MAATSCH. DER NEDERL. IETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. Geschenk van Tooneelslukken, 1841.  HET SPECTATORIAAL TONEEL. ZEVENDE DEEL.   Ö É f SPECTATORIAAL TONEEL. ZEVENDE DEEL» TE (/THE C ff t, Bij B. WILD & j. ALTHEER, TE ROTTERDAM, Bij J. M E IJ E R, MDCCXCII.  Inhoud van het Zevende Deel Bladz. I. De Doove, of het huis vol volk. . . !• II. De Tafelvrienden 89. III. Cefise, of de Doling van het Verstand. 141. IV* De Weduwenaar . . • • • 915*  VOORREDEN. 7az hier, Toneellievende Landgenooten! het zevende Deel van het Spectatoriaal Toneel» waar van het zesde in den jare 1786 is uitgegeven. Men zal waarfchijnlijk nu in deipeilingen ftijl wel eenig onderfcheid met die der vorige Deelen vinden; doch wij hopen dat de lezers dit niet ten kwade zullen duiden, na wij hun onder het oog hebben gebragt, dat de beftuui ing over dit en de volgende Deelen in anderen handen is; als hebbende de vorige Verzamelaars, na de uitgave van het zesde Deel , daarvan afgezien. Wij hopen voortaan jaarlijks een Deel uittegeven en het, gelijk de meeste vorige Deelen, te doen beftaan uit de beste Na/lukken, die wij uit andere talen kunnen overnemen, en voor het Kederduitseh Toneel, welk daaraan het meeste mangel heeft, gefchikt oordeelen. Wij vleijea ons, dat wij in dit deel geen ongelukkige keus hebben gedaan, en de vier volgende ftukken den lezer en aanfchouwer wel eenige genoeglijke oogenblikken van uitfpanningzullen kunnen doen doorbrengen. De Doove, of het Huis vol Volk is eene vrije naarvolging van LeSourd, ou V Auberge pleine, door den Heer Desforges; welk dikwijls op verfchillen Toneelen met veel toejuiching is vertoond. De fchikkingen en uitdrukkingen van dit ftuk hebben echter zoo veel van het zoogenaamde landeigen, dat het ons, om den lezer en * 3 aan-  vi voorreden. aanfchouwer belang te verwekken, noodzakelijk voorkwam hetzelve geheel op een Nederduitfche leest te fchoeijen, het Toneel van Avignon in Maastricht te vtrplaatfen, en 'er voords zoodanige veranderingen in te maken, als daaruit noodwendig moesten voordvloeijen. De Tafelvrienden is eene vertaling van Les Amis de la Maifon, door den- Heer Beaunoir, welk in het laast van den jare voor het eerst, te Parijs, ten Toneele werd gevoerd. Cefife, of'de Dooling van het Ver ft and, heet in het Fraflsch, waarna het gevolgd is, Cephifc, 011 Verrcur de l" esprit, en de Weduwenaar is eene vertaling uit het Hoogduitsch van de IVttwer, ein original lustfpiel; beide laasten van voor ons onbekende Autheuren. Onder andere Drukfeilen, waarvoor wij ver. fchoning vragen, is 'er een ingeflopen, waarvan wij ons verpligt achten den Lezer te onderricht ten: op bladzijde 9, is door verkeerde invoeging het woord opzigt een regel te hoog geplaatst, waardoor de zin onvertlaanbaar wordt: ik betaal opzigt, en mijn Schoonvader ziet wel enz. ftaat 'er nu, terwijl het dus wezen moet: ik betaal, en mijn Schoonvader opzigt ziet viel, enz. De overigen zijn van weinig aanbelang en kunnen den zin niet hinderen; waarom wij den Lezer gunftig verzoeken , die zelf te willen verbeteren, onder hat oog houdende, dat op bladz. 4, reg. a, van onderen, 'ooglijk, oolijk moet wezen. De Uitgevers.  D E D O O V E, o f het HUIS VOL VOLK. BLIJSPEL, in drie BEDRIJVEN. Het Franfche van den Heere Des* forges vrij gevolgd.  PERSONEN. Van der Werf T Kapteins in eenzelfde RegiVeldhof ƒ menc Dragonders. Duper, inwooner van Maastricht. Oversteen, Burger van Arnfteldam. Constantia, Dochter van Overfteen. Rozette, Zuster van Van der Werf. Juffrouw Grof, Herbergierfter. Kaatje, Meid 1 . . rT , „ „ , >m de Herberg. Pieter, Stalknecht J Een Kruijer. Het Toneel is te Maastricht, in de Herberg de Arend. D E  D E D O O V E, of HET HUIS VOL VOLK. B L IJ S P E L. EERSTE B E D R IJ F. Het Toneel verbeeldt eengemeene Zaal of Beijer. EERSTE TONEEL. o versteen, Duper, {zanten met de kaai S fpeelende^) Duper. Hoe of dat zit? Schoonvader! de jonge luidjes komen nog niet, en het begint ondertusfchen al mooi laat te worden. oversteen. Je fchijnt vrij haastig, Heer Schoonzoon! Een óogenblik geduld! een oogenblik geduld! ik wacht haar vast van daag; een uur vroeger of later zal *er niet op aan komen, en het zal nog wel drie vervee. A 3 leis-  4 De Doove, of het Huis lende uuren aanlopen, eer wij aan tafel gaan. Zie daar, Jas, Menel, 't Aas en allemaal Schoppen-, gij zijt kapot. D u PER. Wacht wat, wacht wat, ik ben niet kapot; neen, zoo hiet het niet. O versteen. Ja, vriend, kijk, zoo lang je wilt; kapot zijt ge vast en zeker. Dit is nog maar een begin van 't bitter lijden: Je aanftaande vrouw is op de komst; als ge met haar getrouwd zijt, zult ge nog beter kapot gemaakt worden. Ik ben uit, zie je? Dupe r, (met een malle lagch, terwijl Overftee.n de kaart geeft.~) Ha! ha! ha! ha! De vrouwen maken dan haar mans wel eens kapot. Wel dat is grappig; maar'er is toch wel middel om niet van haar kapot gemaakt te worden. Oversteen. Wat middel? je moet al heel fliin en ondeugend wezen, als je daarvoor een middel weet. D u p e r. Het is evenwel heel eenvoudig: wacht je maar van met haar te jasfen. Oversteen. Wel, Heer Schoonzoon! Ik wist waarlijk niet dat ge zoo ooglijk waart. Je hebt al heel veel verfland, weet je dat wel ? Db-  Vol Volk, Blijspel. - 5 duper. Ikl dat denk ik, dat ik verftand heb; mijn verfland weegt zwarer dan mijn lijf, en dat is niet weinig gezegd; maar, uit puure nijd, wil niemand het geloven. Mijn Parijfche reis heeft mij verwonderlijk verbeterd en gevormd: te vooren was ik zoo lomp, zoo lomp, dat ik door Jan Alleman uitgelagchen werd. Oversteen. | Het is waar, gij zijt veel veranderd. duper. Ho! ho! geheel en al, met lijf en ziel; kijk, ik ben zoo veranderd , dat ik , zoo waar, haast mij zeiven niet meer ken. Als ik nu in gezelfchappen ben, kan ik dan een heele mooije kwikllang geven. Over steen. Kwinkflag, meent gij. D u p er. Ja, kwikflang of kwinkflag, dat zal al op het zelfde uitkomen; men weet wel, wat het zeggen wil. Oversteen. Dat is dan zoo veel te zeggen, als dat het niets zegt ... maar hoe dit zij, je hebt dan al dit verftand te Parijs opgedaan. d uper. Ja, zeker; maar, Schoonvader! ik heb er ook al vrij wat geld voorbefteed. Mijn reis, die maar twee A 3 maan-  6 De Doove, of het Huis maanden geduurd heeft , kost me meer dan tweeduizend guldens. Toen ik op het laatst begon te zien, dat ik wel, aan den eenen kant, in verftand won; maar, aan den anderen kant, mijn geld kwijt raakte, dacht ik, en dit was, al zeg ik het zelf, heel wel gedacht: nu al genoeg verftand; maar men kan nooit geld genoeg hebben; laet ik Parijs verlaaten en naar Amfteldam gaan; daar woont papa Overfteen; die goede man is een oude kennis en correspondent van mijn Vader geweest, en hij heeft mij altijd wel mo» gen lijden; door de goede manieren, die ik mij te Parijs aangewend heb, zal ik hem nog beier aanftaan; hij heeft dik platen, en in die waar handel ik gaarne; ik zal hem zien te bewegen, dat hij me zijn Dochter tot vrouw geeft, en 'er bij verzoeken, dat hij de bruiloft bij mij te land komt vieren. Zoo gezeid, zoo gedaan; je hebt me, zoo als ik verwachtteen zoo als ik ook verdiende, ontvangen; zelfs heb je de vriendlijkheid van hier mijn buiten verblijf te komen zien en je hebt het heel lief gevonden, niet waar? Oversteen. Het is vast, dat ik het niet onvermakelijk vond; dewijl ik op (taanden voet aan mijn Dochter gefchreven heb, dat zij terftond met haar vriendin moestoverkomen, om het nieuwe landgoed, dat ik in uw ssbuurfcbap gekocht heb, te komen zien. Du"  vol Volk, Blijspel. f Du per. , Je hebt haar dan niet gemeld, dat mijn Huwlijk met haar de eigenlijke hoofdzaak was? Oversteen. Neen, en wel om haar van het genoegen der verrasfching niet te berooven. D upe r. 01 die goede Vader, die op alles denkt. Wat zal zij blijde wezen, dat zoete kind! Zij is , op mijn eer, een allerliefst ding; zij zal de bloem van Maastricht wezen: hoewel onze meisjes hier .... hum! zij zien'er ook niet kwaalijk uit. Ik zeg ook al, onze meisjes, en bij mij te land, fchoon ik hier niet geboren ben; ik ben eigenlijk afkomstig uit Zeeland; maar dewijl hier mijn meeste goederen liggen, ben ik zoo veel als ingelijfd in dit land. Nu weet je alles. Oversteen. Ja, ja. Maar ik begin ook ongeduldig en ongerust te worden; de avond valt. Laten wij met fpeelen uitfcheiden en de meisjes te gemoet gaan. {Hij fcbele.) Duper. Als je wilt. A4 TWEE-  f DeDoote, of het Hun TWEEDE TONEEL. Oversteen, Duper, Juffr. Grof, Kaatje, Juffr. Grof. Wat is 'er van je dienst ? Heeren! O versteen. Juffrouw I als die twee jonge Juffers, waarvan ik U gefproken heb, komen, moet gij haar de kamers!, die ik voor haar bedelde, geven. Juffr. Grof. Ik heb het huis vol Volk, Mijn Heer! en niet dan deze twee kamers open; maar niemand dan de Dames zal ze hebben. Heb de goedheid van me haar namen optegeven; men zou mij anders ligt kunnea bedriegen. Oversteen. Conftantia Overfteen en Rozette van der Werf, Juffr. Grof, (na zij de namen opgeteekend beeft.') Goed; dat is klaar. Kaatje! No. 19- en 20. voor de Dames, die gewacht worden. Gaan de Heeren e?n wandelingetje doen. Duper, Ja, Juffrouw! wij zullen een eindwegs opkuijeren, om te zien of we de Dames kunnen ontmoeten. Juff  vol Volk, Blijspel, q Juffr. Groff, Gaat maar niet te ver. Duper. Je vreest misfchien, dat wij , met den donker ia het water mogten lopen, en dan aan het zwemmen zouden moeten; dat gaat niet; nu evenwel, je moogt me aanzien voor wat je wilt, ik zwem als een eend. Ha! ha! ha! ha! Apropo, Jufrouw Grof» een keurig foupeetje; wij zijn met ons vieren ; drie guldens per hoofd. Hum! vpor die prijs ken je ons heel goed onthalen; ik betaal opzigt, en mijn Schoonvader ziet wel, dat ik mijn dingetjes met glans doe, hum ! wat wilde ik ook zeggen? .... ja gaat_ je! je moet de tafel dekken in dat vertrek, waarin de trap naar mijn (kapkamer is; ik za! het wel nietje maken. (Hij vat haar onder de kin.) Kaatje, (hem afweerende.) Zoo als het Mijn Heer belieft; ik zal wel op mijn pligtpasfen, als Mijn Heer maar zorgt, dat hij den zijnen niet vergeet. Duper, (tegen Overfleen ) Hum! Wij zijn allemaal hier te land heel fchrander, tot zelfs de meisjes in de herbergen toe, dat is allerliefst. Oversteen, Kom, laten wij gaan: het wordt laat {Ter zijde, terwijl Duper allerlei malligheden tegen Jufrouw A 5 Grof  io De Doove, of het Huis Grof maakt , die , dit eindelijk verveelende, hem den rug toekeert.) Die Heer Schoonzoon is eea groote kwibus; het fpijt mij, dat ik mij zoo ver met hem heb ingelaten; ik heb wat al te fchielijk geweest. Duper. Kom, Papatje! (Zijvertrekken.) DERDE TONEEL. Juffr. Grof, Kaatje. Kaatje. Als ik het niet mis heb, Juffrouw! is die Mijn Heer Duper een gekke onbefchofte vent, en ik heb nu al medelijden met de Vrouw, die hij krijgen zal. Juffr. Grof. Je bent 'er niet achter, Kaatje! hij is gek en rijk, en zulk een man is voor een vrouw, zoo goed als een prijsje uit de loterij ... Maar kom, laten wij den tijd niet verbabbelen en maar zeggen, wat 'er te zeggen is: Vergeet niet, Kaatje! dat het huis vol volk en 'er voor niet een reiziger plaats is; en dat je om hoog noch laag, niemand, buiten die twee Dames, moet inlaten. (Zij wil vertrekken , docb wordt door Veldhof tegengehouden.') VIER-  vol Volk, Blijspel. n VIERDE TONEEL. De Vorigen, Veldhof. Veldhof. Vergeef mij, lieve Juffrouw! dat ik je ophoude Gij zijt waarfchijnlijk de meesteresfe van deze herberg. Juffr. Grof. Ja Mijn Heer! wat is 'er van je dienst? Veldhof. Zoo het wezen kan, twee bedden , een voor mijn Vriend en een voor mij. Juffr Grof. Dit is onmogelijk, Mijn Heer! mijn huis is heden zoo vol volk, dat ik misfehien zelf verpligt zal wezen op te blijven, om mijn kamer voor den een of ander in te ruimen. Veldhof. Zoo de keus op mij mogt vallen, verzoek ik, dat gij u niet derangeert. Juffr Grof. Het is gemaklijk te zien, dat Mijn Heer militair is; maar hij heeft zulk een bevallige wijze van zich uittedrukken, dat men hem hetgeen hij zegt, niet kan of mag kwalijk nemen. Veld-.  1» De Doove, of het Huis Ve ldh of. Zon ik maken dat de Sexe mij iets kwalijk nam* Neen, verre van daar. Haar te beminnen; als de nood het vordert, ja, altoos, zich vóórhaar inde bres te (lellen; haar nimmer te beledigen; nu en dan op eene zedige wijze met haar te lagchen; zie daar mijn gevoelens: zullen die mij, voor mij eu mijn Vriend , ieder een bed waardig maken ? Juffr Grof. Heeft Mijn Heer, uw vriend de eigen gevoelens? Veldhof. Volmaakt. Juffr Grof. Wel nu, ge zijt alle beiden beminlijke kavaliers, hem naar u, Mijn Heer! beoordeelende; maar ik geloof niet, dat ge een van beiden bij mij een bed ?ult krijgen. Veldhof. Volltrekt niet? Juffr Grof. Volftrekt niet; je kent het oude fpreekwoordj niemand is tot het onmogelijke gehouden (Men boort eenig gerucht) Ha! daar zijn de twee Dames; zij klimmen uit het rijtuig, daar moet ik bij wezen. (Zij vertrekt) Veld-  vol Volk, Blijspel, 13 Veldhof, (ter zijde, terwijl Kaatje de 1 zaal in orde fchikt,) Zij zijn het, wij zijn haar op weg vooruitgeraakt ; hier hadden wij onze verzamelplaats bepaald; en nu geen de minfte middel om 'er te logeeren, dat ziet 'er flecht uit; Van der Werf zal 'er dol om worden. Ik moet 'er hem evenwel kennig van gaan geven bij mijn oom, waar ik hem gelaten heb, en waar wij nu dezen nacht, bij gebrek van beter, kunnen ilapen. Ik ga; morgen zullen wij zien, wat hier van worden moet. Wat zijn die Dames lang bezig met het ontladan van haar bagagie; welk een toeftel hebben de vrouwen, als zij reizen! Laat ik, zonder dat ze mij zien, de deur trachten uittekomen. (Terwijl bij dit zegt, brengen de knechts de kofers enz: der Dames in de zaai. Hij vertrekt') VIJFDE TONEEL. CoNSTANTIA, R.ozette, JüFFIt GsOF, KAATJE. Juffr Grof. Kaatje! ga eens zien of 'er nog iemand in de andere zaal is: de Dames kunnen niet gevoeglijk hier blijven. Uw namen , Dames! zijn, zoo als ge de goedheid gehad hebt van mij te zeggen? CON-  14 De Doove, of het Huis Constantia. Conftantia Overfteen. Rozet te. Rozette van der Werf. Juffr Grof. Goed; u verwachtte ik en nu is mijn huis voor ieder gefloten. Constantia. Hoe dat? Juffrouw! Juffr Grof. Alles is vol en, tot mijn fpijt, moet ik alle menfchen afwijzen; getuigen zij een jong Heer, die zoo met een hier geweest is; een zeer lief jong Heer; ik heb hem niet-kunnen logt er en. R o z e t t e , (tegen Conftantia..) Misfchien zal hij het geweest hebben. Wel dat is jammer! Kaatje. De Dames kunnen in de zaal gaan, alles is klaar. ZESDE TONEEL. Constantia, Rozette. Constantia, (met eene éenigzins kwijnende ftem.~) Wat wilde gij hier mede zeggen? Rozette! Misfchien zal hij het geweest hebben, ól Zij denken geen  vol Volk, Blijspel. 15 geen van beiden om ons; mijn vader gelast mij met mijn tante naar Maaftrigt te komen; mijn tante is ziek en geeft mij, met bewilliging van mijn vader, n, mijn vriendin, tot reisgezellin; wij hebben het •an die Heeren gezegd en zijn vertrokken; federt hebben wij niets naders van hun vernomen. Rozettte, (levendig en vrolijk.') Wat ben je ook bedroeft kinderachtig. Toen wij voor altoos die lieve fchool verlieten, waar wij zoo veel van elkander hielden; waar wij ons zoo doodlijk verveelden; waar mijn Broeder, tot zijn fpijt, u zoo zeldzaam mogt komen bezoeken; waar Veldhof, zijn vriend en mijn minnaar, hem niet dikwijls vergezelde, wat konden toen, die twee dap. pere helden anders, doen, dan ons vooruitreizen en zwijgen? Constantia. Hebben zij dit gedaan? Rozette. Wel zeker. Hebt ge onder weg niet opgemerkt, hoe zorgvuldig en met wat onderfcheiding wij in alle herbergen en logementen onthaald en bediend werden ? Constantia. Ik heb dit wel gemerkt; maar wat wil dat na zeggen? Ro.  I'S De Doove, of het HuiS Rozette. Zij bezorgden dat, en waaren 'er ook. Constantia. Maar waar zijn ze nu? Rozette. Niet verre. Constantia, Wat wil toch mijn Vader van mij hebben? vergeef mij, dat ik zijn brief nog eens overlees; hij is niet lang; mijn vader is kort van ft ijl. R o zette. Z-Jj veel te beter; dat is iets raars. Constantia, (zij leest.) Geliefde Dochter! „ Ik bcb het bewuste landgoed gekocht, en verder in allen opzichte in dit land goede zaken gedaan, „ waaronder 'er zijn, die u bijzonder betreffen, en „ ik verwacht u zoo fpoedig mogelijk bier, met uwe „ goede Vriendin, die de plaats uwer Tante, welkt „ ziek is, gelieve te vervullen. Ik ben, enz. Uw Vader, H: Oversteen. Rozette. „ Dit u bijzonder betreffen: dit maakt je eenigzins verlegen, niet waar? het is echter heel natuurlijk. CON-  Vol Volk, Blijspel. x? Co n s tantia. Hoe dat? Rozette. Dit Wil, volgehs alle uitleggers, zeggen, dat j* vader je hier verwacht, om je het landgoed, dat hij gekocht heeft, prefent te doen, onder beding, dat je met mijn Broeder trouwt. Constantia. Onder beding, dat ik met je Broeder trouw ; met je Broeder, die hij niet eens kent. Hij heeft hem, Wat meer is, nooit gezien; ik zelf zag hem nooit dan in de fchool; waar hij je nu en dan een bezoek kwam geven; RoZF. tte. Je hebt gelijk, daar dacht ik niet om. ZEVENDE TONEEL. De Vorigen, Kaatje. Kaatje. Dames! ik heb je koffers en doozen in je kamers gebragt; zij zija naest elkander . Nq> ^ m ^ Als de Dames in haar kamers willen wezen, zullen zij die gereed vinden. Constantia. Zoo daadlijk, Meisje! (Zijgeeft baargeld) houdaar. VII'Deel- » Kaat.  18 De Doove, of het Huis Kaatje. Je bent heel goed, Mejuffrouw! heb dank. Ik neem altijd iets met een goed hart aan, als het mij met een goed hart gegeven .wordt. Rozette, (haar beun uithalende en Kaatje ook iets gevende; ter zijde.) Dat is een braaf meisje. (Overluid) Daar, Kind!. Kaatje. Ik dank je. Goede menfchen worden goed behandeld. Weest verzekerd, dat je wel bediend zult worden. (Zij vertrekt.') AGTSTE TONEEL. Constantia, Rozette, een Kruijer. De Kruijer. Hiet een van de Juffrouwen Conftantia Overfteen? Constantia. Ja, ik, Vriend! De Kruijer. Wel nu, Juffrouw! dan is dat briefje voor jou. Constantia. Waar komt het van daan? De Kruijer. Dat mag ik niet zeggen; maar jij kent het lezen. Co»  Vol Volk, Blijspel. t$ Constantia, (tegen Rozette.) Mag ik het doen ? Rozette. Kom, kom, wees niet kinderachtig? geef hier, ii zal het wel lezen. Constantia, (tegen den Kruijer.) Zijt gij betaald? Vriend! De Kruijer. Ja, Juffrouw, door den Zender van het briefje} maar niet door de geen, die het ontvangen heeft. Constantia , (hem geld gevende.) Zijt gij te vreden? De Kruijer. Ik hoop, dat jij niet minder te vreden zult wezen als ik ben. (Hij vertrekt.) NEGENDE TONEEL. Constantia, Rozette,wat later, Kaatje. Rozette , (na het briefje /lil gelezen te bebben.) Wat beduidt ditraadfel? in den naam der liefde wordt verzocht alles te zien en te hooren, zonder' iets te zeggen, of de minfte verwondering te doen blijken; wij zullen het wel merken. Ik kan 'er niet uitkomen. Ba Co«-  ïo De Doove, of het Hun Constantia. Laat ik het fchrift eens zien. Rozette. De hand is veranderd. Hier fteekt wat achter; maar mijn hart zegt mij, dat de oplosfing van het ; raadfel niet onaangenaam zal wezen. Misfchien zal I 'er iemand komen. Laten wij naar onze kamers gaan i en ons voor het Coupé wat verkleden. (Zij fcbelt., Tegen Kaatje, die binnenkomt') Breng licht op onze: kamers. Constantia, (tegen Rozette.) Ik volg je. Rozette. No. ip. en 20., dat zal niet ongemaklijk te vin-i den wezen. Kaatje, (met twee kaarsfen, die zij aan dé kaars, welke op tafel {iaat, aanfteekt.) Ik zal de Dames terftond het licht brengen. TIENDE TONEEL. Juffrouw Grof, Kaatje, Duper, Oversteen. Juffr. Grof. Wat ga je doen? Kaatje! Kaai  vol Volk , Blijspel. 21 Kaatje. De Dames moeten licht hebben. O! Juffrouw! het zijn zulke goede menfchen! ik wil haar geen oogeublik laten wachten (Zij vertrekt.) ' Duper, (die met Overjieen binnen komt.) Wel, Juffrouw Grof! is het eten klaar? Juffr. Grof. Zoo met een, Mijn Heer! De Dames zijn gekomen. Oversteen. Ik heb het je welgezeid, dat ze van daag komen zouden; wij hadden ze vast ontmoet, hadt ge me niet opgehouden met je wallen , die ge zoo mooi vindt. Duper. Neen, ze zijn dan niet mooi, denk ik, de wallen van Mastricht; zijn ze niet? Oversteen. Ze zijn heel mooi, zeg ik ; maar als we de meisjes tegen gekomen waren, zou het nog mooijer geweest hebben, Duper. i Je hebt gelijk, Heer Schoonvader! je hebt gelijk! de Vaderlijke liefde doet je dit zeggen ; ik gevoej het maar kom laten we de Juffers een bezoek igaan geven. B 3 Over-  sa De Doove, of het Huis Oversteen. Als ge wilt. (zij vertrekken.') Juffr. Grof. Schatrijk, of niet, dat mag nog eerst een zotte karei hieten; en zoo een van deze Juffers ongelukkig genoeg is, om Maar wat moet die Heer hebben, die daar zoo deftig in den hoek van den haard gaat zitten, zonder tegen iemand een woord te fprekeu ? ELFDE TONEEL. Een Reiziger, Juffr. Grof, Pieter, Juffr. Grof, (naar den Reiziger gaande) Mijn HeerI Wat is 'er van je dienst? De Reiziger. Nooit, Juffrouw! dat deugt niet, en daarenboven, je moet ook geen moeite doen. Juffr. Grof. Mijn Heer zal misfchien hier willen logeeren ? De Reiziger. Hoe ! is hij 'er nog niet? ik verwacht hem evenwel vast. Juffr. Gr op. Wie? Mijn Heer! De  vol Volk, Blijspel. »J De Reiziger. Ja, Juffrouw! ik ben heel wel te vreden, dat hij een goede herberg zal aantreffen. Juffr Grof. Maar wat vertelt me dan dit Heerfchap? Is hij gek? PlETER. Neen, Juffrouw! hij is maar alleen doof; maar of hij ook doof is! kortom; hij ftapt van zijn paard, en geeft het mij over, om het in de ftal te brengen ; ik zeg hem, dat 'er geen plaats voor zijn paard in de ftal, of voor hem in huis is, zoo als je me belast hebt. Weet ge wel, wat hij mij ten andwoord geeft? dat zijn paard een mooi beest is, en dat ik 'er terdeeg op moet pasfen. Ik mag tegen hem fchreeuwen, zoo veel en zoo hard als ik wil, hij verftaat geen woord; hij geeft mij twee zesthalven, zonder zich ergens aan te ftooren, en gaat heen, terwijl hij mij het paard laat; ik heb, of ik wilde of niet, een plaats voor het arme dier moeten zoeken, en ben den Heer gevolgd, om u dit alles te vertellen ; nu ken je overleggen, wat je doen moet. Juffr Grof. Alles is overleid, hij kan hier niet logeeren, 'er is geen plaats; zijn paard hindert niet, laat hij het hier maar laten, naderhand kan hij het komen afhalen. B 4 Pi»-  84 De Doove, of het Huis Pi eter. Het hindert in het geheel niet, Juffrouw! Het is, zoo waar,een mooi beest; ik zal 'er zorg voor dragen; jij, Juffrouw! kunt met den meefter zien om te fpringen, (Hij vertrekt') Juffr Grof. Ziet hem daar eens zitten, net of hij thuis was; hij ziet 'er uit als een fatzoenlijk man; Jammer is het, dat hij zulk een naar gebrek heeft. Ik moet echter mijn best doen , om hem te doen verftaan, dat ik hem niet logeeren kan. (fchrceuvoendé) Mijn Heer! het doet mij van harte leed. De Reiziger. Zoo e'g niet, Juffrouw! het is van daag heel mooi weer geweest, ik verzeker het u. Juffr Grof. Welk een and woord (fchreeuwende) Ik kan u niet logeeren. De Reizi ger. Ja, Juffrouw! ik heb den weg heel mooi gevonden. Juffr Grof. Een lieve ccnverfatie: hij fpreekt van mooi weer als ik van regen praat. Ik zal het nog eens probeeren (Heel hard fchreeuwende) Mijn Heer! het fpijc jsiij verbaast. Dp Reiziger. Ei, eil ik ook, Juffrouw! dat is een heerlijk ge-  vol Volk, Blijspel. 25. gezigt; ik ben waarlijk geheel verrakt geweest, toen ik hier kwam: het is ook voor het eerst. Juffr Grof. Het is niet om uit te houden. Ik zal hem daar in den hoek van de fchoorfleen laten zitten; hij ii daar juist niet veel in den weg. TWAALFDE TONEEL. De Vorigen, Duper, Kaatje. Duper. Hoe komt dat nu, 'Juffrouw Grof'! dat jij, die zoo gedienftig, zoo vlug, zoo beminlijk, in een woord, zoo vol bekoorlijkheden zijt, ons zoo lang of houdt? Hoe kan het wezen, dat ge ons zoo lang laat wachten? Het eten is nog niet opgedaan. Juffr Grof. Een beetje geduld, Mijn Heer.' je bent zoo haastig, en dat op een tijd, dat ik mijn huis vol volk heb. Duper. Arme Vrouw! wat ben je te beklagen! je wint braaf geld. Hum, hum! is 't niet waar? Juffr Grof. Dat geld wordt duur genoeg betaald, door de moeite, waarmede wij het winnen. Kaatje! je moet zorg dragen, dat 'er voor dit gezelfchap opgedischt wordt B 5 Du.  gff De Doove, of het Huis Duper, (tegen Kaatje.) Doe dan, wat je belast wordt. (Kaatje ziet hem aan et: begint te lagchen.) Duper, (tegen Kaatje.) Goed, nu zal ik je ook niet met al geven. Weet je wel, Juffrouw Grof! dat mijn aanflaande vrouw een lieve lekkere mud is? |uffr. Grof. Je aanflaande vrouw! waar is ze dan ? ik ken ze niet. Duper. Wel, hoe ken je dan zoo lomp wezen! Een van die twee jonge Juffrouwen, die ftraks gekomen zijn. J u f F r. G r o f« Ho! ho! maar wie van beiden is de gelukkige? Duper. Demooifte, delieffte, de bouterigfte. Hé! hé! Ik ben vaneen goede fmaak, ik, nietwaar? Hé! hé. Juffr. Grof. Beiden zijn zij me even beminlijk voorgekomen. Duper. Ja, dat is ook waar, maar 'er is toch altijd een zekeren mik mak, die maakt dat ... je weet wel, wat ik meen, een verkiezing, daarbij de andere ken ik niet; en ik bemin maar alleen ménfehen, die ik te voren ken; daarom is het, dat ik.... (Hij wil baar omhelzen.) Juf-  vol Volk, Blijspel. 17 Juffr. Grof, (bent afweerende') Wat voorzigtig, Mijn Heer! heb jij alle vrouwen lief, ik juist alle mans niet; zelfs zijn er onder die mij van het geheele manlijke gellacht zouden doen walgen. Du per. Van het manlijke gedacht? wel als dit waar is, ; dan kenje het niet; dit geflacht is wel het aller.... Ja, ja, kom terzake; het is Condantia Overfteen, die ik bemin en met wie ik ga trouwen. Hier zullen wij de bruiloft vieren, om dat ze op mijn buitenplaats zich zoo goed niet op de keuken verftaan, als hier, en ik zal het betalen ... Daar kijk eens ... je zult dubbel te vreden wezen. Juffr Grof, (ter zijde) Ik heb in mijn leven veel narren gezien, maar zulk een nooit. Kaatje. De tafel is gedekt, Mijn Heer; de Dames wachten met dien anderen Heer naar je, om ze aan tafel i te leiden. (De Reiziger gaat fcbielijk been.") Duper. Goed! Tot wederziens, Juffrouw Grof! je bent een ondankbare; maar dat is het zelfde, ik heb je lief, en als ik geld te verteeren heb, zal jij altijd de voorkeur hebben; verfta je, fiere fchoonheid! Juf-  s8 De Doove, of het Huis Juffr Grof. Loop heen, Mijn Heer! je wordt gewacht. (Hij werpt haar een handkusch toe en vertrekt) Gaat uw gang, Ouders! offert vrij jonge en lieve meisjes aan zulke bavianen op, en is de pligtigheid verricht, heeft ze, zoo als niet misfen kan, ongelukkige gevolgen , befchuldigt dan de deerniswaardige en fchuldelooze offers! Welk een wreedheid! en nogthans zien wij het dagelijksch gebeuren, Ach! hoe beklaag ik haar, die zich voor haar ganfche leven, aan zulk een fchepfel moet verbinden! De Hemel geve, dat door een onverwachte gebeurtdenis, dit ongepaste huwlijk omver gefloten worde; daar het voor dit beminlijk en belangverwekkende meisje niet dan onheil en droefheid opleveren kan. Kom laat ik zien of alles in orde is. In mijn ellendig beroep, heb ik nooic een oogenblik rust; maar dit troost mij weder, dat ik zie, hoe elk bij mij wil Wezen en over mij te vreden is, en dit vergoed al de moeite, die ik mij geef. (zich omkeerende) Ha! ha! Ik zie mijn Doove niet meer; misfchien is hij in de ftal zijn paard gezelfchap gaan houden. Kom, aan mijne bezigheden.' (zij vertrekt) Einde van het eerste Bedrijf. TWEE-  vol Volk, Blijspel. 29 TWEEDE BEDRIJF. (Het Toneel verbeeldt de eetzaal; in dezelve ziet men een trap, die naar een opkamer, zijnde bet jlaapvertrek van Duper, leidt; een raem van deze kamer komt in de eetzaal uit. De flaapkamer is donker; maar in de eetzaal is bet Hebt aangejloken.) EERSTE TONEEL- De Reiziger, Kaatje. Be Reiziger. (Hij zit alleen aan een tafel, voor vier perfonen gedekt , en -waarop eenig koud eten flaat. Hij zoekt in zijn brieventascb, en zegt op bet oogenblik, dat bij Kaatje ziet binnen komen, als in zicb zelve pratende.) Op Rotterdam twintig duizend guldens, dat geld is zeker; tagtig duizend op Amfteldam; de volleedige in vordering zal wel wat moeite inhebben; maar ik val niet heel ongemaklijk, ook kan ik nog wel wat wachten. Kaatje. Dat fchijnt een goed man te wezen; misfchien behoort hij tot het gezelfchap van die Heeren. Ik zal  jo De Doove, of het Huis zal de Juffrouw eens gaan roepen... Ha, daar is ze, 'regt ter fnee. TWEEDE TONEEL. De Reiziger, Juffr Grof, Kaatje. Juffr. Grof. Is alles klaar? Kiatje! ... maar wat doet die Heer nu hier weder ? Kaatje. Still Juffrouw! fpreek niet; luider! Juffr, Grof. Het fpreken zal niet hinderen: hij is zoo doof, dat je 'er bang van zoudt worden. Kaatje. Wel jemenij! hij is doof! en dat zulk een lief Heer! zoo rijk te wezen en doof ;dat is jammer. Juffr. Grof. Rijk zeg je! hoe weet je dat hij rijk is ? Kaatje. Zoo met een fprak hij van tagtig duizend guldens, tet als wij onder malkander van een daalder fpreken; en dat alles terwijl hij met zijn brieventasch praatte. Kijk, daar doet hij ze weer open. De Reiziger, (bardfcbreeuivende.) De meid! Kaat  Vol Volk, Blijspel. 31 Kaatje. Hoor je wel, Juffrouw! hoe hij fchreeuwtï Juffr. Grof. Dat komt omdat hij doof is: je behoeft hem'niet' eens antwoord te geven; want hij kan het toen niet hooren. De Reiziger. Papier, pen en inkt. Kaatje, (hem het fchrijfgereedfehap ,dat op een tafel ftaat, wijzende.') Wil je fchrijven? De Reiziger. Ja, dat is waar, ik heb je nog niets gegeven; je doet wel, Kind! dat je 't me helpt onthouden: want ik ben fomtijds wat verftrooid van gedachten; dit maakt dat ... Kaatje, (tegen Jufrouw Grof.) Kijk eens, Juffrouw! wat ik gekregen heb. Ik mag wel lijden, dat er dikwijls zulkedooven komen, die zoo verftrooid van gedachten zijn; ik ben juist wel niet hebzuchtig; maar ik zal ze toch allerbest bedienen. Juffr. Grof. Het is een onbegrijplijk mensch! Maar evenwel, luifter eens, Kaatje! hij kan niet gevoeglijk daar blijven zitten: de Heeren en Dames, die zoo ftaaa te komen; die apart hebben willen eten, dit alles... Ka at-  38 De Doove, of het Huis, Kaatje. ó! Juffrouw! waar zorg je voor; ik fta voor alles in. Ga jij maar naar bed; je hebt rust nodig. Laat aan mij deze ganfche zaak maar over. De Reiziger. Hier wordt laat gegeten; en ik moet morgen ochtend heel vroeg weg. Ik heb honger, dorst en vaak. De meid! de meid! zoo daar is ze. Hoe laat eet je, hier te land? Kaatje. Op 't oogeublik, Mijn Heer! De Reiziger. Neen, dat vroeg ik je niet. Wat duivel! ik weet wel, dat je een aardige meid bent, maar ik zeg, -dat ik honger heb. Juffr Grof. Wel nu, Kind! 'er wordt je een compliment gemaakt; je mag wel te vreden wezen. Kaatje. Dit gebeurd me, zonder verwaandheid gezegd, heel dikwijls .... maar daar is al ons volkje. Wat of ze zeggen zullen, als ze hem daar zien zitten ? DER.  vol Volk, ËlijspeL* 3$ DERDE TONEEL. De Votigen, Oversteen, Constantia, RozeTtej D upe r. Constantia en Rozette, (de Reiziger ziende») Hemel! Wat is dat ? (De Reiziger verdraait het hoofd niet en blijft flit zitten?) Duper. Wel, wat fcbeelt 'er aan je lui ? Oversteen. Wie is die vreemdeling, die daar ftilletjes óp zijn gemak zijn memorieboekje zit doortebladeren, en niet eens fchijnt te merken, dat wij hier zijn ? Juffr. Gr of. Dat is al een raar Heer in zijn foort; anders kan ik 'er je niets van zeggen; ik heb mij met hem vermaakt; vermaakt gij 'er u nu mede, Mijn Heeren; ik laat je met hem alleen; redt je, zoo goed als het je mogelijk is. (zij vertrekt) Duper. Ho! ho! Dat zal ik gaauw klaar krijgen. Kom aan, Mijn Heer! kom aan,- wees zoo goed van daar van daan te verhuizen, als het je blieft. Dit is hier de gemeene tafel niet. VIL Deel. C De  14 De Doove, of het Huis De Reiziger. Neen, Mijn Heer! hoe veel beleefdheid mij ook bewezen wordt, ik neem nooit de eerste plaats; ik zit hier volmaakt goed ,• ik blijf zitten. Duper. Hier komt van geen eerste of laatfte plaats te pas; je hebt hier in't geheel geen plaats, brui heen. De Reiziger. Zoo veel vriendiijkheid maakt mij verlegen, Mijn Heer! vertrouw vrij dat ik ze op haar regte waarde weet te fchatten; maar ik zal niet van deze plaats af gaan; het is de eenige, die mij voegt in het gezelfchap van zulke heufche vreemdelingen, als ik de eer heb hier te ontmoeten. Duper. Wel, wat duivel! is dat hier? ik kan het me in 't geheel niet begrijpen. Oversteen. Het is evenwel heel gemaklijk te begrijpen: merk je dan niet, dat die Heer, die 'er anders heel gunftig uitziet, het ongeluk heeft van doof te wezen? Dupeï^ Waarom heb je dat niet ten eersten gezeid? ik heb een heele goede ftem; ik zal het hem toefchreeuwen, en hij zal mij wel moeten verftaan. (Scbreeu-, isende) Hier is niet voor je gedekt, Mijn Heer! DE!  vól Volk, Blijspel. 35 De Reiziger, (zich buigende, waarna hij zich tusfchen de twee Dames plaatst.) Wel aan, Mijn Heer! dewijl je 't volftrek wilt, zal ik tusfchen die twee Dames gaan zitten, zoo zij de goedheid willen hebben van het mij te permitteeren. (De Dames buigen en hij zet zich neder.) Duper. Als dat hier zoo moet gaan, waar zal ik dan blijven? Rozette, (eenigzins gemelijk.) Maar Mijn Heer! als je 'er niet uitfcheidt, dan zullen wij van avond niet aan het eten komen. Die Heer is doof; maar hij fchijnt een gefchikt en fatzoenlijk man te wezen; hij kan het geen wij zeggen niet verftaan; wat zwarigheid fteekt 'er in, dat hij hier blijft. Laat nog een bord brengen, en ga daar zitten. Oversteen. Mejuffrouw heeft gelijk; dat is de kortfte weg. De Heer verbeeldt zich, dat hij in een herberg aan de gemeene tafel is; hij mist het genoegen van re kunnen hooren; Iaat hem met rust. Wij moeten door onheuschheid zijn ongeluk niet vergrooten. D uper. Het is evenwel verdoemd onaangenaam. (Hij fchreeuwt) Kaatje I een bord. En juist moet de vent nog tusfchen die twee Dames gaan zitten. C 2 D*  36 De Doove, of het Huis De Reiziger. De eerste plaats! en dat voor mij, die niet eens de eer heeft van bekend te wezen; dit is een gunst, die men zelden op reis aantreft, en vooral als zij zoo gracieus verleend wordt, ó! Ik zal het gedachtig wezen, Mijn Heer! dat beloof ik je. Duper, (nors.) Dat komt niet te pas. (Hij fchreeuwt) Kaatje! Kaatje, (vanbinnen.) Ik kom. (Zij komt op het Toneel.) Wat is er van je dienst? Duper. Wat weerga! dat zie je wel, een bord; dewijl die vervloekte doove kwartel, tegen wil en dank met ons wil eten en daarenboven mijn plaats neemt. Toe kom aan, haast je wat; en hoor, hij zal toch zijn gelag betalen, verfta je? Kaatje, (een bord enz. brengendeen lagchende.)] Ha! ha! ha! ha! Duper. Wordt je zot, Meid! Waar lagch je om? zeg! Kaatje. Ik lagch, om dat ik zie, dat een Doove alles be-! ter verftaat dan jij, die evenwel twee frisfche oorenj heeft. Kom aan, Mijn Heer Duper! ga daar zit-j ten en eet fmakelijk, want je betaalt heel edelj moedig. Du-  vol Volk, Blijspel, 37 Duper. Dat doe ik ook; maar niet voor dien Dooven —— neen, neen, ik bedankje. Laat hij blijven zitten; dewijl het niet mogelijk is geweest om hem te doen opkramen; maar betalen moet hij; betalen moet hij! (Gedurende deze redenswisfeling, houdt de Reiziger zich onledig met eten en drinken.) Oversteen. Kunt gij geloven, dat een fatzoenlijk man in een herberg zijn verteering niet zou betalen? De Reiziger. Dat is excellent; in de daad, dit is een van de beste herbergen, die ik nog immer aangetroffen heb; en het gezelfchap, vooral Mijn Heer; (Zich tot Duper keerende) ó! zijn beleefdheid is zoo kiesch, zoo kiesch, dat het niet om uittefpreken is! Dit zijn keurige patrijzen, Dames! indien ik de vrijheid durfde gebruiken ... Rozette. Met wat gratie weet hij voortefnijden. Dit moet 'er van gezegd worden, Mijn Heer Duper! dat hij een wellevend man is, die Doove. Duper. Wat raakt mij dat? niet met al; was hij 'er niet geweest, dan hadden wij wat over onze zaakjes kunnen keuvelen, met u en papa, in plaats van ... C 3 Ove*-  gjj De Doove, of het Huiï Oversteen. Wat verhindert ons dit; dewijl hij doof is, kan hij ons niet verftaan, ... kijk maar eens, hij denkt niet eens op ons; hij eet ... Duper. Als een wolf; hij zal dubbel betalen. Constantia. Maar gij, Vader, praat wel; maar eet niet. Oversteen. Ik vermaak mij met de graagte van dien Heer; hij verflindt alles, terwijl hij u beiden, nu de een dan de andere, met oogen als vuur, aankijkt: hij fchijnt juist geen vijand van de vrouwen te wezen. Rozette. Wie kan dat ook wezen? Duper. Dat is waarachtig al een heele plaifierige gast, hij vreet alles op en zuipt alles uit, zonder een woord te fpreken of te verftaan. Constantia. Wel nu, dan zal hij niets klappen, en dat is al een groote zaak; want bij uwe maaltijden, Heeren, veroorloft gij u al heel wat vrijheid omtrend lieden, die gij voor doof houdt, en het tot uw ongeluk, niet altoos zijn, De Reiziger. Vergeef mij, dat ik u in de reden val, Mevrouw!  vol Volk, Blijspel. %j vrouw! zeide gij niet dat het goede weer haast ge. daan zou wezen? wij kunnen evenwel nog veel mooije dagen hebben, de herfst levert 'er nog wel eenigen op; ik heb dikwijls in dat faizoen verruklijke dagen gezien, fchoon het zeker is, dat ze in dit klimaat meest vochtig vallen. Rozette. Ik moet mij eens met een gefprek met hem amufeeren. Duper. Een allerliefst gefprek! het zal wezen of je verkeerde propoosten, fpeelde: als je van wit praat, zal hij je op zwart antwoorden. Rozette. Ik heb wel eens zulke gefprekken gehoord tusfchen menfchen, die niet doof waren. Co nstanti a. Wat hebt gij 'er aan om u met het ongeluk van dien Heer te amufeeren? Is hij niet genoeg te be» klagen ? Rozette. Het is geen groot kwaad hem het een en ander te vragen en om zijne antwoorden, die waarfcbijnlijk heel grappig zullen wezen, telagchen! (Duper wil iets uit de fchotel nemen; maar de Doove, komt hem voor en neemt het voor zich zeiven.) C 4 Du-  4» De Doove, of het Hun Duper. Kijk eens! hoe vind je dat? Hij neemt net het flukje, dat ik hebben wilde, voor mijn neus weg. Hij mag doof wezen; maar hij is maar in 't geheel piet blind. Oversteen. Wel nu, neem wat anders; 'er is eten genoeg op tafel. Rozette. Wat een ellendig geweld om een enkele vleugel van een patrijs. Duper. Ik hou veel van de vleugel van een patrijs; ik eet anders niets als dat van het beest, ik. Rozette. Kom aan! Ik zal heel hard fchreeuwen. Mijn Heer! hebt gij dat jammerlijk gebrek van uw geboor- ■ te af gehad, of het bij toeval gekregen ? De Reiziger. Keen, Mevrouw! ik ben voor affaire hier gekomen; zelfs voor een zeer gewigtige affaire. Rozette. Gij zult, hoop ik, ons dit wel wat nader willen i yitleggen. De Reiziger. Mijn Vader £ Neen, het is een Oom, dien ik hier: *e land heb en die mijn Nicht wil uittrouwen, aan i een i  Vol Volk, Blijspel. 4* een foort van botmuil, een regten ezel, en dat tegen haar zin, zoo als natuurlijk is; maar mijn oom is een goed man en ik ga morgen naar hem toe, om de zaken in orde te brengen en te maken, dat mijn Nicht van dit ongeluk, het grootfte, dat ik ken, bevrijd blijve. Duper. Hij heeft gelijk, Schoonvader! Vivat de wel gefchikte huwlijken; zoo als dat van uw dochter en mij, bij voorbeeld. (Hij lagcht zotlijk.) De Rei ziger. Het is wel waar, Mijn Heer! je moet niet lagchen om het geen ik zeg; 't is waar. Mijn Nicht is een lief meisje; haar Vrijer is een gek, en zoo hij den beest fpeelt; zoo hij niet goedfchiks aftrekt, zal ik hem zijn ezelsoren afhakken, dat verzeker ik je! Duper, (met een glas wijn in de hand.) Satans! Mijn Heer! wat ga je te werk; zoo maar de ooren af te hakken! De Reiziger, (met Duper klinkende?) Wil je, ik ben tot je dienst; met al mijn hart. Je gezondheid, Mijn Heer! ö! Ik hou niet van de genegenheid der Dames te dwingen; mijn Nicht heeft die voor een ander; zij bemint een jongman, die veel verdienften heeft en net haar flag is, en de Maaftrichtfche vrijer zal ik de Maas in jagen, zoo hij zich niet als een man van eer gedraagt. C S Con-  43 De Doove, of het Huis Constantia. Wij hebben gedaan met eten Vader! was het niet best, dat wij gingen flapen. Oversteen, (oprijzende.') Gij het gelijk, Dochter! (Allen, behalven Duper, flaan op.") De Reiziger. Zie zoo! Nu hebben we gegeten. Duper. Ja, hij, maar ik .... Kaatje! Kaatje, (vanbinnen.) Mijn Heer! Duper. De rekening! Kaatje, (van binnen.) Ik kom, zoo met een. Duper. Ha! fatanfche Doove! je zult het Coupe betalen, je zult het betalen, betalen! De Rie zioer. Dit hiet het kwartier van Rabbelais; de beurs moet voor den dag; komaan. (Hij haalt zijn beun uit.) Vier fchellingen per hoofd ... (Hetgeldafpasfende) Zie daar zijn vier fchellingen; ik zal ook een fooitje aan de meid geven, zoo als het behoort en betaamt. Du-  vol Volk, Blijspel. 43 Duper. Wac vier fchellingen? {Schreeuwende) Zeg, doove Heerl wat wil je met die vier fchellingen doen? (Hij laat hem drie guldens zien) Je moet drie guldens betalen, hoor je wel? O ver steen. Neen, hij hoort het niet; want hij is doof. De Reiziger. Hoe , Mijn Heer! wat is dat? na mij met beleefdheden vereerd te hebben, wilt ge ook ,nog mijn gelag betalen. Weet ge wel, Mijn Heer! dat indien ; ik geen ondervinding had van uw verheven en regt1 fchapen gevoelens, ik deze beleefdheid voor eene I belediging zou houden. D uper. Wat babbelt hij daar van voor hem te betalen? Hij moet, zoo wel als een ander, drie guldens ge» ven. VIERDE TONEEL. Devorigen, Juffr. Grof, Kaatje. Kaatje. De Juffrouw volgt mij met de rekening, Heeren 1 Duper. 't Is goed, dat je komt, Juffrouw! maak toch eens,  44 De Doove, of het Huis eens, dat die hagelfche Doove, volgens onze affpraak betaalt. Drie guldens voor ieder, is het zoo niet? Juffr. Grof. Ja, zeker, drie guldens voor ieder; hier is de rekening, vijftien guldens voor de vijf. Duper. Maar Mijn Heer de Doöve belieft niet meer als ' vier fchellingen te betalen; daar leggen ze; en waarachtig hij alleen heeft voor meer als een halven rijder gegeten, de vent. Oversteen, (lagcbende.) Het is waar, dat hij goeden honger fcheen te hebben. Rozette, (tegen Conftantia.) Wij moeten eens zien hoe dat aflopen zal. - De Reiziger. Hoor eens , Juffrouw 1 Mijn Heer nog niet te vre- I den met al ce vriendlijkheid en eer, aan mij bewezen, wil nog bovendien vier fchellingen v oormij betalen, even of ik vier fchellingen nodig had om mijn gelag te kunnen betalen; dat is, waarachtig, voor het eerst, dat ik op zulk eene wijs vernederd word; te veel beleefdheid wordt fomtijds hoonende, Duper, (fchreeuwende') Maar, Mijn Heer! CON-  vol Volk, Blijs pel. 45 Constantia, Of je fchreeuwt of niet, hij kan je toch niet verftaan. R ozette. Daar is papier en inkt, fchrijf aan hem. Juffr. Grof. Mejuffrouw heeft gelijk, dat is de kortfte weg. Duper. Ja, maar dan is het nog te weten, of hij wel lezen kan. Constantia. Het zou eerst nog te bezien flaan of je wel kunt fchrijven, Mijn Heer! Dan er. Ik? ha! ha! vraaghet, ...vraagmaar eensinditland naar mijn billen-doux; dan zal je nog eerst een zwierige ftijl, een fchilderachtige wijs van fchrijven zien! Ha, ha! ha! ha! Allen, (eenigzins binnens monds.) Die hals! Die gek! Die zot! Die rekel! Duper. Dit brengt me iets te binnen ... Kaatje! je moet in mijn kamer inkt en papier met een goede vermaakte pen en twee kaarfen brengen; ik wil aan al mijn goede vrienden fchrijven, om hun kennis te geven van de aankomst mijner aanflaande vrouw. Ka at-  46" De Doove, op het Huis Kaatje. 't Is wel, Mijn Heer! De Reiziger, (tegen Kaatje.) Daar, Meisje! dewijl niemand mijn geld wil aannemen, geef ik het jou ... neem aan, neem aan, • Kind! Ik ben ook mild; Mijn Heer is het niet alleen. Duper, (geeft hem het papier, dat bij gefchreven heeft, over.) Daar, Mijn Heer! lees; dewijl je niets kunt verflaan, moet men wel aan je fchrijven. De Reiziger, (overluidlezende.) „ Mijn Heer de Doove!" ... Hoe, Mijn Heer de Doove! Duper. Neen, hij is niet doof, zeid hij ftraks! Hij zou het kanon niet eens hooren afgaan. De Reiziger, Ik kan niet ontkennen, dat het gefchut mij bij de laatfte revue een beetje hardhorig gemaakt heeft; maar buiten dat, geloof ik, Dames! dat ik de beleefdheden van dien Heer en van het gezelfchap, ten naasten bij, naar behooren beantwoord heb. Rozette, (lachende) Ja, ten naasten bij (Tegen Conjlantia) Hij maakt het heel goed.  vol Volk, Blijspel. 47 De Reiziger. En is het, behalven dat, gevoeglijk van aan iemand te fchrijven, Mijn Heer de Doove.' indien ik, bij voorbeeld, fchrijvenmoesc aan een domoor, Mijn Heer! Zou ik dan zetten: Mijn Heer de Domoor? Gij, die zoo wellevend zijt ... Maar kom aan, laat ik verder zien. (Hij begint weder te lezen) „ Mijn Heer de Doove! dan, als het zoo wezen moet — „ Gij behoort te weten, dat gij bier niet aan een „ gemeene tafel zijt; weet dat ik drie guldens per boofd voor een Soupé van vier perfoonen betalen „ moet, en dat gij zoo goed zult hebben te wezen „ van mede uw drie guldens te geven." Wel, MijnHeer.' waarom fprak je niet? Duper. Ja wel, goeden avond! of je tegen hem of tegen dien muur fpreekt is net het zelfde. De Reiziger. Wie heeft je leeren fchrijven? Mijn Heer/ Duper. Dat raakt je niet; betaal maar, en daar mede is Pt gedaan. De Reiziger. Het is dan drie guldens ... (Tegen Kaatje.) Hou jij de vier fchellingen maar. Kaatje. Dewijl Mijn Heer het zoo begeert. De  4I De Doove, of het HuiS De Reiziger. Ja, zeker, Kind! heb ik ze je vereerd. Kaatje, {tegen Juffrouw Grof) Somtijd zoa men denken, dat hij iets verftond. Juffr. Grof. Neen, Meisje! hij vat wel eens den klank van het laatfte woord; dat is het al; hij antwoord ten naasten bij, zonder eigenlijk te antwoorden. De Reiziger. Schoon het niet gebruiklijk is, Juffrouw.' geld te geven voor men heengaat, zal ik dezen avond mijn fchuld betalen, in de verwachting, dat Mijn Heer insgelijks zal doen; wij zijn met ons vijven, ieder drie guldens, dat maakt vijftienguldeus. Zie daar mijn aandeel. (Hij betaalt drie guldens) In het vervolg, Mijn Heer/ kunt gij uw eerbewijzen fchenken aan hun, die gij goedvindt. Wij zijn kamp op. (Hij vertrekt.) Duper, (tegen Kaatje.) Hij heeft evenwel betaald; dat is heerlijk.' (Zot lagcbende) en nog vier fchellingen voor jou, Mallootje.' Kaatje. Elk is niet als jij, Mijn Heer! je hebt een oor, waaraan ge veel doover zijt, dan die Heer aan zijn beide ooren is. Toe, kom aan, betaal maar; haast je wat; maak dat ik mijn werk kan afdoen en de Juf-  vol Volk, Blijspel. 49 juffrouw, zoo wel als het gezelfchap, naar bed kan komen; het wordt al laat. Oversteen. Kom, Mijn Heer! maak dat 'er een einde aan komt, anders zal ik betalen. Duper. Neen, dat behoeft niet, ik kan morgen, Zoo wel als van daag, betalen; ook ben ik bij Juffrouw Grof bekend, en'er zijn klieken overgebleven. (Overfteen waakt eenige beweging om te betalen.) Nu, als je het dan vqlftrekt hebben wilt, Papa! Ziedaar, Juffrouw Grof! (Hij haalt zijn beurs uit en brengt, na veel talmens, twaalf guldens bijeen,) Zie daar, dat is elf guldens en tien ftuivers; een, twee, drie, vier dubbeltjes, een ftuiver, nu nog een ftuiver; moet 'er die ook bij? ja, ik zie op geen aapje, als ik uit oostindien kom, daar is dan de ftuiver ; dat is twaalf guldens, en de drie van den Dooven, dat maakt vijftien guldens. Is de rekening niet net zoo? Juffr. Grof. Ja, Mijn Heer! ik bedank je. Duper." Kaatje! K aatj e. Mijn Heer! VII. Deel. B Du-i  50 De Doove, of bet Hun Duper. Loop, maak mijn kamer klaar; jk verlang naar bed. Ik verveel mij hier. VIJFDE TONEEL. Oversteen, Constantia, Rozette, Duper, Juffr. Guof. Juffr. Grof. Neem niet kwalijk, Heeren en Dames! dat ik u: een goeden nacht wensch; ik ben doocilijk vermoeid: en dien naar bed. Gij hebt fchellen aan de hoofdeinden van uwe bedden; maakt'er gebruik van, zoo ge iets nodig hebt, en Kaatje zal terftond bij u we-1 zen. Ik wensch u wel te rusten! (Zij vertrekt.) Oversteen. Kom, laten wij wat gaan fiapen. Mijn Heer Duper! zult gij de Dames de hand niet bieden ? Duper. Wel neen ik, verdort! ik heb nog niet gegeten; ik zal die tafel nog een beetje naarzien en een glas of wat drinken, en dan ga ik naar bed; mijn kamer is hier dichtbij. Goede nacht, Juffers! goedenacht, Schoonvader! slaapt wel! tot morgen. Oversteen. Tot morgen; fmaakh'jk eten, Mijn Heer Duper! Dw-  tol Volk, Blijspel. 51 D uper, (zich met een -glas in de hand, na de deur , welke zij uitgaan, begevende.) . Je gezondheid, Mijn Heer Overfteen! Je gezondheid , lief aanftaand wijfje! (Gedurende dit gefprek gaat Kaatje met een beddepan en licht naar de (laapkamer; zij zet bet licht op de tafel en gaat naar het bed, om het te warmen; teiwijl zij hiermede bezig is, komt de Reiziger mede op de flaapkamer.) n v ' i&tfb ZESDE TONEEL. Duper (Hij heeft de tafel naar een hoek der zaal gefchoven en zit aan dezelve te eten. De Reiziger, Kaatje, (op de flaapkamer.) De Reiziger. Je doet vergeeffche moeite, Kind! ik laat nooit mijn bed warm maken. Kaa tj e. Het is ook je bed niet, dat ik warm maak, Mijn. Heer! De Reiziger. Neen, ik zal zonder dat wel kunnen fiapen; men meent dat dit verkwikt; maar het is in 't geheel zoo lier. De natuurlijke warmte, Kind ! de natuurlijke 1 warmte( ' vM.,(B»s;<:ii88ofl ?asgJCT D 2 Kaat-  5a De Doove, of het Huis Kaatje. Wat wil hij zeggen , met zijn natuurlijke wirmte? De Reiziger, (haar de kin ftreeiende.) Dat is een brave meid; hoe gedienftig is zij voor me i ook zal ik niet heengaan zonder haar een bewijs van mijne erkentenis te geven. Kaatje. Ik hebze reeds ontvangen. Hij is in de daad een best Heer; evenwel hij kan in deze kamer niet (lapen ; het gaat met een bed niet als met een plaats aan tafel. Ik weet 'er niet anders op als dat ik Mijn Heer Duper ga waarfchouwen; hij is zoo verftaudig, dat hij wel zal weten, wat hij doen moet. (Zij gaat naar heneden.) De Reiziger. Ga je heen? dat is jammer; zij is niet onaardig en heel gedienftig. Nu ben ik mijn eigen meester. (Hij doet de deur toe, en fchuift "er de grendels op.) Kaatje, (tegen Duper) Mijn Heer! terwijl je hier je vermaak neemt om je voor je geld wat te goed te doen en je fchade fatehalen, heeft de doove Heer zich van je kam.-r meester gemaakt, misfchien is hij al in je bed. Duper. Wel fatans! Hij fchijnt wel dol, die Doove. Maar ik zal hem fpoedig doen verhuizen. Kom aan, niet getalmd. (Hij gaat naar de deur der jlaapka- mer)  tol Volk, Blijspel. 5J mer) Hola, hei, Doove Heer! ik heb met je gekheden niet te doen; mijn kamer moet ik hebben; ik wil 'er in. De Reiziger. Hoe ftil is het in deze herberg; men zou een fpeld hooren vallen; daar hou ik 's nachts heel veel van, omdat ons dit ftil en gerust doet flapen. (Hij lagcbt beimtijk.~) Duper. Wat zeidt hij daar? Kaatje. Hij gaat in je bed leggen, en verheugt, zich dat het hier in huis zoo ftil is. Duper. Daar heb ik niet mede van noden, Ik zal de deur opentrappen; ik wil in mijn kamer wezen. Kaatje. ■ Maak zulk een fchriklijk geraas niet, Mijn Heer! je zult het heele huis in rep en roer brengen. Duper. Daar lagch ik wat mede; ik moet mijn kamer hebben; ik heb ze betaald, ik wil ze dan ook hebben; het kan mij niet veel verfcheelen of anderen gerust flapen, als ik geen bed kan krijgen; ik ftoor 'er mij niet aan, al flaapt 'er geen een. De deur moet open, of ik trap ze op den grond. (Hij trapt op de deur.) D 3 Dt  54 De Doove, of het Hun De Reiziger. Mij dunkt , dat de wind, die deur vreeslijk teistert; best is het, dat ik 'er deze commode tegen zet. Kaatje. Schei uit met dat razen en tieren, of ik zal de Juffrouw roepen. Duper. Al riep je de duivel, ik wil in mijn kamer wezen. (Hij begint op nieuw tegen de deur te trappen.) ZEVENDE TONEEL. De vorigen, Oversteen, Constantia, Rozette, . Juffr. Grof. Oversteen. Wel, lieve Hemel! hoe wordt hier zulk een leven gemaakt? Juffr. Grof. Hoe maakt je zoo veel geweld ? Mijn Heer! Duper. Dat geloof ik wel; die helfche Doove heeft zich in mijn kamer gtlegerd, en 'er is geen middel om hem iets te doen verdaan. Oversteen. HoeS heeft hij zich van uw kamer meester gemaakt? Du-  vol Volk, Blijspel. 55 Duper. Ja, zeker, zie je het niet? Maar ik zal haar ftormenderhand innemen ; en dadelijk maak ik een aanvapg om haar den geheelen nacht te belegeren. Constantia. Zijn uniform moest u hebben doen zien, dat hij militair is; het kon gemaklijk gebeuren, dat hij het beleg uithield. Rozette. En het u deed opbreken , Mijn Heer Duper! Duper. Dat is mij het zjlfde; ik ga niet van de deur. (Hijbegint weder te trappen ; men houdt hem tegen.) Juffr. Groff. Maar het is mij niet hetzelfde, Mijn Heer! gij ontrust alle menfchen, die hier gelogeerd zijn, gij zult mijn huis in een kwade reuk brengen. Wat ben~ je dan voor een mensch? Als dit zoo voord gaat, zal ik mijn volk roepen en u aan het geregt laten aangeven. Duper. Daar is geen geregt, dat het regt verftaat, of het zal mij mijn kamer toewijzen. Heb ik ze betaalt of niet? zeg. Juffr. Grof. Daar, Mijn Heer! is je geld terug; maar laat om, bid ik u, in rust. D 4 Du.  56 De Doove, of het Hui» Duper. Neen, Juffrouw! ik wil mijn geld niet, ik wil mijn kamer hebben; ik zal in mijn geld niet flapen, denk ik; maar in mijn kamer moet en wil ik flapen. Juffr. Grof. Kaatje! loop fchielijk, Kind! maak dat 'er volk hier komt, om dien mensch, die het geheele huis op zijn horens neemt, tot reden te brengen. De Reizi ger. Ik ben evenwel heel ongelukkig! (Allen, behalven Duper, lus/leren.) Oversteen. Een poosje geduld: hij praat; laten wij luifleren, wat hij zegt. De Reiziger. Ja, doof te wezen is een der grootfie rampen. Dat verwenschte gefchut, welk zoo dicht bij mij afging! Bij dag gaat het nog genoeg; de beweging der lippen doet mij meestal de mening raden en drie vierden van den tijd wordt niemand mijne doofheid gewaar, omdat ik het geluk heb, van altijd zeer juist te andwoorden, Duper. (Zij lagcben.) Ja, verfchriklijk juist! De Anoeren, (gemelijk.) Luider dan, Mijn Heer! De  tol Volk, Blijspel. 57 De Reiziger. Dit gaat bij dag heel goed; maar des nachts en dan nog in een herberg; het is waar, deze is allerbest; de Juffrouw is een goed, lief wijf, tot zelfs dat kleine aardige meisje, alles is zoo, dat men het niet beter kan wenfchen; maar zijn zij alleen in huis; de herbergdeuren zijn niet regt dicht te krijgen: wat deed de wind zoo ftraks de mijne heen en weder gaan; bij geluk, is het ftil geworden; voor 't overige, het is niets, als ik maar goede precautien, gebruik. Neen, ik zal de commode niet voorde deur zetten: 'er is geen wind meer; maar ik heb voer honderd duizend guldens aan effeüen in mijn brieventasch en zeshonderd dukaten in mijn beurs; zoo ik in flaap val, zou men mij alles kunnen ontftelen, zonder dat zelfs de hardfte donderdag mij wakker zou maken; dat is heel verdrietig 1 Kom aan, ik zal maar niet gaan flapen. Duper. Wel nu , als je niet gaat flapen, laat me dan in mijn kamer. De Reiziger. De nacht is fchielijk om, en ik moet ook aan veifcheiden menfehen fchrijven; ik zal daar, tegen de deur gaan zitten, met mijn twee piftoolen met dubbelde loopen; elk is geladen met een kogel en twee ftukken fchroot; deze zijn voor de eerste, die zal durven binnen komen. D 5 Do-  gt De Doove, of het Huis Duper, (met fcbrik van de deur, de trap af, naar bet vooreinde van bet Toneel lopende?) SatansI hij is niet mak! De Reiziger. Zoo de eerste fchoot al mogt misfen, de drie anderen zullen waarfchijnlijk een van allen wel raak wezen. Oversteen. Wel nu, wordt gij bevreesd om uw kamer ftormenderhand intenemen? Duper. Dat denk ik: wat duivel! die Doove verftaat maar in 't geheel geen reden; hij zou zijn woord houden, en 'er maar op toebruijen. Ik bedank je voor de kluft. con stanti a. Ik vrees het ook. Duper. Maar, maar, maar ... waar zal ik nu flapen. Juffr. Grof. Je kunt kiezen, hier in de eetzaal, op die arinftoel, of in de keuken, in 't hoekje van den haard. Duper. Kosilijke bedden, zoo waar! kom, Kaatje leen ine, voor deze nacht, jou bed. Ka at-  vol Volk, Blijspel^ 5 den dukaten. Och! mijn lieve Piet! ik kan 'er nog niet regt van bekomen. Wat een best Heer is die Doove, Pieter. Ik heb welaan zijn paard gezien, dat hij een goed mensen moest wezen. Maar ga fchielijk de kofhj klaar maken; het is niet meer dan billijk, hun die 'ons zoo veel blijken van hun goed hart geven, ook; niet hart en ziel te dienen. E 5 Kaa^  74 De Doove, of het Huis Kaatje. Ik vlieg heen. Daar is de beurs, Pieter. Bewaar ze maar. Kaatje. Neen, jij moet het doen. Het komt den man toe om het geld te bewaren. Pieter. Het komt zoo wel de vrouw als den man toe, als ze beiden braaf zijn •, en als ze het geen van beiden zijn, dan is de beurs, wie ze ook bewaard, fchielijk leeg. Houd jij ze maar, zeg ik. Maar de menfchen zullen naar de koffij verlangen; kom ga ze klaarmaken. Dag, Kaatje lief! (Zij doen elkander eenige liefkozingen.') Kaatje, (Jn V heen gaan.) Eet en drink alles van dien ezelskop maar op ; wees niet verlegen. Ik ga de Juffrouwen helpen. VIJFDE TONEEL. Pieter. Dat fmaakt! ik heb in langen tijd zulk een goed maal niet gedaan. Wat is die wijn lekker. Maar dat lieve Kaatje! welk een aardig fchepfeltje! wat een gevoelig hartje; welk een-goede ziel! ó! ik moet met zulk een zuikerzoet engeltje van] een meisje wel  vol Volk, Blijspel. 75 wel gelukkig wezen. Ik zal eens op haar gezondheid drinken, en op die van dien goeden Uooven, die met too veel plaifier anderen plaifier doet, (Hij diinkt.,) £ESDE TONEEL. Duper, Pieter. Duper. Wat doe je? Schurk! zuipje mijn wijn uit? wacht, je zult het duurder betalen, als je wel denkt. Pieter. Mijn Heer! vergeef het me. Duper. Ja, vergeven, dacht ik! Ik zal je eers laten zien hoe ik het je vergeef, Gaauwd>ef! (Hij neemt het fervet, dat hem tot een muts diende, af, maakt bet /os, en zwiept er Pieter mede naar de beenen , hem rondom de tafel nalopende?) Ho! ho! ik zal je wel krijgen! ik zal je wel krijgen ! Zie me dien (laljongen eens, die mijn wijn uitzuipt, en mijn brood en alles, wat ik bewaard had, opvreet! Ja, ja? loop maar, ik zal je wel helpen. Schoft! Laat ik je maar krijgen. Pieter. Schei uit, bid ik, Mijn Heer! fchei uit; ik voel daC  fó De Doove, of het Huis dat ik kwaad' begin te worden en dan zou ik je pok al heel licht eens bij de lurven vatten. Duper, Ik wilde wel eens zien, dat je zoo ftout zou durven wezen! ... een man van mijn fatzoen, Kamille! (Pieter neemt een fles van de tafelen loopt beent Duper volgt hem.) Dief! Dief! mijn fles! ik heb ze betaald; mijn fles, zeg ik! voor den duivel! mijn fles! mijn fles! (Hij vervolgt Pieter achter bet Toneel.) ZEVENDE TONEEL. Oversteen, Constantia, Rozette, Van der. Werf, Veldhof, Juffr. Grof. Oversteen, Welk een leven! Duper, (achter bet Toneel.) Mijn fles! Mijn fles! Juffr. Grof. Men kan wezenlijk met dat fchepfel in 't geheel niet te regt komen. Heeren en Dames! ik verzoek verfchoning voor hem: wat u aangaat, Mijn Heer $e Doove! ik ben uw dienares! gij zijt een aardige uilenfpiegel, dit moet ik bekennen. O ver,-  vol Volk, Blijspel. ft Oversteen. Zijn uilenfpiegeleiij, die hij zelf mij van (tukje tot beetje uitgelegd heeft, maakt mij gelukkig, Ik zou mijn dochter aan een zot opgeofferd hebben, terwijl Mijn Heer, die mij, wel is waar, onbekend was, doch van wien mijn zuster, die in den Haag woont, mij op een zeer gunflig wijze gefproken heeft, volmaakt haar flag is. Welk een les voor ouders, en hoe zeer ben ik door hetgeen gij mij, mijne Kinders! vertrouwd hebt, overtuigd geworden van de noodzakelijkheid, om de harten, die voor altoos aan elkander verbonden moeten worden, in het doen van dezen gewigtigen flap te raadplegen. Maar, mijn lieve Van der Werf, fchoon ik zeg, dat ik alles weet, ben ik nog geheel onkundig waarom gij u gehouden hebt of ge doof waart? Van der Werf. Om alles beterde hooren. ente weten , Mijn Heer r en gij ziet, dat dit mij gelukt is. Het heeft mijrt Vriend vijftig dukaten gekost. Veldhof. Wier gemis ik mij niet beklaag. Van der Werf. Om het gebruik, dat ik 'er van gemaakt heb. Ook heb ik u van uw geld interest beloofd; daar is ze. (.Hij  78 De Doove, of het Huis (Hij geeft bem de band zijner zuster.") Veldhof. ó Mijn Vriend! al had g;j mij alles, wat ik bezit, afgewonnen, zoudt gij het mij, met deze gift, dubbeld terug gefchonken hebben. RoZETTï. Geen weddingfchap is in ftaat om ze u te doen verliezen. Oversteen. Dat is heerlijk voor uw Zuster en Vriend; maar over mijn dochter, kan ik, om zoo te fpreken, niet meer befchikken. Een rouwkoop nogthans, die ik zou kunnen betalen .... Van der Werf* Hoe groot? Mijn Heer! Oversteen. Een beuzeling, naar evenredigheid van het geluk mijner dochter, tien duizend guldens; maar hij zou willen procedeeren, die Mijn Heer Duper, en voor mij is een proces of de dood hetzelfde. Van der Werf. Laat mij daar eens mede omfpringen: hij zal de rouwkoop betalen. Oversteen. Neen, dat zou niet billijk wezen. Va n der Werf. Wij zullen 'er hem maar eens mede dreigen. Apropos,  Vol Volk, Blijspel. 79 po, Juffrouw Grof! je moet ons eens het leltkerfte en'deftigfte ontbijt klaar maken, dat ooit Maaftricht door de fmakelijkfte eters heeft zien veiflinden. Juffr. Grof. Gij zult bediend worden, Mijn Heer! (Zij vertrekt,,) Duper, (achter het Toneel.) Ik heb hem; ik heb mijn fles! Ik dacht wel, dat ik hein krijgen zou. Van der Werf, Daar is hij. Begeef u voor een oogenblik in hec naaste vertrek en laat mij met hem alleen. (Allen, behalven VanderJVerft gaan'uit dezaal.)- AGTSTE TONEEL. Van der Werf, verfcholen, Duper. Duper. 6! Die vervloekte wijndief! hoe (lokte hij alles, onder het lopen, binnen. Meer dan de helft heeft hij 'er zoo uitgezopen (Bewijs doende als of hij uit de fles dronk.) Ik liep, ik liep, en ik heb nog al vrij lange beenen, denk ik; en evenwel heb ik hem niet kunneu krijgen. In dit land zijn de jongens zoogaauw als de hazen; ze zijn dan weergaas knap in het lopen en in het drinken. Toen hij eindelijk zag, dat ik dicht genoeg bij hem was, om hem bij zijn kraag te vatten, bij de deur van zijn verwensch- te  8o De Doove, óf het Huis te flal, wierp hij de fles op een mesthoop, die'er dicht bij was; en zoo als ik de ftal in wilde, om hem dugtig afterosfen, gooide hij me de (laldeur tegen den neus, die 'er, geloof ik, een beetje van gekwetst is, Ja, ja, ik heb uit mijn neus gebloed *— en ik ben met de fles terug gekomen, omdat hij het niet zou hieten liegen, ö ! Men moet in gewigtige gebeurtenisfen, met verftand te werk gaan; men moet kruim hebben! (op zijn voorhoofd wijzende) dat denk ik. Maar ik zal aan Juffrouw Grof zeggen , dat zij dien deugniet weg moet jagen; omdat hij mijn klieken opeet en mijn wijn zoo knaphandig leeg drinkt. Zij mag wel op haar hooi en haver pasfen .... maar evenwel is die harfenlooze Doove oorzaak van al die ongevalletjes; federt gisteren heeft hij niet opgehouden mij kwaad te doen. Laat hij ook maar op zijn hoede wezen! hij moet mij maar eens tegenkomen ... ho! ho! ik zal het hein betaald zetten, dat verzeker ik hem, ik zal het hem betaald zetten. Van der Werf. Hoe dat? Mijn Heer! Duper, (verfchrikt.) Verdort! daar is hij weêr! Wat wil hij dan toch van me hebben ? Hij zai me waarachtig nog gek maken. Van der Werf, (ter zijde.) Dat is onmogelijk; hij is het al (Tegen Duper.) Ik  vol Volk, Blijspel. 81 Ik wil je wijs leeren worden, en dat wel door middel van een kleine correctie, die me dunkt, dat je hoog nodig hebt. Duper, (ter zijde.") Wat. meent de vent daarmede? (Overluid) Mijn Heer! Van der Werf. Schreeuw zoo niet; ik verftaje wel. Ken je lezen? Duper. Dat zou ik hopen. Van der Werf. Goed. Lees dit dan, Mijn Heer! lees! Duper, (terzijde.) Nu hoort en verflaat hij alles. Van der Werf. Lees dan, Mijn Heer! Duper, Wacht een beetje, Mijn Heer.' het fchrift ... Van der Werf. Is ten minsten zoo goed als het uwe, dat ik de infchiklijkheid gehad heb van heel vlug te lezen. Kom, Mijn Heer I haast je wat. (Met eene dreU gende houding.) Duper. Ik zal, Mijn Heer! ik zal: „ Mijn Heer Du„per! " Ja, dat is mijn naam. „ Indien gij mij voor „ doof hield, hebt gij u bedrogen; ik heb alles ge- VII. Deel. F „ ho0rd.  8a De Doove, of het Huis „ boord, wat gij gisteren avond over tafel gezegd „ hebt. Een laffe ziel alleen is in /laat om misbi uik te „ maken van het gebrek, dat ik voorwende, ten eln„ debem, die het beeft, te beledigen. Dus'hoop ik dat ,, gij voor zulk een laag mensch niet zult willen ge„ houden worden , en dat gij mij regt zult doen. ,, Men zegt dat gij een man van fatzoen zijt; ik „ hen zulks ook. IVij kunnen dus onze kragièn tegen „ elkander beproeven: geef een fpoedig en voldoende andwoord aan uw dienaar." Van der Werf. Van der Wf.rf. Gij hebt het gelezen. Ik zie, dat gij geen degen bij u hebt; maar ik heb hier twee polooien, dat komt op hetzelfde uit. Duper. Neen, Mijn lieer, dat komt maar in 't geheel niet op hetzelfde uit: ik vecht nooit met het piftool. Van der Werf. Ga dan je degen halen. Ik geef u keus van wapenen. Duper. Met den degon ook niet, Mijn Heer.' Van der Werf. Waarmede dan? Mijn Heer! Duper. Met niets; ik vecht nooit, Mijn Heer! en hier in ftel ik eer. Ho! ho! ik behoor niet tot die voor* vechters, die malkander om een haverklap dood Heken of dood fchieten, Van  vol Volk, Blijspel. Cj Van der Werf. En als gij beledigd wordt. Duper. Dat gefchiedt met de tong; en dan vecht ik ook met de tong. Van der Werf. En als gij iemand beledigt, gij, Mijn Heer! Duper. Dat is mij nog nooit gebeurd. Van der Werf. Dat is dan te zeggen, dat gij omtrendmij uw proef hebt gedaan. Welaan dan, Mijn Heer! ik vindt mij door u ten hoogden beledigd; ik heb getuigen van uwe beledigingen; zij zullen ook getuigen van Ons gevecht wezen, kies, de degen of hetpiftool. Duper. Maar, Mijn Heer! maar, Mijn Heer! (ter zijde) Hij was niet doof! Och! had rk het maar geweten! (Overluid) Moeien wij dan volftrekt met het piftool of den degen vechten, en dat om zulk een beuzeling. Van der Werf. Een belediging een beuzeling! Het is gemaklijk te iien, dat &] geen militair z\\t, Heer fatzoenlijk Mani Duper. Neen, Mijn Heer! die eer heb ik niet. Van der Werf. Wel nu, Mijn Heer! dewijl ik van u defatisfacF 2 //>,  84 De Doove, of het Huis He, die mij toekomt, niet door de wapenen krijgen kan, moet gij mij die ten mioften geven, door u openlijk, fchuldig te verklaren aan eene flechte handelwijs,ten aanhoore vanhun,die'ergetuigen van waren. Duper. 6! Dat wil ik gaarne doen, Mijn Heerl als ik ongelijk heb, wil ik het, al was het voor de ganfche wereld, bekennen. Ik kan niet zien, dat'er fchande in fteekt om te bekennen, dat men ongelijk heeft. Van der Werf. Op dit oogenblik gedraagt gij u verftandig; doe uw best om u altoos zoo te gedragen. Teeken.' (Hij biedt hem een gefcbiïft aan.) Duper. Wat is dat? Van der Werf. Lees eerst, dat zult ge 't weten. Duper, (lezende.") ., Ik ondergeteekende, verzoek den Heer van der „ Werf, Kaptein onder de Dragonders, van mij ver„ gifnis te willen fchenken , wegens het geen hem hei „ ledigende heeft toegefchenen in mijn handckeijs „ omtrend hem, in bet logement de Arend, te Maas-, „ tricbt." Moetik dit teekeiien? Van der Werf. Ja, Mijn Heer! Du-  vol Volk, Blijspel. 85 Duper. Maar dan fta ik toe, dat ik u vergifnis vraag. Waar over? Van der Werf, (Jbem het piftooltoonende.) Zie hier mijn antwoord, en laat 'er een einde aan komen: want zoo ik u verveelde, zult gij mij van daag met gelijke munt betalen, dat verzeker ik u. Duper. Nu, nu, ik zal teekenen. (Hij gaat aan de tafel zitten.") Van der Werf. Voeg'er bij, dat gij toeftemt, dat Juffrouw Conftantia Overfteen mijn vrouw en niet de uwe word. Duper, (opfiaande.) Neen , dat doe ik, om hoog of om laag niet. Van der Werf, (hem het pijlool voorhoudende.) Betwist mij haar dan , Mijn Heer 1 Zij zal evenwel de moeite wel waardig wezen om 'er om te du'èlleeren. Duper. Wat karei is dat, lieve Hemel! hij wil altijd vechten! Komaan, als het dan zoo wezen moet; ik fta haar aan je af; en ik heb 'er goede reden voor: want vooronder.tel, dat ik met u wilde vechten, daar ik maar in 't geheel niet van hou, dan zou een van beiden gebeuren; of je zoudt mij kapot maken en dan zou ik met juffrouw Conftantia niet kunnen trouwen; of ik zou u om 't leven brengen, en in dat geval zou F 3 ik  t6 De Doove, of het Hui* ik de vlugt moeten nemen. Mijn Heer Overfleen zou ook zijn Dochter aan geen moordenaar geven, dus, alles wel ingezien, fta ik ze aan je af; en dat met te beter hart, dewijl ik juist niet aan haar bemerken kan, dat ze bijzonder fterk op me verzot is. Van der Werf. Dat zou wel waar kunnen wezen; maarhetgeeu ik in u het meeste bemin, is die verheven logica, die u zoo wijsgeerig zegt, dat voorzigtigheid beter is dan moed; de laatflè waagt alles, de eerste niets, ól Dat is fraei, dat is overheerlijk. Kom, fchrijf en teelten, dat gij van Juffrouw Overfteen afziet. Duper, (na geteekend te hebben?) Heel gaarne; nu moet mij de Vader een rouwkoop van tien duizend guldens betalen; en het is, zoo waar, allemaal zuivere winst. Van der Werf. Hoe! men zou u rouwkoop geven? Je hebt abuis, Man! gij zijt het, die afiiand doet, en dus moet gij, volgens alle regelen en wetten , de rouwkoop betalen, en gij zult ze ook betalen. NEGENDE EN LAATSTE TONEEL. Oversteen , Constantia , Rozette , Van der Werf , Veldhof, Duper, Juffr. Grof, Kaatje. Oversteen, (in het binnen komen?) Neen, Mijn Heer, ik ontfla hem daar van; ik acht  vol Volk, Blijspel." 87 acht mij gelukkig genoeg, dat ik mijn dochter, aan hem, die haar waardig is, kan geven. Duper. Ho! ho! was je daar? '£r ftak dan bedrog achter dit geheele werk! Van der Werf. Wat zeg je? bedrog! een nieuwe belediging! heb je nog lust? (Hij houdt hem het pijiool voor.) Duper. Satanfche Vent! benje daar wéér met je piftool? Loop naar de hel! Ikfprak tegen Mijn Heer Overfteen, (Hij keert Fan der IVerf den rug toe.) Oversteen. Neen, Mijn Heer Duper! geen bedrog heeft hier plaatsgehad; de reden heeft mijn befluit bepaald. De Heer Van der Werf is de eenige man, die door mijn Dochter bemind wordt, dus is het onwederfpreeklijk dat hij de eenige is, die zij tot man begeert; en dewijl ik in allen opzigte loflijke getuigenisfen van hem heb, begrijp ik ook, dat hij en niemand anders haar voegt. Hij zou haar weten te verdedigen ,• hij is een dapper krijgsman. Het is des te erger voor u, dat gij u niet in ftaat gelteld heb om haar te kunnen winnen. Duper. Moet ik de rouwkoop betalen? Oversteen. Neen, Mijn Heer! neen, ik zal die betalen. F 4 Van  88 De Doove, of het Huis vol Volks Van der Werf. Maar gij zult ons, hoop ik het genoegen doen van ons met uwe tegenwoordigheid te vereeren, op het bruiloftsmaal, dat zoo daadlijk flaat gehouden te worden... zie daar is, net van pas, Kaatje, die ons waarfchijulijk zal komen zeggen, dat het gereed is. Kaatje. Zoo is het ook, Heer Doove, die zoo beminlijk als weldadig zijt! het geen gij befteld hebt, is gereed; wanneer belieft gij aantezitten? Van der Werf. Wij volgen u zoo ftraks. Duper. Neen, laten wij ten eersten gaan; ik heb verbruiden honger; ook heb ik den geheelen nacht niet naar bed geweest, maar op floelen mijn lenden aan ftuk gelegen; ik ben net of ik geradbraakt was; ik denk mijn fchaê aan tafel fchoon intehalen, en daarna zal ik in het een of andere bed zien te kruipen. Kaatje. Ik heb het je wel gezeid, Mijn Heer! dat jij alles zoo goed niet verftond, als die Doove. EINDE.  d e TAFELVRIENDEN. BLIJSPEL, in een BEDRIJF.  PERSONEN. DüFONT. Mevrouw Dupont. De Commandeur. De Marquis. Montdor, Een Rentenier. Du pre, Een Winkelier. La Pierre, Knegt van Dupont. Het Toneel is te Parijs, in het huis van Dupont. D E  D E TAFELVRIENDEN. B L IJ S P E L. EERSTE TONEEL. La Pierre, (alleen.') (Het Toneel verbeeldt een zaal, waarin het gezelfchap bijeen komt; door de achterdeuren, die gedurig openblijven, ziet men de eetzaal, in welke La Pierre bezig is met de tafel te dekken, waar pp hij vijf borden zet.) (In dit Toneel wordt niet gefproken.) TWEEDE TONEEL. Dupont, La Pierre. Dupont. Wel zoo, wel zoo, La Pierre! je maakt 'er braaf wat werk van. ... La Pierre. Mijn Hedr! .... Dupont. Krijgen we vanmiddag gasten?  P2 De Tafelvrienden, La Pierre. Neen, Mijn Heer.' Dupont. Voor wie dek je dan zoo veel borden ? La Pierre. Voor de vrienden van Mevrouw. Dupont. De vrienden van Mevrouw .... La Pierre. Ja, Mijn Heer! Je weec het immers wel; de Marquis, zijn oom de Commandeur en Mijn Meer Montdor. Dupont. Komen die Heeren hier eten? La Pierre. Mevrouw heeft mij belast voor hun te dekken. Dupont. Wel nu, dek dan nog een bord meer. La Pierre. Voor wie? Dupont. Voor Dupré. La Pierre. Wel, Mijn Heer! waar zijn je gedachten? dat kan niet wezen. D upont. Waarom uiet ? La  Blijspel, in een Bedrijf. 93 La Pierre. Wilt ge Mevrouw knorrig maken? Dupont. Neen. La Pierre. Wel nu dan, Mijn Heer! ge kunt immers ligt begrijpen , dat zij een'eenvoudigen Winkelier, niet gelijk me: een Marquis, een Commandeur en een fchatiïjken Heer aan tafel zal willen dulden. Dupont. Hij is mijn vriend. La Pierre. Die reden gaat mank, Dupont. Maar ik heb hem dezen middag bij mij ten eten verzocht en hij heeft het aangenomen. Het is haast twee uuren; hij moest hier al wezen. La Pierre. Ik weet beter raad; ga met hem in een gaarkeuken eten. Dupont. Neen, bij fintfelten! dat doe ik niet, mijn middagmaal zal goed wezen, en ik wil het liever eten< als dat uit een gaarkeuken. La Pierre. Maar Mevrouw zal kijven.  94 De Tafelvrienden, Dupont. Dat ismijn zaak; dek jij maar een bord voor Dupré. La Pierre, (terzijde in V heen gaan.) Dat zal 'cr duivels op zitten, als ik hier aan iets doe, zonder eerst Mevrouw te waarfchouwen en hare bevelen aftewachten DERDE TONEEL. Dupont, (alleen) Mijn Heer de Rentenier! Mijn Heer de Mar. quis! Mijn Heer deCommandetir! Weike zotte kuuren heeft mijn vrouw toch in 't hoofd, dat zij altijd die Sinjeurs bij haar moet hebben? Als ze bij me in huis zijn, dan drukken ze me de hand; ze overhoopen me met cares/es en complimenten; 't is vriendlief voor en vriendlief achter; en als ik ze ergens anders aantref, dan houden zij puur of zij me niet kesden; komen zij me pp frraat tegen , zij draijen hun hoefd naar een anderen kant; of maak ik, door deii hced voor hun afceligten, dat zij niet kunnen nalaten om mij ook te groeten, dan doen zij het op ztrtk een koele en onheufche wijs, dat ik *er befchaamd over word. Wat nut heb ik van zulke gasten? Volfrrekt niets. Ik herhaal dit alle dagen aan mijn vrouw; maar ook alle dage u te vergeeftch .... Te droes, daar valt mij iets in . .. Ja»  Blijspel, in een Bedrijf. 9*5 Ja, verdort! dewijl al, wat ik zeg, niet helpen kan, zal ik zien, wat daden vermogen, en haar zoo k aar als de dag toonen , welke (halten alle onze goede tafelvrienden zijn: deze proef zal haar tot leering en mij tot vermaak verftrekken. Goed, daar is zij: laat ik mijn gezigt in de plooijen zetten en het masker der rol, die ik ga fpeelen, voordoen. VIERDE TONEEL. Dupont, Mevrouw Dupont. Mevrouw Dupont. Wel, Manlief! wat heb ik daar zoo even van La Pierre gehoord? Dupont. Wat hebt gij van hem gehoord? Mevrouw Dupont. Dat gij hem hebt bevolen een bord voor Dupré te dekken. Dupont. Ja. Mevrouw Dupont. Moet die man hier van middag eten? Dupont. Ik heb hem genodigd. Me-  g$ De Tafelvrienden, Mevrouw Dupont. Je moet hem laten afzeggen. Dupont. Het is te Iaat. Mevrouw Dupont. Maar, hoe! wil je dan, dat ik hem aan tafel zal plaatfen met Montdor, den Commandeur en den Marquis? Dupont. Luister, die Heeren zijn uwe vrienden, Dupré is mijn vriend. Uit infchiklijkheid voor u wil ik ze wel ontvangen; wilt gij Dupré, uit liefde voor mij ook niet dulden? Mevrouw Dupont. Maar, Kind lief! denk toch om de houding van Dupré. Dupont. Naar mijn oordcel, is zijn houding heel goed: behalven dat, hij is een eerlijk man, heel vrolijk en fnakerig. Mevrouw Dupont. Foei, lieve Man! foei! hij is zoo burgerlijk ... zoo gemeen ... zoo luidruchtig, Dupont. Zou je dan willen hebben, dat een winkelier de houding en toon van een groot Heer naar-aapte? Me-  Blijspel, in een Bedrijf. §f Mevrouw Dupont. Die lui zijn goed, als wij ze in hun winkels zien* j baar niet om aan onze tafel te ontvangen. D u p ö n t. Mijn tafel is gefchikt voor mijn vrienden en voor mijn gelijken. Mevrouw Dupont. Uw gelijken! Zijt gij nietfchepen geweest? Mijn Heer! Zijt gij peen edelman? Dupont. Heb ik niet, zoowel als Dupré, lakenkoper geweest ? Mevrouw! Ik ben vroeger dan hij uit den handel gefcheiden, omdat mijn vader mij de winkel fn een goeden ftaat heeft nagelaten, eh Dupré blijft in de zijne. Ik heb de vruchten geplukt van de naarftigheid en het geluk van mijn Vader; Dupré herftelt de gebreken en onheilen van den zijnen; ziedaar al het onderfcheid, dat'er tusfchen ons beiden is. Mevrouw Dupont. Dat is nu alles wel; maar ten minden moet men zijne vrienden zoo wat rangfchikken en geen win* keiier naast een Marquis aan tafel plaatfen. Dupont. Als Mijn Heer de Marquis zich beledigd acht, door naast mijn vriend te zitten, kan hij in zijn hotel blijven; en, tusfchen ons gezegd, ik begin het moê te worden, lieden aan mijn huis te onthalen, die VII. Deel. G mij  jf8 De Tafelvriendeh, mij verachten, terwijl zij mij de eer doen van het mijnen opteëten, en de gek met me fteken, terwijl zij het verteeren. Mevrouw Dupont. Dat is zoo weêr een van je concepten. Kunt ge beter vrienden hebben dan de Commandeur en de Marquis zijn? wie kan u van meer dienst wezen dan Montdor? Doen zij u niet dagelijks duizend dienst* aanbiedingen ? Dupont. Omdat zij heel wel weten, dat ik ze tot hier toe nog niet nodig gehad heb. Mevrouw Dupont. Waartoe deze achterdocht? Altijd zijt gij kwaad van vertrouwen. Dup ont. En gij, Mevrouw! zijt wat al te goed van vertrouwen; gij geeft u aan alle de vermaaklijkheden der gezelfchappen over, zonder vrees, zonder achterdenken; gij befchouwt als ware vrienden hun, die « zweren, dat zij ten fterkften aan u gehecht zijn; en dewijl gij een beminlijk voorkomen hebt, zweert leder u dit; maar ik, die wat ouder is, ken de menfchen ruim zoo goed; ik weet wat beter dan gij, op wat prijs hunne fraaije betuigingen gefchat moeten worden. Me.  ËLIJS0EL, in een BedRiJF. Mevrouw Dupont. Zeg liever, dat gij een vijand van de gezelligheid, I een menfchenhater zijt. Dupont. Luister eens: gij zijt verzekerd, dat de Commandeur, de Marquis en Montdor onze ware vrienden zijn; is het niet zoo? Mevrouw Dupont. Vast verzekerd. Dupont. Dat, zoo ik mij in ongelegenheid bevond, zij mij I met vermaak te hulp zouden komen ? Mevrouw Dupont. Gewis. Dupont. Goed; ik ben juist in deze omftandigheid. Mevrouw Dupont. Is het mogelijk? Dupont. Heel mogelijk: mij is een alleronaangenaamst geI val bejegend: ik heb de zwakheid gehad van borg ■ te blijven voor een man, dien ik zoo goed als 1 mij zeiven befchouwde; zijne infcbiklijkheid in bij I zijn vrouw alle lustige en brillante gezelfchappea | toe te laten heeft hem in den grond geboord; hij I is gemanqueert, en ik zelf ben in groote verleI genheid, zoo ik dezen dag de duizend louifen, waarG 2 voor  ioo De Tafelvriend-en* voor ik borg gebleven ben, niet bijeen kan krijgen. Mevrouw Dupont. Hebt gij ze niet in uw porte -feuille ? Dupont. Ik heb-, vier dagen geleden, alles geplaatst: ik heb geen fondfen, en zit dus in benaauwdheid. Mevrouw Dupont. En kwelt gij u hier over? Dupont. Mij dunkt dat ik 'er wel reden toe heb. Mevrouw Dupont. Maar het is niets, het is niets: hebt gij geen vrienden? Dupont. Vrienden, Mevrouw I vrienden! wie heeft die? Mevrouw Dupont. Ik, Mijn Heer! Dupont. Gij vleit 'er u roede. Mevróuw Dupont. Ik ben 'er zeker van. Dupont. Gij befchouwt dan den Commandeur, denMarquk en Montdor als lieden, die mij zouden willen helpen? Me-  Blijspel, ïn een Bedrijf, i«I Mevrouw Dupont. Zij zullen het zich tot een genoegen, tot een fligt rekenen; ik weet hunne wijs van denken in allen opzigte, en voor het tegenwoordige ben ik maar met een enkele zaak verlegen. Dupont. En dat is? Mevrouw Dupont. Dat ik niet weet aan wien van de drie ik de voorkeur zal geven. Dupont. Het komt mij voor dat Montdor het best in ilaatis. ... Mevrouw Dupont. T Gij weet dan niet, dat de Marquis gifteren drie duizen louifen met fpeelen gewonnen, en de Commandeur vijftig duizend guldens van zijne bosfchen ontvangen heeft? DUP.0nt. Gij hebt gelijk; wij kunnen ze in geen gelukkii ker oogenblik aanklampen; ik zie maar een middel |*om u uit uwe onzekerheid te helpen, dat is, u aan | den eerstkomenden te vervoegen. La Pierre, (uitde zijkamer.') Mijn Heer de Commandeur! G 3 VIJF*.  ïdS De Tafelvrienden, VIJFDE TONEEL. Dupont, Mevrouw Dupont, De Com' mandeur. Mevrouw Dupont. Welkom, Heer Commandeur! ik heb u met ongeduld gewacht. De Commandeur. Gij zijt wel zeer goed, Mevrouw! goede dag, Mijn Heer Dupont! Dupont. Uw onderdanigfte dienaar, Mijn Heer de Commandeur! De Commandeur. Wacht gij Montdor en mijn neef, den Marquis, dezen middag niet ten eten? Mevrouw! Mevrouw Dupont. Beidén hebben mij dezen ochtend laten vragen, of ik van middag t'huis dacht te eten. De Commandeur. Zoo veel te beter, dan kunnen wij onder malkander wat lagchen; want ik denk, dat gij ons wel zult onthalen. Mevrouw Dupont. Ik hoop, dat het naar uw genoegen zal wezen. De  Blijspel, in een Bedrijf; 105 De- Commandeur. Weet je wel, Mijn Heer Dupont! dat je een heele goede kok hebt? Dupont. Hij is zeker niet van de flechtften. De Commandeur. Van de flechtften .... 't Is een allerbeste karei; en als ik zoo veel niet van je gehouden had, zou ik hem je al lang afgetroond hebben; maar je weet zijn eer zoo fchoon optehouden, dat het een hoofd misdaad zou wezen om 'er ie van te berooven. Mevrouw Dupont. Commandeur! je bent een beetje lekker. De Commandeur. Een beetje ... zeg gerust, heel lekker en je zegt niets te veel! Men moet wel het een of ander gebrek hebben, om in goed gezelfchap toegelaten te worden, en daarenboven , wat zou ik ook met mijn geld doen , zoo ik het niet befteedde om mijn goede vrienden behoorlijk te onthalen? Nog binnen kort is 'er voor mij een frisfchen gouden regen gevallen; ik heb verlof gekregen om het hout in mijn olmenbosch te laten hakken en mijn rentmeester heeft mij vijftig duizend guldens in mooije gouden louisfen, komen brengen, die ik de infchiklijkheid gehad heb van te houden. G 4 Me'  104 De Tafelvrienden, Mevrouw Dupont. Daar zal uw Neef niet zuur om kijken. De Commandeur. Mijn Neef zal 'er nooit een penning van zien. Mevrouw Dupont. Hoe dat? De Commandeur. Ik verbind mij aan niets, hoe genaamd. Mevrouw Dupont. Uwe bloedverwanten evenwel. De Commandeur. Mijne eigenlijke bloedverwanten zijn mijne vrienden en de ongelukkigen. Mevrouw Dupont. Dat is wel; maar wat zult gij met al dat geld uitvoeren ? De Commandeur. Bewaren, Mevrouw! bewaren; het legt niet in den, weg. Dupont. Gij denkt het dan niet te plaatfen? De Commandeur. Waar kan het beter en veiliger wezen dan in mijn geldkist? Duper. Pan mist gij de intrest? 8=  Blijspel, in een Bedrijf. lof De Commandeur. Maar ik waag ook het Capitaal niet: en wie kar» voor alle gebeurlijke zaken in ftaan? Brand, eene ziekte .... met geld is alles goed te maken. Mevrouw Dupont. Ik wil evenwel duizend louifen voor u plaatfen, De Commamd eur. Gij? Mevrouw! Mevrouw Dupont. Ja, ik. De Commandeur. In welk eene zaak? Mevrouw Dupont. In eene zaak, die u groot genoegen zal geven, De Commandeur. Misfchien. Mevrouw Dupont. Gij hebt achting voor mijn man? De Commandeur. Heel veel. Mevrouw Dupont. Wel nu, hij heeft duizend louifen nodig en ï'H heb hem verzekerd, dat ze hem te leenen u plak fier zou doen. De Commandeur. Daar hebt gij kwalijk aan gedaan. G5  !c6 De Tafelvrienden; Mevrouw Dupont. Hoe dat? De Commandeur. Ik leen nooit geld aan mijn vrienden; ik heb mij dit tot eene onverbreekbare wet gefield, die ik nog nimmer overtreden heb. Mevrouw Dupont. Maar dit is een barbaarfche wet; aan wien leens gij dan? De Commandeur. Aan nitmand, Mevrouw! Mevrouw Dupont. Als gij nu eens een vriend in verlegenheid ziet? De Commandeur. Wilt gij dat ik om zijnen wil mij zeiven in verlegenheid zal brengen; dat ik mijne bezittingen zal wagen, om die van een ander te redden? Mevrouw Dupont. Kom, kom, Heer Commandeur! gij zijt geen pensen, De Commandeur. li wil liever dit compliment afwachten, als ik weiger geld te geven dan als ik het terug vraag. Mevrouw Dupont. Maar zoo doende leeft gij enke! voor u zeiven. De Commandeur. En voor wie zou ik anders leven? Zoo lang Mijn Heer  Blijspel, in een Bedrijf. ie? Heer Dupont mijn crediet, mijne pogingen, mijn tafel nodig heeft, ben ik tot zijn dienst, hij kan er vrij gebruik van maken, zelfs zal hij mij p'.aifiep doen; maar mijn beurs open ik voor niemand. Mevrouw Dupont. Ik beklaag u, Heer Commandeur! gij beroofc u van een allerftreelendst en zuiver genoegen. De Commandeur. Ik heb voor dat genoegen zoo veel leergeld betaald , dat ik 'er volkomen van genezen ben; ik had voor dezen, zoo als allen, die pas de wereld beginnen te zien, de gewoonte van anderen te verpligten; wat is mijn loon geweest voor al mijn geldleenen? dat ik tien ondankbaren gemaakt en 'er niet een vriend door gewonnen heb. Het fpijt mij, dat ik u iets moet weigeren; maar ik zie nog liever uws onverfchilligheid dan dat wij vijanden worden, en dit zou vroeg of laat het flot van de hiftorie geworden wezen. Ieder denkt, bij geluk, niet als ik; de Marquis is tegenwoordig goed bij kas, Mont« dor zit tot over de ooren in het geld; vervoeg u aan hun; wat mij betreft, ik ben uw onderdanig^ dienaar. Dupont. Blijft gij dezen middag niet bij ons eten? Heef Commandeur! Da  so8 De Tafelvrienden, De Commandeur. Ik kan die eer niet hebben; ik herinner mij du pk elders vast mijn woord heb gegeven. Dupont. Onder goede vrienden moet men zich niet gs- weren. ZESDE TONEEL. Dupont, Mevrouw Dupont, La Pierre, (de laatjle in de eetzaal.") Dupont. La Pierre! La Pierre. Mijn Heer! Dupont, Neem het bord van den Heer Commandeur weg. La Pierre, Goed, Mijn Heer! Mevrouw Düpont. En zeg aan den Poonier, dat hij hem nooit wéér «loet inlaten. La Pierre, Goed, Mevrouw! Z E-  BlIJIPEL, in een BED Rijf. IO$f ZEVENDE TONEEL. Dupont, Mevrouw Dupont^ Du poNt.. Wel nu? Mevrouw Dupont, Die man is een monfter. Dupont. Niet erger dan alle de overigen. Mevrouw Dupont. Ik deed kwalijk, dat ik hem aaniprak; wat kan men verwachten van iemand, die de ontmenschts gelofe doet van alleen voor zich zeiven te leven ; aan wien alle anderen vreemd zijn; die zelfs zijn« bloedverwanten verzaakt! Dupont. Zijne bloedverwanten zijn zijne vrienden en da ©ngelukkigen. Mevrouw DuponT. Het is bijzonder, dat de ongevoeligtle menfchen altijd den mond het volfte hebben van weldadigheid. Dupont. Dat is, omdat 'er over te. praten hun niets kost: het gaat even zoo met de dapperheid en Zedigheid. Me-  Hó De Tafelvrienden? Mevrouw Dupont. Hij mag vrij vertrouwen, dat ik hem het mas- ker zal afligten. Dupont. Doe die moeite niet; gij alleen waart goed genoeg om u door dat masker te latea bedriegen. Mevrouw Düpont. Neen, aan de gehrele wereld zal ik dezen haatlijken trek vertellen, Dupont. En de geheele wereld zal met u fpotten; wees vrij verzekerd, lieve Vrouw! dat de meesten, wien In deze eeuw het geluk gunftig is, het volftrekt met den Commandeur eens zijn; dat hunne geliefkoosde grondregel is.' ivel goede vrienden, maar malkander uit de beurs te blijven! en hunne fpreuk % ieder voor zichzelvcn! Mevrouw Düpont. Een man van rang! D upont. Juist: waarom wilt gij dat een man van rang zich anzer zal bekreunen? Zijn wij zijne vrienden? zijn ivij gtfchüt om he: te wezen? Ik heb het je meer dan honderdmaal gezeid: een eenvoudig burger heeft geen eer of voordeel met alle die Groote Heeren iian zijn iuiis r; ontvangen; verre van dat hij 'er door vereerd wordt, maken hunne bezoeken hem belagch. lijk»  Blijspel, in een Bedrijf. tlt lijk, om niet meer te zeggen. Maar gij lieden „ gij burgervrouwtjes! zijt 'er mede opgetulpt, ais gij in het publiek met een gegaloneerd heer aan den arm moogt verfchijnen, of als hij je een plaatsje in zijn, met zijne wapens verfierde koets, geeft, en gij bemerkt niet, dat de bedilzucht en verachting den gezwinden loop der paarden volgen en je aan de huisdeur opwachten, om je tot in je kabinet te vervolgen. Mevrouw Dupont. Dan moet men maar met niemand omgaan? Dupont. Verkeer met uw gelijken: onder dezen alleen vindt gij nog eenige goede grondbeginfelen, eenige onwaardeerbare overblijffels der oude gulheid, van die goedhartigheid, die de eenige en ware fondamenten der vriendfehap zijn. Mevrouw Dupont. Dupré, bij voorbeeld. Dupont. Wat gij hiervan ook moogt zeggen, ik maak meer ftaat op hem als op alle die Marquifen. Mevrouw Dupont. Wel nu, daar is hij, rfgt van pas; als gij zoor vast op hem kunt aangaan, wat zou u dan verhinderen om hem de verlegenheid, waariti gij u bevindt, te vertrouwen?  fia De Tafelvrienden, Dupont. Ja, dat zal ik doen, en gij zult het onderfcheid eens zien .... AGTSTE TONEEL. Dupont, Mevrouw Dupont, Dupre. Dupre. Goede dag, Dupont! uw dienaar, Mevrouwi 9!s je 'er niet tegen hebt, kom ik ioep bij je eten. Mevrouw Dupont. Gij doet mij veel eer. Dupre. U wil ik alleen plaifier doen; maar uw eten, ja, dat denk ik braaf eer aan te doen; want ik heb een fchreeuwenden honger; ik heb den geheelen voormiddag gelopen om een beetje geld optehalen; ik geloof dat ik wel van het eene einde van Parijs tot het andere geweest heb; maar geen duit heb ik kunnen opdoen, mijn Vriend! geen duu, ik weet Biet waar het geld zit. Dupo nt. Ach.' wat zegt gij ? Dupre. Niemand betaalt: ik ben zoo boos ... maar ik zal 'er uw wijn voor ftrajfen. Du-  Blijspel; in een Bedrijf. itj DüP o nt. Doe zoo. Dupre. Weet je wel, dat het al twee uureü is» Dupont. Ja wel. D UPR E. Gaan we dan nog niet eten ? Dupont. Mijn vrouw wacht den Marquis en Montdor. Dupre. Dat is te zeggen, dat wij niet voor vier uuren aan tafel gaan? Dupont» Dat kon wel gebeuren. Dupre. Als dat zoo is, zal ik, zoo Mëvrouw 't mij liiet kwalijk neemt, een glas wijn gaan drinken; ik kart niet langer wachten. Dupont. Doe als of je thuis waart. Dupre» Wel gezegd. La Pierre! La Pierre, Mijn Heer! VII. Detu H ft*  H4 De Tafelvrienden, Dupre. Geef me een ftuk brood en een glas wijnj het moet goede wezen, hoor je wel? Mevrouw Dupoist, (terzijde, tegen haar man.) Welk een toonl hoe gemeen! Dupont, (terzijde, tegen zijne vrouw.) Waarom zou hij zich bij zijn vriend geneeren? Dupre. Dupont! D u pont. Wat is 't? Dupre. Ik ben niet van je voldaan. Dupont, Waarom niet? Dupre. Je bent niet vrolijk. Dupont. Ja wei. Dupre. Je liegt. Dupont. Nooit. Dupre. Luister eens: je vrouw wacht groots Heeren; indien ik je in den weg mogt wezen, zeg het dan maar; ik heb thuis eten Du. 1  Blijspel, i n een Bedrijf. 115 Dupont. Hoe komt je dat in je hoofd? Dupre. Neen; je bent niet als naar gewoonte; je hebteei gedwongen, een verlegen voorkomen. ... Dupont. Zal ik u de reden zeggen ? Dupré. J". Dupont. c Ik heb het zwak gehad van borg te blijven voor een man, op wien ik zoo vast ftaat zou gemaakt hebben, als ik op u zou doen; hij is gemanqueerd, èn nog van daag moet ik duizend louifen bij malkander zien te krijgen; Dupre. Duizend louifen! Dupont. Niet een minder. Dupre. En je hebt ze niet. Dupont. Niet een. Dupre. Ik ook niet. Ha hk  Il6 De Tafelvrienden, La Pierre, (Dupré den wijn en het brood brengende.) Mijn Heer! daar is de wijn en het brood. ... Dupre, (zijn rotting en hoed krijgende, en de zaal uitjiormende.) Loop naar den duivel. NEGENDE TONEEL. Dupont, Mevrouw Dupont, La Pierre. Mevrouw Dupont. La Pierre 1 La PiERRr. Mevrouw! Mevrouw Dupont, Neem bet bord van Dupré weg, en laat hem nooit wéér over den drempel komen. La Pierre. Goed, Mevrouw! Mevrouw Dupont, (op eenJcbimpenden toon.) Verkeer met u gelijken : onder dezen alleen vindt gij nog eenige onwaardeerbare overblijffels der oude gulheid en goedhartigheid, die de fondamenten der vriendfchap zijn: Dupré, bij voorbeeld. Dupont. Zijne handelwijs verwondert mij nog meer dan zij mij bedroeft; ik vroeg hem nog niets.  Blijspel, in een Bedrijf. 117 Mevrouw Dupont. Zeer voorzigtig heeft hij dit niet afgewacht. La Pierre. Mijn Heer de Marquis! TIENDE TONEEL. Dupont, Mevrouw Dupont, De Marquis. De Marquis. Uw dienaar, fchoone Dame.' gij zijt heel lief, dat ge me van daag te eten wilt geven; want, op mijn eer, ik wist met mijn tijd geen raad en ik zal den geheelen dag aan u opofferen: Wacht je den Commandeur niet? Mevrouw Dupont. Ik hoop dat hij mij de eer aan zal doen van zijn voeten nooit weêr in mijn huis te zetten. De Marquis. Hoe dat? zijt gij kwade vrienden geworden? Ik maak u deswegens mijn compliment; want hij is het verveelendfte fchepfel, dat ik ken, en ik verzeker u, dat indien hij de eer niet had van mijn oom te wezen, en behalven eenige oude verroeste louifen, wij elkander zeldzaam zouden zien. Maar vertel me toch eens de reden van je ongenoegen, H 3 Mi-  Jl8 De Tafelvrienden, Mevrouw Dupont. Gij weet dat hij vijftigduizend guldens van zijne bosfchen ontvangen heeft? De Marquis, Spreek 'er niet van, ik heb dit voor hem verzocht en verkregen; ik heb hem deze toewijzing bezorgd; wel nu , zoudt gij wel kunnen geloven , dat hij ondankbaar genoeg geweest is om mij geen het minste pre/entje te doen.? maar ik zal het hem betaald zetten. Mevrouw Dupont. Ik zeide hem, dat mijn man duizend louifen nodig had. De Marquis, (Dupont omhelzende') Ha, daar-is die lieve man.' wat ben ik lomp. dat ik u niet zag! zult gij niet met ons eten? Dupont. Ik hoop die eer te hebben. De Mar q uis. Ha! zoo veel te beter, zoo veel'te beter. Ik moet u beknorren, Mijn Heer Dupont! haast nooit thuis; gij zijt een uitloper. (Eenigzins ftil) Ik wed dat je het een of ander klein lievertje hebt; ik wil dit eens zien, wij moeten zamen eens op een avond bij haar gaan eten; als je hier niet aan wilt, is het tusfchen ons guerre ouverte, en je bent ongelukkig als ik 'er achter kom. (Overluid) Weetje we} ,  Blijspel, in een Bedrijf. 119 wel, dat het een eeuw geleden is, dat wij elkander niet met de wapens in de hand gezien hebben. Mevrouw Dupont. Om op den Commandeur terug te komen. ... De Marquis. Ja, wij waren, geloof ik, zoo als eeuwig, bezig met over hem te praten. Mevrouw Dupont. Ik zeide hem dan, dat mijn man duizend louifen nodig had, en ik vroeg 'er hem om. De Marquis. En hij heeft ze u geweigerd! Mevrouw Dupont. Juist. De Marquis. Hier aan herken ik hem. Maar waarom hebt ge u ook tot hem gewend? ben ik uw vriend niet? Mevrouw Dupont. Gewis, maar ik vreesde ... jonge lieden zijn niet altijd wel bij kas. ... Somtijds zijn ze gegeneerd of in verlegenheid, ... De Marquis. In verlegenheid! ik ... dat ben ik nooit ... maar uw man fchijnt geen vertrouwen in mij te ftellen; hij weet niet hoe zeer ik hem bemin: zeg op, zeg op, hoe zit het met de zaak? H 4 Du.  fao De Tafelvrienden, Dupont. Ik ben borg gebleven voor iemand, die gemanqueerd is. De Marquiï. Dat is niet met al. Dupont. En zoo ik, eer de dag om is, geen duizend Ioui» fen bij malkander kan krijgen, dan ben ik een bedorven man. De Marquis. Is het niets anders. Dupont, Het is, dunkt mij, genoeg. De Marquis. En zulk eene ellendige beuzeling maakt u verlegen ? Laten wij 'er niet meer over praten, ik zou met geen fmaak kunnen eten als deze zaak niet aan een kant was. Mevrouw Dupont, (ftil tegen haar man.) Wel nu? Dupont, (ftil tegen zijn vrouw.') Ik had het niet durven denken. De Marquis, Krijg uw hoed en ga met mij. Dupont, Waar heen? Heer Marquis! Ds  Blijspel, in een Bedrijf. jal De Marquis. Naar mijn Procureur. Düpont. Hoe! naar je Procureur! De Marquis. Hij is de knapfte fchavuit, de eerlijkfte bedrie» ger, dien ik ken. Geen acle of hij is bekwaam 'er tien nulliteiten in te vinden; al was uw huis vol van deurwaarders en geregtsdienaars, hij zou ze u deur uitboenen. Ha! ha! hij zou alle uw fchurken van fchuldeisfchers fraai op hun neus doen kijken: door hem worden de mijnen betaald; je moest eens zien hoe hij 'er mede weet om te fpringen: zij komen 'er nog genadig af, als zij mij maar het uit-, ftel, dat ik vraag, geven. Dupont. Maar, Heer Marquis! ik heb geen uitflel, maar duizend louifen nodig, en ik wil alle mogelijke op. offeringen doen om ze te krijgen. D e Marquis. Maar, lieve Vriend! gij zijt immers maar borg? Dupont. Op mijn woord, is het geld gegeven. De Mar qui s. Wat is dat? geef uw woord , dat gij het zult betalen , als het je mogelijk is. H 5 D lioenen bijeen ... vertel me dat wat nader: uw man heeft nodig. ... Mevrouw Dupont. Duizend louifen. Montdor. Vierentwintig duizend livres ... dat is een beufeling, waarmede ik mij niet op zou houden, als het niet vcor u was. Vil. Deel. I Me-  130 De Tafelvrienden, Mevrouw Dupont. Geloof, dat ik, voor mij zeiven, u deswegens de grootfte verpligting zal hebben. Montdor. Gij hebt eenig belang bij die zaak ? Mevrouw Dupont. Het allergroorfb. Montdor. Zoo veel te beter, zoo veel te beter; vertel het mij eens, ik zal u terftond zeggen of de zaak goed of kwaad zit. Wat is 'er te doen ? Mevrouw Dupont. Mijn man is voor een zijner goede vrienden borg gebleven. Montdor. Hij wil de borgtogt rcalifccren, om hem omver te kunnen gooijen? hum! Mevrouw Dupont. Zoo is het niet Montdor. Zoo veel te erger; hoe is het dan? Mevrouw Dupont. Zijn vriend houdt op met betalen. Montdor. Ik ben 'er achter: Dupont is het met hem eens en koopt zijne fchulden in. Me-  Blijspel, in een Bedrijf. 131 Mevrouw Dupont. Neen, Mijn Heer, neen; mijn man is tot zulk eene oneerlijke handelwijs niet inftaat. Montdor. Verklaar u dan nader? Mevrouw Dupont. Mijn man is borg gebleven voor iemand, dien hij voor eerlijk hield; deze kan niet betalen; en mijn man moet nog dezen dag vierentwintigduizend livres zien te vinden om de borgtogt te kunnen voldoen. Montdor. Maar hoe was je man ook zoo dwaas vaa voor iemand borg te blijven. Mevrouw Dupont. Hij was zijn vriend. Montdor. Zijn vriend! men moet voor niemand borg blijven , Mevrouw! ten zij men er de fondfen voor in handen heeft: ik heb nooit voor mijn eigen broe» der willen inftaan; die borg blijft, moet betalen. Mevrouw Dupont. Zoo wil mijn man ook doen. Montdor. Hij zal 'er wel toe genoodzaakt worden/ Mevrouw Dupont. Ik heb mij aan den Commandeur en den Marquis I 2 ver-  ij2 De Tafelvrienden, vervoegd: van beiden heb ik een weigerend and. woord ontvangen. Montdor. Luister eens, Mevrouw! zij hebben juist zulk een groot ongelijk niet. Het is goed zijne vrienden te helpen, als zij goede zaken doen; maar als zij kwade doen; als zij zich onverftandig gedragen; als zij, gelijk uw man, borg blijven, zonder behoorlijke verzekeringen te hebben, dan doet men zeer wel van zich niet met hun intelaten. Mevrouw Dupont. Mijn man moet derhalve op u niet rekenen? Montdor. Neen, zeker niet: zoo hij echter heele goede onderpanden kon geven. ... Luister, Iaat hij ftraks maar eens bij mij aankomenIk zal hem aan mijn Kasfier recommandeeren; want aan deze laat ik foortgelijke zaken over; ik bemoei 'er mij niet mede. Hij is een zeer verpligtend man, en als hij klaar kan zien, dat'er geen de minste fchade opzit, zal hij, °P mijne recommandatie, het zich tot een genoegen achten uw man van dienst te wezen. Gij hebt, bij voorbeeld, juweelen, die gij wel voor een tijd kunt misfen; laat uw man hem die brengen , dat zal geen kwaad aan de zaak doen. Me-  Blijspel, in een Bedrijf. 133 Mevrouw Dupont. Hij leent dan op pand, Mijn Heer uw verpligtende Kasfier? Montdor. Dat is niet op pand leenen, Mevrouw! bij neemt maar eenige verzekering. Mevrouw Dupont. Mijn man komt zoo meteen terug, dan kunt gij er zamen overfpreken. Montdor. Het fpijt mij verbaast, maar het is mij onmogelijk hem te wachten,- laat hij bij mijn Kasfier gaan, verftaat gij ? Ik zal dezen vooraf fpreken. Uw dienaar 1 La Pierre, {het bord van Montdor oplig- tende.) Mevrouw. ... Mevrouw Dupont. Ja, La Pierre! ja, eens voor altoos. VEERTIENDE TONEEL. Mevrouw Dupont, (alleen.') Zie daar dan de vrienden, die ik uitkoos! Op hun Helde ik mijn vertrouwen, hun offerde ik alles op, en zooraichik ze nodig heb, verlaten zij mij — weigeren zij mij den geringflen dienst. I 3 VIJF-  13+ De Tafelvrienden, VIJFTIENDE TONEEL. Dupont, Mevrouw Dupont. Du pont. Wel nu, beste vriendin! hoe zit het met Montdor? Mevrouw Dupont. Hij is al als de anderen: ach! lieve Man! gij kent de menfchen beter dan ik. Dupont. Dat is waar. Mevrouw Dupont. Zij zijn ondankbaren, zij zijn gedrochten. Dupont. Ondankbaren, ja, de grootfte hoop; maar gedrochten, die uitdrukking is wat fterk; zij zijn egoïsten, en dat is het alles. Mevrouw Dupont. Nu haa£ —— nu verfoei ik het geheele menschdom. Dupont. Zie daar een fchielijk opgekomen en heel uitgeflrekte haat! Me?  Blijspel, in een Bedrijf. 13$ Mevrouw Dupont. Ik wil voordaan met niemand omgaan, ik wil enkel voor ons zeiven leeven. Dupont. Voor ons zeiven ie leeven is zeer wel gedaan; maar met niemand te willen omgaan, dat befluit is wat geweldig. Mevrouw Dupont. ó Dit befluit ftaat vast, van dezen dag af maak ik een hervorming in mijn tafel. Dupont. Luister eens; driften trekken alles te ver; 'er was een tijd, dat een veel te groot vertrouwen U alle menfchen als vrienden deed aanzien, drie hebben u« we verwachting bedrogen, en gij valt in het tegenovergefteldeuitterfte. In alles, lieve Vrouwl is eene middenweg, dien gij moet houden; op dezen middenweg alleen vindt men de waarheid, de wijsheid en het geluk. Acht de menfchen niet al te hoog; verleen bun geen blind verrouwen, en zij zullen ons niet meer bedriegen. Men kan zich niet beklagen over iemand, wien men niets gevergd heeft: Laten wij te veel eerbied betoonen voor den naam van vriend, om dien immer op den toets te ftellen. Mevrouw Dupont. Vrienden! vrienden 1 'er zijn geen vrienden meer. I 4 DU-  136" De Tafelvrienden, Dupont. Weinig, dat is waar: om u te genezen van uw dwaze gewoonte van altoos lieden van rang rondom u te moeten hebben, heb ik uwe oogen willen openen, maar niet uw hart verfcheuren: verander dus "iets, geloof mij, in onze levenswijs; laten wij alleen in het toekomende, wat meer verkiezing maken in hun, die wij eenvoudig onze kennisfen kunnen noemen. Mevrouw Dupont. Maar, mijn Beste! wie zal u uit de verlegenheid, waarin gij u bevindt, redden? Dupont. Bekommer u niet; deze verlegenheid ... ZESTIENDE en latste TONEEL. Dupont', Mevrouw Dupont, Dupre, La Pierre. La Pierre, (tegen Dupré, die wil binnen komen,) Ik heb last, Mijn Heer! om je te zeggen, dat 'er niemand thuis is. Dupre. Ik lagch wat met je last, en ga naar binnen. Dupont. -Zijt gij het? Mijn Heer Dupré! Do.  Blijspel, in een Bedrijf. 137 Dupre. Ik zelf, die u ten minften twee honderdmaal naar •den duivel wensch. Daar zijn je ditendatfche vierentwintig duizend tivres; wees op een ander tijd wat voorzigtiger, en laat in'sHemels naam, het eten op doen; want ik fterf van honger en vermoeid, heid. Mevrouw Dupont. Hoe, Mijn Heer! hebt gij de goedheid. ...? Dupre. Wat, Mevrouw! van een dienst te doen aan mijn vriend? Zou hij het voor mij ook niet gedaan hebben , zoo ik mij in gelijke verlegenheid had bevonden! Gij acht mij zeer gering, zoo gij u verbeeldt mij erkendcenis verfchuldigd te wezen. Dupont. ó Mijn Vriend! mijn oude Makker! wist gij eens hoe veel ik u verpligt ben! Dupre. Gij, Dupont! Dupont. Hoor mij aan, zonder moeilijk te worden. Gij weet hoe dikwijls ik met u heb gezucht over de al te brillante gezelfchappen, waarin mijne vrouw zich gewikkeld had; ftdert langen tijd heb ik alles, wat mij mogelijk was, aangewend , om 'er haar het belagchlijke van te doen zien, nimmer heb ik I £ haar  Jfi8 De Tafelvrienden, haar daarvan kunnen overtuigen; eindelijk heb ik niets beters kunnen uitdenken, dan een ongeval dan dringend geldgebrek voortewenden; mijn iisc is, zelfs boven mijne verachting, gelukt; dewijl ik valfche vrienden ontmaskerde, leerde zij mij den eenigen goeden cn getouwen vriend kennen, die ik de eer heb te omhelzen. Dupre. Hebt gij dan geen geld nodig? Dupont. Neenl beste Vriend! neen. Dupre. Ik behoefde dan Parijs niet met een hongerige maag op en neder te lopen ? Dupont. Ik vraag 'er u duizendmad vergifnis over. DüPRE. Het zij zoo: ik zal het geld terug brengen .:. als ik gegeten heb. Mevrouw Dupont. Heb je 't gtleend. D upre. Gewis. Mevrouw Dupo'nt. Dierbare Vriend! Dupont. Wel nu? Me-  Blijspel, in een Bedrijf. 139 Mevrouw Dupont. Laten wij met onze gelijken verkeeren. D u p r e. Dat is alles heel mooi, maar voor iemand die van honger fterft, is 'er nog iets beters, dat is eten te krijgen. La Pierre. Het eten is op tafel. Dupre. Komt, laten wij aan dezelve lustig en wel te vreden onzen honger ftillen. Dupont. En met een frisfche teug ons geluk wenfchen met zulk een waren vriend, die ons dubbele vergoeding geeft voor het gemis van onze gewoone tafelvrienden. EINDE.   C E F I S E, of de DOLING van het VERSTAND. BLIJSPEL, in een BEDRIJF. Naar het Franfch.  PERSONEN. Cefise, Eene jonge weduwe, bemiunares der Letterkunde, De Baron, Vader 1 >van Cefire. So lange, Minnaar J De Ridder de Rofemont, een geestig, aanvallig, verwaand en onbezonnen jongeling. Rozina, Kamenier van Cefife, met ondetfcheiding behandeld wordende. Een Knegt van den Baron. Het Toneel is te Parijs, in het huis van Cefife. CE.  C E F I S E, OF DE DOLING van het VERSTAND. j3 l IJ s p e l. EERSTE TONEEL. (Het Toneel verbeeldt eene zaal; men ziet in dezelue een borduurraam en een fchrijftafel; Solange zit terzijde.') Solange, Rozina. Rozina, (binnen komende). Hebt gij naar mij gevraagd? Mijn Heer! Solange. Ja, Rozina! ik wilde je wel eens fpreken. Rozina. Het komt mij voor, dat de verliefden zich al heel wat moeite geven en vrij ernftig zijn. Hoe je zucht? Solange. Dit is mijn antwoord. Rozina. Ik kan de oorzaak van je verdriet wel gisfen; maar misfchien. ... Sa*  144 Cefise, of de Doling, Solange. Niets is 'er voor mij meer te hopen, Rozina! De dolligheid van voor eene fchrandere vrouw gehouden te worden bederfc Cefire, De liefde, die het mij geiukt was haar inteboezemen, begon haar tegenzin voor een tweede huwelijk te overwinnen; ik had haar woord en dat van haar vader; toen de Ridder zijn weg over het landgoed van den Baron nam. Die jonge losbol, die zich den naam geeft van'een voorftander der wetenfchappen, waarvan hij naauwüjks de benamingen kent, heeft Cefife wijs gemaakt, dat hij in haar uitmuntende bekwaamheden had ontdekt, en zij voor al bijzondere gefchiktheid had voor de dichtkunst. Ik heb mij veroorlofd daar over mijn ongenoegen te toonen. ... Rozina, (g'imlagchende.) In heel verftaanbaar onrijm. Solange. Zij heeft niet naar mij willen luisteren. Hare verblindheid is 'er enkel door vergroot en Rozina weet zoo goed als ik, wat 'er het gevolg van geweest is. R o s i n a. Zeer wel. Na verloop van eenige dagen, moest men het kafteel verlaten,. om zich naar de ftad te begeven. De vader, de beste man der wereld, maar gefield op de jagt, op het landverblijf, heeft 'er  Verstand , Blijspel , in ren Bedrijf. 145, 'er zich in het begin tegen willen verzetten ...Ge' fife fchreidde, de Baron is bewogen geworden; gij, als een heldhaftig ridder, met de droefheid in het gelaat, en de fpijt in het hart, met alle kragt beminnende, en niet minder uitvarende, zijt de Dame, niet weinig knorrig, met uwe gedachten gevolgd. Wij kwamen ... wij werden met vervoering ontvangen. ...Wij waren aangekondigd, gewacht, gewenscht en wij hadden nog geen woord gefproken, dat niet reeds werd toegejuichd. Van den volgenden dag af, was het niet anders dan aan ons toegewijde gedichten, vaardige ant woorden — wij hadden die al in voorraad gemaakt. Bezoeken, bon mots, ten toonfpreiding van verftand...» Een genootfchap opgericht, en vergaderd, beftaande uit eene menigte aardige Heertjes, zoo verwaand als weinig bekend, die hun geheele leven doorbrengen met naar rijmwoorden en naar fortuin te zoeken, jaarlijks duizend gedichten voor hunne fchoonen maken en niet een voor het nagedacht. S ol ange. Met dat al, heeft Cefife wezenlijk verfland. Rozina. Dat denk ik — heel veel ook. Bevalligheid, wa> re bekwaamheden ... nog meer, veele goede hoedanigheden. Ik verbeeld mij, dat ik 'er over kart oordeelen; ik ben met haar opgebragt; wij heb- VII. Deel. K fesri  146" Sefise, of de Doling van het ben dezelfde opvoeding gehad; mijne ouders zijn door tegenheden in de neer geraakt ... Cefife is Gravin ea Rozina ... kamenier. Solange. Die ftand was voor u niet gefchikt. Rozina. Dat is waar; maar ik heb mij gefchikt naar den ftand, waarin ik mij bevind, en dat komt op hetzelfde uit. Wat is hier van het gevolg geweest? ... Ik fchrijf weinig; ik fpreek niet veel, ik denk nu en dan: ik befteed mijn tijd nuttiger. Solange. Was deze belagchlijkheid van Cefiife het eenige , dat mij te vrezen ftond, dan zou mijne hoop nog niet geheel verdwenen wezen. Een oogenblik is genoegzaam om haar de vliezen van de oogen te doen vallen ... reeds heeft zij haar deur voor ver. fcheiden van die origineelen gefloten, maar Zij fchijnt zich aan een enkelen te houden, en deze is honderdmaal gevaarlijker dan alle de anderen met elkander. Rozina. Je meent den Ridder, niet waar? Deze is ten minden de moeite waardig. Een mengelmoes van vernuft, geboorte, dapperheid, fraaije klederen, en, dat alles te bovengaat, twee oogen, die onophoudlijk aan eene vrouw zeggen, dat zij haar lief  Verstand, Blijspel, in een Bedrijf. 147 lief vinden. Gij gevoelt ligt, Mijn Heer! dat het moeilijk valt, om niet nu en dan met die oogen van een gevoelen te wezen. Solange. Dit is het, dat mij doet beeven. Vergelijk ik Zijn los en onachtzaam, maar vervrolijkend gedrag met mijne goedhartigheid, met mijne teedere etl weloverdachte, misfchien wat ernftige, opregtheid, dan gevoel ik, dat men hem de voorkeur moet géven, zijné bevalligheden, zijne gebreken zelfs, zijn' genoeg in flaat om een hoofd op hol te helpen. .. > Indien hij haar behaagde! Rozina. Haar behagen! verbeeld u dat niet, het zal al veel wezen als hij haar een oogenblik kan aïverteeren. Een oppervlakkig oordeel, heel luidruchtig, veel woorden, veel wind, dat is het alles. Ik vergelijk hem mSt die chineefche afgodjes, ofJ de fchoorfteenmantels, die, zelfs de verftandigde menfchen , machinaal met den vinger aanraken, om eeri Oogenblik óver hunne grappen te lagchen. Solange. Behaagde dit den Hemel 1 Rozina. Daar en boven, weet je, dat zij zich tegenwoordig enkel bezig houdt met kunften en wetenfchap. pen, voornamelijk met de poè'zij; maar het hart, K' 2 BJijri  148 Sefise, of de Doling tan het Mijn Heer! het hart zal zijn beurt krijgen; het zal fpreken, dan zal het verftand wel moeten zwijgen. Dat hart... gij bezit het; zij wil dit, uit hoofde van eene kwalijk begrepen, eigenliefde niet toeftemmen; maar ik hoop alles. Cefife acht u; de Baron begeert u tot fchoonzoon; de Kamenier is in uw belang ... na dit alles zou het wel verfchriklijk ongelukkig wezen, als Mevrouw weigerde u en zichzelven gelukkig te maken. (Cefife ziende.) Vaarwel! ik Iaat u me.t haar alleen, TWEEDE TONEEL. Cefise, (in ochtend gewaad-,) Solange. Cef ise. Ha! zijt gij daar ? Solange! Solange. Ja, Mevrouw! ik wachtte tot'er gelegenheid was om voor u te vetfchijnen. Den morgen te beginnen met haar, die men bemint, zijne hulde optedragen, fpelt onseenen gelukkigen dag, Cefise, (giimlagchende.) Ook.,. heb ik u eene goede tijding te melden ,• wij hebben dezen dag geene letterkundige vergadering. Solange, (insgelijks giimlagchende*.) Het is de waarheid, dat ik 'er niet rouwig om bea;  f Verstand, Blijspel, in een Bedrijf. 149 ben; gij zult dan, ten minden een geheelen dag agn de vriendfchap fchenken. Ik wil het u openhartig belijden, het is mij nog aangenamer uw hart dan uw verftand toetejuichen. Cefise. Ik vlei mij, dat gij van het een wel verzekerd zijt; aan het andere fchijnt gij eenigzins te twijfelen, en ik wil u overtuigen ... (lagchende) of verleiden. (Na een kort flilzwijgen.) Gij zijt geen groot liefhebber van de poè'zij, geloof ik? Solange. Ik heb de hoogde achting voor ware dichters, en zonder zelfs verzen te maken, lees en hoor ik ze lezen met het uitterde genoegen: het is wel ge» oorlofd gedreng, maar niet onbillijk te wezen; en zelfs als ik niet meer kon hopen, de uitmuntende vernuften, die het Vaderland eer aangedaan hebben te zien herleven, zou ik mij nogthans verpligt achten, de pogingen van de zulken, die hun trachtea naanedreven, toetejuichen. Cefise, (levendig?) Wel nu, zie hier ... (zich bedwingende) zie hier werken van allerhanden aard ... het lied, dat ik gifteren zong. Solange. En dat je verwonderlijk fraai zong. K s Cr.  Sefise, of de Doling van het Cefise. Hoe vond ge de woorden? Solange. Lief. Cefise^ Zij waren van den Ridder. Solange, (eenigzins koel.) Van den Ridder, ó Ik verwonder 'er mij niet pver. Cefise. Daar. ... Hier is iets ernftiger, en dat u mis- " fchien beter zal aanftaan; het is de eerfre zang van een dichtftuk. Solange, (eenigzins gemelijk.) Een dichtftuk nog maar! (Terzijde) Weder, van den Ridder, wil ik wedden. Cefise. Hoe nu! dit fchijnt u te verwonderen? Solange. Ik beken het, de onderneming komt mij wat ftout voor. Cefise, (in het begin met eenige warmte.) En glorierijk, als men'er in daagt. Lees... ik waarfchouw u te voren, dat het van een aankwejteling is, die de proef van zich zeiven genomen fjfefc? Sa.  Verstand, Blijspel, in een Bedrijf. 15I Solange, (met drift.) Die aankweketingen vertrouwen zich veel toe. Cefise, (verwonderd.) Mijn Heer! ... Maar in het einde. ... Solange, (gemelijk,) In het einde, Mevrouwl gij weet het zoo wel ais ik; zien wij niet dageiijk een menigte van zulke werken, zonder fmaak, zonder genie en — dat voor de Heeren Dichters wel het allerdroevigst is — zonder lezers? ellendige wanfchepfels, die in de geboorte fterven, en niets van een dichtftuk bezitten dan den tijtel, dien zij hebben durven ontheiligen. Cefise, (koelen het papier willende terug nemen.) Dit is te kennen geven, dat ge reeds bevooroordeeld zijt, en. ... * Solange. Gelukkig zoo ik mij genoodzaakt zie om 'er van terug te komen l (Hij leest.) „ Diana en Endijmion." Het onderwerp is niet nieuw, maar aardig. Cefise, (met een vergenoegd gelaat.) Lees ... lees. Solange, (leest.) Nog naauwlijks deed de zon op nieuw baar gouden jlralen, Met koe fier enden glans, op de aarde nederdalen, K 4 Toe»  15- Sefise, of de Doling van het Toen reeds Diana zwierf langs rotfen en gebergt, Daar zij de liefde hoont en haar vermogen tergt. Niet onaardig. Cefise, (met tevredenheid?) 0 Gij zult zien ... ga voord. Solange, (vervolgende?) De min in een prieel van roozen neêrgedoken, En rustende op een bed van bloemen , versch ontloken, (Hij houdt op en herhaalt?) En rustende op een bed van bloemen, vencb ontloken ! Cefise, (van ongeduld met de voet jlampende.) Ga dan voord, Mijn Heer! Solange, (langzaam en op eenen afkeurenden toon lezende?) Aanfchouwde, boorde haar en zwoer, dat zij haar magt Zou wreken , die Diaan vergeefsch beledigd acht. ö Evenwel dit. ... Cefise, (verftoord?) Gij leest zoo barbaarsch! Solange, Ik lees zoo als 'er ftaat. Cefise. |fap als 'er ftaat!  Verstand, Blijspel, in een Bedrijf. 153 (Zij herleest de twee laatjle regels, met vuur en vervoering.) Aanfchouwde, hoorde haar en zwoer , dat zij haar magt Zou wreken, die Diaanvergeefschbeledigd acht. Zo moet men lezen, Mijn Heer! Solange. Gij leest zeker heel goed, maar dit maakt de verfen niet beter. Cefise, (met een bittren lagch.) Neen! Ach! ... dit is verdrietig. Solange. Ter zake. Gij ftelt veel belang in dit ftuk, Mevrouw! Cefise, (verlegen, doch zich herflellende.) Ik.' ...maar ja , vrij wat. S olan ge. Als dit zoo is, dan geloof ik, dat gij den dichter een grooten dienst zoudt bewijzen met hem te raden van niet voordtegaan; maar zich aan het maken van liedjes te houden. Cefise, (zeer koel.) Genoeg, Mijn Heer! genoeg j geef mij het papier terug; de dichter bedankt u. Solange. Het zou mij zeer fpijten, indien. ... & 5 C**  *54 Sefise, of de Doling van het Cefi se, (bitter.) ó Neen ... Waarom ? men heeft een verdorven fmaak; men vindt niets goed; men keurt alles af, men is 'er niet dan te ongelukkiger door; en het ïs iemand niet kwalijk te nemen, dat hij niet goed georganifeerd'is: integendeel, hij verdient beklag. Derhalve, Mijn Heer! zal ik, in weerwil van uw wijzen raad, niet nalaten voordtegaan. * Solange, (ten uitterjlen verbaasd.) Zult gij niet nalaten voordtegaan! Hoe zijt gij het ... Ik zie nu hoe verregaande ik mij misgrepen heb ....Vergifnis ! maar gij hebtmij gevraagd. ... Cefise, Hoe! gij verontfchuldigt u! misfehien verbeeldt gij u wel, dat het mij om uwe goedkeuring te doen was? Neen, Mijn Heer! ik wist reeds vooraf, dat gij dit ftuk flecht zoudt vinden. Solange. Als dat zoo is, waarom vroeg ge dan mijn oofdeel? Cefis e. Gelukkig zijn 'er toegeeflijker lezers. Solange. Pat is te zeggen, minder opregt. DER-  Verstand, Blijspel, in een Bedrijf. 15S DERDE TONEEL. De Vorigen, De Baron. (Solange en Cefife gedragen zicb zeer koel.) De Baron. Goede dag, Dochter 1 goede dag, Vriend! Cefise, (verlegen.) Vadert ik. ... Solange, (ern/lig.) Mijn Heer! De Baron, (vrolijk.) Geen complimenten, Kinders! omhels mij, dat is beter. ... Maar bedrieg mij niet? Wat fcheelt je al. Ie bei? Wat kijk je effen! ... Spreek dan, de een pf de andere. ... Ik heb gaarne antwoord. Solange, (op eenen eenigzins fchimpenden toon.) *lk was zeer verlangende om Mevrouw te zien; naauwlijks fmaakte ik dit genoegen, of ik had het ongeluk van in hare ongenade te vervallen, wegens eene zaak van het uitterfte aanbelang. De Baron. Duivelsch 1 Solange, Het was ... over bet begin van een dichtftuk. De  156" Sefise, of de Doling van het De Bar on, (op een fpsttenden loon.) Zeker een heldendicht? ... ó, dat is iets fraaisi zijn 'er niet maar twee of drie in de wareld? Sedert «enigen tijd «ijn de helden uit de mode geweest, en alles, wat mij van die natuur in handen valt, gebruik ik tot proppen voor mijn jagtroeren. Cefise. Hemel! De Baron. Ik ben een onbefchaafde - een barbaar, is het niet zoo? Noemt me zoo als je 't goedvind, als je me maar altijd voor je beste vriend blijft houden, Cefise. Ja, altijd, altijd! De Baron, (vrolijk en goedhartig.) Het hart is goed ... het is maar alleen het hoofd ...dit alleen is bij het meisje het fpoor wat bijfier; federtdat zij zich met het fraai vernuft ophoudt, is het met haar verftand niet altewei gefield ... maar zij begint al aardige versjes en kleine comedietjes te maken. Dit is het ... de vrouwen hebben ook zoo weinig, waarmede zij zich kunnen bezig, houden ... en alles wel ingezien, ik heb ruim zoo gaarne dat ze verfen dan dat ze beursjes maakt, Cefise. . Evenwel, Vaderlief! ... Di  Verstand , Blijspel , in een Bedrijf. %S7 De Baron, (ernftiger.") Hoor eens, Dochter! hoor eens; kom weêr naar buiten; daar is nog vermaak te halen. Ik maak 'er niet een vers, ik; maar ik maak 'er duizend gelukkigen : dit zijn mijn werken en dezen wordt nooit gevit. ... ik plant, ik zaai, ik teel. ... Ik werk voor mijn hart, voor mijn eeuw, voor de volgende; en alle die aardige nietjes , die het vernuft voordbrengt, leeven één dag, en veroorzaken gedurende een geheel leven hartzeer. Cefise, (eenigzim gemelijk.") De fmaken zijn verfchillende en ik beken, dat op uw kafteel. ... De Baron. Wel nu, word niet kwaad. Dochter! word niet kwaad; laten wij 'er niet meer over praten. Ik wil u gelukkig zien, dit is het eenige gevoelen, dat ik vast houd. Blijf dan hier; maak 'er liedjes, dichtftukken, operaas, als je 'er trek toe heb, ... Dat - origineeltje van een Ridder heeft je die kuuren in 't hoofd gebragt. Cefise. Ik weet in waarheid niet Vader, waarom hij het ongeluk heeft van u te mishagen. De Baron. Waarom! omdat hij een ingebeelde gak is, en dat ik die halfmenfchen niet mag lijden; hunne hou-  158 SefiSe, of D6 DotING van het houding en toon mishagen mij even zeer. Maar Iaat dat maar begaan, als hij ons te veel voor de voeten loopt, zullen Solange en ik, den eerflen mooi. jen ochtend den besten, den aftogt blazen. Je zult dan fraai op je neus (laan kijken; want wij hebben een beetje deel in je genegenheid, naast Apollo, dat verflaat zich. (Hij kitsch't haar.") Cefise. Gij moet geloven. De Baron, (in het begin vrolijk.') Dat gij gaarnezoudt zien, dat ik je alleen liet; Bij het harrewarren is een derde in den weg — Ook zou ik geen kans zien om je omtrend de dichtftukken tot een te brengen. ... (Hij lagcht) Ha! ha! ha! ha! Ik groet je dan; maar maakt de peis; ik hoor mijn kinderen niet gaarne met elkander knorren. ... ik zou 'er mij om bedroeven en dit zou beiden (pijten, niet waar? Tot weerziens j lieve Cefife! Cefise. Vader! ik zal.... De Baron', (lagchende.) Neen, Dochter 1 neen; ik ontfla'er u vatf. ... Mij uittelaten! je hebt waarachtig wel wat anders te doen ... denk om je dichtftuk. Ha! ha! ha! Wie duivel zou het ooit gedacht hebben? Ife  Verstand, Blijspel, in een Bedrijf. 15$ Ik ben de vader van een zanggodin ... Ha! hat ha! hal (Hij vertrekt, tagchende.) VIERDE TONEEL. Cefise, Solange. Cefise. Ongetwijfeld juicht gij, Mijn Heer! over de grienende fpotternijen van mijn vader, maar gij zult 'er' niets door winnen; in tegendeel ik zal u toonen.... De Ridder, (achter het Toneel?) Maar, indedaad, dat gaat alles te boven! We! Mi, zeg hem, dat ik komen zal. Solange, (gemelijk.) Ha, daar is dien ridderlijken losbol; men kan geen oogenblik. ... Cefise, (fpijtig.) Ik ben verheugd over zijne komst; hij zal den nevel, dien gij over mij verfpreid hebt, doen op; klaren. VIJF»  lio Sefise, of de Doling van het VIJFDE TONEEL, Cefise, Solange, de Ridder. De Ridder, (in morgenkleding.) Ik werp mij aan uwe voeten; ik fmeek genade! Mag men zoo toegetakeld voor uw gezigt verfchijnen? (Glimtagchende) Maar hoe en tête atêtel... Ik ben misfchien onbefcheiden. Ach! ik fmeek het u als eene gunst, doe mij de eer van mij weg te jagen. Cefise. Waarom, Ridder! ik ben verheugd u te zien. De Ridder, Gij zijt de toegevendheid zelve. Laat mij toch mijn dierbare Solange eens even goede dag zeggen. (Hij drukt de band van Solange , die zich zeer koel gedraagt.) Solange. Mijn Heer! ... De Ridder, (ftil, tegen Cefife.) Uw Solange is niet vrolijk.' Zou hij misfchien heengaan. Cefise, (met eene zachte ftem.) Ik weet zijn oogmerk niet ... Wij zijn bijna kwade vrien.lcn. De  Verstand, Blijspel, in een Bedrijf, irji De Ridder, (overluid.') Kwade vrienden! ... ó ik wil dat been ih 't lid zetten, ik; hij is wat ftijfhoofdig, en de lieve Vrouwtjes. ... (Na Solange gaande) Terzake; hij is de man, waarvan ik het meeste werk maak. Solange, (listig.) En gij, gij moogt verzekerd zijn, dat ik, Van mijne zijde, uwe agting naar verdiende waardeer. De Ridder. Gij doet mij te veel eer aan. (Tegen Cefife) Gij waart gisteren in den fchouwburg? Mevrouw! Haatlijk, afgrijslijk waren alle de doublures! Apropos (op mijn woord van eer, als ik u zie, gaat mij alles uit het hoofd) ... Ik kom om u tegen heden te nodigen op eene charmante, heele zotte, maar heefe delicieufe partij, bij den Graaf van Burfé. Wij zullen bij het waschlicht het middagmaal houden; Melife en Elmire zullen 'er wezen, Dorlis en Vermeuil, zoo als van zelf fpreekt, ook. Maar alles is en regie; hare mans zullen 'er haar brengen. Des avonds zal 'er eene kunstregterlijke vierichaaf gefpannen worden, eene voorlezing gefchieden en bal wezen; het plan van een toneelfpel, dat ik gisteren ontworpen heb; eene verhandeling over de ontvlambare lucht, die ik dezen morgen afge* werkt heb, en een ballet, dat ik van avond zal componeeren, met een figuur, eene tekening —» VII. Deel, L 6 Sti-  i6z Cefise, of de Doling van het ó Sublime! ik heb beloofd, dat gij 'er met mij zult danfen. Cefise. Altoos het een of ander nieuw plaiftertje. Gij ziit niet, als fommige mijner kennisfen, zwartgallig, mijmerende en ftom.... (Zij ziet naar Solange,) Solange. Zoo als ik, bij voorbeeld, zeg het, zeg het maar ronduit; maar vergun, dat ik mij bevrijde om met den Ridder gelijk gefteld te worden. Ik zou 'er enkel door verliezen, en ik ga, om mijne verwaandheid en zijne zedigheid te fparen. (Hij vertrekt.) Cefise. Hij gaat, geloof ik. ... Solange! luister eens-, ZESDE TONEEL Cefise, De Ridder. De Ridder. Roep hem niet; hij was in ftaat om terug te komen. Ik zou mij, zoo waar, inbeelden, dat hij op u verliefd is, zoo ik hem tot iets goeds in ftaat kende. Cefise. Hij is een braaf, verftandig man. Dj:  Verstand, Blijspel, in een Bedrijf. 163 De Ridder. Ik verfta u ; hij is een van die goede menfchen, die men acht; doch met wien men twist zoekt, om zich van hun verveelend gezelfchap te ontdaan, Cefise. Ridder! ik maak van hem veel werk. Hij is een liefdadig, eerlijk en openhartig man. De Ridder. Wie is dat niet? ... Maar men zou door zulk foort geëcrafeert worden, indien men zich van geene geweldige middelen bediende. Cefise. Laten wij van Solange zwijgen. ... Gij fchijnÉ naauw verbonden met den Graaf van Burfé? De Ridder. Orester en Pijlades waren niet fterker aan elkan* der gehecht. Cefise. Hij is een beminlijk man. De Ridder. Ha! beminlijk? Ja ... indedaad, vindt gij hem beminlijk? Cefise, (glimlagchende.) Twijfel 'er niet aan. ... De Ridder, (op een gedwongen toon,) Ik ook. Gij lagcht! dit is niet wel gedaan; zie daar een lagchje, dat een puntdicht waardig is. Kom, La ik  i6*4 Cefise, of de Doling van het ik zal openhartiger wezen; ik zie dat gij van het geheim weet .. — (Zijne losfe houding hernemende') Wel aan! ja, ik ben genoodzaakt het te erkennen, alles, wat hij is, is hij mij verfchuldigd; maar, onder vier oogen, hij is een van mijne minde eli' ves ... Deze opvoeding doet mij de gerrhgde eer aan ... Genoeg, gij komt dezen avond? Cefise. Wilt gij mij verlaten ? De Ridder. Het maakt mij dol; maar zoo ik bleef, zou ik, op mïjia eer, niet kunnen nalaten u- over mijne liefde te onderhouden; gij zoudt 'er toornig om worden; ik zou pruilen; en u trachten te bevredigen, dit alles zou veel tijd wegnemen, en ik ben overkropt met allerbelangrijkst werk; kundenaars te onderrichten, geleerden voordtebrengen, eenboorduurfel uittekiezen. ... Maar beklaag mij — beklaag mij dan ... Voor het overige, gij zult 'er niets bij verliezen, en mijne liefde zal door het bedwang niet dan te heviger worden, gelijk aan die vuurfpuwende bergen die ... Blijf, bid ik u, blijf: ik vertrek, ik vlieg, en kom fpoedig terug. (Hij gaat heen.) ZE.  Verstand, Blijspel, in een Bedrijf. 1^5 ZEVENDE TONEEL. Cefise, (alleen.) Welke buitenfporigheden! Het zij zoo, hij vermaakt mij ... en ik bemin hem ... ten minften als ik 'er niet over doordenk; hij is belagchlijk en bevallig ... en Solange bezit niets dan deugden; maar zoo geftreng, zoo akelig! ... (Glimlagchende.) Al ondanks dit alles, voel ik, dat de deugden de overhand zullen behouden. Daar is Solange; ik zal weêr een lesje van hem krijgen, dat zie ik wel. Hij wil zich reeds het air van man geven; ik moet " bier in order Hellen en hem behandelen op eene wijs, die hem daartoe voor alioos de lust beneemt. AGTSTE TONEEL. Solange, Cefise. Solange, (terzijde) Laat ik beproeven, of ik nog eenig vermogen op haar geest bezit, en haar toonen dat ik niet blind genoeg ben om hare ligtvaardigheid niet te merken. Cefise, (terzijde.} ö Ik zal niet zwichten, dat beloof ik hem. L 3 So"  166 Cefise, of de Doling van het Solange, (terzijde.') ó Ik zal mijn gevoel wel wederftaan, dat zweer ik! (Cefife zit; bij gaat naar haar toe. Overluid.) Mevrouw is alleen ? Cefise. Zoo als Mijn Heer ziet. Solange, De Ridder is eindelijk vertrokken? Cefise. Hij komt weder. Solan ge, Ik dacht het wel. Cefise. Gij raadt alles. Solange. En gij ontveinst niets. Cefise. Een bewijs van opregtheid. Solange. Of van onverfchilligheid. Cefise, (opfiaandé) Hebben wij elkander niets anders te zeggen? Solange. Ja, zoo gij aan de vriendfehap een oogenblik wilt vergunnen, dat zij gelooft te mogen verwer. ven, Ce-  Verstand, Blijspel, in een Brdrije. 167 Cefise. ó Liever twee ... onder beding, dat ik ook mijn beurt mag hebben; en ik maak een begin: mag ik weten, wat Mijn Heer, daareven zoo aan het peinzen, om niette zeggen morren, bragt? Solange, Morren is wat geftreng. ... Misfchien peinsde ik ; dit is wel eens meer mijne gewoonte. Cefise. Het is eene gewoonte, waarvan gij u moest ontdoen; ze ftaat u in 't geheel niet aardig. Solange. Ik geloof echter niet, dat ik 'er mij van zal genezen. Cefise. ó Het is genoeg bekend, dat ge hoofdig zijt. Zult ge mij het ernftige, zwaarwigrige en belangrijke onderwerp, dat u zoo fterk bezig hield, mededeelen? Solange. ^ Indien gij het volftrekt eischte. Cefise. Ik eisch het. Solange. Ik gehoorzaam. Vooreerst befpiegelde ik de goede hoedanigheden, de bevalligheden, die uwe Sexe onderfcheiden: want gij kunt ligt begrijpen, dat ik in dezelve geene gebreken opfpoorde. L 4 Cï*  I3 Cefise, of de Doling van heï Cefise. Dat is voorzigtig gedaan; want de Sexe zou u zeer wel met gelijke munt kunnen betalen. S olange. Gelooft ge ...? Cefise. Ga voord ... Solange. Vervolgens ... dacht ik mede — gij hebt het mij bevolen - ik dacht op de weinige vastheid van grondbeginfelen, die men zich nu en dan zou kunnen veroorloven haar te verwijten, Cefise. En die men haar verwijt ... ó gij hebt daar eene fchoone ftof gekozen, en die in langen tijd niet Uitgeput zal wezen. Solange. Ik geloof het. Ik zeide tot mij zeiven — dit alles is het gevolg mijner overdenkingen — ik zeide tot mij zeiven, is het niet heel bijzonder, dat Cefi/e, die lieve vrouw, wier goed oordeel nog meer dan hare bekoorlijkheden geprezen wordt; die teedere en kiesfche vriendin, die mij meer dan duizend malen gezegd heeft, dat zij geene genegenheid had voor de groote wereld, zoo eensklaps veranderd is in denk — in levenswijs en karakter; en dat jn het oogenblik, 4 Cefise, of de Doling van het hande foort, die u dagelijks omringen; men ziet met fpijt, dat gij ze de voorkeur geeft boven hun die uwe achting en vriendfchap dubbeld waardig zijn. Men durft 'er bijvoegen, dat Solange ... dat ... uw Vader ... zeer te beklagen zijn ... dat gij zelf ten eenigen tijd ... maar ik ben te onbefcheiden ... ach! mijne Meesteres! vergeef. Cefise. Rozina! ik ben uw Meesteres niet meer, Rozina. Hemel! Cefise. Uwe ijver en braafheid verdienen een dierbarer benaming dan die gij bij mij draagt ... wordt mijn vrindin ... mijn zuster; maar op dezelfde voorwaarden. ... Ik had eene vermaning nodig, gij hebt mij die gegeven ... dit kan ik niet te veel beloonen.. (Zij omhelst haar.) Rozina, (eerbiedig.) Gij zult altoos. ... Cefise. Uw vriendin wezen ! ... Kom , geniet de vrucht van uw arbeid; volg mij aan de voeten van den Baron ... TWIN-  Verstand, Blijspel, in een Bedrijf. 005 TWINTIGSTE TONEEL. Cefise, Rozina, Een Knecht. (De knecht komt binnen en geeft een brief aan Cefife.) Cefise, (het opfchrift ziende.) Van mijn Vader! Hemel! verlaat alles mij ? Ik moet den brief lezen, indien mijne aandoening mij daartoe kragten genoeg overlaat. Rozina, (terzijde.') Ik ga onze gevangenen halen ... Maar daar zijn ze al. (Zij geeft een wenk aan den knecht, die heen gaat.) EENENTWINTIGSTE TONEEL. ' Cefise, Rozina, de Baron, Solange. (De Baron en Solange komen binnen; Rozina geeft hun een teeken om Cefife te befchouwen, zonder zich te laten zien; zij gaat bij baar; de Baron en Solange houden zich, op een affiand, achter de ftoel van Cefife, die met den rug naar de deur zit, leunende met haar hoofd op hare eene hand, terwijl zij in de andere den brief van den Baron houdt, dien zij met nadruk leest; doch waarmede de aandoening haar van tijd tot tijd belet voord te gaan.) Ce-  aoö Cefise, of de Doling van het Cefise, {lezende.) Niet dan met bet bartgrievet.dfte verdriet verlaat ik u Hij. die u bemint en dien ik acht, heeft viij zijne kwellingen verhaalt; ik neem ""er deel in. Zoo even lagch te ik met uw k rakcelen; hoe weihig kon ik mij voor/iel/en, dat mijne dochter enkel aan hare ijdele eerzucht een man zou opofferen , dien ik befchouwde als mijn vriend, en die verdiende de hare te wezen. Hier te blijven, nu hij vertrekt, zou den 'Jchijn hebben ah of ik uwe handelwijs goedkeurde , en zij beeft mij hartzeer veroorzaakt. Vaarwel! mogt uw verftand uw behulpzaam wezen om u over onze afwezendheid te vertroosten. Als de beguigcheling verdwijn en de reden zich weder aan uw hart doe hoeren , hergeef dan aan uw vader zijn vrolijk humeur en zijne Cefife. Altoos zult gij mijne armen voor u geopend vinden. ó Mijn Vader! mijn Vader! Rozina, : terzijde, naar den Baron gaande.) Het is tijd hare kwellingen te doen eindigen. Solange, (terzijde.) ■ En de mijnen. Cefise. Ja, ik heb mijn befluit genomen; zonder hun kan ik niet leeven ... ik zal ze op hun landgoed gaan opzoeken. De opoffering is zwaar, maar ik ben die aan de vriendfchap fchuldig. (Zij  Verstand, Bl'jspel in een Bedrijf. 807 (Zij flaat op, zonder Solange of den Baron te zien zij gaat verder het toneel op; haar vader en So' ■ lange bevinden zich ter wederzijden van haar; doch op eenigen af/land.) Tegeloven, dat ik ongevoelig ben! ach! Solange ! waarom kunt gij niet in mijn hart lezen! Solange, (zich aan hare voeten werpende.") Zou ik 'er mijn geluk in vinden? Cefise, Solange! zijt gij het! waar verberg ik mij? De Baron, (zijne armen om haar heen flaande.) In de armen van een Vader. Cefise, (in de armen van haren vader, terwijl Solange, die nog voor baar geknield ligt, hare hand vast houdt.) Mijn Vader! gij zijt hier! Waartoe bedroefde gij uwe dochter? ... deze martelende brief. ... De Bvron. Zij fcbreit, Solange! ... Schrei niet, mijn Kind! het was maar een toets ... Zeg haar toch, Solange! zeg haar ... Ik wil niet dat mijn dochter mij een oogenblik zal verdenken. Solange. De hevigheid mijner liefde heeft mij alles doen werkftellig maken ... Ach! Cefife! beminde gij mij' nog, dan zou ik mij durven vleijen, dat ik vergifnis zou vinden, Ce-  2o8 Cefise, of de Doling van het Cefise. Mijn Heer! ... De Baron. Je zult hem nog wel gaan beknorren, denk ik. Begin met hem gelukkig te maken ... en eindig daarna met hem te ftraffen. Cefise. Vader! verg niet ... Solange. Verg, Baron! verg haar ... De Baron. Je lagcht ... dat is genoeg! ... je vergeeft het hem? Cefise. Neen ... maar ik neem hem tot mijn man. De Baron. Dat is nog beter; kom, dat ik je in mijn armen druk. Solange, Ik werp mij aan uwe knien, TWEE-  Verstand, Blijspel, in een Bedrijf, .09 TWEEËNTWINTIGSTE en laatste TONEEL. De Vorigen, De Ridder. De Ridder. Zie, Mijn Heer! zie hoe ik oppas ... en gelukkig, want ik kom in een gunftig oogenblik. Cefise. Hoe, Mijn Heer! durft gij nog? ... De Ridder. Zacht, Mevrouw! zacht, derangeer je niet, ik behandel de zaken naar den uitterften regel: het komt mij voor, dat Solange hier eenige regten heeft, en door hem ben ik verzocht om 'er weder te komen. Cefise. Door u? Solange! De Ridder. Ja, Mevrouw l door hem zei ven, en wel bij eene formeele uitnodiging: een Ridder verzuimt nooit de rendez-vous der liefde of der eer. Cefise. Ik beef! ... Hoe! Solange, (terzijde.') Spreek ftil, Ridder! ik volg u terftond. ... VII. Deel. O De  aio Cefise, of de Doling van het De Ridder, (terzijde.') Op je gemak; ik heb van daag niets anders te doen. Cefise. Maar zeg mij toch eens, Mijn Heer! wat dit beduidt? De Baron. Oplopendheid en fchuld aan beide zijden, en eene verklaring, die alles zal doen eindigen. Cefise. Spreek, Solange! Solange, (aarzelende.) Mevrouw! ... De Ridder. Hij durft niet; en ik zal het je met twee woorden vertellen. Mijn Heer heeft mij eenige vragen gedaan; ik heb hem geantwoord;, hij is hevig ge. worden; ik insgelijks; hij heeft mij uitgedaagd; ik heb de uitdaging aangenomen; hij heeft mij beloofd mij hier te zullen wachten; ik ben 'er gekomen ... De Baron zeidt, dat wij allebei fchuld hebben; ik ben vrij wel geneigd om het te geloven. Zie daar hoe ver wij gekomen zijn, of om elkander te omhelzen, of om de een den anderen omhals te brengen. Ik ben zoo wel tot het een als ander gereed: bellis. De  Verstand, Blijspel, in eèn Bedrijf, at De Baron. En ik bellis ook: foortgelijke zaken doen zelden «er aan hun, die ze zich op den hals halen, ert benadeelen altoos de vrouw, die 'er aanleiding toe geeft ... Solange! zoudt gij willen? ... Solange. ó Ik moet bekennen, dat ik te fchielijk ben geweest. De Ridder. Genoeg. Ik ontfia u van uw woord, en nodig mijzelven op de bruiloft. (Hij reikt de band aan Solange, die ze aanneemt.) Zonder wrok, Solange! Ik verzoek u niet om uwe genegenheid; maar fchenk mij ten minften uw achting, dan ben ik te vreden. Ik ben vijfentwintig jar n; dit is een ouderdom, waarin men nadenkende begint te worden; op mijn dertigfte jaar ben ik dood of gebeterd ... dit is een vast genomen befluit. Solange. Wat meerder jaren, wat minder losheid en een Vrouw, als de mijne, dan zal u niets ontbreken. Cefise. Hij zal nog braaf werk hebben, eer hij het zoo ver brengt. De Ridder. Mevrouw blijft mij nog altijd" even goedgunftig, zie ik. 0 4 Ro-  «12 Cefise, of de Doling van het Verstand. Rozina. Hoe heeft een oogenblik alles van gedaante doen veranderen! Mevrouw is niet meer Weduw, Mijn Heer Solange niet meer jaloersch; Rozina houdt op Kamenier te wezen, en Mijn Heer de Ridder geeft hoop, dat hij wijs zal worden. De Ba roM. Tegen het laatfte wil ik wedden. — Ridder! maak dat ik het verlies. De Ridder. Hiertoe ben ik te eerlijk, Heer Baron! De Baron. Dus zijn wij dan, mijne Kinders! voor ons geheele leven vereenigd. Verdort! nu gaan we naar buitan, nu zullen wij jagen ... maar, ó! een jong man! ... Kom, kom, Vriendlief! de liefde doe je altijd bij je vrouw blijven, en dan kan het me niet , verfchelen, al moet ik alleen jagen. Cerise. Vader! geliefde Solangel ftrekte u hetgeen heden gebeurd is, tot een bewijs, dat men aan het vermogen der reden op onze kunne niet moet wanhopen; en dat men bij haar hart regt moet zoeken tegen de doling van haar verftand. EINDE.  D E WEDUWENAAR. BLIJSPEL, in een BEDRIJF. Naar het Hoogduitsch.  PERSONEN, Damon> Weduwenaar. Cleantis, Vriend van Damon. Charlotte, Onder de voogdij van Damon (taande, Valerius, Minnaar van Charlotte. Rachel, Een oude Juffer. Een Knecht. Het Toneel verbeeldt een kamer, in het Huis van Damon, D E  D E WEDUWENAAR. B L IJ S P E L. EERSTE TONEEL. Cleantis, Valerius. {Cleantis zit voor een forte-piano; en legt een muziekftuk voer zich , om te Jpeelen ; hij ziet Valerius inkomen en ftaat op.) Valeriu s. Ik wil u niet ftooxen; blij F zitten en fpeel; ik ben een liefhebber van fraaije muziek. Cleantis. Die zult ge van mij niet hooren. Valeriu s. Gij wilt geprezen worden? Laat eens zien, wat ge voor u gelegd hebt? Een ode van Zacharia. (Hij leest.) Aanhet Klavier. (Na het muziekftuk ingezien te hebben.) Het is heel treurig cn teeder. Waarfchijnlijk fpeelden uwe gedachten op den dood van Mevrouw Damon? Cleantis. Hoe zou het mogelijk wezen daaraan niet te denken. Het is pas veertien dagen geleden, dat zij ge"O 4 flor- I  2i6 De Weduwenaar, ftorven is, en federt is 'er geen dagverftreken , waarop ik niet hier geweest ben. Valerius. Toen zij nog leefde hebt gij dit huis niet min vlijtig bezogt. Cleantis. In dien tijd deed ik dit uit hoofde van het genoegen , dat ik in haar gezelfchap vond , en tegenwoordig doe ik het uit madelijden met mijn vriend. De dood van zijn vrouw was zeer onverwacht; in twee dagen gezond en dood.' De arme man weet zich nog niet naar zijn ongeluk te fchikken; hij is geheel ontroostbaar. Valeri ui, Dit kan ik niet altewei geloven. Cleantis. Het is evenwel zoo als ik je zeg. Ieder voorwerp herinnert hem zijn verlies; bijna den geheelen dag doet bij niet dan fchreijen; het zou zelfs gevaarlijk wezen hem lang aan zich zeiven overtelaten; genadig zoekt hij de eenzaamheid, en ik kan niet beletten, dat hij, zelfs als ik hi?r ben, zich menigmalen in een kamer opfluit, waar hij zijne tranen den vrijen loop laat en zich geheel aan zijne droefheid overgeeft. Valerius, Dat is.onmogelijk; zulke een droefheid is te overdreven -— hier loopt geveinsdheid onder, Cle-  Blijspel, in een Bedrijf. 217 Cleantis. Gij doet hem ongelijk. Hetgeen ik u zeg is zoo waar, als het waar is, dat hij zich nog zoo even op. gefloten heeft, om onverhinderd te kunnen wenen. Valerius. Of om met minder moeite bedroefd te kunnen fchijnen. Zijn huwlijk was geen vsn de teederften, die weet gij zoo goed als ik; en ik geloof zeker te wezen , dat de dood van zijn vrouw u veel meer fmart veroorzaakt dan hem zeiven. Cleantis. Gaarne wil ik bekennen, dat ik die vrouw een zeer opregte en vriendfchappelijke genegenheid toedroeg. Valerius, (lagch en de.") Gij moogt 'er gerust bijvoegen: eene zeer teedere! en het is niet onbekend, dat zij u ook niet ongenegen was; gij kunt derhalve, zonder u te fchamen, de infcbiklijkheid voor den armen weduwenaar hebben, van met hem te wenen. Cleantis. Gij zijt een looze fpotter! Het is nogthans zeer zeker, dat hij haar tegenwoordig opregt beweend. Valerius. Opregt beweend ; dit wil ik toefiaan; het kan zeer wel waar wezen, dat men den dood eener vrouw opregt beweent; maar na veertien dagen noggeheelontroostbaar te wezen, dit gaat te ver, Op zulk een wijs O 5 zou  ai8 De Weduwenaar, zou het nog veel te vroeg wezen orn hem den voorflag te doen, waartoe ik hier gekomen ben? Cleantis. Welk een voorilag ? Valerius. Wegens een zaak, die voor mij van het uliterfte belang is, en die ik u, als mijn vriend, zeer wel durf vertrouwen. Ik bemin zijn pupil, de bekoorlijke Charlotte, en ik ben zoo gelukkig geweest van hare wederliefde te verwerven: zij gaf mij verlof, om bij haar voogd om haar bezit aantehouden. Cleantis. Gij zijt een gelukkig man! ik maak u deswegens van harte mijn compliment. Gij had geen beter keus kunnen doen. Maar, mag ik u bidden! val den ongelukkigen Damon met dit voorftel, voor het tegenwoordige nog niet lastig; dit zou onverand woordlijk wezen: hij is thans niet in ftaat, zich met het opmaken van de rekening optehouden, en voor herhuwlijk zou hij toch verpligt wezen rekening te doen. Behalven dit, zouden ook den toeilel tot deplegtigheid en de vrolijkheid van bruidegom en bruid, hem niet dan te levendiger zijn geleden verlies herinneren en hem het zelve te fterker doen gevoelen. Va lerius. Gij zijt zeker nooit verliefd geweest, dat ge mij tot zoo iets kunt aanzoeken; of hebt gij ook misfchien  Blijspel, in een Bedrijf. 019 fchien zelf eenig uitzigt op mijn Lotje? en denkt gij mij door dit voorwendfel in flaap te wiegen, om tijd te winnen? Cleantis. Het geen gij daar zegt is u geen ernst; voor zoo flecht kunt ge mij niet houden. Ook kan ik voor mij zei ven aan geen trouwen dénken; ik zou mijn vrouw al te teeder beminnen, derhalve wil ik mij niet in gevaar brengen om zulk een teedergaliefd voorwerp te verliezen. Valerius. Gij vergenoegt u met de vriend van mooije vrouwen te wezen; maar in fommigen opzigt, verzoek ik u mij hiervan bij Lotje te excufeeren. Cleantis, Ben je jaloersch? ö trouw dan liever nooit ... Maar neen, gij kunt niet jaloersch wezen; uwe liefde is daartoe niet vurig genoeg, anders zou u die van den armen Damon voor zijn overleden Vrouw niet zoo onwaarfchijnlijk voorkomen. Valerius. Hij was evenwel niet jaloersch, zoo als gij zelf best weet, en dus kan hij, naar uw uitfpraak, ook niet regt bemind hebben. Cleanti s. Hij was niet jaloersch, omdat hij 'er geen reden toe had. Va.  220 De Weduwenaar, Valerius. Je fpreekt zeer befcheiden over u zelven. Cleantis. Over mij zeiven! Hoe verftaar gij dat? Valerius. ' Dit is, zonder nadere uitlegging, gemaklijk te verftaan. En wat zegt gij van het praatje wegens een naauwe en zeer vertrouwlijke verkeering tusfchen Damon en Juffrouw Rachel P Cleantis. Men moet de wereld laten praten: zij waseenheele goede vriendin van zijn vrouw. Valerius. En ook van hem. Doch laten wij hiervan zwijgen , en beloof mij liever de verhaafting van mijn geluk , door uwe voorfpraak bij Damon, bevorderlijk te helpen wezen. Cleantis. Verg mij dit niet, ik zou het u moeten weigeren, en dit zou mij leed doen. Wacht nog een maand of drie, tot de eerfte droefheid wat bedaard is, en dan denk ik, dat gij mijn voorfpraak niet eens nodig zult hebben. Valerius. 6 Als ik niets dan zijne droef heid te vreezen had I — Maar, lieve Vriend! diegrimasfen - die veinzerij — een valsch begrip van welvoeglijkheid, dit zijn de vijanden, die mij angst aanjagen» Cle-  Blijspel, in een Bebrijf. 221 Cle anti s. Ik zeg hetu andermaal, gij doet den ongelukkigen Damon ongelijk. Valerius. En ik zeg u mede andermaal, gij denkt te goed over hem — Wilt gij eens met mij wedden, dat hij van daag nog met ons lagchen zal. Cleanti s. Dit is onmogelijk! Valerius. Gij zult zien , dat het mogelijk is. Maar belooft gij mij dan ook, in dat geval een goed woord voor mij te zullen doen? Cleantis. Ik geloof, dat ik hem hoor komen. Valerius. Ja, hij is het, gij zult zien .... TWEEDE TONEEL. De Vorlgen, Damon, (in diepen rouw?) Damon (blijft aan het achtereinde van het Toneel /laan, een neusdoek voor zijne oogen houdende. Zoo dra bij Valerus ziet, treedt hij naar hem toe en zegt, zuchtende:) Ach! mijn Vriend! Valerius, (met gemaakte aandoening.) Mijn lieve Heer Damon! uwe droefheid is regt- ma-  322 De Weduwenaar, matig, en ik kom herwaards om mijne tranen met de uwen te vermengen. Damon, (zich in een armfloel werpende?) Mijn Vriend! Ik heb alles verloren! Valerius. Dat is zeker, 'er zijn weinig vrouwen, zoo als de uwe was. Damon. Cleantis weet het; hij kende haar zoo goed als ik ; het grootfte gedeelte van den tijd bragt hij met haar door. (Tegen Cleantis.) Och! Vriendlief! Wij zullen haar niet wederzien! Cleantis. Hoe veel bevalligheid, welke bekwaamheden, welk een vlug oordeel bezat zij niet! Valerius. Zij had niets gemaakts, niets gedwongensin haar uitterlijk: als zij lagchte was het duidlijk te zien, dat het haar van harte ging, en dat het niet gefchiedde, omdat haar het lagchen mooi ftond. Damon. ó Hieraan dacht zij in het geheel niet. Valerius. Zoo lang ik leef zal ik aan de grap met dien dikken Raadsheer denken. DamoN. Met dien langen neus ? Va-  Blijspel, in een Bedrijf. 123 Valerius. Ja. Damon, (zich oprichtende.') Cleantis was 'er bij; hij zal het zich nog wel kun* nen herinneren. C leantis. Of ik het mij herinner? Ik zal het niet ligt vergeten. V a ler 1 u s. Als ik 'er nog aan denk, hoe zij met zijn eigenwijsheid fpotte Ha! ha! ha! Hoe hij geloofde-Ha! ha! .... Nooit heb ik iets fnakerigers gezien. Damon, (opjlaande.) Hoe zij hem langzamerhand wi;t wijs te maken, dat... Valerius. Dat hij zich inbeelde — Ha! ha! ha! Cleantis. Ja, dat is waar, dat hij zich inbeelde — Ha! ha! ha! (Zij tagchen alle drie luidkeels) Va lerius. Mijn lijf doet mij zeer van het lagchen. Damon, (het laat ft e lagchende.) Ha! ha! ha! Valerius, (fiil, tegen Cleantis.) Heb ik gelijk of ongelijk? ' Cleantis, (ftil, tegen Valerius?) Je bent een looze vogel. Valerius, (als voren.) Het moet nog beter komen. (Tegen Damon.) Mijn lie-  224 De Weduwenaar, lieve Heer Damon! het verlies, door u geleden, is onherdelbaar. Damon, (Jcbreijende, terwijl bij weder in den floel valt.) Ach! niemand weet dit beter dan ik. Valerius. Zulk een gemis moet u lang ontroostbaar doen blijven. Damon. Lang, zegt gij! o ik zou mij als een laagfcliepfel befchouwen, zoo de minde gedachten tot eenigen troost in mij opkwam. Cleantis kent mij. Ja, mijn lieve Cleantis! wij zullen haar met elkander eeuwig bewenen-, voor mij is 'er geen andere lafenis. Gij belooft het mij immers? QHij weent.) Cleantis. Ja, zeker beloof ik het u. Damon. Gij moet altijd bij mij blijven. Cleantis. Zoo lang als het u behaagt. Val e riu s. Alles, wat ik mij van haar te binnen breng, maakt dat ik u verlies te meer beklaag. Hoe veel talenten had zij niet? Damon, (Jcbreijende?) , Ach! niemand kan'er meer bezitten! Cle-  Blijspel, in een Bedrijf. sb$ Cleantis. Hare teekeningen — hoe fchoon! Damon. En hoe'natuurlijk was zij in het vertoonen van Toneelftukken. Valerius. Vooral van operaas — Hoe bekoorlijk! Damon. Hollandsch, Fransch, Italiaansch — alles was haar even eens. ValeRius. .Zij zong het Hollandsch zoo fchoon, dat men zou gezworen hebben, dat het Italiaansch ware. Cleantis. De duetten voornaamlijk. Met welk eene betoverende aanvalligheid zong zij die niet? Damon. Alles, alles, wat zij wilde! Valerius.. Dat aardige duëtje uit Lotje aan 't Hof, dat zij dikwijls met u zong, Cleanti3! Damon, (opjlaande.) Welk? Valerius. Het is ook het eerste; gij zongt het haar dikwijls ha, dat het net was of zij het zelf deed, VIL Deel. P Da.  aS De Wedüwenaar, Damon. Ha! ... Ah in het Dorp de kerkklok Jlaat. Valerius. Juist. Cleantis-. Nu herinner ik het mij. Valerius. Zoo naif ... zoo naïf, als zij begon. (Hij zingt valsch.) Wanneer zich , hij een vreugdefeest, Het kleine klokje hoor en doet. ... Damon. Neen zoo was het niet, zoo zong zij niet. Wilt gij met mij zingen? Cleantis! Cleantis. Valerius, fpeelt gij op 't klavier. (Valerius zet zich aan de forte • piano.) Cleantis, (zingende.) Ah in het Dorp de kerkklok jlaat, Dan is mijn hart ook aangedaan; Bombam, bombam, bombam! Damon, (zingende, met een vrouwejlem.) Wanneer zich , bij een vreugdefeest , Het kleine klokje hooren doet, Dan klinkt het} Mm, bim, kimt Be,.  Blijspel, in een Bedrijf. 327 Beiden. Cleantis. Verbeeld ik mij dan aan uw zijde, Dan geeft mijn hart ook deze klanken : Bombam, bombam bomham, bombam l > Valerius. Niets natuurlijker! indedaad, men zou 2weren; dat zij het zelf waar; vooral dat: bim, bim, bim! en aan het einde, dat bimbam, bimbam! — zingt het nog eens. (Damon en Cleantis, zingen de duet weder van het begin tot het einde.) Valerius. Bravo! bravo! Damon, (zingende nog geheel alleen, zonder bi- hulp van het orchest.) Bimbam, bimbam , bimbam! Valerius. Niets, niets, al ware het het kostbaarfte der wereld , kan het verlies van zulk een vrouw vergoeden^ Damon, (zich weder in den armjloel werpende ) Neen, neen, mijn Vriendl niets, ach! ter wereld niets. P x V* Damon. Zoo 'k denk, dat ik u mor. gen trouw, , . Dan juicht mijn hait en flemt met een : Bimbam, bimbam, bim' bam, bimbam!  aa8 De Weduwenaar, Valerius. Gij moet evenwel uw best doen om uwe d.jefheid door de reden te overwinnen. Damon. Door de reden? als of ik nog meester over mijne reden ware. Valerius. Stel eens, gij waart van haar misleid geworden, en zij bad niet u, maar een ander bemint, dan immers waart gij nog meer te beklagen geweest? Damon. Een ander! een ander als mij! ach! dat kan u Cleantis betuigen, of zij een ander als mij beminde. Hij is hier, laat hij het zeggen. Ach! die brave Vrouw! Cleantis. Zwijg toch 1 hoe kunnen wij nu aan zoo iets denken ! Laten wij van wat anders fpreken. Valerius. Waarom? alles, wat de droefheid koestert, baart ook tevens troost. Damon. Baarr ook tevens troost! — Gelooft gij dan, dat iets, hoe genaamd, mij troosten kan. Cleantis. Neen, lieve Vriend ! neen, dit geloven wij niet. Damon. Waartoe het dan gezegd ? Va-  Blijspel, in een Bedrijf. 039 Valerius. Ik wil zeggen , dat de herinnering aan haar en hare begaafdheden de droefheid voedfel geeft. Damon. Ach! hare begaafdheden! zij bezat'er zoo veel...' Valerius, (ftil tegen Cleantis.) Nu nog een baliet, tot fiuicing van het toneel. (Overluid, tegen Damon) Een hsrer voornaamfte begaafdheden was, dat zij ieder kon naardoen. Damon. Ja, ieder, en wel zoo natuurlijk, dat men zich vast verbeelden moest, de lieden zeiven ivoor zich te hebben. Valerius. Zoo was 'er, bij voorbeeld, niemand, wiens bijzondere wijs van danfen zij niet wist naartedoen. Damon. Neen zeker, niemand. Valerius. Vooral in het verleidelijke, als het do vrouw van Aifenheim gold. Cleantis! kom eens hier. (Valerius en Cleantis danfen.) Damon. Neen, neen, zoo danste zij niet. Valer ius. Verfchoon mij, zie maar eens — het hoofd hangende — het lijf vooruit. ,P 3 Da-  2|Q De Weduwenaar, Damon. Neen, neen, zeg ik, ikzsl het je wel betertoonen. Valerius, Nu, dit wilde ik wel eens zien. Damon. Gij zult het zien! Cleantis! geef me u hand. (zij danfen.) Valerius. Juist! allerbest! volmaakt als zij! Gij hebt gelijk, Heer Damon! Maar als zij met u dansce, dan ging het nog beter. Damon. ö Als zij met mij danste. ... (Hij veil weder danfen.") Valerius. Ik zal 'er bij op de forte - piano fpeelën. (Hij zet zich aan de forte ■ piano, het orebest fpeelt. Damon en Cleantes danfen zeer vrolijk met elkander.) DERDE TONEEL, , De Vorigen, Charlotte, (niet in rouwgewaad; dewijl zij geen bloedverwante van Damon is.) (Charlotte blijft achter op het toneel ftaan en be. febtuwt bet danfen. Valerius knikt tegen haar, betgeen zij met een nijging beantwoord, wijzende op Damon, om daar door haar verwondering en bef potting van hem aanteduiden. Cleantis houdt op met danfen, zoodra de muziek zwijgt. Damon danst  Blijspel, in een Bedrijf. 231 ddnst nog alleen, zonder muziek, en floot onver, hoeds tegen Charlotte, -waar door hij haar het eerst gewaar wordt, en plotslijk ftil ftaat.) Charlotte. Ik verzoek u wel orn verichonirg, dat ik u in dén weg gedaan heb. (Damon kan door ontfieldtenis niet antwoorden. Hij gaat van haar af, zich het zweet ,van het aan. gezigt afveegende.) Valerius, (naar Charlotte gaande en baar de hand kusfchende.) Kom toch nader, lieve Lotjel en deel in onze droefheid over den dcod van Mevrouw Damon. Charlotte. Op dat ik deze droefheid naderhand met u zou kunnen wegdanfen, nietwaar? Damon, (met eenige bitterheid en fchaamte.) Neen, Mejuffrouw Neuswijs! dit is niet waar. Wie heeft u belast beneden te komen ? Waarom ben je niet op je kamer gebleven? C h arlotte. Ik hoorde danfen en kon mij niet begrijpen, wat dit te beduiden had. Damon. En nu weet gij het in eens, niet waar? (Hij zet zich weder langzaam neder.) P 4 C L E-  «3» De Weduwenaar; Cleantis, (terzijde,) Dat is allerliefst. Die huichelaar l hoe heeft hij mij bedrogen I Damon. Het is u fchuld, Valerius! Zoo iemand te weten kwam, da: ik gedanst had, watzou'er de wereld van oordeelen! en evenwel kon de aanleiding daartoe niet onfchuldiger en zuiverer wezen. (Hij/ebreit weder,) Valerius. Geheel onfchuldig en zuiver, en daarom is het mij bijzonder aangenaam, dat Juffrouw Lotje gekomen is — dewijl zij toch het danfen op haar kamer gehoerd had, omdat wij nu in ftaat zijn van-'er haar een juist denkbeeld van te geven. Ja, Mejuffrouw! wij zijn reeds bijna een half uur bij elkander geweest, en betreuren het altevroegtijdig en onherftelbaar verlies van Mevrouw Damon. Onze droefheid wil zich met niets dan met haar aandenken bezig houden. Alles, wat haar betreft, de geringde harer bedrijven werd voor ons van aanbelang. Ik herinnerde-hoe veel begaafdheden zij bezat, onder anderen, dat niemand zoo bevallig danfen kon; ik wilde wijzen hoé zij dansten, maar deed het niet zoo als het behoorde. Mijn Heer Damon liet mij zien, waar in ik mis haJ, en toen kwaamt gij. Charlotte. Gij zijt zeer goed van u tegen mij te willen regt- vaar-  Blijspel, in een Bedrijf. 233 vaardigen; ik verdien die eer niet, en daarenboven ken ik den aandoenlijken aard van mijn Voogd altewei, om aan de opregtheid zijner droefheid in het minite te twijfelen. Damon. Gij zijt een braaf kind, Lotje! ik zal u ook op eene vaderlijke wijze liefhebben. (Hij veegt anderwaal zijne oogen af.) Charlotte. Als u maar de verhitting geen nadeel doet. D a m o n. Ach! fchoon zij mij al mogt benadeelen; hij weet niet wat ware droefheid zij, die nog op het in acht nemen van zich zeiven kan denken. Cleantis. Zoo is het, geliefde Vriend, onze droefheid was enkel geveinsdheid geweest, indien het ons in de gedachten had kunnen komen, dat de verhitting van het danfen Mevrouw Damon ook zeer onaangenaam zou kunnen wezen. Charlotte. Haar dood grieft mij zoo fterk, als of zij mijn eigen moeder geweest ware. Valerius. Van uw edel, gevoelig hart is niet anders te verwachten. P 5 Da*  a3+ ' De Weduwenaar, Damon. Gij hebt ook eene ware moeder aan haar verlo-en, Meisje lief! Cleantis. Zi) had altijd veel liefde voor u; maar gij verdiende dezelve ook. Charlotte. Uwe beleefdheid doet u zoo fpreken. Valerius. Neen, Mejuffrouw! hij doet u regt. Ik beroep Blij op u, Heer Damon! is bet niet de waarheid ? Damon. Ja, ja; het is de waarheid. Zij is altijd een braaf Meisje geweest. Mijn overleden vrouw had haar ook daarom regt lief; en het is ook voor haar een onherftelbaar ongeluk, dat zij haar tweede Moeder zoo vroeg verloren heeft: want zij had zich volkomen naar haar gevormd. Valerius. Een zoo volmaakte leermeesteres, als zij was, had geen waardiger kweekeling kunnen vinden. Zij bezat reeds geheel hare manieren, 'fmaak in kleding, haar ongedwongen vriendlijkgezigt, hare bevalligheid jn de ommegang. Charlotte. Het fchijnt, dat gij voorgenomen hebt mij, door aw overdreven lof, te vernederen. Va-  Blijspel, in een Bedrijf. 935 Valerius. Zoo onbillijk moet gij van mij niet denken. Op vleijerij verfta ik mij niet. (Tegen Damon.') Hoe oud was uwe echtgenoote, toen gij met haar huwde? Damon. Onze bruiloft werd op hare verjaardag gehouden, toen zij vijftien jaren oud was. Valerius. Zoo oud zijt gij juist tegenwoordig, Mejuffrouw! Als ik u aanzie, dunkt mij nog de nu gertorvene als bruid te zien; dan kan ik mij de verrukking, waarin zich Damon, als bruidegom, moet bevonden hebben, levendig voordellen. Damon. Acb ! gij fcheurt mijn wonden dieper en dieper open! Valerius. Dit is voedfelvoor uwe fmart, waarnaar gij thins verlangt. Gij kuntu voor het tegenwoordige met niets als met de herinnering aan deze fmart bezig houden, Damon. Neen met anders niets, en ik wil ook geen anr dere bezigheid zoeken. Valerius. Alles, wat u baar aandenken vernieuwt, moet u welkom wezen. Damon. Ja, dat is het mij ook. y4.  836" De Weduwenaar, Valerius. Het is jammer, dat Mejuffrouw niet tegenwoordig de bruid is. Damon. Waarom jammer? Valerius. Dan ware de beguigcheling volkomen; dan zoudt gij ukunnen verbeelden, dat zij uwe, nu zaligebruid was; gij waart dan nog de bruidegom. Damon, (met eene blijdjebap, die bij poogt te . verbergen.) Ja, dit zou ik mij verbeelden. (Terzijde.) Hij fpreekt meer waar dan hij denkt. Valerius. De toebereidfelen zouden voor u eene aangename bezigheid uitmaken. Damon. Dat zouden zij zeker. Valeriu s. Gij zoudt in uw ongeluk den troost fmaken van haar vergenoegd en gelukkig te zien. Damon. Dit zou voor mij een wezenlijke troost wezen. Valerius. Ik zeg meer: het zou u uw ongeluk eenigermate goen vergeten. Damon. Zoo iets in de wereld hiertoe in ftaat ware, zou het  Blijspel, in een Bedrijf. 237 het dit wezen (Terzijde ) Het is mij lief, dat hij zelf mij dezen voorflag doet (Zijne bltjdfchap wordt va>, tijd tot tijd merkbar er.) Valerius, (tegen Charlotte?) Gij bezit alle de eigenfchappen, die 'er vereischt worden om uw toekomftigen man tot den gelukkigften van alle mannen te maken. Charlotte. De altegroote lof, dien gij mij geeft, maakt mij befchaamd. Ik zal mij moeten verwijderen. Damon. Neen, lieve Lotjel neen, gij moet hier blijven. De Heer Valerius zegt niet dan de waarheid. (Ter zijde.) Ik zou kunnen zeggen, dat mijne vrienden mij hiertoe overgehaald hebben. Valerius. En indien zij nog heden de bruid wierd, kan ik niet zien, dat uwe diepe droefheid daaraan eenig beletfel zou toebrengen. Damon. Meent gij djt? Valerius. Ja hier van ben ik volkomen verzekerd. Het is alleen gemaakte droefheid, die zich aan een zekeren tijd bindt: ware droefheid kan niet verminderen; zeven jaren zijn voor haar als één dag, en gevolglijk één dag als zeven jaren. Da-  238 De Weduwenaar, Damon. Gij hebt gelijk. (Terzijde.) Ik kan zeggen, dat ikj uit infchiklijkheid voor mijne vrienden mijne toeiletnming gegeven heb. Valerius. Derhalve, ten naaawften genomen, had Mejuffrouw, zelfs op den fterfdag van Mevrouw uw Beminde , de bruid kunnen worden. Damon. Uwe redenen zijn niet geheel te verwerpen. Val erius. En gij had uwe toeftemming daartoe kunnen geven, zonder de welvoeglijkheid in de oogen der weldenkende wereld in het geringde te kwetfen: want aan het gepeupel behoeft men zich niet te bekreunen; het is genoeg bekend, dat dit zich alleen naar vooroordeelen richt, en dat men dit, over 't algemeen gefproken, het nooit regt van pas kan maken. Dam o n. Dat is waar. Valerius. Bij de vrolijkfte gelegenheid kan men droefheid in tijn hart koefteren; men kan uitterlijk blijgeestig fchijnen, en echter een treurig hart bezitten. DamoN. Ja, ja; een verflandig mensch moet u gelijk geVen. Is het niet zoo ? Heer Cleantis ! Cue-  Blijspel, in een Bedrijf. a3S> Cleantis. ïk ben volkomen van uw gevoelen; en om n daarvan een bewijs te geven, verzoek ik u, Juffrouw Lotje nog dezen dag de bruid te doen worden. Damon, (heel wel te vreden, lagchende, en op een hufchelachtigen toon.) Gij zijt een fchrander man! hoe weet gij mij zoo' op mijn zwak te vatten! Het isu niet onbewust, dat ik mijn vrienden niet gaarne iets weiger. Valerius. 6 Geliefde Heer Damon I gij maakt mij dan tot den gelukkigflen mensch der aarde! Damon, (ontzet.) Hoe! wat wilt gij zeggen? Valerius. Vereenig het noodlot van Charlotte aan het mijne!' hat ik u meer dan mijn leven verfchuldigd wezen! Damon. Ik verfta u niet. Valerius. Gij verftaat mij niet ? — Ik fmeek u om de hand van Lotje; zij heeft mij reeds haar hart gefchonken; mijn geluk heeft alfeen uwe toeftemming nodig, om den hoogden trap te bereiken. Damon, (met eene gemaakte droefheid?) Gij wilt mij gewis toetfen of ik weet wat fmsrt zij of niet! Maar onbarmhartige Vriend! hoe kunt gij zoo'  sao De Weduwenaar, zoo weinig door mijn ongeluk geroerd wezen , dat gij in mijne tegenwoordigheid, en zelfs met mij, wilt fpotten? Valerius, Ik zweer u , dat het mij waarachtig ernst is. Damon. Is het u ernst, zegt gij? Gij zijt dan indedaad öntmenscht genoeg om mij zulk een voorflag te doen. Zoo gij al geen deel in mijne droefheid wilt nemen, zoo moest gij ten minsten niet hier komen, om die te beledigen. Valerius. Dat doe ik ook niet; en ik kan mij niet begrijpen , hoe gij mij thans hier over befchuldigen kunt, daar gij mij zoo even gelijk gegeven hebt? Damon. Uwe fchijngronden verblindden mij ,en nu zie ik u* we verkeerdheid eerst in. Het is ongehoord, een iïerfhuis tot een huis van bruiloftsvrolijkheid te wil» len maken! Cleantis. De bruilofc kon ook wel aan het huis van Valerius gehouden worden. Damon. Hoe! ook gij verlaat mij? Gij kunt zulk een voordel billijken en zelfs onderfteunen? Gij, de vriend mijner ziel, op wien ik al mijn vertrouwen ftel* de,  Blijspel, in een Bedrijf. 441 de, voor wien ik gaarne wijn bloed geftort zou hebben! Cleantis. Ik ben nog tegenwoordig zoo fterk uw vriend als immer, en juist daarom fla ik u voor om de plegtigheid in het huis van Valerius te doen voltrekken. Damon. Is dat niet hetzelfde. Het rouwklagen zou dan evenwel in vreugdetoonen verwisfeld moeten worden. (Hij fchreit.~) Valerius, (terzijde*') Vervloeke Huichelaar! (Tegen Damon.') Niemand vergt u uwe klagten te fmooren; in tegendeel — hoe meer gij u van alle zorgen los maakt, hoe onverhinderder gij u daarna geheel aan uw droefheid kunt overgeven. Uwe verpligting als voogd, leggen haar dagelijks honderd hindernisfen in den weg, die gij door dit huwlijk alleen in eens kunt uit de voeten ruimen. Damon. Maar wie ontflaat mij van deze verpligting? heb ik niet moeten zweren voor Charlottes welzijn te zullen zorgen ? en kan ik met een gerust geweten toeftaan, dat zij nu reeds trouwt, daar zij, om zoo te fpreken, nog maar een kind is? Charlotte. Met uw verlof, Mijn Heer! ik ben nu evenwei geen kind meer. VII. Deel. q Va-  542 De Weduwen aar , Valerius, (met bitterheid.) Te voren waart gij in een heel ander begrip. Cleantis. Mevrouw uw Beminde was, zoo als gij zelfs gezegd hebt, eerst vijftien jaren oud, toen gij met haar in het huwlijk trad. Damon. Zoo oud is Lotje nog niet eens. Charlotte. Vergeef het mij; gisreren ben ik al drie maanden over de vijftien jaren geweest. Cleantis. Regt, Mejuffrouw! regt; gij hebt dan al een geheel vierendeel jaars overfchot. Damon, (met heim lijken toorn?) Maar nog voor meer dan tien jaren gebrek aan verftand. (Tegen Charlotte.) De Italiaanfche Taalmeester zal zoo meteen komen; ga naar uw kamer. Charlotte. Mi'.n les voor van daag ken ik al vafl buiten. D a m o Ni Gij kent ze altijd van buiten, tot de Taalmeester komt, en dan zijt gij ze in eens weêr vergeten. Charlotte. Dit verwijt is mij nog nooit gedaan. Damon. Dit zij zoo als het wil. Ga naar uw kamer; ik  Blijspel, in een Bedrijf. 243 ik.wil niet dat de man naar u zal wachten» (Charlotte nijgt tegen Cleantis en Falerim, en gaat been.) VIERDE TONEEL. Damon, Cleantis, Valerius. Damon, (terzijde.) Nu wenschte ik wel, mij ook deze twee, op een eerlijke wijs, van den hals te kunnen fchuiven. Hoe leg ik dit aan? (Overluid.) Wil gij niet gaan zitten? Gij hebt reeds zoo lang geftaan, dat gij zeker wel vermoeid zult wezen. Valerius. Vermoeid niet; maar. ... (Hij tracht zijn ongenoegen te bedwingen.) Damon. Zal ik de eer hebben, dat de Herren dezen a/ond bij mij blijven eten. Valeri us. Als het u zoo gelieft. Damon, (terzijde.) Vervloekt! hij wil mij niet verftaan (Overluid.) Maarzoo als gij het zult vinden, ik maak geen omflag. Va lerius, Niet anders. Cleantis. Het is voornamelijk om het gezelfchap te doen. q 2 Da-  944 De Weduwenaar, Damon, (terzijde.") „ Ik dacht hun aftefchepen, en nu heb ik ze geheel en al op mijn dak (Overluid.) Maar ... och! ik had 'er niet eens om gedacht; de droefheid doet mij dikwijls alles vergeten. — Een mijner goede vrienden heeft mij, bij een briefje, laten weten, dat hij mij dezen avond een bezoek zou komen geven, als ik geen gezelfchap had, en ik heb hem dit toegezegd. Cleantis. Wij zullen u niet hinderen. Damon. Hij fchrijft mij, dat hij gaarne alleen bij mij wil komen; dewijl hij mij iets gewigtigts te ontdekken heeft, en deswegehs met mij wilde raadplegen. Cleantis. Wij kunnen ons na den maaltijd verwijderen. 'Er zijn immers nog wel andere vertrekken in huis. Gij zult niet geftoord worden. Damon, (terzijde.) Vervloekte Karei! (Overluid.) Het zal best wezen, dat ik het hem laat afweten. Cleantis. Neen, gansch niet; wij zullen h«n geen hindernis toebrengen. Damon. Neen, neen, ik laat hem afzeggen. Hij zal het wel wat kwalijk nemen. ... Va-  Blijspel, in een Bedrijf. 845 Valerius, (ongeduldig.) £aat hem maar komen; wij zullen hem niet ftooren. Damon, (na eenige tusfchenpozing.) Ik laat hem afzeggen, hij mag het zoo kwalijk nemen, als hij wil, ik laat hem afzeggen. (Weder een klet'ne tusfchenpoozing. Cleantis en Valerius niets cmU woordende, zegt hij andermaal:) Ik laat hem afzeggen. (In het heengaan, terzijde.) De droes moet hun allebei halen; ik geloof dat zij alleen blijven om mij te plagen. V IJ F D E TONEEL. Cleantis, Valerius. Valerius. Die Snoode! Nimmer heb ik grooter verzameling van laagheid en huichelarij gezien. Is dit de vriend, in wiens droefheid gij zoo veel deelneemt? Cleantis. Herinner mij dit niet, ik fchaam mij anders voor mij zeiven , dat ik onnozel genoeg kon ^vezen, om zijne geveinsdheid niet te merken. Valerius. Zijn tranen zijn de tranen van een krokodil, die op een prooi loert. Die Ellendige! Hij wil zich zei ven in het bezit van Lotje ftellen. Cleantis. Wees gerust: gij bezit het hart van dat Meisje; gij zult ook hare hand bezitten. Q 3 Va-  H6 De Weduwenaar, * Valerius. Maar met hoe veel hardnekkigheid zal hij zich tegen mijn geluk verzetten! hoe veele hinderpalen zal ik eerst nog te boven moeten komenl Cleantis. Kunnen hinderpalen u vrees verwekken? Verwacht alles van uw verftand en moed. ZESDE TONEEL. De Vorigen, Charlotte. Charlotte. Ik heb gezien, dat hij in den tuin gegaan is, waarfchijnlijk orn verfche lucht te fcheppen. Die ondeugende Man! hebt gij hem het hoofd nu regt warm gemaakt? Valerius, (Charlotte de hand kusfchende.") Engelachtige Lotje! ach! wanneer zal ik uvan zij. ne tijrannij kunnen verlosfen? Cleantis. M sfchien eer als men zou kunnen denken; gij moet de hoop niet vaarwel zeggen. Charlotte. Gij befchouwt alles van den besten kant: gij kent mijn Voogd nog niet regt, Mijn Heer Cleantis! Cleantis. Vergeef het mij, nu heb ik hem leeren kennen, Chat*-  Blijspel, in een Bedrijf. 247 c h ar lotte. Neen, zeker, gij kent hem nog niet als gij gelooft, dathijmijzoogemaklijkzalafftaan, die huichelaar! Ik geloof, zoo ik mij niet bedriege* dat hij, alleen uit droefheid, een oog op mij geworpen heeft. V aleriu s. ó Gij bedriegtu vast hierin niet; het gedrag, zoo even door hem gehouden, heeft-hem duidlijk genoeg verraden. CHAR l otte. En ik wist het al te voren. Valerius. Hoe! heeft hij u zijne liefde verklaart? Charlotte. Niet met ronde woorden; maar evenwel zoo, 'd'at ik hem klaar genoeg verftond. Valeriu s. Die deugniet! Charlotte. Dezen morgen , onder het theedrinken - Mijn Heer Cleantis was nog niet hier - kwam hij onverhoeds naar mij toe, hij omarmde mij heel hartlijk en verzekerde mij, dat, als ik mij bij aanhoudendheid wel gedroeg, hij mij heel zeker gelukkig zou maken. Valerius. Heeft u het affchuwlijk mensch niet gekuscht? q 4 Char-  248 De Weduwenaar, Charlotte» Ik kon dit niet verhinderen. Maar je moet je daar over niet ongerust maken; want zoo ais ik alleen was heb ik mijn ganfche gezigt fchoon afgewasfchen. Cleantis. Het zou misfchien niet kwaad wezen hem te doen merken, dat ons zijne fchijnheiligheid niet ontflipt was. Valeriu s. Hij verdient deswegens openlijk ten toon gefield te worden. Charlotte. Wat ik u bidden mag, doe dat niet! Wilt gij dan, dat hij u zijn huis verbiede, en dat ik alleen aan hem overgelaten blijve ? Cleantis. Vrees daar niet voor; zoo ver durft hij niet gaan. Wij moeten hem nu maar enkel laten vermoeden, dat Wij zijne geveinsdheid in het oog hebben; en de vrees voor openbare befchaming, indien zijne lage huichelarij mogt bekend worden , moet hem terug houden , om deze huichelarij tot uw nadeel te doen (trekken. Charlotte. Dunkt u niet, dat Mijn Heer Cleantis gelijk heeft? »ij komt het zoo voor. Va lerius. Jk ben altijd van uw gevoelen, Engeltje lief! Ckasi-  Blijspel» in een Bedrijf. «49 Charlotte. Gij zijt zeer goed ... Ik geloof, dat hij komt kon ik nu weer weg komen. Cleanti s. Hij heeft u al gezien. Blijf hier en wees onbakommetd. ZEVENDE TONEEL. De Vorigen, Damon. Damon, (bij zich zehen, in het binnen komen, Charlotte ziende.') Dat dacht ik wel. (Overluid.) Charlotte ! waarom zijt gij niet op uw kamer gebleven ? Is de Taaimees. ter al weêr vertrokken. Charlotte. Hij komt niet voor over een uur; ik heb op het horologie gekeken. Cleanti s. Vergun ons het genoegen, dat Mejuffrouw bij ons mag blijven. Damon, (zuchtende ") Het genoegen! Cleantis. Ja, het genoegen. Ik wil wel bekennen, dat gij in het vervolg dikwijls alleen zult moeten weenen; want ik word gewaar, dat mijn hart tot een altoosQ 5 du-  a5° De Weduwenaar, durende en aanhoudende droefheid niet ftandvastig genoeg is. Damon. Is dan de droefheid zoo plotslijk uit uwe ziel verdwenen ? Cleantis. Ik zeg niet, dat zij verdwenen is, maar het gevoel daarvan is niet meer zoo fterk in mij, dewijl ik'er niet aan gewoon ben! 'Er zijn tegenwoordig weder oogenblikken, waarin mijn hart voor de blijdfcbap open ftaat, en deze afwisfeling van droefheid en vreugde is het meest eigen aan mijn menfchelijk zwak. « Damon. Uw verlies is zoo groot niet als het mijne, daarom kan uwe droefheid ook zoo groot niet wezen. Ik benijd u uwe vrolijkheid niet, en wilde Charlotte gaarne vergunnen hier langer te blijven, indien het thans wezen kon. Valerius. Waarom kan het thans niet wezen? Damon. Ik heb haar iets te bevelen, aangaande een zaak van veel belang, die geen uitftel kan lijden. Char lotte. Wees dan zoo goed van het mij maar te zegge». Da-  Blijspel, in een Bedrijf. 351 D a m o n, In het bijzijn van deze Heeren kan ik het niet doen. {Tegen Cleantis en Valerius.) Neemt mij niet kwa> lijk, ia een oogenblik zal ik de eer hebbe van weder bij u te wezen. Ga met mij, Lotje! Cleantis. Onder uw welnemen, is het gevoeglijker, dat wij ons verwijderen, als dat de juffrouw om onzen wil verjaagd worde. Damon. Wilt gij mij dan zoo fchielijk verlaten. Ach! ik zie het wel — in een klaaghuis moet u den tijd lang vallen en ik kan het u niet kwalijk nemen, dat gij beter gezellchap zoekt. Ik ben uw gehoorzarn.2 die-, naar - Verfchoon mij dat ik u niet uitlaat. Cleantis, (terzijde.) Vrij onbeleefd! Valerius. Gij dwaalt, Mijn Heer Damon! Cleantis heeft het ' zoo niet gemeend. Ik kan u ten minsten verzekeren , dat ik bet gezelfchap , welk ik in uw huis vind, boven alle andere gezelfchappen verkies. Damon, (terzijde.) De droes heeft mij met u opgefcheept. Cleantis. Ik heb het ook niet anders gemeend, als dat wij ons maar zoo lang verwijderen zouden, tot dat gij met  252 De Weduwenaar, met Charlotte alleen gefproken zult hebben. Wij zullen dan mastr een oogenblik in den turn gaan, en zoo rasch weder bij u zijn, als gij ons daartoe verlof geeft. Damon, (koel.) Zoo als het u gelieft. (Terzijde.) Ik wenschte dat je den hals brak, dan had ik je voor de laatftemaal gezien. (Ckantis en Valerius vertrekken.) AGTSTE TONEEL. Damon, Charlotte. Damon. Gij veroorzaakt mij veel hartzeer, Lotje I en dit heb ik aan u niet verdient. Cha r lotte. Indien ik u verdriet aan doe, is het mij zeer leed. Ik weet evenwel niet waardoor dit wezen zou. Damon. Gij weet dit niet? — moet het mij niet in de ziel treffen, als ik zie, hoe weinig deel gij in mijne droefheid neemt, daar gij nu reeds aan trouwen kunt denken! Charlotte. Ik vleiddemij, dat de toebereidfelen tot eene aanflaande huwlijkspleg;igheid een nuttige en aangename afleiding voor u zoude wezen. D AiitóN. Ik verlaBg naar geen afleiding, en wil dat men mij  Blijspel, in een Bebrijf. 253 mij ongefloord mijne droefheid laat botvieren. Charlotte. Dit wist ik niet. Damon. ó Ik zie wel, dat gij de vaderlijke liefde, die ik u altijd betoonde, niet waardig zijt! Charlotte. Gij hadt mij iets te bevelen, dacht ik. D A m o n. Zoo gij mijn eigen dochter waart geweest, had ik u met niet meer teederheid kunnen behandelen. Charlotte. Het was een zaak van veel aanbelang, zoo als gij zeide, die geen uitftel lijden kon; vergeet dit toch niet. Damon. Ik heb geftadig met waakzame oogen uw welzijn gade geflagen. Gij hebt een moeder aan mijn vrouw verloren, en ik wilde u nu tot vader en moeder beiden verftrekken. Gij verdient zoo veel genegenheid niet — Mijn liefde was voorheen tusfchen mijn vrouw en u verdeeld - ik zou u die nu geheel en al gefchonken hebben. Charlottê. Gij zijt waarlijk al te goed. Damon. Gij zoudt dagelijkseli meer en meer bewijzen van mijn genegenheid ondervonden hebben. Char-  254 De Weduwenaar, Charlotte. Reeds dezen dag hebt gij, door uwe omhelzing, mij daarvan een proef gegeven. Damon, (getroffen.) Wit wüt gij daar meê zfggen? Charlotte. _ Dat ik de uitlleekende liefde, die gij mij betoont, niet waardig ben. Damon. ■ Hieruit kunt gij den hogen graad mijner vaderlijke liefde te uwaards afmeten , en het moet u aanmoedigen om dezelve te verdienen. Ik wil immers niet hopen, dat gij hier van iets aan Valerius gezegd hebt! hij is vol van arglistigheid en boosheid, en zou 'er misfchien een verkeerde uitlegging aan geven. Gij kent de wereld nog niet, lief Kind! De mans, diezich zoo zachtzinnig en gedienftig, als Valerius, regende vrouwen gedragen, zijn de allergevaarlijkften! als zij eens huisvoogden zijn, nemen zij ruime vergoeding voor den dwang, die zij zich hebben moeten aandoen, dan worden zij de tijrannen hunner vrouwen. Hunne liefkozingen zijn valftrikken, die zij de onervaren jeugd leggen en die gij vermijden moet, zoo gij « niet in den grootften rampfpoed (tonen wilt, Charlotte. Gij doet den goeden Valerius gewislijk onregt. Da-  Blijspel, in een Bedrijf. aSS D a m o n. Den goeden Valerius? ei! ei! hij is zeer te beklagen, nietwaar? Charlotte. Gij moet hem beter kennen dan ik; dewijl hij reeds federt 200 lang uv vriend is. D a m o n. Ik ken hem maar altewei: zijn gedrag toont duidlijk genoeg, wat hij is. ClI a rl o tte. Wat vindt gij dan berisplijks in zijn gedrag? waarin heeft hij u beledigd? Damon. Waarin? ... Doch waartoe zou ik mij in een wijdlopige regtvaardiging tegen u inlaten. Ik heb u in den tijd van twaalf jaren, dat ik uw voogd ben, zoo veel onwederfprekelijke blijken mijner vaderlijke trouw en teederheid jegens u gegeven, dat ik mij daar door geregtigd reken om een blinde gehoorzaamheid van u te kunnen vorderen; en geloof mij, indien ik niet verzekerd was, dat hij u ongelukkig zou maken, zou ik mij niet tegen uw huwlijk verzetten; maar zoo als ik Valerius ken, kan ik, als een eerlijk man, en met een goed geweten, daarin niet Hemmen. Verlaat u op mij, ik zal wel voor uw welzijn zorgen , en 'er zal zich wel beter partij voor u opdoen. C H AR«  256 De Weduwenaar, Charlotte. Maar ik verlang geen beter. D a m o n. Hoe! onbefchaamd Meisje! durf je me zulk een antwoord geven! Charlotte. Gij wordt boos op me — ik wil u dan liever van mijne tegenwoordigheid bevrijden. (Zij wil vertrekken.) Damon. Waar wilt ge heen? Charlotte. Ik wil. ... Damon. Naar Valerius, niet waar? Charlotte. Het zou onbeleefd wezen, die Heeren langer alleen te laten. Damon. Ei lieve! hoe bizorgt! Ik weet zelf wel, wat beleefd is, en de welvoeglijkheid u gebiedt. Ga naar uw kamer. int afc -tl Charlotte. Zoo als het u belieft. (Zij wil heen gaan.) Damon. Wacht wat: ik durf u niet uit het oog verliezen. Char-  Blijspel, in eên Bedrijf. 557 Charlotte. Ik zou u maar in uw droefheid ftooren. Laat mij gaan. Damon. Vrij fpitsvinnig, Juffertje! Hier in dit kabinet, dan ben ik zeker van je. Charlotte. Wil je me opfluiten, als een klein kind? Damon. Zonder omftandigheden. Charlotte. Heel goed! Damon. Wat zeg je? Charlotte. Dat ik u gehoorzaam. (Zij gaat in het kabinet; Damon fluit het achter baar toe.") NEGENDE TONEEL. Damon, (a/leen.) Ik dacht, dat mijn gemaakte droefgeestigheid haar tot medelijden bewogen zou hebben ; uit medelijden, hoopte ik, zou liefde ontdaan — ik bedroog mij. Door goedheid zal ik ook niets uitrichten — en ik moet nu eens beproeven of de gedrengheid beter zal flagen. Zij zal zoo lang opgefloten blijven ,totValeri- VII. Deel. R us  S58 De Weduwenaar, us uit den huis is, en ik zal hem fchielijk weghelpen. Zij moeten elkander niet meer te zien krijgen, als ik mijn oogmerk wil bereiken. TIENDE TONEEL. Damon, Een Knecht. De Knecht. JufTrouw Rachel. Da mo n. Wat? De Knecht. JufTrouw Rachel! Damon, (toornig.) Zeg haar, dat ik niet thuis ben. ELFDE TONEEL. Damon, Rachel, Een Knecht. De Knecht, tegen Rachel, die binnen treedt.) Mijn Heer Damon laatu zeggen, dat hij niet thuis is. (Rachel luistert niet naar hetgeen dè Knecht zegt, en wendt zich tot Damon. De Knecht ijlt van haar af, en zegt tegen zijn Heer:) Heb de goedheid van het zelf aan haar te zeggen; mij wil zij niet geloven. (Hij vertrekt.) TWAALF-  Blijspel, in een Bedrijf. 259 TWAALFDE TONEEL. Damon, Rachel. Damon. Ik hoop, dat gij de onbezonnenheid van mijn bediende niet kwalijk zult nemen; ik verftond hem niet wel, en wist niet, dat gij het waart. Rachel, (op een bedrukten toon?) Spreek, als het u gelieft, een weinig harder, dewijl ik u anders niet verfta. Ik ben federt eenige dagen zwaar verkouden, en daarbij heb ik onophoudlijk ruisfingen in het oor, zoo dat ik niet al te wel kan hooren. Damon, (terzijde.') Goed; dan behoef ik mij niet te ontfchuldigen. (Overluid.) Gelieft gij niet te gaan zitten? Rachel, (op eenen befluitenloozen toon.) Ik fta liever, dewijl ik thuis bijna den ganfcheü dag zit. Damon, (terzijdei) Wat of zij hier wil hebben? Zij komt mij zeer ongelegen. Rachel. Wij hebben van daag ruw weder. Damon. Ja, gij hadt u met die verkoudheid niet aan de lucht moeten blootftellen. R » Ra-  t6o De Weduwenaar, Rachel. Wat belieft je? Damon, (harder.) Ik zeg, dat gij, uit hoofde van uw verkoudheid, beter zoudt gedaan hebben van van daag niet uittegaan. Rachel, (zuchtende.') Moet ik niet, daar gij niet naar mij komt omzien. Damon, (verlegen.) Het'zal mij altijd eer wezen u te komen zien; maar tot nu toe moet gij mij ontfchuldigen, dat het nog niet kon gefchieden. Mijne droefheid. ... Rachel, (bitter.) ö Die gaat zoo ver niet; zwijg daar maar van. Damon, (nog meer verlegen.) Hier aan te twijfelen kan ik u niet beletten; doch gij weet immers zelf wel, wat enkel de welvoeglijkbeid vordert? Rachel. Wat de welvoeglijkheid vordert? Trouwlooze! (Zij -werpt zich in den armjloel, houdt haar neusdoek voor de oogen. en zegt, zuchtende:) Zij vordert, Eervergetene! dat gij mij nog deze week trouwt! Damon, (-wat zachter ) Hoe komt gij aan dezen eisch? Rachel. Wat zeg je ? Da-  Blijspel, in een Bedrijf. 261 Damon, (terzijde.') Vervloekte oorruisfching! (Overluid.) Ik vraag hoe gij aan deze gedachten 'komt ? Rachel, (met een luide fiem, en getergd, ter- wijl zij zich in den /loei opricht.) Hoe ik daaraan kom? Trouwloozel Zijt gij uwe belofte reeds vergeten? ... Damon, (met een zachter ftem.) Ik hoor immers goed; Ipreek toch wat zachter. Rachel. Hoe! Ik fchreeuw mij heesch! Gij kunt nog met mij fpotten. Ik wil mij nog heefcher fchreeuwen. (Heel hard, terwijl zij op/laat.) Is het u al vergeten; toen wij, zes weeken geleden, op uw landgoed waren, toen gij mij zeide, dat'er uw vrouw niet meer van kon opkomen — toen beloofde gij mij — weet ge 't niet meer? Damon, (terzijde en ten uitterfle verlegen.) Zij zal in het kabinet alles hooren. Waarom moest ik ze daar ook opfluiten. Rachel. Gij antwoort niet! Damon. Zwijg toch; ik weet het immers al. Rachel. Weet gij 'er niets van? Onbefchaamde! Och! dat ik het ook maar vergeten kon! R 3 Da-  2^4 De Weduwenaar, Damon. Ik bid U , om 's Hemels wil, zwijg toch maar! Rachel. Gij moet uw woord houden, of ik zal het op de ftraat, dat elkhethooren kan, uitfehreeuwen — dat gij een eervërgetene — een bedrieger — een verleider—een fchijnheilige — een een ... deugniet zijt! Damon, (haIf zacht, aan haar oor.) Ik bid u, om alles, wat u lief is, zwijg nog een oogenblik; wij zijn hier niet alleen. Rachel, (verfchrikt.) Wij zijn hier niet alleen ? (Aft rond gezien en zich weder nedergezet te hebben.) Wie is hier dan buiten ons beiden? Misfchien de Satan, die in u woont, ondeugend Mensch! en door wien ik verleid ben. Damon, (terzijde, naar het kabinet gaande.) Ik moet haar nu uit het kabinet halen, anders weet ik geen raad, Rachel. Gij meent mij te ontkomen; maar ik zal u overal vervolgen, (Zij volgt hem dicht achter na. Damon maakt het kabinet open en laat 'er Charlotte uit. Rachel gaat terug, zeer befebaamd zijnde van haar te zien.) DER-  Blijspel, in een Bedrijf. 261 DERTIENDE TONEEL. De Vorigen, Charlotte. Damon, (moeite doende om zijne verwarring te verbergen.y Kom, Lotje! ik wil het u voor deze reis vergeven, en geef u verlof om op uw kamer te gaan. [Waar vergeet niet u mijne zachtmoedigheid waardig te beïoonen. Charlotte. Gij zijt veel te goed. (Terzijde.) Ik weet wel waar ik naartoe ga; ik heb dit alles niet te vergeefsch gehoord. Damon. Wat zeg je ? Charlotte. Ik zeg, dat ik niets gehoord heb. Damon. Gij moogt gehoord hebben, wat gij wilt — ziet gij niet, dat dit vrouwsperfoon dol is? zij heefteen hee» ie ziekte, en is in een vlaag hier naar toe gelopen. Charlotte. Dat zie ik wel! maar het gaat mij ook niet aan. Damon. Nu fpreekt ge braaf! Het zal u niet berouwen, als gij « wel gedraagt. Ik zal u doen blijken hoe goed ik ben. R 4 ClIAR.  De Weduwenaar, Charlotte. ó Ik ondervind het immers, gij zijt heel goed. (Tegen Rachel.) Ik ben uw dienares. (Zij gaat heen.) VEERTIENDE TONEEL. Damon, Rachel. Damon. Nu ziet gij, dat wij niet alleen waren, met uw onbezonnen grillen! Rachel. Kon ik dat weten? - Maar waarom hebt gij haar daar opgefloten? Eerlooze? Waarom hebt gij haar opgefloten ? Damon. ' Gij zijt een dol vrouwmensch, verftaat gij ? Op mijn hand moet gij geen rekening maken, en gij kunt nu wel weder naar huis gaan. Rachel. Wat zegt gij ? Booswicht! gij wilt mij niet trouwen? gij wilt mij zoo fchandelijk misleiden? Mijnganfche vermogen waag ik 'er aan, eer ik u los Iaat? Damon. Dat kunt gij doen. Gij kunt niets tegen mij bewijzen; gij hebt geen getuigen. Rachel. Geen getuigen ? Ik zal toch wel middel vinden om u tot  Blijspel, in een Bedrijf. 265 u tot overtuiging re brengen. Mijn ganfc'-.e vermogen, zeg ik u, offer ik daaraan op — Gij zult mij trouwen, of ik zal utot een be telaar maken — Ook beb ik een ge. tuigen; Lotje heeft zeker alles in het kabinet gehoord. Damon , (na een korte tusfchenpoos en he/laiteloos.) Wat zal ik doen? Rachel, (fchreijende.) Ik, ongelukkige! wilt gij mij zoo behandelen ? (Weder een kleine tusfchenpoos.') Maar uw fchande zal ook openbaar worden. Elk zal uw geveinsdheid, uw huichelarij weten en dubbeld verfoeijen. Damon, (terzijde, peinzende.) Valerius zal alles ontdenken, en als ik hem Lotje weiger, dan is mijn eer onherflelbaar verloren. Rachel. Barbaar I wees regt vaardig tegen u zei ven, als gij het niet tegen mij wezen wilt. Ik bid enkel om het geen u alleen tot voordeel ftrekke. Als gij mij tot bet uïtterfte brengt, ben ik tot alles in ftaat, en gij hebt alles van mij te vreezen. D a m o n. Verbeeld u niet, dat ik voor dreigen vervaard ben; maar om u te doen zien, dat ik zoo laaghartig niet ben, als gij denkt, en u nietvoorbedachtlijk in uwe eer, zoo als gij zegt, wil te kort doen, zoo . , . zoo . . . zoo . . . zoo bied ik u mijn hand aan. ; R 5 Ra-  £66 De Weduwenaar, Rachel. Is u dat ernst? Damon! - Maar ik vorder meer, dan een bloote belofte — Gij moet mij nog deze week trouwen. Damon. Waarom deze week al ? Rachel. Wij zijn alle fterfelijke menfchen: als u de dood, voor ons huwlijk, van mij afrukte, zou ik van hartzeer vergaan. Damon. Maar als ik na de plegtigheid flerf, dari zult gij eer te troosten zijn? Rachel. Ach! dan zou ik mij aan den wil des Hemels moeten onderwerpen. Damon. Die goede ziel! Rachel. Wat meent gij daarmeê. Damon. Ik bewonder uw lijdzame en christelijke onderwerping. VIJFTIENDE en laatste TONEEL. De Vorigen, Charlotte, Cleantis, Valerius. Charlotte, (in het binnenkomen , tegen Damon?) Ik heb niets gezegd. (Met veel beduidenis op Va  Blijspel, in een Bedrijf. 267 Valerius wijzende.) Maar maak nu ook, dat ik blijf zwijgen. Valerius. Lieve Heer Damon! mag ik mij met de zoete hoop vleijen, dat gij u zult laten verbidden? (Damon zucht, Charlotte zijdelings aanziende.) Cleantis, (tegen Rachel.) Üw voorfpraak zal van meergewigt wezen dan onze bede. Heb de goedheid van Mijn Heer Damon overtehalen, om het huwlijk tusfchen zijn pupil en mijn vriend toeteftemmen. . Rachel. Verpligtvoor uwe vriendlijke deelneming. De He. mei zij gedankt! vrij wel, behalven dat ik federt eenige dagen vakouden ben, enruisfchingenin het oor heb. Cleantis. Dan beklaag ik u hartlijk. Damon, (tegen Valerius, na eenen zelfflrijd.) Gij bemint elkander — ik wil uw geluk niet hinderlijk wezen. Valerius. Mijn aandoening is zoo groot, dat ik geen woorden kan vinden om mijne dankbaarheid uittedrukken I (Tegen Charlotte.) Lieve Lotje! gij zult dan de mijne wezen! Damon. Dewijl ik evenwel zie, dat mijne vrienden, die ik altijd voor de beste hield, zoo weinig deel in mijne droefheid nemen, dat zij zich geheel aan de vrolijkbeid willen overgeven, zoo heb ik in hun plaats een ge-  S6"8 De Weduwenaar, getrouwe vriendin verkozen, die mij gewislijk niet verlaten zal. Cleantis. Denk niet, dat wij u verlaten hebben. Wij kunnen tot de blijdfchap terug keeren, en daarom evenwel aan de vriendfchap getrouw blijven. D am o n. Gij kunt echter niet geftadig bij mij wezen; ik zal alle mijne tranen niet meer in uw boezem kunnen uitflorten; mijne klagten zouden u in uw genoegens hinderen ; gij zoudt u geweld moeten doen om die aan te hooren; met een woord , gij kunt de vriend niet meer wezen, die mijne fmart met mij deelt, en zulk een vriend is mijn eenige verkwikking in mijn jammerflaat. Cleantis. En deze vriend — of vriendin is? ... Damon, (op Rachel wijzende en zuchtende.') Is die Juffrou w. Cleantis, (zeer luid, tegen Rachel.) Iedere andere keus zou mij jaloers gemaakt hebben; maar ik beken vrijmoedig, dat u boven mij de ■voorkeur toekomt. Rachel. Gij zijt heel beleefd; maar ik heb niet gehoord waarvan gefproken is. Damon. Ik heb hem gezegd, dat gij voordaan altijd bij mij blijven, en mijne droefheid met mij deelen zult. Rachel. Ja, dat zal ik doen. Da-  Blijspel, in een Bedrijf. a5p Damon, (tegen Cleantis?) Hoe onfchuldig deze handelwijs wezen moge, zie ik echter vooruit, dat de laster 'er zich op een onbil» lijke en kwaadaardige wijs over zal uitlaten. C leantis. Laat deze vrij altijd uw eer aantasten — tot uw gerustftelling is het genoeg, als uw geweten u vrijfpreekt. Damon. Neen, neen, dat is niet genoeg: de eer mijner vriendin is ook de mijne. Ik ben dubbeld verpligt, die in veiligheid te dellen; en om dat te doen blijft mij niets overig dan haar te trouwen. Cle anti-s. Juist, mijn Vriend! juist; ïoo word alle kwaadfprekendheid den mond geflopt. Valerius. Indedaad, Mijn Heer Damon! hij, die zich niet aan de grootfte onregtvaardigheid tegen u wil fchuldig maken, moet, gelijk ik, uw handelwijs billijken en prijzen. Uw droefheid is te groot, uw ongeluk te zwaar; gij hebt een vriend nodig, die-u hetzelve helpt dragen en voor u dien last verligt. Een vriendin als Mejuffrouw, (Zich beurtelings tot Rochelen Damtn •wendende.) die altijd de vertrouwde vriendin van wijlen uw Beminde was, is voor u van ongelijk grooter waarde, dan alle de vrienden der wereld. Zij zal uwe droefheid voeden, terwijl zij die leenigt.' Eene zach- (•  «7o De Weduwenaar, Blijspel. te melancholie zal de plaats der vertwijfeling beidédén; en zoo dikwijls gij Mejuffrouw in de armen drukt, zult gij u met eene teedere weemoedigheid de omarming der Overledene te binnen brengen, en dus zult gij hare gedachtenis dagelijltsch verlevendigen. Rachel. Ik bedank u nederig en wensch u insgelijks veel genoegen en een fpoedige naarvolging. Valerius, {zeer luid.) Dit is reeds gefchied. Ik heb de eer u hier mijn Bruid aantebieden. Rachel. Zoo! ei! dat is mij regt aangenaam! Ik heb hief van nog niets geweten. Valerius, (ah voren.) Ik heb zoo even in uwe tegenwoordigheid, de be* vestiging van mijn geluk uit den mond van Mijn Heer Damon ontvangen. Rachel. Ik dacht het wel; maar uit hoofde van mijne ruisfingen in het oor kan ik niet alles verftaan, en dus bleef ik in twijfel. Damon, (terzijde.) Die vervloekte ruisfingen in het oor! Zij zijn mij *an daag duur te ftaan gekomen. EINDE.