij door't huwelijk aan den anderen verenigt werden zou een ieder zeggen, dat ik, vrezende van een goed, daar ik te veel aan verknogt fchcen, te zullen verliezen, mij zonder bedenken aan het zeiven opgeoiTert had. Gij weet niet, Mijnheer! wat de afgunlt vermag om het deugdzaamfte gedrag zwart te maken , het kwaadfpreken zou den teugel vieren, en de laftering zou haar wel haaft de hand lenen; thans veragt men u nog, men haat u, en ik, die er 't meefte deel in zal hebben, ben-de enigfte die li regt doe; oordeel nu zelve, of ik mij behoor bloot te Hellen aan gerugten, daar ik mij vrugteloos tegen zoude willen flellen, of dat wij moeten procederen , daar ik bereid ben u alles te rug te geven, en eindelijk of ik u tot mijn man kan nemen. d'E s t e l a n. Maar wat kan u 't gebabbel van 't gemeen verfehelen? uw deugd, overal zoowel bekend, zullen zij nooit durven aanranden , gij kunt ze trotferen , gij hebt een fchuilplaats, dien weinig anderen hebben, dat is uw geweten,"wanneer deze getuige niets te ■ verwijten.heeft dan moet men geruft wezen. Maar, O 5 Me-  ai8 De Norsse Minnaar, Mevrouw! met al die omwegen, welken gij neemt, lees ik ten klaarden in uw gemoed, jjj zijt edelmoe-1 dig en medelijdend met een ongelukkigen wiens ver-' Hand op hol is, uw voornemen is niet, terwijl ik u tocli niet kan behagen , om mij door ene harde weigering te vernederen, gij weet die door vriendelijkheid te vcrzagten,enmetzulk een verleidenden toon, dat men niet na'aten kan u nog heviger te beminnen, en nogtuii tragten moet u te gehoorzamen; ik ben zonder omwegen , maar ik doorgrond uwe behendig- neid, en ik weet er u dank voor. Ik moet dan van alle hoop afzien om mijn lot ooit met het uwe te verenigen ? ik begeer u geen het minde geweld aan te doen wat is de hand van iemand wanneer er het hart niet bij is? en gij bemint mij niet. ik heb er helaas! de droevige bewijzen van. Maar bemint gij ook een ander ? in opregtheid zeg het mij, is er een ander gelukkiger dan ik ? wilt gij altoos weduwe blijven? De Gravin. Het is mij onbewud wat lot de Hemel voormij wech gelegt heeft, of wat Hij op dit ogenblik voor mij befchikt, mogelijk moet ik voor altoos van ene wcder- zijdfche liefde afzien dit is het geen mijn hart u op dit ogenblik zeggen kan, en miffchien zal mijn weduwen-ftaat altoos duren. o'Es-  Derde Bedrijf* 219 d'E s t e l a n. Zoo veel te beter, wanneer het mishagen ene gevoelige droefheid is, wanneer ik door uwe koelheid wanhopig ben, zou zulks nog duizendmaal fchriklijker zijn, wanneer iemand anders door u bemint Werdt; thans ben ik veel gerufter! wat nu de erffenis aanbelangt uwe ongerijmde bezwaaruiffen De Gravin. Zie hier het Teftament, de effeSen t en verdere papieren d'E s t e l a n, Waar toe ? De Gravin. Ik kan die niet langer behouden. d'E s t e h a n. Ik wil ze niet hebben, zeg ik immers! ik ben rijk genoeg, 't is te vergeefs dat ge hier pp aandringt. De Gravin. Neem ze, Mijnheer! ikfmeeku, neem ze;ikbe4 niet te verzetten. d'Es-  I- aao De N o r s s e Minnaar. d'E s t e l a n. Maar -bedenk toch , wonderlijke, onbegrijpelijke vrouw! gij bezi' anders niets, wat zal u overblijven Wanneer gij alles te rug geeft ? De Gravin. Het genoegen van mijnen pligt gedaan te hebben. d'E s t e l a n. Wie dat gij wezen moogt Engel of Menfchl want zoo veel grootheid van geeft kan geen: fterveling bezitten , uwe deugden hebben u ontg dekt ..... gij hebt van't menfchelijke niets dan de gedaante, en de fchoonheid! wie dat gij dan zijt, laat iku altoos Aanbidden , laat ik n verrijken, herneem al die papieren waar van 't gezigt mij hindert, gij doet eer aan de rijkdom , zoo 't waar is, dat de deu0d hem kan veredelen, herneem VIERDE TONEEL. (de vórige») De Marquise. De Marquise. ( haar hoofd uit de deur jtekende ) Is hij al wech? d'Es-  Derde Bedrijf. 221 d'E s t e h a n. Neen nog niet, Mevrouw! De Marquise, (binnen komende) En wil je altoos nog procederen , of trouwen ? d'E s t e l a n. De zaak, Mevrouw ! raakt u in 't geheel niet; gij zijt het niet die ik voor vrouw zou begeren, de Hemel heeft mij voor dergelijk een ongeluk genadiglijk bewaart. De Marquise. Hij is galant. d'E s t e l a n. Ik zeg zoo als ik 't meen. De Gravin. Ik heb het genoegen van Mijnheer van beduit te hebben doen veranderen, hij is bereid d'E s t e l a n. De reden heeft over mijne liefde gezegepraalt, ik fta van 't huwelijk af; ik ben zomtijds driftig en boos maar met dat alles, zoo ik niet kan behagen wil ik ten minden geen dwingeland zijn. 1»  ssa De Norsse Minnaar, De Marquise. Het is dan maar voor mij alleen dat hij nooit be minnelijk is ! ondertuflchen ben ik verheugd u zoc redelijk te vinden, maar zeg me nu toch eens, hoe kon je in uw hoo.d krijgen dat ze u zou beminnen i in een tijd dat het gelukkigfte huwelijk haar metMol talais gaat verenigen. d'E s t e l a n. Wat zeg je ? De Gravin. Hemel, vriendin! wat doet ge D e M a r q u i s E. Zij moet het u gezegt hebben, ja Montalais is een aller beminneiijklt man. d'E s x E i. a n. En zij bemint? De Gravin. Houd toch op gij doet mij lijden De Marquise. Gij weet dat zij malkander fiats zes jaren getrouw bemint hebben. d'Es-  Derde B e d r ij f. aa$ d'E s t e l a n. Hoe! bemint gij dan ? De Marquise, Het is geen geheim meer. d'E s t e l a n. En gij gaat trouwen? De Marquise. Wij hopen morgen. d'E s t e l a n. Gij hebt mij mifleid? vaar wel Mevrouw. (bij vertrekt fchielijk ~) V IJ F D E T p N E E L. de Gravin, de Marquise. De Gravin. Welk ongeluk! wat hebt gij gedaan? De Marquise. Weder ene onbezonnenheid , het fpijt mij , maar waarom was ik ook niet onderrigt, dat gij dit voor hem geheim wilde houden, 't is hart, wanneer men de  Siai De Norssè Minnaar. de geheimen van zijn vriendin niet weet, men denkt haar dicnft te doen, en een woordje ten beften te> fpreken , men wil wel doen , en men doet juut' kwaad, De Gravin. Maar't was zoo natuurlijk hier in befcheiden te handelen, gij kende immers den opvliegenden d'Estelan wel? gij kunt niet vergeten zijn dat het mlnfti vonkje hem in vuur en vlam zet, dus kon je ligt oordelen dat het mijn zaak was hem voor al wegen mijni huwelijk niet te fpreken. De M a r a u i s e. Ik beken dat ik fchuld heb, ik beu befehaamdover: mijne onvoorzigtigheid : hoe, d'Eftelan! ik! ben wel ongelukkig! De G r a v i n. Bedaar u toch, het gevaar kan mogelijk nog ver-i mijdt worden, op Montalais vermag ik veel; en wat d'Eftelan betreft hij is 't raeeft gevaarlijk in de eerfte ogenblikken van zijn woede. De M a r q v i s e. Waarlijk gij geeft mij het leven weder. De  Derde Bedrijf. 225 De Gravin. Maar zij komen nog niet! .... wat ben ik ongeduldig naar den uitflag van 't proces. De Marquise. Mij dunkt ik hoor een koets Uil houden uw verlangen zal haaft voldaan worden. Gij verbleekt? De Gravin. Wie? ik! De Marquise. Verlies den moed nu niet, mijn hart voorzegt een gelukkigen uitflag. De Gravin. Dat wil de Hemel geven ik beef. De Marquise Daar zijn ze. P ZES-  226" De Norsse Minnaar, ZESDE TONEEL. De Gravin, de Marquise, Montalais, de Graaf. De Marquise. Wel nu? De Gravin. Hemel! is uw-zaak verloren? Montalais. (bedaardclijk~) Ja- De Marquise. Gij zijt verwezen ? De Graaf. Er is reen de minde hoop meer, de zaak is met kotten, fehaden en interejjin verloren. De Marquise. Dat kan niet regt wezen, hier moet wat anders onder fchuilen. Montalais. Spreek toch zoo niet , Mevrouw! mijne regters heb-  Derde Bedrijf. 22? hebben zeer billijk geoordeelt en ik heb ongelijk; ik had mij te veel op mijn Advocaat verlaten, hij had mij verzekert , dat mijne zaak zoo voordelig ftoiid als ik immer konde vvenfchcn, ik verliet mij geheel en al op hem, maar reeds met het begin van 't pleidooi van mijn partij, begon ik de zaak uit een ander lichtte bcfchouwen, allenskens werden mijne bewijzen zwakker, en ik verloor't proces. Ik ben in mijn ongeluk bedaard, maar ik zie mijn lot gantfch met geen onverfchillig oog aan, te meer daar een ander het met mij moet delen, ö! mijn waardfte vriendin! is dit het lot , dat geluk waar mede wij ons dezen ogtend nog vleiden ? alles is voor ons in den omtrek van een dag verandert, wij kunnen dergelijke flagen niet weren , anders dan door onze wederzydfche tederheid , die kan ons niet benomen worden Maar gij zegt niets! ach! ik heb niets verloren zoo uw hartmaar voor mij blijft Sancerre! hoenu! in plaats van mij te trooflen, draait gij uw gezigtvan mij af, gij fchroomt om te fpreken? De Gravin, Ach! Montalais! Montalais. Spreek ! bid ik u, P 9 Ds  ■ 228 De N o r s s e Minnaar. De Gravin, (ter zijde) Welk ene opoffering, 't iseiffelijk maar ik moet het volbrengen. Montalais. Wat fcheelt er toch aan? gij zwijgt. De Gravin. Gij zult alles weten. Montalais. Wat is er dan gebeurt. De Gravin. Vriendin! Graaf! laat mij een ogenblik met Montalais alleen. De Marquise. Zeer gaarne! laat ik u maar alleen herinneren, zoo wel de ene als den ander, dat hoedanig ook uw ongeluk zijn moge gij altoos nog vrienden hebt, dit is genoeg gezegt. De Gravin. Zij zijn mijn enigfte toeverlaat. De  Derde Bedrijf. 229 De Graaf. Maar kunt gij iets te zeggen hebben dat uwopregt11e vrienden niet mogen horen ? De Gravin. Gij zult het fchielijk genoeg weten. De Graaf. Gij verfchrikt mij, moet liet wezen De Gravin. Ach, waarde Pienne! De Graaf. Wij gaan heen. ZEVENDE TONEEL. De Gravin, Montalais. Montalais. Ik zie u aan, mijne Sancerre ! en ik fidder wat wilt gij mij doen weten ? voor de eerfte maal vrees ik u te horen. De Gravin. Stel tegen onze ongelukken een onderworpener p 3 ' hart.  23» De Norsse Minnaar. hart. Gij zijt mij zeer waard ! ach! Montalais! nooit gevoelde mijn ziel het zoo als dezen dag, niets is in ftaat dien vlam,welke de Hemel in dit ongelukkig hart heeft opgewekt , uit te bluffen , die Hemel heeft ons nu vernedert, maar tot mijn laatften zugt zal ik u getrouw blijven, ik zal voor u alleen leven, en daar van geef ik u mijn woord, maar gij moet van mij voor altoos afzien. Montalais. ( baar fterk aanziende ) Sancerre! De Gravin. Ik ga mij van u verwijderen , beklaag mijn verfchrikkelijk noodlot, daar ik toe verwezen ben, en laten wij om 't gelukkige huwelijk , waar mede de tederfte liefde mij gevleit hadt, niet meer denken; ik ga mijne droefheid, en de worftclingen, die ik zal ondergaan, op een afgelegen plaats verbergen , en mij alleen met degedachtcnis bezig houden van'tverlies dat ik aan u gedaan heb; op een dorp, hier ver van daan, zal mijn fchuilplaats wezen, ik ga daar in Hiltc mijne dagen flijten, en/indien ik hoor dat gij gelukkig zyt, dan zal ik geruit wezen; gij verliefl alles , houdt u bezig om alles te herftellen , gij zijt het verpligt, gij kunt het doen , vervul uw noodlot, het mijne is om ongelukkig te wezen, en om u al mijn Jeven te bewenen, Mon-  Derde B e d r ij f. -31 Montalais. Is het een eiflelijke droom wiens verfchrikkingmij omringt? zijt gij het, gij, Sancerre! die mij'deze taal voert, zoo iemand het mij gezegt hadt ik zou hem * nooit gelooft hebben. Ach ! ongelukkige ! ik heb alles verloren en nu verlaat Sancerre mij ook! De Gravin. Welk agterdenken ! welk verwijt ! ondankbare ! maar ik vergeef het u, want het is de taal der wanhoop, en gij zoudt rcgtvaardiger oordelen indien gij minder ongelukkig waart; ken het harte van uwe Sancerre beter, het bemint u alleen en het zal nooit veranderen; maar wat is thans uw voornemen, wat zult gij tegen uw ongelukkig lot doen, ter nauwer nood kan het geen u overig blijft toereiken tot uw onderhoud, en wilt gij dan nog dat ik u mijn hand gevende, uw ondergang zal helpen bevorderen. De terug komft van d'Efte'an ontneemt mij vólitrékt alles, en zal ik dan de armoede tot een bruidfchat aan mijn Echtgenoot ten huwelijk brengen? denk aan uw Hamhuis, aan' mijn bloéd, en begrijp wat onze geboorte , in ons huwelijk, van ons zoude vorderen, en zie dan, of het noodlot, dat ons onderdrukt, ons nog de vrijheid laat van ons te verenigen, Gij kunt, waarde Montalais! om u in uw ongeluk te trooften de achting , welke een ieder voor u heeft u ten nutte maP 4 kea  232 De N o r s s e Minnaar. ken maar laat ik de flagen van ons ongeluk alleen dragen, 't is waarlijk genoeg dat het een flagtoffer heelt. Montalais. Zijt gij het, wiens mond mij durft bevelen, van het enige helt, daar mijn hart naar haakt, af te zien! en gij bemint mij! gij acht mij ! En ik ik zou dulden , dat mijne Sancerre alleen , afgezonderd, naar, en armoedig leefde, terwijl ik met de koellte onverfcfailligbeid enkel op mij zeiven zou bedagt zijn,en hoedanig het belt mijne eerzngtige wenfchen te vervullen, en dat, door de gunlten van een onflandyaflig geluk af te bedelen, om een weinig tijds met een' yalfchen zwier voor den dag te komen; neen! het is din niet, dat men bemint, nog dat ik ooit zal beminnen, de Hemel verdrukt u; hij vernedert mij insgelijks,- maar gelukkig of ongelukkig, ik zal in uw lot delen, laat ons te zameu het ongeluk trotferen ! laten wij er onze liefde tegen Hellen ! Zie daar de ware taal van minnaars, en die de liefde hun ingeeft! zie daar het geen zij behoorden te deuken , en het geen zij behoorden te zeggen. AG T-  Derde Bedrijf. 233 AGTSTE TONEEL. de Gravin, Montalais, d'Estelan, de Mar qu is e , .de Gr aaf. l'Estelan. (tegen de Marquife en den Graaf, foelie hem het inkomen vcilUn beletten ) Maar waarom wéerhoüje lui me? ik wil haar zien, cn fpreken De Graaf, Een ogenblik. d'E s t e l' ,a n. Neen ! ten eerften wil ik binnen gaan. De Marquise. Welke dolligheid! d'E s t e l a n. Ja ! in fpijt van je allebei, zal ik *t toch doen (binnen dringende, en naar de Gravin toegaande) Eindelijk dan heb ik overwonnen Zie daar ben ik nu waaragtig , Mevrouw ! men heeft wel veel moeiten maar gij zijt niet alleen! wie is die Heer? Montalais ? waarlijk hij is 't P 5 uw  234 D E N o r s s e Minnaar. uw dienaar, Mijnheer! ik weet wat u hier naar toe voert, gij bemint mijne Nigt en ik, ik bemin haar ook, maar zij is omtrent mij zeer onverfchiiiig en gij wórdt bemint en niet tegenftaande al mijn liefde en deszelfs hevigheid gaat gij dan haar Echtgenoot worden! Montalais. Haar Echtgenoot! ..... Helaas! d'E s t e l a n. Hoe! gij fchijht bedroeft te wezen? ik kom hier niet om u te ontruften (t'gen de Gravin) en £Ü g'j fchreit mede waarom toch? De Gravin. Wat begeert gij te weten ? d'E s t e l a n. De oorzaak van uwe droefheid, en de zijne, zeg mij die , toe fchie'ijk dan ben ik het weder? Helaas ik ben wel ongelukkig! ik kom hier niet om uwe liefde te ftoren , neen ! het huwelijk gaat u beiden verenigen, en ik ik vertrek weder, ik verbat voor altoos dit land, 't welk mij, tot mijn ongeluk, u heeft doen kennen, ik ga onmeetbare zee'n tulTchen ons Hellen gelukkig  Derde Bedrijf. =35 lokkig zoo ik op mij mag verkrijgen om uwe dierbare beeltenis mij uit het hart te rukken, op dat zij 'mij niet vervolge tot aan de andere einden der waereld , gij zult de een door den ander gelukkig zijn Montalais, Neen! nooit! nooit zullen wij verecnigt worden ! ik ondervind thans de èiflelijkfte flagen van 't noodlot ..... Ja, Mijnheer! ik ben veei ongelukkiger dan gij. d'E s t e l a n. Ik begrijp je nier. Montalais, Sancerre is de waereld moede, zij gaat ver van hier in eenzaamheid leven , de ondankbare verlaat i mi, mijne liefde en d'E s t e l a n. Gij! De Marquise. Vriendin! d'E s t e l a n. Openbaar ons dit geheim. De  236" De N o r s s e Minnaar. De Graaf. Wilt gij ons allen verlaten ? wilt gij hem ilraflen over zijn verloren proces, Montalais. Te gelijk edelmoedig en wreed wil zij zig, zoo als zij'tnoerat, voor mijn geluk, opofferen, zij geeft mij mijn hart te rug, en beveelt mij ver van haar af te gaan om aan 't herflel van mijn fortuin te werken. De Gravin. Ik begeer het, ja Montalais! laten wij ons aan het lot, dat ons van een fcheidt onderwerpen. d'E s t e l a n. En ben ik dar, die het zoo ongelukkig maakt? ik! en zou ik zoo barbaajfch zijn van .twee zulke edelmoedige harten te fcheidep! gij wilt hem verlaten ? gij wilt dat hij van 't geluk van uw Echtgenoot te worden afziet? gij begeert dus zijn dood? zee; begeert gij die ? ik ben, niet tegenftaande uwe ongevoeligheid, niet in,ftaat u uit mijn hart te wiffchen, wat zal Montalais dan, dien gij zoo fterk weder bemint, op zijn hart vermogen? zal hij u in eeuwigheid kunnen vergeten? en gij zelfs, wrede! gij zoudt mogelijk op morgen reeds ondervinden, (want de edelmoedigheid Verblindt u thans), dat men fterven moet, wanneer men  Twede Bedrijf» 237 men 't voorwerp, dat men tederlijk bemint, verlieft; gij verweiden u van hem, gij begeert, dat hij zulks ook van u doet, maar gij zoudt zijn hart, en hij het uwe mede nemen en na enigen tijd de een door den ander ongelukkig geleeft te hebben , zoudt gij elkander nog beminnende vergaan dit zal ik nooit gedogen, neen nooit, ondankbare vrouw ! euinfpijt van u zelve zal ik uw geluk bevorderen , 't is onnodig dat uwe hoogmoed zig vleit om mijne gcfchen- ken, zoo gemakkelijk als mijn hand te weigeren Zie ciaar uw Echtgenoot, hij is 't, hij moet het wezenlij zou u niet behaagt hebben zoo hij niet deugdzaam was, gij zijt voor elkander gefchikt , aangaande uw geld en goederen zal Ik u doen zien, dat, offchoon ik in 't uiterlijke wat ruw en nors fchijn te wezen mij echter een goed hart ten deel is gevallen. (hij geeft de Gravin een pakpapieren) Zie. daar, ■ neem dat aan toe dan. De Gravin. Wat doet gij ? Montalais. Waarom? D'£ s t e l a n, • ,„„ h°hou uwe erffenis; Herneem uwe papieren t>-J0U uw  233 De N o r s s e Minnaar, ik fchenk ze u regtmatiger en zekerder dan het Testament gedaan hadt. Neem deze atte er bij, het is een bewijs, dat ik dezen morgen, voor altoos, van de Erffenis mijnes vaders, ten uwen behoeven, af- ftand doc vervloekte Erffenis! gij hebt de ruit van mijne dagen geftoort, ik was gelukkig, Sancerre was aan mij onbekend ! hoe nu ! gij flaat de ogen neder, zoudt gij mij veragten? De Gravin. Ach! Mijnheer! d'E s t e l a n. Montalais! MoNTALAl s. Hemel! d'E s t e l a n. Aanbiddelijke vrouw! (tegen de Marquife en den Graaf) waarde vrienden ! laten wij te zamen verenigt hare kniën omhelzen, laten wij hare toeitemmmg verkrijgen (zig op zijne kniën voor de Gravin werpende) Sancerre! laat u verbidden De Marquise. Waarde Vriendin! De  Derde B e d r ij f. 239 De Graaf. Gij zijt het verpligt. De Gravin. Zoo vele grootmoedigheid verbijtten mij ..... maar aan te nemen d'E s t e l a n. Gij kunt het doen zonder fchaamrood te worden; het fchoonfte gebruik dat iemand van zijne fchatten kan maken, is er de deugdzame behoeftigen mede te verrijken. De Gravin. Wel aan! ik geef mij over. d'E s t e l a n. (Montalais om den hals vliegende') Montalais! Montalais. Ik ben u mijn leven,mijn geluk verfchuldigt' nooit zal ik in ftaat wezen uwe goedheden te beantwoorden, maar onder al de fchatten welke gij ons fchenkt zijn er gene mij zoo dierbaar dan mijne Sancerres hand en uwe vriendfehap.  24^ De Norsse Minnaar, De Marquise, (tegen d'Eftelan') Mijnheer! ik wil weder vrede met u maken , ik zal mij naar uw humeur, en gij, u naar mijne aartigheden fchikken, men kan het een en ander ligt vergeven wanneer her hart zoo goed is als het onze. De G r a a f. Waarde Montafa's! De Gravin (tegen d'Eftelan) Edelmoedige ziel! wanneer gij door mij gehoont werdt d'E s t e l a n. (nemende Montalais lij de ene , en de Gravin bij de andere hand zegt tegen Montalais:) Waarde vriend' bevorder haar geluk, en ik zal dubbel betaalt wezen (tegen de Gravin ) hou htm altoos in waarde (tegen Montalais) wees haar altoos getrouw (de hand van Montalais in die van •de Gravin leggende) verenig u door ene onbreekbare baud vergeet mij niet, fchoon ik ver van u af zal wezen vaar wel.' mijne ftandvaftigheid begeeft mij,en tegen dank, voel ik mijne tranen rollen nog eens vaar wel! ik vlugt wech, maar vergeet toch nooit uw vriend, (hij wil heen gaan.) De .  Derde Bedrijf. -241 De Gravin. D'Efteian. Montalais. Blijf. AKi d'E s t e l a n. In een ander waereiddcel ga ik al wat in mijn vermogen is aanwenden om mijne liefde te verwinnen | indien ik 't zoo ver kan brengen , dat ik alleen maar de vriend van Sancerre begeer te'wezen, dan kunt gij beiden op mijn terugkom!! ftaat 'maken. Ik zal dan weder komen om het genot van die gewenfchte hartstogt te fmaken, waar van ik 't regt op uw beider harten beding Ja, dierbare vrienden ! ik zal wederkomen maar neen ! vaar wel, vaar eeuwig wel! nooit zal ik dat vuur uitbluffen wiens brand mij verteert, ik zal haar beminnen- zoo lang ik leef, en ik gevoel ik gevoel dat ik u nooit zal weerzien, (hij vertrekt fchielijk, zijne ogen afvegende^) NE-  2 De N o r s s e Minnaar, enz. NEGENDE en LAATSTE TONEEL. De Gravin, Montalais, de Marquise , de Graaf. Montalais. Laten wij allen bij hem gaan; mij blijft ene kleine hoop over van hem te overreden, laten wij ons beft doen om door de tederfte zorgen zijne fmarten te verzagten , laten wij tragten hem voor altoos bij ons te houden, wij zijn hem ons geluk verfchuldigt, laten wij ten minden ons dat zien waardig te maken door de opregtde dankbaarheid. De Gravin. Ach! ja! kon ik ook hem aan zijne fmart ontrukken! Doch dit, mijn Montalais! dit zal ons niet gelukken; Want hij, wiens jeugd niet vroeg, door de onvermoeide vlijt Der oud'ren, voord gevormd, die niet zig zelv bejlrijdt, En , door der reden kragt, zijn ligt ontjlokeii zinnen En driften zonder tal leert dwingen en verwinnen, Die zal (ondanks zijn hart) aan 't grieven de venijn Der driften (leeds ten prooi, ftaag ongelukkig zijn. EINDE.