MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. Geschenk van Tooneelstukken , 1841.  V A N KU1K E N K.UHIGONDE; VADERLANDSCII HELDEN-SPjEL. IN V T F BEDRTfEN. TE LEYDEN, r. ij B. ONNEKINK, MDCCXCV.   $3at*er> ten aanzien l/an denflijl, den vorm, endt weer, dan gemeene grootte van dit ftuk, gegronde aanmerkingen kunnen gemaakt worden — dit erkennen wij gtreedelijk. Ter veröntfshulding van dit een én ander zullen wij alleen zeggen, dat wij, verruit dóór het fchoone van den t>on CARLOS van SCHILLER, ons dit voortreffelijk meefterftuk ten voorbeeldt gefield todden, zonder alyeorens te bedenken, dat men in * % IC'  gevoelens en fmaak in Duitschland en de Nederlanden zo aanmerkelijk verfchillen zoude, ah wij door het raadpleegen met eenige kundige vrienden vervolgends gevonden heiben; daar men zeker in Germanie zich, ten aanzien van iet gezegde fluk van schiller, veel toegevender getoond heeft, dan wij, mei opzigt tot het onze, den Nederlander om durven voorfiellen • Wat in tmfcheit de meer, dan gewoone grffotte be■freft — hier omtrent zullen wij om alleen met deze plaats tiit het voorberigt voor de vertaaling der neger -slaa» ven poogen te verüntfckuldigen. Zie hier de woorden van den vertaalcr: „Moogelijk zalmen, en niet zon„ der reden , aentr.erken , dat hetzelve de gewone it maet der Treurfpelen, in uitvoerigheid, te boven tt gaftj doch deze bedenking zal fpoedig verdwijnen, sj in-  Ju indien men flechts goedvindt, om er geen itaftukje „ achter te fpelen. Men heeft op het Nederlandsen Tooneel reeds zoo vele vooroordeelen overwonnen , het ware te wenfehen, dat men eindelijk ook afging van „ die hatelijke gewoonte, om, achter een ernfiig Too„ neel- of' Treurfpel, een meestal laffe klucht te laten volgen, en daar mede de heilrijke indrukzelen van het eerst gefpe.elde ftuk volkomen tiittewisfcken ". — Zie daar alles, wat wij ter onzer verfchooning kun-' wn bijbrengen. Is het ons in tusfehen gelukt, het aandoenelijk hart te roeren, en aan het oog een zagten traan te ontlokken , Bh ook in elke yaderlandfchc ziel het gevoel voor vaderland, vrijheid en helden-deugd meer en meer êt doen ontvlammen — dan zeker zal men ons voor * 5 deze  / ■deze enregelmaatigheden zeer ligt vergeving fchetn ken, en dit is cok het eenige, waar mede wij ons ia tekere maate durven vleien. i l Dat wij van don pacheco in dit ganfihe ftuk niet gerept hebben, gefchiedde, wijl de dood van der ten ongelukkige» Spanjaard met rede onder die gebeur* lenisfen moet gefield worden, welk* de toenmaaligs, omwenteling geen zins tot luifier firektetn Dit weinige zal thans genoeg xijn. VER-  V E R T O O N E R S. ja» vam kvjk, heer va» Er}t. kunigonde, des zelfs gade. je tra ide, des zelfs moeder. louise, des zelfs zuster. constantinKj moeder van kunigonde. De hxe& vam wa k kek e kapelle, admiraal van Zeeland. ïeauvois, levelhfibltr over de Spaanfcfo bezetting van Vlisfingen. ben adjudant van dei heer van WAKXIne kapelle. iirdihand, minnaar van louise. blois va» treslong. jakob simons zoo» de bije. JC2S  een gevolg van W a t e R • g e uz e n. de lange, vlootvoogd van Vlisfingen. drie surgemeesteren en raaden van Vlisfinge?!, een geheimschrijver van Vlisfingen. een herout van wapenen. dienaaren van den raad van VUsfmgen. mondragon, colonel der Walen. een gevolg van spanjaarden. jan, 1 willem Vlinderen van van küik en kunigonde. adel aïde, J de burgerij van Vlisfingen. eenige burgeren, met hunne VROUWEN en kinderen. euze, kamermeisje van louisb. een kamerdienaar van van kuik. verscheiden zeelieden. t verscheiden bedienden. Ito fiuk fpeelt te Vlisfingen en Middelburg. VAN  VAN KUIK. en kUNIGONDË VADERLANDSCH HELDEN-SPÉL EERSTE BEDRIJF» EERSTE TÖÓNEËLi Het toeneel verbeeldt eene ruime, pragtige zaal in den antiquen fmaak. Aan de wanden ziet men de beetdenisfen van eenige mannen, alle in het harnas, met den helm en het fchild aan hunne voeten, en in de rechte hand een uitgetogen zwaard. In het midden der zaal flaat, in eene nis van gekouleurd marmer, het beeld der Vrijheid, met hoed en /peer, op een altaar, beide van wit marmer. Twee flagdeuren gaan in eenen tuin. Het is ongeveer tien vuren in den morgen-. LOüiSE. ELIZÉi L o u i s E. — Zij is in flaauwte op èt'n 'fopha neergezegen ; zit geheel bewegenloos, en wordt onderfieund door klize, welke haar tragt bij te brengen; A . doch  < 2 > doch de groot/ie finarte en ongerustheid toont, rfgter op het tooneel ziet men veifcheiden 'andere bedienden die alle op verfchillende wijzen de groot/ie 'bekommernis en angst blijken laten. — Na dat het gordijn opgehaald is blijft alles nog eenige oogenblikken in de diepfee ftilte , welke eindelijk door eenige zugten van L o ui se afgebroken wordt, daar deze allengs tot de zelfsbewustheid wederkeert. Ten laatflen flaat zij verwilderd de oogen op, en ziet rondom zich henen. w aar beu ik ?... ó Hemel ! waar ben Ik?.«' Wat is 'er dan van mij geworden. — Is het een droom — is het éen verfchijnzel van den bangen middernagt, dat mijne zinnen dus benevelde , en ont- waake ik nu alleen uit eenen onrustigen flaap?... Zij zwijgt weder eenige oogenblikken nadrukkelijk /lil, en fckijnt te pijnzen.— Die flaap was ijzelijk ... Dit vreezelijk gez-igti... — Met eene rilling ~~ Ik gruw, ik tziddere, err het bloed fchijnt in mijne aderen tot ijs te ftoltenf...— Zij zwijgt andermaals, en ziet opmerkzaam rond. — Maar hoe... wat is dat? — Zou het dan wel geen droom, geen huivering wekkend gezigte — zou het waarheid zijn!... Helaas!... helaas ... mijn hart— dit beangffigd hart — dit... zegt het mij , dat hij — mijn ferdinand.. • mijn alles — dat hij aan mijnen arm ontrukt, dat hij voor eeuwig mij ontroofd is!...—i Zij zwijgt weder; fchijnt fchier geheel afgemat; tragt • . eeni'  < 3 >• eenige maaien adem te haaien,. en vaart ten laatflen Voord, terwijl zij zich naar elize wendt. elize! en- gij zijt ook hier!.;.,. Neen, — neen, het is geen droom, die mij misleide... algoedheid!—■ neen het is maar al te zeker... en... weê mijner... weê der ongelukkige louise! ... dat zij voor de laatste maal zich thans in-het Maaien panier vanhaaren ferdinand zal gefpiegeld hebben! is dit zo niet — Dan lpreek!... Waarom - verdomt -gij.— of moet uw ftilzwijgen mij* nu ook poogen te misleiden? — En waarom zoudt gij...- en die anderen ginds... — Zij wijst, op de bedienden — Waarom toch' zouden deze traanen plengen, zo dit niet waar, zo onze fcheiding en mijn verlies niet meer, dan al te zeker was? — Spreek, mijne elize! — fpreek, ik gebiede het u — zeg mij, waar is mijn ferdinand! ELIZE. Uw ferdinand, mijne dierbaare Jonkvrouw!... — Zij zwijgt verlegen ftil en geeft in tusfchen ecncn wenk aan een der bedienden, die ter flond daar op door eene zifdeur vertrekt. LOUISE. Ja— ferdinand... mijn ferdinand... Spreek.» fpreek toch — waarom wilt gij mij nog verheelen, het welk alles... alles mij voorfpelt. — Ja alles zegt het mij: — mijn angftig zwoegend hart, het ontzettend voorgevoel der vreezelijkfte rampen — van rampen, die zwaar, even als een zwart en dreigend onweder reeds boveri A a i%  < 4 > mijnen kruin loeien , uw zwijgen , die naare vrees 41 welke op uw aller gelaat is ingedrukt... nog eens — waar is mijn ferdinand — waar is hij? Zeg dit, elize! of voor altoos verbanne Ik u van voor mijn. tfogen!j.. e l i z ë. louise! zou het mogelijk zijn; zoudt gij zo wreéd... louise, haar invallende. Waar is mijn ferdinand? — Werd hij niet uit mijn arm gefcheurd ? — Zij peinst weder eenige oogenblikken, en fchijnt ten laatfien als uit eenen diepen flaap te ontwaaken; rigt zich op, en treedt verfcheiden reizen wanhopend op en neder; wanneer zij zich eindelijk voor eli ze plaatst, haar weemoedig, met betraande oogen aanziet. — Helaas!... het moet dan waarheid zijn!... Ja... ja — men heeft hem uit mijn arm gerukt ; men heeft hem van mij weg gevoerd. — Hij moest gaan ftrijden: — Hij moest... En nu — neen... nooit... nooit zal dit oog van zijne louise... nooit zal het haaren ferdinand wederom aanfehouwen !... Hij moest gaan ftrijden!... Verfcheurend... folterend voor een zo teder minnend hart!— Welkeangften... welk gevoel!... De hel met alle haare ijzelijkheden woedt in mijnen boezem, en de ontzetting drijft mij met haaren geefel van fchuifelende Hangen faamgevlogten verfchrikkelijk voord... Hij moest gaan ftrijden... eli«  '< 5 > elize. Ai mij!. • • ik fmeek het u , mijne beste , mijne aangebedene jonkvrouw ! bedaar toch ; betoom die woeste onftuimigheid, welke ons van ontzetting tzidderen doet!... Gij weet, hoe zeer wij u beminnen: geen onzer, wien gij niet oneindig dierbaar zijt. Elk een waardeert — acht, en eerbiedigt u: en wilt gij... gij, wier deugd weleer van elk zo zeer geroemd werd — wilt gij ons dus bedroeven!... Ai denk toch, hoe zeer het uwe uitmuntende moeder imarten moet, wanneer zij dus haar kind ten prooi van woeste , toomelooze fchrikbeelden en van de wanhoop ziet!... Het was uw broeder immers, wien hij uit eigen drift verkoos te vergezellen! — Het is voor 't Vaderland ... louise. Mijn broeder, zegt gij... mijn broeder... — Zij fchijnt weder natedenken. — Mijn broeder — en voor het Vaderland!... Wat ben ik zwak... waar is mijne denkenskragt! —Verdwenen... verdwenen, even als een damp — verdwenen is alles... alles met mijnen ferdinand!... Dan ja — het is dus voor het Vaderland — nu eerst bezinne ik mij — het is voor het Vaderland, dat mijn geliefde en mijn zo teder beminde broeder aan mijn arm ontvlugtten. elize! wat heeft 'dit laatst „vaar wel" niet aan mijn hart gekost... Eenen aangebedenen en zulk een' broeder op een maal aan mij te zien ontrukken... Helaas!... dit is ook ijzelijk... ik voel mijn verftand geheel beneveld,.. mijne zinnen A 3 zij"  < 6 > zijn zo bedwelmd,,, hét hoofd is mij zo duizelig... W)&... ja verbaazend zwak , is de ongelukkige louise! elize. Doch zo zwak... zo moedeloos èn zbftdervermogen, om eenen enkelen fchok flegts wederftand te bieden, heb ik u ook nog nooit gezien. Vergun mij, dat ik n dit zegge! Dan hoe is het mogelijk - ik vinde louise in louise zelve niet meer! Is dit die louise, welker hart wel eer zo vuurig voor het belang der onderdrukte vrijheid klopte — dié louise, wier oog -bij het vernaaien van den droeven dood van' eenen 'ffi&rnè en Egmond zulke edele traanen weende... wier 'hart zö gnnsch gevoel was, zo dra het lijden van eenige edele #ef, die zijnen moed aan Nederland had toegewijd, uwe ooren trof! — Gedenkt gij nog wel aan die vervoering, welke u in haaren geweldigen ftroom weg rukte, toen de zo roemrijke overtogt van vader Willem elks ooren met eene Hemelfche welluidendheid vervulde, of toen de voorfpoed van zijnen doorlugten Broeder, op Groningens met bloed gewijden grónd uw hart deed gloeien, en het vuur — dat heilig vuur'der vrijheid in uwe fiere blikken taalde!... Het laas!... waar is thans die louise !... Vergeef het mij —. dan, ach!... ik vind haar nu niet meer — zij is daar lienen!... louise, met eenen diepen zugt. Ja... ja, zij is... zij leeft niet meer, en wat gij thans  < 7 > thans nog ziet, is flegts een fchaduw — het is de fchim van die louise, in welker aderen wel eer zo ftout , zo onverzaagd een bloed geweldig bruischte; wier hart geheel der vrijheid heeft toebehoord..— AL mij!... die koene , die onverfchrokkene louise leeft niet meer! ö Liefde!... wreede, meêdoogen-. looze liefde , welke folteringen ! Neen — toenmaals beminde... toenmaals,aanbad ik mijnen ferdinand nog niet — toen floeg mijn .hart nog zagt, nog vreedzaam, en aan het vaderland was dit geheel gewijd. _ Dan nu... ó nu!... Ten prooi aan duizend kwellingen, doortinteld van een gloed... een vuur, dat niets ... dat zelfs de dood niet blusfchen kan ... ó Welke fmarten! . . . Hier is het een geliefde jongeling — het is mijn bruidegom — mijn bruidegom, dien deze zelfde dag voor het auter van de min voor altoos — ja voor de eeuwigheid aan mij zou zien verbinden — die jongeling, die eenige van zijn geflacht —deze is het, die thans wel ligt omringd van eenen drom gedoemde Caftieljanen, van alle zijden gedrukt, benard, beltreden... ó God!... ik kan niet meer... Het is te veel... Ik bezwijk!... Zij zwijgt, door droefheid overftelpt eenige oogenblikken , tot eindelijk het [nikken haar weder lugt verfchaft , wanneer zij voordgaat. — En hier mijn broeder... gewis de edelfte, de beste van alle broederen, wier voet-nog ooit dit wereldrond betrad — en beiA4 den...  < 8 > , den... beiden ten doel aan de woeste wreed, beid van gehuurde fchrikgedrogten - van monfters, waar voor de hel fchier tzidderen zou!.,. Ach' £*"';•.' alles elize ! 61... zo zij in *t gedruisch der flagting en van den dood eens omkomen!... Ontzettend... vreezelijk. — Ik kan } ik mag, ik durf niet verder denken... Mijne moeder — mijne uitmuntende moeder, zijn kunigonde, die grootfche, verheven vriendinne van mijn hart, haar lief onnozel kroost — haare tedere wigtjes — en mij... mij, een verlatene, een zwak en hulpeloos meisje... Wie... wie zal ons befchermen... Ik beef—het is mij, even als of ik in den ijzelijkflen nagt, die immer van 's werelds jongiten ftond dit aardrijk drnkte — als of ik in zo ontzettend eenen nagt niet, dan bij wijlen van een blikfemfchigt beflraald, door eene huilende woestenij, alömme met open graven doorfneden, en met het gebeente der geftorven — het uitgebleekt en'vermolmd gebeente der dooden bedekt, gertadig rondwaarde; aller wegen niets, dan ontzetting, dan ijzelijkheden , dan dreigendefchimmenaanfchouwde,en de dood, die troost der lijdenden mij... mij alleen ontvlugtte, om mij aan duizend folteringen, veel vreezelijker dan het bangst verfcherden ten prooi te laten!... Mijn hoofd... het is zo, duizelig... Alömme fchrik en jammeren!... Wat zal toch van dit alles het einde zijn!... — Zij knielt met gevouwen kanden en de gogen naar den hemel ge/lagen in de vreezelijkjie vervoering van angst neder. — Al-  < 9 > goede hemel!—almagtige!... kan... kan het zijn — befeherm mijn ferdinand! befcherm mijnen Broeder ! — U... U alleen is het mogelijk, ons door een won* derwerk te redden— Gij kunt... Dan ach!... zo Uwe magt geen wonderen doet, zijn wij gewis verloren!... Ontverm U over zo veele duizenden van ongelukkigen... Verlos mijn vaderland !... — Zij rijst weder op, en keert zich met een betoon van gerustheid naar elize. — Waar is mijne moeder ?... Die edele vrouw... wat zal haar hart niet ijzelijk gefolterd worden... Waar is zij.., Ik moet haar zien — wel ligt, dat haar ftandvastigheid mijn afgeftormde ziel nog troost verfghaffe. elize. De toeftand, waar in zij- u zag , en haare eigene kwellingen hadden haare ziel zo zeer gefchokt, dat Zij naar de eenzaamheid, en rust verlangde; zij heeft zich naar haar vertrek begeven , en zal zich gewis weder poogen te herflellen; in tusfchen heb ik eenen van uwe bedienden gezonden , om naar den ftaat, waar in zij zich bevindt te vernemen, en haar hart, zo dra het zijne kalmte flegts eenig zins wedergevonden heeft, zal niet gedoogen , dat het u aan uw lat zq troosteloos overlate. Middelerwij! heeft zij mij bevolen, om op het zorgvuldigst voor u te waaken, en ware het mogelijk, uwe verftrooide- zinnen wederom een weinig tot bedaaren te brengen. Mag ik dus fmeeken, bezadig!... A 5 h0i:L'  < io > l 'o u i s e. t Bezadigcn!... Helaas!... elize! voor zeker hebt nog nooit bemind!Goed meisje! ik ken uw hart — ik kenne de genegenheid en zorg, welke gij mij fteeds betoondet, — Dan ach!... elize! — neen zeker, gij hebt nog nooit bemind... Hoe zoudt gij anders van kalmte ipreken voor.een hart, het welk de reinlte, tedei'ile liefde zelfs thans zo meêdoogenloos verfcheurt — hetwelk de ijzeren, vuist van het onvermurwbaar lot, dus 'aller wegen met wond op wond doorboort — dat niets, dan dood en folteringen kent — dat hier een bruidegom... daar een geliefden broeder... ginds zijr ne gade en onnozele .telgjes, en dan weder eene tedergeliefde moeder ziet... Hoe kan.... hoe kan ik!... Waar blijft nog troost . . . nog hulp en uitkomst voor mij over! . . , Het is alles donkerheid — alles verfchrikkingen en ijzelijkheden — alles... alles niets, dan flegts een akelige , een helfche drom van gruwelen! ... ö ! Mijn hart zegt het mij... Mijn angstig voorgevoel... die droomen — gewis, mijn ferdinand! — nooit... nooit zal ik u weder zien!.., TWEEDE  < II > TWEEDE T O O N E E L. tOUISE, ELIZE, de BEDIENDE, die zich Op den wenk van elize verwijderd had. t o ui ze, tegen den bediende, die binnen treedt. Wel nu, welk een berigt brengt gij van mijne, lieve; moeder ? — Hoe bevindt zich die dierbaare vrouw ? — Is het mogelijk', dat ik haar zie, en heeft thans haare ftandvastigheid haar nog niet gansch.verlaten? de bediende. Op den wenk van elize heb ik mij daadelijk naar charlotte , haare vertrouwde, begeven: — deze zeide mij, dat mevrouw uw moeder zich in haar vertrek bevond, en alleen wilde zijn. Ik wagtte dus tot dat zij fchelde. charlotte begaf zich hier op daadelijk naar binnen, en bragt mij berigt, dat deze voortreffelijke vrouw, door de weinige rust, welke zij genoten heeft, zich zeer verkwikt gevoelde. Zij vernam terftond naar u; verlangde zeer, omu te zien, en zal wei dra hier zijn. — • louise. Dank . . . dank — mijnen hartelijkften , vimrigften dank, ó hemel, dat voor het minst mijne dierbaare moeder nog eenige rust heeft mogen fmaaken; dat zij nog eenige verkwikking in haar leed genieten kon! — Tegen den bediende — Maar heeft c h a r l o t t e u  < I* > C niet gezegd, of de kalmte met het genieten van de rust in haare ziel is weder gekeerd ? de bediende. Zij berigtte mij, dat zij haar nimmer geruster, nimmer bezadigder aanfchouwd heeft. Het fcheen, als of eene Hemelfche gelatenheid uit alle haare trekken fprak, en de minzaamheid — die deugd, welke elk van ons in baargeftadig zozeer bewonderde, zo zeer eerbiedigde, vloeide thans ook van haare lippen af.— Alleen vooru was het, dat zij een zekere onrust en de aller tederfte bezorgdheid toonde, louise. Welk eene vrouw!... o welk eene ziel!... ó Wereld! 20 gij meer dusdanige bewooners, als deze moeder, mijn broeder, zijne kunigonde en mijn ferdinand bezat, zoudt gij gewis een Eden zijn!... Hoe fchaars brengt anders niet het lot vier zulke groote — zo waarlijk groote (lervelingen bij een. — Dan ach!... dat ik, van haare deugd ontaart, hier thans het eenigst zwak, lafhartig fchepzel wezen moet!... Ik fchaame mij over deze dwaaze en onverfchoonelijke vrees —• dan, kan ik... kan ik mij zelve overwinnen!.«. Hoe gaarne... doch neen — het is niet mogelijk — ik ken mij eelf niet meer!... elize. Kan het zijn... waar is uw moed... waar is die fiere, vaste ziel... LOUl-  LOUISE. ■ Zwijg. .. zwijg} elize!— neen, voor zeker hebt gij nooit bemind. — Gewis, nimmer heeft die zo tedere, die lieve , Hemelfche gloed der min uw borst ontvonkt. — Nooit klopte uw ontroerd, onftuimig hart aan den boezem van eenen eenigeö , een aangebedenen , die gansch voor u gevormd , u geheel verftond... die uw alles, uwe geheele zaligheid op deze wijde aarde uitmaakte; die alleen het voorwerp van alle uwe wenfchen, alle uwe verlangens, alle uwe begeerten was, en die alleen die allen... allen konde bevredigen. — Neen... neen, gij hebt hem nog nooit gevonden , nog nooit gekend , dien jongeling , in wiens arm, aan wiens tederen boezem de aarde — ja zelfs de vreezelijkfte woestenij u , een Paradijs van zaligheid — een hemel geweest zou zijn — dien eenigften fterveling, in wiens arm de wreedfte fmartert iii weelde — de ijzelijkfte aandoeningen in bovenaardfche verrukking verwandelden, en aan wiens getrouwen boezem men zulke wellustige traanen van gevoel en de zoetfte weelde Horten kan, terwijl deeze omnevelde wereld-bol van voor ons oog verdwijnt, en wij bereids onder de fchaduw der leevens-boomen waanen te wandelen . . . Neen . . . neen, elize! dien afgod van het teder zwoegend hart, dien onuitfprekelijk diarbaaren — neen, nimmer heeft uw oog dien nog aanfchouwd. Gewis, zo gij dien ooit gevonden hadt, dan was het onmogelijk, dat gij zo koel, zo ; ijs-  C 14. > ijs-koud, en zulk eene bezadigde raadgeeffier wezen te>ndt!-^Ligt — zeeriigt zegt men — Wees.bedaard — maatigu, bedwing-uwe onftuimigheid.., Dan ach!... wanneer eene inwendige en luide Hem— een ftem," 0% eindig verfchrikkelijker, dan die van den fchorften'don, der, ons geduurig,toeroept - met magt in de oorer* brult: — „gij hebt alles... alles verloren, of zult dit zo... i, zo voor altoos aan uwe omarmingen ontrukt zien!"—• o !... ontzettend, ijzelijk... wie... wie kan dan gelaten zijn!... En ik... -. & Lil Z E. ■ Om'sHEMELs wille, mijne dierbaare... mijne beste Jonkvrouw! bedenk toch, wat gij aan uwe, geliefde, uwe zo. voortreffelijke moeder verfchuldigd zijt , en beproef nog een maal, welk vermogen de rede en de godsdienst, beiden u op uw hart kunnen fchenken! — Bedroef die edele, vrouw niet meer — haar eigen lijden zal reeds zwaar genoeg zijn! — Ik zie haar naderen. LOUISE.. Wel aan — ik zal alles doen, wat immer van een zwak tneisje met mogelijkheid gevergd kon worden. — Ik wil het onmogelijke zelfs beproeven! | PERD9  DÉRDE TOONEEL louise, elize, elf r ide, elfride, omhelst louise, welke met eenen kin* ' derlijken eerbied van de fopha opgerezen, en, haar te gemoed gegaan is. • Mijn kind!... mijne dierbaare louise! hoe is riet,hoe bevindt gij u ? — Mag ik mij vleien, dat de ftornï een weinig zij ter ruste gegaan; dat de zagte kalmte der wijsheid en der gezonde rede, welke u wel eer zol onfchatbaar was,,in uwen boezem te rug gekeerd zij? ' --'louise.- •'• •' ! Mijne lieve, beste moeder! zou het mogelijk zijn, dat uw kind , dat uwe louise niet alles in het Werk ftelde-, om uw verheven voorbeeld, zo verre haa-< re jaaren en de zwakheid van haar hart dit flegts ge-i doogen kunnen — om zulk een grootsch en edel voorbeeld volijverig natevolgen. Neen, lieve moedért Uwe louise zal u riiet befchaamen, zij wil u niet bedroeven — vergeef het egter, zo zij bij wijlen nog eens verraadt, dat zij een zwak en al te aandoenelijk meisje zij. e l f r i 0 e. Gaarne... zeer gaarne vergeve ik u, mijne waarde louise ! Alleen dit wekt mijn medelijden op, dat uw gelaat en ganfche houding zo zigtbaare fpooren van kwelling en onrust tekenen, hoe zeer gij die voor mij" ook  < I (sok moogttragten te ontveinzen. Dan, dit louise!^ dit is een nieuw blijk van uw beminnelijk hart, het Welk eo gaarne al, wat kwelling heet, aan mij zoude wiU ien befpaaren. — Voortreffelijk meisje!... Dan neen — dit ware hier vmgteioos getragt! — Dat rood geweend en fmagtend oog — die onrust, waar mede het geihv dig in het rond waart, en eenen vriend, een' trooster fchijnt te zoeken — die angst, die in .uw gedwongen houding, zo zeer van uwe voorige losfe leevendigheid verfchillende , op het zigtbaarst doordraait — dit alles toont mij duidelijk, welk een zee van onftuimige hartstochten thans in uw' zagten boezem op en neder bruischt. Neen... neen, louise! — waan niet, dat dit mijn oog ontglippen kan! Mijne jaaren, en de geftadige omgang metzoveele menfchen, als ik befchouwde , daar ik uwen zaligen, mij nog fteeds zo dier baaren, verfcheiden vader , op alle zijne togten , in den krijg, aan het hof van Karei en in drie onderfcheidene gezantfchappen, beftendig volgde — dit alles heeft mij genoeg geleerd, den mensch te kennen, en in zijnen blik, of op een werkend aangezigt dat geen to lezen, wat zijne fchranderheid ons vrugteloos poogde te ontveinzen. Wel aan dus — hier... hier, aan dezen boezem, «an dit hart, waar onder gij wel eer gerust hebt— hier moogt gij vrij een traan der liefde en der raenfchelijkheid doen vloeien. Door u aandoenelijk en gevoelig te toonen voor dat geen, het welk een teder , hart  < *7 > hart gewis op het aller diepst doorgrieven moet — hier door acht uwe Moeder zich niet beledigd. — Ja, koom, louise! — ween vrij in de armen van haar, welke u het leeven fchonk. — Geenzins, om u te berispen over dat gene, het welk het recht der zwakke menschheid is; maar, om u te troosten, en uwe fmart, waar het mogelijk , te verlichten — hier om alleen ziet gij mij hier gekomen. louise, nadert haare moeder, welke middelerwijl op de Sopha plaats genomen heeft; berst in traanen uit; knielt aan haare voeten neder ; neemt met vervoering de hand van elfride; befproeit die met haare traanen, en overdekt de zelve met kusfen. ó Moeder! .... uitmuntende . . . voortreffelijkfte van alle Vrouwen! waar zal ik woorden vinden, om de leevendige, en vuurige aandoeningen van mijn gemoed — van een overftroomend hart uitteftorten? — ó Gij, gezaligde fchimmen! en Gij, 6 Engelen en Seraphs, aanfchouw een fchouwfpel! het welk gewis u zelfs tot traanen — tot de zoetfte traanen van eenen Hémelfchen wellust bewegen moet — aanfchouw het grootschst tooneal , dat ooit dit dal der fterflijkheid aan uwen blik ontdekken kou — het is de deugd , welke , door des scheppers hand met ftof omtogen, deze aarde tot een' Hemel maakt! ... En Gij, ó eeuwige! ontvang mijnen vuurigen dank, daar ik in het midden mijner B Wteede  < > wfeede fmart, in eene zo tedere moeder ook thans de' edelfte , de deelnemendiïe vriendin ontmoete, welke immer de aarde fchenken kon! - Nu voel ik' mijnen boezem verligt. — Het is, als of eene zwaarte van milüoenen ponden op een maal van mijn hart ware afgewenteld; — mijne kwellingen, mijn leed heeft bijkans al zijne grievende bitterheid Verloren en ik kan vrij en ongehinderd traanen ftorten. ~ elfride, haar omarmende. Rijs op, mijn Kind! en rust vrij aan het hart van uwe moeder — dat hart, waarop gij, als een fpeelend wigt, wel eer Zoo menig maal gefluimerd hebt — dat hart klopt thans in mijnen ouderdom nog met de zelfde drift voor u , dan toen ik , nu twee en twintig jaaren geleden, u wOor het allereerst aan mijnen boezem klemde. - Zij kust haar, en plaatst l ovis E «aast zich op de Sopha. — Dan, hoe toch kan hét mogelijk zijn, dat gij in uwe moeder thans, zo het fchijnt, eene iïrenge, eene ongevoelige dacht te vinden? Hoe kan dit mogelijk zijn? Was ik niet fteeds de vertrouwfl-e, zo niet de eeniglte vriéndinHe van uw hart? - Wie was het, die uWe kinderlijke fpelen genadig beftierde, en daar in deelde? - Was dit niet uwe moeder? - Heeft deze, en deze alleen, u niet altijd tot eene fpeelnoote verftrekt? - En in een rijper ouderdom was het immers ook uwe moeder alleen, aan welke gij aBP de geheimen van uw- zuiver, fchuldeloos hart ftaag openbaarde:, welke immer vreugd  4 19 >' vreugd en kwelling, genoegen en kleene tegenfpoeden, welke alles ïïiet u deelde. — En wanneer toch hebt gij h'et hart van eene moeder voor haare beminde dogter koel gevonden! . . . louise. Nooit . . . nooit! — Dan ach! . . . nog nimmer is uwe louise zo zwak ... zo onvèrfchoonbaar zwak geweest! — De liefde .... e l f r i d e. Neen, dierbaar kind! . . fchaam u eener reine, eener onbevlekte liefdé niet! -- De hand der godheid zelve is het immers, welke die zugt, die onwederftaanbaare neiging, oin anderen te beminnen, en zich wederom bemind te zien , aan ieder' ilerveling — ja aan geheel het gefchapene, heeft ingedrukt. — En zoude een 'aardeling, een zwakke worm zich dat geen dan tot oné'ef achten, het welk het werk van zijnen grooten vormer zeiven is! ... Dwaazen . . . nietige worm! gij, die dus met den oncindigen twisten, wilt, eri lièt'a'ari uw' natuurgenoot als eencii hoon,i als eene vernedering durft aantijgen, dat hij gevoelt, Waar hij gevoelen 'móést ~ dat hij bemint — neen , . .. nooit heeft iii de borst van zulk éen wangedrogt een edel en aandoenlijk hart geklopt... Alleen de reine liefde kan onze ziel veradelen, en aan deze een waare grootheid fchenken. — En gij, mijn kind! toon thans, dat uwe min zó gr'ootsch ... zo edel worden kan! — Ween vrij aan mijne borst een traan van teerheid uit — B 2 nooit  *{ 20 )* nooit zal uw moeder diemisbillijken! —Het is uw bruidegom , het is de jongling van uw hart — die jongeling , welken deze dag door een' gewenschten echt voor altoos aan u zou verbonden zien — die edele is het, die thans op het veld derflagting treedt! — Ik zelve ... ik heb alreê uw hand met de zijne faamgevoegd, en over die verbindenis fprak ik, als moeder, eenen zegen uit. — Dan, denk — het is vöor't vaderland — voor ons, dat hij ter flagbaan trad —'wel ligt rust hij nog ftraks met helden - groen omkranst, aan uwen trouwen boezem, en (maakt daar 't zaligst loon van zijne vaderiandfche deugd! . . . Wel ligt zal ... .' louise, rijst, even ah uit eenen droom, zeer fcliielijk op, en roept. Wel ligt . . . wel ligt omarme ik ook alleen zijn over-. fchot — zijn kil en bloedig lijk — en wie . . . wie, in dit gansch, dit ruim heel-al kan mijn verlies dan vergelden! . . . e l f r i d e. Hoe nu, mijne lieve louise! . . . hoe nu! . . . Gij bezit immers eene veel te groote ziel, om u dus aan de wanhoop ten prooi te geven, en vereert te zeer den beminnelijken godsdienst, dan dat de zelve u geene Merkte verfchaffcn zou, om deze onftuimige opwellingen van eert, mogelijk wat al te aandoenlijk, hart niet binnen de perken , ons door de rede voorgefchreven, te kunnen bepaalen! Ik vordere niet, mijn dierbaar kind! dat gij geheel koel, geheel onverfchillig zijn zoudt bij een  '< 21 > een gevaar, het welk gewis -- dit wil ik niet ontveinzen — het welk gewis ten hoogden dreigende is voor hun, die u op dit beneden-rond het dierbaarst moeten zijn. Dan, bedenk toch, dat, waar zij ook immer wezen mogten, zij zich altoos onder de befchuttende almagt van eene alleen wijze en vaderlijke voorzienigheid bevinden -- dat deze het is, welke alleen het lot des ftervelings regelt, en dat wanneer de eeuwige hen befchut, geen dood zo grimmend, met zulke vuurige, yerflindende blikken hen kan aanftaaren, dat hier voor hun moed bezwijken — veel min zij zeiven zouden nederftorten! Bedenk dit, mijne loui-s'e! en mor dus niet tegen Hem . . . tegen Hem alleen, die hen thans op het Huivend Veld des oorlogs geroepen heeft, en ligt wel dra met roem en eer bekroond — ik herhaale het, wijl mijn hart en de gerechte'zaak, waar voor zij ftrijden, mij dit voorfpellen — wel dra met roem bekroond , in uwen arm te rug zal voeren. louise. . . ■ 6 Moeder ... . geliefde moeder! — mogt uwe voorfpelling waarheid zijn! ... 6 hemel! ... zo ik eens wel dra mijn' ferdinand, omkranst met eikenloof, aan dezen boezem drukken mogt! . . . ö Welk eene weelde . . . welk eene vervoering ! .... Zij rijst in verrukking van dé fop ha op; treedt met over■ haaste fchreden verfcheiden reize de zaal op en neder; blijft eindelijk flilftaan; fchijnt voor eenige oogenblikken in een diep nadenken weg te zinken, en wendt zich hier B 3 op  *€ %% ^* op weder tot haare moeder. — ó Moeder . . . moe-, - der! ... welk eene zaligheid . . . welk Hemelsch fchaduw-beeld! — Dan ach! . . . alleen ook maar een fchaduw-beeld— een bloot misfchien — eene enkele mogelijkheid, welke helaas! . . . Mijn angftig voorgevoel .... Op haar kart wijzende hier... hier — met welk een ondragelijken last keert het op mijn bezwijkend hart te rug — hoe drukt het mij met eene zwaarte . . . even als of geheele gebergten op mijne borst gewenteld werden, en die verpletten moesten! ... Ai mij! ... Vergeef het mij, mijne tedergeliefde moeder! — dan rieen — ik kan ... ik durf niet hopen — vergeef het, - hidde ik, uw zwak , uw berispelijk zwak en dwaas kind — ik kan, ik durve, en mag niet hoopen! . . Dat voorgevoel ... dat ijzelijk voorgevoel — en ó!... de verfchrikkelijke droomen, van dezen korts vervloden nagt! — Vergeef het mij . . . nooit. . . nooit was ik zo moedeloos ... zo vreezelijk moedeloos ... zo treurig! . . . Dat voorgevoel ... die droom . . . ontzettend . . . ontzettend — ja, ijzelijk! ... Ik tzidde- e l f R i d e. Uw voorgevoel . . . uwe droom louise! — en welk een droom ? louis?. Verfchoon mij, beste van alle moederen! — verfchoon uwe dwaaze, uwe kinderagtige louise, welke niet eens kragts genoeg bezit, u dien noo.dlottigen , i droom  < n > droom geheel te verhaalen!... Ach !... hij was ijzelijk! —, Het fcheen mij toe, even als of ik mijnen ferdinand p het outer des echts zag weg gevoerd — onftuimig weg gevoerd — door eene onwaérftaanbaare geestdrift werd hij van mijne zijde voordgeftvrwd — hij verliet mij — vloog door bloed, en vuur, en flagting driftig voord — hij ftreed — ftrced als een leeuw in het midden van duizenden! ... — Uier zwijgt zij wederop eenmaal ft tl; berst in een'' nieuwen vloed van traanen uit, en met eene hoevende, half gefmoorde flem gaat zij einde* lijk voord. — Ja wel met eiken kranfen den helden-kruin omflingerd zag ik hem wederkeeren — ik zag hem weder* keeren . . . dan ach! . . . met wond op wond en gudzend bloed bedekt, verbleekt, — verbleekt, even als de fchimmen der verftorvenen ,... , . *a él-  < 25 > elfride, geheel ontroerd, klemt haar, met een- zeer zigtbaar betoon van medelijden, • in haare armen. louise, met een bedwongen bedaardheid. Vergeef het mij toch, mijne beste, mijne onuitfprekelijk geliefde moeder! . . . vergeef het toch aan uw arm, mv ongelukkig kind, dat het u zulke bittere en bloedige traanen ftorten doet! ... ö Hoe verfcheurt dit mijnen boezem, . . Ai ween . . . ween toch niet meer, 6 gij , aan welke ik 'oneindig meer, dan flegts een kort, een vlugtig leeven — aan welken ik alles heb dank te weten! — mijne moeder! mijne tedere, mijne onfchatbaare vriendin! voor welke ik duizend leevens, zo ik die bezat, gewillig zoude opofferen! . . . Ai ween toch niet, ik fmeek het u! — Hoe wreed ... hoe ijzelijk wreed is niet het lot van uwe dogter! — Alles . . . helaas! . . . alles, behalven u alleen ontrukt mij een verbolgen lot — en u . . . u zal ik met fmarte doen ten grave daalen !.:. elfride. - Neen, dierbaar kind! dit zult gij niet. — Dan, ik ben moeder! — Ja, lieve louise! — verfchoon op uwe beurt deze traanen — laten zij u- niet bedroeven — zij zijn een tol, dien ik aan de natuur verfchuld ben, en willig betaale. — Ja, lieve-dogter! — gij hebt' mij geroerd. — Ach!... ik ben moeder... uwe angftelijke' bekommernisfen hadden mij getroffen ... Uw broeder is mijn zoon. . . Zij zwijgt weder eene korte poos; heft B 5 haare  *< *6 > haare oogen en kanden naar den hemel; knielt neder, en «egt met zeer veel gevoel —6 god! — alwetende en alwijze vormer van ons lot — het is voor het vaderland — in uwe handen beveele ik mijnen zoon —• uw Wil. . . alleen uw wil gefchiede! — Zij rigt zich op, en vervolgt. — Nu is het wel — dank, hemel! — gij fchonkt mij mijne kalmte weder — ik ben bedaard. — Dat vrij gebeure, wat ooit gebeuren kan — zo veele, fiormen zijn reeds over mijnen fchedel heên gegierd; — gelaten zal ik mij aan den wil des oncindigen onderwerpen — en zo hij valt ... Geduurende dit gantfche tooneelheeft men op eenen. . verren afjiand hooren fckieten. Lp u i s e heeft dit in de bedwelming en vervoering haarer kartstogten niet opgemerkt; doek elfride daar tegen door haar gelaat getoond, dit duidelijk te hooren, koe zeer men zien. konde, dat zij dit voor haare dogter poogde te ontveinzen. Dit gerugt koomt allengs nader, en eindelijk hoort man een' geweldigen kavonfehoot. louise, welke ontfteld opvliegt, in eene houding, als wilde zij de zaal verlaten. ö God . .. almagtig God ! . . . wat is dat . . . wat is dat! — algoedheid! befcherm ... befchermmij■ nen ferdinand ... befcherm hem en mijnen broeder ! — Zij wil vertrekken. EL-  *< n P e l f r ï d e. Waar heên, louise! ... waar heên . . . wat wilt gij doen? •■ l o u i s é. Naar mijnen eeriigen . . . mijnen ferdinand mijnen geliefden — aan zijne zijde ... in het heetst des ftrijds . . . Daar, waar duizenden reeds ftervende" neder vielen — daar . . . daar is het, dat ik fterven wil. . . . i— Zij poogt zich los te rukken ; doch wordt met geweld door elfride en elize tegen gehouden , welke haar ten laatjlen uitgeput van kragten op de fopha nederzetten. VIERDE TOONEEL. elfride, louise, en eenige bedienden die met de zigtbaarjle tekenen van angst en ontzetting de zaal inftuiven. De eerste bediende, tegen elfride. 6 Hemel ... ö hemel!... mevrouw! het is met ons ... het is met deze ftad gedaan! . . . ó IJzelijkheden . . . ó ontzetting! ... elfride, met veel bedaardheid ■ en op een grootfchen, vasten toon. Wat is het ... waar toe die drift, die onltuimigheid? — Meld mij! wat 'er gebeurt! De  < 28 > eerste bediende. Vergeef hei; mij, mevrouw: — de ontfteldhcid . . .zo ik den eerbied ... — Hij is buiten adem, doch poogt zich, zo veel hij kan , te her/lellen. — Vergeef het mij, mevrouw! het geen ik gezien heb, deed mij bijna van fchrik verftijven. — Mijn heer — uw zoon — uw onverfchrokken zoon is reeds gewond ... hij is geheel met bloed bedekt — hij ftrijdt nog — doch de onzen zijn reeds aan het wijken — en wij gewis verloren. elfride, zij verbleekt, doch her/lelt zich daadelijk weder van den fchrik, die zich bijna van haar had meester gemaakt. Kunt gij mij geene nadere, geene omftandiger berigten geven. een tweede bediende. Ik ben tot op het midden van het plein, waar deze vreezelijke flagting voorvalt, doorgedrongen. — Het is niet verre van de plaats, waar de Hertog Aha de grondflagen van dat gedugt kasteel deed leggen, wiens verwoesting de eerile oorzaak was van dit gevegt. — Ik zag mijnen heer, — ik zag uwen zoon, mevrouw! — Hij ftreedt — hij ftreedt. . . neen, geene menfchelijke taal is magtig genoeg den moed, dien .opverfchrokken moed te maaien, die in zijne blikken tintelde. Aan het hoofd van eene zwakke — doch onverfchrokken hende drong hij met het zwaard in de yujst op den verwoeden drom van meer , dan duizend huurelingen , van gevloekte Walen , van inonfters zonder ïnensch- . \ lijk-  < 29 > lykheid-moedig in. Zij woedden, zij fchuimden van, fpijt,en raazernij en moordlust. — Hun fchor ge-, krijsch vervulde de lugt , en deed het verfte ftrand weêrgalmen. — Dan, onverwrikbaar en even ftandvastig, als ik hem nog ooit aanfehouwde , deelde uw doorlugte zoon zijn wel beraaden beveelen uit, en fpoorde genadig zijn moedig rot tegen het digSe van 's vijands benden aan. — Tot drie maal toe heb ik txiJVaal enCastiljaan te rug.zien deinzen; —. dan, ook tot driemaal toe keerden zij met een vernieuwde woede tot den flag. Hier werd de grond aller wegen met lijken en gekwesten bezaaid. — De leevenden, door het moorddaadig ilaal of lood gewond, Hortten op de dooden neder, of werden van hun overdekt, en hieven een klaagend geileen en ijzelijk gekerm van onder de bergen van verflagenen ten hemel op. Verre over de enkels waadden de ftoute vrijheids - zoonen in het bloed van vriend en vijand; ja, geheel werden zij met dit nog rookend bloed geverwd. De flagting was ontzettende. — Ik gruw, terwijl mij dit alles van nieuws voor den geest zweeft, en ik het weder waane te befchoowen. — Ten laatften was uw zoon, mijn voortreffelijke heer , tot in het midden van 's vijands magt gedrongen — zijne ftrijderen, wel ligt reeds al te zeer vermoeid, om hem in zijn' ontfluimigen vaart te volgen , werden van hem afgefneden , en, omringd van duizend opgeheven zwaarden, zag ik hem, even. koeJ>, even onverfchrokken, als of hij flegts een enkel man  4- 3° > rrian bevogt. ... Dan ach ... vergeef het mij, m* Vfouw! — ik kan niet meer. . . . elfride^ met eene zigtbaare ontroering , welke het haar egter gelukt ie onderdrukkén,' heft eenen blik naar boven, gn roept met eene vervoering van gevoel en fmarte uit. 6 hemel ! onderfteun mij . . . fchenk Gij mij kragten, om dezen vreezelijkfïen van alle flagènfc zo die mij treffen moet, met gelatenheid van uwe hand te ontvangen. ... — Tegen den bedienden. — Vaar voord ik beveel hetu, getrouwe jongeling! — vaar Voord vrees niets... ik ben tégen alles reeds gewapend. De bediende. Wijl gij het gebiedt, mevrouw! — dan ach! ... ware het mogelijk, u dit laatfte te moge verheden, het zal u te zeer ontzetten elfride, nog meer bezadigd. Neen, ik gebiede het u i voor de laatfte maal — voldoe mijn' wil! De bediende. Ik zal dan, wijl ik uwe bevelen niet kan Verwaarlozen. — Door de menigte der vijanden henen had ik reeds genoegzaam kunnen ontdekken, dat mijn heerrrfet Verfcheiden wonden doorgriefd was. — Doch, Zelfs in weêrWil dezer wonden, bleef hij onoverwinnelijk — tot dat ten laatften .... mevrouw! vergeef het mij ... ik kan niet meer vervolgen. ... el-  < 3- > elfride. Vergeet gij dan, wie u heeft opgevoed . . . gedenk tsn mijn' verfcheiden echtgenoot! De bediende, met vuür. Aan mijnen weldoener . . . mijnen zaligen — mijnen nog altoos dierbaaren weldoener . . . Tot mijnen jongii'ert ftond zal ik dien niet vergeten! ... Dan ach! ... moet ik zo veele duizenden van gunstbewijzen met zulk een droef berigt beloonen. Doch ik- moet, ten einde ik'niet ondankbaar fchijne! — In het einde, mevrouw! heb ik het paard, waar op uw zoon, die gebieder, waar voor ik alles zou wenfchen opteofferen — ten ïaatften heb ik het paard , waar op hij geZeten was , onder hem beweegingloos zien nederftorten, en fnel, als een blikfemfchigt, zag ik ook uw' toekomftigen zoon — dien getrouwen ftrijder en lotgenoot , in het midden van 's vijands drommen ingevlogen , en • insgelijks met wond op wond doorgriefd ... Alles fchreeuwde ... een ontzettend gegil vail Flisfmgs burgeren -fchaar vervulde alom de lugt — alles vlood — het kanon der onzen, hetwelk werd aangevoerd. en eenigen van 's vijands benden reeds had ter neêr geveld , zag ik verlaten — moord en verwoesting waarden aller wegen in het ronde, eer ik in ftaat was, aan de zijde van mijnen heer te fterven — want hem te redden — dit vermogt niemand— Hier loost de bediende weder eenen diepen zugt, én wisckt zijns traanen weg, die hij  < 3a >' hij egter niet in ftaat is intehouden — Eer ik vermo» gend was, met hem den dood te zoeken, fleept de utoqhi der onzen mij met geweld daar henen, ik moest — ik moest — ik kon mij uit deze menigte niet losrukken, noch haar tegenftreeven, terwijl het gefchut des vijands geftadig op hen nederdonderde; hen in geheele drommen agter mij deed ter aarde ftorten — en mij ... Nu klonk de algemeene gil . . . de ijzelijkfte . . . fchorfte kreet, die immer mijne ooren trof — dat hij . . . uw dappere zoon ...dat ferdinand... loui.se, welke geduurende dit ganfche verhaal in eene volftrekte wezenloosheid verzonken was, wordt door den naam van haaren geliefden op een maal uit haare diepe mijmering opgewekt. Zij vliegt met de uiterfte drift en in eene wanhoopige houding op, en roept. En ferdinand ... en ferdinand? . . . Waar is hij . . . waar is mijn ferdinand? ... Waar is hij? . . . Wat is 'er van hem geworden? . . . Waar is hij? ... Spreek op, ö wreedaards!. . .fpreek — waar, is mijn ferdinand, mijn dierbaare , mijn geliefde .. . mijn ferdinand — mijn alles? . . . Wat is 'er van hem geworden ? — Heeft men hem vermoord? , Die monfters, die fchrikgedrogten — fchrikgedrogten, zo woest — zo affchuwelijk, als ooit de zwarte jammer-poel heeft zien oprijzen — die gevloekte Spanjaards — hebben zij hem vermoord ? — Helaas! ... mijn ferdinand! — mijn onuitfprekelijk geliefde f er-  < 33 > ■ïerdiNand'! — gij leeft dan niet meer — gij zijt verfcheiden — yerfcheiden, en-aeh! verre van we geliefde, ver van uwe louise bliest gij -uwen jongften adem uit! ... Ai mij ..... mij — ongelukkige! _ Dit zelfs — dat ik uwen laatften zugt ontvangen m0gt — dit ware dan voor mij te groot een zaligheid — een veel te zoeten wellust geweest! — Het werd mij dus niet eens vergund , uwe brekende oogen te luiken; den laatften zugt van uwe bleeke, beftorvert lippen inteademen, eh nog eenen gloeiënden affcheidskus op de kille wangen te mogen drukken! — Helaas! ... afgrij'zelijk,'wreed en ftaalen noodlot! dat mij dus voor-altoos van mijn beminden ruktet— van mijnen bruidegom'! ö Krans! ... óverschgeftriktekrans der min! — ó bruilofdsdag! in wolk een akeligen nagt van weê en jammeren zie ik u veranderd! ... Waar is hij toch ... waar -is- hij, die eenig geliefde, die bruidegom, die "aangebedene van mijn zo teder hart? . . . Waar is hij?—- Waar zal ik hem vinden? — Waar ... waar ligt hij vermoord? ... Ha! ... - Zij knerst ontzettend met haare tanden ;■ haare oogen vliegen Wild in het rond, en haar geheel voorkomen grenst aan dat-van eene zinnelooze. — Ginds » . . ginds — op een hoop van- gevelden, bedekt met het bloed der verflagenen , der duizenden , die zijn verftaalde arm heeft neergeveld'. . . ginds ligt hij uitgeftrekt .... Ik zie . . . ik zie zijne- gaapende wonden . . .■ Hoe ijzelijk.. .hoe ontzettend! ... o! ... Welkeen fchouwfpelC voor  < 34 > vóór het hart van uwe louise, 6 mijn ferdinand! ...... En gij . . . gij daar . . . daar ... die aan zijne zijde. ... Het is ... ó hemel en aarde! . . . het is mijn broeder . . . mijn edele broeder ! . . . Dit . . . dit zijn vrienden . . . vrienden zelfs tot in den dood — ook in den dood hebben zij elkander niet verlaten! ... Ja ... ja, dit zeide hij ... — Zij fchijnt .zich te bedenken. — Ja wel — dat zeide hij ... mijn ferdinand! Aan mijnen broeder wilde hij het leeven redden en. nu ... nu liggen zij beiden — verflagen liggen zij aan mijne voeten ... Zij zijn ... zij zijn het — ik zie hen... ik zie hunne wonden ! — 6 Flips i ...6 Alva !..« De donder van gods wraak!... Beef... tzidder! Da donder . . . Ginds . . . ginds loeit hij bereids boven uwe fchedels... Wel dra zal hij uwen kruin verpletten.'... Ik hoor dien reeds ... Hoe gedugt... hoe ontzettend ratelt hij ... Daar fchiet hij neder! ... — Tegen elfride en elize, welke haar tot bedaar en tragt en te brengen , doch door haar met de hand verwijderd, worden. — Weg . . . weg . . . Wat wilt gij . . . wat wilt gij doen? — Geef mij mijn ferdinand — geef mij mijn geliefden weder! — Kunt gij dit niet?... Is het onmogelijk ? ... Wat wilt gij dan ? ... Weg ... weg «~ geef mij mijn geliefden weder, of — laat mij aan de wanhoop flegts gansch ten prooi — laat mij llerven ... fterven! ... o Welk een woord! ... Dan neen — ik kan — ik mag en durf thans nog niet iterven. . . . Gij wilt  < 35 > vilt het" niet . . . gij wilt het niet ... 6 F e r d i» nand! . . . ö mijn beminde bruidegom! — Ik mag niet fterven! ... Men moet ons fcheiden ... men duldt niet, dat ik aan uwe zijde in het ftil en vreedzaam graf nederzinke ... dat ik daar ... daar — in de zombere wooning der dooden .voor altoos genoeglijk met ü fluimere! — Doch neen — dit is vergeefs ... ik zaJ u vinden — vinden zal ik u , waar gij ook wezen moogt. — Ik "ijl ... ik vlieg — naast u zal ik in 'e fiof der verfcheiding ncderzinken ... met u ... met U wil ik begraven worden. — Met deze laatjle woordeft vliegt zij, als eene- onzinnige, van het tooneel. elize volgt haar; alle de overige bediendes Jiaan verflagen en geheel roereloos; eenigen der zelve fehreiën bitter. VIJFDE TOONEEL. elfride, de voorigen. elfride, zwijgt eene poos. I Algoede memel ! welk een lot! — die taak is zwaar — verfchrikkelijk zwaar voor de zwak- ■ ke kragten van eene vrouw , welke reeds aarl den rand van het gaapehd graf waggelt! ...Helaas ! ... zelfs tot den laatftcn droefem moet ik dan de- ' zen bitteren kelk des lijdens drinken! ... Ja — bü> ttr ... afgrijselijk bitter is die drank, dien uwe hand, 6 C 2 «-*"  < 3* >' eeuwige voorzienigheid ! mij heeft ingefehonkeri . > i Ja, hij is bitter! . . . Dan neen — ik klaag ... ik mor niet, 6 alwetende! U is het bekend, waarom ik dezen wrangen beker van jammeren drinken moet. — Gij hebt gegeven . . . Gij hebt genomen — Uw naam zij eeuwiglijk geloofd! . . . Het is voor u.* . vooru, ó vaderland! dat zij gevallen , . . met roem en eer bedekt, gevallen zijn! —- Het is voor'tvaderland! ... '■Hun asch zal eens in blijder dagen aan 'tnagedacht gebeiligd — zij zal gezegend zijn! — Ik klaag dus geenzins — dit past haar niet, welke GOD en 'tvaderland bemint. — Voor GOD en voor het vaderland was mij die zoon gefchonken — voor het vaderland en op uw wenk, voorzienigheid! is hij mijn arm ontrukt! — Mijn hart — het hart van eene moeder, is op het wreedst van een gereten: — de natuur doet haare rechten gelden. — Natuur! aan u wij' , ik deze traanen — de laatfie , die ik veel ligt op dit benedenrand ooit plengen zal. — Mijn uurglas fnelt ten einde: — dan neen, de jongde oogenblikken van mijn bedaan hier, in dit dal van fmarten, zal geen weérfpanni'gheid tegen uwen wil, 6 eeuwige! noch eene laffe fmart onteeren! — Zij zijn met roesti •'voor u, mijn dierbaar Nederland! ter neêr gezon"ken! — Genoeg . . . mijn zoon was mij en zijnen ' vader waardig: dra zal ik hem weder aan geene zij, des grafs omarmen! . . .'hem omarmen, ó vrijheid! — uw jongen held! — mijn .zoon, die hier, als een der vroeg-  < 37 > ytoegfte flagtorTers zich zeiven voor u over gaf! .Dair ueen — zijn bloed ... dit bloed zal niet gansch ongewroken op uwen grond, 6 Nederland! vergoten zijn! ... — Terwijl zij dit zegt, hoort men hoe langs hoe meer geweldig fehieten, het geen geduurende het voorige tooneel flegts nu of danken met zo ft er k vernomen werd. Men bemerkt ook tevens een verfchrikkelijk gekreisch van eene menigte verwarde, door een gemengde ftemmen, welke allengs fchijnen nader te komen, elfride breekt dus op een maal af; luiftert met opmerkzaamheid, en vervolgt. — Wat is dit! — Welk een vreezelijk gekerm . . . welk een gefchrei! — o Welk een dag van ijselijkheden! ... — Zij luiftert nog eens — Het nadert . . . Al digtcr, en digter . . . Geduurig luider . . . geduurig verfchrikkelijker!... l o u i s e ! ... dierbaare louise!... ach! . . • thans mijn eenigst kind! . . .. voor' u — en u alleen is het, dat het hart van uwe moeder zich beklemd gevoelt — voor mij behoeve ik niet te beeven! — Zo dikmaals reeds heb ik den dood nabij gezien — mijn tijd zal toch hier op deze treurige aarde kort . . . zeer kort — alleen nog weinige dagen wezen, . . . Dan u, louise! — voor mijne oogen door eenen drom gehuurde woeftelingen te zien mishandelen — te zien vermoorden . . . ó! ... Dit ... dit zou ontzettend zijn ! . . . ö GOD! ... befcherm mijn kind! ... — Tegen een der bedienden. — Ga, lodewijk! — ■Zie? zo C 3 hec  < 38 > het mogelijk zij, zonder u te zeer bloot te ftellen, ei? dus voor uw trouwen dienst den dood ten loon te vinden — zie wat 'er gebeurt, en verwittig mij, zo dra gij iets ondekt hebt! — Tegen eenen anderen^ — En gij, george! begeef u naar elize, en verneem naar den toeftand, waar in mijne dogter zich bevindt; beveel elize, haar, zo veel doenlijk zij, tebedaaren, en zeg, dat ik, zo dra ik zelve wat meer bezadig ben, mij bij haar zal laten vinden! — Beiden vertrekken. Dus is het dan Uw wil, almagtigé! dat nog deze laatfle fchreden van mijn leevens - pad met traanen' befproeid worden, en ik al weenende ten grave daale! — Gij hebt het dus geordend ... Gij wilt het —' het is Uwe hand, welke mij ter neder drukt — Uw& hand, welke mij kastijdt — en Gij ... ja Gij alleen, weet, wat tot heil des ftervlings werken moet! Welaan T-n het is dan Uw wijs en -ondoorgrondelijk; raadsbefluit, het welk mijn lot dus regelde, Ik Ewijge dan, en berust in Uwe vaderlijke fchikkingen! — Ja, vader! die wegen, waar langs Gij ons ia deze ondermaanfche rampwoeftijne henen voert, zijn gewisfelijk goed, gewis de beste, die wij immer zouden fcunnen betreden. — Gij zijt de vader, een liefderijk ke en weldaadige vader van den pelgrim hier in het ftof en aan den rand des grafs! — Kunnen dus Uwe fchikkingen wel anders , dan vaderlijk zijn ? —i Neen — Gij zijt liefde — dit weet .-. . dit gevoel? ik, en dit . . . dit is genoeg: — gelaaten on» der-  < 39 > derwerpe ik mij! . . . En ó! . . . deze fmart, dit jijden kan niet lang meer duuren — flegts nog een korte poos, en — ik omarme mijnen zoon aan de zijde van zijnen zo teêr beminde vader, en dan... dan — ken ik geen kwelling meer! ... Om u ... om u alleen, o mijne kinderen! — Om u — louise! en kunigoi*»e! — omu alleen bloedt nog dit hart! — Gij beiden waart gewis een beter lot wel waardig! ... kunigonde! — ö edele kunigonde! gij, welke uwen Held zo tederlijkbemindt! — hoe raauw zal niet die maar ... die ijzelljke maar van zijnen dood u ftrak* in de ooren daveren . . . hoe zal die niet uw grootsch, doch teder hart verfcheuren! ... ó! ... Kan ik dit gevoelen ... diewreedefmartbefeffen, en —nietgeheel van weedom wegzinken ! — Dan , neen — dank Hemel! — Uwe hand is 't, welke mij onderfteunt — mij fchraagt! — Gij doet mij op mij zelve zegepraalen! . . . Dan ach! .. . kunigonde! — flegts weinige jaaren nog hebt gij dien dierbaaren, dien zo zeer geliefden echtgenoot bezeten,.en — nu . . . nu. . . . Vreezelijk . . . afgrijslijk lot! aan de veege fponda van een zieltoogenden, teder beminden en voortréffelijken vader, dien de dood wel dra uit uwen arm zal wegrukken, verneemt gij den val van hem, die thans alleen u nog ten fteun, ten troost verilrekken kan — van uw gemaal, en — vindt u op een zelfde oogenbiik wel ligt en weeze — en weduwe! ... En «h! . . . wie ... wie zal u thans trooften — wi® C 4 »-  .< 4° > zal uwe zwakke jeugd voord aan bèfchermen! — En uwe wigtjes — die • beklaagens waardige telgen van zulk een edelen ftam . . . een ftam, die thans zijn wortel mist, en ligt voor het gieren van den eerften üorm al zugtend nederploft! ... Ai mij! — hoe veele ellenden heeft, flegts één dag - één enkele dag niet doen geboren worden . . . o Dwingelandij! . . . gehaate dwinglandij ! en gij, affchuwelijke gewetensdwang! zie daar uw werk! — Heeft nu uw woede zich genoeg in bloed en traanen kunnen dooven, of vordert gij nog meer rampzaal'ge flagtöflers voor uwe woestheid? — 6 Flips! ... 6 Alva! ... é Granvelk! ... hoe ijzelijk ... hoe ontzettend zal niet uwfterf-uurzijn! Zij fchijnt eenige oogenblikken te willen adem haaien, waar op zij wederom vervolgt. — En gij mijn kind! — mijne dierbaare, doch al te tedere, te aandoenlijke l oüise! — zvlt gij weï fterkte genoeg bezitten, om zo geweldig eenen flag te wederftaan — daar onder niet te bezwijken — dien te overleeven! . . . Hèhwri . . . agt mijner telgen zag ik bereids door den dood, op een onftuimig flagveld te midden der woedende golven, of door eene matte kwijning van mijne zij', gerukt, en - deze dag—de akeligfte en zwartfte dag van alle dagen — een dag, in het ontzaggelijk register van den tijd met bloed getekend deze dag ontroofde mij dus mijnen eenigften, nog overgebleven — mijnen jongften, edelen zoon! . . . En dan wel ligt ook u, louise! ... Hoe treurig zullen dus niet  < 4- > • niet de jongfteftonden van mijn verzwindend leeven zijn, wen ik daar eenzaam, geheel verlaten grafwaards henen waggele! ... Dan zagt ... ik mag niet morren ! —. Vergeef het mij, alwetendheid!—> doch, dat ik thans, daar ik mij eenig zins bedaard gevoele, mij naar mijn-lijdend kind begeven! — Wel ligt, dat ik haar troofte; wel ligt, dat nog 'de taal, de traanen, het medelijden van eenen moeder in haare wonden een weinig balfem uitftorten, en haare fmart nog eenig zins verzagten. — Zij wil vertrekken, doch ontmoet in het uitgaan den bediende, dien zij gezonden had, om te vernemen, wat 'er gebeurde. Deze koomt geheel ademloos en in eene verwilderde houding op het tooneel. Men hoort een zeer luid gerugt van verward onder een gemengde Jiemmen, welke reeds nabij fchijnen, en nog al meer en meer naderen. elfride treedt verbaasd eenige fchreden te rug. ZESDE TOONEEL. elfride, dè" bediende. elfride. Wel nu . . . wat is het lodewijk! dat gij mij komt berigten ? — Uw gelaat en uw verwilderde blikken voorfpellen mij niets, dan ijzelijkheden. — Spreek 0p i _ Wat-'moet ik verwagten ? — Spreek flegts! — Ik ben tot 'alles voorbereid: gij zult mij niet ontzetC 5 ten  < 42 > te». . . . Met mijnen zoon heb ik het alles reeds vei}. Joien. de bediende Ja, alles ... alles is hoopeloos ... Het is gedaan foor altoos is het met Vlisfingen en met de Neêrlandfèhe Vrijheid gedaan.! ;Wij zijn verloren! . . . Red . .. red toch uwe eigen dagen, mevrouw!, en die van uwe dogter. — De ftad . . . . ik kan niet meer . . . Vergun mij, dat ik adem haale . . . Aller wegen is deze flad bereids ten prooi der vlammen! — Deze edele burgers — die braaven, die reeds hun leeven voor hun geboorte grond zo ftout hebben veilgeboden ... zij komen, om u te redden ... om u te fmeeken, dat gv met hen deze vest verlaat! Zij gaan, om elders eene veilige wijk-plaats op te zoeken. .. . ZEVENDE TOONEEL. De voorigen, eene' menigte van burgeren komen, ten deele gewapend en met bloed befpat, binnen ftuiven, terwijl de vrouwen, en kinderen, welke hen verzeilen, eenen vreezelijken jammer-kreet aanheffen. Zij worden gevolgd van eenige bedienDen van elfride, die zich alle rondom hunne gebied/Ier fchaaren, elfride, met waardigheid. Wat is dit, mijne vrienden? ... Van waar zulk een ver-  < '43 > Verflagenheid ? Thans ken ik Flisfings burgerfchahr in Flisjings burgeren zelve niet meer! . . . Wat wil dia woeste ontzetting, die fchrik, die uit uw aller oogen fpreekt? — Wat wenscht gij? Km ik aan u, na het lot, dat mijnen zoon getroffen heeft, nog nuttig zijn? • een burger Mevrouw! . . . ach! . . . alles . . . alles is verloren! ... Alömme zijn onze wooningen bereids een prooi dér vlammen, waar meê het woedend [falen rot eri de gedoemde beAuvois dezeive heeft aangefteken! ... In weinige uuren, zal zelfs dit grootsch geftigt gewis in puin en asfche nederdorten . . . Helaas! . . . het ii geen tijd meer, om zich te beraaden! ... Wij moeten sg ê wreede dwang! . . . wij moeten dus de muuren v moed, wier edele zugt om vrij te zijn, garis Weêrland ffeag bewonderde! ... . Is dit die koene zee uw, die fteeds op het bruizend pekel-veld den Castiljaanfehen trots verneerderde! ... Is alles . . . alles dan volftrekt verloren . . . alles dus geheel ter neergeveld? een andere burger. • Helaas! . . . ja alle hoop, om hier ooit vrij te zijn, ïs gansch verdwenen! . . . Nog wenigen poogen vrug«eloos, aan de woede der Casteljanen wederftand te biet den- — Zil "rijden wel, doch ganfchelijk afgemat, en flegts al wijkende. Het vuur, dat onze huizen blaakt, beeft het geringe overfchot van moed, dat nog van Nieuws het hart ontvonkt had, geheellijk.doen verdwijnen. — Alles vlugt . . . alles deinst te rug, en dringt naar deze haven toe, waar eenige, in der ijl te faam gebragte fchepen, bereids de zeilen hijfen, en onze fcomst verbeiden, om ons wel dra naar elders heên te voeren. — Wij fmeeken u dus , mevrouw! volg . . . volg ons met uwe edele dogter, en uw gezin ! — Wel ligt, dat aan een ander oord voor ons nog eens de blijde zon der vrijheid daagtJ, . . . Ai! volg ons toch, eer zelfs de vlugt door Alva's rot ons nog in 't eind, wordt afgefneden! . . . Wij fmeeken u, mevrouw! . . . ai! . . . volg ons toch! — Gewis een enkel oogenblik, en — het zal voor altoos ... ja, voor altoos zal het te laat zijn! ... eenderdeburger. Ja, volg ons flegts, mevrouw! —• of wilt gij voor uwe  < 45 > «we oogen ons zien Aagten? ... Uw kind . . . uw eigen dierbaar kind, uwe dogter ,.. Bedenk toch eens wat uw, en haar, en onzer aller lot zal zijn! . . 6!... Ijzelijk !... ij zelijk!... Hier, voor uwe voeten... door het moordaadig flaal van Spanje's woeste fchrikgedrogten . . . En ach ! . . . die weereloozcn ... die. vrouwen ... die fchuldelooze wigten, die, onbewust van het ontzettend lot van ons, bun ouderen, hunne moeders nog met poesle handjes flreelen, en vriendelijk haar tegenlagchen, terwijl wel ligt een volgend uur hen in het ftroomend bloed verfmoord zou zien.. . Om 's hemels wille! . . . volg ons toch! . . . elfride. Men ftrijdt nog, zegt gij — en ik zoude u thans volgen . . . u volgen . . . dezen grond verlaten, waar gij en ik, en mijn louise het eerlle daglicht aanfchouwden . . . U volgen . . . uwe ftrijdgenootea dus laf hartiglijk verlaten, en alles aan een dwingeland evergeven! ... Is dit dan nu die moed ... die vaderlandfche trouw... die vrijheids-min ... dat helden vuur? — Is dit dat kloek, dat onvertzaagde volk, waar op geheel, een wereld-rond verwagtend thans zijn blik gevestigd heeft? ... Is dit het voorbeeld, het welk gij aan geheel deze aard, welke aller wegen in de wreedfte boeien zugt, verfchuldigd zijt? ... Is dithet juk der . dwingelandij. vertreden, en de ijzeren ketens vergruizen... die ketens , welke iedere vorst al meer en meer om de handen van zijn, wel eer kloekmoedig volk, doet rit»-  < 4S > rinkelen? — wilt gij dus uwen naam met eenen'ontótwischb'reri fmaad in het oog van een tockomftig nagedacht bezoedelen? - Wilt gij den hoon, de verachting der toekomffige eeuwen, op u en op u kroost laaden? — Zal dan dit kroost nog eens uw kil, vermolmd gebeente vloeker, . . . u vloeken, wijl gij geen moed bezat, om hunne kluisters te verbrijzelen? — Heert dus mijn zoon u voor den drom der flaaven van Toledo leeren vlugten ? ... Is hij als een verrader van zijn vaderland ter neêr geveld? — Wie vlugten-wil — vlugt vrij, en fieep zijne boeien naar een afgelegen, ver gewest, of bedel van den trots der vorften andere kluisters af! — Ik mis mijn zoon! -r Hij ligt geveld. — Zijn fchira roept thans om wraak 1 — Hoort gij dit niet? ... Hebt gij zijn bloed «iet voor het vaderland en voor de vrijheid neêr zien vloeien ? — Het bloed ... dat -bioed van mijnen-zoon en van uwe fiere broederen, die ftrijdend voor het vaderland zijn neêrgeflort — dit bloed eischt uwe wraak en geen zins ïulk een laffe vlugt! — Men ftrijdt nog ... Vlieg naar "het flagveld! — Dat vrij de vlam uwe wooningen in 'puin doe nederftorten! — Deez'grond is thans met bloed geheiligd — hij moet u dierbaar zijn! — Die fterven kan, is altoos vrij! — Zie daar uwe pligten! — Hier is uw Vaderland! . . . — Terwijl zij deze woorden [preekt , verheft 'er zich een dof gemurmel, door de ganfihe [admgedrongen menigte; men hoort de verwarde ftemmen , welke zich al meer en  < 47 > en meer verheffen, en eindelijk in een luid geroep uitberften. DE GANSCHE BURGERSCHAAR. Die fterven kan, is altoos vrij i — Hier is ons vaderland ! ... Wij fterven dan, of overwinnen! — Hier is ons vaderland! . . . Wel aan — naar 'tflagveld ... Wij fterven yrij, of overwinnen — Het gordijn valt. EINDE VAN HEX EERSTE BEDRIJF. TWEE-  '< 4S > TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TOONEEL. van erpt, geheel gewapend, de linke hand in eenen fluiër, ten teken, dat de zelve gekwetst is: de rechte omwonden, doch zo, dat deze nog gebruikt kan worden, terwijl hij daar in het zwaard houdt. Het harnas is met 'bloed bevlekt. Hij koomt met drift, doch eenen forfchen tred op het tooneèl, en wordt gevolgd door eenige gewapende [Burgeren , die een foort van lijfwagt uitmaaken, en verzeld van eenige bedienden. Welk een verfchrikkelijke dag — een dag, met het bloed van mijne dappere ftadgenooten maar al te zeer gemerkt! . . . ö Dag! die mij zo na op den rand van een gewisfen val aanfchouwdet! — voor immer zult gij mij geheiligd . . . rteeds zult gij wis voor geheel mijn vaderland gedenkbaar blijven! — ó Nederland! zie daar dan nu het eerfte, vr^egfte morgenrood van uw verlosflng, die thans met eenen gulden gloed reeds aan de kimmen gloort! . . . Dan ach! . . . moest dus de vrijheid — de vrijheid! ... dat fchoonst en edelst van  'C 49 >' van alles, wat de ftervling ooit bezitten kon — moest dit dus door het bloed, van zo veele Helden, dat uwen grond, ó mijn geboorte - ftad! befproeide —" moest dit hier door alleen gekogt kunnen worden! . . . ó Dwinglandij! en gij ftik ziende en blinde gewetensdwang! — hoe veele zugten, hoe veele traanen hebt gij niet reeds den Belgen afgeperst — hoe veele ftroomen bloeds deedt gij niet nedervloeiën! — En ach ! . . . waar is het einde nog! . . . Ja •— wanneer, wanneer zullen al die traanen, door uwe hand, 6 Goddelijke vrijheid! — wanneer zullen zij eens ganfchelijk van het rood bekreten oog van weduw en wees door uwe hand op geheel het erf der Batavieren worden weggewischt — wanneer zullen geene bange jammer-kreeten, nog akelig geiteen op Bato's erf het oor meer treffen — wanneer zal elk gevoelig hart zich 'door het rinkelen der boeien, het gekerm der ftervenden en den gevloekten martel-gloed van een Auto da fée (*) zich niet meer voelen van een gefcheurd! — Ja wanneer zal geene moeder den dood van haar geliefden zoon — geene gade den val van haaren echtgenoot — haar tederen halsvriend meer met heete, brandende traanen beweenen! . . . Wanneer zal eens geen edele vriend zijn vriend door een moordaadig lood ( *) De regtspleging dei Inguifilst. D  C 5° > lood aan zijne zijde neêrgeveld, leevenloos in 'tzsnd zien Horten . . . ó IJzelijkheden . . . 6 jammeren 6 burgerkrijgi waar voor de men-schheid gruwt! — wanneer . . . wanneer, zult gij van dezen grond — van Bato's terpen voor altoos . . . altoos eens verdre-, ven zijn! — 'tIs weinig, dat deez' vest het ramlend juk van een Toledo thans heeft afgefchud — zeer weinig, dat mijn arm ... mij„ arm ... — Met de edelftt verrukking van . eene groote, vrije ziel — dank i h em e t! ... duizend . . . duizend vouwigen dank, dat Gij daar toe van erpt hadt uitgekozen — dat hij het was, die Neérlands kluifters breken mogt! ... ja tot mijn jongden ademtogt — ook dervend zelfs' zal' nog mijn laatlie zugt U hiervoor dank-betuigen! — mijn fuik zal hier voor nog aanbidding zijn! . . . Dan weinig is het, dat mijn arm! ó Nederland! deez' eerden fchakel uwer kiuiflers brak. — Helaas! . . . aiömme kraaken nog die ijzelijke — die gevloekte ketenen. — Zij, die wel eer de vrijheid fchraagden, zijn dezen grond ontvlugt, of liggen door de vuist eens wreeden beuls, op 'tmoordfehavot ter neêr gedrekt! — ê Brusfel\ ... Brusfel! ~ afgrijzelijk, ontzettend, wreed herdenken! - zag. „iet dit oog . . . zag dit niet zelfs een Hoorne — een Egmond door een gevloekten -Alva neêrgeveld Een Hoorne . . . een Egmond - de fierde en grootschfte dammen, die ooit den bodem van mijn vaderland kon torfchen ... zij . . . zij — 2;j wentelden zich in bloed ... Een Hoorne . . . een Eg-  < 5- > E«mond— die dappere, die onverwinb're, groote zie* len — wel eer mijne vrienden — mijne dierbaaie boezemvrienden en lot - en ftrijd-genooten — hen moest ik door het zwaard van een gehaaten beul zien fneeven! . . » ó Onvertzaagde Helden! . . . roemrugte ftrijderen! — uw dood eischt wraak — de traanen hef gefchrei van zo veele duizenden, die dag aan dag huri jammerkreet ten hemel heffen dit noopt... dit port ... het Huwt mij aan — het eischt van mij, dat ik hun banden flaak. — Menschlievendheid! — zo warsch van bloed, en vuur en flagtingen! — gij zijt het zelf, wier ftem thans in mijne ooren dondert; wier gloed geheel mijn borst.ontvlamt, en welker infpraak in mijnen boezem zich met een luid geroep ver heft.- — Wel aan . . . wel aan — ik volge u dus, waar gij mij henen roept! — Dit daal ... — Hier verheft hij het zwaard, dat hij geftadig ontbloot in zijne hand Meld ,~ befchouwt het met opmerkzaamheid; ziet het bloed, waar mede het bevlekt is, en roept. met vervoering uit — dit daal, thans met het bloed van Waal en Castiljaan befpat ... dit daal — dit zweer ik U, alwetenheid! — U, GOD van Nederland! eri U, mijn vaderftad! ja, gansch dit Leeuwendaall — met eenen eed — een eed, zo plegtig als nog ooit voor Uw gezigt, ó eeuwige! en in het aanzien van hemel en aarde gezworen werd— met zulk een ftaatelijken eed zweer ik U thans — nooit . . . nooit zal dit aan mijne zijde rusten, tot eens Castielje's, euvelD a moed  < 52 > moed van Neèrlands erf verdreven zij, of — dit aan' mijn verkleumde' hand in 'tmidden des gevegts ont-' zmke. — Tegen een der Bedienden. — Waar blijft mijne moeder ?- Heeft men haar mijne wederkomst dan niet gemeld? — Ga, vlieg, en vraag; of-zij verkiest, dat thans haar -zoon zich in haare eigene vertrekken aan haare voeten werpe, of dat ik haar in deze zaal, waar ik de komst van hispigl fféfffe vrijheidstelgen wagt, verbeiden zal. — De Bediende vertrekt. ■ TWEEDE TOONEEL. VAN ER PT, de VOO RI GEN. En gij, mijne dierbaaren! — mijn voortreffelijke, zo vuurig geliefde moeder en zagte, gevoelige helaas! ... maar al te gevoelige zuster! — ai mij! ... hoe ijzelijk zal niet het lijden van uwer beider harten geweest zijn! — Deze waande eenen eenigen en beminden zoon voor altoos, en onherroepelijk verloren; geloofde zich reeds zonder fteun, of heul in haaren ouderdom ; waande voord aan eenzaam en verlaten haaren korten weg naar het graf te moeten afleggen — daar geene zich reeds eenen bruidegom, eenen vuurig beminden en eenen broeder ontrukt achtte . . . Hoe grievend . . . hoe afgrijzelijk moeten niet die helfche angften geweest zijn, die beider borst verfcheurden!... Dan nu . . . nu zij die geliefden, die voorwerpen van zulk een angstvallige bekommernis aan haaren boezem duk,-  < 53 > drukken, welk eene vreugd zal nu ook niet haar beider hart doordroomen! — En gij louise! daar gij van nieuws uw ferdinand, dien geliefde van uw hart, in de armen klemt , hem aan uw kloppend harte drukt — hoe zult gij, niet van vreugde tzidderen — ó Wederzien! . . . verrukkelijk wederzien van een teder minnend hart! wat zaligheid kunt gij een waarlijk edelen fterveling niet fchenken — een zaligheid . . . eene weelde, welke voor den laagen, verachtenswaardigen Haaf van den vuigen /wellust ganfch onbekend — en ach! ... ook ongenietbaar is ... En u, mijne aangebeeden kcnigonde! u zal ik ook wel dra omarmen; uw hand is 't, welke van dit voorhoofd het zweet van eenen Moedigen flag — een (lag voor u, voor uw beminlijk kroost — een flag voor 't vaderland, met eenen minnelijken glimlach en duizend kusjes wisfchen zal! Ja!. — klop . . . klop vrij onrustig fmagtend hart! .... aan u .. . aan u zal dra mijne kunigonde rusten! — Haast vlugt zij in mijne armen , en toont mij eenen lieven', onfchuldigen zuigeling, die aan haar boezem fpeelt . . . Natuur! . , . natuur ! . . . wat fchenkt gij aan een aandoenlijk, zuiver hart niet onbefefb're zaligheden! . . . Hoe zagt is-niet 't gevoel, waar mee gij onze borst doordroomt! . . . Ja, haast, ó kunigonde! . . . haast zal ik u uit Middelburgs benaauwde wallen met uw geheel gedacht mij te gemoet zien fnellen: het bevel is reeds gegeven: — mijne trouwe hendrik — die eerelijke en D 3 ichrau,  < 54: > fthrandre dienaar fnelt reeds naar uwer oudren wocv wng héén — Hij bedenkt zich een oogenblik en vervolgt eenigzins ontrust. — Dan ach! ... zo eens ka pel le ... kapel le - die waardige dienaar van gedoemde fchrikgedrogten - van. Flipt en Alva — 20 deze ... — Hij zwijgt wederom een weinig, en zinkt geheel in treurige gepeinzen weg. — ta zo be a uv oi s - die Weling ... zo deze hem een's bengten kon, dat kunigonde .. . dat kunigonde - kunigonde, de gade van zijn bereids zo lang gehaaten vijand - dat deze zich binnen zijne muuren bevond ... dat zij ... - Met eene rilling _ Dan neen, — ik ijze ... ik gruw 'er van — Weg weg afgrijzelijke gedagten - gij zijt de m ^„"^ van erft Onwaardig - zo laage en woeste fchrikgedrogten kan. flegts alleen de hel _ de zwarte poel van gruweldaaden huisvesten! . .1. __ Met metr fland, vastigheiden eene grootfehe waarde. — Neen ... neen voorzienigheid! - ik ftreed op Uwen wenk voor 't Vaderland! - Uw magt zal haar en mijne lievelingen gewisfelijk thans befchermen ! DER-  < 55 > DERDE TOONEEL. De voorigen, de bediende , die in het Tweede Tooneel door van er.pt aan zijne moeder gezonden was treedt binnen. van e r p t Wel nu — hoe vaart mijn lieve moeder, en hoe bevindt zich mijne zuster? — Welt eene boödfchap brengt gij mij ? Ik brand van ongeduld. de bediende. Mevrouw, uwe moeder, mijn heer! heb ik zeer wel en geheel blijdfchap over uw behouden wederkomst gevonden. — Dan, uwe' zujster was door de ontzettingen van dezen dag zo zeer gefchokt, dat zij geheel en al buiten' zich, en in vervoering van zinnen fcheen. Men konde het haar niet doen gelooven, dat gij en haar geliefde; niet door het zwaard der Castieljanen neêrgeveld , nog leefdet -r- Mevrouw deed egter alles, wat haar mogelijk was, om haare dogter wederom te bedaaren en tot bewustheid van. Zich zelve te doen wederkeeren, het geen haar dan ook zo verre bereids gelukt is, dat beiden u ter Hond hier zullen vinden. — Ik zie haar komen; — daar zijn zij zelve. Da VIER-  < 56 > VIERDE TOONEEL. »e voorigen, elfride, louise. elfride, treedt met een vrolijk gelaat naar haaren zoon, en omarmt kern tederlijk Mijn zoon . ., mijn dierb're zoon! . . . Zij heft haare oogen naar den kemel. - Dank, GOD van Ne derlandl - ik mag hem in het eind dan dus met roem beladen aan mijn boezem drukken - uw hand voert hem aan mijne borst te rug! van erpt, hij omhelst haar insgelijks. Ja, beste aller moederen! de hemel heeft uw zoon gefpaard, op dat hij aan uwen ouderdom ten fteun vertrekken zou. - Aan zijne. almagtige befcherming alleen heb ik het behoud van deze vest en van mij zeiven dank te weten.' louise, treedt met vervoering toe, en drukt hem vuurig aan haare borst. Mijn broeder! ... doorlugtige ... edeIe broe. der! deez kus toone u, of gij aan uw louise dierbaar zijt; . . . Ik mag u dus vm ^ heeten! - Welk eene vreugd - doch ook welk wonder werk!... Waar is... waar is mijn ferdinand, mijn bruidegom? Ik wagt hem aanftonds" hier",' mijne lieve l o uiIH- Stel u geriIst - ik wagt hem! - 0p het oogen-  < 57 > óögenblik gewis zult gij hem zien vèrfchijnen. — Ontvang in tusfchen deze omarmingen — het is op last van uwen ferdinand, aan wien ik een bevel had opgedragen, dat ik u thans omhelze! — En nu — voel op uw beurt, of ook uw broeder u bemint! louise. Ta, onverfchrokken broeder! van uwe liefde ben ik op het allerdiepst fteeds overtuigd geweest! — Dan ach! Ai misleidt mij deze liefde niet — mijn ferdinand ... is hij niet neêrgeveld? . . . van e r p t. Neen . . . neen, louise! ftel u gerust — gij zult hem zien ... gij zult hem ftraks omhelzen! ... Zo . .. zo zult gij aan zijn getrouwen boezem rusten! — Dan zagt . . . wend ginds uw blik flegts heên . . . daar is hij reeds . . . VIJFDE TOONEEL. de voorigen, ferdinand, die met overhaaste fchreden binnen treedt, en zijne bruid aan zijnen boezem drukt. louize! ... mijne bruid . . . mijne aangebedenen i — dus zinkt gij dan weder aan het hart van uwen ferdinand. . . ö ! ... Welk een zaligheid! . . . louise. Mijn ferdinand! mijn alles . . . mijn onuitfprekelijk dierbaare bruidegom! Gij .. . gij weder in den D 5 arm  < 5§ >' arm van uw louise! .. . ïs het mogelijk ... Ik, kan „iet meer! . . . Zij zijgt fchier magteloos aan ztjne borst. - Hier heerscht gedmrende eenigm ttjdeen diep, aandoenelijk Jlilzwijgen; ten laatften fchijnt.louise van haare eerfte ontroering weder een weimg te bedaarcn, en gaat dus voord. — Is het mogelijk ... is het mogelijk, mij„ ferdinand! gij zijl mij dan te rug gefchonken ... ik mag « weer omhelzen, weder aan mijn harte drukken . . , ik bezit n dus van nieuws . . . bezit u, om voord aan niet weder van u gefcheiden te worden! .... Is het mogelijk, dat-dit geen droom, geen ras verzwindende verfchijning van den nagt, of een bedrog van mijne ontroerde .. . mijn misleide verbeelding zij! — ls het dan waarelijk dus; ja, droome ik niet Neen . . '.. neen:— hij is het zelve — het is mijn ferdinand — het is die eenige — die tedergeliefde van mijn hart . . . mijn bruidegom, die mij bijkans ontrukt; ja, voor altoos door den dood aan mijne omarmingen ontvoerd was! . . . ó Wederzien! . . . ö wederzien! - ó Zaligheid! ... ó vervoering! ... Waar ben ik Alles fchemert ik gevoele mij zo mat . . . zo duizelig . . . Waar ben ik! - Die weelde .. . dat gevoel — hier onder moet ik bijkans geheel bezwijken ... Ja - kan het zijn... kan het Zijn, mijn ferdinand! dat ik u wederom bezitte! ... Omarm mij flegts nog een maal ... nog een maal zo teder .. . zo vuurig . . . zo onuitfprekelijk te-  < 59 > teder, en — uw louise zal niet meer twijfelen, > dat gij het zelve zijt! . . . Omarm'"mij dus nog een maal, mijn geliefde! ferdinand, die haar met vervoering aan zijnen boezem drukt, en haar gelaat met duizend kus/en bedekt. Ja, mijn louise! — ja wel, het is uw ferdinand— uw ferdinand, dien dezen dag, den zaligden, den heerelijkften van zijn geheele leeven acht— uw ferdinand, die oneindig gelukkige' ferdinand is het, die thans . . . thans eerst gevoelt, doch niet geheel befeffen kan, hoe zeer zijne uitverkorene louise hem bemint — hoe zeer zij zijnen moed en zijne trouw beloont! — ó Loon! ... ó heerlijkst loon voor mijne wonden ■— voor wonden, welke ik voor li — voor u, mijn vaderland! voor u en voor het heil van mijne aangebedene ontvangen mogt — ó Hemel! en aarde! en gij ó zalige, reine gceftcn! die van het onbewolkt azuur op onze min ter neder ziet! getuig . . . getuig gij thans, of ik gelukkig ben — en, daar uw gouden fnaarentuig nu wis voor Flisfings koene burger-fchaar een trotsch triumphlied ftemt — ó ! ... wij dan ook een toon — een enkelen zagten toon aan onze tederheid, en dit . . . dit zij dus onze bruiloftszang! ... — Mijn hart . . . mijn hart — het voelt zich gansch van wellust, overftelpt — ik kan niet meer! . . . — Hij is geheel buiten zich van aandoening en gevoel, doch poogt zich ah  •>C 60 ])♦ allengs weder te bedaaren, waar op hij zich naar elfride wendt; zich op de eene knie voor haar neder buigt, en met een kinderlijken eerbied haare hand kust. Vergeef het mij, mevrouw! — vergeef het mij, dat eene vervoering van de zuiverde liefdevoor uw bekoorelijke dogter mij gansch mij zelven deed vergeten, en dit de oorzaak'was, waar om ik dus den eerbied, dien ik aan haare voortreffelijke moeder fchuldig ben, voor eenige oogenblikken uit bet gezigt verloor! Vergeef het mij, en geloof, dat dit hart, het welk alleen aan uwe gunst — het grootst gefchenk dat dit heel - al mij geven kan, verfchuldigd is — dat dit geheel van dank en eerbied voor uw goedheid zwoegt! elfride. Rijs op, ó vaderlandfche Held! — befchermer van mijn zoon — en, nu ook haast mijn zoon! een zoon door wien alleen naast god en den roemrugten Ferenaar ik dezen laatden van mijn dam nu weer aanfchouwen mag! — Rijs op, en omhels vrij uwe moeder! ... ferdinand, met vuur. . 6 Moeder . . , moeder! . . . welk een naam! .. . ó Welk een hemel-toon! ... Wat zaligheid bevat voor mij dit enkel teder woord ... die naam! — Wat zaligheid — o welk een dag! , . . Dus acht gij mij het bezit van uw louise dan nu waardig. elfride, met een vernoegd en vrolijk gelaat. Of ik nu dit thans waardig acht! . . . Kunt gij het vraa-  < 6i > vraagen, ferdinand? — Gij, die mijn dierb'ren zoon in 'tneetfte van den flag fteeds aan de zijde zweefdet; die ftaag hem een Befcherm - Engel, een Schuts-Geest waart, die hem bedendig met gevaar van uwe eigen, dagen voor het geweld der woénde Castieljanen poogde te beveiligen - u ... u, zou ik 't bezit van mijne louise nu niet waardig keuren! . .. Neen, edele Jongeling! — haar aan uw hand langs 't hobbelig pad des leevens te zien geleiden. daar gij met eenen wisfen tred de fteile baan der eer en van een vader- ■ landfche grootheid op treedt . .. Welk een genoegen .. . welk eenen vreugd moet dit niet voor het hart van eene moeder zijn! ... Ja, welk eene vreugd, daar zij haar kind dus in den arm van eenen grooten, een moedigen en tederen gemaal befchouwt, in wiens omhelzingen, de jaaren, fnel ,. . fnel, even als vlugtige oogenblikken daar henen zweeven, en leed en kwelling fchaars haar boezem treffen! — Ten vollen acht de moeder u het bezit van haare dierb're dogter waardig! ■ferdinand. Heb dank ... heb dank, ó voortreffelijkfte van uwe fekfe ! dat gij mij dus van nieuws van mijn geluk verzekerd! — Dit hart zal tot zijn jongden flag die dankbaarheid gevoelen! elfride. Genoeg . . . genoeg, mijn zoon! ik ken dat moedig hart" — Dan, waar hf nu de roem van Fere's hel-  < fj2 > heldenkroost? Ik brand reeds van verlangen, om ook aan dezen vrijheids - telg mijne ongeveinsde erkentenis voor het behoud van mijnen zoon en van gansch Flisfingen op het leevendigst te betuigen. van e r p t. Ik denk hem daadelijk met de hoofden van onzen raad in deze zaal te zien. Gij, weet dat het verheven ftaatelijk gebouw, het welk, aan Flisfings burger.-vaderen wel eer tot een vergaderplaats verftrekte, door den verwaten woefteling, beauvois, geheel in afche zonk; dus is het, dat deze zaal dra onzen raad ontvangen zal. ZESDE TOONEEL. de voorig.en een bediende. de bediende, tegen van e r p t. De raad van Flisfingen, mijn heer! verlangt, om u te fpreken, en wagt reeds in het voor vertrek. van erpt, tegen den bediende. Wel aan — ik zal hen binnen, leiden. — Tegen zijne moeder en zuster. — In tusfchen', toef hier nog eenige oogenblikken, mevrouw! en ook gij louise! de vaderen van deze vest zullen u gewis met Flisfings zegepraal en mijn behoudenis geluk wenfchen ! — Hij vertrekt , gevolgd van den Bediende. ZE-  < 63 > ZEVENDE TOONEEL de voorigen. elfride. ó Welk een dag . . . welk eene ontknoping! . .. voorzienigheid, was ooit Uw hand, in de befchikking van het ondermaanfche ten duidelijkften zigtbaar — voor zeker is het thans geweest! . . . l o u i s f. Ja wel, mijne moeder! wie had dit alles nog korts, in die afgrijzelijke oogenblikken durven waanen! . .. Die oogenblikken . . . neen — tot mijn jongften ftond zullen deze nimmer uit mijn geheugen worden weggewischt . . . nooit kan ik die vergeten — die oogenblikken , toen ik en broeder, en bruidegom, aan mij ontrukt . . . door eenen wreeden dood ontrukt geloofde .. . Wie had toen durven hoopen, dat ik hen beide nog zo kort hier op aan mijne borst zou vinden! elfride. En dit. . . dit leere u dus, dat, wat 'er ooit gebeuren moge — de hand van den oneindigen fteeds alles tot ons heil beftiert! Doch zie daar naderen zij reeds, die verèerenswaardige vaderen van een vrij en moedig volk! ... AGT-  < 6+ >■ AGTSTE TODN'EEL, de voorigen drie burge meesteren» de raad. een geheimschrijver. van er pt. de lange, eenige dienaaren van den raad . en eindelijk een herout die een veroverd vaandel, een eiken-krans, een zwaard, met het zelfde loof omwonden, en een , insgelijks omkranfien bevelhebbers-ftaf draagt. — de oudste burgemeester, tegen elfride. Mevrouw! het is in naam van Flisfings ganfche burgerij, welke ons zo heugelijk een last heeft opgedragen, dat wij u met het behoud van uwen ftrijdb'ren zoon geluk wenfchen. Ontvang deze hulde van ons en ieder edel hart, dat in deez' veste thans juichend voor de vrijheid klopt, en wien uw ftam -r- een ftam, zo zeer elks reine erkentnis waardig, voor immer dierbaar — ja tot den jongften ftond van het beftaan van deze wallen zal geheiligd zijn. elfride. ... Den hemel, mijn heer! betuige ik mijnen dank voor het geluk, het welk het zwaard van mijnen zoon verzelde! Uw vesten zijn dus vrij, en dezen zoon heeft een weldaadige voorzienigheid tot het werktuig van zo heugelijk een gebeurtenis willen bezigen. —■ Wat kan . . . wat mag ik grootfeher wenfchen  *C 6$ > fchen. — Dan deze traanen ... zij toonen, hoe mij uwe goedheid roert. — Het deel, dat gij betoont aan het geluk van eene blijde moeder te nemen, getuige, wdk edel hart in uw, en in der burg'ren boezem klopt. Deze blijk van gunst zal mij geltaag onfehatbaar zijn! de oudste burgemeester, tegen van erpt. En gij, döorlugte • Held! aaii wien niet flegts deez' flad het breken van haar boei verichüldigd is ; maar wieri gewis gansch Nederland dra met bewondering zal befchoüwen — befchouwen . . . neen, wiens deugd elk Batavier tot groote en moedige bedrijven voor zeker aan Zal vuuren — door wien wel dra op Bato's erf geéri wreede keten meer rinkelen zal, verheven ziel! die voor uw vaderland den ftrijd der braaven (treedt! — vaar voord . . . doe uwen naam orifterflijk zijn — tot 's werelds jongften Hond moet die roemrugte naam naast dien der grootfte ftervelingert, die Rome en Griekenland Ons' eens bewonderen deden , mét diep ontzag genoemd — alom geëerbiedigd wordcii. — Hij neemt den eiken-krans uit handen van den h e r o u t. — En hier . . . hier is' het loon, dat uwe deugd, uwe trouw en helden - moed verdienen ! — De {tem der fa&mgevlöeide burgérfchaar heeft u dit toegewezen! Vergun, dat ik aan mijnen last voldoe; geen taak was o'oit zo fchoon voor'thart van eenen Burger-Vader. — Met deze woorden flingert hij den krans om het heimet van Van èüpt, -waar op hij zich ter flond naar ferdinand wendt, È " ter-  < 66 > termjt van erpt zich eerbiedig bujgh — Deez* vaan, kloekmoedig jongeling! zal fteeds yan uwe dapperheid getuigen, — Hij wenkt den u erout, die de zelve aan ferdinand overreikt — m zelfs aan 'tfpaadfte nageflacht ten fpoor, als ook tot roem vetilrckken. y Hij neemt het zwaard met eiken -loof 'en geeft het hem over. — En dit . . . dit zij het dierbaar pandj dat uwe trouw en vaderlandfcheji moed bekroone! — Ten laatflen wendt hij zich naar de lange-, en geeft hemden ft af. —. En hier — deez'ftaf, het teken eener waardigheid, door uw bedrijf zo'wel verdiend— deez' ftaf, ö fiere veren aar, ö pnvertzaagde, heldhaftige de lange! — de lange! — ftoute vrijheids-telg! wiens vuist, met die van ferdinand verëend? ons een wn erpt, den redder van zijn vaderland behouden wederfchonk —' deez" ftaf en het bewind, dat gij voord aan over Flisfings koene water-magt op onze beê gewis wel torfchen zult — dit, ftrek u tot een blijk , dat onze fiere zoonen en hun raad de waare helden-deugd en moedige bedrijven fchatten.' — Het volk . * het ganfche volk — gedoog dat wij dit nog herhaalen — het ganfche vojk, ó Helden - trits! heeft dit door zijne item begeerd! ferdinand, tegen den oudsten burgemeester. Is 'tmij vergund, ó Burger-Vader! naar de infpraak van dit hart te handelen ?, t7  < 67 >; de burgemeester. Uw hart, aan 'tvaderland geheel gewijd, kan niet dan grootsch gevoelen. ferdinand; hij legt de vaan aan de voeten van louise. Ja, aan mijn vaderland en eene reine min zal fteag dit hart geheiligd zijn! — Voor 'tvaderland, en u, louise! heb ik op 't oorlogsveld mijn bloed geftort — deez' vaan, aan 's vijands vuist ontrukt, moet aan . louise heilig wezen, het is een offer van haar bruidegom. — Hij legt de zelve aan haar voeten neder. louis'Ei , -Ja, onverfchrokken bruidegom! ... mijn ferdinand! ja fteeds zal deze vaan, zo vaak mijn oog daar op mag ftaaren, mij dierbaar, heilig, mij onfehatbaar zijn , en eens . . . eens, wen de tijd ons beiden reeds in 't ftil en killig graf heeft doen ter neder zinken —ook dan moet deze zelfde vaan aan onze telgen — zo. ooit daar meê het lot de reinste min bekroont — eens, moet die vaan aan onze telgen de daaden van hun, ftouten vader geduurig voor den geest te rugge roepen, en zij — ook zij zullen aan hun vaderland en goed en leeven wijen. — Dan, mij . .. mij is het heils genoeg, zo groot een jongeling, wel dra nu mijn geinaal te durven noemen. — ó Vaderen van dezen burgerflaat! het is uw eigendom — gedoog, dat dit gefchenk u door de hand van eene zwakke maagd geboden, en ganfchelijk worde afgeftaan! — Zij neemt het E 2 vaan-  < 68 > vaandel op, en reikt het aan den oudften burgemeester, die dit aan den heeout overgeeft. de oudste burgemeester. Met vreugde ontvangen wij zo heerlijk een gefchenk — het is de eerfteling van een zegepraal, welke dra alóm op Bato's terpen zal verbreid worden ~ een eerfteling van Neêrlands vrijheid 'en van het heil" Van dit gemeenebest. Met bloed — het bloed van onze dwingelanden en van den vrijheids zoon, is dit' voor 't nagedacht gewijd. Het word in 't ftaatig tempel -choor tot een gedenkteken van een onverwinbren moed voor altoos opgehangen — en eens ... eens fpreek het tot het -kroost van onze neeven; ontvlam hün hart, en doe hun borst voor Neerland en de vrijheid blaaken! — Tegen elfride. —. Dan gij, mevrouw! gedoog, dat ik in 't aanzien van deez' acht-b'rert raad thans eene plegtigheid verrigte, welke wis voor lederen van Flisfings burg'ren-rei-gewigtig; ja. ten hoogsten heuglijk wezen moet, en welke, zo dra de hand des priesters die voor 't outer eens bezegelt, door den geheelen Helden - ftoet van deze vest gevierd zal worden, terwijl de ganfche raad voor zeker dan ook in deez' -vraagde deelt. — Hij treedt, op het teken, Van goedkeuring , het welke elfride geeft, ter flond toe , en voegt de hand van louise met die van FErdikand te famen, terwijl hij vervolgt. — Her loon,- datu de roem, doorlugtig jongeling! gefchon-' ken' heeft, was weinig voor uw hart — een hart, hetwelk  < 6) > welk het vuur der fchoonfte min , naast dat voor 't heil van uw geboorte-grond,' zo ganfch doorgloeide. Zie daar dus 't loon, het welk de min en 't vaderland aan jonge Helden bieden! Deze echt ftrekt gewis tot roem van Neérlands grond, die zulke Helden teelt, en zuik eene edele maagd bezit: die echt moet Haag gelukkig zijn! Dat roem en eer altoos.uw huis omringen, en Flisfings volk, 't welk zich gewis ver* heugt, de. aanzienelijkfte en achtbaardcgenachten dus vereend te vinden, hier van in blijder dagen eens de aller fchoonfte vrugten pluk! — Tegen elfride. — Mevrouw' gij hebt het mij vergund, aan zulk een huwlijks band zult gij uw zegen immers niet ontzeggen! elfride. Heb dank, 6 achtb'ra Burger - Vader! heb dank voor 't aandeel , dat gij in deez' verbindenis neemt! — 6 Neen, mijn zegen heeft dit hart aan hun reeds lang gefchonken. — En gij oneindigheid! zie neêr op zulk een echt! r de oudste burgemeester. Zo dra de kalmte en rust in deze muuren flegts eenig zins herfteld zal zijn; moet deez' verê'eniging'dus door. Flisfings burgeren met een der plegtigfte feesten, die ooit een vrij en moedig volk kon fchenken, op onzen last gevierd worden.— ö ferdinand! is .nu uw hart voldaan? — En gij va.n erpt en moedige de lange! gevoelt gij, dat de borst van onze burg'renfchaar voor uwe deugden klopt? — Zij buigen zich. E 3 NE-.  < 70 > NEGENDE TOONEEL. de voorigen, een bediende. de bediende. i Een Zeeman, wenscht bij ¥U$fiugs Burger - Vaderend gehoor te erlangen. de oudste burgemeester. Dat hij verfchijne! elfride. Getroffen door uw gunstbewijzen verwijderen wij Ons thans, ó Vaderen onzer vader - ftad! om uwe goedheid ons telkens weder voor den geest te rug te roepen. — elfride eri Louise vertrekken. TIENDE TOONEEL. de voorigen een zeeman. d e z e e m a n. Zo even eerst uit zee gekomen, vernam ik met de reinfte vreugd, dat Vlisfingen zich aan Castielfe's juk onttogen heeft. Dan, duld, ó achtbaare Vadereni dat ik u het gevaar vertoon , het welk thans uw aieuw geveste vrijheid dreigt! de oudste burgemeester. Spreek flegts; wat hebt gij ons te berigten? de  < 71 > DE ZEEMAN. Een wel bemande Spaanfche vloot is aan den uit-i gang van de Kil door mij ontdekt. Zij wendt het naar deêz' ftrandên heên, en, zo gij 'tniet verhoedt, zal zij de vrijheid, welke hier haar zege-vaan verhief, gewis verpletten! DE BURGEMEESTER. Deze edele blijk van uwe zugt voor uw geboorteftad is onzen dank ten vollen waard; in een bedaarder tijdsgewrigt, zal deze gewis door ons en door het ganfche volk — Het vaderland is aan uw trouw en waakzaamheid verpligt, en deez' zal — dit horhaaie • E 4 ik  < '72 > ik — gewisfelijk niet vergeten worden! ~ De zeeman vertrekt. ELFDE TOONEEL. DE VOORIGEN. DE BURGEMEESTER. Zie daar een nieuwen flag, die Flisfings vrijheid, — eene vrijheid, nog korts gevest, met een gedugten ondergang fchijnt te bedreigen. - Wat dunkt u, mijne heeren \ — wat dunkt u — zal onze magt zo vreezeJ/jk een fchok wel kunnen weérftaan; zal onze afgeftreden magt in ifaat zijn, aan het Spaansch geweld kloekmoedig 't hoofd te bieden? Gij weet het, wat deze dag aan ons helaas 1 . . . maar al te zigtbaar toonde! — Tot driewerf toe zaagt gij den moed van onze burgerfehaar aan 't wankelen. — Dat vuur, dat ijzelijk vuur, dat hunne wooningen vernielde, fcheen ook hun dapperheid, hun vaderiandfche deugd, op een maai met het puin van hunne huizen in rook en damp te doen verftuiven! - Helaas! . . . nog bloedt mij 't hart, terwijl ik dit gedenk ; mijn bloed verftijft, daar ik befef, hoe akelig het lot van zulk een volk zou zijn, dat zich tegen het geweld van Flips en Alva waagde te verzetten, zo dit in 't einde voor de heerfchzugt — voor een gehaaten dwang en voor de flaavernij zich weder buigen moest! — Kan ooit een' waarelijk groote. ziel  < 73 > ziel, welke eens het zoet der vrijheid kende, zich daaj aan overgeven! — Ja , zou dit mogelijk zijn!.—, Neen, zelfs de wreedfte dood moet min verfchrikkend wezen, dan het gewigt dier kluisters! . . . Wat dunkt u, mijne vrienden! — kloekmoedige van erpt! —a wat is u oordeel? van erpt. - Ik weet, ó achtb're Vaderen! — ik weet , hoe zwak de kragt van Flisfings burgren zij ! . . . Hun pits ontvlamde moed, die, even als een flaauwe vlam, zeer ligt kan worden uitgebluscht, is mij maar al te zeer bekend. — Een ftorm ... één enkel ftorm, en — hunne dapperheid, zien wij verdoofd — voor altoos van voor ons oog verzwonden! y- Dan, zal men moedeloos daarom de vrije vuist aan ketens biên?. Neen, braave Vadren-rei ! dien hoon gedoogt uw hart — dit dulden vrije zielen niet. — Dan, vesten wij ons oog op de afgerolde eeuwen. — Zie ginds een Griekenland -r tien duizend onvertzaagde vrijheids-telgen hebben eens op uw gewijdcn grond, 6 Marathon\ der Perfen trots verneêrd, en een tienvouwig leger van den dwingeland geveld. En zou bij ons ... bij ons dan alles ... alles hoopeloos zijn! . . . Zou niet de ftoute Watergeus wel dra ter onzer hulpe fnellen ? . . . Zou Willem zelfs, wanneer de maar der Vrijheid, aan welke dit ftrand thans haare hulde biedt, zijne, ooren treft, zou deze ftraks niet naar deez' vesten henen fpoeden, en met een fterke vuist de wankelende vrijheids - vaan bevestiE 5 gen?  < 74 > gen"? — En 'wilt ... wat kan een fchrikgedrogt der dwinglandij bij hem , die voor het vaderland den dood niet vreest? — Wel aan — dat dit den moed aan onze harten dus niet ontvlieden doe! — Men kies veel eerden dood, dan een gevloekt, doemwaardig (haven-juk! de oudste burgemeester, zietvoor een oogenblik opmerkzaam in het rond en zegt. . Mijn Vrienden! AJ.I.EN, met vervoering. ■ Men kies veel eer den dood, dan een doemwaardig flaaven-juk! van erpt, tegen den oudsten burgemeester, dien. hij op het beeld der Vrijheid wijst.. ■ Mijn Vader, en Vader van een vrij gedreden burgerftoet! zie hier, het beeld van haar, aan welke eik edel Neêrlandsch hart geheel zijn hulde biedt! Toen dwang en (laavernij der burg'ren reek, het recht der menschheid. zelfs, met Voeten trad, en een gedoemde beul mijn Egmond velde — toen alles «lies geheel verloren fcheen ; een gefmoorde jammerkreet zich fïeenend naar den hemel hief — toen reeds was mijne borst geheel der Vrijheid toegeheiligd. — Dit beeld , , . dit minlijk beeld — getuige van de zugt , die zich voor mijn vaderland zo vaak reeds toen uit deeze borst ver-> hief! — Hoe menig maal is ..niet' een traan eea  '< .75 > een bittere traan der mensch'lijkheid aan 't brandend, vuurig oog ontrold , hier op het marmer neêrgevloeid. — Deze achtb're zaal, waar in de beeldenisfen van mijn beroemde, dappere en vrije vaderen zich fteeds aan mijn gezigt vertoonden — deez' zaal, ó Vrijheid! was reeds toen geheel uw heiligdom. — Wel- aan, dat thans deez' zaal ... dit beeld dan ook getuige zij van eenen eed, die ons voor 'tvaderland én voor de vrijheid famenbinde! — Wie grootsch en edel denkt, leg nevens mij den ftaatelijklten eed voor vaderland en Vrijheid af! de oudste burgemeester, ziet an- der maal opmerkzaam in het ronde. allen, met vervoering. Wel aan — ons binde een eed aan Vrijheid en het vaderland! ... van erpt, jchelt, waar na hij zich we~ der tot de vergadering wendt. Dat dus deez' dag de grootfte en glorierijkfte van" geheel ons leeven zij, en ons zelfs boven 'tlot verhef! TWAALFDE TOONEEL. de voorige'n, een bediende. van erpt, Wenkt den bediende; geeft hem zeer zagt en in weinige woorden zijnen last,waar op deze eén bijbel opgeflagen op het outer voor  < 76 > vier het bèeld der Vrijheid plaatst, wanneer van erpt, zich weder tot de vergadering keert, en zegt. — Mijne Heeren ! alles is bereid. de bediende, vertrekt op een gegeven wenk van van erpt. DERTIENDE TOONEEL. de oudste liüRGEMEESTER,/>/«ft/2,V/j recht voor het out er der Vrijheid; van erpt, aan zijne rechtehand; ferdinand de lange aan zijne linke, de overigen rondom hem henen. van erpt, ontbloot zijn zwaard; reikt dit den burgemeester toe, die hel op den opge Jla gen bijbel legt, waar op van erpt dus voordgdat. Dit fraai, nog met het bloed des Castieljaans geyerwd', is aan de Vrijheid toegeheiligd. — Dit zwaard * en het, gewijde boek, dat deugd en waare godvrugt leert, moet thans den eed — een eed voor 't vaderland en voor de Vrijheid, ó mijne broederen! uit uwen mond ontvangen — hij, die den dood voor 't vaderland niet vreest,- kan groot. . ., hij kan onfterflijk zijn! — Wel aan men zweer aan 'tvaderland en aan de Vrijheid trouw! — Hij legt zijne vingeren- op het zwaard. — Men zweer: — dat nooit een dwingeland den vrijen hals van deze Helden-fchaar in een afgrijzelijk  < 77 > lijk juk zal prangen — dat eer ons kostbaar bloed déez*vrij gevogten grond alom befproeië, dan dat deez' hand ,welke hier-der Vrijheid hulde zweert, een ijzerenkluister torfchen zou — dat dervende onze jongste ademtogt der Vrijheid moet geheiligd zijn — en dat niemand onzer immer dulden wil, dat Alvds leger-magt den vrijen grond van Vlisfingen betrede; maar, dat wij eer allen onder "t puin van deze muuren een wreed en' ijzelijk graf zullen vinden , en met deez' vest dan ook ons overfchot verga, eer wij den wal van onzen geboorte - grond den Spanjaard zouden overgeven, en — hem, dien ooit deez' eed berouwt, verplet de wraak'der eeuwige rechtvaardigheid! — Geduurende het afleggen Van 1 dezen eed zijn allen op de eette knie ter neêr gebogen; hebben de hand met de twee voorfte vingeren en het oog ten hemel geheven. Na het volbrengen' dezer plegtigkeid ft aan zij op , eii Veepen vrolijk uit. -- • ■'. ALLE- N. • De i Vrijheid bloei ... de Vrijheid bloei — een vloek voor eiken dwingeland!,. . . VAN ERPT. 't Is Wel mijn vrienden! — deez' eed zweert eens ook 't nagedacht, dat met vervoering onze graven zietj en voelt, wat zaligheid de borst vervult van hem^ die waarlijk groot — die vrij kan zijn! — Dan nu . . i nu wagt ons onze pligt! — Men vlieg j waar '"t Vaderland ... waar roem en eer ons tegen wenken  *£ 78 > wenken, en fiort al ftrijdend neêr, of leef! gelijk her Belgen past! de oudste burgemeester Deez' eed zal fteeds het riehtfnoer onzer daaden Zij», - Wij gaan, om onze burger-fchaar dien éed te melden, op dat zich hunne trouw dus ook aan ons verbinden mag, en u, ó Helden - trits! _ tegen van erpt, ferdinand en de lange — zij dus de zorg voor dezen wal bevolen! — De raad vertrekt. VEERTIENDE TOONEEL» van erpt, ferdinand. d> lange, van erpt. Hoe fchoon, hoe heerelijk is niet deez' dag — een dag, die voor het vaderland zo rein een gloed ontvlammen ziet! Beef... beef nu, fchrikgedrogten ! afgrijzelijke dwingelanden ! deez' dag , wel ligt rukt die de kroon van uwe trotfehe fehedels af! _ Uw zetel davert reeds van, deze fchtidding, welke (braks geheel het wereld-rond doet 'tziddcren; doch aan de lang geboeide volken in 'teind de vrijheid we-, der fchenkt! — Nu is mijn taak volvoerd: deez' eed bekroont mijn poogirigen! — Doch gij mijn broederen ! ontvang thans mijnen dank —■ aan u . . . aan u alleen is uw van erpt het Jeevenslicht verfchul- digd  < 79 > digd! — Uw vuist; is 't, welke uw vriend aan een gewisfen dood ontwrong; iaj -zonder uwen moed was ik bereids door 's vijands daal ter neêr geveld. — Hij omhelst hen met vuur. — En nu ... nu zal mijn laaide , mijn ailerlaatde zugt voor u, mijne' vrienden! — Voor u en voof de Vrijheid rijzen! de lang -e. van erpt! verheven Vrijheids - Held! ik heb alleen mijn pligt voldaan — dan, zo dit blijk van ijver voor het vaderland en zijnen grootden zoon uw boezem roerde ; uw vriendichap is 'talleen, welke ik hier Voor ten loon begeer. van erpt, reikt hem 4e hand. Ontvang .met dezen riddelijken handdag dan nu het onderpand van eene vriendichap, welke alle magtj. ja dood en graf zelfs tarten zal. -— Aan geene zij' de* tijds wil uw van erpt uw vriend nog wezen! — Uw borst bevat een edel, moedig hart — een hart-, datmet dit hart voor vrijheid en het vaderland volmaakt eendemmig bonst — en dit. . . dit zij het zegel'vaneen vriendfchapsband, zo vast, ais ooit dit wereld-rond zag vormen. Aan zijn van erpt zal deeds delam ge dierbaar zijn— hij zal aan zijne zijde vegten — aan zijne zijde den fchedel-met een eiken-twijg omflingeren, of wel — aan zijne zijde voor haanjjlede en altaaren nederftorten! de lange, Dit uur is 'tfchoonde van mijn leeven —■ en wis. zal  < 8o > zal een de lange, zich zink een vriendfcbp waardig toonen. En nu . . . nu vliege ik naar den wal, waar ik wel dra den dood of onverwelk'bre laurèn wagt. • Van erpt, tegen de lange, die vertrekt. Mijne moeder zeggen wij alleen nog een zeer kort' vaar wel, en daadelijk ziet ge ons aan uwe zijde! — V IJ F T I E N D E TOONEEL, van erpt, en ferdinand: van erpt. En gij, wien nu wel dra de hcuglijkst echt door den teerften band der min nog nader aan mij verbinden zal, mijn waarde ferdinand! hoe fchoon hebt gij «w moed niet voor 't behoud van uwen vriend getoond - die moed blijft met een zagt gevoel der' reinfte dankbaarheid geftadig in mijn hart gegrift! — Ja — gij, en gij alleen zijt een l o ui s e waardig. — Ccdoog, dat ik u, als mijn broeder dus nog eens omh'elze-, eer ligt de dood op onzen wal ons voor een poos mogt van elkarideren fcheuren ; want — voor altoos fcheidt ons het lot voor zeker niet; — Zij omkeken elkander nogmaals tederlijk, terwijl in beider oog eenige traanen van gevoel fckitteren, die zij niet ganfchclijk kunnen verbergen, en dus vervolgends afA".s}ihen. Fl r-  < Si > ferdinand. ' 'Gij zijt ontroerd, mijn broeder! — Wat is 'bet dat treft? — Nog nooit zag ik u zo zeer aangedaan. van erpt. Mijn Vriend ! 'die zugt, die gloed voor de vrijheid ei. Voor het vaderland kan nooit 'dat zagt gevoel voor ■gade en kroost geheellijk doeuverftommen. — Gij Weet, 'dat-ik echtgenoot, dat ik vader ben. Het is u bekend ■ hoe zeer mijnè kunigonde mij bemint, en dat zij 'thans aan het fterfbed Van den grijsaard, die haar het 'leeven ïchonk, in Middelburg verwijlt — in Middelburg, waar heên beaüvois met zijnen woesten drom een wijkplaats zogt. — Kan het u dus zo vreemd Tchijnen, dat de gedagten aan deez' dierbaare vróuw mijn hart ontroeren? — Gij weet, dat fteeds dit hart bp *t diepst gevoelde. Vergeef het uwen vriend, vergeef het aan den vrijheids-zoon, dat hij der mensriiheid hulde doe; dat hij, in weêr wil van zich zelf, nog foms der zeiver magt gevoelen moet. — Ikdugt — ■mijn hart, zo 't fchijnt, voorfpelt het mij — ik dugt •dat ligt kapelle door een laaghartigen b e a ü v o i s Van haar verblijf in Middelburgs aloude Vest verwittigd , de wreede hand aan mijne gade en haar onnozeïe telgen fla. — Ik weet, dat deze ytees mij -mogelijk in uw oog vernedert — dan ach! ..;. natuur! ...natuur! hoe magtig is uwe infpraak niet!..; Ja dierb're ferdinand! zaagt gij in 'tmidden van to menig een ontbloote kling, welke zo .... zo op F mijn  < 82 > mijn veegen fchedel dreigde neerteftorten, omgeven van een moord'ren-rot, dat met mijn bloed het yuur der Vrijheid meende uittedooven — zaagt gij mij ^ ook tzidderen? -r- En nu —„een 'angst', waar van ik zelf geen reden ken , drukt . dezen boe■,zem, dien zelfs in 't heetfte van den firijd nooit .vrees of fchrik gevoelde. — Dan, waan niet, dat het .lafheid zij! De min, en 't bloed — beiden hebben zij gewijde rechten, en beiden zijn ontzaggelijker wen zij die gelden doen , dan 'draaien oorlogstuig — Dan, gij bemint — behoeve ik meer, om u dit nog te doen befeftèn?— Behoeve ik meer? f e r d i rsr a n d. Neen . . . neen, mijn vriend en broeder.' — wien .is uwe dapperheid— uw onverwinb're moed niet reeds bekend! Deez' dag alleen plaatst u aan 'thoofd der grootfte helden, wier vuist voor 'theil des wereldronds het flagzwaard-immer zwaaien mogt.— Ik weet, wat nog zo korts het droef vaar wel van mijn louise dit zugtend harte koste. — Helaas!., die dierbaare, aan dit hart aêmegtig neêrgezegen van erpt! dit wreed ... dit ijzelijk fchouwfpel — mijn bloed verflijft, zo vaak ik dit herdenk! — Neen -— nooit . . . nooit was deez' borst zo wreed va» een gereten, dan, toen ik haar in mijnen arm gansch magteloos zag j nederzinken ; haar traanen mij„ ge. iaat bevogtigd i hadden , en de aller laatfie klanken *p haar verbleekte lippen fmoorden. Een hel van fel»  < 83 > fekeringén woede toen in mijnen boezem! , . . Neen,' ïiimmermeer.a'.ergeet ik dit. — En, wat mijn liefde voor deez' vest ook immer zeggen mag— ik ijze, zo vaak ik denk, dat ik haar nu weêr melden moet, dat eer een pligt mij nu van nieuws ten firijde daagen. —* En zou het mogelijk zijn, dat ik dus thans vergeten kon, dat gij fen echtgenoot, en vader zijt! ... Ja, ach! ... zo eens een Woeste vuist uw kunigonde en kroost . , . Doch neen, laar ons deze vreezelijke denkbeelden thahs ver van ons verwijderen! — Waarom zouden deze onzen moed verdooven — een moed jnijn broeder'! — een moed, zonder wien deez* yest voor altoos zou verloren zijn! Want ach! . . , .Van erpt, zo uwe Vuist aan dezen zwakken wal ontviel — wat kon deze veege ftad — wat kon deze veste dan befchermcn ? Gewis . . . gewis was dan .liaar ondergang . . . van erpt, Neen, edele ferdinand! — ó neen, misken •«w vriend en broeder niet! — Wat immer meer gebeuren mogt, de zaak van Nederland zal ftaag mij op het harte wegen — des volks belang beftendiglijk het mijne zijn! — Neen — neen ... eer ik en «chtgenoot en vader was — ja, van mijn wieg en bakermat, behoorde ik aan het vaderland — ik was Zijn eigendom. — Voor u, mijn dierbaar vaderland! hvaar in ik thans weêr vrij mag adem haaien as voor u moet 41ecds al, wat mij immer dierbaar was, te rugge wijF 3 ken  < 84 > ken. — Aan god en Nederland behoore ik tóe —j en dan . . . dan eerst aan gade en kroost. — Vrees dus geen zins, dat wen de nood het eischt, ik de iinartelijkfte offers zelfs niet ftraks volvaardig aan het vaderland zou bieden. — Ja, dat het mijne borst verfcheur — mijn hart moog de aller wreedfte kwelling vrij gevoelen — mijn pligt getrouw, zal niets mij op de lteile baan der eer in mijnen loop vertraageu — kloekmoedig vliege ik voord, waar ook mijn pligt dit van mij eisfchen mag. — Gewis is het, dat dit offer, dat ik dus op het outer van eene pas verrezen Vrijheid fchenken moest, mijn hart op 't aller wreedst zou bloeden doen $ dan, denk, welk grootsch gevoel heft niet de borst, welke flegts alleen voor 'theil der menschlijkheid en voor haar rechten zwoegt. — Mijn keuze is vast beflemd. Wat dus mijn lot ook worden mag, mijn voet verlaat de baan des roems en van een waare grootheid nooit. Dan, zo het mogelijk waar, dat ooit het vuur, dat thans in dezen boezem blaakt, verdoofd mogt worden — zo immer een gedugte flag mij voor een enkel oogenblik deed waggelen, en ik met een min fnellen tred de aangewezen baan vervolgde — dat dierb're vriend uw zorg mij dan gcfiadig tot een fpoorflag verftrek. — Noop dan, wen gij uwen vriend door fmart of een te diepen rouw ziet neergebogen — tröop dan zijn ijver aan >— wees dan een fchuts-geest, die fteeds aan mijne zijde zweeft, hem bij de hand geleidt, en zijnen voet voor wankelen beveiligt! Ja, wij»  € 85 > wijs mij dan beftendig op het nagedacht; verhef den klank der boeien, welke, zo thans onze vuist dit niet verhoedt, gewis om hunne handen rinkelen — en dit . . . dit degts zal dan genoegzaam zijn, om mij uit mijn bedwelming op te wekken. ferdinand. Van erpt! zo grootsch een taal fprak ligt nog nooit een derveling. — Geef mij uw hand — die forsch gefpierde hand, met welke het heil van Flisfings wal of daat — of in een zwarten afgrond zinkt. — Niet ik — maar gij . . . gij moet aan mijne jeugd ten leidsman drekken. — Spreek, dierb're! wilt gij dit — dan is mijn hart gerust, dan vrees ik niet, wat immer ook mijn fchedel dreig! De dood — die glorierijke dood voor 't vaderland zal mij dan immer welkoom zijn. Spreek, wilt gij mijner jeugd dus daag een leidsman wezen? van erpt. Gewis, en tot mijn jongden dond. — Zij reiken eikanderen de hand, waar op zij zich wederzijds «mannen. ferdinand. Dit is genoeg — nu vreeze ik voor geen onheil meer! — Wat ooit mij treffen kan — van u geleid, tart ik het grillig lot. — Wel — aan voer mij naar mijne bruid en dan naar 'tfteenend oorlogsveld. F 3 ZES.  < 8<5' > ZESTIENDE TOONEEL. ).. de, voorigen. een bediendik, die Jcnielijk btnneii treedt, ■ de bediende, tegen vam érpt. Een bode, door mevrouw uwe.gemsalin,'naar her. waard afgezonden, verzoekt te mogen binnen treden. | ■ v 'A k. e r p. x,— j , fj ■ Pat bij kome, — d e bedies1)e- )w,ffe _ nimmer heeft dit h,rt zo rusteloos en onftuimig -" gebonsd,, dan thans, daar, ik berigt van-deze beminüe gade wagt. Wat of hij mij melden zal? ; f E R d i n a. n d. . , ' • Even zeer als gij.verf.nge ik te vernemen, wat haaf bejegend zij: daar gij bereids iemand naar-haar hebt afgezonden, had ik alreê gedagt, haar hier te zien.' .'v AlJ e rp f. « } C3 Dit is zo — dan, betoom uw ongeduld». ZEVENTIENDE TOONEEL, De voorigen, Een , ndere.bediende* haalt een brief uit-den za-k, waar mede hii ztch naar y a n e r p t keen. Dezen brief, mijn heer! heeft uwe gemaalin mij «elast, u zeiven ter hand te ftellen. > E ' Van  < 87 > VANfeRPT, neemt den Me f met zeer veels drift; breekt dien open, en leest, niet zonder eene zigtbaare ontroering,, waar na hij zich, naar ferdinand keert,' en dien den zeiven overreikt, terwijl hij zegt. — Hij leeft dus niet meer, die Edele, aan wien ik de voortreffelijkfte gade danken moest: hoe vreezeIfjk zal die flag haar treffen. -*è Tegen den bediende. — En welk berigt brengt gij. nog verder uit Middelburg ? In welk een toeftand bevond zich mijne gade en die aloude ftad bij uw vertrek ? '; de bediende. ; ■ • ï -Mevrouw was zeer ontroerd eiv_ troosteloos om haarefc vader. ■— Gij weet, mijn heer! 'hoe tederlijk zij . dien voortreffen jkften grijsaard gefladigbeminde, en hoe zeer hij ieders liefde-waardig was!"*— Wij allen zijn daür zijn dood in dfen'aller diepften rouw: gedompeld: geen onzer, of hij heeft hem bitterlijk beweend — dan, zulk een dood is ook zo fchoon een leeven waardig..'— Hij heeft 'ons allen rondom zijn fterfbed deen te -famen komen, en poogde ons te vertroosten. — Zulk een tooneel . . . Nooit heeft mijn oog iets dergelijks aanfehouwd. Elk onzer was gansch buiten zich van fmarten, geheel ademloos'— wij allen knielden om zijn fterf-bed heên, en ontvingen zijnen zegen. — Alleen mevrouw, de moeder uwer gemaalin toonde een ongemeene gelatenheid — zij poogde haare dogter optebeuren , en heeft door haar ftahdvastigheid F 4 be-  Sewondering gewekt. —, De itad.hr middels-is een fbhouwplaats van ijzelijkheden, verwarring en oatfteltënis. Alömme ziet men gevlugten, ftervenden, gewonden en verminkten. Een akelig gekreiseh en noodgefchrêt" vervult de higt, daar fchaamt-c, ipijt en .woededen Waal en Castieljaan uit de oogen, flikkert, -rElk raast; elk tiert, of kermt, en zweert, den hoon„ waar meê de Spaanfche legervaanen door uwen moed bezoedeld zijn , op u en Flisfings burgerij met moord en vuur te wreeken. De poorten zijn reeds toegeflo-. tien; met moeite is het mij gelukt, door die verwarring héén de ftad te verlaten; door ganfche benden moest ik hénen dringen: de. wegen zijn met lijk op lijk be-. zaaide, dan ach! .... ik beef voor *tlot dat dez£. yeste dreigt. van erpt, "Geen- nood! Maar is hun ook bekend, dat mijne. kunigonde zich binnen Middelburg bevindt? de bediende. Dit- is mij' niet bewust. De onftuimigheid, welke aller wegen daar- in de ontroerde harten heerscht, geIoove ik niet , dat hun heeft toegelaten,, daar aan tot nog- toe te denken. Dan, aan de poort ontmoette ik een van uw bedienden, die eenen last aan uwe ge-.. inaalin. moest overbrengen, gelijk hij mij berigtte. van erpt. \h wel. ó Dat de hemel mijne gade thans bef Diende Vertrekt. — Helaas! ... al meer en meerbegin ik thans te dugten! 6 Dat ik kunigonde flegts aan het geweld dier fchrikgedrogten ontrukken °kon! — Dan, wel aan — ons roept reeds onze pligt; begeven wij ons naar mijne moeder en uwe bruid* om deez' een laast vaar wel te- zeggen, eer wij van nieuws naar het roemrugtigtooneel van heldenmoed en vaderlandfche braafheid 7- naar onze wallen» vliegen.. F 5 DER-  C po DE RDE 'BE D R IJ F. EERSTE TOONEEL. Het tooneel verbeeldt eene zaal in ket hotel kapelle. £fo ftryitt* den avond. kapell e, geheel in het harnas, doch zonder helm. beauvois insgelijks in het harnas, doch zo, dat men duidelijk ontdekt, dat hij wonden ontvangen heef}. kapelle. En dit is dan die moed, die hoog geroemde dapperheid beauvois! - dit is dus nu die trouw aan uwen vorst, aan Flipt, aan Aha en aan mij gezworen! Dus moest dan flegts een enkele dag een roem, in ftrijd bij ftrijd gevest, doen nederftorten! Uw vlugt ... uw laffe vlugt ontrukt dus ook aan mij mijn roem, mijn grootheid — mijn gezag, en doet dit forsch gelaat van fchaamte bloozen. Alömme op dit wereld-rond beeft alles op den naam van Flips en Aha: aller wegen, waar zich Grenada's forfche veldbanier ontrolt, ver' ftuivt het heir, dat zich niet waagen durft, om flegts een enkelen blik tot dezen ftander al tzidderend op -te  < 9i > te heffen. Bukt niét een halve werel-d eerbiedig voor Castieljé's heerfcher, en kust met diep ontzag den troon', waar op een 'Karei voormaals fehitterde! Is niet en-. Oitoman, en Moor', en zelfs de woefte bewooner van eene andere hemels - iireek voor zijnen fcepter neêr-.1 geknield. — Ja koningen — wel eer ontzaggelijke ' vorften .... Ik beef van woede en fpijt om u al- > leen lafhartige! ... Een vlugt ... eenfchandelijke vlugt > in 't aanzien van geheel deez' wereld- bol — een vlugt I van diva's legerbenden i— een vlugt, welke ons met \ fchand bedekt — en dit. ... — Hij knerst van woede, en jtampt.op den grond ■>— voor wien . . . voor wien... Slegts een verachte drom van-muitelingen—'> van bedelaars, die als ballingen alöni thans in het ron-> . de zwerven. — Van bedelaars — van ketters , waard 'i met koord j en martelvlam 'geheel verdelgd te worden — van een veracht gefpuis, dat c o d en vorst, en wetten hoont, en reeds aan Englands xxaon om eene fchuilplaats bedelt. Heet dit uw vorst, de kerk en ' Rome's opperpriefter, gelijk het helden voegt, te die- I nen ?. — Weg . . . weg, verraader! — Uw hoofd —• uw fchuldig hoofd zal hier voor 't offer zijn! beauvois, die geduurende dit gefprek de zigtbaarfte tekenen van verlegenheid, fchtw-v.* te en fpijt vertoonde.1 Vergun flegts, ó bevelhebber van Zeelands kust! dat ' ik alleen een enkel woord tot mijne ontfchuldi- 1 ging .... ":° ■■ » KA-  < 92 > kapelle, driftig, Tot uwe ontfchuldiging. — Met eenen Utfchtn glimlach. — Dan ja - uw fchoon bedrijf lijdt zeker veel ontfchuldiging. - Ik dagt niet, dat gij in de fchool der drogredenaars waart opgevoed. — Doch was het oorlogsveld uw wieg ^n bakermat geweest; dan waarelijk zou zulk een lafhartigheid u voor het oog van 'tgantsch heel-al voor zeker niet bezoedeld hebben. — Wel aan dan, ik verlang te hooren, hoe gij uw lafheid kunt verglimpen. beauvois, met meerder ftoutheid. Drogredenen zijn eene laagheid — zij vernederen den- krijgsman — zie daar dus mijne verdediging! — Hij werpt zijnen helm af, en vertoond eene wonde in het . hoofd. kappelle. -Heerelijk . . . heerelijk! - Op een kwaadaartigen toon. Maar waar is uwe veldbanier, welke ik bij het inrukken dezer vest ter ftond gemist heb — waar uw kanon, uw voorraad — uwe krijgskas? beauvois, verjlomt, fchijnt verlegen en zugt. kapelle. Gij zugt — ó bloodaard! .... is dit dan die verkKtJéfling. beauvois. Neen flegts nog een — één enkel oogenblik gehoor, en ligt wijze ik u daadelijk een middel aan* om u en dezen hoon te wreeken» KA>  < 93 > kapelle, met verwondering* ; Een middel ... Gij ... Dan 'tzij zo — ik zal rflijn geduld beproeven. — Spreek op, wat is uw middel? beauvois. Ik geef mijn hoofd ten pand , dat, zo mijn bevelhebber dezen raad verkiest te volgen, die trotfcbe Vest en haare muitelingen zich aanftonds onderwee pen zullen. kapelle. Ik neem dit aan <— uw hoofd zal voor den uitflag boeten. — Wel nu — wat kunt gij mij ontdekken? . beauvois. Is u van erpt, die onberaaden trotfche— U •deze aan u bekend? — kapelle, verwonderd. Wat wil die vraag? — Dan ja — reeds lang is hij en zijn onrustigheid niet aan mij oog ontflipt. ,— Zou hij. ... — Bij zich zeiven meteen kwaaddartigen glimlach _ die vijand van ons huis en van de grootheid der Kapellens — zou hij het zijn, die ons deez* ramp .ontworpen heeft ... Tegen beauvois. — Wel nu — ik ken hem. — Dan, wat doet dit.tot het lot van Flif. fingen ? beauvois. Hij ... hij alleen is de oorzaak van dien hoon, die thans mijn naam bevlekt. — Wreek u, en Flips ea Ah'ds rpem!  < 94 > te A p e l l e, nog meer verwöHdérd r M„ wreeken - hoe... rk weet nkt ttbrg-j dus met uw eer ook uwe denkenskragt . b e»a uvois, met drift ■^Neen -mijn bevelhebber. Is nie£ ?A]n de troost thans binnen deze „en? - ke £ade *elkezoZeerv,„hem bemind, ennnngebeden word, ^ Wel aan - ftraf hem dus in het voorwerp zij„er Uefia en in zijn eigen bloed. 7. k a p e l e e , «rf geveinsde grootheid. Is dit don „„ dat fchoon ontwerp! _ Zal ik mijn handen met het bloed van eene vrolw en weerelooze wij*e^us -bezoedelen? Ee„ heerIijk, £ hebt gij dien moed en fchranderheid op 't oorlo/veld gevonden? — Dan 'tzij zo U^m*- * J6** /* hebben, facit kti T I vors H» ft ■ y' 7^ TWEEDE TO ON E EL» de voorigen, een bediende. kapelle, tegen den bediende. Waar is mijn adjudant? de bediende. Hij bevindt zich in de voorzaal, en wagt op de bevelen van u zijnen bevelhebber. . ■ kapelle.- ... :,. t Zeg, dat hij aanftonds binnen kome! de bediende, buigt -zich , eji vertrekt, DERDE TOONEEL. D.e voorigen, de a d j ud ant. ,-E EN BE' Diende, die de deur opent, en aanftonds dasr op vertrekt-,. ' k a p e l l e» . Heer adjudant! ik heb een last voor p, dien •Ik eisch, dat met den grootften fpoed, en met de meelte naauwkenrigheid van u worde uitgevoerd. de adjudant. De bevelen van mijn bevelhebber zullen daadelijlt met allen ijver volbragt worden.  *C 96 kapelle. feegeef u naar het 'huis vart den Burgerheèste? Adriaans Zoon, waar zich de gade van van erpt* van Vlisfingen bevindt. Voorzie u van een ftefke wagt» en zo u iemand weêrfland bieden mogt, hebt gij bevel» dien neêrte houwen. — Wees op uw hoedé, en weet, dat, zo die last niet wel worde uitgevoerd •, uw hoofd hier voor zal boeten. <— Gelei hen, zwaar geboeid, naaf Vkonings gevangenis, en zorg, dat zij zeer naauw bewaakt worden. Vergeet ook niet, zo dra dit door ö verrigt zal zijn, mij daar van te verwittigen. — Gij hebt dit alles wél verftaan ? de adjudant. Zeer wel, en haafte mij mijn pligten te vervullen. -* Hij buigt Zich, en vertrekt. •—■ VIERDE TOONEEL. ü de voorigen. kapelle, tragt zijH hclfche vreugde te •ontveinzen , hoe wel deze egter zeer zigtbaar op zijn gelaat te lezen is. Hij wendt zich ■met een gedwongen onverfchilligheid naar beauvois. • Wel aan, öu zal men zien, van hoe veel vrttgts Uw raad kan zijn. — Dan, waan niet, dat ik mijfte Vuist met hun onfchuldig bloed beverw! Haar echt- ge*  < 97 > genoot, indien hij 'ftraf baar 'zij moet hier voor boeten , zo dra de Spaanfche legerbende , welke onder het bevel van Medina hier verbeid wordt, met eenigé vaandelen mijn magt verfterkt zal hebben, en ik mét dit geheel gewigt op Flisfings zwakke venen rfederftort. Dan , zo het mogelijk ware, die ftad van nieuws aan Spanje te onderwerpen, zonder zó veel bloed's te ftorten, zou deze zegepraal voor mij nog fchooner 'zijn. Gelooft gij dat dit doenelijk is ? ' BÏLAUVOIS. Ik 'vrees1, dat dit een vrugtelooze póóging wezen -zal. _ Vergeef mij, mijn bevelhebber! dat ik hier in van u vérfchillén durf. — De Zeeuw is een te trotsch, onbuigzaam Volk, om zich door zagtheid dus te laten 'leiden, of tot zijn pligtén wéêrtekéeren. En nu'. . . nu — opgebiaazen op deze overwinning , welke hunne wrevelige euvelmoed bevogten heeft , zal niemand u gehoor verleenen. Hoe lang reeds heeft 'die ftoute ftad mij eh mijn volk gehoond — hoe veel vervloekingen moefteri niet geftadig in mijne ' ooren donderen ! Wat fmaad . . . wat hoori . . . Hoe zeer hebben die verwateneh niet onzen moed getzard — ons fteeds verguisd! Dat flot, het welk het fchrander beleid van Aha binnen hunne muuren ftigten 'wilde, fcheen hun een kluifter— een kluifter, ondragelijker, dan de hardfte boeié'n zelfs. — Durfde niet hun ftoutheid in 't eind hier aan dé handen •flaan . . . Was dit . ., was dit het niet, dat mijne 6 braa-  < 9& >■ braave Walen ten laatften tot een felle wraak heeft aangefpoord. - Neen . . . neen - verfchooning is voor zulke woede weérfpannelingen niet gefchikt. Vergruis ... verplet hen door uwe overmagt, eer" Zij zich vestigen, en door 'toproerig rot, dat d'eeds langs deze dranden fchuimt, gederkt; ja, voor een feilen aanval genoeg befland, aan Spanje"s legervaanen een onbepaalden weêrdand bieden — een wederdand, die u in 't einde met berouw op uwe betoonde goedheid zou doen nederzien. — Neen . . . neen — verdelg . . . verdelg dit rot met vuur en daal en dus alleen, mijn bevelhebber! zult gij hen aan u onderwerpen! - DitA^feAgefpuis.onbefchaamdgeworden door Margrete's zagten aart , wil degts geweld, om zijnen dijven hals voor Spanje's fcepter te buigen. — Gewis, te kat ... te laaf zal uwe goedheid haare dwaaling zien. kapelle, met drift en verontwaardiging. Is dit beauvois ... beauvois, die In den flag een hand vol Geuzen lafhartig den rug heeft toegeiend - is dit beauvois, die zijner vuist de vaan van Castitje liet ontweldigen — beauvois, die met een fiere magt van dappere Walen'een vest ontvloodt, welke aan zijn befcherming, zijn beleid was toevertrouwd - is dit bea u vois, die zulk een taal durft uiten! . .. Weg . . . weg - verberg uw fchande voor het oog van Alvds legermagt, en zwijg — verdom bcfchaamd! - Gij durft aan uwen bevelhebber  '< 99 > fcêr het fpoor wijzen, waar langs hij treden moèf, en zelve verliet gij 'tpad van roem en eer, om u bloöhartig in Middelburg te werpen, terwijl gij uwen post en eed en pligt vergat. — Waarom — fpreek op — waarom dien onverwinb'ren moed dan niet in 'Flisfings muur betoond ? Waarom dien dan ontweken? Waarom, indien die wal zo laag en laf eeri volk bevat, voor zulk een volk gezwigt? — Wel aan verdedig u, zo gij aan uwen pligt voldeedt! B e a ü v o i S, met een zigtbaare fpijt, welke hij egter onderdrukt. Gewis voldeed ik aan mijn pligt! — Dan, wie wie is 't, die met een volk , dat niet, dan door geweld ten ftrijd geperst werd zo woest een drom weêrftaat! — Neen . . . neen, zo lang' dit zwaard aan mijne zijde, en in mijn rechte hand flikkerdeheb ik nog nimmer meer zo onbefuisd een hoop zulk een verwaten drom gezien. — Vergeefs — vergeefs was 't, dat ik hunnen aanvocrer alleen met drom bij drom omringde. ■»-*» Geen tijger, die voor zijne jongen ftrijdt, heeft ooft zo groot een woede, zulk een raazernij betoond. — Mijn volk, wat ook mijn Item hun poogde inteboezemen, week immer meer en meer voor hem alleen te rug. Bij honderden heb ik hen voor dien woeften zien deinzen, daar zelfs de wonden, welke hier van mijne trouw getuigen, mij fteeds aan hem zullen doen herdenken. De woede — eene ijzelijke, een helfche woede blikfemde insgelijks in het oog diens jongeG 2 lings,  pngs, die ons de leger-vaan ontweldigd heeft, «- Ja zelfs de hel bezit naauw zo veel raazernij, als deez'gedugte dag aan mijn gezigt vertoonde. — Alles... alles vloog te wapen. - De wijven , van haare kinderen geholpen, fkepten aller wegen het gefchnt tegen onze benden aan: de mannen fchenen meer, danmenfchelijke kragten te bezitten. — Zulk een gevegt heeft de zon nog nooit befbraald. — Vrijheid... vrijheid — dat de dwingelanden van hunne troonen neêrgeitort , ten afgrond daalen — dat zij vergaan! — Zie daar den algemeenen kreet en het geroep van duizenden. — Geen wijken en geene vrees was thans te vinden. — Gewis een onweêrftaanbren magt ftreed onder hunne vaanen. ~! Bij hoopen ftortteu zij ter neder, doch een tien dubbel aantal vergoede dit verlies , en flopte deez' gemaakte bres. van erpt, zijn broeder en de lange — vergeef het mij , ik moet al knarfende van fpijt het niet te min erkennen - zij hebben wonderen van .dapperheid verrigt, en deden ons verbaazen. - 'tWas vrugteloos, dat ik mij reis op reis te midden van duizend opgeheven zwaarden wierp, en op het veld van eer het fferfuur zogt! - Mijn volk, thans doof voor mijne Hem, verkoos alom de vlugt. Een akeliggefchreï gilde ons thans van de poorten tegen, waar een de lange en de muitzugtige broeder van van erpt mijn wagt bereids verweldigden. — Nu was de vrees en angst op elks gelaat geprent. — Onltuimig drong men naar die poorten toe, waar een te zwakke magt flegts nog  101 > nog een flaauwen weêrftand bood. Ik zelf— ik zng mij overweldigd , door de mijnen voordgerukt , en dus, met woede en fpijt in 't hart, bereikte ik dezen wal. En nu — in dien gij kunt — fpreek nu mijn vonnis uit! kapelle Met verbaasdheid over het roekeloos beftaan dier toomelooze muitelingen heb ik u aangehoord. Niet jk — de krijgsraad van Toledo zal uw oordeel vellen. beauvois. 't Is wel — met onverfchrokkenheid zie ik hun uitfpraak te gemoet — dan wraak ... een wreede wraak en bloed kan mij alleen verheugen. — Ik fmeek u, mijn bevelhebber!... ik fmeek u, wreek mij toch ! kapelle. Die voor den dood niet vreest, kan fteeds zich zeiven wreeken. — Waarom hebt gij dit niet befeft ? — Ik ken mijn pligt — ik weet wat Flip, wat Alva en Casttelje van mij wagten — die pligt word door mij opgevolgd: ik zal beproeven, wat beleid en moed mij yergen kunnen. [ G 3 VIJF-  V IJ F D E TOONEEL, de voorigen, de adjudant» de adjudant. . Mijn bevelhebber! uw last is reeds volbragt. kapelle. hebt gij haar naar de gevangenis geleid, en is zij' wel bewaakt? •■de.adjudant, Met een zeer flerke wagt heb ik haar zelve derwaard heên gevoerd — Met vuur en verbaasdheid'.— Dan welk een vrouw! ,.. kapelle, met drift en 'een zeer zigtbaar ongenoegen. . Wat is dit!... Wilt gij ook den roem van dit oproerig rot verheffen ; hebt gij hier toe u met beau, Vois verbonden? de adjudant. • Vergeef mij, mijn bevelhebber! - Dan, zulk een • moed , zo groot een ziel was mij nog onbekend."Nooit... nooit heb ik zo grootsch... zo Hatelijk een treurtooneel aanfchouwd , en tot mijn jongfcn ftond blijft dit in, mijn geheugen ingedrukt. kapelle, Een treur-tooneel . . . Wat wil dit ... Heeft „ de öoutheid dezer muitelingen dus ook vervoerd? — Ik G 4 2ie  103 > Kie dit reeds — doch fpreek, wat is, het dat u zo zeer verbaazen kon? Spreek, en voldoe aan mijn verlangen, Om deze nieuwe verfchijning te vernemen! DE ADJUDANT. • Jawel een treurtooneel, zoo plegtig, als wel ligt, maar fchaars een menfchelijk oog aanfchouwde! — Men bragt mij lin een vertrek — een zaal ... nog huiver ik op het herdenken van dat geen, wat zich hier aan mijn oog ontdekte ... Ik trad in eene zaal, alom met zwart behangen. — In het midden vertoonde zich een pragtig ledikant , insgelijks met zwart bekleed, en ook met zwart fluweel befpreid. Ik zag een lijk — het was de vader van haar , welke mijn gevangene wezen zou: nog kort geleden had hij den adem uit geblaazen. Aan beide zijden van dit ontzag verwekkend leger des dooden ontwaarde ik, bij het flaauw en akelig fchijnzel van eenige wasch - toortzen, welke op een afftand geplaatst, dit treurig ruim met een huivering wekkenden glans beftraalden, twee vrouwen, geheel in rouw gewaad, al fnikkend neêrgeknield. Deze zag ik beide handen van den verfcheidenen met haare traanen befproeiè'n, terwijl twee tedere wigtjes, naast hunne moeder neêrgebogen, een vloed van traanen langs de zagte wangen deden afvloeien. — Ik zweeg, en was ontroerd, terwijl de wagt, welke wij verzelde, ontzet te rugge trad , en met verbaasde blikken mij fcheen te vraagen, of ik mij niet had laten misleiden, en of dit fchuldigen waren, die naar den kerker moeG 4 Hen  < io4 y Onontdekt # ^eraededes^ * een. gezigt mijn oog getroffen - k" Cl ^ ' betoverd oord te 4%^^J^T zo verheven en. ftaatelijk , als ik nJ 'Srootsch' vertoonden zich aan m jn ge .^ Zag' ct,^„ j s"igt. De eene was de v tn J°nge, rijzige en fchoone vrouw ontroerde mimen j^ JJ haarhottdingen haar geheele wezen was. enkel een engel. — Dp dejgd , de deu°-d in rouwgewaad en met den êlans van een anbiddenswaaï gis! lk aarzeide,.. Vergeef het mij! - Die iast was fi ^kanS;e ^-J^even ais^are^S r fchuldige, durfde ik haar nanuwliiks tegentreden en aan, de hand van den, fiPier. ontzonken „„* voortel maal derinkelendekluister, - Zij hoorde dit - henva, P ijzehjk geknars , dat zelfs mijn eigen hart deed ,'°Ch Wi£rP ft°Uten' —bokken. Wik op deze ketenen. - „ Watisdit? * v wie . . . Wie heeft di£ ons bereid? „ ^  < i°5 > zij op een toon , die elk de ziel doorgriefde, e* ftamelende flegts melde ik haar mijnen last — „ Watj „ wil kapelle?" — dus ging zij voord. — „ Wat „ wil de vijand van mijn gemaal , mijn dierbaarem „ van erpt? — Wat wil hij ? — Ha! ... ik erken „ zijn haat ... zijn wrok! — Wel aan, dat hij dien „ wrok voldoe! — Noch flip s, noch al va, noch„ kap.elle z;en een Bataaffche vrouw — de ga„ de van van erp.t, ooit voor hun woede tzid„ deren. Dat Middelburg het moord-tooneel van „ Brusfel vrij in ijzelijkheid poog te overtreffen — zo hen mijn. bloed, de vrijheid weêr kan fchen,? ken , fterve ik getroost voor mijnen echtgenoot,« en voor mijn vaderland. — Waar zijn. uw kete-. „. nen?" — kapelle, gemelijk. Gij fchijnt dus voor de fchoone vrouw van eenemuiteling u ten lofredenaar te hebben opgeworpen. de adjudant. Verfchoon, mij., mijn bevelhebber! ik... kapelle. Het zij dan zo het wil, gi j hebt voor het minst mijn weetlust opgewekt. Vervolg dus! de adjudant. ,, Waar zijn- uwe ketenen ? " — dus fprak zij, en' met deze woorden trad zij naar den fipier. Zij bood haar 'albasten handen met eene bovenmenfehelijke grootheid der kluisters aan — dan , nie-, G 5j mand  mand, niemand was 'er, die moeds genoeg bezat, dezen ijzelijken pligt te vervullen. — Elk week teru°of ftond verileend, tot zij den knegt de fipiers in het onde dwong, dit haatelijk werk met weérzin aan haar te verngten - „ wijl zij zich boven u en een onmen„ fchelijk lot" - dit was haar taal, verheffen wilde Dan, welk tooneel van moederlijke tederheid en moed en heldendeugd, en ouderliefde mijn oogen toen aanfchouwden - toen zij haar fchuldelooze wigten aan tearezij. met ketens overlaaden zag, en een vaar wel een droef, ontroerend vaar wel aan haare moeder zeide ... die dit befchrijven kan, moet wis de taal der Engelen fpreken:- zelfs in het midden van haare fmart ■ een fmarte, welke natuur en bloed, als haare fchattins' eischten, bleef deze vrouw nog groot, en dwong ons verftomd en flaarend onze bewondering af. _ Neen — zulk een ziel heeft nooit nog zich een fterflijk lighaam ter wooning uitgekozen! _ En zelfs de Cauiljaanfche krijgsman, in flag bij flag en moord, en woede grijs geworden, moest hier .meëdoogend traanen forten- geen oog, dat ik niet weenen zag. En o! hoe groot waren niet " de wanhoop, fchrik, verflagenheid en angst, die in deez' ganfche wooning heerschten. _ Zij, was de afgod van een voortreffelijk en talrijk gezin. _ Eene ganfche fchaare van bedienden traden fnikkend toe, en knialde voor ons neêr. Met faamgevouwen handen fmeekte elk van hun om voor deez' jonge fchoone naar de gevangenis te worden heên gefleept; - ja zelfs den dood  < 107 dood te mogen in de armen fnellen. — Dat jammeren ... dat gegil! . . . Nooit . . . nooit vergeet ik dit! ... En nu — naauw waren wij bereid, om naar den kerker voordtefpoeden, of een geheele fchaar van burgeren, de aanzienelijkften zelfs,-drongen om ons heên — baden, fmeekten, kermden — dreigden, vervloekten u en Alva en den koning: — den laatften nöemden zij een dwingeland, en zeker was het deze waarlijk -edele vrouw alleen, welke hunne verontwaardiging en wraaklust heeft'-bèteugeld. De zagtfte woorden vloeiden van haar lippen af; al biddende heeft zij en u, en ons, voor eene onftuimige en op "een maal uitgeberften woede beveiligd — zo groot was de liefde van dit moedig volk voor haar verfcheiden vader — ja wis, zo zij het bruifcheu van dien flroom niet in zijn forfchen vaart beteugeld had, was deze veste thans ten prooi aan moord en duizend ijzelijkheden. -Men mort; men fchreeuwt, en een ontzettend onweder dreigt op ons hoofd met een ontzind geweld ter neêr te ftorten. Ik vrees, dat deze nagt een nagt van ijzelijkheden wezen zal. kapelle, op een vergramden toon: ' ' Breng hem in bewaaring! — Zich weder naar beauvois wendende. — De krijgsraad zal uw zaak beflegten, indien gij u aan pligt verzuim vergreept, verwagt dan een gedugte ftraf! — Tegen beiden. Vertrek! ZES-  r< 10B >' ZESDE BEDRIJF. kapelle , een bediende, die 'binnen, treedt, terwijl beauvois en de adjudant net tooneel verlaten. de bediende. De Weduwe van den Burgemeefter Adriaamzoon verzoekt, bij u te worden toegelaten. c a p e l l e. Dat zij v.r.chijne. de bediende, buigt zich, en vertrekt. ZEVENDE TOONEEL. kapelle, met eenen helfchen glimlach. .Ha! ... trotfcbe vrijheids - zoonen! . . . thans thans verplet ik uwen euvel moed! - Mijn huis za'lnu gewroken worden! . . . Triumph . . . triuraph ' rmjn vijand is in mijne magt - het. geldt . . . thans' geldt het zijnen roem, zijn eer, zijn rust, zijn min en leeven! . . . Triumph . . . triumph! hoe zoet . . hoe zoet is 'tniet, wanneer men aan zich zeiven wraak verfchaft — zijn vijand jamm'ren , weenen, klaagen, de handen wringen, zich krommen en in de wreedfte folteringen, al gillend den laatflen ademtogt uitblaazen ziet! - o Wraak! . . . ó ZOete wraak! en &}, o helfche fchrikgedrogten! - gij duivels en razernij-  nijen! wel aan . . . wel, aan fta mij thans bij; u# invloed fmeek ik nu! — Help mij, dat ik mij op mijn Vijand wreeke, en dat zijne gade hier het offer zij ( AGTSTE TOONEEL. van erpt, kapelle, constantine, de moeder van kunigonde. constantine. Mijn heer! men zegt, dat het op uwen last zotf zijn, dat mijne dogter en haar kroost geweldaaddig door een drom gewapenden uit mijne wooning naar den ker* ker heên gefleept werden. —- Ik kan dit niet vermoeden, en kome, om haar ontflag te vorderen. kapelle. Ja we), mevrouw! men heeft u naar waarheid onder* rigt. Het is op mijn bevel gefchied — doch haar te ontdaan , dit bidde ik, dat gij mij niet vergt — dit recht behoort den hertog Aha en koning Flips alleen. • ■ ■ r ■ ■ s constantine. Wat heeft mijn dogter, en wat die fchuldelooze wigten dan misdreven? kapelle. Van mijne daaden ben ik den vorst en zijnen landvoogd, den hertog Aha, rekenfchap verfchuldigd, doch niemand buiten hen. — Vergaefmij dit, mevrouw! — Dan  Dan, Se eerbied, dien uw kunne en uwe jaaren vorderen, gedoogen, dat. ik hier toegevend zij. _ Haa* echtgenoot is fchuldig aan gekwetde majefteit. constantine. Is fchuldig aan gekwetfte majefteit! . Dit is een wonderfpreuk! ...Op welk een wijs heeft hij zich dus vergrepen? ' Op welk een wijsl ..^Washi) het niet, die zich zo Hout tegen het gewijd gezag van zijnen vorst verzetten durfde.? _ Was hij het niet, die aan het hoofd van Fhsfings muitelingen, van een Oproerig rot - het fchuim des volks, ten ftrijde toog? — Was hij was hij het niet, wiens ftaal Castielje's ftrijders flag'tte, en uit de muuren van zijn geboorte-ftad verdreef? — Was hij ... was hij dit niet, die dus en eed, en pligt vertrad, en 't opperhoofd van muiters werd?-. Door wien - zo niet door haar gemaal, moest Spanje's ftrijdb're magt de vest van Flhfmge.n ontwijken indien beauvois zijn ganfehen oorlogs - drom door Zijn ontzinde woede niet ter neêr geftort, geheel verdelgd wilde zien? - En nu, is dit geen hoogverraad, constantine. 'tKan zijn, mijn heer! dat dit in't oog van hem, die aan den troon der vorsten gunsten bedelt, gekwetfte majefteit, of hoog-verraad genaamd moet worden wanneer men 't zugtend volk van wreede kluisters poogt te ontdaan, en hun de vrijheid wederfchenkt, die lang door  < III > door het bloed van hunne vaderen gekogt, door hunntf- vorsten fteeds geëerbiedigd, en hun met dieren eed bevestigd werd. — Dan denk, dat ook die eed, die 't volk aan zijnen heer verpligt, den graaf aan 't volk van Neêiiand bindt! — En weet, dat ook die zelfde eed door Flips en Alva's trots reeds lang verbroken werd! . . . Wat boeit het volk dus meer aan zijnen vorst? Een Karei zelfs, te midden van-zijn4 magt, was fteeds die eed nog heilig — dan, nu verbrak zijn zoon, door 'tfchenden zijner trouw, lang die verbindenis — en 'tvolk werd vrij! — En zelfs, zo eens mijn zoon misdaadig was — waar in heeft zich zijngade en kroost vergrepen? — Hun vuist beftreed* noch uw, noch Alva's magt, en heeft zich riimmer'tegen flips verzet. kapelle. Het voegt .geen vrouw, dat zij zich in het ftaatsbe» lang der vorsten meng! — Verfchoon deez' vrije taal, mevrouw! — De vorst is boven "elke wet verheven. Het volk is- hem een blindelinge gehoorzaamheid en onderwerping fchuldig — het morren toont den muiteling, die niets, dan koord of zwaard verdient, eri wien gewis die ftraf verbeidt, i— Niets . . . niets ontheft een volk.ooit van het wettig en geftaafd gezag! Zo het zich vergeet — moet hier voor kroost en gade boeten! Of waant gij, dat een volk, dat zich met duizend euveldaaden en een gedoemde ketterij zo langen reeds bezeedelde;- dat het gezag-van Spanje's troon eo  < fï« > en opper-priester baldaadig hoorien durfde ~ dar zulk een volk met zagtheid kan behandeld worden? - De trouw van een Toledo, het fteunfel van Castiel^s rijks-gebied en mijn pligt gedoogen geen zins zulk een lafheid. _ Een wisfe dood, zo zich van erpt niet onderwerpe, en zijne ftad van nieuws in mijne handen fielt.' - Zie daar j, wat uwe dogter en haare telgen wagt! constantine; Zijn dit , . . zijn dit dan uwe rechten, ó dierbaarvaderland! _ Is dit der vorsten trouw - is dit nu billijkheid! ... Dan wie, mijn heer! gaf u 't gezag, om met een krijgs-magt mijne wooning intedrin^ gen, en wie het recht, om hier mijn kind voor Uwe vierfchaar opteroepen? Zij is door haaren echtgenoot een burgeres van Vlisfingen; hier heeft noch zij ' noch haar gemaal misdreven: de raad van Vlisfingen moest dus alleen haar rechter zijn; k a p e l l Ei Steeds lang heeft Neêrlands volk door zijn weêrfpannigheid zijn rechten gansch verbeurd: door flips zijn zij vernietigd: - dat dus van erpt zich onderwerpe , of — uwe dogter is verloren! constantine. Reeds lang heeft Neêrlands volk zijn rechten ganscli verbeurd!... kapelle! zulk een taal in uwen mond! - Bedenkt gij wel dat gij uit Neêrlands bloed zijt voordgefproten! . .. Befeft... gevoelt gij dit m of  < "3 > of kunt gij niet gevoelen, en heeft een vuig, een kag. belang en wraak uw oog zo zeer verblind, dat dus .uw voet en recht en billijkheid geheel vertreedt? — Gelooft gij aan een dag — een dag, die uwe en aller daadon richten zal ? kapelle. Gelooft gij i dat ik u ook kan in ketens liaan, en voor uwe onberaaden drift doen boeten ? constantine. Die niet voor 't fterven vreest — vreest een i: Ar p e l l e niet. — Ik tart uw woede. kapelle, die zich bedwingt. Ik waande, dat gij gekomen waart, om voor uw kind genade van mij te fmeeken. En durft gij mij dus hoonen — ik kan u meer, dan duizend dooden lijden doen. — Beef voor mijn wel verdiende wraak. . . C O N s t a N t i -N E. Ik u genade fmeeken . . . Voor wie — x'oor een .onfchuldige en haar telgjes? — Neen... neen, dc blanke onnozelheid behoeft uw goedheid niet! — Indien zij fchuldig- was, zoudt gij mij aan uw voeten zien — maar nu . . . Neen zulk een lafheid zal nimmermeer mijn naam bevlekken > noch mij voor 'toog des menschdoms bloozen doen . ; i Ik knielen voor een fchrik - gedrogt, dat eer en deugt en recht vertrapt ... ik knielen, en zo laf de zuiverheid van mijne dogter met eene onuitwischb're fchand bezoeH de-  < "4 > «eren. - Neen . /« neen _ dreig vrij _ mt oofe bw woede wreedheid ooit beda, een Neêrlandfche vrouw zal nimmer zich zo zeer verlaagen. — Ja — kruip . . . kruip gij aan Spanje" s troon, en lik het ftof van Flips gevloekte voetfchabel — dan weet, dat ook de vloek van 't nagedacht een maal op uw graf! zark — zo een graf zark u te beurte valt — op\iw graf-zark rusten zal, en gods gedugte wraak gewis eens uw verwaten fchedel treft. — En nu — bezit gij moed, ó vijand! van het aloud, beroemd gedacht van een van erpt! wel aan voldoe uw wraak — dan vlei u niet, dat Flisfings vest voor u ooit bukken zal. - Neen, flagt ons vrij, wij derven onze vaderen waard.g, en niet een enkelen zugt ontwringt, noch gij, noch zelfs de wreedde dood aan onze borst. kapelle, met een geveinsde goedheid. Ontzinde vrouw! mijn wraak kon u ter fiond verpletten. Dan neen — ik volg mijn pligt ... Gij weet mijn wil: — dat Flisfings veste buig, en draks fchenk ik uw kroost de vrijheid weder. Bereid dus uwe dogter om daadelijk mijne komst te wagten, en aan mijn wensch, in 't geen ik van haar eifchen zal, gehoor te geven. CONSTANTINE. Ik mag haar dus gaan vinden. kapelle. Gij moogt — befchouw dit als een gunstbewijs, en weet hier van het nuttigde gebruik te maken. - con-  < *T5 > ' ' ' constantine. ! De deugd en eer alleen Hebben mij het pad' getekend, waar op een Nederlandfche vrouw fteeds rustig treedt, en dus zal ik mijn kunigonde zien. NEGENDE TOONEEL. Het tooneel verbeeldt een kerker, kunigonde benevens drie kinderen, waar van een, hei jongfle naamelijk, in haaren arm en de twee anderen aan haare zijde op cenigen bosfcn flreo liggen. Een flaauwe lamp, welke-op een affland aan den muur hangt, v'erfprcidt.een doodsch en akelig j'chijnzel. Het is middernagt: alles ftil.- köl ïriGONDE en haare kinderen fchijnen in eenen diepen flaap gezonken. kunigonde. — j a n , . w i l l e m , adelaïpe , kinderen van kunigonde. — constantine ,-■ welke 'zeer zagtjes op het tooneel treedt, ten einde de flaapenden niet te wekken, betragt dit fchonwfpel met eene zeer zigtbaare ontroering: zwijgt eenige oogenblikken , waar na zij eindelijk met eene zagie flem begint te [preken.- ■ Welk eene ftaatelijke en huivering wekkende ftilte — • welk een tooneel en welk een nagt! — ö Deugd ,• «n onbevlekte onnozelheid! wat zijt gij fchoon— ook H » tifef  < n6 > hier, bekneld door het gewigt van boeien — ook tiet zelfs blijft gij groot, en is de rust — die rust, welke gij alleen flegts fehenken kunt, veel heerelijker, dan die praal, die waan. die ijdele glans, die kroon en troon omringen. Ik voel mijn hart — het hart van eene moeder, welke hier haar eigen kinderen— die zo lieve, zo fchuldelooze wigten, in wreeden boeien ziet, op het wreedst verfcheurd, op 't folterendst van een gereten. — Wel aan, getroost — dat 's hemels wil gefchiede! — Terwijl zij deze laat/ie woorden uitfpreekt, fchijnt kunigonde te ontwaaken; zij beweegt zich eenig zins, en het g.eraas haarer ketenen wekt ook de kinderen , die oprijzen en al fchreiënde haar omarmen. Geen hunner wordt constantine welke een weinig naar den agtergrond te rug getreden is, nog gewaar. adelaïde, haar moeder omhelzende. Mijn lieve moeder! hoe zal deze harde leger-ftede ■uwe matte leden niet gepijnigd hebben! Ach !.... was het uwe adelaïde mogelijk, deze ongemakken flegts alleen te dragen — hoe fmert het mij, dat dit ondoenelijk is!... kunigonde, kust haar. Liefkind! ik ken uw zagt, uw teér gevoelig hart — maar zeg, heeft u die flaap ook eenig zins verkwikt? — Indien dit waarheid zij, gevoelt uwe moeder geene matheid! Zo gij, mijn lieve wigten! flegts niet lijden moest, zou  zou reeds de kwelling uwer moeder aanmerkelijk verminderd zijn. de kinderen te gelijk. Ja...ja, mijn lieve, beste moeder! uwe kleenenzijn verkwikt ... Die flaap ... hij was zo zoet!... adelaïde , tegen haare moeder. ja — ó!... die flaap — die was zo zoet... zo lief— ik mogt in moeders armen flapen — -ó... ik ben- weer zo frisch!... jan. Maar waar is nu mijn lieve vader... ó!... Dat wij flegts weêr bij hem waren — wat zouden wij dan blijde zijn! — Is dit niet zo mijn willempje?... willem. Ja... ja — dan zou ik blijde zijn. — En dan... dan zou mijn lieve moeder ook zo niet weenen. — Ach!... hier is 't ook zo naar... zo akelig — die ketenen doen mij zo zeer. — Zie 'eens hoe is mijn arm gefchaafd — hij bloedt. . .. kunigonde , lerst in traanen uit. Koom hier, mijn arme jongen! — koom hier — uw moeder zal uw wonde eens kusfen — zij zal dan niet zo fmertelijk zijn. — Zij kust het armpje, en weent bitterlijk, waar op zij vervolgt. — ó god... welk een afgrijzelijk leed!... mijn kinderen... Mijne arme kinderen — en gij mijn echtgenoot — mijn onuitfprekelijk geliefde echtgenoot ! — was u het lijden van uw kunigonde eens bekend!... En welk een H 3 v angst  &gst,. daar mij uw lot geheelijk onbekend, en alles.,: flfljN duisterheid, een raadzel... een ontzettend raadzei is!... alwetendheid! wat zal bet einde van ■dit alles zijn!... JAN, 1 Foei, willem! — fchaam u toch! Zie daar ... daar ichreit die lieve moeder weder... dat is uw fchuld alleen , mij doen die kluisters ook wel zeer, maar moet men daaróm klaagen, en moeder telken* Wccneu doen? — Tegen kunigonde, t- Ik bid u, 'ween toch niet,., dat doet uw jantje hier ^- hij wijst op zijn hart — hier doet hem dat zo vreezelijk.'., vreczelijk zeer! — ó Moeder!... moeder! zo gij dit eens wist — neen,,, neen gij zoudt voor zeker ,., zeker niet meer fchreiën. — JLaat ik die traanen droogen! — Hij kust haar, en wist met zijne handjes de traanen af. — Zielzo — nu is het immers weder goed , en wiLLEMs'hand is ftraks genezen. — Hij ziet haar, half vleiend, half biddend aan. — En nu... nu zult gij immers niet meer weenen, lieve,., lieve moeder!... KUNIGONDE. Neen ... neen mijn kinderen!.., god zal gewis ook gp u nederzien en uwe onnozele, zwakke jeugd befchermen. — Ach!.., flegts om u en uwen vader, wiens lot mij onbewust is, bloedt mij het hart, JAN  jan. | JA moeder! — god, die lieve god zal zeker voor ttiijn besten vader en ook voor u mijne dierbaare moeder, voor willem, voor adelaïde en voor uw kleenenjAN wel zorgen. Koom willem! en adelaïde! — laat ons dien lieven goeden god eens bidden. — Vader heeft ons immers altoos geleerd, en dit heeft moeder ook zo menig maal gezegd, wanneer men dien lieven, goeden god maar bidt, dat ons dan niets Ttan deeren, en dat die goede godzo veel van kinderen houdt; ja, hun gebed gewis verhoort! — Koom, laat ons dus eens bidden. — Ja ... ja dan zal die lieve moeder zo niet meer fchreiê'n, dan zullen wij wel haast . .' . haast weêr bij vader zijn . . . Wat zullen wij dan niet blijde wezen — mij dunkt, ik zie hem al — mijn hart wordt reeds zo ligt! . . . Koom laat ons bidden! jan willem en adelaïde, knielen alle drie met gevouwen handjes rondom kunigond e nedèr \ 'wélke insgelijks al fchreiënde zich op* < -' 'rigt; op 'haare kniën valt, en de handen naar den Hemel heft. Hier heerscht eene plegtige en ftaatelijlte • ftilte. ■— Na dat zij eenige beweging gemaakt hebben, waar uit men zien kan , dat • het gebed geëindigd is, én zij hunne voorige plaatfen weder willen in nemen , treedt c o n s t a Kt i ne met -drift en vervoering ten voorfchijn. H 4 con-  constantine, • Ai mij! ... ik kan ... ik kan niet meer — deez' kerker is een tempel gods! — Dus ....dus 6 deugd! doet gij deze aarde een hemel worden . . . Mijn k ü, nigonde!— mijn kind .. . mijn onuitfprekelijk dierbaar kind! . . . kunigonde, vliegt verbaasd op, en omhelst haar met vervoering. Mijne moeder! ... mijne onuitfprekelijk beminde moeder! — Gij uwer kunigonde zo nabij — ó! . . , welk een troost in een zo grievend zielehjden, dat ik u weêr omarmen mag — nu wordt mijn drukkend leed veel ligter, daar gij mij troost... gij mij verftèrken wilt... gij mijn gezonken moed van nieuws kunt doen herleeven — o . . . Welk een vreugd, dat ik u weêr aanfchouwen mag! ... Nu voel ik mij gefchraagd, en magtig, om den zwaarften last met onbezweken moed te torfchen. Jan, willem, en adelaïde vliegen insgelijks naar haar toe; /leken de handjes op, en roepen. Mijn groot-moeder . .. mijn lieve . . . lieve grootmoeder , kus mij eens ... kus mij eens . . . kus mij eens groot - moeder! — lieve groot - moeder! kus mij toch! constantine, buigt zich over de kinderen henen, en kust die, een voor een. — o Kin-  ó Kinderen! — onnozele, lieve kinderen! — helaas . . . moet gij zo vroeg ... zo vroeg reeds ongelukkig zijn. JAN. Wij ongelukkig— beste groot - moeder! — Gij hebt óns immers lief... en vader — ó die goede vader houdt zo veel van zijne kinderen — en moeder . .. moeder — ja die fchreit alleen, om dat zij ook gelooft, dat wij nu niet gelukkig wezen kunnen. — Maar zie — Hij wijst op het flroo, dat hun tot eene leger/lede ver/trekt heeft — Zie . . . hier heb ik zo gerust ... zo zagt ... zo zagt gellapen! — Ja ... ja ik ben zo gansch verkwikt, zo frisch — zo wel. — Ach! . . . dat die lieve moeder maar zo niet weende — ik bidde u, zeg haar dit! — Maar hoe, gij fchreit zelve ! — Neen .. . neen — dit is niet goed — dit moet gij niet doen, goede . .. beste groot-moeder. — Gij moet dus niet meer fchreiën! — Koom, laat mij toch die traanen afdroogen — laat jantje u nog eens kusfen, lieve groot-moeder! — Hij kust haar, terwijl co nstantine alle mogelijke moeite doet, om zich intehouden, en hem eindelijk met zeer veel gelatenheid ' weder omhelst. — Zo — nu zal moeder dan immers ook.zo niet meer fchreiën! — Gij wilt haar toch vertroosten , groot - moeder! ik bid u doe dit!... ö Ik zal u dan zo lief hebben! H 5 WIL-  < 128 > willem cn adelaïde. , ..Ja . . . ja wij zullen u dan zo lief hebben! — Zg lief! ... — Ik bidde u doe die toch. constantine. ^ Goede, lieve kinderen! wees flegts gerust' — Wij zullm niet meer fchreiën - . . . Wees flegts gerust, en iaat mij met uwe moeder fpreken. —' de kinderen. Wij zullen, lieve groot-moeder — wij zullen u niet ïïooren, maar dan moet gij en moeder ook volftrekt met fchreiën! - Zij gaan, na dat zij elkander nog 'eens zeer tederlijk gekust hebben, naar het agterjle ïan het tooneel, waar zij zich nederzetten, en zagteTijk fpreken. ■— willem, in het heengaan. Maar waarom hebben toch die ijzelijke mannen, onze lieve moeder, en ons van hef ledikant van onzen verftorveif; groot-vader weg gehaald? — Zij had Hén immers nimmer kwaad gedaan en nooit bedroefd? ' jan.. Ik weet het niet — ftraks zullen wij het grootmoeder vragen, wel ligt dat zij 'tons melden kan. adelaïde. Ja ... ja — ik weet het wel — men heeft ons immers zo dikwijls gezegd, dat 'er hier zulke böoze menfehen zijn, die ieder kwaad willen doen. — Hoe heet die wreede hertog, die zo veel lieden laat vermoorden? — Ja wq]> dit zal het wezen! — Met de-  '€ t»3 > jeze Wóórden verwijderen zij zich op 'zulk een fff* flanel, dat men alleen hunne leevendige gebaarden zien , doch niets onderfcheidend hooren kan, constantine. i Die tedere, en fchuldelooze wigten doorgrieve* mij het hart! — Welk een onmenschlijkheid! . . 'i ó kunigonde! — mijn dierb're kunigonde! — mijn eenig kind! wie had dit ooit gedagt, dat ik U hier hier ... in een kerker — met ijzelijke boeien belaaden , met uw aanminnig kroost omhelzen zou ! — Zij drukt haar in haare armen. — Koom hier, geiiefde dogteryL hier, in den boezem van uwe moeder, kunt gij voor 't minst uw fmarten uitftorten. —i Hier . . . hier befpiedt ons geen gehaate Spanjaard! kunigonde. • Ja, dierb're moeder! aan uw borst vindt mijne ziel in 't eind' zich zelf en haare fterkte weder! — Dan, zo het mogelijk zij, meld uwe dogter, wat toch haar misdrijf, en dat van deze telgjes zij ? — Hoe zeer ik peinze, wat ik ook bedenken ;m£tg — dit te befeffen, is mij ondoenclijk. c o n s. t a n t i n e. - Uw misdrijf, dierbaar kind, is dat, het welk elke edele ziel in het oog van iederen boozen, van iederen dwingeland en onderdrukker fteeds bedrijft! — Gij allen zijt te groot, te uitmuntend, dan dat kapelle-en Alva u niet met woênde en tintelende blikken betragten, en naar het kostbaar bloed van i een  '< ï»4 >' een van erpt, zijn gade en kroost onmenschlijk dorften zou. — Doch maatig uwen druk — 'er leeft een gedugt een eeuwig rechter van dit ruim heel-al - die . . . die zal ,hier uw zaak, en die der menfchelijkheid gewis beflegten; ligt Hort nog eens de magt van een Tokdo neder; uw echtgenoot is zijne kunigonde waardig! . .. kunigonde. i Mij waardig... Mijn van erpt, mijn aangebedenen gemaal, dien ieder als een vader eert, in wien geheel zijn vader-ftad geftaag een fteun , de onderdrukte deugd een vriend en redder, de behoeftige fteeds eene broeder en de boosheid eenen vijand vond ... Of hij mijner waardig zij — dit weet... dit voelt dit hart. — Dan — om 's Hemels wil, verberg mij niets — meld toch — wat is het, waaróm wij hier in kluifters zugten. - Heeft mijn Gemaal? Zij ziet }war eenige oogenblikken zeer Jlerk en vorfchend aan, waar op zij niet veel drifts vervolgt. - ó 't Is om mijn van erpt . . . gewis, 't is mijn van erpt, om wien mij thans deez' boeien klemmen — dan nu . . . nu voegt het mij te toonen, wat de min vermag! — Geen zugt ftijg nu meer uit mijn borst — geen traan moet in mijn oog meer zwellen — ik ben bedaard en troost mij in mijn lot. — De dood ... de wreedfte dood zal zelfs mij nu niet 'tzidderen zien— zo flegts mijn echtgenoot door mijnen val behouden blijft. CON-  < 125 > constantine. Ach kunigonde! welk een doordringend oog heeft niet de liefde! . . . 't Is waar, mijn kind! ik poogde de kwelling van mijn hart alleen in mijnen boezem te befluiten — ik poogde u, waar het mogelijk , verdriet en leed te fpaaren! Dan neen — het is niet doenlijk meer — uw blik is reeds tot in het binnenst van mijn hart gedrongen. — Wel aan, ik wil u niets verheelen — dan wapen u met al fas ftandvastigheid, welke immer uwe ziel bezeten heeft, bereid u voor een flag — een flag, die u gewis op 'tdiepfte treffen zal, hoe wel gewisfelijk die*zelfde flag uw hart, te grootsch geriemd, om flegts voor zich alleen te kunnen gevoelen, ook door een reine vreugd daar bij ontroeren moet! Het is niet voor de min alleen, dat kunigonde thans ten offer (trekt —■ het is ook voor 't vaderland, dat gij deez' kiuifcers draagt. kunigonde. Is 'took voor 'tvaderland! . . . ö Welk een zalig'beid . . . welk glansrijk lot voor u, ó min! en voor het vaderland een boei te torfchen! — Is dit een flag;, die mij verbaazen, die mij verpletten kon . . . ö Ketens! — kenmerken van geweld en dwinglandij!—• ,gij zijt mijn zegepraal — gij zet mij luifter bij! — ,'t Is voor het vaderland en mijnen echtgenoot, dac ,,gij. om mijne, handen klemt — verrukt kus ik u thans— gij fchijnt mij fchooner, dan een kroon en tor-  Vorften ftaf! — Zij kust met vervoering haare ketenen , en wendt zich vervolgends tot haare moeder. \ ■ Zie daar, of ik mijn vaderland en mijn vam erpt bemin! — Meld dit, zo 'timmer mogelijk zij:, dien lieveling van mijn kart. — Dan nu . .. nu fmeek ik óm een verflag van al dat geen, wat mij in dezen kerker voerde, en wat het zij, dat mijn gemaal in 't oog van Spanje's moord'ren - rot misdreef? constantine. < Zijn deugd heeft Vlisfings vesten vrij geftreden! | Zie daar zijne euveldaad— zie daar, wat u in boeien floot! ... kapelle, verwittigd, dat gij en uw onfchuldig kroost zich in deez' wal bevondt, dorst dus: het recht der menschlijkheid en der befchaafde volken fchenden — en 't is in u en deze wigten, dat hij den vaderlandfchen moed van uw gemaal en zijne braafheid ftraffen wil, zo gij — dit dunkt mij was het helsch ontwerp, dat deze vijand van uw echtgenoot gefmeed heeftzo gij uwen aangebedenen van érpt niet overreedt, dat hij die ftad, welke nu zijn •vuist Castieïje's dwang ontwrong — dat hij die fiere ■vest lafhartig wederom in zijne handen ftelt. .. . kunigonde. ' Ik .. . ik ■— welke een van erpt zijn gade noemt — ik zou hem"overreeden, om eenen. naapg, rdien 'tnageflacht nu ligt nog eens bewonderen kan, 'voor eeuwig tot een vloek te ftellen. — Neen ..... neen — wat ook gebeuren mag — een kunigonde zal  <* 127 > zal haar echtgenoot fteeds waardig zijn! — Nooit"za! haar laage ziel zijn wang van fchaamte bloozen doen. — Dan ach! . . . mijn kroost — zal dit ook in die wreedheên deelen; zal dit in weêrwil van zijnjeugd ... ó Ijzelijk . . . ijzelijk! ... Dit flegts door-: boort mijn hart! ... ó Naam ... gewijde naam, dien zelfs de wïlde 'heilig houdt — 6 zoete naam van moeder! hoe zeer gevoel ik thans uw onbegrensd vermogen ! . . . Dan ook dit zelfde kroost wijst mif mijn pligten aan! — Men hoort eenig gerugt van floten en grendelen die geopend worden. Doch zagt!... Wie mag dit zijn ? .. . constantine. Gewis! de dwingeland — de woeste kapelle ..." Hij zelve heeft mij gezegd, dat hij u {preken wilde, en gaf mij last, 'om u voor dit gefprek tot onderwerping te bereidën. — Dan zie daar is hij zelf! . . . TIENDE TOONEEL. '---r -"ttfr-fi" jjj) jLvi nsdnl • aod IWBcwvïff de voorigen, kapelle, een lijfwagt. Terwijl kapelle binnen treedt, rijzen de kinderen verbaasd op; toonen eenige tekenen van afgrijzen, , doch komen allengs zagtkens nader, en meer voor op het tooneel. ■ kapellt, tegen kunigonde, welke hij eerst  < »*8 . > •eerst een wijl verbaasd en fpraakeloos heeft aanee* flaard. Mevrouw! het treft mij, dat mijn al te firenge pligt het eischt, dat ik in dit verblijf u thans befchouwen moetl Zo fchoon een vrouw was een veel heerelijker lot, dan dit ten vollen waardig.— Dan ach!. . . vergeef het mij — de wet eens krijgsmans is zo vaak onbuigzaam — de fchoonhcid zelfs moet voor den wil van deez' gebiedlter zwigten. kunig onde. , Miin fchoonheid — zo men die dus vleiend noemen wil, is 't eigendom van mijn gemaal — mijn vrijheid' was mijn eigendom — deez''heeft men mij ontroofden deze is 't, welke ik weder eisch! Dan, zo mijn lot u roert, zal uw grootmoedigheid mij deze zeker niet ontzeggen — een moedig oorlogs man eerbiedigde fteeds een fchuldloos kroost en zwakke vrouw — de laffe bloodaard flegts vertreedt hun beider recht, en hoont de menschlijkheid. kapelle. Mevrouw! hoe fcherp ook dit verwijt wel ligt zou kunnen fchijnen — het treft mij niet: ik ken mijn pligt en doe, wat die beveelt. — Dan, 't is van u alleen, dat het herkrijgen van die vrijheid, over 'welker verlies gij u zo zeer beklaagt, thans afhangt. Ik koom, om, zo gij wilt, u die wel dra te rug te fchenken. kunigonde. Zo dit zo zij — wel aan flaak dan voor 't minst de boei-  boeien van dit onfchuldig kroost: deez' vvigten vooï het minst hebben nimmer iets misdreven. — kapelle. En hunne en uwe ketenen zullen ras verbrijzeld zijn , zo flegts hun vader tot zijne pligten wedef keert — van uwen wil hangt ligt hier alles af — voldoe flegts aan mijn wensch, en — ftraks fchenkt mijne hand aan uw gemaal en gade, en telgen weder. kunigonde. Uw wensch — zo die met de eer van een van erpt beftaanbaar zij, zal door hem zelf gewis ter ftond vervuld worden. Dan wat verlangt de Bevelhebber van deez' wal. kapelle. Niets, dan dat uw van erpt zich aan zijn vorst ■van nieuws met Flisfings vest, welke door zijn zwaard! op een misdaadige en hoogst beltraffenswaardige wijs onttrokken werd j- weder onderwerpe, en het gehoond gezag van span Je hulde doe. En dit zeer fpoedig, te bewerken is wis in uwe magt. — Een brief aan .uw Gemaal, die u zo teder mint. . . Ik ga hem vinden , en ftel hem zelve dien ter hand. kunigonde. Dus zou van erp.t zijn vaderfhd, dan als éen booswigt — een verraader in uwe hand weêr overgeven — en ik . . . ik moet daar toe het werktuig lijn. ■ , l ka-  < 130 > kapelle. Als een verrader.' ... Vergeef mij dit, mevrouw! —> Door tot zijn vorst te rug te keeren voldeed hij flegts zijn pligt — of is Castieljé's rijks-monarch zijn wettig vorst dan niet? kunigonde. Zijn vorst. . . Neen . . . neen mijn heer! hij, die der volken rechten hoont, is flegts een dwingeland, aan wien geen eed of trouw een onderdrukt, mishandeld volk meer binden kan. — De vorst verbreekt zijn eed, en — ftraks zijn ook de volken vrij. van erpt ftreed voor het recht der onderdrukte menschlijkheid — ftreed voor zijn vaderland — en zo hij deze zij' verliet, zou eens de vloek, die 't vuig verraad beftendig volgt; op zijnen fchedel nederftorten. En ik zou mijn gemaal tot zulk een fchanddaad aanfpooren — zou hem zijn eer voor altoos met fmaad en hoon poogen te doen bezoedelen ... zou ik voor zulk een laagheid vatbaar zijn, — Neen . . . neen! een Nederlandfche vrouw, de gade vaneen van erpt werd hier toe niet gevormd! — Met fchand zal nooit mijn kroost op dezelfs moeder nederzien, nooit zal het om zijne ouders bloozen of traanen . .. wreede traanen van fpijt bij hun herdenken ftorten! . . . kapelle. Bedenk u wel, mevrouw! dit uur beflist uw lot, dat van uwe kinderen, en — ligt ook dat van uw gemaal ! — Een hertog Alba laa izich niet hoonen, en Span~  < i3i > Spanje1 $ vorst wordt door geheel dit wereld - rond gevreesd ! — En waant gij dus, dat gij en uwe telgen hun Wraak niet zult ten offer zijn, zo zich van erpt niet aanftonds overgeeft, en dit muitzugtig rot verlaat, waar van hij zich thans aan de fpitfe ftelde? • kunigonde. Hij hen verlaten ... veMaten — zijnefpitsbroederen— zijne vrienden en zijn geboorte - grond verraden? — Neen ... neen, die dit van mijn vanerp't verwagt, miskent dien held. kapelle. En zo in 't eind dan Flisfings zwakke veste bezwijkt — zo vuur en (taai het al ter neder ftort — zo bloed langs haare ftraaten firoomt — een akelig moord - gefchrei zich aller wegen in het rond verheffe, en hij eens't zelfde bloedtooneel betreden; moet, dat reeds zijn gade en kroost door eenen beul zag neêrgeveld. — Vergeef het mij , dat ik u dus een lot voorfpelle, het welk mij fmerten zou, zo 't immer u te beurte viel — dan, de ijzelijkheden van eenen burgerkrijg zijn u gewis al reê maar al te zeer bekend. KUNIGONDE. Ja Flips en Aha hebben reeds alöm de fpooren van hun onmenschlijkheid te zeer met bloed getekend, daü dat ik aan het lot van Flisfings burgerfchaar, zo haare kragt in 't eind bezwijken moet, zou kunnen twijfelen. — Ik weet zeer wel, wat ijzelijkheden dien fleren drom verbeiden, zo Spanje's legervaan zich.ooit weer Ia op  < i32 > op hun wal omwindt.--- Dan, waan ... . waanniet, kapelle! dat ooit uw oog die vaan op dezen muur ■ befchouwen zal. — Ik .vrees dus voor uw dreigen, voor de eer van mij gemaal, noch 't lot, dat mij te wagten ■ ftaat. — Wel aan — 'k ben iu uw hand, zo dus mijn bloed uw woesten dorst naar moord en (lagting lesfen kan — dat dan dit bloed den grond bevorw. — Maar weet . .- . weet, dat dit bloed — dit rein, onfchuldigbloed, niet ongewroken vloeien zal. — Doch is uw oor voor rede en menschlijkheid niet voor-eeuwig doof geworden — ^ontfla . ., pntfla dan voor het minst dit kroost, dat van een euveldaad zelfs nog geen 't ininfte denkbeeld vormt — dit eischt de billijkheid en in haar naam hun moeder. — Dit alles wordt, op cm toon en met eene grootheid uitgefproken , welke kunigonde boven alle aandoeningen van fchrik en vrees, ja boven de menfchelijkheid fchijnt ie verheffen. kapelle , faat eenigen tijd verbaasd, enfpraakeloos , ■ zo het fchijnt verlegen , wat te antwoor: den: zijn gar.sch voorkomen verraadt op het zigst-, baarst deze verlegenheid; met eene geveinsde minzaamheid en gemaakt mededoogen zegt hij. Helaas! . . . maar al te fchoone vrouw! hoe deert het mij, u zelve dijs doof voor de infpraak van de redeen van uw zelfbelang te vinden! Dan ach! . . . hoe zeer ik mij ook naar uw wil te fchikken wenschte — mijn pligt gedoogt het niet ... uw wigtjes kan ik niet; ontboeien. — Dan, wis, te laat ... te laat betreurt tl' , ' ' gij I  '< 133 > gij uwen waan en onverzetlijkheid.1— Een brief. . . een enkele brief aan uw gemaal, en — ligt dat ftroomen bloeds hier dóór gêfpaard zouden zijn. — Een brief mevrouw! . . . Bedenk! ... kunigonde. Neen . . . neen, mijn heer! verwagt dit niet— zo laag ziet gij de gade van van erpt zich nimmermeer vernederen! — Ik ... ik' zou mijn gemaal tot onderwerping raaden ... tot onderwerping ... Aan wien? —Aan een moordaadig rot, dat zelfs een zwakke vrouw en weerelooze telgen niet meer heilig acht, en dus, in fpijt zelfs van natuur, het recht der menschlijkheid met voeten .treedt, in bloed en traanen fmoort. — Neen . . . neen — dat dan dit kroost aan 's moeders zijde fneeVen, indien 't voor 't vaderland, en vrij — niet leeven Ttan. — Wel aan mijn kroost! — Zij valt haare kinderen , die allengs nader gekomen zijn, en 'nu met de zigtbaarfte ontroering aan haare zijde fiaan , al fchreiënd om den hals, — omarm uw moeder! — Gij deelt dus' in haar lot — uw bloed . . . dat' edel bloed zal dan voor mijn gezigt wel dra een moordtooneel bevlekken — ik zal het vjo.eié'n zien. . .' Na'tulir . . . natuur! — hoe fterk is niet de' band % waar meê ge een moeders harte-aanhaare tefgjès'bindt... Dien band durf dus een fchrikgedrogt verfcheuren, — Voor "'t oog van haar,'welke hun het leeven gaf, durft dus den dwinglandij onnozelekind'ren Aagten.— q god!... welk offer voor het vaderland! . . . ontvang . . . Ont1 3 vang  vang dit, gij alwetende! en dat dit bloed de losprijs zij, waar voor gij 't vaderland en mijn gemaal bevrijdt! — Wel aan, mijn kindereu, wij treden dus ter dood ... Dan ook op 'tbloedig moord - fchavot verlaat u uwe moeder niet. de kinderen. Mijn moeder!... lieve, beste moeder! men wil u dan vermoorden ... Gij zoudt dus fterven— Zij fchreiën alle bitterlijk, en wringen in een onuitfprekelijken angst de handjes. — Neen . . . neen gij moet niet fterven — gij moet met onze vader leeven! — Zij wenden zich naar kapelle, en knielen met gevouwen handjes al [nikkende aan zijne voeten neder. — o Wreede wreede man! wilt gij die goede, lieve moeder fterven doen! — Ai doe dit niet ... zie onze traanen ontverm u over deze arme onnozele kinderen Vermoord . . . vermoord toch onze lieve moeder niet! Koom flegts — en doe ons fterven — wij vreezen voor dat fterven niet — wij hebben immers niets gedaan ai! ... doe ons fterven — en fpaar . . . fpaar toch die lieve moeder! — Mijn goede vader . . . ach! ja hij zou zo bitter weenen! indien die beste moeder fterven moest ... hij heeft haar toch zo lief! . . . ö! .. Doe haar dus niet fterven — wij zijn bereid laat ons flegts haare plaats vervullen, en — ftervend zelfs zullen wij u nog zo dankbaar ... ó! ... zo dankbaar zijn, dat ge onze moeder fpaardet! — Zij kus/en hem de handen, welke hij verlegen te rug trekt. k a-  € 135 > kapelle, flaat geheel ■wezenloos, in diep nadenken: men ziet duidelijk, dat hij moeite heeft, zich te bedwingen, hoe zeer hij egter zijne aandoeningen poogt te verbergen. kunigonde, treedt alfckreiënde, doch met zeer veel drift toe; trekt de kinderen te rug, en doet hen opflaan' Neen .... neen, mijne kinderen! zo 'twezen moet zal ik u in den dood verzeilen — te famen zullen wij voor god verfchijnen, en Hij zal onze wreeker zijn. — Dan, 't voegt u niet — u , telgen van van erpt! dus voor een wreedaard neêrteknielen — dit duldt de eer van uwen vader niet, en zou ook dezen niet vermurmen. — Hij wil uws vaders fchand, of ons onfchuldig bloed. Met u, mijn kroost! vreeze ik voor 't vaderland het fterven niet — uw lot alleen is 't, dat mij 't hart doorboort. — Dan, zo het g o d dus wil — dat wij dan fterven! . .. de kinderen. Gij, lieve moeder! . . . gij zoudt dan fterven . . . Mijn god! ... wat zou dat ijzelijk zijn! . . . Laat ons hem nog eens bidden — wel ligt verhoort hij onze bede! ... kapelle, die zich weder een weinig herfteld heeft. Van uwe moeder! hangt alles af — zij kies den dood of 't leeven: dan, zo zij mijnen wil begeert te te volgen , en het mij mogelijk zij, een verder onheil te I 4 ver-  < 136 > verhoeden, zal ik het zoetst genoegen fmaaken. Tegen constantine, Mevrouw! ik had mij daadelijk gevleid, door uwen invloed mijn wensch bekroond te zien — dan 't fchijnt .. . constantine. Vergeef, mijn heer, de invloed, dien het bloedt mij op mijn kind gefchonken heeft, is veel te zeer geheiligd, dan dat ik dien gebruiken zou, om een keus te doen, waar van de rust en eer van haar gemaal, en zelfs de naam van dit hun kroost volkomen afmoet hangen. Wij leeven voor eene eeuwigheid en voor het vaderland. kapelle. Is 't dus vergeefs, dat ik mij hervvaard heên begaf? _ Is alles dan vergeefsch! - Dan neen - neen nog eenen enkele pooging . . . Schoon gij, mevrouw' Tegen kunig onde - niets op het hart van uw gemaal beproeven wilt, zal ik het uiterst waagen. Vaar wel, 'kfpoed daadelijk naar Vlisfingen — en dan . . . dan. moog de keus van uw van erpt alleen het locvan u en van uw kroost beflisfen! Dan men verwijt mij niet, indien men mij tot flrengheid dwingt... Mijn pligten zijn mij voorgefchreven. kunigonde. Ja wel — die pligten, die zelfs dit onnozel kroost m boeien klinken. — Ontveins flegts niet, kapelle! — Het is alleen een wrok, die u dus op'tgedacht van een van-.er.pt onmenschlijk woeden doet! — Dan,  < 137 > Dan, die den dood niet vreest, verheft zich boven't lot en wreedheid èn geweld; voldoe dus aan uw wraak — die wraak ... die zelfde wraak doet ons wel ligt onfterflijk zijn. KAPELLE. Den'fmaad Van eene vrouw vergeeft een krijgsman ligt — hij treft hem niet , die zijne pligten volgt, doch 'tzidder, indien uw echtgenoot niet tot de zijnen te rug keert, -ja dan — beef voor mijne gramfchap! — Hij vertrekt, en wordt, door de wagt we» der vergezeld. Het gordijn valt. I 5 VIER-  < J38 > VIERDE B E D R IJ F EERSTE TOONE jJL. i Het tooneel verbeeldt wederom de zaal aan het huis van van erpt te Vlisfingen. KAPELLE. FT AJ-ier zal ik mijnen trotfchen vijand dan verbeiden. — Hier moet hij zelf het zwart verraad door mijnen wil hem voorgefchreven, ofwel den dood van zijne gade en telgen kiezen, o Wraak! . . . ó zoete wraak! — thans zal ik u geheel genieten - uw beker wordt tot aan den laatften drop door mij geledigd! — Wat hij ook kiezen mag, hem wagt een wis verderf — een poel van ramp en ijzelijkheden — Verraadt hij zijnen pligt, geeft hij deez' vesten over — welaan, mijn invloed zal hem bij Toledo egter fchuldig doemen- dus fterf hij dan op het fchavot, waar eens een Egmond zijnen fleren kop moest buigen Ik vemze voor eerst een last van Alva; doe hem in ketens (laan, en geef hem aan den bloed-raad over. Dat dan die vijand van ons huis, wiens vader ons van Kareis zetel fteeds verwijderd hield — dat hij bevlekt met helsch verraad, veracht, gevloekt van eiken landgenoot, dien Spanje*t dwang juk boeit, dit rond door  < 139 > door 't zwaard eens beuls ontvlugte! — ó 'Welk een. weelde — zijn vijand — hij, die uw roem, en dien van uw gedacht, kapelle! fteeds verduifterd heeft— dezen voor uw voeten, leevenloos, met hoon en fmaad bedekt ter neêr gedort te zien! . . . ó Welk een vreugd . . . hen allen door mijn magt en list gewis geveld te aanfchouwen!. .. Wel aan, geliefde Hst! bedrog en al, wat mijn ontwerp vervallen kan! ... wel aan, fta thans mij door uw invloed bij, en onderdeun mijn poogingen! Dan . . . dan, zo eens dat dout, dat wrevelig Vlisfingen zich voor mij neêr moet buigen, zo, mijn beleid het aan Toledo wederfclvenkt... 't Is waar, dat kunigonde en haare telgen . . . Dan neen — haar echtgenoot — de woede vader dezer kleenen,. heeft zich met hoog verraad bevlekt — geen rouw . . . geen wederkeeren moet hem van die fchuld ontdaan — en zij . . . dat zij ook voor die misdaad boeten!— Toledo fmagt naar wraak en menfchen-bloed — en ik . . . ook ik wensch mij op 't allerfelst te wreeken. — Wel aan — geen magt moet hem aan mijne hand ontwringen ... Ja doute . . . trotfche vrouw! — uw oog . . . uw teder oog doordrong mijir hart. — ó! . . . Dat ik u . . . u aan mijn borst in deze tzidderende armen klemmen kon — hoe fchoon zou niet die zegepraal — hoe heerlijk zulk een overwinning zijn ... Ja ... ja, zo dus kapelle en eer, en roem en huwlijks-min aan een gehaaten vijand eens ontrukken kon ...6 Vreugd ,.. ó wellust ...6, weelde!...  < 140 > de ! .. . Dan zagt — waar voert mij deez' verrukkingheen .... Wat is 't dat in mijn boezem lpreekt — Is 't zwakkheid — is 't een ijdel fchaduwbeeld van nietige eer — is 't een geweten dat niets, waar van de dweeper dröomt, doch dat een ffioute ziel, een ziel, wel waardig, om naar magt en grootheid voordteftreeven , verfinaadt, en voor een enkelen waan, een fpook van ongeftelde zinnen houdt — is 'tdit, dat zulk een Hem verheft en mij, als fchuldig, tzidren doet? — Weg ... weg vooroordeel — nietig wanbegrip, dat flegts het dom gemeen en Iaage, vuige flaaven boeit! — gij voegt den held — gij voegt den koenen flaatsman niet! — Hij ftreeft beflendig voord naar't doel, dat zijne wenfchen trekt — de gunnen van zijn volk en rijkdom en gezag. — Neen neen — hoe ook dit lot zich wenden moog , van erpt! uw fmaad en dood is alles, wat ik wenfchen zal en dit beftiert thans al mijn daaden. — TJw gade in mijnen arm . . . gewis geen grootfcher wensch heeft ooit kapelle's hart ontvonkt ... Dan, aan de min alleen zal nooit mijn wraak , noch de eerbied, dien een dom, onwetend volk mij toont geheel ten offer zijn. — Dat dus 't beleid geftaag mijn gangen rigt, de wraak is 'thoogfle doel van 't overige mag een blind en grillig lotgeval beflisfen. — En nu . . . nu brandt ... nu gloeit mijn hart van 'tblaakendst ongeduld , om mijn begonnen taak roemrugtig af te weeven. — Doch welk gedruisch ... 't is 't bulderen van  < I41 > van 't gcfchut — gewis dit is het fpaar.fche volk, dat Alva herwaard heên deed voeren , wiens komst, hij mij bij voorraad onlangs melde, en welk ik met verlangen reeds verbeide . . . Wie weet . . . Dan zagr daar is mijn ftoute vijand zelf, wel aan dat ik thans veinze! — TWEEDE TOONEEL. kapelle, van erpt. van erpt.' Mijn Heer! men heeft mij uwe komst gemeld — vergeef, zo ik u wagten deedt! — Mijn post hadeldea mij geroepen! kapelle. van erpt behoeft zulk een verfchooning niet, ik heb fteeds uw verdienden geëerd, en beidde u met genoegen. Een ding alleen , mijn vriend! — Zo'tmogelijk zij, hoor mij, en volg den raad van eenen landgenoot , die al 't gevaar befeft, waar aan uw fiere moed u reeds te zeer — en ach! ... . vergeefs heeft blootgedeld. van erpt. De naam van landgenoot is mij verëerenswaard — die is mij heilig— dan gij kapelle!— gij dies Alva's keus 't bewind van deez1 gewesten fchonk— gij in deez' wal, die Spanje''s kwetfend juk van zijné fchoe.-  < 14» > fchouders wierp! — Mijn heer! mag ik het oogmerk uwer komst vernemen. kapelle. Menschlievendheid, een- zugt voor 't heil van deze ftad — een zugt, om burger-bloed te fpaaren. — Zie daar, het geen mij herwaard henen dreef! van erpt. Die zugt, zo zij t a p e l l e's boezem blaakte. Dan hoe, kapelle! ... gij ... gij, dien wij aan 't hoofd van Spanje's legerbenden Ia deze ftreeken zien. . . Gij die de wenk van een Toledo fteeds beftiert — gij mint uw vaderland! ... Gij — en menschlievendheid! . . . kapelle. Ja ... ja van erpt! — misken mij niet — zo 't mogelijk zij-, zal ik het leed dat deze vesten dreigt, door mijne zorgen poogen aftekeeren. — vanerpt! misken mij niet! — Ik zal, zo gij mij hooren wilt, het heil van deze ftad op veel gewisfer zuilen vesten, dan ooit een losfe drift beftond. — Keer weder . . . keer weder tot dien vorst, dien flegts de drift van uwe jeugd u onberaaden deed verlaten — keer weder, en betrouw san mij, dat ik u toon of flips grootmoedig wezen kan! van erpt. Hoe ... wederkeercn ... wij wederkeeren — ons aan Castielje's troon van nieuws ter neder werpen — ter neder werpen, om een juk, nog wreeder, dan die boei die  < 143 > die reeds zo ijzelijk onze handen knelde, op dezen ' vrijen hals te laaden! — Wij wederkeeren, om aan de woede van het Spaanfche volk ten doel te ftaan — om nu . . . nu, daar de zon der fchoone vrijheid ftraalt, van nieuws ons in een poel van ramp en fmarten neêrteftorten. — Of waant gij, dat een Volk, wiens rechten , wiens belang de vorst vertreden kon, voor wien zo veele afgrijzelijkheden — ja zo veel bloed en moord en plondering reeds lang den blinddoek, die zijne oogen omfluierde, door eene bebloede hand hebben weggerukt — een volk wiens oor alömme niets, dan klagten, dan gekerm, dan bange zugten hoort — dat fteeds de mustaard-vlam door 'sprieters hand zietaangefteken, dat ook een recht, het welk nooit de wreedfte dwingland zelfs betwisten dorst — het recht van vrij en voor zich zelf te denken, zich hier onmenschlijk vindt ontroofd — dat zulk een volk, dat reeds zijn kragten kent, en voor het vaderland ten ftrijde vloog — dat zulk een volk zich nu lafhartig krommen zal? — Neen neen kapelle — wat immer u verblinden mag — neen, waan dit niet, zo onvertzaagd een volk zal nu geen ketens bedelen! kapelle. En zo dan de oorlogskans het eens voor 't al vernielend zwaard doet buigen — zo uwe ftad voor AU ra's overmagt ten laatften zwigten moet — zo lijk op lijken uwen grond bedekt, en 't al ia glimmend puin vergaat. — Of meent gij, dat Toledo's gramfchap uw bur-  '< 144 >' burgeren-drom niet op het .vreeslijks; treffen zal, zo, gij die gunst verfinaad, welke ik u bieden kan? — Ik beef ... ik ijze, zo vaak mijn hart gevoelt hoe wreed de rampen van een ontzinden burgerkrijg een irolk verneêren dat zich oproerig toont en 's vorsten magt vergruist .... van erpt. En 's vorsten magt vergruist. — Is hij een vorst, die wet, en recht, en menschlijkheid ontaart in zijnen euvelmoed vertreden durft? — Is hij een vorst, die zijnen ïüuren eed durft fchenden, en zijn beloften breekt ? Wat bindt ons aan den Spaanfchen troon, zo dra een ?lips met onze klagt, met onze beden fpot en ons fen prooi aan monfters overgeeft? — Waar . , . waar Icon 't ooit misdaadig zijn, zich fmeekeud voor zijn vorst ter neêr te buigen — waar werd een rei van braaven, die voor Ylands belang wel eer hun goed en leeven waagden, wijl zij, de fteunfel van den troon, hun fmeckiiem tot hunnen rijks-monarch verhieven, en hem om ligting van hun leed al knielend bidden durfden — waar werd die ooit gehoond? — Is hij een vorst, die zelfs het recht der volken fchendt, en hem, die fmeekend nadert, met vuur, en zwaard, en koord' vervolgt, of die den afgezant van een, wel eer zo edel, ftrijdbaar volk met eenen wreeden dood beloont, daar hij 't belang van zijnen landgenoot bepleit? — Waar is een Bergen een Montigni. — Waar is een Egmond eea Hoorne, waar is Oranges telg, voor wien een Leuven  < 145 >' ven zelfs geeft vrijplaats was? Ja — waar . . . waar zijn die duizenden, die 't bloedig hof van een doemwaardigen gewetensdwang deed in de vlammen fmooren ? — Waar zijn zij, die van have en alles, wat hun dierbaar was, beroofd, thans als rampzal'ge bannelingen zwerven? — Is hij een vorst, die zo afgrijzelijk woeden kan — die in zijn eigen ingewanden wroet, zijn eigen/onderdaanen moordt — hun land verwoest, ontvolkt, en niets , dan bloed en .traanen vloeien doet. — Is hij een Vorst — eeji vorst, aan wien dit afgefolterd volk nog trouw en hulde fchuldig is, of op wiens woord dat volk betrouwen vesten kan? — Neen . . . neen kapelle! eer zal de krijg alom den wal van deez' aloude ftad met bloed beipatten; eer fpiegelt zich de gloed, de vlam, welke uit haar nuturen rijst, in 'tfchuimend vlak der wentelende baaren — en eer fterft elk al ftrijdend op den wal, eer ooit het Flisfings volk van. nieuws aan Flips zijn hulde zweert. kapelle. Verbaasd verneem ik deze taal. van erpt! zijt gij . . . zijt gij het, die zo roekelooze reden voert? — Zijt gij het, wiens beleid fteeds elks bewond'ring wekte? Is 'tmogelijk, dat uw oog zich voor gevaa» ren fluit, die reeds uw ganfche vader - ftad met een gewisfen val bedreigen. — Gelooft gij, dat een enkele zwakke ftad aan Alvds ganfche magt een weêrftand bieden kan, die hem zou doen te rugge deinzen» dat hij die aan een toomeloos geweld ten prooi zou K la-  < 14-6 > 'laten; dat hij gedoogen kon, dat zich de -'mirïtzugt hier een zetel ftigtte? Zou 't belang van zulk een vest aan het doordringend oog van zulk een oorlogsman ontflippen kunnen? — Neen, wat het immer kosten mag — uw wal moet in het eind bezwijken! En wie toch zou u bijftand biè'n. De rijksgebieders 'tzidderen op hun gedugte zetels voor Spanje's oppervorst, of dingen naar zijn gunst. — elisabet zelfs heeft haar flrand den koenen water-geus ontzegd. Een nieuwe wereld biedt Madrid zijn fchatten aan; een halve aard - bol vleidt zich onder Aragons gedugten fcepter, en bij tien duizenden fchaart men zich met blijdfchap onder zijn veldbanier. — Wel dra verfchijnt een magtige oorlogs - vloot in deez' gewesten , en Alva ... Alva de grootfte Held, dien ligt dit wereldrond nog ooit aanfchouwde, ftort moed in ieders hart en fpoort tot roem en overwinning aan. Wat is 't, dat tegen zulk een overmagt uw magtelooze fchaar befcher» men kan. van erpt, treedt naar het beeld der vrijheid. Zij ... zij, welk iedere edele ziel tot grootfcha en fiere daaden port, dié hem onfterflijk maakt, ook dan, wanneer hij voor haar fterft, — de vrijheid en een moed, die nimmer 'thart des vuigen vorflen-flaafs ontvonkte — een hart, dat vrij wil zijn , of onvertzaagd den dood verkiest, zo dra den keten zinkt — en deze kling, welke nooit mi n vuist, zo lang ik adem haal, ontzinken zal — zie daar; wat ons voor Flips en Al- y-s'f  < 3> dwang beveiligt, en tot den aller laatften fnik befchermen zal, kapelle; met ten geveinsd mededongen. Helaas! . . . al te edelmoedige en groote fterve* ling! helaas! ... hoe zeer krimpt niet mijn hart, zo vaak het al de jam'ren ziet, waar :n ge u zeiven — als ook uw gade en kroost en vrienden Hort. van erpt, eenigzins ontroert. —■Mijn gade en kroost — terzijde. — Dan (til, dat ik wat oök het lot van deze dierbaareii wezen mag, mij zelf bedwing! — Wel ligt, dat mijne vrees nog zonder grond zal zijn. Dan, pooge ik thans te ontdekken of hij hun fchuilplaats ook hebbe opgefpoord! Te- gen kapelle. — Wel nu — mijn gade en'kroost zijn in deez' veste veilig, Zo lang mijn arm aan hun ten fchuts-muur ftrekt, en — zo de vrijheid valt — dan fterven zij met ons — doch vrij van Aha's kluisters! kapelle, ter zijde. Dat ik dit vreezelijk geheim voor hem verbërge Ü bet zou mij hier voor zeker doodelijk zijn, en mijn ontwerp het onderst boven keeren. — Luid. — Ja wel, uw gade en kroost, en bloedverwanten mogefi door uw magt met deze ftad een wi;l verdedigd worden. — Dan, 'tis gewis, dat gij en deze fkd wei dra voor Spanjc's onweêrftaanb're kragten bukken zullen— en dan . . . hoe veele ijslijkheden! . . . Een gemaalin, zijn telgen en de waardfte bloedverwanten, ^oor vuur en Maal verdelgd, of door een beul voor K 2 'toej;  "< h8 y 't oog van eenen echtgenoot, een vader en tederen bloedvriend geveld te zien . . . Hoe ijzelijk, hoe grievend, moet dit niet zijn voor een aandoenlijk hart. — 't Is weinig, zijn eigen leeven veil te bieden— dan, fpreek, van erpt! zijt gij zo wreed, dat gij hen aan dit lot zoudt willen overgeven — dat dit u niet ontroeren kon , of huiverend doen terugge dijnzen? — Wel aan, van erpt! keer weêr — zie daar mijn hand — de hand van eenen vriend, die u waardeert, bewondert en uw welzijn mint! — Voor 'tlaatst — keer weêr ... verlaat uw roekeloos beflaan ; voer uwe ganfche burger - fchaar aan Flips gedugten troon terug— en roem, en eer, en fchatten — mijn woord van eer verpande ik, dazToleda mijne beloften ter ftond geftand zal doen! — Ja, roem, en eer, en fchatten zullen aanftonds uwe trouw — de' trouw aan uwen vorst, beloonen. Welaan, keer weder — en zo uw ftadgenoot oproerig blijft, geef gij dien wal dan in de hand van zijnen wettigen beheerfcher zelf te rug — ik zal uw pooging onderfteunen, en voor uw fchranderheid is dit gewis een ligte taak. —( Wel aan dus, keer weder tot Castieljés oppervorst —> zweer hem van nieuws uw hulde, en dra ziet ge u met eene ridder-orde, een rang, ver boven dien, dien ge immer hier bekleden kunt, en rijkdommen overlaaden — uw kroost' Hijgt een maal dus van ftap tot ftap toe magt en aanzien op , en gij en dit beminlijk kroost zullen dus ais fteunzels van den troon, vereerd, bemind, beloond, en zelfs door vorst en-volk geëerbiedigd  < 149 > digd worden! •— Befef, wat umijnvriendfchapbiedt — betragt wat u in deze vest met fmaad en hoon en leed bedreigt — volg de infpraak van de menschlijkheid, wier wil het is, zelfs 't fchuldig bloed van dezen bur'gren - drom te fpaaren; volg uwen pligt als onderdaan, volg mijnen vrienden-raad, en ook uw zelfs belang.— Dan, zo gij dit verfmaadt, is een gewisfe val voor u en voor dit volk bereidt. van erpt. ■ Neen . . . neen, kapelle! — de menschlijkheid heeft nooit een vuig verraad gewild — de booswigt maar alleen — en niet de m en fch en vriend verliet in 't dringendst van den nood zijn dierbaar vaderland. Geen vorsten gunst, geen praal, noch ijdele glans kon ooit -mij van het fpoor der eer ter zijde voeren. Ook zelfs, Wen bleek gebrek ons met z-ijn ijzeren geesfel trof, zou «ooit zijn magt den lieren nek des vrijen Belgs doen buigen. — Neen, gansch het wereld - rond bezit geen fchats genoeg, om mijne trouw daar voor ten offer aan te bieden, en kroon noch fcepter zelfs doen een vrije en ftoute ziel, wen zij hem werden aangeboon, de zijde van zijn landgenooten lafhartiglijk verlaten, of een verraader zijn. Ja, dat het roekeloos zij, de woedende overmagt van een Toledo trots te bieden — dat Flisfings wal in puin en asch ter neder flort en onzen val bedek— dat wij met dezen wal vergaan— en niets, dan flegt verwoesting — een verheerde grond van ons tn onzer vader-ftad nog overblijf! — Ook dan ... dan K 3 zal  <■ 150 > 2?l de roem den naam van Flisfings burgerfchaar naast dien van Spart a's braaven en van leonid as door 't 'tftaarend nageflaeht geftaag verè'eren doen, en Flisfings grond een anderonvergeetbaarbloed-tooneel, eenThermopulen wezen, waar zelfs de woeste dwinglandij de belden - deugd der vrijheids - telgen bewonderen moest — en daar zij helden zinken zag, die eer een wisfen dood, dan vlugt of kluisters kozen, ja door hun fleren wederftand elke edele ziel veel meer, dan flegts een mensch, deed zijn — hen bijkans tot een God verhieven — zal wis de val van dezen muur ook elk te wapen porren. Dan, leert de Belg, wat lot hem wagt, zo hij niet overwint; hij ijst . . . hij knarst de tanden faam, en vliegt waar hem het vaderland, de godsdienst en de vrijheid roept— hij ftrijdt — hij fneeft of overwint, en doet Castielje\ euvelmoed, als dien van een Darius vlugtcn — hij leert dit wereld-rond, wat 'tzij, volkomen vrij te wezen: elk volk breekc dan zijn boei — en vloekt den dwingeland, die eens zijn arm in ketens klonk - en daar deez' ftad het is, waar 'teerst de vrijheid ftanders plantte , — daar zij het is, welke eens den mensch zijn waare grootheid fchonk, tart dan mijn naam met dien van mijne ftadgeaooten! ó tijd,, uw magt, uw vuist en wilden zwaai 1 Dat de eeuwen gierend henen rollen — haar donderen ieders oor vervul — ons ftofzal fteeds den neeven heilig blijven. — Een feraph zweeft ftaag over dit vermolmend puin, en juichend fchrijft zijn hand op gods ge-  < I51 > dugt bevel, daar gansch het Engelendom een ftouten juichtoon (laat: — zij stierven voor de mensch'lijkheid, voor god en 'tvaderland, ó nageslacht! vereer dit plegtig oord, waar zfjternederstortten, hun asch en dezen grond, heeft 's scheppers eigen hand gewijd ! .... Mij», gade, en kroost, en bloedverwanten — wel aan dat zij aan, mijne zijde fneeven — zij fterven een roemrugten dood, en een tijran zal hun niet aan mijn arm ontrukken:— wij gaan te faam naar god , die zelf der helden deugd beloont — geen traan zal bij hun- dood mijn oog ontrollen, in de eeuwigheid kent men geen boeien meer —; en daar ... daar zullen wij verè'enigd zijn! — Wij wagten dus Castieljë's wraak— wij wagten 'tfaam vereend geweld van gansch dit wereld-rond — wij wagten dit, doch tzidderen niet— 'tis god, die ons met moed bezielt, en ons ver boven 't lot verheft! — Zie daar kapelle! — zie daar, wat gij van dézenftrijdren-ftoer verwagten kunt — meld dit den dwingeland. — Dit alles moet met de grootfle vervaering, op eenen toon en met gebaarden , welke van erpt meer, dan een mensch doen fchijnen, worden ilitgefprooken. kapelle, op wiens gelaat de uiterfte verbaasdheid ten duidelijkften zigtbaar is, hoe wel hij die agter een geveinsd medelijden tragt te verbergen. . Helaas! . . .- van erpt! hoe'zêer doorgrieft het jnij niet het meelijdend hart, dat gij u zelf en deza K 4 ftad  < 15» > ftad dus roekeloos in verderf en leed tér neder ftort'f Ai mij . . . hoe zult gij zulk een onberaden keus, u niet wel dra beklaagen! — Bedenkt gij wel ... . Is alles .. . alles dan vergeefs . . . zijt gij dus ganfchelijk doof voor de reden van een vriend, die flegts uw eigen heil bedoelt? — Is dit befluit dus onverzetbaar vast? .... van erpt, met drift. Ja, daar ik een gedoemd verraad, of ftrijd, en mogelijk een doorlugten dood verkiezen moet — kan een van frpt niet aarzelen. — 'tis vrugteloos, mij gevaar en flag en val te toonen —• indien ik val, is 'tflegts met eeuwige eer bekroond, en voor het heil van 't ganfche zugtend wereld-rond. — Uw vriend — dit kan van erpt niet zijn — hij ftrijdt voor Nederland, dat gij met ketens dreigt, en door verraad in't juk wilt klemmen. — Mijn pligten roepen mij — gij hoort het fpaansch gefchut, een vloot is't, welke deze wallen beukt — verlaat dus vrij een grond, die u niet meer bekoort: gij hebt uit mijnen mond den wil van onzen raad, en die der ganfche ftad vernomen. —' Geduurende dit tooneel heeft men wederom verfcheidetr reizen hooren fchieten , het welk meer en meer toeneemt. kapelle, in eene uitberfllng van fpijt en woede. Wel, aan ik zal dien dan verlaten — doch niet, dan om wel dra zeeghaftig herwaard weêrtekeeren. E» weê! ...  < i53 > weê! . . . weê u, die mfne vriendfchap, de gunst, welke u wordt aangeboden , en mijne zugt voor *s volks belang verfmaaden durft! . . . Weê uwer — kapelle zal niet ongewroken zijn. — Bij Hem, die' alles fehiep, zweert . . . zweert hij u, dat eer deez* grond met bloed befpat, met lijken, opgehoopt, met brandend puin bedekt, ten prooi van Albds gramfchap wezen zal — dat vrouw, noch zuigeling, noch grijsaard hier verfchoond zal worden — dat alles... alles een tooneel van meer, dan helfche woede en raazernij vertoonen moet — dat op het lijk der gade en van den zuigeling wel dra de echtgenoot zich zelf vermoord zal zien, wen eerst voor zijn gezigt zijn wederhelft, en dogters door mijn volk gefchonden zijn. — Ja . . . wat de duivelen zelfs al tzidderend betragten zouden — dit... dit zal Spanjis (loutemagt haast binnen dezen wal vertoonen. De hel woedt dan in dezen muur — de afgrijzelijkfte fchrikgedrogten zullen ons hun woede fchenken — en onzen arm met fchrik en angst en donderwolken — met duizendvouwigen dood bekleeden. — Op uwen kruin, van erpt ! zullen al die jammeren nederloeiè'n, en dan moog deze grond, waar nu de woede muitzugt woont, voor eeuwig een vervloeking zijn! — Ik ga, gij wilt het dus — kapelle zal zich wreeken, of dat de hel mij voor uw oog verdinde! Beef dus,gehaate muiteling! ja,beef ftraks voor mijn wraak. K j ' KA-  < »54 > van erpt, tegen kapelle in het heên gaan. Hij die zijn pligten kent, vreest voor geen fchrikgedrogt! Uw veinzerij werd van mijn blik reeds lang doordrongen. — Ga vrij, ik acht uw dreigen niet, e* wagt u voor den wal van mijne vrije Vader-ftad. DERDE TOONEEL. van erpt. j Dank Hemel! die mijn kragten fchraagt — ik heb mij zelf dus overwonnen! . . , Neen . . neen nooit zal eens dwingelands voet deez' vrij geftreden grond betreden — zo die niet eerst ten prooi van de ijzelijkfte verdelging ftrekke, en niet een enkele mijner ftrijdgenooten hier meer adem haal. — Ja, tot den laatften man befchermen wij een wal, waar op de vrijheid zelf haar ftanderd plantte, en dien dra gansch deez' aard met een ontzet, een ftaarend oog befchouwt! — Neen ... neen k apelle ! uw veinzerij, uw list en boosheid zijn vergeefs, zij fluiten op een hart, dat trouw zwoer aan zijn vaderland, als van een rots te rug. — Vergeefs, dat gij door ftaat ofijdelen praal en grootheid ons het oog te blinden tragt. — Neen 'toog, dat op het nageflacht, dat op de vrijheid en het heil des menschdoms ftaart, kiest voor geen goud of ordens-lint een ijzeren flaaven juk — een vrije ziel is veel te trots om, zich voor 's dwingelands voetfchabel vernederend neêrtekrommen , zij leeft voor 't va-  < *55 >■ 'cvaderland, de vrijheid en de deugd, — Hoe ... zon Van erpt, wiens vuist het flag-zwaard voor de vrijheid greep -— zou hij van een Toledo gunden fmeeken, of voor een Flips, die recht, en wet, en menschhcid hoont, als een rampzaal'ge daaf zich buigen, en 't dof van zijne voeten kusfen ? — Zou hij . . . zou hij zijn vaderland en zijn natuurgenoot in harde banden zien; hun jamrcn hooren; hun traanen zouden voor zijn oog met bloed gemengd op de aarde neder vloeien, en zijn gefpierde arm zou rusten . . . tEen ridder - band zou zijn hart voor 't leed van zijn geboorte-grond, voor 't luid gekerm der onderdrukten, voor de akelige jammer-klagt van weêuw en wees, en van den zwakken grijsaard doen ongevoelig zijn! — van erpt, neen ... neen uw arm isnoggefpierd, zij heeft nog magts genoeg, zij kan de dwangzugt nog doe nt'zidderen! — Zij kan zinken — dan tevens ook wel ligt den gronddag vesten, waar op 't geluk der aard' — de fchoone en fiere vrijheid eens verrijzen zal. — Welaan, ik vlieg ... ik dreef ook waar't vaderland , en roem , en een onfterflijke eer mij roepen-, en derf als een Bataaf— of, leef als 't groote zielen voegt. —. Mijn hart, zo lang gij klopt, zal hier geen keten rinken! — Mijn arm! ook zejfs wen 's dwinglands daal a van mijn zijde klieft j zal nog mijn laatfte fnik en vrij. en aan de vrijheid heilig zijn. — Die voor den dood niet vreest. t-4 beeft nimmer voor een dwingeland! Dan gij,,mijn gade! en kroost! zo gij het offer van mijn » . moed  < 156 >' tooed en van de vrijheid zijt — wel aan, uw dood zsl wis mijn hart verfcheuren — dan, ik was reeds Bataaf— ik was een vrijgeboorne, eer ik gemaal en vader werd* feet vaderland eischt mijne trouw en moed — voor 't vaderland moet dus natuur en liefde zwigten — die niet en gade, en kroost voor 't Vaderland ten offer brengt, was nooit den grootfchen naam van Belg en Van een vrij - man waardig. Hoe wreed dit dus mijn ziel door grief, en wat de vrijheid een van erpt ook kosten moog — geen klagt — geen enkel ach! zal ooit mijn mond ontglippen — maar wreeken zal ik hunnen dood tot ginds een zalige Engelen-drom mijn kruin met vrijheids-kranfen fiert, en ik voor eeuwig . . < eeuwig vrij hen weêr omarmen mag! VIERDE TOONEEL. van erpt, elfride, louise. elfride. Mijn zoon ! men zegt dat 's vijands vloot reeds van deez' wallen wijkt! Zo fchoon een maar is waardig, dat uw moeder die aan haar geliefden zoon, haar braaven vrijheids-held zelve melde. Geluk met deze tweede zegepraal van Flisfings firijderen! van erpt. Ja dierb're vrouw! ontvang mijn dank! . . . Is 't mogelijk ... is 't mogelijk, dat alles dus mijn wenfchen kroont,  '< 157 > kroont, en de ftout ontwonden vaanen van de vrijheide fchraagt! — ó! ... Welk een vreugd voor'thart, dat niets, dan 't heil van zijn kloekmoedig volk begeert ! . .. louise. Ja, juich vrij broeder! — juich vrij, en fmaak deez' zegepraal. Met 't bloed van mijnen ferdinakd befpat — helaas! . . . moest dan de vrijheid van mïja. vader - ftad dit hart zo veele fmarten ko.sten, moest dit zo wreed gefolterd worden! . . . Naauw keen mija. Bruidegom uit het geraas van een bebloeden flag zeeg-, haftig weder . . . naauw zink ik in mijn arm, en fmaak een oogenblik de zrligheid der reinfte min! — Naam?7 heb ik hem aan dit onrustig kloppend hart gedrukt, of een noodlottig krijgsgedruisch rukt hem van nieuws., van dezen boezem weg — het voert hem weêr naar X fteenend oorlogsveld — en flegts met bloed en wondea overdekt — wel ligt half ftervend keert, hij tot zïja louise weder! . . . o Krijg! . . . o woeste burgerkrijg! o vrijheid! welk een fmart voor een tedere ziel, welke gij meêdoogenloos van een fcheurt! — Wanneer— helaas! . . . wanneer zullen al die wreede rampen ékh-, den! ... van erpt, met drift. Mijn zuster! gij . . . gij zijt de telg van een roemragt geflacht — van eenen rei van onvertzaagde ftrijders —» van helden, wier doorlugten naam men ftaag met eerbied noemt — in uwe aderen ftroomt rein, Batavi$c£ bloed 9  < 153 > bloed, uwe moeder was fteeds groot, fteeds edel êfl boven de wisfelingen van het lot verheven — fteeds een Bataaffche vrouw— ikzelf, ik poog, ten koste van mijn bloed, der Belgen juk te breken — ik -waag een gade en kroost, die thans wel ligt in 's vijands ketens fmagten — en gij . . . flegts gij alleen zijt zwak, zijt door de min voor vaderland en voor de vrijheid doof gij fmoort die grootfche item, een ftem, welke zich alom uit ieders hoog zwoegende borst verheft, en hem voor 't vaderland zijn'eigen heil en dierbaarst pand, zijn rust, zijn veiligheid , zijn bloedverwanten, zijn geliefden en alles . . . alles offeren leert. Ik mis mijn kunigonde en telgen — zij is in 's dwinglandsmagt; haar lot blijft mij nog onbekend — gij weet, ik min haar teder •>- dan mij .. ..hoort gij mij klagten flanken, of ziet gij mij lafhartig , moedeloos nederzijgen? Indien ik wilde — zo ik de zijde van mijn vaderland verlaten wilde— enluifter, enfehat, en praal, en glans zouden ftraks aan mijne voeten fchitteren: — ik offer ligt, hen, die mijn hart het dierbaarst zijn, aan een gewis verderf, wijl 't vaderland en mijn gewijde pligt dit vergt, en gij beweent dus UW gewonden bruidegom. elfride. Heeft u kapelle niet ontdekt, of hem 'tverblijf Van kunigonde bekend zij, en haar gevaaren dreigen? — Die grootfche en fiere vrouw . . . mijn hart 'klopt zo onrustig, het zwoegt verdubbel met de fla- genj  t < 159 > gen, zo vaak ik 'twreed gevaar befef, waar in zij zich bevindt, en uw bediende draalt nog fteeds, om weêrtekeeren. — Dit alles, lieve zoon! — dit alles voorfpelt mij niets, dan ongeval. Gij weet het, of een laffe zwakheid ooit het hart van uwe moeder-heeft ontIuiflerd — gij kent dat hart: immer kalm en vreedzaam floeg het, hoe gevaar en nood ons ook omringden, doch ach! ... het is mij onbekend, wat mij dus vreezen doet — dan, een maar al te kwellende angst houdt mijne ziel geboeid! van erpt, Hoe onuitfprekelijk dierbaar mij die edele gade zij, ö moeder! is u genoeg bekend— befef dus, wat dit hart gevoelen moet — welk een getij van hoop en kwelling immer op en neder woelt! — Helaas! . . . wat haar ontmoet mag zijn, hield, zo hij van haar verblijf in Middelburg bewustheid draagt — kapelle mij bedekt, hoe zeer ik dit gewenscht had door hem te ervaaren. — Dan — flegts een enkel woord aan mijnen mond ontflipt en — zij was wis voor ons verloren ! Vergeefs heeft hij mij magt, en eer, en fchatten aangeboden, dat ik deez' vest verraaden, of mij der' worfielende vrijheid flegts onttrekken mogt — gij leest in 't hart van uwen zoon .'.. Behoef ik meef te zeggen? eleride, zij om helst bent. Neen, ftoute telg! gij zijt uw moeder waardig! — De roem van uwe vaderen zal door 't verraad van mijnen  *C 160 >' nen zoon voor zeker niet bezoedeld worden! Datfr ach! . . . zou Vlhfing heil, de vrijheid van uw vaderland— zou deez' zo duur . . . helaas! ... zo duur voor uw aandoenelijk hart 'gekogt zijn! — Doch hier op is uw moeder voor altoos zeker — mijn zoon kan, zo het wezen moet, het alles, als een offerande aan zijn geboorte grond en aan de blijde vrijheid bieden. — Tegen louise. — En gij mijn kind! . . . gij . , . gij alleen zoudt hier een zwakheid toonen — een zwakheid, welke ons bloozen doet! Neen, mijn louise! bemin vrij uwen ferdinand — de liefde is fchoon voor eene reine ziel — maar voor het vaderland moet ook de liefde zwigten — uwferdinand behoort eerst aan zijn vader-ftad en dan aan zijne bruid. — Zo hij dus een maal vallen moet — beween zijn dood, doch juich , dat hij, gelijk het helden voegt, op 'tbed van roem en eer den dood in de killige armen zeeg, en zijn doorlugte naam 'tgeweld des tijds verduuren zal. louise, fchreicnde. Ach! . . . . moeder! . . . . moeder! — welk een troost voor een verfcheurd en lijdend hart ! — Neen . . . neen, dit wijd heel-al bezit voor mij geen tweeden ferdinand, zo hem het oorlogslot aan mij ontrukt ... En ik verlatene . . . wat kan zijn roem» zijn lauren, zijn onfterfclijke naam aan uw louise feaaten, wanneer zij dan geftaag — tot haaren jongden ftond, zijn val betreuren moet! ó Wreed ... af. grijs-  grijslijk lot, dat dus een bruid haar teér geliefden bruidegom ontvoert, en hem in 't graf ter neder ftort, daar hem de toorts naar 't outer wenkte . . . Ai mij! . .. ik ijze — een kille fchrik verftijft mijn hart, zo vaak Ik denk, dat hij wel ligt zeer ras niet meer zal adem haaien. elfride. En kan de dood twee edele zielen dan voor eeuwig fcheiden? — Wagt hij u dan niet aan een oord — een oord, waar nooit een reine min meer traanen Hort? ... Hier hoort men eenig gerugt, hef welk allengs nader kromt. — Dan, welk gedruisch . . . wat is dit? . . . "Hét fchijnt eene menigte van verward door een gemengde ftemmen. — ó Hemel! zou dit dan van nieuwi een onheil zijn, dat onzen fchedel dreigt? .. * V Ij F D' E TOONEEL. de vopRiGEN, ferdinand, die doodeHjk gcWond, door eenige gewapende burgers ge* dragen wordt, de oudftc Burgemeester^ di lange, en eenige andere gewapende burgers. ferdinand, tegen de gewapende burgers, niet eene zwakke ft cm. * Nu is het wel, mijn vrienden! Zet' mij hier aari de voeten van mijne bruid, van mijn l o o ï s e neder 1 1, iotM  < IÖ2 >' louise, kent, in het eerst niet bemerkt had, vliegt door de menigte, en geeft een gilt ■waar ep zij hem in de armen klemt. Mijn ferdinand . . . mijn eenige! ... 6 God! ■in welk een iïaat — is dit . . . is dit dan 't loon van onze min? ferdinand. Neen . . . neen, louise! het is het loon van mijne vaderlandfche trouw r- het heerlijkst loon, dat ooit jmij kon te beurtc, vallen — het is de weg. tot een oniterfelijken roem! ... ..LOUISE. Onfterfelijken roem — ó wreede bruidegom! wat .baat die roem — wat baat de onflerflijkheid het hart, dat nu voord aan alleen uw droef gemis betreurt? ferdinand. Mijn droef gemis, louise! ... ik fterf voor 't va* derland. . X. O u i s e. Voor 't vaderland . .. helaas! voor 't vaderland! —. Kan dit mijn bruidegom mij immer weder fchenkenj kan dit befef die wreede wonde van mijn hart ooit heelen, welk tot mijn laatfïen ftond om u, mijn dierbaare! altoos bloeden zal?, ó Vaderland! . .. rampzalig vaderland! moest dan de vrijheid uwer burgeren dus door het bloed van mijnen ferdinand gekogt worden? «Moest dit... moest dit de losprijs zijn! ...  ferdinand. Getroost . . . getroost, mijn ziels - vriendin , mijn bruid! Getroost, het lot kan tedere harten niet voor' altoos fcheiden!, Getroost, de tijd, dien gij, van uwen geliefden afgefcheiden, op aard, nog weg moet kwijnen , fnelt dra daar heên, en mengt zich met den ongemeten Aroom der eeuwigheid louise, hem invallende, 6 ferdinand! . . . te wreede ferdinand! — gewis, gij hebt mij nooit bemind! ... Nooit ... nooit heeft in uw borst een hart, dat aan de min geheel was toegewijd , zo angftig, zo bang, en zo onftuimig voor mij gezwoegd. . . . Neen . .. neen, gij kent het niet, wat het zij, van een geliefden afgefcheiden, zijn droeve dagen , al jammerende, met een weenend oog, zo traag ... zo ijzelijk traag te zien daar henen fluipen. — En, ó! ... dat ledig, dat eeuwig gaapend ledig in mijn hart — wat kan .. . wat zal dat ooit vervullen ? — Wat baat . . . wat geeft het mij, of nu dit gansch heel-al uw naam weêrgalmt? — Geen gansch heel - al, geen duizend werelden zullen uw louise :haar ferdinand ooit wederfchenken; — Niets . .. niets kan uw verlies mij boeten! — ó Mogt ik . .. mogt ik aan uwe zijde thans den jongiten leevens - adem uitblazen, zo flegts mijn Iaatfte fnik, op uwe nog niet geheel verkleumde lippen fluiten kon!... ó ferdinand! ... ja — hier . . . hier, aan uw borst, hier wil — hier moet ik fterven! — Zij werpt zich in zijne armen; h a weent  < i64 >' weent bitterlijk >• overdekt hem met duizend kusfen i doch zi't zijn bloed■ dat uit de wonden.firoomt; geeft eenen gil, en vliegt venvilderd op. — ó hemel! .. '. algoede hemel! — Wat is dit . . . wat is het .... -Ai mij! ... moest ik .'. . moest uwé bruid, mijn fer'dinand! dit dierbaar . . . dierbaar bloed zien ftroomen — en ach! . . , -is dan geen hoop, geen de allerminfte hoop — geen hulp, geen uitkomst meer te wagten ? — Is alles ... alles dan- ve'rgeefsch — is nergends troost voor uw geliefde meer te vinden! — 6 Hart ... verfcheurd, gefolterd hart! berst vrij — ja, dat die fmart, die helfche kwaal u gansch van een rijte, dat déze u breke, u verftijven doe,-en mij aan een gehaakte wereld, een wereld, waar op mij thans niet eene enkele fchim van vreugde of zaligheid meer overig blijft, op eens ontruk! — Dat dra dit -oog — dat nu alleen tot traanen zal gedoemd zijn — dat zich dit dra, ó zon! voor uwe taaien fluite! — oferdi- n a n d ! — Zij valt al flikkende Weder aan zijn hals. — 6 ferdinand! mogt . . . kon ik toch flegts met u fterven; kon ik een naar gewest, waar: alles mij mijn -wrange fmart en rouw geftaag voor oogen Hellen zal — waar alles mij met een verfchrikkelijken gil de» naam van mijnen ferdinand voord aan zal toeroepen —i mogt ik .die toch met uverlaten! ... 6Lot!... afgrijzelijk lot! .hebt gij dan al uw magt aan mij alleen -verfpild — is al uw woede alleen op mijn onfchuldig *** „„n._-.o Wi- ,. •• /I iiuu.u iv» »»i.ti gciiuuf — ivan c zijn, nog uegts een fchigt..,  < it>5 > fdiigt ... een enkel ... enkel fchigt, dat mij het hart doorboore, en. mij naast mijn gevallen held 'ter ruste neder ftrek — een enkel fchigt, en de hand, welke deez' rampzaal'ge borst doorftoot, zal ik vervoerd en juichend zegenen! . .. ferdinand. ó Mijn, louise! ... mijne eenige . . . mijne aangebedene louise! indien het mogelijk zij, bezadig toch de onftuimigheid van zulke woedende en toomelooze hartstogten. — Gij weet ... gij befeft het niet, hoe zeer gij 't hart van uwen ferdinand doorgrieft — hoe wrang het lijden zij, dat gij in dezejongfte ftonden mij gevoelen doet. — Of wilt gij de alleruiterfte oogenblikken van een leeven, dat aan het vaderland en u geheel was toegewijd — wilt gij die dan verbitteren? Ja, onuitfprekelijk aanminnige bruid! het hart van uwen ferdinand bemint u ceder — zelfs ftervend nog bemint het u. ,— Verzwaar . . . verzwaar dus mijne fmart— verzwaar mijn fterven niet! — Mijn pligt heeft mij gewenkt — ik ftreed voor u en voor het vaderland; dan, in mijn bloed wordt ligt de zuil gevest, waar op de vrijheid een maal rusten zal. En zoudt gij j mij aan 't vaderland betwisten willen — aan 't vaderland, waar aan elk burger toebehoort? Neen ... neen, louise ! bedroef dus uwen ^bruidegom, uw dierbaaren jongeling niet! — De hemel heeft het dus beftemd.— j Een poos . .". een korte ..". korte poos, en dan . . . dan zullen wij elkander weder zien . . . elkander weder L 3 zien —  '< i66 ])V zien — waar nooit een woeste dwingeland, den brut. degom aan 't hart van zijnen bruid ontrukt — waar nooit! de boei der flaaven rukt, en de onbevlekte min, in de traanen van gefcheidene gelieven droogt! Ja, daar ... louise! ... daar wagt u ltraks uw ferdinand! — Voel zijn gemis — dan, kan het zijn, ween niet te zeer op zijn gebeente. — Mijn dood is fchoon — zij is veel meer, dan duizend traag daar heên gefleepte leevens, waard — mijn naam leeft ligt nog eens bij 't nageflacht — en dan louise! — dan ... dan benijdt u wis de maagden-rei, welk een toekomflige eeuw aanfchouwt! — Uw trouw ... uw min, voor uw gevallen vriend, zal ligt met mijnen naam onfierflijk zijn, daar de eeuwen over ons rustend ftof al gierend henen wentelen, en wij ver boven 'twislend lot geplaats, de dankb're traanen van een vrij en moedig volk op onze graven zien nederftorten. Vaar wel dan, tedere halsvriendin! ,., vaar wel! flegts eenen korten tijd, flegts weinig wentelende uuren fneit uw getrouwe u voor uit naar 't grootsch gewest der zaligen. — En gij, welke ik zo gaarne mijne moeder zou genoemd hebben — ook gij, mijn broeder! mijne vrienden, en mijn fiere ftrijdgenooten! — vaarwel — kamp voor uw vaderland — wreek mijnen val, daar gij Castietjes boeien breekt, en 't recht der lang vertreden menschheid! — Dan, troost ook, kan het zijn, mijne aangebedene louise! Hebt gij haar ferdinand gefchat, en blijft zijn naam zelfs na zijn dood u waard — toon  167' j> toon dit dan door deez' verlaten bruid te befchermen, en haare traanen aftedroogen! —' Mijn geest zal immer om u zweeven, en mijn gebed voor üvv geluk en roem geftaag ten troon der al magt ftijgen. Vaar wel, in een - veel heerelijker gewest, waar de onfchuld nimmer weent,-en eene blanke deugd niet voor een beul of dwingeland beeft, zal ik u eens omhelzen!—Vaar j wel! ftrijd zo als 't helden voegt — ginds wenkt u reeds de krans der fcfyoone onfterflijkheid! — Vaar wel, tot wij met zulk een eikens - krans omftrikt, voor 'l scheppers troon elkander weer omarmen! — Vaar wel . . . voor 't laatst vaar wel, louise! Ik fterf—■ doch fterf op 't bed des roems, en uwer liefde waardig — ! Vaar wel —<■ niet lang zult gij van mij gefcheiden zijn! — Vaar wel, omhels nog eens uw ferdinand! — Hier valt zij hem aan den hak; weent bitterlijk, en is geheel buiten zich. — Vaar wel, mijn dierbaare ziels-vriendin! tot in een zaal'ge onfterflijkheid. . .. Ik kan niet meer — mijn taak is afgeweeven — nu zweeft mijn ziel ftraks vrolijk naar een hooger fpheer, waar mij het glansrijkst loon verbeidt, louise! wisch uw traanen weg; benijd dit uw geliefden niet! ... Vaar wel . . . vaar altoos wel. — Ik fterf getroost — ik fterf voor 't vaderland. — Hier zijgt ferdinand egterwaards neder; geeft in den arm van Loüisa Mg eenen fnik, en is verfcheiden. c • • t L 4 tot*  :< i-58 > louise, met eenen raauwen gil, geheel ver*, wilderd en wanhoopig. ó god! ... ó god! ... ó god! hij is „iet meer ... «H 1S niet meer — mijn ferdinand... mijn al mijn eenige - hij is niet meer. - Voor altoos ."' altoos zie ik hem dan aan mijn hart ontvoerd! . . . Helaas! . . . wat blijft mij 0p dit droef- dit akelig benedenrand thans overig? _ Waar zal ik in deze huilende wildernis, deez' rampwoeftijn nog troost, nog verademing, of kalmte vinden! — Voor mij . . ' voor mij alleen is nu geen vreugd, geen rust, geen blijdfchap meer! - Tegen de genen die haar van het liyk popgen afterukken. - Laat mij los . . . laat mij los ontmenschten! _ Of is het te veel - te groot een weelde, dat ik zijn killig overfchot nog eens aanfchouwe, dat ik op zij„ zieiioos lijk nog traanen , bange , bittere , brandende traanen fchrei — dat ik een laatften affcheids - kus op zijne bleeke wangen druk, eer men hem aan mij voor altoos . . . voor altoos ontvoert; hem in het duifter graf doet nederdaalt ! — Hem mij ontvoeren — hem zonder mij in het akelig verblijf der dooden uitftrekken - hem mij ontroovcn. - Zij zwijgt eenige oogenblikken} ziet woest tn het ronde; knerst vreezelijk met de tanden, en ver* volgt geheel buiten zich, terwijl zij hem van nieuws in de arme klemt. - Neen, dierbaare, verbleekte doch immer aangebeden ferdinand» — neen ... neeu^  < i6? > aeen men zal u niet aan mij ontrukken — gij kunt in,' 'tzomber, zwijgend graf niet zonder uw geliefde rusten j — Mijn held! de dood heeft u vergeefs van dit verfcheurde hart tragten afterijten! — Gij zijt daar heên! —' Gij zijt verfcheiden — doch uw louise....zij, volgt... zij volgt u, ó gewijde fchim! zij volgt.u aan geene zijde van tijd en graf, en zijgt naast u op. de ftille peuluw des doods- ter neêr ... — Men poogt haar weder van het lijk te verwijderen; doch zij jloot elk met eene woefte drift te rug; ziet haare moeder, wel-, ke zij insgelijks afgeweerd heeft., en berst nog geweldiger in traanen uit. — Mijne moeder! . . . mijne; lieve, beste moeder! — ook gij , . . ook gij beweent uw ongelukkig kind! — Helaas! . . , ook u . . . ook u doorwondt zij 't hart! — Vergeef. .' . vergeef het mij! — Haar omhelzende. — Vergeef het mij — wel dra zal uw louise niet meer weenen, en gij om haare fmart geen traanen meer behoeven te florten! — Vergeef het mij — wel dra .. , w.el dra is zij aan den arm van haaren ferdinand, ginds . . . ginds in 'tdal des vredes heên gewandeld, en kent geen fmarten meer! — Met vervoering, haare oogen en handen naar den hemel geheven. — Ja wagt, geliefde fchim . . . wagt . . . wagt uw bruid — zij koomt .... zij haast zich naar u toe; iTraks zinkt zij voor eeuwig . . . voor eeuwig aan uw getrouwe borst! Verbeid ... verbeid flegts nog een oogenblik — en zo ... zo is mijn taak op aard voor altoos afgedaan. Ik. L 5 volg.*,  < 170 > volg ... ïk volg u, mijn beminde, mijn bruidegom —mijn eenige! louise moet bij haaren hals-vriend zijn — zij volgt hem in den dood. — Ha ? . . . daar is hij daar is hij! — Ziet gij hem niet? — i Gillds • • • g'nds — daar zweeft hij op een zilv'rert wolk in een rei van Zaligen, en Engelen en Seraphijnen. Daar is... daar zie ik ook mijn vader— mijn grooten en edelen vader! — ó Welk een glans— en dan die eikenkrans, die om den fchedel van mijn ferdinand door de hand van een der Hemelingen van eenen Cherub gewonden wordt. . . Ja . .. wagt toch . .. wagt. tóch, ó gezaligden, mijn bruidegom! . . . mijn vader! wagt ... wagt uw bruid, uw kind... Zij koomt — zij vliegt u-te gemoet! — Wat is dit? . . . Welk een duizeling? — Een zwart, een duifter floers omgeeft mijne OOgen! — Zij zijgt naast het lijk van ferdinand ï en is naauw in jlaat, het nog een maal te omhelzen. — Nu is mijn werk op aard welhaast afgedaan, het is genoeg. — Ik voel .. , ik voel al reé de verkleumde ijs-koude-hand des doods, welke zich over mijn flaauw kloppend harte uitftrekt. Nog eens, mijn geliefde! nog «ens omhelze ik u. — Vaar wel . . . vaar wel beminlijk overfchot! — vaar wel! Naast uw louise! zult gij-rusten, ó mijn geliefde ferdinand! te famen Zinken wij in'tzwijgend ftof! — Mijn moeder! allerbeste 'moeder! vergeef het aan uw kind, indien zij u bedroefde. — Ai! fchrei niet meer! — Zo ... zo zal ik gelukkig zijn, daar ik mijn ferdinand van nieuws  nieuws ontmoet. — En gij mijn broeder! tot in een zalige eeuwigheid, vaar wel! — Eens zullen wij — wij allen elkander weder zien J —' Ik kan niet meer ... Omhels mij nog voor 't laatst .... voor 't laatst .... Ik fterf. ZE SDE TOONEEL. de voorigen, een bediende, die met tverhaafting opkomt. ■ de bediende, reikt aan Elfride een hrief over, waar op hij aanftonds weder vertrekt, ' elfride.-Wat is dit! ... Misleidt mij mijn gezigt! . . . . Die > hand ... dat zegal . . . Algoede hemel! fchraag ..» onderfteun mijne zwakke kragten! . . .— Inmiddels rukt zij den brief met de zigtbaarfte ontroering los} geeft eenen ijzelijken gil, en zinkt in onmagt. De brief, dien zij ftegts vlugtig doorlopen heeft, ontglipt haare hand, en valt voor haare voeten 'neder. Mid* delerwijl heerscht 'er op het gelaat, en in de gebaarden van alle de aanwezigen de groot ft e ontroering} men fchiet toe, en poogt haar weder bij te brengen. van erpt, die zich over den toeftand van elfride ten uiterften bekommerd toont, en met gebaarden ieder aanfpoort, em haar ter hulp - fe  < ! If2 > té komen, neemt den briefop; vestigt eenen vor~ - fchenden blik op het .opfchrift, en toont de hand » ■ te herkennen. - '. „Almagtig . . . eeuwig opperwezen! — Hij vliegt Vlugtig met zijne oogen over het papier, verbleekt, en loost een diepen zugt. —• ó GölH ... ó Vod.' ... dus is dan eindelijk mijn lot, het lot van mijne kunigonde en dat van ons onfchuldig, bejammerenswaardig kroost beflist! .., ó Ondoorgrondelijke voorzienigheid ! - wel aan . . . gij hebt het dus gewild . . ; fchenk .. . fchenk mij thans flegts moed en kragten, dat ik dezen ijzelijkften, deez' gedugtften van alle flagen — een flag, die mij bijkans verplet, ilandvastig en zonder morren drage! Helaas! mijne vrienden! . .. helaas! ... het is ,met mijne' zo* onuitfprekelijge beminde kunigonde en onze telgjes—Ó fmart! . . . ó foltering! . . . vergeef het • mij — ik ben een mensch ... ik ben ook echtgenoot, ik ben ook vader — helaas! ... net is met deze lievelingen van mijn hart gedaan! . . . Hoor hoor, indien gij kunt — hoor, wat dit ijzelijk gefchrift mij meldt — hoor het, en — deel in mijne jammeren. — Hij leest. — Met eene tzidderende hand , voortreffelijkfte en grootfte van uw geflacht, bewondering waardige elvride! fchrijve ik deze regels voor u ter neder! Bedaar ... ai! maatig, kan het zijn, uw .rouw, en denk, dat het de hand van eenen vader is, welke • . 'al-  < i?3 > alle deze'ondérraaanfche wisfelingen regelt! — He» laas! . . . hoe zal . . . hoe kan ik u dit vreezelijk, dit ontzettendst van alleberigten mededeelen... Helaas!... .wel haast heb ik geen kind,.geen kunigonde, en — uw zoon geene gade meer. . . . Ja, ween.. . . ween vrij _~ ftraks . . . ftraks wordt zij, ten flagtöffer voor de pas herrezen vrijheid, en ten zoen des wroks, van een doemwaardigen kapelle, naar een fchand-fcha.vot . .'. ó hemel! ... mijne hand verftijft ... ik ijze ... ik kan niet meer ... een beul .. . haar, en haar teder, haar lief, onfchuldig kroost — dit zal wel dra ... o! Welk een lijden . . . welk een naamelooze ziele - kwaal! .. . Doch neen — ik moet... Nog weinig . ... weinig woorden flegts van deze beminde en van het fchrikgedrogt , dat haar vermoordt — van den vloekwaardigen kapelle . . . Die booswigt! ... te vergeefs had zijne huichelaarij en valschheid onze kunigonde een:brief poogen aftedwingen,'waar in deze edele gade haaren echtgenoot moest tragten te bewegen, Flisfings vest. aan het gehaate juk van Spanje weder te onderwerpen, en dus zich zeiven te hoonen. — Dan , hier toe was de ziel der echtvriendin van uwen zoon, te groot, veel te edel! — Hij keerde afgewezen en met fchahde — dit weet gij , van haar gemaal te rug. — En nu ... nu — waar had ooit de poel van het eeuwig weê, zulk een doemwaardigen, als dezen, naar onze  r< 174 >' onze -wereld opgezonden — nu durfde zijne vuige, Zijne ongetemde drift, ten koste van de zuiverheid haater onbefmette huwelijkstrouw, ten kosten van de eer van haar gemaal — ten koste van de rcinfle deugd, haar en. haare fpruitjes, het leeven, eene fchandelijke lijfsgenade bieden, om uwe zoon — zijn vijand dus met fchande, met een onuitwischb're fmaad te overlaaden. ... Ai mij! .. . ik gruw — een koude rilling doet mijn bloed verffijven! . . . Dan neen — de gade van van erpt koos even zo, gelijk het fiere, vrije, en fchuldelooze zielen .past — koos een roemrugten dood voor een verachtelijk, een ontëerend leeven — het leeven van den vuigen flaaf of eener eerelooze vrouw Zij fierft... . zij fterft — doch uw en -ons genacht ten vollen waardig. . . Alleen nog weinige oogenblikken en . . . kan ... kan ik vervolgen nog weinige oogenblikken flegts, en ach! ... zij, en ■ haar fchuldelooze wigtjes ... ó g o d ! ... ó g o d ! ... zij zijn niet meer! ... Ja flegts nog weinige oogenblikken. . . . Ik ijl . . . ik vlieg, om haar in haaren - jongften flond, gelijk het eene moeder voegt, getrouwelijk bij te liaan, haar te onderiieunen ! — Vaar wel! — De god, die voor den minften worm zelfs zorgt! — Hij flerke en fchraag uw zwakke kragteu. -— Vaar wel — vertroost, kan het zijn uw zoon! — Ik voel mij bijkans onder het gewigt van deze. jammeren bezweken. —- Aan geene zij' des tijds zullen mijne kunigonde, haare kinderen, en gij, en ik, en uw van  < 175 > tan erpt, elkander een maal weder zien. — Vaaf wel, en bid den,eeuwigen voor uwe. constantine. Onder het lezen van dezen brief, dien van erpt? herhaalde reizen door het loozen van diepe zugten, heeft afgebroken, zijn alle de overigen in traanen en luide /nikken uitgeberflen. Thans heerscht 'er voor $enige oogenblikken een aqndoenelijk ftilzwijgn-, ge*. 1 duurende het welk van erpt in de hevig ft e ontroe~ \ ring zijn aangezigt, met zijne beide handen bedekt, Waar na hij eindelijk onder het loozen van een zeer hangen zugt vervolgt, tv Algoede hemel! . .. dit... dit ... Het is ontzettend , .. afgrijzelijk .. . Gevloekte dwingeland ! a£ fchuwelijke Flips! .. . vloekwaardige Alva! en gij jcapelle! . ., kapelle! ... ó vijand van mijn gedacht! — dus juicht. . . dus zegeviert gij dan in het einde ... ja — dus . . . dus kromt de vertrapte onnozelheid dan zich eindelijk onder uwen voet ... Dan, weê! ... weê! ... monders! ... weê! ... uwer! ... 'er daagt. . . gewis 'er daagt een dag der wraake! .. . allen. Ja . . . ja, 'er daagt een dag der ijzelijkde . . . def gedugtfte wraak., en deze dag ... de, lange, met drift. En deze groote , deze ontzettende dag der vreezee lijkde — ja van eene bloedige, eene ijzing wekkenda wraak — die dag zal door mijn arm wel dra verrijzen. VB  '€ >• de oudste burgemeester. Ja, dat nog deze dag die affchuwelijkfte, en tevens de gerechtfie wraak, welke immer van des werelds Vroegften morgenflond genomen werd — dat deze zelfde dag die wraake nog aanfchouw! — Wel aan mijne broederen! . . . mijne ftadgenooten! — ó kroost der koene en onvertzaagde Kauchen! — wel aan — zweer . . . zweer met mij, dat de gramfchap van een rechtvaardige aemagï ons allen eer verplette, dan, dat deze arm en deze kling een oogenblik aan onze zijde rusten zou, eer wij der fchimmen dier onfchuldige gedoemde flagtofTers van 'een gevloekte dwingt iandij, eene ijzing wekkende wraake fchonken .! . Wei: aan — zweer . . . zweer dit nevens mij, in 'het aanzien van hemel en aarde, en voor het outer van de vrijheid , welke nog zo onlangs - voor het vaderland uw aller-eed ontving. — Hij treedt naar het 'beeld der vrijheid. — - ... vangerpt, die hem poogt te rug te houden, »•• '■ terwijl alle de-overigen met uitgetogen zwaar. « . .'den in tusjchen gereedjiaan, en zich- ongeduldig toonen, om den eed afteleggen. Hec-r-, . . hoor mij eerst, mijne vrienden! — ja, hoor mij eer gij toetreedt, om een eed te zweren, die niets, dan mij alleen, en mijn genacht bedoelt. — Helaas! ... ik zie mijne gade en mijne telgen wreedaartig van dit bloedend hart gefcheurd! — Zij fterven — dan, fchoon op een affchuwelijk moord-fcha- vot,  *vt>t,: eh van cfe hand eens beüls fterven zij, niet ta juin fteeds een roèrhrugtèn dóód. — Slagtöffers zijn zij ... ja de aller - eerfte, de v'roegfte flagtöffers, in wier bloed üw heilig óuter, ó fchoone, goddelijke Vrijheid! gegrondvest wordt! — Zij fterven dus, ichoon flegts een zwakke vrouw en weerelooze kinderen— zij fterven een roemrugteh dood — een dood, die wel dit ledig hart tot zijnen aller jongfteii flag zal bloeden doén — dan, niet te min den fchoonen, den bénijdenswaarden dood voor, u mijn dierbaar vaderland! —' Wel aan, dat dus uw vuist, uw kling ên moed het vaderland, en niet mijn lijden wreeke — het is voor het vaderland alleen, dat ieder onzer ademhaalt, en aan het vaderland dat hem hét eerfte dag - licht deed aanfchouwen, is li'ïj dit leeven ook elk oogenblik verfchuldigd Weêr te ichenken! — Die dood is veel te glansrijk, veel te fchitterend, dan, dat een laage, een zo onedele drift dien dood bevlekken, zijn fchittérènden gloor verdooven zou! — Voor mij — ik ken geen wraaklust; die hartstögt werd geen zins voor deze borst gevormd. — Dat vrij die laage neiging — dat deze helfche raazernij in het verfoeilijk hart der vorften, en van hunne verguidé flaaven woede en bruifche — hij, die der Vrijheid hulde zwoer, verheft zich boven lot en ondennaanfche wisfelingen! — Verachtend ziet hij op het kruipend hart der rijks- gebieders, op hunne trots en boosheid neder. — Hij ftaart op u alleen, o mênschheid! eïi eert lot, dat hem aan geene zij der graven tegenin glanst*  < i>8 > glanst. — Wel aan dus, mijne vrienden ! — wel aan , zo dorst naar wraak nu nog uw boezem gloeien' doet — wreek dan het vaderland — wreek zijn gehoonde, in het flijk vertreden rechten, wreek... wreek de menschheid zelve, welk u alömme van ieder oord van dit omneveld wereld-rond thans te gemoeto zugt — doch dat geen wraak .voor mij en mijn geflacht alleen uw helden-ftaal met een, op een onwaarde wijs vergoten, bloed bevlek! Ja, wreek het vaderland — dan, dat thans geen onfhiimige onberadenheid, en u, en ook dit vaderland, en hen, aan wien wij allen hulde zwoeren — dat nooit een onberadenheid deez' allen flegts op een maal onder , het rookend puin van een gewis verderf doe nederftorten. — Zij . . . zij, welke ons hier thans zo minlijk tegenlacht — de Vrijheid van der KaucJien erf, is thans' nog niet genoeg "op haaren elpen troon gevest. — Een flap .. . een enkele onbedagte ftap, en — alles . alles ftort in. eenen ongepeilden afgrond van een gewis verderf ter neêr! . . . Bedaar . . . betoom dus deze onftuimigheid! — Er naakt gewis een dag — een dag . .. de dag der zegepraal der Vrijheid van der Belgen grond, en die ... die dag zal ons de fchoonfte wraak, — een wraak , den Batavieren waardig fchenken. — Terwijl hij dii met een onbefchirijfelijk vuur uitfpreekt , Jiaan allen bewegingloos van verbaasdheid en bewondering : men hoort naauw eenen ademtogt, en tegen het einde laat elk het zwaard  < w 3 piïaard befluiteloos zinken. — Geduurende deze woordenwisfelingen ij 'elfride, welke nóg fteeds in onmagt bleef i dóór eenige burgeren weggebragt. — een bediende, die fchielijk binnen treedt, tegen de lange. Een fcheeps-bevelhebber, ó roemrugte zeevoogd! Verlangt van u gehoord te worden. d e l a m g e. Dat hij kome. de bediende vertrekt. de lange. Zou deze ook ligt op onze ftrooirien een vijandelijke magt ontdekt hebben. Medina's vloot wordt dagelijks ... wordt ieder uur op deze kust verwagt... Dan zie — daar koomt de krijgsman reeds. ZEVENDE TOONEEL. ,t>e voorigen, een scheeps-BEVELHEBBERi Medina''s trotfche Water-magt , S Flisfings vlootvoogd! nadert deze ftranden. Door u met een ligt Vaartuig op kondfehap uitgezonden, ontdekte ik aan het uiterfte de van kusten van Albion een talrijke menigte van Spaanfche kielen. Een ontzaggelijke, gedugte oorlogsvloot —- gevaarten, welke in Waarheid vlottende kasteelen fchijnen, en waar bij onze zwaarfte kielen flegts kleene visfehers-pinken zijn, verzelt eeö onbefchrijfelijk tal van andere, insgelijks zeer groote bodems— alle ... M 2 alle  < i8o > alle met gewapende Castieljaanfche benden, met fbrlöhe ruiteren en woedende, onltuimige voet-knegten bevragt. Ik zelve zag den Arragonfchen oorlogs - ftander — de gevloekte bloed-vlag — de vaan van menfchen-moord en verdelging van de hooge Heng van den onmenfchelijken aanvoerer dier faamgeperfle drommen, hoogmoedig op het koeltje wapperen, en zich al dreigende ontwinden en fchrik en angst en dood aan deze kust verkondigen. Wij ijsden . . . elk onzer knarfte ontzettend zijne tanden faam . . . wij brandden, op hen inteituiven; ja, ieder matroos had reeds zijn touw gevat, en in de forfche gefpierde vuist bereids de gedugte, verdelgende enter-bijl! — Gewis ... gewis ware het mij onmogelijk geweest, de al te ziedende, ongetemde drift van mijne water-gasten te beteugelen. Hun fchor gekreisch verhief zich ijzelijk tot de lugt. — Zij zwoeren aan Medina zeiven den dood, of wilden itervende in de ontfluimig tuimelende en met hun bloed geverwde baaren ftorten — toen eenige weinige kielen van den water - geus zich dwars door des vijands magt van het Britjche ftrand naar onze zee een doortogt wisten heên te baanen, en ons, in weêrwil van ons zelve, met geweld naar deze paaien fleepten , ten einde ons aan een wisfen val ontrukt, tot beter tijden voor het vaderland te fpaaren. De ligtheid hunner ftevens en hunne ervaaren wendingen, benevens hunnen onvertzaagden moed, hadden hen aan der Maranen woede ontvoerd. Zij zelve zul-  < i8i > zullen u nog nadere berigten mededeelen; zij branden van begeerte, om in der Castieljaanen wand hun bijl te liaan. Élk roept; elk tiert; elk ftampt met ongeduld het dek, of hijst de zeilen weêr in top. Te lij, niet verre van de haven van het handeldrijvend Sluis en aan de Flaamfche ftranden ligt reeds des vijands water-magt. Men roept om u, als onzen vloot-voogd; men wagt flegts uw bevel, om onder zeil te gaan, en Spanje's trots door het donderen van ons zee-gefchut kloekmoedig te vernederen, zijn vloot voor onze woede te doen verftuiven; of die naar onze haven meêtefleepen. DE LANGE. Het is wel: dat elk zich in gereedheid, houde en mijne verdere bevelen wagte: zo aanftonds zal ik mij aan de haven bevinde, en u dank ik in tusfchen, als uw vlootvoogd voor uwe vaderlandfche trouw! DE SCHEEPS-BE VELHEBBER, Vertrekt. AGTSTE TOONEEL. DE VOORIGEN, VAN ERPT. Zie daar ... zie daar, mijne vrienden! zie daar getrouwe en fiere ftrijdgenooten! — zie het lot, dat u thans zelf reeds roept, orn- aan het vaderland — het vaderland en het ganfche menschdom ; doch niet aan mij ... flegts aan een enkel geflacht, «an weinige vermoorden wraak te fchenken! — Wel M 3 , aan  *C 182 > aan elk vlieg dus-moedig, waar zijn eer, zijn pligê, ja waar de menschheid zelve hem roept, en zweer den dwingelanden een gewis verderf; hij verdelg hen var» dit wereld - rond ! . . . de lange, tegen den ou,dsten burgemeester. — Mijn Heer! als hoofd des raads verzoek ik thansvan u verlof, om naar den vijand heên te ftevenen! — De nood is dringend ... geen uitftel, of deez' vest de Vrijheid, en het ganfche vaderland zijn wis verloren]. Men dulde niet, dat Medina's vloot deez' kust be-' reike! — Ginds, waar zij ligt, bevindt zij zich alöm met droogten en met banken omgeven, waar tegen deze logge kielen gewis in duizend (hikken floten. De onze in tegendeel zijn ligt en duiven over allesheên; terwijl hier de engten den Castieljaan verhinderen zijne magt genoegzaam uittebrcideii en op een lijn te; flaan. — Vergun mij dus — ik fmeek het u — vergun mij dezen enkelen flag te leveren: gewis dan wordt de Spaanfche magt op eens verplet,,-en — op deez' grond ziet gij de vrijheids-vaan voor altoos % ja, onwrikbaar in liet b'oed der dwingelandij gevest! Deez' flag, en — met deez' flag is alles . . . alles voor altoos beflist, of wij verzinken in den nagt des niets en van eene eeuwig zwijgende vergetendheid. van erpt. Ja, burger-vader! - ja het is de wijsheid zelve -en het ichranderst krijgsbeleid, dat thans van zijne  < i83 > lippen fpreekt. — Deez' flag, of —' alles . . . alles Hort gewis wel dra in puin en rookende asch! — Nog flegts deez' enkele flag, en het vaderland de menschheid en haare rechten zijn gewroken. — Zie daar . . . zie daar een wraak, welke Bato's koene telgen voegt! . . . de burgemeester. ' Doch is uw magt, de lange! onvertzaagde vrijheids-telg ! — is deze hier toe niet te kleen? de lange. Te kleen, om een lafhartig rot van laage vorfrenflaaven te verpletten, terwijl de Vrijheid zelf in het fchaauw van onze wapperende zee-ftandaaren haar bevelen geeft. — Neen . . . neen — hij, die den dooft voor vaderland en Vrijheid geenzins vreest — hij moet ... hij zal gewisfelijk overwinnen, of, zo het lot hem nedervelt, flerft hij alleen na dat de zege zijnen kruin met groen omkranfte — en ó! . . . wel ligt ... wel ligt wordt dit mijn lot! ... Vergunt gij dus ... . de oudste burgemeester. Ja, wat ook de uitflag dezer ónderneming zij — het daale op mij ter neder! — Ik voel ... ik voel het — een rijp, beraden overleg, en geene onbedagte drift perscht dit befluit mij af. — Wel aan, ga . . . flrijd voor dezen grond, ja voorde Vrijheid, en, dat gij haast met nimmer welkend loof van een onfterfelijken roem naar deze vest en in onze armen wederkeert! M'4 al-  '< 184 > allen. Ja — keer wel dra zeeghaftig en met roem bekroond aan bet hart van uw :getrouwe broedere- weder! . . . Ginds . . . ginds wenkt n bereids de zege toe! ... de lange. Wel aan, ik ga! Dan, nog een enkel.woord, van Erpt! eer wij wel ligt voor immer fcheiden, ten mhiften hier op aarde nooit elkander weder zien! van erpt. Op aarde nooit elkander weder zien! ... Stoutmoedige de lange!- van waar ... van waar dit zwart... dit akelig denkbeeld! f. . Neen! . . . neen — met den palmtak eener blijde zege in de rechte hand keert gij wel dra te rug, en voert een, tal van Spaanfche kielen naar onze ftranden aan! . . . de lange. Het mag zijn! — Dan, ik kan ook vallen; doch niet, dan op de baan der, eer zal een de lange's itoute zee-flandaar genadig wapperen — niet dan in het heetfte van, den flag — daar, waar de koperen monden met een tienvouwig donderen den dood aller wegen in het rond verfpreiden — ja, daar, en daar alleen zal zij zich in het lugt-ruim kronkelen, en mijne lotgenooten tot koene en ftonte daaden voor het vaderland en voor het recht der menschheid noopen. — Het zij dus dat, ik wederkeer, of dat wij hier op dit beneden-rond elkander nimmer weêr aanfchouwen, zo flegts  flegts de ALMACTiGE mijne pooging fchraagt, zaf jk voor zeker, ook ftervend zelfs, nog overwinnen^ —« Hij, die den dood niet vrees — die vrees heeft nooit dit hart, gekend, en thans ook is mij die iets onbegrijpelijks : ik zelf bad immers om de vrijheid, van de;zen togt te mogen ondernemen — hij die den dood niet vreest, en voor de Vrijheid, door haar vuur, haar gloed bezield, mag ftrijden — hij . . . hij verwerft, bevegt zeer ligt een zegepraal! Ik vlieg dus vrolijk , waar mijn hart ... waar mij de Vrijheid roept — .en ... ginds, indien ik vallen moet — ginds . . . ginds — aan dej andere zij' van tijd en graf zien wij elkander weder. Dan nu flegts nog een enkele vraag . . . doch neen, mijn hart heeft mij die reeds beantwoord — dit hart flaat immers met het uwe volmaakt eenftemmig . . . volmaakt in eenen zelfden flag ... Dit is genoeg .. . ook zonder dat ik fpreek zult gij mijn wensch vervullen. VAN erpt. Uw wensch . . . mijn dierb're halsvriend! . . . j« die wensch ... Ja ... ja — zo ik mij niet vergisch heb ik u reeds begrepen. ' de lange, ontroerd. ■ Ja wel — dit hebt . . . dit hebt gij voor gewis! —. Die famenftemming van twee harten, door de fijne, kiefche hand van eene reine vriendfchap voor elkander gevormd ...van erpt! ook ik hen vader .. . GeWis, gij hebt mij reeds volmaakt verdaan, en zijt het M 5 waar»  < i8<5 > waardig, dat uw vriend u deze weinig'woorden zegt! eij zijt het waardig, en' dit dfekn tot'een blijk van toijne vrienfchap, mijne broeder - trouw. van e r'p T. • . ï.l, ■ Ja ... ja — dit was het — ja van -'erpt zal fzich tot zijnen jongden ftond dier Vriëndfchap waardig tooncn — en ach! ... in dien gij vallen mogt, zal ik uwer gade tot een echtgenoot . . . uwen telgen tot een vader zijn! — Ontvang hier op deez'ridderlijken handdag van hem, die in den dood ook zelfs nog ftaag uw vriend zal zijn. En nu,' vaarwel— heb dank voor het vertrouwen, dat uw vriendfchap mij 'betoont! — Vaar 'wel . . . keer fpoedig . . . fpoedig weder! — Gij . . . gij alleen kunt nog het -eeuwig-, ijzelijk gapend ledig van een hart, dat thans en gade, en telgen, en eene zuster, en haaren edelen bruidegom flegts op een enkelen dag -aan zich ontrukken ziet gij . . . gij kunt al dat vreezelijk ledig nog alleen vervullen. — Vaar wel dus, dierb're halsvriend . . . vaar wel! — Dan, zo wij eens elkander op dezen Wereldbol niet weêr omhelzen mogten, verbeid ... ja wagt mij dan dra ... ó! zeer ras op het gindsch geflarnte, waar nooit een woedend lot, waar geen gewetens, ■dwang .... geen Flips .... geen Alva .... geen ■Cranvelle ons weêr zal fcheiden, en waar ik dan1, met mijne kunigonde en teêr beminde lievelingen, naast u aan de boorden van een eeuwig ruifchende leevcus - bron , fteeds vrolijk onder een drom van ZR-  < 187 > zaligen en Seraphijnen wandelen zal. Vaar wel .. ï vaar wel, mijn beste! de lange. Vaar wel mijn diergefchatte harte - vriend! — vaar wel — ik ga getroost, blijmoedig in den dood, nu gij mijne gade en telgen hoeden, hen onderfteunen en befchermen wilt. — Mijn hart, mijn• voorgevoel getuigt het mij — ik zal noch u, noch hen ooit we-i der zien, en fnel u allen dra naar het land van eene eeuwige ruste, waar geen ftrijd, geen krijgsgedruisch, vernomen wordt, voor uit. — Vaar wel — dat de genade en vaderliefde van den onêindigen fteeds op mijne gade, en lievelingen ruste! — Zie daar mijn, zegen! — Vaar wel! . . . Wat kost het mij, van erpt! wat kost het mij oneindig vóel, mij van « los te rukken! Omhelzen wij elkander thans voor het laatst... ik moet ... ik heb alreè te lang gebeid . . , Vaar wel v a ■wast .. . 6 god! ... 0 god! afgrijzelijk ... afgrijzelijk ... ontzettend! — Hen allen ... allen zie ik thans door het woést 'geweid -van eenen dwingeland van deze doorgriefde borst gefcheurd. Dan ach! . . „ ook dit. . . 'ook dit is niet genoeg ... Ja aller wegen niets dan ijzelijkheden, dan wrange fmarten ■ dan leed, dan folteringen ... Ai mij! . . . mijne dierbaare,.aangebeden moeder'-^ voortreffelijke vrouw! hoe zèer bloedt thans uw hart, daar uw louise door dé kille hand des doods in het ftof ligt neêrgeftrekt, en gij uw zoon, van gade en kroost beroofd, verlaten, eenzaam het overige van zijn pad langs dit benedenrand al zugtend ziet vervolgen, hem met een weenend oog daar heên ziet treeden ... En ach! ... de lange! gij braave! . . . gij . . . gij, met wien mijn han: voor vaderland en Vrijheid . * . voor roem, voor eer . . . voor waarlijk groote, onflerfelijke daaden en voor de glanzende eeuwigheid zo zeer volmaakt een itemmig bonsde . . . gij , , in wiens bijzijn het zich zo grootfeh Verhief — gij, die mij meer, dan flegts een flerveling — ja die mij reeds een Hemel - burger — reeds een Seraph fchijnen deedt — gij, aan wiens hand ik bereids de zalige geweste der onfterfelijkheid waande door te zweeven — met wien ik daar — ginds .... ginds — aan de andere zij, van dood en graf en tijd airede floute, koene, fiere bedrijven — bedrijven een Eloii waardig waande te verrigten , met wien ik, aan des oncindigen troon ge-  *C I9I > geknield, voor eene zaligheid_geloofde mijnenvuurigetadank uit ceu brandend hart daar heên te ftrooraen — voor eene zaligheid, welke ik gevoelen, doch. geene tong ooit ftamelend, flegts mer, zwakke klanken uite». kan — ook gij . . . ook gij, de lasge! ja ook . gij. zijt mij ontrukt! — Helaas! ... helaas! ... dat wrang . dat ijzelijk vaar wel getuigde dit maar al te zeer, en ó! ... mijn vreezelijk voorgevoel ... dit — dit bevestigt het al meer een meerder! — Neen nooit... afgrijzelijk woord! . . . nooit.,. nooit zal ik u weder zien ... — Hij is op. het aller diepst ontroerd, flors eenige traanen.; zwijgt een wijl. In tusfchen ziet weit zijn gelaat allengs meer en meer ophelderen, en eene ongemcene bedaardheid in alle zijne trekken /preken — Dan hoe . . . wat is dit... welk een fliaal van hoop fchiet daar, gelijk een blikfem fchigt door den akeligcn, zwarten nagt, die mijne ziel omnevelde! ó. Hoop! —; gij troosteresfe van het .kwijnend hart! — van waar . . . van waar die glans., waar mede gij mij op het onvcrwagtst befchijnt . . . Ach ! . . . zon. het, . . kan het waarheid zijn ... ja zou -eea. wonder werk ... of — zou een Ecgel gods — zou deze mijne kunigonde, en haare telgjens wel ligt. aan een kapelles woest geweld —? aan zijae ontmenfchte , ijzeren vuist ontrukt ontwrongen hebben ... Is het mogelijk kan het zijn . .. ó! .. . Welk een Hemel-geest ftort dezen .troost, die zoete, flreelende begocheling, dien wellust in mijn hart. . - Doch  < 192 > Döch ach! ... neen . . . neen . . , ik mag . .. jf3 Wil ... ik durf niet hoopen . . . Dan hoe het immer wezen moge, wel aan van erpt! — u voegt u past dit klaagen niet! ... Wel aan, betoon Van nieuws uw moed ... uw vroeger grootheid weder! — zij ftierven voor het vaderland! . . Alleen het vaderland en uwen pligt hebt gij grootmoedig hen — hebt gij de min en kinderliefde geofferd ... Zij ftierven voor het vaderland, en — eens ... eens zult gij hunner waardig hen van nieuws omhelzen, zo al eens hier aan den boord des grafs u deze omhelzing niet vergund zij! ... En gij — Hij treedt naar de lijken —- en gij, ó dierbaare .. . geheiligde omhulfels van twee groote zielen, die nu ook reeds in zaliger oorde zegeviert en verre . . . verre boven lot en dwingelandij mij wagt! — Hij kust hen — Vaar wel . . . vaar wel — Ontvang dezen aller laatften kus van eenen broeder, die u eens op het aller tederst beminde! — Vaar wel mijn taak op dit omneveld rond is ligt ook wel dra afgeweeven — vaar wel tot ik u eens in hooger fpheer omarmen mag! — En dus . . . dus heb ik nu aan de infpraak van mijn hart; en aan natuur haar tol betaald! — Nog flegts een weinig aard', waar meê mijn hand hen dra bedekken zal, en dan — dan leeve ik weêr geheel voor u mijn vaderland! — voor u, ó Vrijheid! en — ook voor u mijne waarde, mijne zo vuurig beminde en tedere moeder! — Ja, wat het lot ook immer over mij beflisfen mag — tot zijnen jongften ftond zal fteeds uw  < *93 > uw zóón u toonen, hoe hij u bemint, en hoe zijn réine j zuivere ouderliefde u met eene kinderlijke 'tederheid Vereert! — ó Mogt ik . •. . mogt ik voor u . . . voor u alleen nog leeven '— en u ... u tót een fteuh en troost verftrekken. TWEEDE TOONEEL. van erpt , elfride , welke in het opkomen deze laatfte woorden geheel gehoord heeft in rouwgewaad. — • Ja . . . ja, uitmuntende voortreffelijke zoon ! gij zult mij in mijn ouderdom nog ftaag ten fteün eii troost verftrekken, — Ja , eens zult gij het zijn, die met de zelfde hand, welke thans voor uw geboorte - grond en voor de vrijheid zo ftout het flag zwaard voert, de brekende oogen Uwer moeder fluiten zult gij zijt het, die haar laatften zugt van deze verbleekte lippen eens zult opvangen, terwijl ik u mijn jongften Zegen geve en • ftervend zelfs den eeuwig en. nog voor dien zoon mag danken, dien hij tot heil van Nederland uit mij eens deed geboren worden, en die, te midden zelfs der wreedlte flagen van het lot nog fteeds de zilte traanen zijner moeder droogde; wiens deugd haar flaauwelijk kloppend hart nog geftadig met het heerlijkst gevoel doorftroomde — het gevoel van friet vergeefs op dezen wereld -bol gereefd, deze aarde een grooten fterveling en den Engelen eenen broeder, hen allen ten vollen waardig, ja dsn hemel eenen N ed«<  < 194 > edlen grooten burger gefchonken te hebben. — Ja, zoon! — mijn eenige, mijn dierbaare zoon deze .. . zulk eene waarejjk groote, eene onuitfprekelijke zaligheid is het, welk gij aan uwe moeder reeds gefchonken hebt, en ook nog verder fchenken kunt, Hervat . . . hervat dus uwe fierheid . . . betoon van nieuws uwe waarde .... betoon u groot! . . . . Betreur . . . betreur vrij het gemis van uwe gade en telgjes — in hun verloor immers ook dit hart t— het teder hart.van uwe moeder, een fchat, die zelfs deez* ganfche wereld-bol haar nimmer wederfchenken . . . wiens verlies deze nooit flegts in het aller minfte boeten kan . .-. Helaas! . . . twee dogters en die lieve klecne heeft immers deze zwarte — deze ijzelijkfte dag van mijn geheele leeven aan dezen arm ontrukt .., Zij fluimereu . . . zagt Animeren zij thans in het ftof des doods, en ik — rampzalige — ik dwaal te midden hunner graven rond, en (lort een wrangen bitteren traan op hunne lullige asch ... Ja, zie ... zie, of uwemoeder ook om hun verfcheiden treurt .. . Zie . . . zie haar weenen . . . Helaas! . . . toen ik uw nooit vergeten, uw onuitfprekelijk geliefden vader grafwaard voeren zag — toen dagt ik, dat dit oog zijne aller laatfte traanen plengde, en dat dit zwoegend — dit vreezelijk bloedend hart geen enkelen meer kan geven —dan nu helaas! . . . aanfehouwt gij die, en zult gij die fteeds iederen dag het pad, dat ik nog naar het graf betreden moet, daar mede zien befproeiè'n ... Ja zooni  < 195 >' fcoón! — geliefde zoon! voor zeker eiken dag zal Ik mijn traanen met de uwe mengen — beftendig zat ik met u weenen . . . beftendig met u treuren, zo langen tot dit brekend hart voor immer . . . immer uitgeleden en dit rood bekreten oog nooit weder weenen kan, tot dat het voor des scheppers troon eens traanen van verrukking ftort .... Dan, denk . . * bedenk, mijn zoon! wij leeven voor een eeuwigbeid .. . bedenk, waarom de alwetende u op dit groot tooneel van lijden en beproeving plaatfte . . . Denk . .. denk toch aan het zugtend, worftelend vaderland . . . hoor . . . Hoor den jammerkreet der onderdrukte menschheid. — Een traan voor uwe dierbaare, afgefcheidene, doch ook een traan voor uwe kermende natliurgenooten, voor het vaderland en voor de Vrijheid. — Dan neen, geen traanen — koene groote, der toekomftige eeuwen gewijde, bewonde» ring wekkende daaden — zie daar ... zie daar mijn zoon! — zie daar het fpoor, waar op gij treden moet —- zie daar de baan naar eene glorierijke onfterfelijkheid, zie daar het pad, dat u naar de eeuwig juichende gewesten voert, waar die verheerelijkten ons in Engelen-glans alreê verbeide ... zie daar grootmoedige verlosfer van uw vaderftad! — zie daar uw pligt — zie daar, waar door gij nog de laatfte leevens - dagen uwer moeder met eenen heerlijken glans der zaligdeverrukking kunt beftrooiën! ... Zie daar, het geen $k van u wagt! N 2 TAW  van f r p t. En wat mijne moeder ook gewis van haaren zoon niet vrugteloos wagten zal. — Neen dierbaare, edele, groote vrouw! — zo lang ik adem haal, zal ik voor mijne iandgenooten, zal ik voor Flisfings burger-fchaar en voor het recht der menschheid leeven. — Als mensch, betaalde ik aan de menfchelijkheid haaren tol — dan neen, waan niet, mijne beste, mijne zo vuurig geliefde moeder 1 — waan niet, dat ooit mijne liefde voor het vaderland, noch mijne zugt, om voor de vrijheid mijner landgenooten te ftrijden — voor deze goed en leeven blijmoedig veil te bieden, een enkel oogenblik bekoeld zij . . . Neen . . . neen, hij, die van u het leevens-licht ontving, verheft zich verre boven het wisfelvallig lot — hij ftaart alleen op de eeuwigheid en op den krans der Engelen, die hem in hooger ftreeken tegenftraalt . . . 'elfride, met een diepen zugt. Ha! ... nu ... nu adem ik weder ruimer — hier in herken ik mijnen zoon. — Koom aan het hart vau uwe moeder — dat hart, waar onder gij wel eer gerust hebt! — Ja, koom, mijn zoon! — dit hart heeft, ook te midden van de wreedfte rampen, nog, immer troost i . . Het is de godsdienst — het is de godheid zelve, welke mij te midden van dit leed den zoetften troost geduurig in den boezem ftorten! van erpt. Ja, moeder, vuurie; beminde moeder! — ja — de god>-  godsdienst en de deugd — deze zijn het, die ook zelfs het hobbeligst pad des ftervelings fteeds met roozen beftrooiën — zij zijn het, die ons over alle rampen befiendig leeren zegepraalen. — Ja, zij ... zij zijn het, die ook foms te midden van de zwartfte duifternis, een liefelijken ftraal van hoop in onze ziel doen daagen ... Zo even, daar ik hier bij het ftof van deze dierbaare verfcheidenen weende, fcheen het mij, als of een Engel mij met eene hemelfche welluidendheid toefluifterde: — „ uwe kunigonde en lieve telgen „ zijn niet van dit tooneel der ondermaanfehe wisfelin„ gen weggerukt — nog eens . . . nog eens zult gij „ hen hier omarmen ï " — En nu . . . nu floeg mijn hart zo ligt, zo vrolijk dezer zoete hoope tegen — een voorgevoel der ftreelendfte vervoering doortintelde mijne borst . . . Helaas ... wel ligt . . . wel ligt is het flegts een ijdelen droom, een herfenfchim, een nietig fchaduw-beeld . . . Dan o! . . . hoe zalig . . . hoe onuitfprekelijk zalig . . . mogt ik de vrijheid eens in vollen glans en volle kragt op dezen grond gevestigd zien, en dan ... en dan hem weêr aan dezen boezem klemmen . . . Wel ligt een nietige begocheling . .. Dan neen — deze infpraak van mijn hart —ik kan ... ik kan die niet verdooven! . . . elfride, ter zijde. Helaas! ... ik ijze ... ik tziddere, dat deze ftreelende waan hem flegts maar al te ras geheel en al.ontrukt zal zijn; dat ik hem dus hier in voor het minfte met • N 3 ver-  verflerke. — Tegen van erpt. — Ja, kon dit . . « mogt het zijn mijn zoon! — Dan ó ! .. geef .. . ' geef u toch aan dezen zoeten droom niet ganfcbelijk over, eer gij u in het eind daar door te zeer bcdro-i gen vindt, en eene wreede, eene onwederfprekelijke zekerheid van uw verlies uw bloedend hart met eene dubbele fmarte van een rijt, en uwen arm voor het vaderland geheel nutteloos maake, geheel ontzenu-. we .. . Bedenk, dat daar gij door het verfoeien van een fchandelijk verraad van deze vesten het oordeel van den dood over hen hebt uitgefproken, gij flegts uwen pligt betragtedet .... van' erpt. Ja, edelfte van uw gedacht! ik bevat uw meening, ik befef ten vollen wat gij hier mede bedoelt. — Neen, waan niet , dat. die daad-mij ooit berouwen kan neen dm was ik noch u , noch hunner waardig ! 6 Neen, zo op dit oogenblik een enkelen afwijking van mijn pligt — een tred ter zijde van de baan der eer hen aan mij kon, wederfchenken — nooit . . . nooit zoude ik hen weder in mijn arm, aan mijne borst verlangen ! — Neen, zo ik thans nog kiezen mogt veel eer onzer aller dood, dan een verachtelijk, ontèerd en fchandelijk leeven. Wat dus mijn lot ook wezen mag — ik ben getroost, zo ik deez'. vest flegts voor het Spaansch geweld behoeden kan —. zo flegts de lange zegeviert, en hier de vrijheids-zon dus haaren eerden dageraad doe fchittcren ... Dan, heeft men van  < *99 > van de vloot . . . heeft men tot nog toe van mijn hart-vriend niets vernomen, en is de onftuimigheid van onze burgeren, die mijne kunigonde en fpruiten, door eenen onberaden ftap, door eene woefte drift wilden wreeken — is deze door den raad en- mijne overige vrienden allengs tot bedaaren i^ebragt? — Ik beefde voor die woede. — Gij weet het — geen wraak heeft ooit dit hart ontè'erd — fteeds gruwde ik yan die vuige drift, hoe zeer men mij ook tergen mogt> — Geen hart, dat voor de vrijheid bonst, kan wraak gevoelen — voor laage ... voor bekrompen zielen is zij alleen gevormd. — Dan ach! . . . konde ik mij aan der burgeren oog vertoonen? ... Slegtsmijn gezigt alleen zoude hunne onftuimigheid nog meer ontvlamd , en eene onbedagte dankbaarheid — hoe zeer ik ook llegrs mijnen pligt betragtte, hen tot een zinnelooze raazernij hebben aangevuurd. — Ik bid u dus, meld mij, wat u hier van bekend is! elfride. Alleen, ten einde u dit te berigten, was het, dat ik mij naar u heên begaf — te meer, daar het geen ik reeds vernam, met reden mij bekommering baarde. — de lange is reeds met Spanje's trotfche zeemagt in liet gevegt, en niet verre van deze ftranden, van waar men onophoudelijk een ijzelijk fchutgevaarte verneemt. — Zelfs heeft een visfchers pink op kondfchap uitgezonden berigt gebragt, dat een, of meer van onze fchepen door hun eigen buskruid in de lugt geN 4 voerd,  200 >■ Vöerd, en gansch verdelgd zouden zijn! .. . Me»: «rijdt nog fteeds met leeuwen-moed— maar elk ij» voor de uitkomst van den flag, en uw maar al te getrouwe ftrijdgenooten worden ieder oogenblik onftuiger. — Niets . . . niets, dat hunne woede zal betoomen — elk oogenblik ziet men daar van de uitber fting te gemoet. - Zie daar, wat ik uw kwam berigten! — Dan, daar ik uwe ziel in eene zo geweldige ontroering vond, achtte ik u niet gefchikt, dit alles te vernemen ~ ik moest dus uwe fmart eerbiedigen toe meer bedaardheid aan uwe rede daar toe genoegzaame kragten fchonk. van erpt, ten fterkften ontroerd. ö god! bewaar . . . befcherm mijn Vader -ftad en mijn de lange! ... Ja, zo de lange valt-, zijn wij gewis verloren, en zo deze al te braave burgerfchaar den raad mogt dwingen, om op Middelburg een aanval te ondernemen — dan . . . dan voor zeker zinkt de vrijheids, vaan thans op deez' wal, gevest ook ftraks voor immer onder het gloeiend puin van deze muureu neder. Wij zijn te zwak, en worden dus wel dra verplet. elfride. Ja, braave zoon! - dit zelfde... dit is het, dat mijn hart onrustig ... onuitfprekelijk angflig zwoegen doet waar voor ik ijze. - Helaas! ... ik tziddcre voor het denkbeeld, dat ligt een waarelijk edele, doch al te ^beraden drift ons allen in. een- wis verderf zou Ace*.  < 201 > floepen; Ja dat het nagedacht, wanneer het zijne ketens om de bloedende, verwonde handen rinken hoort — die kluiders rinken hoort, welke wij nu reeds verbrijzeld heb-, ben, en die hen nimmer prangen zullen, wanneer degts met een onvertzaagdcn heldenmoed een wijs beleid zich paart— dat dit ons eens vervloeken zal, wijl de kluiders. nimmermeer der zeiver folterende zwaarte hun hadden; doen gevoelen, zo, degts de onbedagte onftuimigheid van hunne-vaderen, die niet van nieuws om hunnen, arm geklonken hadden! — En wie . . . wie zou van zulk een vreezelijke gedagte niet, even als voor eene vergramde een . dreigende fchim j des middernagts te rugge beeveu! — Wel, aan . ,. wel aan dus , dat men beproeve, wat in dezen aller bangften nood, daar wij aan de eene zijde, elk oogenblik door der Cauieljanen zeemagt — door Medinris vloot bedreigd worden, indien wel Jigt de lange voor hunne overmagt bezwijken" mogt, en moedig drijdeird — want dat hij nooit door een laffe vlugt afwijken,-en hen de zege bieden zal— dit weten wij, en hier toe is ons de dapperheid van dezen braaven veel te zeer bekend, dan dat men daar aan degts een oogenblik kon denken. Ja daar wij dus met reden voor eene vloot en verfche magt van Spanje dugten — daar deze ons zo ... zo door eene onweêrdaaubaare overmagt dreigt te verpletten, is onze val te zekerer en onvermijdelijk, wanneer een al te edelmoedig volk deez' grond verlaat — deez* grond, dien zij alleen behoorden te verdedigen, en N 5 diea  dien wel ligt hun moed en ijveren arm behóuden kan, zo men alleen de ftemder rede en van een doorgedagt beleid gehoor vergunne. — Dan, zo zij nu naar Middelburgs gedugte wallen henen druifchen — gewis . . . gewis vinden zij door de getergde woede van kapew t e door eenen wisfen dood, en met hun ftort de Vrijheid neder. — Dan, dank ó ijemel! dat mijn zoon thans wederom bedaard mijne woorden hooren .. . dat hij die overwegen kan. — Aan u . . . aan u, mijn dierbaare zoon ! is het alleen , dat thans de Vrijheid haaren hoed en ipeer heeft toebetrouwd — gij zijt het, die deze moet beveiligen. — Wel aan , dat uwe fchranderheid een middel vinde . . . Red ... red uw vaderland . .'. red .. . red de menschheid zelve! — Red deze van eenen anderszins volkomen zekeren bndergang. van erpt. Ja, dierbaare moeder!'— ja, ik zal hen redden ... ïk ga . . . ik ijl ... ik vlieg ... — .Hij houdt plotfelijk in. — Doch ach! ... ik hebu dit bereids gezegd, mijne tegenwoordigheid — het zien des. rouws, dieii mijn gelaat vertoont — gewis hier door wordt hunne woede nog meer ontvlamd ... Dan, welk gedruisch... men koomt... DER-  i)ERDE TOONEEL. de voorigen. de oudste burgemeester eenige leden van den raad. de oudste burgemeester. Mijn vriend! — grootmoedige van erpt! het is het uiterfte, een vreezelijk, aller dringendst gevaar —> het is de jongfte nood, die deze vesten dreigt — het is de gewisfe ondergang van Flisfingen, die ons naar herwaard henen voert, ons dwingt, u in dit ftil en plegtig oord, den verfcheidenen toegewijd, dit oord, waargij den dood van hun, die u het dierbaarst waren,thans betreurt, te ontrusten, en u in eenen zombererv rouw te ftooren ... Ai! red .... red, kan het zijn, deze veege vest ... van erpt. Wat is het— fpreek, óachtbaare Burger-vader! —wat is het, dat tot der zeiver behoud van erpïverrigten kan? — Spreek flegts, aan het algemeen behoud zal fteeds — dit is u bereids bekend — aan het algemeen behoud zal fteeds van erpt zijn dagen met de grootfte blijdfchap veil bieden . . . Wat eischt gij dus— wat eischt het heil van mijn geboorte-grond?—' Dan meld mij , is de onftuimigheid der burgeren reeds fcedaard, of wil men nog geftadig mijne kunigonde e»  < 204 > en telgen wreeken, en welk berigt ontvingt gij uit devloot? de burgemeester! Helaas! ... bet volk Woedt thans nog meer, dan ooit te vooren, en een dof, verward gerugt meldt, dat de lange reeds kloekmoedig ftrijdend voor het vaderland zijn jongden ademtogt zou hebben uitgeblazen .... van erpt, ontroerd. de lange! . . . ó g od! ... Zijt gij — gij edele, groote ziel! -r- mijn hals - vriend! — gij . . . zijt gij thans mede ook aan dit hart onttukt! ... Dit ... dit is dan de laatfte flag ... Gij ... gij, de lange! — gij alleen bleeft mij nog overig ... gij waart het nog alleen, met wien dit hart eenftemmig bonsde, en aan wiens zijde mij geen dood, hoe grimmend ook, ontzettend (cheen ... Gij ... gij alleen vermogt nog in dit hart dien gloed, dat vuur, het welk tot groote, tot onflerfeüjke daaden voordftuwt, in te ftorten — gij, in wiens bijzijn ik meer, dan menfchelijke kragtengevoelde ; ja , veel meer, dan een flerveling was — helaas!... cok gij zijt thans aan mij ontrukt! — Vergeef het mij, ó Vader onzer burger - fchaaren! — vergeef het mij gij alleen — dat ik aan dezen Edelen een traan durf wijen: het is een traan der vriendfchap en der menfehelijkheid, welke gij mij weenen ziet! — Vergeef het, dat de menfchelijkheid en vriendfchap ook haar rechten gelden doen! — Dan, zo het waarheid zij, dat  < 2Ö5: > dat gij ter neder ftortedet ó groote, ftoute ziel! —*, dan ... dan zal uw v a n erpt u toonen, dat hij ook in den dood uw vriend en broeder wezen kan! — Ja... ja, zijn eed zal hem geheiligd blijven — hij zal uw Gade tot een Echtgenoot; uw telgen tot een Vader flrekken ... Helaas! ... rampzalige verlaten weesjes en droeve weduwe — hoe zeer verfcheurt uw ijzelijk lot, die fmarte, welke zijn val in uwen boezem moet doen woeden — hoe zeer verfcheurt die niet bereids mijn hart! ... ó IJzelijke, zwarte dag! moest gij ... moest gij mij alles ... alles dan op eens ontrukken ... óBut>. ger krijg! ... ó dwingelandij!... ó moordlust, van een gekroond fchrikgedrogt, waar voor de menfchheid tziddert . . , Dan, ween . . . ween vrij mijn oog! Ik fchaame mij deze traanen niet! zij zijn de laatfte tol, dien ik aan eenen grooten fierveling betaale ... . zij flrekken tot een luister aan de menfchelijkheid Rust zagt dus — zo het waarheid zij, dat hij gevallen is— rust zagt, gewijde fchim ! rust zagt! En wen gij wel dra om mij, om uwen vriend moogt zweeven, zult gij gewis met welgevallen zijne broeder - trouw en zijne daaden zien! — Ja, flrijdend zal ik een maal, even als gij, te midden van het ijzelijkst gedruisch der flagting nederzinken, of Spanj-és legerbenden boeten uwen dood met een tienvouwig weê. En nu, ó Burger-vader! . . . wat vordert gij ? ... Wat eischt mij pligt in dit ontzettend ... dit vreezelijk oogenblik! ... 4£an ik mij aan deze fiere, deze al te deelnemende I . me-  r< 205 >" menigte vertoonen, zonder dat het befchouwen vatl mijn treurig, mijn met rouw bedekt gelaat tevens hunner onftuimigheid tot een nieuw voedzel ftrekke . . , Kan ik . .. DE BURGEMEESTER. Wat zal . . . wat moet ik raden ... In waarheid ijzelijk . . . ijzelijk is onze toeftand . . . Dan, achI . . . feo gij het niet vermoogt, hunne al te geweldige drift In eene zagte kalmte te verkeeren, is het gewis met ons, met deze veste en de pas verrezen Vrijheid van, Leeuwendaal voor immer — onherroepelijk gedaan. 'VAN ERPT. Wel aan — het zij zo! Ik zal het uiterfte ... ik -zal alles waagen. — Ik ga dus , waar uw wil, mijn zugt voor het belang van mijne ftoute ftadgenooten en dat van Nederland mij henen roepend— Vaar wel, mijne dierbaare moeder! — vaar wel — voor het Iaatfte zal 1k alles waagen: maar ach! ... ik vreeze ... ik vreeZe .. . Dit volk, het welk fteeds met een taai geduld zo veele duizenden mishandelingen, zo veele, ontelbaare knevelaarijen , zo veele wreedheid , en zulk eene onmenfchelijkheid van een doemwaardigen gewetensdwang kon dulden — dit volk, het welk dit alles met een uitgeftrekt geduld verduuren kon, zal thans, daar liet nu een maal zijne ziel in gloed en vuur ontbranden voelde, en zijne gedugte kragt heeft leeren beproeven — helaas! ... het zal niet eerder rust genieten, ' dan na het, gelijk het waant; mij en de mijnen gewroken  < m > ken heeft. — Doch ö! . . . die. wraak ... zij fleep» deez' grond in een . . . Doch: ■klaa.gen .. . neen . . .• dit oogenblik van het ijz.elijkst gevaar eischt daaden ... Vaar wel dus, mijne teêr geliefde.moeder! ... wel ligt ziet gij uw zoon niet . weder; maar zo hij fterft — getroost. . . hij fterft niet dan ten vollen uwer waardig . . . Vaar wel dus ligt tot in een zaliger toekomftige ... tot in een eeuwig juichende eeuwigheid, wMr dan uw. zoon reikhalzend zijne dierbaare moeder wagt. — Dan, eer ik ga — uw zegen lieve, beste moeder! elfride. Vaar wel mijn zoon — voonreffeiijkfte van uw ge* flacht! — Vaar wel — wees immer. groot, op welk een fteil en hobbelig pad de ahnagtige voorzie* migheid u immer voeren mag! — Vaar wel! —i gods vader-hand waak immer over mijnen zoon! —t Hij zelf geleide en rigte beftendig uwe treden . . . Een hooger . . . grooter doel, dan dit beneden - rond ooit toonen kon — dit zij het waar gij fleedsuwen loop, uw gangen wendt — uw, mijn en Neêr* lands god zij .uw befchermer ... uw fteun ... uw toeverlaat — en eens .... met het eiken loof der groote hemel - burgeren door eenen Cherub bekroond, omarme uw moeder u in het gewest van eene eeuwige rust, een ongeftoorde blijdfehap en van een Vrijheid, welke alleen de Seraph kent en fmaakt! — Zie daar den zegen uwer moeder! — Ga thans getroost, waar het be- lang  < 2o8 > lang van deze ftad en van het' vaderland u roept. Of nooit ... of ak een ftóuten overwinnaar ziet uwe moeder hier op aarde u weder. — Qeduurende het uitfprè ken van den zegen legt elfride de handen op het hoofd van van erpt. ' '■• .<, van erpt, omarmt elfride diep ontroerd fprakeloos , buigt zich vervolgends, en vertrekt ,■ verzeld van alle de overigen, behalven alleen e l-< fride, welke op het tooneel blijftL VIERDE TOONEEL. elfride, alleen. Afgrijzelijk ... ontzettend ... akelig tijdsgewrigt! —ï>us heeft een dag — een enkele dag alleen dan'alles aan dit hart ontrukt, wat aan dit hart wel eer zo" waard ... zo onuitfpreklijk dierbaar was! ... Hier hier — zie hier, o wreede beulen! — verwaten monsters ! — gedoemde werktuigen i der helfche dwangzugt en van Castieljes euvelmoed! — zie hier mijn kind -~ die lieve lente-roos, welke nog zo even haare blaadjes voor het koeltje ontrolde — zie hier . . . zie hier haar in het flijk — haar in het ftof des doods geveld! — Zie hier de fchoone, zagte aanminnigheid, en aan haar zij' den dapperen, lieren jongeling, die met haar in den dood vereend gerustelijk op de zelfde peuluw der ontbinding den fchoonen gulden, morgen van eenen eeuwigen dageraad, tegen fluimen. — Zie hier de bekoorlijke en  Én den dappere — beide op het rust-bed vari derï dood verbleekt en kil ter neêr geftrekt . . . Ach! . . j beiden . . . beiden waren mij zo dierbaar, van beiden had natuur met haare zagte hand de tedere, reine harten aan dit van een gereten, bloedend hart zo naauw, met zulke onöplosbaare banden, vastgeftrikt. — De dood van ieder hunner rukte van dit hart een deel meêdoogenloos . . . onmeüffchelijk af! ... Dit hart... Ha! . .. hoe het krimpt. . . van wrange, onlijdelijke fmarte krimpt ... ó! . . . Welk gevoel. . . wat weê . . . wat jammeren voor het hart van eene moeder! ... . En ginds.... Wat zie ... . wat zie ik ginds . . . Gerechte . . . onbegrijpelijke wijze, ondoorgrondelijke god! ... wat zie ik [ginds ... ó Ijzelijkheden . . , ó ontzetting! .. . Ook daar . . . ook daar mijn kind . . . ook daar mijn bloed — mijn eigen bloed . . . ö Welk tooneel van rouw en gruwelen .. . Daar . . . daar mijne kunigonde! de tedere en voortreffelijke echtvriendin van mijnen zoon . . . haar kroost en ook het kroost van een van erpt! ... En dit. . . ja dit . . . daar zie ik hen ... daar . . . daar betreden zij een moord - fehavot . . . Help Hemel! — help . . . een beul . . . daar vat reeds zijn bebloedde vuist de ijzing wekkende flagt-bijl .. . Ai mij! ... ik kan ... ik' kan niet meer — daar druipt zij reeds van bloed ... het bloed van mijnen zoon ... ó god..,. 6 god! — dit is te veel . . . Mijn zwakke, menfchelijke kragt bezwijkt onder uwe flaanO de  da hand . . . Helaas. . . almagtige! — waarom, in dien ik zo veel — meer dan een eindig fchepfel ooit verduwen kon— in dien ik zo veel lijden moest — waarom . . . waarom mij dan de kragt eens Engels niet gefchonken . < . — Hier zijgt zij magte loos in een armftoel; bedekt haar aangezigt met haare handen, en weent bitterlijk. — Na dus een weinig tijds gezeten te hebben, rijst zij weder met eene zigtbaare bedaardheid op; knielt neder, en heft haare oogen met de gevouwen handen tevens naar den hemel.— Dan ach!... wat is daaraan mijnen mond ontglipt . . . Vergeving ... vergeving, ó oncindige ! vergeving voor den worm, die hier in het verachtelijk iiof dér vergangelijkheid verre ... verre beneden uwe voeten wemelt — vergeving in dien hij, in de bitterheid van een door bitter lijden, door verfchrikkelijkfte zielsangften overftelpt hart, met u, en uwe alleen wijze raadsbefluiten een oogenblik flegts durfde twisten — zo hij vergat, dat gij, ook flaande zelfs, nog altoos vader — ja een al wijs, al lievend vader zijt— een vader, die alleen ons hier op uwe wegen voert, om ons met des te grooter vreugd eens in het eeuwig vaderland der ruste te doen overftappen. — Ja, Vader van geheel het menschdom — en ook de vader van den lijdenden! — vergeef . . . vergeef het toch uw kind, indien het durfde morren! . . •• Helaas! ... ik ben een mensch ... ik voel geheel mijn nietigheid, en zink thans fmeekend aan de voetfchabel van uwen troon in het flof ter ne■*• der  < 2ÏI > der . . . Ai zié ... zie mijne traanen, en vergeef, Gij die zo gaarne aan waar berouw vergeving fchenkt! . .. Doch ja — gewis uw toorn zal mij om deze zwakheid niet verpletten — Gij ziet voor zeker op mijn onuitfpreekbaar lijden en mijne bloedige traanen neder . . . ó Ja — mijn hart — dit zegt het mij, dat gij uw kind vergeving fchenkt. — Zij rigt zich met een ongemeen betoon van grootheid en verhevenheid van ziel op. — En wat toch anders is dit lijden, dab- eeri ftrijd, dien wij moeten hebben doorgeftreden, om een maal de broederfchap des Engels en des Cherubs waardig, naar geene zijde van tijd en graf te worden overgevoerd, naar het zalig . .. zalig dal, waar fmart en leed en folterende kwellingen voor eeuwig . ,, eeuwig eindigen, en waar de hand des Ceruphs, "daar hij ons broederlijk en teder tegen lacht, de traanen vari een kort een ras vervloden lijden van het oog des moeden afgematten pelgrims wischt, en dan met eenen hemel - glans omflraald, verheerelijkt, hem in den kring van duizenden van voleinde, groote zielen voert! — En daar. . . daar— in dien kring glanst mijn louise reeds .gewis met haaren ferdinand . j . daar . i . daar praalt kunigonde omringd van haare telgjes ... Ja daar . . . daar,drukt zij haare Echt-vriend wel dra aan haar verheven borst ... Ja, wagt, ó zalige i verengelde Edelen ! wagt, flegts alleen eert korten tijd moet uwe moeder hier nog in traanen aan den rand tjes graf verlaten", van heul en troost en ireuri O 3 in  < ai2 >' in haaren ouderdom beroofd, al jammerend ommfl dooien — nog weinige, korte fnel, daar heên gevloden ftonden, en ook zij . . . ook zij zinkt aan uw borst, terwijl haar overfchot hier in het koel en vreedzaam graf genoegelijk fluimen, eene kalme, zoete rust geniet. — Ja wel, eene kalme zoete rust! — Hoe onbefchrijvelijk ftreelend moet niet die rust der graven voor deugdzaame ontfiapenen — voor reine harten zijn! — Zie . . . zie flegts deze gelieven — hoe liefelijk fluimeren zij niet aan elkanders zijde — hoe teder hebben zij niet met dien arm elkander onderling omflingerd! . . . ó Welk een glimlach! — Zo ... zo lacht een Engel! — ó Gij, die thans reeds onder de Engelen en Troon - gezanten woont! — vergun . .. vergun uwe moeder nog dezen enkelen kus — een kus van het aller jongst vaar wel. — En nu, rust zagt . . . rust tot in eeuwigheid — tot dat ik ginds in het lommer van de leevens - boomen, van de moeite en hitte des daags aan uwe zijde ook mede vrolijk rusten mag, terwijl mijn ftof, aan u, o moeder aarde! weder gegeven, zich met hun ftof vermengt, en duizend wentelende eeuwen over ons gemeenfchappelijk zwijgend graf al donderend daar henen gieren. VIJF-  < 213 > VIJFDE TOONEEL. Het tooneel verbeeld de markt van Vlisfingen. Men ziet een gedeelte der burgerij reeds gefchaard, terwijl gefladig nog meer nieuwe drommen aanrukken, en naast de zelve post vatten. In tusfchen verneemt men een verward gedruisch van grijsaards vrouwen en kinderen, die zich geftadig om de gefchaarde burgeren henen dringen, terwijl zij deze met hunne gebaarden en woorden ten fterkften aanmoedigen. Wanneer de burgeren gefchaard zijn , geeft een bevelhebber een teken, waar op een algemeene plegtige ftilte volgt. Op een tweede teken begeven de vaanen \,ich van de vleugels naar het midden, waar op een zeer ftaatelijke, treurige marsch gefpeeld, en door de ganfche burgerij in deze woorden gezongen wordt, marsch, 'Wel aan ... wel aan — 'troept alles ons tot ftrijden: De zon omhult een aak'lig zwart. De Vrijheid weent — zij ziet haar telgen lijden; En toorn en leed woên in ons hart. Wel aan . . . wel aan, dat wij uw fterven wreeken, van erpts beroemd, vermoord gedacht! Dat van die wraak de grijzende eeuwen {preken, De neef ontroerd die wraak betragt. 0 3 Wel  < 214 > Wel aan . . . wel aan, met bloed bevlekte muuren ! Met bloed, dat uw verdelging eischt! Straks klimt de vlam van duizend ... duizend vuuren Waar 'tnakroost eens uw puinen wijst! van erpt! dit eischt uw gade — uw kroost! Dit .eifchen drom bij drom die, voor de vrijheid vielen j Wel aan ... wel aan, ter wraak, Bataaffche zielen! Op Kauch! eer ge om uw lafheid bloost! Doch, mogt dit poogen ons mislukken — Wel aan — men fterf dan groot en vrij! Elk fterf op 's vijands lijk, die voor zijn vuist moest bukken, En dat het veld des flags ons aller grafplaats zij! Na het eindigen van dezen marsch heerscht V weder voor eenige oogenblikken eene diepe en plegtige ge flilte, waar op de bevelhebber eenen adjudant wenkt. — de bevelhebber. Waar is . . . waar beidt toch de verlosfer van deze veste — de grootmoedige van erpt? — Hebt gij mij niet zo even berigt, dat hij, van het hoofd des raads verzeld, zich zo aanftonds naar herwaard héén begeven zou? de adjudant. Ja — aan zijne wooning vernam ik, dat hij, van het voornemen dezer burger-fchaar verwittigd, reeds herwaard fpoedde. — Dan zie daar is hij reeds. ZES-  < 215 > ZESDE TOONEEL, de voorigen. van erpt. de eerste burgemeester, en r a a d e n. Zo dra deze verfchijnen, worden zij met geweer tn vaanen gefailleerd, terwijl men het volgende zingt en /peelt, m a r s c h. Op ... op ter wraak .... wraake, ó ftoute zielen! Het uur der wreedfte flagting naak! Men wreek den dood van hun, die fchuld'loos vielen ! Dat de eelfte woede elks boezem blaak! van erpt ! ons ftaal... ons flagzwaard zal hen wreeken! Dit zweert geheel een volk voor't oog van zijnen god. Haast zitt men 's vijands bloed langs deze klingen leeken! Ja ras verdelgt deez' vuist, kapelle ! u, en uw rot! Op ... op ten ftrijd... ter wraake, ó ftoute zielen! Het uur der wreedfte flagting naak! Hoort... hoort'tgeroep van hun die fchuld'loos vielen! Die ftem... onze eer... 't eischt alles wraak! van erpt ! uw gade en uw vermoorde telgen — Zij ftortten voor \geweldvoox Flisfings vrijheid neêr! Wel aan ... op ... op ten ftrijd dus, koene B.elgen! Wel aan, verfchaf hun wraak door uw gedugt geweer! O 4 Op  < 216 > Op... op, ten ftrijd... ter wraake, ó ftoute zielen! Het uur der wreedfte flagting naak! Zie ginds het bloed van hun die ftrijdend veilen! Dit rookend bloed vergt ook uw wraak. Hoor, braaven!... hoor, zo ge om ons heên moogt waaren Uw asch rust vrij in vreê— wij wreeken ook uw val! Of wakkene! op uw vest moet eens het nakroost ftaaren; Wijl ze u en ons te faam ten graf verftrekken zal! Op... op, ter wraak... ter wraak dus, ftoute zielen! Het uur der wreedfte flagting naak! Ja, wreek hun dood... wreek elk van hun, die vielen! Dat de eêlfte woede ons harte blaak! van erpt ! ons ftaal zal u ... zal allen wreeken! Dit zweert geheel een volk voor 't oog van zijnen god. Haast ziet men 's vijands bloed langs deze klingen leeken! Ja ras verdelgt deez'vuist, kapelle! u, en uw rot! Na het affpeelen van dezen marsch ontflaat''ereerst ten dof gedruisch, het welk wel dra door een luid geroep vervangen wordt. allen. Wel aan ... wel aan — wij vliegen naar de muuren van het met bloed — met fchuldeloos bloed bevlekte Middelburg! . . . Voord, broederen! . . . voord . . . voord, in den ijzelijkften flag, dien ooit het licht befcheen .. . Voord .. . voord! ... — Bij deze woorden wendt de bevelhebber zich met een vragen-^  < 217 > genden blik naar den Raad en van erpt, terwijl het volk zich in middels ongeduldig toont om te vertrekken. van erpt, maakt eene beweging met de hand, waar op aanjlonds eene algemeene ftilte volgt. Waar heên, ó mijne broeder! ó koene, onvertzaagde ftrijdgenooten! — waar heên! . . . Is het naar wraak, dat uwe al te vuurige ziel thans dorst! . . . Ben ik het, dien gij wreeken wilt ? . . . ö Welk een tijdftip is het, dat gij daar toe hebt uitgekozen! Voor mij — ik ken geen wraak. — Deze ijzelijkfte van alle driften, welke ooit een hart ontroeren kon — zij moet aan u, aan mij, en iedere edele ziel, welke voor de vrijheid en de menschheid zelve kampt, beftendig onbekend zijn, dat niet wel ligt haare woefte, blinde raazernij die zaak — die gerechte . . . heerelijke zaak ontluiftere, waar voor eene forsch gefpierde vuist het flagzwaard zwaait — en die, op het 1'poor der gehaate dwingelandij, ook eens met een onfchuldig of te vergeefs vergoten bloed bezoedele .... Neen — zij ontè'ert het hart, dat zij bezielt . . . Wel aan — verfinaad . . . veracht dus zulk een drift als uwer gansch onwaardig! ... En wat . . . wat toch zal ligt het eind van uwe ftoute, doch tevens zeer gewaagde pooging wezen?— Ginds ftrijdt de zVakke magt van uwe broederen, met een tienvouwig geweld des dwingelands . . . Wel Jigt . , . wel ligt dat zij in -het einde O 5 uit-  < ai8 > uitgeput door de overmagt den palm der zege zich ontwrongen zien — dien palm, dien hunne moed zo waardig was, om hunnen fchedel heên te flingeren . . . En gij . . . gij dan, ver van deez' grond verwijderd . . . voor Middelburgs gedugten, wel verllerkten wal . . . Wie .. . wie zal dan uw vaderftad . . • wie dezen grond . . . wie uwe gaden . . . uw kroost ... uw afgeleefde grijsaards — wie .zal dan deze dierbaare panden van een reine min en van het bloed — wie zal hen tegen de onmeêdoogende woestheid van een medina en de gevloekte drift der gehuurde Castieljanen beveiligen. — Of verlangt gij, ook dan zelfs, wanneer gij al eens zegevierend, met het blij gejuich der overwinning mogt te rugge keeren — verlangt gij hen dan mishandeld . . . uwe gaden ontëerd, gefchonden, uwe vaders vermoord uwe kinderen nog zwemmende in hun laauw bloed . . . uwe zuigelingen dood aan de kille, ijs-koude borst uwer echtvriendinnen geklemd, en uwe ftad in een nog rookend puin verkeerd te zien — een puin, het welk u nog naauw den grond laat onderkennen, waar eens de vreedzaame wooning uwer vaderen, en — ook uw wooning ftond. — Wel aan begeert gij dit. — Ceduurende het uitfpreken dezer laatfte woorden, hoort men van verfcheiden zijden eenen raauwen gil; 'veele vrouwen vliegen, met een xigtbaar betoon van wanhoop naar hunne echtgenooten toe; toonen aan de zelve hunne kinderen, en klemmen beiden met traanen  «f« ;« haare armen; terwijl in tusfchen onderfcheiden grijsaards aan hunne zonnen een laast vaar wel fchijnen te zeggen, doch de zelve in tegendeel aanmoedigen. — van erpt befchouwt dit tooneel ten fterkjlen ontroerd, geduurende eenige oogenblikken, en poogt zijne traanen te bedwingen. — Dan ó! . . . triumph . . . triumph! ... ik zie u reeds vertederd! ... Het is de zagte Hem der huwelijksliefde en van een reine kinder-min, welke tot 'uw hart en in uw blikken fpreekt ... Zij wijkt — zij wijkt de woede van een wreede wraak, welke ons wel ligt — ja zeker, in een onvermijdelijk verderf zou flecpen ... En wie toch . j. wie is magtig, den oncindigen in zijn ontzaggelijk alvermogen te beperken . . . Tot heden ontving men geen berigt, dat faijne gade en kroost in waarheid voor de dwingelandij gevallen zijn! . . . — Hier hoort men een dof gedruisch van woede. — Bedaar . . . bedaar uwe al te opbruifchende liefde voor een man, die niets, dan flegts een werktuig in de hand der almagt was . . . Wie is 'er, die ons melden kan, dat mijne kunigonde en telgjes nog niet op dit oogenblik gefpaard, met ons het zelfde licht des dags aanfehouwen ... Voor het minst mijn hart ... een Item, welke, even als de zilver - toon van des Seraphs harp, uit mijnen boezem fpreekt, en mij geftadig toeroept: — „ uwe gade en kinderen leeven! " ... — die item, voor dit aandoenelijk hart zo ftree3end, —-zij is het, welke mij te meer moetaanfpooren, om  om u van zodanig een wanhoopig beftaan te rug te houden .... ZEVENDE TOONEEL. de voorigen. de kamerdienaar van van erpt, die in de zigtbaarfte ontroering van ziel, en bijkans wezenloost opkoomt. Hij ziet eerst eenige oogenblikken, als geheel buiten zich in het rond. — Waar is hij . . . waar is mijn edele, mijn beklaagens waardige, rampzalige meeuer . . . Waar is mijn Heer! . . . — Hij ontdekt van erpt. — 6 god .. • ö god! . .. verleen hem kragten, en onderfteun ook mij, dat ik inftaat moge zijn, dezen ijzelijkenlast te vervullen ... — Zo dra hij van erpt ontdekt heeft, is hij in traanen uitgeberften. — van erpt, die hem ten uiterften ontroerd tegen treedt. Wat is het. . . wat is het, mijn vriend! Welk een berigt .... de kamerdienaar. Helaas! ... mijn dierbaare, edele gebieder! —' helaas! . . . uwe gade ... uw kroost! . . . Dan ach! . . . vergeef. . . vergeef het mij, ik kan niet — neen ... het is onmogelijk . . . onmogelijk — die taak wordt mij te zwaar ... Zij is te vreezelijk voor mi>  < 221 > mijne kragten* — Hij weent bitter, en wendt zijn aangezigt af. — van erpt! met eene zeer zigtbaare ontroering , welke hij egter poogt te bedwingen. Wel aan — fpreek . . . fpreek flegts — ik ben tot alles voorbereid! ... Is zij dan waarelijk door de bijl eens beuls ... is zij naar gindfche zalige gewesten eener eeuwige ruste met onze telgjes heên gewandeld . .. Spreek flegts! — Heeft zij u geenen last gegeven ? de kamerdienaar. Helaas! . . . — Hij fnikt herhaalde reizen. — Helaas ... zij is . . . zij leeft niet meer ... — Dan ó! . .. flegts nog een enkel oogenblik, dat ik mijn hart door traanen alleen een weinig lugt verfchaffe, en — dan ... dan kwijte ik mij van den aller jongden pligt, dien haar veege mond aan haaren bedienden . . . aan mij, rampzaligen heeft opgelegd ... — Geduurende een kort ftilzwijgen, terwijl de kamerdienaar zeer luid weent, ja bijkans in zijne traanen fchijnt te verflikken, en van erpt de zijne, die hem tegen zijnen wil ontrollen, poogt te verbergen , dringen vrouwen, kinderen en ouden van alle zijden om hem henen, fchoon de burgeren op een wenk van den bevelhebber gefchaard blijven; terwijl elk door bijzondere tekenen zijn mededongen, droefheid, woede en wraakzugt aan den dag legt. VA "1  van érpt, die ziek ?neer en meer poogt té kerflellen, ter zijde. 6 hemel! — ó Almagtig god! fchenk" .... fchenk mij kragten, dat ik mij zeiven maatige ... dat ik de onftuimigheid van de zo édele, zo deelnemende burger-fchaar bedwinge, eer hunne liefde en dankbaarheid voor mij in een gewisfen dood ijlen, en tevens voor hunne dierbaarfte panden te vroeg een on^ vermijdbaar . . . zeker graf delven! . .. Dan ach! . . . het zal hier toe voor zeker reeds te laat zijn ... Ai mij! . . . mijne eigen ontroering heeft mij bereids te ver vervoerd ... Zij hebben bereids te veel ontdekt! — Tegen kamerdienaar. — Mijn vriend! gij ziet deze menigte, welke mijne rampen, helaas! . .. maar al te zeer gevoelt — ga . . . wagt mij in mijne Wooning; zo dra het wezen kan, zal ik u daar komen vinden! . . . — Geduurende ket gekeele ' laatfle gefprek van van erpt is de onjluimigheid des volks nog meer in eene geweldige woedeverdnderd', en mén hoort herhaalde reizitt een verjchrikkelijk geroep van allen. ■ Wel aan . . . wel aan, van erpt! — wat draalt gij nog ... Gelei^... gelei ons thans, dat wij de laf har. tige moorders eener weerelooze vrouw en zwakke kinderen ftraffen . . . Voer, voer ons aan ... De zegepraal, of een gewisfe dood \ i . . De zegepraal, of een gewisfe dood . . . Wraak! . . . Wraak! . . . van  < 223 > vAn erpt, die hen met gebaarden poogt te bezadigen. En het gevaar, dat deze vesten dreigt . . . medin a's vloot... Zie hier uwe eigen gaden ... uw eigen kroost ... Uwe grijsaards . . . uwe vaderen! . . . allen. Wel aan . . . aan boord ... aan boord ... dat deze zich te fcheep begeven, en zo wij voor den muur van Middelburg al ftrijden nederftorten, dat dan een vreemd gewest aan hun een wijkplaats bie — de Water-geus zal hun befchermer zijn . . . Wel aan . .. aan boord . . . aan boord! . . . — Eenigen uit dé burgeren worden in tusfchen afgedeeld, om met de fchreiënde vrouwen, kinderen en grijsaards zich te fcheep te begeven. Er heerscht 'in tusfchen een geweldige verwarring. Men neemt aan beide zijde onder een vloed van traanen affcheid, en wil vertrekken, AGTSTE TOONEEL. de voorigen. elfride, welke met eene ongemeene ontroering opkomt. — Helaas! mijn zoon! . .. helaas! is het waarheid , het geen men mij daar zo even meldde ? ... Is het dan gewis ? .. . Heeft u dat ftreelend voorgevoel, het welk u in een zagte iluimering wiegde . . . heeft het u dan volftrekt misleid? ... ó hemel! — is het ge- , wis... maar al te zeker ,. . maar al te zeker, dat uwe  < £24 > uwe Kunigonde en kroost voor een bebloede ïlagfbijl bukten . . . Waar is . . . waar is hij toch, die ijzelijke bode der wreedfte jammeren ... — ƒ» tusfchen ziet zij rond en word den kamerdienaar in het einde gewaar. — Dan • fpreek . . . fpreek toch , mijn vriend! — Tegen den- kamerdienaar — fpreek toch . . . verfcheur nog eens dit bloedend hart Wel ligt is dit de laatfte dolk ftoot . . . wel ligt, dat uwe woorden het ganfchelijk van een fcheuren dat het van fmarte berst . . . Spreek . . . fpreek . . . uit enkel mededoogen ... Spreek . . . fpreek ... ik reikhals naar den dood . . . Spreek dus ? de kamerdienaar. Ai mij! mevrouw! ... ai mij ... zij zijn "hiet meer. elfride. Zij zijn niet meer . . . ó g o d ! . . . Dan uw wil, oneindige! — uwe wil gefchiede! . . . Zij berst in traanen uit; fchijnt te zullen bezwijken, doch zegt nog met een afgebroken ftem, en ftotende. Doch hebt gij hen zien fterven ? . . . de kamerdienaar. Hen fterven zien ... — Met eene diepgehaalden zugt, en flikkende. — Hen fterven zien . . . Neen... dit vermogt ik niet.. . Tot aan het bloed-tooneel heb ik hen niet te min verzeld ... Die beulen . . . die halfche wangedrogten — daar rukte zij mij weg... Met moeite ben ik uit Middelburgs gehaatwi muur ontkomen . . . om hun gemaal, hun vader, en u een jongst,  jongst, een droef vaar wel op hunnen last te brengen* elfride. ' Het is wel ... Is dan de maate van mijn lijden thans vervuld! ... — Zij zijgt in de armen van eenige vrouwen. *— NEGENDE TOONEEL. Men hoort een verward gedruisch van jlemmen. de voorigen. een gewonde matroos, eene menigte zeelieden,, die den gewonden onderftcunen, en omringen. van erpt, die-.door dit gedruisch van zijne moeder afgetrokken wordt. Wat is dit ? ... Welk misbaar ? ... Van waar die ge* wonde ? ... Wat kunt gij ons berigten ? Koomt gij van onze vloot ? de gewonde zeeman. Ja, fiere vrijheids-held! — Het zijn afgrijzelijke oerigten, die ik u moet mededeelen . . . Ach! . . . onze dappere vloot-voogd ... . de moedige dï lAnce .... van erpt. de lange zegt'gij . . . Is hij gewond?. « . d e z e e m a n. Helaas! ... hij leeft niet meer . .. P TASS  < 29.6 > van erpt, Hij leeft niet meer ... Van waar kunt gij ons die herigten, en iu wat flaat bevindt zich dan de vloot ? ... de zeeman. Geprangd . . . benard en overweldigd door een. overmagt van kielen, welke alle oneindig zwaarer en meer bemand, dan de onze waren. — ik zelve ... ik fixeed ook mede aan zijn boord — bleef hem geen hulp . . . geen uitkomst over, dan voor den vijand zijne vlag te ftrijken . . . Zijn volk, aller wegen bij gehele hoopen rondom hem neêrgeveld, had voor het vaderland den laatflen adem uitgeblazen . . . Het bloed ftroomde in het ronde op het kampanje en tusfchen deks ... Ons fchip, met eene menigte van kogels geheel doornageld, dreigde ieder oogenblik te- zinken . . . twee masten lagen reeds buiten boord gefmakt . . . geen wand . . . geen touwen — niets .. niets, dat langer bruikbaar was, of dienen kon . . . Ih dezen jongden nood, zag ik hem met eene kalmte, met een gelaat, het welk verre boven dat van «enen fterveling verheven fcheen , nog fteeds zijn postbehouden . . . Dan , toen in het einde ook onze groote mast afgrijzelijk kraakende ter neder ftortte, en door haar val een menigte van onze nog overig gebleven ftrijderen verplet werden; vJoog hij, no£ fteeds even onverfchrokken, even bezadigd, van het half-dek af. In de rechte blikfemde het ontzettend llagzwaard, met de linke greep hij een lont, — „ Mij- ,„ as  < 22? > „ nê vrienden! beveel uw zie! aan god! wij fpne5, den ons te faam naar zijnen troon! " — dit waren zijne laatfïe woorden. Wij zagen hem, fnel, even als een blikfem - fchigt, naar beneden in het hol des fchips fchieten. — Een flag ... en — ik bevond mij gekwest, gekneusd, verminkt, half leevenloos op een plank in zee omdobberende . . . Deze lieden hebbeu mij tot de zelfsbewustheid en het leeven te rug geroepen -— het overige kunnen zij u beter melden. van e r v t. Afgrijzelijk . . . ontzettend lot! . . . Ook dezen laat' ften . . . aller laatften vriend moest gij mij dan omrukken ! . . . — Na een langduurig, aandoenlijk jlüzwijgen, tegen een der andere zeelieden. En we"? berigt brengt gij ons van de vloot ? de, andere zeeman. Ik beu het, die het bevel op een der ligte vaartuigen voerde. *-r Op last des oudervlootvoogds b^n ik herwaard heên gelievend, om u dit ijzelijk berigt te brengen. — Dezen ongelukkigen hebben wij niet verre van het wrak, van het in de lugt gefprongen fchip, waar op nog korts de moedige de lange ftreed, bijkans zieltoogend opgevischt. Vier Spaanfche zeekafteelen zijn met zijn kiel te gelijk van een gefpat, en door het ijzelijk geweld des buskruids in de lugt gedreven. Met wrakken , lijken, bloedige rompen , masten, wand en verfcheurde zeilen is geheel het Vlak der tuimelende baaren bedekt — de zee golft gansch Pa in  < 228 > in bloed . .. Men fhïidt nog ... dan een zwakke f magtelooze tegenfhrad alleen is het , die nog geboden wordt, en boven wind ontdekten wij nog eene verfehe vloot van Castieljaanen ... In het kort ■ ik ben gelast, u te berigten, dat Flisfings burger - fchaar op haare veiligheid bedagt moet wezen — en door de nieuw aangekomen Spaanfche magt alles . .. alles gewis verloren zij. allen, met een ijzelijk gedruisch en vreeze* lijk gegil. — Dat alles . . . alles reeds verloren zij! . . . Wel aan, te fcheep ... te fcheep . . . Doch dat ook Middelburg, kapelle en zijn moorderen - rot te gelijk met eenen flag door onzen arm verdelgd worden, eer wij met gade en kroost voor immer dit gewest verlaten ... Wel — aan wraak ... wraak ... Aan boord aan boord . . . Wraak . . . wraak . '. . Verdelgen wij kapelle en zijn moordaadig rot! . .. .  < 229 > TIENDE TOONEEL. de voorigen. blois van treslong. jakob simons zoon de rijk. een gevolg van watergeuzen. .alle gewapend. ■de rijk , die met vervoering^ naar van erpt fnelt, en hem omhelst. van erpt! . . . mijn waarde . . . mijn dierbaare van erpt! ... Ik druk u dan ten laatften wederom aan mijne borst! . . . ; van erpt, verbaasdr. Hoe ... wie ... wie zijt gij ? — Is het mogelijk . . . kan het zijn . , . de rijk! — ó Dierbaare medgezel en fpeelnoot mijner jeugd!— is het mogelijk... u . . . u aan mijne borst .,, . in mijnen arm .... jfèjj blois van treslong. Ja — u bedriegt geen ijdele fchim ... geen waan. —• van erpt! wij zijn het, die tot onderftand .van uw wel ligt al te- zwakke magt en uwe vest, van het nabuurig Briele herwaard fnelden. v a n j e r p t. Van het nabuurig Briele . . . Hoe ... is dit dan in uwe magt . . . Van het nabuurig Briele ... Ik waande u, of wel bereids door des dwingelands overP 3 magt  < 23Ö > wagt geveld .. . verplet. . . vergruisd ... of aan de boorden van den blonden Teems . . . Verklaar mij toch . . , verklaar mij, kan het zijn, dit raadzel! Wat voerde mijn de rijk naar her waard, om mijn zwakken moed weder optcrigten ? de r ij k. Op het bevel der groote , doch helaas ! ... voor het heil der menschheid en dat van Nederland'nog te fchroomvallige, of liever re ftaatkundige Ellzabeth, zagen wij ons van het ftrand van Albion met alle de onzen . . . met vrouwen, kinderen en grijsaards ach! . . . te wreed verdreven . . . Geen haven, welke zich, thans voor ons meer ergends op dit wereld-rond ontfloot . . . geen köst . . . geen enkele plekgronds, welke ons een wijkplaats bood . . . waar op wij afgemat in het einde eens durfden hoopen, ons hoofd te kunnen nederleggen . . . geen enkele hand vol aarde, welke eens ons overfchot, ons kil gebeente tot een graf verftrekken, of onze lijken overdekken kon. Dus, radeloos . . . zonder heul of toevlugt, zwierven Wij iangs'de befchuimde kusten van onzen geboortegrond een wijl al zugtend om. — Dan, gij . . . * eeuwige voorzienigheid.' — Gij waart het zelve, welke ons dien ijzelijken, bangen nood deed gevoelen ... Gij waart het, door wier hand ons elke ftaf, het mfnfte fteunfel zelfs ontrukt werd, om ons oan U en Uwe vaderlijke zorg alleen volkomen te vertrouwen! — Gfj waart het, welke ons zelve getei- det, -s  < 231 > Jet. — Door wind en tij zagen wij ons op het onvertvagtst voor den geftadig bruiiehenden mond der brea> ■de, trotfche Maas gevoerd. — Hij, wien het lot niets ineer, dan flegts het leeven voor zijn vaderland ontrukken kan, vreest geen gevaaren ... hij ijst niet langer, hoe ook de dood hem brullend mogen tegen grimmen ... de wanhoop zelve fterkt zijn ziel, en geeft hem meer, den eenen menfchelijken moed. — Dè hoop . . . een waarelijk ongewisfe . . . flaauwe hoop op de wisfelvallige grilligheid des ondermaanfchen lots; doch meer nog een onbefefbaar, duister, raadzelagtig voorgevoel van een geluk, dat ons 'verbeidde, en reeds van Hollands kusten tegenlachte, deed ons de ftevens wenden, en dra ... dra vonden wij ons anker voor de Brielfche muuren neergeworpen! . . . Men (lapte aan land... Een zwakke magt, waarmede, de anders zo omzigtige, alsonmcnfchelijke Aha, deze vest bezette . . . het gemor ... de onftnimigheid der burger-fchaar. .. die zugt tot u, ó dierbaare Vrijheid! welke in elk Belgisch . . . waarlijk Belgisch hart door uwe eigen hand, natuur! werd ingedrukt ... ons poogèn ... en voor al de hulp van den almagtigen — in het kort. . . zie daar der geu.zen en de'r Vrijheids veld-banier op Brieles vest geplant!... en — mij aan uwen boezem! . . . van erpt Maar wat kon aan u het lot van dezen muur herig«en ... . P 4 a ï  < 232 > de r ij k. Twee kielen, eene vloot welke ons van Albiom krijt gebergte volgen zou, voor uit gezeild, vernamen dit op zee van eene uwer visfchers pinken, welke op kondfchap van u waren uitgezonden. — Die kielen zei /e nog onbewust van het gelukkig lot, het welke ons reeds' met teuren kroonde, berigtten ons dit ras ... berigtten ons het naderen van medina's trotfche vloot.... De Briel was reeds door ons genoeg verfterkt ... wij vlogen dus voor wind en ftroom, en — door de Vrijheid zelve geleid, naar deze muuren, om hier met u en deze fiere drommen een gewisfen dood, of eene glorierijke zegepraal te deelen .... van erpt, die hem nog een maal op het vuurigst omhelst. Dank . . . dank, ó god! dus fchenkt gij mij dan eenen vriend, en dezer veste duizend fhïjdbaare armen weder! .... de r ij k. Maar hoe .. . wat wil die treurigheid . . . dat zwijgen, het welk veel meer, dan duizend woorden oo(t bevatten konden, tot een gevoelig harte fpreekt! Welk een ramp heeft mijn van erpt getroffen ? ... Van waar dat floers -r- het teken van den droeven rouw ? ... Wien heeft de dood aan uw gevoelig hart ontrukt? ... Ach! ... gij ontroert mij . . . fpreek! de gansche burgerij, welke, geduurtnde dit geheele tooneel telkens een luid vreugde-ge-. ■ ,» juich  '" juich heeft aan geheven, berst nu op een maal in eene verfclirikkelijke woede uit. Het zijn zijne Gade en telgen, door de hand van eenen beul voor de Vrijheid van deez' grond geveld ... vermoord , . . dan, welker dood door ons niet ongewroken blijven zal! — Eer (lort de laatfte van ons allen al ftrijdend op den wal van Middelburg ter neder, eer wij kappelle nog deez' dag de zinkende avondzon aanfchouwen laten .. . Op . . . op . . . 6 onvertzaagde water-geuzen!... op... op... met ons ter wraak ... ter wraak van deez' vermoorde onfchuldigen ... Op ... op ter wraak ... ter wraak !..•*. blois van treslong, de rijk e» overige water-geuzen. Uw Gade ... uw kroost... de wal van Middelburg . . . Wat is . . . wat wil dit? . . . Spreek ... —■ Hier hoort men plotfeling een luid gejuich. — agter de schermen. Triumph . . . triumph! .. . De zege is ons. .. zij. is verplet ... zij is verplet, de magt van den gevloekten dwingeland en van het Spaanfche moordereniot. — Triumph! . . . triumph! . . . de zege is onze .. . Triumph! . thans zegepraalt de Vrijheid en en het vaderland ... Zij zijn gered! ... . — Dit geroep is van het gefchal van pauken en trompetten yerzeld. P 5 »s  < 234 > de r ij k. Dan hoe ... wat wil dit vreugde - gefchrci ... die blijde toonen! . . „ ELFDE TOONEEL. be voorigen. eene menicte van water-geuzen en vlissinsche zee. lieden. Zij dragen de veroverde vlag van het fchip des Spaanfchen Admiraals, benevens een aantal van andere veroverde vlag- * gen en vimpels. Van erpt, die hen, omgeven van blois van treslong, de rijk, en andère watergeuzen, te gemoet treedt. — Van waar, mijne vrienden! ... van waar dit blij gejuich . .. deze vreugde toonen ? de zeelieden. De Spaanfche vloot is gansch en al verdelgd De zege is onze . .. Triumph! .. . het vaderland ea de vrijheid Zegevieren Geheel deze grond is vrij geftreden . . . hij is gered . . . verlost . .. medtm a's magt geheel verplet. . . vergruisd! . . . van erpt, met vuur. Dank god! ... dank . . . dank, almagtig god van Neder land \ ... nu kan ik voor het minst gerust, met felijd  < «35 > blijdfchap mijne kunigonde volgen, en haar in d« eeuwigheid eens vrolijk tegen roepen: — „ mijn ^ vaderland is van de dwingelandij verlost. . . het is voord aan voor juk en boei beveiligd ... De fchoo„ ne Vrijheid zegepraalt! — Dan, waar . . . waar is mijn vriend . . . waar is .de lange! ... Ilec is dus waarheid, dat hij gevallen zij! ... de zeelieden. Ja . . . ja ... hij viel die edele, die een roemrugten dood voor het vaderland, ver boven eene fchandeffikë" vlugt, of een verachtelijk leeven koos . . . Helaas ! . . . hij is niet meer! ■— Zij wisfehen zich de oogen af. — En deze traan getuige, of hij aan zijn volk, het welk hij nu reeds' twee maal met zulk een leeuwen-moéd ten flag geleide . . . of hij aan ons ook dierbaar was! ... — Hier heersc'ht voor eenige oogen* blikken een ontroerende ftilte-; billen florten eenige traanen ; voor al berst van erpt vèrfcheiden reizen in luide [nikken uit. van erpt, na zich een weinig bedaard te hebben. Dan meld mij, daar uw heldhaftige rimiVóerer reeds bij den aanvang vftn den flag moet gevallen zijn — meld mij, hoe was het mogelijk, dat gij de zegepraal bevogt ? de zeelieden. Een vloot van flmue water-geuzen — zij ... zij — deze dapperen — op de water-geuzen wijzende , éfe aan hunne tijde ft aan — zij, van dS kast  < 23<* > ïnst van Albion verbannen, die hunnen loop thanr naar deze ftranden rigtten, om hunne broederen, hun reeds voor uit gefneld, te volgen — zij waren'het die juist ten rechten tijde, toen de zege onze zijde'' fcheen te verlaten, en bij den dood van den onfterfefcjken de lange zich aan Spanje's zij, te voegen — zij waren het, die toen op het onverwagtst zich onder onze wankelende zee-baniere fchaarden, en ons den palm der overwinning reikten .... blois van treslong. Juist dit . . dit was het, wat ik vermoedde. — Tegen de water-geuzen. — Heb dank kloekmoedige, edele ftrijd - genooten! gij, die nu reeds zo lang met mij het wisfelend lot des oorlogs deeldet! — heb dank voor deze trouw . . . voor dit betoon van uwen moed ... Voor u is het, dat ook onze hand op Briele's wal der geuzen en der Vrijheids ftanders plantte Voord aan behoeft gij dus niet meer in ballingfchap'geftadig rond té zwerven. van erpt. , Neen, uw gebeente zal nu in vrede eens bij dat van uwe broederen, bij dat van uwe Gaden . . . van uw broost en van uw vermoorde maagen in den koelen fchoot der aarde van uw geboorte grond mogen rusten .... — Na een kort flilzwijgen. — En ach! ... dat ook mijne asch nu dra naast die van mijne kunigonde en telgjes fluimere ... Mijn vaderland is thans gered . .. ö! Mogt ik nu wel dra naar gindfch? zalige ge  < 237 > gewesten eener ongeftoorde ruste overfiappen, om dezen dierbaaren verfcheidenen dit heugelijk berigt te brengen : — „ uw vaderftad, en Bat a's terpen zijn aan „ des dwingelands vuist ontrukt! . . . " — Dan neen, dat ik hun dood thans niet betreure ... De vrijheid zegepraalt ! Ons Neerland torscht geen kluisters meer! ... Dit is genoeg voor een aandoenlijk hart. . . ALLEN Neen . .. neen, hun dood . . . hun dood voor de ^Vrijheid en het vaderland — hij zal door ons gewroken worden ... Wij.zweren allen ... allen wraak... — Er heerscht van nieuws eene ongemeene onftuimigheid; ieder fchaart zich; de geuzen vatten naast de burgeren van Vlisfingen op een wenk van treslong post. TWAALFDE TOONEEL. de voorigen, kunigonde, jan, willem,' adelaïde — kinderen van van eh?t «» kunigonde. m on dragon. een gevolg van spaansche krijgslieden. kunigonde, welke met zeer veel drift en . ~ in de leevendigfie vervoering' opkoomt. ■ van -Erpt . . . mijn dierbaare van erpt! ... —• . zij zijgt Jpraakeloos aan zijne borst. YA«  < 23S > van Erpt, ontzet êu buiten zich. Mijne kunigonde! .. . Is het mogelijk! ... Misleidt mij thans geen ijdel fchaduw beeld! . . . Tan, willem, en adelaïde, die zich om hunnen vader dringen; hem onvatten, enmetveri. , voering des zelfs eene httnd kusfen. Mijn vader . . . lieve . . . lieve vader! . . . 'van erpt, die nu beurtelings, dan zijne kinderen, en dan weder zijne Gade omhelst. Mijne kinderen! ... mijne geliefde . . . teder geliefde telgjes! ... Mijne Gade! ... onuitfprekelijk beminde gade! ... ógob ... 6 god! . . . is . . . is het mogelijk . . . zulk eene vreugde ... zo groot een Rriigheid . .. Het is te veel ,. . mijB hart kan zulk eene overmaat van blijdfehap niet bevatten! ... Vloei... vloei vrij, mijne zuivere vreugde - traanen — gij zet der roenscheid luister bij, en zoudt gij dan den itrijder . . . zoudt gij den vrijheids-zoon ontluisteren . . . Nooit . . . nooit . . . dit kan niet zijn,... Een vuige * onaandoenelijke ziel fchaame zich — ik fchaam mij niet — ook mensch . . i ook echtgenoot en vader te zijn. — Met deze woorden heft hij beurteling zijne kinderen op; drukt die- tevens met kunigonde aan zijn hart, en beiden overdekken die met vuurige kusfen ■ elfride, welke van haare langduurige be■ zwijming allengs bekomen is, rigtzichop; ontdekt kunigonde en dê kinderen. Zij flaakt een gil — Hoe  < 239 > Hoe • . . hoe! Welk eer.e verfchijning! . . . Vermoorde . . . wreed vermoorde fchimmen! . . . Rust vrij —i rust. . . rust in vrede ... Wel dra zal ook e tïKiDE u, in het kil verblijf der dooden volgen. kunigonde, welke zich met drift uit de armen van van erpt rukt. Mijne moeder . . . teder . . . beste moeder! —1 neen . . . neen . . . Het zijn geene fchimmen . . . het is uw dogter ... het is het kroost van uwen zoon en zijne Gade, die de fiere vuist van eenen edelen aan den dood ontrukte . . . Gevoel . . . gevoel . . .' deez' kus, en deze omarming getuige, dat het uw» kunigonde en haare telgjes zijn! . . . e l f r i d e. kunigonde . . . lieve kleenen! — Zij omhc.Ht de moeder en de kinderen tavens*.— kunigonde!... kunigonde!... kan liet zijn . . . Gij^ en uw kinderen dus aan de vuist van een gahaaten heul ontwrongen ... Dank ... dank, ohüihbe! ... dank eeuwige, weldaadige ai,magt!— dus ... dus dan zullen mijne grijze lokken niet. met fmart, in jammeren ten grave daalen.: uw hand en die der mijnen mogen dan nog eens mijne brekende oogen luiken . . . Neen — nimmer . . . nimmer waande ik, dat aan deze zijde van het graf nog zulk een zaligheid voor mij bewaard, voor mij bereid kou we* zen! . .. Maar hoe .. . welk. onverwagt geval . . - Wie  < Mo > 'Wie was hij, die uw boeien brak? . . . Welke Engel heeft u aan de bijl ontrukt? kunigonde, Op mondragon Wijzende. Hier . . . hij . . . deze edele ziel ... een vijand, wiens grootmoedigheid . . . Dan, waar toch vinde ik woorden .... elfride en van erpt , vliegen tevens naar mondragon; omarmen hem met vervoering, en berjlen in een vloed van traanen uit. Vergun . . . vergun, 6 groote , ó onnavolgbaar groote ziel! ... Is het mogelijk ... kan het zijn . .. Gij geeft aan ons — op eens geeft gij ons allen het leeven weder! . . . mondragon. Vergeef het mij, o tedere, gevoelige zielen! — Helaas! . . . waarom moet het belang van eenen vorst ons onderling tot vijanden vormen! — Dan denk, ik deed alleen mijn pligt — de item der menfchelijkheid' verhief zich, ook te midden van het gedruisch der wapenen, altoos in deze borst.' . . . van erpt. Grootmoedig . . . onbegrijpelijk grootmoedig man! waar 'mede kunnen wij, voor zo edel eene daad ons immer eenig zins erkentelijk betoonen . . . Geloof, geloof mijn hart — het bonst voor de vuurigfie, de' zuiverde dankbaarheid Dan hoe toch was'het mogelijk? Durve ik u fmeeken eenige bijzonderheden te mogen vernemen? .... MO»  < 241 > mondragon. van erpt! reeds langen heb ik u vereerd, en heden nog al zugtcnde uwen moed op het aller hoogst bewonderd ... Gij zelve — gij oiferdet uwe gade, uw kroost grootmoedig aan de zaak, welke gij verdedigt ..... Geloof, dat mondragon— fchoon hij door het lot gedwongen zij, uw vijand te wezen , niet te min zulk eene opoffering, zo groot een trouw en eene zo belangelooze, zo onnavolgbaare daad niet, dan flegts met verbaazing , kan betragten ... ja dat hij die gevoele! — Juist op het oogenblik, toen reeds de beul zijn arm had opgeheven .... verfchoon, ïnjj in dien ik mijne ontroering niet verbergen kan . . . juist op dit oogenblik voerde een weldaadig lot — een lot, het welk ik tot mijn jongften flond fteeds danken zal, mij naar de muuren van Middelburg . .'. . Met ijzing troffen deze fchuldelooze offers van een lafhartige wraak mijn oog ... de menschheid' fprak . . . mijn hand vergruisde hunne boeien ... en mi — ó god! ontvang mijn dank voor het gevoel van deze zalige oogenblikken! ... Neen, mondragon ! gij hebt niet te vergeefs geleefd ... uw hart heeft een maal voor het minst op dit beneden-rond — thans heeft dit hart het zuiverfte, onvermengde zoet uit den kelk der weelde; ja , eener wezenlijke Engelen - weelde gefinaakt... Zie daar, van erpt! ... ziedaar, hoe het vervullen van mijn pligt mij thans beloont! . .. van erpt. è mondragon! ... waar vind... waar vind ik q w»or-  r< 24a -y woorden! . .. Neen . . . neen gij zijt geen mensch — een Seraph fpreekt uit uwen mond .. . mondragon. En dit alleen, wijl mondragon te veel gevoel van eer bezat, om eene zwakke vrouw en weerelooze telgjes voor zijn oog vermoord te zien . , . Veel eer vervloekte ik mijn vaderland, en verbrijzelde mee eigen hand deez' kling, welke ik daar voor alleen zo lang reeds törschte, eer ik dien fmaad . . . dien hoon der menschheid immer dulden zou. — Ja, waar kapelle een flips geweest — ook aan flips zelfs, had mijn hand uw gade en kroost ontrukt... En nu fpoede ik mij henen, waar mijn pligt mij roept . .. Vaar wel van erpt! ... vaarwel, gij allen! groot* moedige... edele zielen! ... VAN ERpt. iVog eene bede, mondragon!... uw vriendfchap! mondragon. Zie daar, mijn hand, en — met deez'ridderlijken flag zweert mondragon u eene eeuwige vriend, frhap toe! ... En zo uw zwaard - het zwaard van eenen vriend, mij ligt nog een maal, te midden van het geraas des flags, ontmoeten moge — het tref... het Vel mij vrij — ook zelfs wanneer ik van uw hand den dood ontvang, zal deze dood mij wellust ... zal hij mij geen zins bitter wezen, en dan, omarme ik u eens. aan geene zij' der eeuwigheid van nieuws, als mijnen vriend — ja, daar verbeide . . . daar omarme ik u , waar lot, noch tijd, noch ftaatsbelan- gen  < 243 >' gen twee harten, door de hand der natuur volmaakt eenftemmig gevormd, ooit wederom vermogen te fcheiden! . . . Vaar . . . wel dus, tot ik u op het veld de« flags, of ligt in zaliger gewesten weêr ontmoet! — Hij vertrekt met verhaasting. — Geduurende dit ganfche tooneel hebben de gefchaarde burgerij en alle Je verdere tegenwoordig zijnde perfonen hunne aandoeningen telkens met een blij gejuich — Triumph .. . triumph . .. dus zegepraalt de menfchelijkheid ...» De vrijheid leeve ... fteeds leeve uw naam grootmoedige mondragon! — en andere foortgelijke uitdrukkingen, als ook een luid hand-gcklap , en het forten van vreugde - traanen aan den dag gelegd, DERTIENDE TOONEEL. alle De voorigen, uitgezonderd mondragon en zijn gevolg. van erpt , met vuur, na eene vrugtetooze pooging gedaan te hebben, om hem te rug te houdent Triumph . . . juich . . . juich, ó menschheid! . . . juich, natuur! ... zo groot en edel eene ziel gelukt het naauw aan een tiental eeuwen flegts eene enkele reize voordtebrengen, als gij in mondragon be* fchouwt! ... allen. Ja, zulk een ziel en zulk een moed waren eene bete. re zaak ten vollen waardig! Helaas! .. . moet dut een mondragon onder de bebloede legervaanen / Q » vaa  < 244 >' van toledo, en van den dwingeland ftrijden! . Dan, nu geluk ... drie werf geluk, van nieuws vereende Echtelingen!... Gelnk! ... dat uwe min voord aan ■geftaag met voorfpoed en genoegen bekroond zij! . .. blois van treslong, treedt naar van erpt, with hij de hand reikt. ]a wel — geluk . . . drie werf geluk! . .. Dat fteeds de reinfte zaligheid uw min, en een immer groenende eiken-krans uw fchedel kroone! — Wel aan van erpt — zich tot de Flisfiugfche burgers wendende — wel aan mijne vrienden! dat wij ons thans tegen het geweld der dwangzugt en van het möorderenrot vereenigen. — Zeer weinig ware het voor ons, de zwakke veste van den Briel voor onze zee-ftandaaren te doen bezwijken — zeer weinig ware het, die tegen des dwingelands woede te verdedigen — neen Briele 'alleen was zeker niet beftand geweest, zijn aanval geftadig te verdiutrcn, wanneer een nieuwe overmagt uit Arragon dra op mogt daagen. Dan gij, ó fiere burgerfchaar! — gij ftreedt uw veste met eigen kragt, met eigen moed en braafheid vrij — gij waart het, die Medind's vloot vergruisdet. — Getuigen zijn deez* eer-tropheên — deez' zege-tekens, ten koste van uw bloed verworven die zege - tekens moeten eens het nng.flacht de grootheid hunner vaderen melden! — Wel aan, dat wij te fam;n ons naar het gode gewijde tempel - koor begeven — daar bc eten zij eens tot de neeven fpreken, en daar... daar is het, dat elk een zijnen dank aan den o n ë i n d i g e n met een geroerd een bon-  < =45 > bonzend harte toebrenge! — En nu, dat een verbond 'van trouw, van broederfchap den Zeeuw en Water- geus voor immer faamverbinde. — Hoe ook toledo woeden moge — zijn magt is gansch verplet —- wel ,dra zien wij dat fchrikgedrogt met hoon en fmaad belaaden voor immer Bato's erf ontvlugten. — De Vrijheid ■is in bloed gevest... zij zegepraalt — haar flander fpiegelt zich in het noorder pekel-vlak, en Neerland kent geen kluisters meer! — Wel aan, dat Zeeuw en Water-geus zich dus op het plëgtigst voor het oog van een alwetend god vereenigen — elkander trouwe zweren — en fteeds vereend dien ftander ftutten, tot hunnen jongften ftond die voor de vuist der dwingelandij beveiligen! — Of dood, of vrij! — zie daar onzen eed — deze eed verbinde ons tot aan het graf— en dus . . . dus zal geen woeste dwingeland ons ooit de Vrijheid weêr ontweldigen! — Men zwere dus — Of dood, of vrij! allen, met uitgetogen zwaarden , die zij naar boven hrjt'lh. Of dood, of vrij — en nu — triumph . ., triumph! ... de vrijheid zegepraalt! . . . Hier op treden de water-geuzen naar de VLissiNGSCHE eurger.en; reiken kun de hand, ten teken van broederjehap: men omhelst elkander wederzijds met vervoering, en telkens hoort men van nieuws het geroep. O v dood, of vrij! ... triumph ... trinmph!... de Vrijheid zegepraalt . .. een vloek trefFe eiken dwingeland! ... Q 3 van  van erpt. Wel aan, mijne vrienden! — dat wij ons thans vereend naar het heiligdom begeven.- Deez' veldbanieren, aan Castieljc-s ijzeren vuist ontwrongen, melden eens het fpaadfte nageflacht den moed van hunne vaderen eenigen uit het volk, die aaiden oudsten burgemeester drie eiken-kranfen toe reiken. En deze kranfen, die thans van erpt een dank. baar volk om uwen fchedel en dien der fierile water, geuzen windt - die kranfen, een maal bij die zegetekens opgehangen, getuigen tevens van de dankbaarheid van een vrij., en moedig volk. de burge meesteren. Gedoog, ó edele zielen! ... gedoog, dat ik met een vreugde - traan aan dezen last voldoe. — Hij windt hun de kranfen om den helm. een rei van maagden, tegen kuni- conde, welke zij een.kroon van laursn, mijrthen en klimop op het hoofd drukken, terwijl zij haar met groen en bloemen bef rooien. Zo lang de zon dit rond befcheen, zag zij in haaren foop, te midden onder ons geflacht, nooit zulk een groote en ftoute ziel — deez' kroon — het zinnebeeld der onverfchrokkeuheid, en der reinfte min en trouw wone thans de erkentenis van Flisfings maagdenftoet! ... Triumph !•... de min en vrijheid zegepraalen, cn dat, zo vaak de lente dezen dag te rug doetkeeren, deez' dag het vaderland en der aller reinfte mineenftaa- te-  < 247 > telijke feest dag zij! — Zij worden met tederheid van kunigonde omarmd. allen. ja — dat deez' dag altoos een feest dag zij — deez' dagleere onze zoonen het vaderland .beminnen —onzer dogteren, veel eer den dood, dan hoon en fmaad voor hunne echtgenooten of minnaars kiezen, en zelfs de zuigeling aan der moeders borst ftamel op dien dag de woorden Vrijheid ... vaderland ... en helden - deugd — voor de eerfte maal, en eer nog, dan men van zijne lippear de zoete naamen van vader, of van moeder hoore 'Deez dag moet dus élk jaar het vaderland.., der min, en helden-deugd eén feest dag zijn van erpt. 'Ja deze dag — der vreugde en der verlosfin'g onzef vesten plegtig toegewijd, zal fteeds een ftaatelijke feest-dag wezen — en nu ... wel aan ... wel aan — te famen naar het tempel-koor, dat wij der godheid hier den reinften dank ten offer brengen! ... d £ bevelhebber, der Vlisf.ngfche burgerij geeft een teken: allen fchaaren zich, ook de w aTERGEüzen , wanneer 'er vervolgends met f anken trompetten, en verdere veld-inftrumenten fiangeftemd wordt de volgende — M a r S c H. Triumph... triumph!... triumph ! — ó Nederlanders 1 Triumph! ... de vrijheids ftanders Zijn op uw grond gevest! Het  < 24§ > Het rinkelen der boeien, Der moord -zugts ijs'lijk loeiè'n , Noch nood kreet wordt in dit gewest Dit vrij geftreden oord — Voord aan ooit meer gehoord! Triumph... triumph!... triumph!... wij zegevieren.' Strik palm.5;] en laurieren .Rondöm 'tbebloed heimet! De vrijheid zelf vlegte eiken, Dat ze om het flag zwaard prijken, Voor haar . . . voor haar behoud gewet! Haar hand omkranfe uw ftaal, van erpt! in zegepraal! Triumph!... triumph!... triumph!... ja, Nederlanders'. Triumph! ... die vrijheids-ftanders I-Ieeft uw van erpt gevest! Zijn vuist vergruisde uw boeien, Voor hem verftomde 'tloeien, En 'twee! des dvvangs in dit gewest! Door hem wordt in dit oord Die kreet nooit meer gehoord! Onder het fpeelen van dezen marsch vertrekken de ge. wapenden, voorgegaan door van erpt, kunigonde met haare kindek en en elfride. — liet gordijn valt.