TOONEELSPJtL. 3 FRANS. Weldaaden wekken dankbaarheid. ONBEKENDE. Dat is niet waar. F RA NS. En maaken den geever gelukkiger dan den onc vanger. ONBEKENDE. Dat is waar. FRANS- $ Gij zijt een weldoend heer. ONBEKENDE» Jk? FRANS. Honderdmaalen ben ik 'er getuige van geweest. ONBEKENDE. Een weldoend mensch is een zot. FRANS, © Gewis niet. ONBEKENDE. Zij verdienen het niet. FRANS. De meesten zeker niet. ONBEKENDE. Zij huigchelen. FRANS. Zij bedriegen.  6 MENSCHENHAAT en BEROUW. onbekende. Zij weenen in ons bijsijn. frans. En Jagcben achter den rug. onbekende; bitterlijk. . Menfchengebroed! frans. Er zijn uitzonderingen. o'nbekendf." Waar? frans. Deeze boer. onbekende. Heeft hij u zijn ongeluk geklaagd? frans. Ja- * onbekende. Een waare ongelukkige kjaagt nooit. (Na cenig zwijgen.) Maar vertel verder ! frans. Men ontnam hem zijn' cenigen zoon. onbekende. De vorst? frans. Ja, tot foldaat. onbekende. Foei! FRANS.  TOONEELSPEL. 7 FRANS. De oude man lijdt gebrek. ONBEKENDE. Schandelijk! FRANS. Is ziek en verlaaten. ONBEKENDE. Daarin kan ik niet voorzien. FRANS. Zeer wél. ONBEKENDE. Waarmede ? FRANS. Met geld; dan koopt hij zijn' zoon vrij, ONBEKENDE. Ik wil den ouden m^n zelvea zien» FRANS. Doe dat. ONBEKENDE. Maar wanneer hij liege — FRANS. Hij liegt niet. ON BE KE ND E. 6 De m;nfchen zijn geboren leugenaars. FRANS. Helaas! ONBEKENDE. Daar in de h ? A 4 FRANS.  8 MENSCHENHAAT rn BEROUW. frans. Daar in de hut. (De Onbekende gaat in de hut.') DERDE T O O N E E L. frans ; alleen. r*en goed heer — maar het fpreeken verleert men genoegzaam bij hem. Een braaf heer — maar ik kan niet wijs uit hem worden. Op ieder menfchengelaat fchimpt hij, en geen arme gaat hulploos zijne deur voorbij. Reeds drie jaaren ben ik bij hem geweest, en nog weet ik niet wie hij is. Een menfehenhaater, dat is klaar; maar ik wedde, dat zijne ouders hem daartoe niet gevormd hebben. De menfehenhaat is in zijn hoofd, maar niet in gijn hart. FI E R D E T O O N E E L. ' frans, de onbekende, pieter, uit de hut. pieter. \jrd Hechts vooruit. onbekende. Zotl frans. Zo ras terug. ; onbekende. Wat zal ik daar doen ? frans.  TOONEELSPEL. 9 frans. Vond gij het niet gelijk ik u zeide? ONBEKENDE. Deczen jongen mensen vond ik. frans. Wat heeft die met uwe weldaadigheid te doen? onbekende. Hij fpeelt met den ouden onder ééne deken, — Hoe zouden zij lagchen , wanneer zij mij eens weder dupe van mijn hart gemaakt hadden. frans. Maar hoe dat? onbekende. De jongen en de oude, wat deeden ze te (amen ? f rans j het hoofd fchuddende en lagchende. Nu, wij zullen het hooren. {tegen Pieter.) Jonge heer! wat hebt gij daar in dc hut gedaan? pieter. Gedaan? — Niets. frans. Nu, om niets zijt gij daar toch niet geweest? pieter. Om niets? waarom niet? waarlijk! ik ben om niets daar geweest. Foei, wie zou zich dan voor alles laaten betaalen? Wanneer jufvrouw Muller mij een vriendlijk gezicht geeft, 20 loop ik om niets tot aan den hals toe in de gracht. A 5 frans.  TOONEELSPEL. iq in dat oogcnblik 't gelukkigfle fchepfel onder de zon. FRANS. Een geluk, waaraan de mensch zich maar al te ligt gewent. GRIJSAART. Ja we!. Maar minder in den ouderdom. Dan wordt men huishoudelijk met de gezondheid. Dan flaat men den wijn niet meer naar binnen; men flurpt de laatfte droppen. En zo is 't ook met de vreugde. Ik heb zekerlijk veel in de waereld geleeden en lijde ook nog, maar daarom zou ik toch niet gaarne fterven. Toen voor veertig jaaren mijn vader mij deeze hut naliet, was ik een jong en vlug kaerel, nam een goed, flink wijf: de hemel zegende mijne huishouding rijkelijk, en mijn huwelijksbed met vijf kinderen. Dit duurde zo negen of tien jaaren. Twee mijner kinderen ftierven; dit viel mij fmartelijk; toen kwam de groote hon. gersnood; mijne vrouw heeft dien mtt mij moedig verduurd. Maar vier jaaren daarna nam de hemel haar tot zich, en van mijne vijf kinderen bleef mij kort daarna Hechts een eenige zoon over. Dat was flag op flag. Ik kon in lange niet op mijn verhaal komen. Tijd en godsvrucht deeden eindelijk het hunne. Ik kreeg het leven weder lief. Mijn zoon werd groot en hielp mij arbeiden. Nu heeft de vorst mij ook deezen eenigen zoon ontnomen en B 2 hem  sa MENSCHENHAAT en BEROUW. hem eene musket gegeeven. Dat is zekerlijk hard. Werken kan ik niet meer; want ik ben oud en zwak. Was jufvrouw Mülier 'er niet geweest, zo ware ik van honger geftorven. frans. En toch heeft het leven nog bekoorlijkheid voor u ? grijs aart. Waarom niet? Zo lang 'er nog iets in de waereld is, dat mij aan 't hart hangt. Heb ik dan niet een zoon? frans. Wie weet of uwe oogen hem ooit zullen wederzien l grijs aart. Hij leeft toch nog. frans. Hij kan ook wel reeds dood zijn. grijsaart. Ach ja, waarom nietf En al ware hij het ook; zo lange ik 'er niet zeker van ben, zo lange leeft hij in mijne gedagten; en dat behoudt mij mijn eigen leven. Ja, heer! zelfs indien mijn zoon dood ware , zoude ik daarom tóch niet gaarne fterven: want hier is nog eene hut, waarin ik geboren en opgevoed ben; hier is nog een oude lïndenboom, die met mij opwaschte, en — ik fchaam mij bijna het te zeggen — ik heb ook nog eenen ouden getrouwen hond, dien ik lief hebbe. frans.  TOONEELSPEL. 21 frans. Eenen hond? grijs aart. Ja, eenen hond. Lagch zo veel gij wilt. Juf. vrouw Muller, die hartelijk goede vrouw, was zelfs eens in mijne hut. De oude fidel knorde toen zij inkwam. „ Waarom doet gij dien leelijken grooten hond niet weg, vraagde zij mij; gij hebt naauw„ lijks brood voor u zelven." Lieve hemel 1 antwoordde ik haar, wanneer ik bem wegdoe, wie zal mij dan beminnen? frans j tot den Onbekenden. Neem het mij niet kwalijk, mijnheer! ik wenschte dat gij toegehoord had. onbekend e. Dat heb ik. frans. Nu, dan wenschte ik dat gij een voorbeeld aan deezen ouden naamt. onbekende; na eenig fit/zwijgen, hem het boek geevende. Daar, leg het op mijne fchrijftafel. (Frans vertrekt.) onbekende. Hoe veel gaf jufvrouw Muller u? grijs aart. Och, die goede engela'gtige ziel heeft mij zo veel B 3 ge-  22 MENSCHENHAAT en BEROUW. gegeeven, dat ik den aanftaanden winter gerust durf te gemoet zien. onbekende. Niet meer? grijs aart. Waartoe dan meer? — Zeker om mijnen Jan vrij te koppen, kon ik het wel gebruiken; — maar zij zelf zal wel niet meer kunnen misfen! onbekende; drukt hem eene volle beurs in de hand. Daar! koop nu uwen Jan vrij! (Jlij verwijdert zich fncl.) grijsaart. Wat was dat? (Hij opent de beurs, en vindt die vol goud.) Och hemel! {Hij neemt zijne muts af, valt op zijne knieën, tn dankt ftil.) ZEVENDE T O O N E E L. frans, de grijsaart. grijsaart, hem te gernoet koomende. Nu, ziet gij wel, Heer! Vertrouwen op den hemel laat piet tot fchande worden. (Hem ~de beurs toonende?) Hier, hier is des hemels rijke zegen. frans. Geluk 'er mede! Maar wie gaf u dien? GRIJS-  TOONEELSPEL, 23 grijs aart. Uw braave Heer, vvien de hemel 'er voor loonen zal. frans. Amen. — De (zonderlinge man! Dus moest ik deswegen het boek wegbrengen, om dat hij geen getuigen zijner weldaadigheid wilde hebben. grijsaart. Ook wilde hij niet eens mijn' dank aanneemen. Hij was weg eer ik nog fpreeken kon. frans. Zo doet hij. grijs aart. Nu, Heer, nu zal ik gaan, zo fnel mij mijne oude beenen draagen kunnen. Och! een zoele gang! — Ik gaa mijn' Jan vrij koopen. Hoe zal de goe» de jongen zich verheugen! Hij heeft ook een meisjen in 't dorp, eene braave meid. — Welke vreugde , welke vreugde 5 — Hoe goed zijt gij, 6 Heer! het lijden van jaaren lang vermag het herdenken aan voormaalige vreugde niet uitwisfchen; maar een eenig vrolijk oogenblik bant het lijden van jaaren lang uit ons geheugen. — lk gaa; befchrijf uw' heer mijne vreugde; dat zal hem aange» naamer zijn dan mijn dank. (In V heengaan.) Ach! waarom kan ik niet loopen? waarom niet vliegen?— (Hij flaat plotslijk jlil.) Haïti dat ware niet recht. Mijn oude gezelfchaphouder moet met mij gaan. Hij B 4 betft  S4 MENSCHENHAAT en BEROUW. heeft met mij gehongerd en gejammerd; hij moet zich ook met mij verheugen. Hij en mijn zoon zijn oude goede vrienden. 6 Hoe- zal de goede fidél ons vooruit fpringen. (Hij gaat in de hut.) frans; hem achternaziende. Waarom ben ik niet rijk? of een vorstï Oogenblikkcn als deezen zijn het, waarin ik vorften hunnen rijkdom benijde. (Hij vertrekt.) ACHTSTE T O O N E E L. (Eene kamer op het flot.) EüLALiA, koomt op het tooneel met een* brief in de hand. Dat is mij niet lief. Ik had mij zo aan die flïlle eenzaamheid gewend. Rust woont zeker niet altoos in 't hart van den eenzaamen: want, ach! gij neemt uw geweten mede in kloosters en woestenijen. Maar ik kon toch weenen, wanneer het verdriet aan mijn hart knaagde, en niemand zag mijn rood geweend oog , en niemand vraagde : waarom hebt gij geweend? Ik kon door dal en veld rondzwerven , en niemand zag dat mijn geweten mij jaagde. — Nu zullen zij mij op den hals komen , en in hunne gezelfchappen trekken ; daar zal ik fpreeken en lagchen, bij fchoone dagen met hun wan» delen, en bij (legt weer zelfs kaartfpeelen moeten. — Neemt men eens een boek in de hand, dan is 't: wat leest gij daar ? vertel toch! wat ftaat 'er in  TOONEELSPEL. 25 in dat boek? of: leg dat eenvouwige boek aan eene zijde! wie wil altoos lezen ? Och! ik wenschte dat zij maar in de Had gebleeven waren op hunne bals en partijen, op hunne asfemblées en wandelingen , en hadden elkander daar begluurd en gelasterd en bedrogen en verleid, — En heden al! — (den brief inziende.) Ach , dat is mij in 't geheel niet lief! en ik kan niet regt wijs uit dien brief worden, of-de reis hierheenen zoo eené zotternij , de luim van een oogenblik, of een plan van langen duur ware. Ik vreeze bijna voor het laatfie: en dan — goeden nagt eenzaamheid ! gij, die met uwe toverroede zo dikwerf rust in dit hart terug bragt! Goeden nagt, lecture! Nietsbeduidende gefprekken zullen u afwisfelen. Hier, waar de morgenzon zich alleen in mijne traanen fpiegelde, hier zullen jagtgeluid en hondengehuil u begroeten. Ach! alles wilde ik gaarne', verdraagen; maar indien nu de edele graavin mij bewijzen van haare toegenegenheid .zelfs van haare hoogachting, geeft, en ik alle oogenblikken voelen moet , dat ik dat niet ver. 'dien _ 6 hoe zal mijn geweten mij dan pijnigen! Of, — ik beeve voor het denkbeeld! — wanneer dit flot'nu eene verzamelplaats van gezelfchappen werde, onder welken 't lot zelf eenigen van mijne voormaalige bekenden vermengde! Ach! hoe ongelukkig is men, wanneer 'er Hechts twee oogsn in de waereld zijn, wier opüag men fchuwen moet. B5 NE-  Sé MBNSCHENHAAT en BEROUW. NEGENDE T O O N E E L. PIETER, EULALIA. _ PIETER. JNu, daar ben ik. EULALIA. AI terug? PIETER. Ja, ja, ik ben gaauw, en ik heb buitendien on. derweg nog een vlinder gevangen, era ook nog een kwartier uurs gepraat. EUL ALIA; Praaten Iaat ik gelden; maar niet verpraaten. PIETER. Ei! de hemel bevvaare! Neen, ik zeide den ouden Tobias, dat hij nooit gewaar zoude werden, dat het geld van u kwam. EULALIA. Allerliefst! PIETER. En monfieur Frans, bi, hi, hi, dien liet ik ook met eenen langen neus loopen. EULALIA. Vond gij den ouden Tobias volkomen herfteldf PIETER. Ja, zeker, hij wil heden voor de eerfie maal in de frisfche lucht.  Sa MENSCHENHAAT en BEROUW. men hofmeester is waarlijk niet te verachten- maar — eulalia. , Nu, maar? bitterman. Men weet tcch niet wie hij is; geen mensch kan wijs uit hem worden. Ik heb den duivel van zijn geld, wanneer hij mij voor eiken ftuiver kwellen wil. eulalia. Hij kwelt u! waar mede? bitterm a n. Breek ik niet al federt eenige maanden te vergeefs mijn kop, om agter het geheim te komen ? Nog onlangs kreeg ik een brief uit Spanjen, waarin men mij meldde, dat in deeze ftreeken zich een fpion ophield, en naar de befchrijving — eulalia; lagckend. Ligt mogelijk! De koning van Spanjen heeft van uwe voortreflijke fchaapfekkerij gehoord ; en daar zijne eigene fchaapen niet veel deugen, zo wil hij u die kunstgreepen laaten afloeren. Neen, lieve Heer Bitterman! laat den vreemden geheimzinnïgen man toch met vreede. Hij is mij trouwends nooit ontmoet, en ik ben ook niet nieuwsgierig om hem te zien; maar alles, wat ik van hem hoore, characterifèert hem als een mensch, dien men overal wel lijden kan. — Hij leeft liil en vreedfaam. bit-  TOONEELSPEL. 33 BITTERMAN. Dat doet hij. EULALIA. Hij doet menige weldaad in *t verborgene. BITTERMAN. Dat doet hij. EULALIA. Hij beledigt geen kind. . \ ''■ BITTERMAN. Keen, dat doet hij niet. EULALIA. Hij is niemand tot last. BITTERMAN. Neen, dat ook niet. EULALIA. Nu, wat wilt gij meer ? BITTERMAN. Ik wil weeten wie hij is. — En wanneer hij iemand flechts te woord (tonde, dat men hem zo bij gelegenheid eens regt konde uithooreh! Maar als hij mij al eens in de donkere linden laan of aan de beek ontmoet — dit zijn zijne twee liefde wandelingen — dan zegt hij : goeden dag en goede reis, en daarmede voort! — Ik heb een paar maaien begonnen: Het is heden mooi weer. — Ja. —• De boomen beginnen al uitteloopen. — Ja. — Mijn heer maakt, gelijk ik zie, eene kleine beweeging.— Ja. — Nu zoo gaa gij en de drommel! Zo als d& C keer  34 MENSCfjENHAAT en BEROUW, heer is, zo is de bediende; net zo een ftaak. Ik weet niet eene fyllabe meer van hem, dan dat hij Frans heet. eulalia. Gij maakt u moeilijk, lieve heer Bitterman, en vergeet daardoor geheel-en-al de komst van onzen graaf. bitterman. Ach, te henker! De hemel vergeeve m*j mijne zonJe! Daar ziet gij nu, lieve jufvrouw Mailer, welk ongeluk 'er uit ontftaat, wanneer men de lieden niet kent. eulalia; op het ho.rolo.gie ziende. Al negen uuren! Wanneer de graaf een uurtje korter geflapen hebbe.dan kan hjj welhaast hier zijn. Ik gaa het rJjne doen; doe gij het uwe. ELFDE T O O NE E L. bitterman; alleen. Ja, ja, ik zal het mijne wel doen. Dat is 'er ook zo eene; men weet immers ook niet wie zij is. Jufvrouw Muller! ja, lieve hemel! jufvrouw Mülier. 'Er zijn zo veele jufvrouwen Muller in de waereld.— Dat weet ik wel. dat de genadige vrouw gravin mij voor drie jaaren die jufvrouw Muller zo onverwagt in het huis gezet heeft, als eene inktvlak op een vel papier; maar waarvanslaan? waarom ? weswege... Ja, daar hapert het. —• n Zij  TOONEELSPEL. SS „ Zij zoude de huishouding waarneemenzeide mevrouw de gravin. Ja , lieve hemel! heb ik dan niet al twintig jaaren de buiten- en binnenhuishouding met roem waargenomen ? — 't Is waar, ik worde oud, en dat moet ik haar nageeven , zij geeft zich veel moeite. Maar heeft zij niet alles van mij geleerd? — Toen zij hier kwam — de hemel vergeeve mij mijne zonde! — wist zij immers niet eens dat men uit vlas linnen weeft. C i TWEE*  35 MENSCHENHAAT en BEROUW. TWEEDE BEDRIJF. EERSTE T O O N E E L. de major van der horst; binnengeleid door Bitterman en Pieter, die geduurende dit gantsch Tooneel de echo en de aap zijns vaders is. BITTERMANi Ik heb de eer uwe hoogvrijheerlijke genade in mijn' geringen perfoon den heer huishofmeester Bitterman voor te (lellen, die het uur zalig prijst, toen hem het geluk ten deel is geworden, den hoogvrij. heerlijken heer zwager van zijne hooggraiflijke excellentie van aangezicht tot aangezicht te Ieeien kennen. pieter. Te leeren kennen. de major. 6, Reeds meer dan te veel, lieve heer Bitterman l Ik ben foldaat, zo als gij ziet; ikmaakc weinigekomplimenten, en begeere die ook niet van anderen. bitterman. Ik bidde, ik bidde, heer Major! offchoon men buiten leeve, ke. zien, dan uwe (iad-geraamten. En dan heb ik, buiten den heer Bitterman en zijnen Pieter, nog zo een gantsch eigen gezelfehap dat mij zomwijlen hartlijk vervrolijkt, naamlijk, de boerenvrouwen uit het dorp. Deezen komen in den winter met haare fpinwielen; dan zet ik mij midden on. der hen, en dan vertellen en onderrichten zij mij over vlas en hennip, over melk en boter, en wat dergehjken meer zijn. Die goede zielen beminnen mij allen, omdat ik hun altoos om raad vraage, en zij zig daarbij van zoo veel gewigts gevoelen. de major. Zeker, jufvrouw, wanneer iemand op de wae. reld  TOONEELSPEL. 47 reld het verflaa, om honig uit elke bloem te zuigen, dan zijt gij het. Eulalia loost eene onwillige zugt. DERDE T O O N E E L. pieter, de vorigen; kort daarna de grijsaart. pieter. Ja, ik kan hem niet tegenhoudenj hij is al op den trap. eulalia. Wie? pieter. De oude Tobias. Had gij mij veroorloofd om Sultan op hem af te jaagen; zeker ware hij niet over den drempel gekomen. {Vertrekt.') grijsaart; binnen dringende. Ik moet, goede hemel! ik moet! — eulalia; zeer verlegen. Ik heb nu geen tijd, oude man! Gij ziet dat ik niet alleen ben. grijsaart. Och! de genadige hee- Zal mi; verfcboonen. de major. Wat wilt gij ? «rijs"  48 MENSCHËNHAAT en BEROUW. grijsaart. . , Danken wil ik! Ontvangene weidaaden zijn immers ook een last, wanneer men niet danken mag. eulalia. Morgen, l.eve oude man! morgen; de major. Geene verkeerde befcheidenheid, jufvrouw! veroorloof hem, dat hij zijn hart lugt geeve, en flaa mij toe getuige eens tooneels te blijven, het welk, m eer fpreekend dan uw onderhoud, mij leert, hoe nuttig gij uwen tijd befteed. — Spreek, oude man! fpreek. grijsaart; tegen Eulalia. Och! dat ieder mijner woorden zegen op u konde affmeeken! — Ik lag verlaaten in mijne hut; de koude der koorts deed mijne tanden klapperen. De wind blies door de reeten van mijne vervallene wooning , en de regen floeg door de gebrokene venfters, Toen had ik geene dekking meer voor mijne beenen; Hechts mijn oude getrouwe hond warmde mij, en kwispelftaartte. Maar niet eens was mij een ftukjen broods overgebleven voor dien getrouwen gezelfchaphouder mijner oude dagen. Och! toen verfcheent gij mij in de gedaante eens engels en gaaft mij arrzenijè'n. Uwe troostende lieflijke ftem werkte fterker dan de hoenderfoepen, die gij mij daaglijks zond , en der, wijn, waar mede gij mij laafde. Ik ben herfteld; ik ij BEROUW. nietsbeduidend toeval. De heer graaf is het water wat te nabij gekomen, en heeft de voeten een weinig nat gemaakt. pieter. De voeten! Ja, wel bekome u de maaltijd ! Hij is tot over den kop 'er ingeplompt. de gravin. Barmhartige hemel! de major» Ik ijle — eulalia. Blijf, heer major! Stel u gerust, genadige vrouw! *Er zij gebeurd wat 'er wille, de heer graaf is ten minften gered. Niet waar, heer Pieter? pieter. Te henker! zijne excellentie is wel niet dood, maar zeer nat. de gravin. Spreek, jonge mensen! fpreek* de major. Vertel alles, wat gij weet! pieter. Van het begin tot het einde? de gravin. Ja, ja, maar fchielijk. pieter. Nu, zie dan, wij wSren alle drie hier in de ka-* mer; ik, mijn papa, en de heer graaf.  66 MENSCHENHAAT en BEROUW. pieter. Ik niet. eulalia. Maar uw papa? pieter. Papa ook niet. — eulalia. Gij liet hem dus liggen? pieter. Wij lieten hem liggen ; maar fchreeuwden uit alle onze macht. Ik gelove men heeft ons aan 't eind van 't dorp kunnen hooren. eulalia. En toen kwamen 'er menfchen? pieter. Die vreemde heer kwam, die ginds naast den ouden , Tobias woont, en die nooit een woord fpreekt. Dat is een duivelfche kaerel! met één fprong was hij in 't water, en fpartelde'er in rond, als eene eend; greep zijne excellentie bij het hair, en fleepte hem gelukkig op den kant. Dü GRAVIN. De hemel zegene dien vreemdeling! de major. Waar blijven ze dan allen? pieter. Zij koman de laan opwandelen. EU.  TOONEÈLSPBL 6f eulalia, De vreemde heer ook? pieter, Neen, neen, die liep weg. De heer graaf wilde hem nog bedanken; maar hij was reeds lang uit 't gezicht. ELFDE T O O N E E L. de graaf, bitterman, de vorigei*. de gravin; gaat haar man te gemoet, en drukt hem in haare armen. Ach, mijn waarde! de graaf. Drie voeten van mij! Gij ziet immers dat ik druipa. de gravin. Om *s hemels wille! fpoedig droog linnen. de graaf. Nu ja, ja'! zijt gerust, 'er is geen gevaar. Een oud foldaat is wel eens meerrrlaalen in 't wed ge. weest. Maar het had lelijk kunnen afloopen, indien niet de grootmoedige vreemdeling — wie is die man ? wie kent hem ? Bitterman heeft mij daar even allerleije verwarde dingen van hem voorgerammeld. eulalia. Men kan niet wijs uit herri worden. Hij kwam voor eenige maanden in deeze ftreeb, en huurde van Bitterman dat kleine huisje aan 't einde van 't £ 2 park.   MENSCHfeWttSXT E N BEROUW, TOONEELSPEL, IN VIJF BEDRIJVEN, door AUGUST VAN KOTZEBUE. Te AMSTERDAM, lg H. GARTMAN, W. VERHANDEL ENj.Wt SMIT» *79 9'  PERSOONEN. »e graaf van winterzee, generaal in Duitfchen dienst. de gravin, zijne gemaalin. de baron van der horst, broeder der gravin, major in Franfchen dienst. lotje, kamenier der gravin. een kind der gravin, van 4 tot e jaarc. eitterman , hofmeester en huisbeftierder van den graaf. p ie ter, zijn zoon. jufvroüw muller, of eulalia. een onbekende, frans, zijn oude bediende. twee kinderen, van 4 tot 5 jaaren. een grijs aart.    MENSCHENHAAT E N BEROUW. TOONEELSPEL. EERSTE BEDRIJF. Het Tooneel verbeeldt eene landflreek; in V /cA*>/ flaat eene zeer armoedige hut, tmfchen eenige boomen verfchoolen. EERSTE TOONEEL. pieter, hij loopt een1 vlinder achterna, dien hij eindelijk met den hoed vangt. Ha, hal — u heb ik gevangen. Ei, die is magtig mooi, rood en blaauw en geel. (Hij fteekt dien aan een fpeld op zijn" hoed.) Sakkerloot! ik ben toch een gefchikte jongen, óffchoon mijn Vader altoos zegt: domme Pieter! Pieter is maar in Y geheel niet dom. Daar heeft hij zijn' hoed opge. tooid, dat ieder boerenmeisjen het lijf van lagchen A fchud.  3 ' MENSCHENHAAT en BEROUW, fchudden zal. _ Mijn vader wil altoos zo geleerd zijn, wil alles beter weeten, nu fpreek ik te veel, dan fpreek ik te weinig; en wanneer ik eens met mij zeiven fpreeke, dan noemt bij mij nog wel een gek : en ik fpreek toch liefst met mij zeiven: want ik verfta mij zeiven ook het best; en ik lagch mij zeiven nooit zo uit, gelijk anderen gewoon zijn mij te doen. Het uirtagchen is eene affchuwelijk. ergerlijke gewoonte. Maar, wanneer jufvrouw Muller mij uitiagcht, dat geef ik nog toe; die trekt daar bij liet mondjen zo zoet en aartig, dat men zoude meenen, zij likte aan een fuikerpopje. - QVillende heengaan, maar weder, keerende.) Ach, gamsch feitenI daar haJ ik bij. na vergeeten waarom dat ik hier kwam.* Nu ja, dan zoude men weder ten mijnen koSte gelagcben hebben. (Hij haalt eene beurs uit zijn" zak.) Dit geld moet ik den ouden Tobirs brengen , et% jufvrouw Muller heeft mij bevolen geen woord daar van te fpreeken. Nu, nu, zij kan daaromtrent gerust zijn ; uit mijn' mond koomt ^eene fylkbe.— Jufvrouw Muller is fchoon, zeer fchoon! maar dom, verfchrikkelijk dom ; want mijn papa zegt, Wie zijn geld verkwist, handelt onvernuftig; ja hem, die het weggeeft, moest men hoe eerder hoe liever in 't dolhuis zetten. TJVEE.  TOONEELSPEL. $ TIFEEDE T O O N E E L. de onbekende, frans, pieter. onbekende, met de armen overeengejlagen, en een nederkangend hoofd. Als hij Pieter gewaar wordt, blijft hij jlil ft aan, en ziet hem met mistrouwen aan. pieter flaat tegen over hem, en doet zijn' mond wijd open. Eindelijk neemt hij zijn1 hoed af , maakt eene flinkfche buiging, en gaat in de hut, onbekende. t Wie is dat? frans. De zoon van den rentmeester. onbekende. Van het flot? frans. Ja- onbekende; na eenige ftilte. Gij fpraakt gisteren avond — frans. Van den armen boer? onbekende. Zo is 't ook. frans. Gij antwoordde mij niet. A a of-  A MENSCHENHAAT en BEROUW. onbekende. Spreek verder! FRANS. Hij is arm. ONBEKENDE. Van waar weet gij dat? FRANS. Hij zegt het. onbekende; bars. 6 Zij zeggen en klaagen veel. FRANS. En bedriegen veel onbekende. Juist. frans. Deeze niet. onbekende. Waarcm niet? frans. Dat voelt men beter dan men 't kan zeggen, onbekende. Zot! frans. Een zot vol gevoel is meer waardig dan een ijskoude veel wee ter.. onbekends. Dat is niet waar* frans,  10 MENSCHENHAAT en BEROUW. frans. Dus heeft jufvrouw Mfiller u hier gezonden? pieter. Nu ja; men fpreekt riiet gaarne daar van. frans. Hoe zo? pieter. Nu zie dan. Jufvrouw Mülier zeide : heer Pieter, zi.t zo goed, maar wil het toch niet Jaaten blijken {met veele lieftaaligheid) heer Pieter — zijt zo goed — Ha! ha! ha! het was net of een boerinnetje met roode wangen mij kittelde. frans. Zo! dat is wat anders. Dan moet gij ook wel fiil. zwijgen. pietep.. Dat zal ik ook. Ik ze de den ouden Tobias, dat hij niet moest denken , dat jufvrouw Mülier hem het geld gezonden had; want dat zoude ik mijn leven niet uitbrengen. frans. Daaraan hebt gij zeer wél gedaan. — Bragt gijhem veel geld? pieter. Ik heb het niet geteld, maar het was in een groen zijden beursje. Ik danke het zal het melkgeld zijn, dat zij zedert veertien dagen verzameld heeft. frans-  T O O N E E L S P E L. II FRANS. Waarom juist zedert veertien dagen? PIETER. Wel, voor veertien dagen moest ik hem immers ook geld brengen, en voor een week ook. Het was juist op een zondag — neen, het was op een maandag — maar het moet een feestdag geweest zijn; want ik had mijn zondagfchen rok aan. FRANS. * En al dat geld kwam van jufvrouw Muller? PIETER. Ja, mijn heer , van wie anders ? Mijn papa is zo gek niet; die zegt: men moet het zijne bewaaren; en vooral in den zomer moet men in 't geheel geene aehnoefen geeven: want dan heeft de lieve hemel kruiden en wortelen genoeg laaten groeijen, waarvan de mensch verzadigd kan worden. FRANS. Ei! die lieve papa! PIETER. Maar jufvrouw Muller lagcht papa uit. Toen vóór kerstijd de kinderen van de arme Lijs de pokken hadden — neen,. het was na kerstijd — FRANS. Nu, dat is hetzelve! PIETER. Ja , toen wilde jufvrouw Mülier mij ook napr het dorp zenden, naar de oude Lijs naamlijk. Maar dat  ia MENSCHENHAAT en BEROUW. dat weigerde ik haar ronduit; want het had toen geijsfeld, en de kinderen zagen 'er zo morfig uit. frans. En wat deed toen jufvrouw Muller? pieter. Wat! zij ging 'er zelve heen. Ha! ha! ha.' en toen heeft zij zo veel met die morfige kinderen te doen gehad en gefprooken, ha! hal hal frans. Eene zonderlinge vrouw. ^ pieter. Ja, zij is menigmaal al te wonderlijk. Somwijlen fchreit zij den gantfchen dag, zonder te weeten waarom. En wanneer zij mij dan nog maar met vrede liet! maar wanneer zij huilt, zo fmaakt mij niets; ik moet mede huilen, of ik wil of niet. frans tot den Onbekenden. Zijt gij nu gerust? onbekende. Maak dat die babbelaar vertrtkke, frans. Ik wensch u goeden dag, heer Pieter! pieter. Wilt gij al heen gaan? frans. Jufvrouw Mülier wagt zekerlijk op antwoord. pieter. Och fakkerloot, gij hebt gelijk. rHij Heem ^ hui  TOONEELSPEL. 13 hoed voor den Onbekenden af?) Goeden dag,mijnheer! onbekende, knikt met het hoofd. pieter, half zagt tegen Frans. Die is zeker boos, dat h'j niets uit mij krijgt. frans. Het fchijnt zo. pieter. Neen, neen, ik ben geen babbelaar. • V JJ F D E T O O N E E L. de onbekende, frans. frans. Nu, mijnheer! onbekende. Wat wilt gij ? frans. Gij had ongelijk. onbekende. Hm. frans. Kunt gij nog twijfelen? onbekende. Ik wil niets meer hooren. Wie is deeze juf*, vrouw Müüer? Waarom :och heSbeik altijd met haar te doen ? Waar ik kome, is zij reeds geweest. frans.  14 MENSCHENHAAT en BEROUW. frans. Gij behoorde u daarover te verheugen; onbekende. Verheugen? frans. Dat 'er nog meer goede weldaadige zielen in de waereld zijn. onbekend e. ö Ja. frans. Gij moest kennis met haar zoeken te roaaken. onbekende; [pottende. Waarom niet liever met haar trouwen? frans. Ook dat, wanneer gij 'er lust toe hebt. Ik zag haar eenigernaalen in den tuin; zij is eene fchoone j vrouw. onbekende. Des te erger. Schoonheid is een masker. frans. Bïj haar fchijnt ze de lpiegeï der ziel te zijn. Haare weidaaden — onbekende. Och 1 fpreek mij riet van haare weidaaden! Glinfteren en fchitteren willen zij allen; eene vrouw in de ilad door haar vernuft, eene vrouw op het land door haar hart. Of zij is vroom; en dan is bet huigcfc'-. frans.  TOONEELSPEL. 15 frans. 't Is het zeïfde hoe het uoede verricht word. onbekende. Niet het zelfde. frans. Voor den armen ouc ma 1 ten minfter. onbekende. Des te beter. Dan üeefi ? ij mj ue hulp niet nod'g. frans. Eat is nog de vraag, onbekende. Hoe dat? frans. Jufvrouw Muller heeft in zijne grootfte bei hoeften voorzien; maar of zii hem zo veel gaf, of geeven kon, om zig ook den iteun zijns ouder, doms vrij te koopen — onbekende. Zwijg! ik wil hem eiats . eeven. (Boos.') Gij laat u bij uitftek veel aan hem gelegen liggen ? Wilt gij ook met hem deelen? frans. Foei! dat kwam niet uit uw hart. onbekende; zich bezinnende, reikt hem de hand. Vergeef mij! frans; kuscht die. Arm heer! hoe moet men u behandeld hebben, eer het der waereld gelukte deezen vreeslijken men«  16 MENSCHENHAAT en BEROUW. menfcbenhaat, deczen affchuwclijken twijfel aan deugd en billijkheid in uw hart te planten, onbekende. Gij hebt het geraaden. Laat mij met vrede. (Hij zet zich op eene. bank, neemt een deel van Zimmerman over de Eenzaamheid uit zijn" zak, en leest.) frans, voor zich, hem befchouwende. Nu weder aan 't leezen. Zo gaat het den gantfchen dag. Voor hem heeft de fchoone natuur geene vreugde,en het leven geene bekoorlijkheid. In drie jaaren heb ik hem niet eenmaal zien lagchen. Wat moet daar van worden ? een zelfmoorder! — Wanneer hij zich Hechts ergens aan eenig leevend wezen in de waereld verbood! ware het ook flechts een hond, — een kanarievogel: want den mensen, moet toch iets beminnen; of dat hij bloemen kweekte, of vlinders verzamelde! — Neen, hij doet niets, dan leezen. En wanneer hij eens den mond opent, dan ftort hij een' vloek over 't geheele menschdem uit. onbekende, leest. „ Daar vergeet men niets; daar bloedt elke oude „ wond; daar roest geen dolk. Alles, wat eens „ de fpieren fpande, en met diepe fpooren zich „ der verbeelding indrukte, is een fpook, dat u „ met onvermoeide woede in uwe eenzaamheid ver„ volgt." (De grijsaart komt uit zijne hut.) frans.  TOONEELSPEL. 17 frans. Ja, ja, die braave man heert gelijk. Maar juist daarom van bier! weg uit de eenzaamheid! voort in eenen draaikolk van verftrooijingen en bezigheden. De Onbekende hoort hem niet. ZESDE T 0 O NE E L. de grijsaart, buiten de hut, de vorigen. grij s aart. 6 Welk een genoegen, zich zoo na zeven lange weeken weder eens van 's hemels zon te laaten befchijnen. Bijna had ik in 't gefchal der vreugde den Schepper vergeeten te danken. (Hij vouwt zijne muts tusfcTien zijne beide handen, ziet naar den hemel en bidt.) De Onbekende laat het boek zakken en betracht hem. frans ; tot den Onbekenden. Dien ouden man is zeker weinig vreugde in de waereld befchoren , en toch dankt hij den hemel nog voor dat weinige. onbekende. Om dat de hoop hem nog altoos aan haaren leidband houdt. frans. Des te beter. Hoop is de voedlier van 't leven. B •»-  a8 MENSCHENHAAT en BEROUW. onbekende. De grootfte bedriegfier op den wijden aardbodem. De gripaart heeft intusfchen zijne muts we~ derom opgezet en nadert. FRANS. Veel geluks, oude! Gij zijt, naar ik zie, den dood ontkomen. grijsaart. Voor ditmaal, ja. De hemel en de hulp van gindfche braave vrouw hebben mij wederom voor een paar jaaren het leven verlengd. frans. Nu, lang zult gij niet meer medeloopen. Gij fchijnt mij toe een oude knaap te zijn. grijsaart. Nabij de zeventig. Ik heb ook niet veel vreugde meer te hoopen. — Maar 'er is toch nog een ander leven! frans.' pij bèhoorde met het noodlot te twisten, het welk u van zo nabij aan het graf weder in de waereld te rug voert. Voor den ongelukkigen is de dood geen kwaad. grijsaart. Ben ik dan zo ongelukkig? Geniet ik niet deëzen fehoonen morgen ? Ben ik niet weder gezond ? — Geloof mij, mijnheer, een genezene, die voor de eerfle maal wederom in de vrije lucht treedt, H ia  TOONEELSPEL. 27 EULALIA. Ik dank den Hemel! — {.Foor ziek.) Ben ik niet een kind? ik verheug mij als een mensch, die honderdduizenden fchuldig is, en dien het eindelijk gelukt — eenen gulden te betaalen, PIETER. Hij zeide, dit alles had hij u te danken; hij zoude, nog voor den eeten zelf, bij u komen, en aan uwe knieën vallen. EULALIA. Lieve Pieter, wilt gij mij een' dienst doe»? PIETER. Och ja! honderd voor een'. Als gij mij nu ook flechts wilt toeftaan u eens lang aan te zien. EULALIA. 'Van harte gaarne. Let wel! wanneer de oude Tobias koomt, moet gij hem niet boven laaten koosnen. Zeg hem dat ik geen tijd heb, dat ik ziek ben, dat ik flaap; of wat gij anders wilt. PIETER. Goed, goed. En wanneer hij niet heen gaat, dan zal ik de hofhonden op hem afjaagen. EULALIA. De hemel bewaare! Gij moet hem geen leed doen, hoort gij? Den ouden man moet gij niet krenken. PIETER. Wel!wel! alles wat gij beveelt;anderszins is Sul- tan  28 MENSfHENHAAT EK BEROUW. tan een dugtige hond, en Caro heeft ook meenigen boerenlummel in de kuiten gebeeten. TIENDE T O O N E E L. bitterman, de vorigen. bitterman. vxoeden morgen, goeden morgen, mijne lieve, be. vallige jufvrouw Mülier! ik verheug mij recht hartelijk u wél te zien. Gij hebt mij doen roepen. Vermoedelijk iets nieuws uit de refidentie? ja, ja, 'er gaan gewichtige zaaken om ; ik heb ook brieven. •—■ eulalia; glimlagchend. In de daad, lieve Heer Bitterman, gij correspon. deert met de gantfche waereld. bitterman; ernftig. Ten minfle heb ik in de hoofdlieden van Europa mijne vaste correspondenten. eulalia. En toch twijfeie ik, of gij weet wat heden hier in huis zal gebeuren? bitterman. Hier in huis? niets van belang. Wij wilden heden een paar tonnen garst zaaijen; maar het weêr is mij te droeg. Ik had gisteren brieven uit Zevenbergen ; ook daar ontbreekt de lieve regen, de algemeene klagt door gantfeh Europa. Maar gij kunt he-  TOONEELSPEL. 29 heden toch een plaifiertje hebben, de fchaapen worden gefchooren. PIETER. En de eijeren van de groote klokhen komen heden uit. En de wilde bruine hengst — BITTERMAN. Zwijg, lompert! PIETER. Nu daar hebben wij het weêr! ik rrag mijn* mond niet open doen. (Hij zet zijn hoed op en gast al pruilend heen.) EULALIA. Oaze graaf zal heden hijr zijn. BITTERMAN. Hoe? wat? EULALIA. Nevens zijne gemalin en zijn zwager, den major van der Horst. BITTERMAN. Gekfcheeren ter zijde. EULALIA. Gij weet, lieve Heer Bitterman, dat ik juist niet zo gekfcheerend ben. BITTERMAN. Pieter! — Lieve hemel. Zijne hooggeboorene excellentie, de heer graaf, in eigenen hoogen perzoon — Pieter! — en de genadige vrouw graavin — en zijne hoogwelgeboorene genade, de heer ma.  30 MENSCHENHAAT en BEROUW. major — en hier is niets in de behoorlijke orde — Pieter! Pieter! PIETER. Wel! wat is 'er nu weder te doen? BITTERMAN. • Roep toch (poedig het volk bij elkander; zend naar den boschwachter dat hij eene rhee in de heerfchaplijke keuken levere — en Lijs moet de kamers veegen en de ftof van de fpiegels wisfchen, dat de genadige graavin zich daarin bezien kan —• en de 'kok moet fpoedig' een paar kapoenen Aagten — en Jan moet een fnoek uit den vijver haaien — en Fredrik moet mijne zondagfche paruik opmaaken. (Pieter vertrekt.') EULALIA. Vooral moet gij de bedden laaten luchten en de fophaas opfchudden. Gij weet, de heer graaf heeft het gaarne een weinig gemakkelijk. BITTERMAN. Vast en zeker, mjre lieve, charmante jufvrouw Muller, dat moet oogenbliklijk gefchieoen. Te henker! daar heb ik in de groene kamer aardappelen laaten leggen; die kunnen niet zo lpoedig weggenomen worden. EULALIA. Het is immers ook niet nodig. BIT-  TOONEELSPEL. 31 BITTERMAN. Lieve hemel! waar zal dan de heer major van der Horst logeeren? EULALIA." Geef hem de kleine roode kamer aan den trap; het is een fraai kamertje, en heeft een heerlijk uitzicht. BITTERMAN. Zeer goed, lieve jufvrouw Muller; maar daar heeft altoos de huis-fecretaris van den heer graaf gewoond. Doch zijne excellentie heeft hem niet zeer nodig; hij heeft op zijn best alle jaaren een paar brieven te fchrijven. Men kon hem — halt' daar valt mij iets goeds in. Gij kent het huisje aan 't einde van 't park. Daar zullen wij den feeretaris inftoppen. EULALIA. Gij vergeet, lieve Heer Bitterman, dat daar die vreemdeling woont. BITTERMAN. Och, wat gaat ons die vreemdeling aan! Wie heeft hem geheeten 'er in te trekken? Hij moet ■"er uit. EULALIA. Dat ware onbillijk. Gij hebt de wooning zelf voor hem gelèhikt, en ik denke dat hij u zeer goed betaalt. • BITTERMAN. Hij betaalt wel,en zulk een bijvalletje voor een armen  TOONERLSPEL. 37 DE MAJOR. Nu, nu, wij zullen nog wel meer bekend worden. Gij moet weeten, heer Bitterman, dat ik,ten minfie een paar maanden lang, de inkomften van Winterzee zal helpen verteeren. BITTERMAN. Waarom niet jaaren lang, uwe hoogvrijheerlijke genade? Het is den ouden Bitterman bijzonder lief. Die heeft, 't zij zonder roem gezegd, bij-een-gefpaard en gefchraapt, dat zijne hooggraaflijke excellentie 'er van verbaasd zal ftaan. DE MAJOR. Des te beter! Een fpaarer wil een verteerer, en dan vind gij aan mijn zwager uw man. Gij weet zeker dat hij den dienst verkaten heeft, en in 't toekomende zijn leven hier op Winterzee in rust en vrede denkt te eindigen? BITTERMAN. Wat gij zegt! Neen, geene fyllabe is 'er mij van ter oore gekoomen. PIETE R. Mij ook niet. DE MAJOR. Gij hebt onzen ouden vorst gekend? Die was geen üef hebber van foldaten , had "er Hechts zo veelen, als nodig waren om de wagt op zijn flot en aan de poorten te bezetten. Daar aan deed hij naar mijne gedagten ook zeer wel; want zijn land geC 3 doogt  38 MENSCHENHAAT en BEROUW. doogt voor ernst te weinig; en een paar duizend man zijn voor liefhebberij te veel. Andere tijden, andere zeden. De oude fiïerf, en de jonge vorst verruilde zijne houten poppen voor levenden. Toen was 't den gantfchen dag niét dan exerceeren en marcheeren. Vroeg, ten vier uuren, zat de vorst al te paard. Dat Hond mijn zwager, den heer generaal, in het geheel niet aan. Hij had zïg anders altoos de rapporten in zijnen leuningftoel laten brengen, kwam op zijn hoogst ééns in de week op de parade, en nu zoude hij aan dit kinderfpel zijne gemaklijkheid opofferen: fluks nam hij zijn affcheid. bitterman. Ei! Ei! pieter. Ei! Ei! bitterman. Wonderlijk, maar voortreflijk; inzonderheid met betrekking tot mijne geringe perfoon. Nu zal de oude Bitterman eerst regt beginnen te leeven. pieter. En de jonge Pieter ook. bitterman. De heer graaf ontvangt eiken postdag, zo ais ik mijnogwel herinnere, den Hamburgfchen onpanijdigen Correspondent en den vrolijken Erfanger. Niets nieuws, heer major, uit de (laatkundige waereld? de  TOONEELSPEL. 39 de major. Niets, dan dat de oorlog tusfchen de nabuurige magten waarfclrijnlijk welhaast zal uitharden. bitterman; zeer bclangneemend. è! Dat weeten wij al zedert twee maanden. pieter. Ja, dat weeten wij al. de major; lagchend, 't Is niet mooglijk, heer Bitterman ! Voor twee maanden wisten de krijgvoerende magten zelfs nog niets daarvan. bitterman. Ha! ha! ha! Dar is eigenlijk het aartige van de zaak. Men heeft vrienden in 't ministerie — men heeft correspondenten — men ontvangt brieven van alle kanten. de major; dien dit gefprek zeer verveelt, bij zichzelven. Ik zie wel dat het beter geweest ware een paar «uren op weg de verveeling door te ftaan. Daar heeft men toch boomen rondom en den blaauwen hemel boven zich. bitterman. 't Spijt mij zeer, dat ik niet in ftaat ben dea genadigen heer den tijd te helpen doorbrengen. pieter. 't Spijt mij heel zeer. C 4 BIT-  4a MENSCHENHAAT en BEROUW. bitterman. Ik weet in 't geheel niet waar jufvrouw Muller is. Dat is eene vrouw, die praaten kan. de major. Jufvrouw Muller? Wie is deeze jufvrouw Muller? bitterman. Ja, lieve hemel! wie zij is, weet ik zo eigenlijk niet te zeggen, pieter. Ik ook niet. » bitterman. Geene van mijne correspondenten heeft mij daar van berigt kunnen geeven. Zij is hier huishoudfter, zo gij wilt. —« Mij dunkt ik hoor haare zilveren ftem op den trap. Ik zal zo de eer hebben haar hier te zenden. de major. Vermoei u toch niet. bitterman. Wat vermoeijen, ik ben altoos uwer genade bereidwillige dienaar. (Vertrekt met veele buigingen.) Pieter mompelt ook zijn bereidwilligen dienaar, maakt veele ftrijkadiën, en gaat heen. de major. Nu zullen ze mij nog wel een oud wijf op den hals laaden. — Dat zal mij wel onder den voet praaten! ó kostlijk geduld! TIFEE-  TOONEELSPEL. 41 TWEEDE T O O N E E L. eulalia, de major. Eulalia treedt, na eene deftige buiging gemaakt te hebben, in de Jtamer. de major; beantwoordt haar, een weinig verlegen, bij zichzelvcn. Neen , oud is zij niet. (Hij werpt nog een blik op haat\) Te henker, neen! en lelijk is zij ook niet. eulalia. Ik verheug mij, genadige heer! in u den broeder van mijne weldocnfter te leeren kennen. de major. Jufvrouw — ieder tijtel is dierbaar, wanneer hij aanfpraak op uwe kennis geeft, eulalia ; zonder dat compliment noch door haatoog, noch door haare houding te beantwoorden. Het fchoone jaargetijde heeft vermoedelijk den heer graaf uit de ftad gelokt. de major. Dat juist niet. Gij kent hem. Het is hem het zelfde, of wij regen of zonnefchijn , lente of winter hebben, wanneer 'er Hechts in zijn eigen buis een eeuwige zomer heerfche. Dat is naamlijk, eene vriendelijke vrouw, eene wél - voorziene tafel, m een paar vrolijke vrienden. C 5 eu-  TOONEELSPÉL. 45 voorbijgaan een' vriendlijken goeden morgen; alles leeft en zweeft, en is verheugd. Wanneer ik nu een paar uuren lang getuige van dit verkwikkend fchouwfpel ben geweest, dan gaa ik aan mijne bezigheden, en een, twee, drie is de middag daar. Tegens den avond begin ik rond te zwerven, uit den tuin in 't park, uit het park in 't veld. Ik voed mijn pluimgedierte, ik begiet mijne bloemen; ik pluk aardbeziën, ik fchud kerfen van ds boomen, of ik zie hoe de boerenjongens fpeelen. D E MAJ 0R. Dit alles zijn zomervermaaken. Maar de winter 1 de winter! EULALIA. ó! Wie zal zich nu altoos een denkbeeld van den winter maaken,als van een grijsaart in een pels gewenteld, en met een mof in de hand? De winter heeft ook zijne vermaaken. Wanneer 'er fneeuw en hagel buiten tegen de venflers kletteren, dan doet iemand het denkbeeld zo goed : ,, ik zit hier bij den warmen kagchel." En dan Is het tijd de boekenkast te openen, en door leezen de ziel op te helderen, tot dat de lentezon wederom warmer fchijne. Of ik laat mijne klavier fteromen zo goed als onze fchoolmeester dat verftaat, en fpeele eene fonate van Mozart, of zingc eene aria van Paëfiëllo. DE MAJOR. Gelukkig hij, die den draad zijner bezigheden zo zelf mag fpinnen. EK,  TOONEELSPEL. 53 eulalia. Noch geboren , ncch opgevoed. de major. Mag ik vrasgen welke hemel (treek... eulalia. Zo gelukkig geweest is mijne geringheid voorttebrengen? Ik ben eene Duitfche. Het heilige Roomfche rijk is mijn vaderland. de major. Waarlijk, gij weet alles in een geheimzlnnigen lluijer te wikkelen; Hechts uwe voorrechten niet. eulalia. Dat dient gij der vrouwlijke ijdelheid wel ten goede te houden. V IJ F D E T O O N E E L. bitterman en pieter, rukken de deuren open; de graaf en de gravin, met hun kind aan de hand, treeden binnen, de vorigen. de graaf. Nu, daar zijn wij. De hemel zegene onzen in- en uitgang! — Hier, jufvrouw Muller, brenge ik u een invaliden, die in 't toekomende voor geene andere vaan zwceren wil, dan voor de uwe. Hij omarmt haar. «ei L D 3 eu-  54 MENSCHENHAAT en BEROUW. eulalia. Mijne vaan waait voor de eenzaamheid. de graaf. En is met minnegodjens aan alle kanten befchil. derd. de gravin; die onderlusfchen ook Eulalia vriendfchaplijk omarmt, en door haar verwelkomt wordt. Gij vergeet, lieve man, dat ik hier ook tegenwoordig ben. de graaf. Te henker, mevrouw, ik kan toch niet minder doen dan uw lieve heer broeder; die heeft mijne vier fcbimmels half dood gereeden, om Hechts een paar minuten vroeger aan te komen. de major. Had ik alle de bevalligheden van dit verblijf gekend, dan zoudt gij wel gelijk kunnen hebben. de gravin; tegen Eulalia. Is mijn Willem niet regt groot geworden? eulalia. Dat zoete kind ! (Zij bukt zich bij hem neder* *n eene diepe droefheid overfchaduwt haar gelaat.) de graaf. Wel, Bitterman! ik denke, dat gij vooreen goe. den maaltijd gezorgd hebt? bitterman. Zo gced als dat in den haast zich heeft laten «I.oen. Be  TOONEELSPEL. SS De graaf laat zijn overrok uittrekken ; ondertusfchen roept de major de gravin ter zijde. de major. Ik bidde u, zuster, welke paerlen hebt gij daar op 't land begraven? de gravin. Ha! ha! ha! heer vrouwenhaater, zijt gij gevangen? de major. Geef antwoord ! de gravin. Nu! zij heet jufvrouw Muller, de major. Dat weet ik; maar — de gravin. Maar m?er weet ik ook niet. de major. Gekfcheeren ter zijde! ik wenschte te weeten — de gravin. Gekfcheeren ter zijde, heer broeder, ik wenschte, dat gij mij met rust liet. (Luid.) Hemel! ik heb immers nog tienmaal honderd duizend dingen te bezorgen. Het eerfte en gewigtigfte,mijn hoofdfieraad. Ik wedde dat de pastoor en de amptman mij nog heden hunne onderdanige opwagsing zullen komen maken ; dan moet men den fpiegel wel tot hulp nemen. Kom, Willem, wij willen ons kleeden. Tot wederziens, lieve jufvrouw Muller. (Zij en het kind vertrekken.) D 4 dB  S<$ MENSCHENHAAT en BEROUW, de major; bij zichzelven. Ik hen in een zonderlingen toeftand. (Hij wil gaan.) de graaf. Waar heen,~ heer zwager ? de major. Kaar mijne kamer. de graat. Ei, blijf toch! wij zullen voor den eeten nog eens in 't park wandelen. de major. 'Er wandelen mij nog zo veele dingen in 't hoofd, dat ik aan geene andere wandeling denken kan. ZESDE T O O NE E L. ■at graaf, bitterman, pieter, eulalia, De Graaf heeft zich los in een armjioel geworpen. Eulalia Jlaat ter zijde, heeft haar breiwerk in de hand, en wischt zich nu en dan een' traan uit de oogen. de graaf. Nu, Bitterman, gij zijt toch altijd een gekke vent, » bit-  TOONEELSPEL, 5f bitterm a n. Om uwe hooggraaflijke excellentie onderdanigst te dienen. de graaf, ]k denke dat wij veel genoegen met malkande, ren zullen hebben. bitterman. Dat zullen wij, indien het den 'neme! believe! de graaf, op Pieter wijzende. Wis is toch die groote gaaper ? bitterman. Dat is, met eerbied te melden, mijn lijflijke zoon, met naame Pieter. Pieter ftrijkt met de voeten. de graaf. Zo i zo! — hoe ziet het 'er in de huishouding uit? bitterman. Alles goed en wel. Ik heb, zonder mij te roemen, gewerkt als een paerd. de graaf. Waarom zelfs niet als een ezel? bitterman. Of als een ezel, wanneer uwe hooggraaflijke excellentie het zo beveelt. — Het hooi is dit jaar voortrefiijk geflaagd; maar de worm heeft fchade aan de rogge gedaan. de graaf. Hoe is 't met de jagt? D 5 BIT.  58 MENSCHENHAAT en BEROUW. bitterman. Gevogelte in menigte, en de haazen bebbsn het roggengras in 't voorjaar ook braaf bezocht. de graaf. Zijt gij ook jaager ? bitterm an. Voor deezen wel; maar federt vier jaaren , toen ik het ongeluk had dat ik drie tamme Turkfchs ganzen fchoot, die ik voor trapganzen aanzag, heb ik geen geweer meer afgefchoten. Mijn Pieter fchfet fom wijlen rnusfchen. pieter. Ik fchict rnusfchen. bitterman. Ik heb daarbij op eene andere wijze voor uwer hooggraaflijke excellentie hooge vermaaken gezorgd. Het park moet de heer graaf maar eens zien, hoe ik dat veranderd hebbe. Hoogstdczelve zal het niet meer kennen. Eene hermitage, kronkellaancn, eene obelisk, ruïnen van een oud roofilor. En alles met oeconomie, alles met de fpaarzaamfte fpaarzaambeid. Ha! ha! ha! Zoo heb ik , bij voorbeeld , over den kleinen ftrocm eene Chineefche brug gebouwd. Wat meent de heer graaf hoe ik wel aan het hout daartoe ben geiomen? Ha! ha! ha! van het oude mgevaüene hoenderhok. sf.  lotje, Zich ook een weinig te baden? bitterman. Neen, toch niet, toch niet; wij zullen het wat flerker maakcr. Uw gehoorzaame dienaar, hoogedele juffer. lot-  T O O N E E L S P E L, 71 lotje; hoogmoedig. Uwe dienaresfe! (Bitterman vertrekt.) pieter, opent den brief. Daar is de brief uit Frankrijk, tien heeft mijn neef gefehreeven ! lotje. Uw neef? wie is die? pieter. 6 Mij! kent gij dien niet ? De kleermaker Fummel, in de refidentie. lotje. Uw neef een kleermaker! Ha! ha! ha! mijn vader was hofkoetzier. (Vertrekt) pieter. Nu dan was hij ook veel. Maar waarom zegt vader dan dat die brief uit Frankrijk gekomen is? Hem 1 hem! wat heeft hij toch daaraan ? Einde van het tweede bedrijf E 4 DER-  72 MENSCHENHAAT en BEROUW. DERDE BEDRIJF. (Het tooneel is als in het eerfte Bedrijf, EERSTE TOONEEL. de onbekende; zit op eene bank van zoden te leezen; f rans koomt. frans, Het eeten is gereed. onbekende. Ik kan niet eeten. frans.' Jonge erwten en een gebraaden hoen, onbekende. Voor u, zoo gij wilt. frans. Zijt gij niet hongerig? onbekende. Neen. frans. De middagshitte beneemt allen eetlust, onbekende. J«. frans. ]k zal het hoen bewaren. Misfchien tegen den avond,.. on-  TÖONEELSPEL. f% onbekende. Misfchien. frans; na een weinig zwijgens. Genadige heer, mag ik fpreeken? onbekende. Spreek. frans. Gij hebt eene fchoone daad gedaar; onbekende. Welke ? frans. Gij hebt een mensch het leven gered. onbekende. Zwijg. frans. 1 Weet gij ook wïen? onbekende. Neen. frans. Den graaf van Winterzee. onbekende. Onverfchillig. frans. Waarlijk! zo iets kan oude oogen doen fchreijen, onbekende. Oud wijf. frans. Een zo edel, een zo braaf heer.... Es on-  J4 MENSCHENHAAT en «EROUW. onjbekende; boos. Wilt gij mij vlejsn? maak u weg. frans. Bij mijne arme ziel! het gaat mij aan *t hart. Wanneer ik zo in ftilte toezie hoe veel .goeds gij rondom u doet; hoe .gij den nood eens iederen als tot uwen eigenen maakt, en toch zelf niet gelukkig zijt, — ach! dan bloedt mij het hart. onbekende; teder. Ik dank u, frans. Lieve heer, rearn het mij niet kwalijk! Zou misfchien flecbts dik zwart bloed u zo zwaarmoedig maaken? Ik hoorde eens van een beroemden arts, dat de menfehenhaat zijne zitplaats in 't bloed, of in de fpieren, of in de ingewanden heeft. onbekende. Dat is mijn geval niet, goede Frans! frans. Dus waarlijk ongelukkig? en toch zo goed; dat is ellendig! onbekende. Ik lijdc onverdiend. frans. Arme heer! onbekende. Zijt gij vergeeten wat de grijsaart deezen morgen  f O O N E E L S P E L. 7S gen zeide? „'Er is nog een ander beter leven." Laat ons hoopen — en moedig draagen. FRANS. Amen! TlVE EDE T O O N E E L. DE VORIGEN, LOTJE, LOTJE. Met verlof, gij zijt immers de vreemde heer, die mijn genadigen heer graaf uit't water hebt gehaald» (Onbekende ziet haar fltturs aan.) (Tegen Frans.) Of zijt gij het? (Frans maakt haar een onvriendlijk gezicht.) Ziin die heeren beiden ftom? (Zij ziet hun beurtelings aan; beiden zien zij haar jlerk in V gezigt.) Nu dat is grappig, ha! ha! ha! (Na weder een pcos gezwegen te hebben.) Zoo, lagcht toch ten minften mede. — Neen waarlijk! niet één trek, niet één plooi. Een paar wasfche beelden. Ik mooge lagchen of weenen, zuchten of fchreeuwen; dat brengt die heeren zo min uit hunnen plooi als den Tom Pipes in Pero grine Pickle. - Zou de gcfcfcheerende heer Bir. terman een paar beelden opgerigt hebben ? (Z,j nadert Frans.) Maar neen, dat. leeft, dat haait adem,  76 MENSCHENHAAT en BEROUW. adem , dar verdraait de oogen. (Hem in V oor Schreeuwende.") Goeds vriend ! frans. Ik ben niet doof. lotje. En ook niet ftom, zoo als ik eindelijk, maar wat laat, gewaar worde. Is gindfche leeflooze uw Keer? frans. Gindfche braave man is mijn heer. lotje, Dezelfde, die.... frans. Dezelfde. lotje; zich tot den Onbekenden wendende. Mijn genadige heerfchap, de heer graaf van Winterzee, en mevrouw de gravin laten u van hunne achting verzekeren en vriendelijk verzoeken dezen avond op het flot op een gemeenzaam fouper te komen. onbekende. Ik eet niet. lo tje. Nu koom dan ten minden. onbekende. Ik koom niet. lotje. Zo droog zult gij mij toch niet laten gaan ? — Geen  T O O N E E L S P E L. 77 Geen woord meer? — De heer graaf is doordrongen van gevoel van dankbaarheids Gij hebt hem het leven gered. onbekende. Dat is gaarne gedaan. lotje. En gij wilt zelf niet een enkel „ God loone 't U" daarvoor ontvangen? onbekende. Neen. lotje. Waarlijk, mijnheer, gij zijt zeer wreed. Ik moet u zeggen, dat 'er drie vrouwen op het flot zijn die alle drie van begeerte branden om te weeten wie gij zijt. onbekende, ftaat op en vertrekt. lotje. De heer is een hardkoppige onbefc.ieidene. Ik moet zien hoe ver ik het met den bedienden brenge. Frans keert haar den rug toe. lotje. Dit begin belooft zeer weinig. Goede vriend! waarom ziet gij mij niet aan ? frans, Om dat ik liever groene boomen dan groene oogen zie. lotje. Groene oogen ? vervloekt! wie heeft u dan gezegd dat  78 MENSCHENHAAT en BEROUW. dat mijne oogen groen zijn ? Men heeft weleer vaerzen op mijne oogen gemaakt. Doch aan uwe goedkeuring is mij weinig gelegen; en wanneer gij mij niet wilt aanzien, fpreek dan ten minflen met mij. FRANS. Ik fpreek met geene meerkat. lotje. Hoor, mijn vriend! gij moest u, dunkt mij, aan een ketting als een poolfche beer voor geld laaten zien. Iets zo lomps en onbefchaafds ziet men r.ier dagelijks. Maar gij moet weeten dat ik van goeden huize ben , en dat mijne opvoeding mij dergelijke gekheden leert verachten. FRANS. Dat verheugt mij. lotje. Derhalven kort en goed ter zake. Wie is" uw heer? FR A'NS. Een man. lotje. Nu hij is zeker geene vrouw; want dan zoude hij beleefder zijn, en zich van zulk eenen lompert niet laaten bedienen. Maar hoe is zijn naam ? FRANS. Men noemde hem naar zijn vader. LOT-  T O Cf N'■ E E L S P E L. 7$ LOTJE. En die was — FRA'NSï Getrouwdi lotje; fckertfend. Met eene vrouw vermoedelijk. F. RANS.. Geraden. lotje. Misfchien heeft hij. in een tweegevecht — FRANS. Een haas gefchooten. lotje. w Of als valfehe munter — FRANS. Pastei jen gebakken. lotje. Of hij is als deferteur — FRANS. Zijn meisjen ontloopen. lotje. Of hij is — FRANS. Een Jefuit. lotje; gramftoorig* Goede vriend! wie uw heer zij, zal ik wel niet gewaar worden, en ik wil het nu ook niet wee tee; maar wie gij zijt, dat weet ik. frans,.  8o MENSCHENHAAT en BEROUW. frans. Nu? lotje. Gij zijt een lompert. (Zij loopt weg.) frans. Zeer verpligt! Wie den wil der vrouwen doet, is een homme comme il faut, en die zich niet van hen als een zot laat gebruiken, is een lompert. Dan zij mogen u met deeze of geene munt betalen, gij zijt immer bedrogen. DERDE T O O N E E L. de onbekende, frans. onbekende, Is zij weg? frans. onbekende. Frans. frans. Genadige heer. onbekende. Wij moeten ook weg. frans'. Waar heen? ii on.  TOONEELSPEL, 8l ONBEKEND F» Dat weet God! FRANS. Ik volge u. ONBEKEND Ei Overal? FRANS. In den dood» ONBEKENDE. Wilde het de hemel! daar is rusN FRANS. Overal is rust. Al flormt het van buiten, wanneer het hart flech's niet klopt. En dan is het hier altoos even zo goed als in een anderen hoek van de waereld. Dit oord is heerlijk,en de uitnodigende natuur verkwistend in fchoonheden en vruchten. ONBEKENDE. Ik ben echter geen vreemd dier; ik wil mij niet laten begaapen» FRANS. Wat legt gij die zaak nu weder uit tiaar uwe eigene manier! Dat iemand, dien het leven gered is, zijnen redder ten eeten laat vraagen, vind ik zeer natuurlijk. ONBEKENDE. Maar men moet mij niet ten eeten vraagen» FRANS. Wees gerust! Men zal het niet. ligt voor de tweede maal beproeven. F SN»  8* MENSCHENHAAT en BEROUW. onb ekende. Die fchranzers! zij verbeelden' zich dat de gewigtigfï» dienst vergolden is, wanneer men eenmaal het geluk mag hebben met hun te eeten. frans. Juist, mijnheer! liever aardappelen te huis, waar men niet eiken mondvol met vleijerij behoeve te betaalen; waar men niet gedwongen is over koude grappen te lagchen, of eenen derden den eerlijken naam te ontneemen. ■ : 7 . - - ' onbekende. Wij zullen vertrekken. frans. Nog geduld, genadige heer! misfehien verftrooit dut m^nfehengewoel zig wel weder. Allen koomen zij uit de refidentie ; weldra zal het hun in de fehaduw der eenvouwige natuur verveelen; zij vinden hier noch kaarten, noch hansworflen, wanneer zij die niet zelf medegebragt hebben : want heden ten dage heeft ieder gek zijnen hansworst bij de hand. Let ee*\s op, mijnheer, dat zijn de hommels uit de b;jenkorven van 't bof; zij zijn uitgevlogen, niet om hier in de eenzaamheid honig in te zamelen; neen, om der lieve mode wille. Wan» neer ce herfst koomt, vliegen zij allen weder terug, en houden daar hun huis. onbekende. Uwe fcherts wordt wrang. frans.  TOONEELSPBL. ffe FRANS. Wat is Ipijs zonder zout? ONBEKENDE. En het is te vermoeden, dat, wanneer dit voorwerp uwer fpotternij u uit het oog genomen is, gij uw heer ten doel zult nemen. Van d i e zijde waart gij mij nog niet bekend. FRANS. Al weder een menfchenhaatend mistrouwen* Mijn lieve heer, ik wil u gaarne zonder loon dienen; maar houd mij voor een' eerlijk' kaerel. ONBEKENDE. Zonder loon? Dus laat uw eerlijke naam zich. waardeeren? Bijna zo hoog als uw loon? FRANS. Neen, dat is te erg. ONBEKENDE. Doe ik u onrecht? FRANS. Waarlijk! ONBEKENDE. Gij zijt mijn eenige vnend. FRANS. De tijtel, dien gij mij daar geeft, maakt alles weder goed. ONBEKENDE. Zie eens, Frans' fcbeemeren ginds in de laan niet al weder uniformen en kapfels? — Neen, Fa ik  04 MENSCHENHAAT en BEROUW.1 Neen, i"k moet heen. Hier is 't mij niet mooglijk langer te blijven. frans. 't Is wel; ik pak mijn goed. onbekende. Hoe eerder, hoe liever. Ik moet mij bij den lchoonen dag tusfchen vier muuren opfluiten, om die gapers te ontwijken. En zijn het rechte hovelingen , dan verftouten zij zich welligt om zelf tot in mijne kamer te dringen. (/« 'f heen gaan.) Frans, ik grendel mijne deur. frans. En ik ftaa op fchildwagt van buiten. Onbekende vertrekt. frans. Als de heerfchappen even zo nieuwsgierig zijn als de kamenier, zal ik mijnen voorraad van onbefcheidenheid wel weder moeten uitkraamen. Doeh zij hebben goed vraagen, en ik heb goed antwoorden. Van mij zullen zij weinig gewaar worden; want ik zslf weet niets. VIERDE T O O N E E L. de gravin; gearmd met den major; frans. de gravin. Zie daar een vreemd gezieht! waarfchijnlijk de bediende, de  TOONEELSPEL. S$ de major. Mijn vriend, kan men uwen heer niet fpreeken? frans. Neen. de major» Slechts voor wcinigu minuten. frans. Hij heeft zich opgeflooten. de gravin. Zeg hem, dat eene dame hier op hem wagt. fr a n s. Dan doet hij in 't geheel niet open. de gravin. Haat hij ons gedacht? frans. Hij haat het menfchelijk geflacht in 't algemeen, en het vrouwelijke in 't bijzonder. de gravin. Waarom dat? frans. Misfchien is hij bedrogen. de gravin. Zool maar dan is hij niet welleevend. frans. Welleevend is mijn heer niet; maar wanneer het 'er op aankoome om iemand het leven te redden, zo doet hij het met gevaar van zijn eigen leven. F 3 ( »*  U MENSCHENHAAT en BEROUW. DE MAJOR. En dat is meer waard dan b'oote wellevendheid. Hij heeft gelijk. Geene galanterie echter voert ons hier heen. De vrouw en de zwpger van den geredden wenschten uwen heer hunne erkentenis te betuigen. FRANS. Hij houdt daar niet van. de major. Een zonderling man! FRANS. Die niets anders wenscht, dan om flechts in rust ew vrede te blijven. de GRAVIN. Hij fchijnt met het i oodlot overhoop te liggen. FRANS. Zoo fchijnt het. DE gravin. Misfchien eene zaak van eer, of eene ongelukkige liefde ? FRANS. Misfchien. DE GRAVlrê-. Of hij is een geestdrijver. FRANS. *t Kan z'jn. DE GRAVIN. Dit zij hoe het zij; ik% wenschte te weeten wie hij is. FRANS,  T O O NE EL SP EL. FRANS. Üj ook. DE GRAVIN. Hoe ? Gij zelf kent hem niet ? FRANS. 6! Hem ben ik wel, dat is te zeggen, Zijn eigenlijk ik, zijn hart, zijne ziel; of gelooft gij, dat men de mentenen kent, wanneer men hunnen naam weet? DE GRAVIN. Braaf! gij behaagt mij, en nu wenschte ik ook met u kennis te maken. Wie zijt gij dan? F RANS. Uw gehoorzaame dienaar, (ffif vertrekt.) V IJ F D E T O O N E E L. , DE GRAVIN, DE MAJOR. BE GRAVIN. Vreemdheid! zucht om zonderling te fchijnenl Ieder een wil onder zijne medemenfehen uitblinken; de een zeilt de waereld rond, de andere verfchuilt zich in eene hut. DE MAJOR. En de dienaar aapt den heer naar. DE GRAVIN. Koom, broeder, wij zullen mijn man opzoeken; hij ging met jufvrouw Muller ginds door 't veld. f 4 DE  SS MENSCHENHAAT ns BEROUW. DE MAJOR. Eerst nog een paar woorden.— Ik ben verliefd, zuster f DE GRAVIN. Voor de boeveellle m*al? DE MAJOR. Voor de eerlïemaal in mijn ieven. DE GRAVIN. Ik wenfche u geluk. DE MAJOR. Gij zijt mij tot hiertoe ontweeken. Wie is zij! Ik bidde u, zuster, zijt ernfiig! *t Lagchen heeft zijn' tijd. DE GRAVIN. Om aller bevalligheden wille, gij ziet 'er uk als of gij geesten wilde oproepen. Siai uwe woeste oogen niet zo op mij; ik gehoorzaam reeds. Ernfiig derhalven over de zotlte zaak ter waereid, over de liefde! Wie jufvrouw Mülier is, weet ik niet, dat heb ik u reeds gezegd ; doch wat ik anders van haar weet, zal u niet verborgen Blijven. Het zal nu omtrent drie jjaren zijn, dat men mij op eanen ■fchemerSvond eene vreemde vrouw aandiende, welke verlangde mij alléén te fpreeken. Ik ftond dit toe, cn jufvrouw Mülier vcrfcheen met alle die bevalligheid, alle die befcbeldenhefd, welken ook u betoverd hebben. Doch toenmaals droegen haare trekken nog de zichïbaare tekenen van angst  TOONEELSPEL. 80 angst en verwarring , welken nu in eene zachte droefgeestigheid verfmolten zijn. Zij wierp zich aan mijne voeten, en bad mij eene ongelukkige te redden, die der wanhoop nabij ware. Zij verze. kerde mij, dat men haar veel goeds van mij gezegd had , en bood zich als kamenier bij mij aan. Ik onderzogt te vergeefs naar de oorzaak van haar lijden; zij verborg haar geheim, maar ontwikkelde dag aan dag altoos meer en meer een hart, door de deugd ten tempel verkoren; en een verftand, door de uitgezochtfte lectuur befchaafd. Ik liet na , van mij in haar vertrouwen te willen indringen; maar zij was nu niet meer mijne kamenier; zij werd mijne vriendin. Toen zij mij eens bij eenen uitflap herwaards verzelde, en ik in haare oogen de ftille verrukking las, met welke haare ziel aan de fchoonheden der natuur hing , ftelde ik haar voor om hier te blijven, en de zorg voor de huishouding op zich te necmen. Zij vatte mijne hand, en drukte die met een ongewoon vuur aan haare lippen. Haare dankbaa'e ziel zwom in haare (praaklooze traanen. Zedert dien tijd is zij hier, doet ontelbaar veel goeds in het verborgene, en wordt aangebeden van elk fchepfel , dat haar nadert. (Met eene buiging.) Ik heb gezegd, heer broeder. de major,. Te weinig, om mijne gantfche weetgierigheid te F 5 vre.  Oo MENSCHENHAAT én BEROUW, vrede te frellen; maar toch genoeg, om het voornemen ten uitvoer te brengen. — Zuster, wees mij behuipfaam! — ik zal haar trouwen. de gravin. Gij?' de major.. Ifc. de gravin. Baron van der Horst? de major. Foei 1 — wanneer ik u recht ver/la. de gravin. lvTu op 't oogenblik maar niet zo boos ! Die groote verhevene grondbeginfels van gelijkheid aller (tanden, en zo voorts, zijn heerlijk in een' roman; maar wij leeven niet in die denkbeeldige waereld. De heer baron wil zijne gemalin ten hove leiden, dat gaat niet; hij wil zijne zoonen tot domheeren imaken, dat gaat niet; hij wil zijne dogters in een fiïft bezorgen, dat gaat weder niet. de major. Preek mij geen gemeenzaame fprcuken voor. Ik behoefde u flechts te antwoorden, dat ik beminne, vuurig beminne, en gij zcudt moeten zwijgen ; want de liefde ftoort zich noch aan, domheeren, noch aan ftiftjuffers. Maar ik ben geen opvliegend jongeling meer; gij hebt eenen man voor u, die... Tl e  tooneelspel, 51 DE GRAVIN. Die eene vrouw wil neemen. DE MAJOR. Neen. die, verftandig en bedaard, voordeel tegen nadeel, huislijke rust en wéltevredersheid tegen glans van het hof, geluk des levens tegen ijdele overeenkomst heeft gewogen. Ik ken de betrek, kirgen in de burgerlijke maatfchappij ; ik ken en eer dezelve. Zij waren eenmaal zeer noodwendig , en zij zijn het misfchien ook nog. Ik zal nooit dwaas genoeg zijn te begeeren, dat men om mijner wille Hechts ééne jota aan de welhergebragte hof-etikette verandere, of eene dragma van ovcrouden adelwaan laaie vaaren. Mijne vrouw zal dus niet ten hove verfcltijnen; en dan is het nog 'de vraag, of wij daar bij zullen winnen of verliezen ? / DE GRAVIN. Daar over moet gij met den ouden bofmaarfchalk fpreeken, die kan u dat het best zeggen. DE MAJOR. Mijne zoonen zullen geene domheeren , mijne dogters geene fliftjuffers zijn. Dat is met andere wooi 'en te zeggen: mme zoonen zullen daar niet maaijen, waar zij .tiet gezaagd hebben; en mijner dogters - wanneer zij de deugden haarer moeter erven - zal het nooit aan braave mannen ontbreeken. DB  92 MENSCHENHAAT en BEROUW.; de gravin. Inzonderheid, wanneer zij zich naar haare tante vormen. de major. Ik gaa naar buiten; ik ben mij zeiven genoeg. Om mijne boeren gelukkig te maken , behoeve ik geene tijtels; en mijn eigen geluk te gevoelen, leert mij mijn hart. Eene vrouw als deeze — eens vader van kinderen, die haar gelijken — rijk genoeg om welvaart rondom mij te verbreiden — wat wil de mensen meer? Of wanneer gij mij ook voor een zo gezellig dier houdt, dat ik, zelf in het bijzijn mijner vrouw, mij nu en dan moeste verveelen, heb ik dan geene vrienden? geene lieve, floute zuster? geen vrolijken zwager? — Of — hoe? — zoude welligt deeze fchoonzuster aan mevrouw de gravin niet aangenaam zijn? de gs a vin. Gij word onaartig. de major. Nu wat hindert 'er dan nog ? de gravin. Dat is alles zeer fchoon en treffend. Het ontwerp is uitmuntend; flechts eene kleine omftandigheid hebt gij vergeten. de major. Naamlijk ? SE  TOONEELSPEL. 93 DE GRAVIN. Of jufvrouw Mülier u hebben wil. DE MAJOR. Dat is het juist, lieve zuster, waartoe ik uwen bijftand nodig hebbe. (Haar bij de hand vattende:) Goede Henriette, gij kent mijn hart ; gij weet dat ik niet veinze. In Franfchen dienst opgegroeid, onder geblankette, verleide vrouwen, werd uw geftHcht mij haatlijk. Het hof bood mij eene eeuwigduurende en walgende eentoonigheid aan , en in bijzondere huizen vond ik, wanneer het hoog liep, gehuuwden , die elkander verdroegen, omdat zij het moesten doen, en elkander liefkoosden, omdat het nu eenmaal zo het gebruik is: overal afbeeldfels van verdriet en berouw; overal ijdele vrouwen en ten grond gebragte mannen, dwaaze moeders en bedorvene kinderen. DE GRAVIN. Een fraai (childerij! maar — neem het mij niet kwalijk, — met Hogarth's penfeel ontworpen. — Carricatuur. DE MAJOR. Ach, lieve Henriette! ook mijn uur is geko. men. DE GRAVIN. Gij hebt 't wel verdiend. Slechts jammer, dat gij juist op eene zo zagtSartigo lieve ziel gevallen zijt.  94 MENSCHENHAAT en BEROUW. zijt. Eene Xantippe had den heer broeder voor iaaren zegewagen moeten fpannen. de major. Slechts zulk eene ziel was vermogend om dit we» derfpannig hart te boeijen. En nu, lieve Henriette> — g'j> met wie ik ééne borst gezoogen heb* be! — de gravin. Vergeef mij! ik had eene m nne. de major. Kwellende fcherts! de gravin. Wonderlijk mensen! waartoe dan zugten en üeu< nen, daar zich het Jagchendst vooruitzicht opent? Hier hebt gij mijne band, zonder veele fraaije woorden, ik doe wat in mijn vermogen is. St... Bijna waren wij verrasent geworden. Zij toornen ^eg met den huuwlijksplooi. Wagt uw fpel geduldig af; ik zal de kaart wel fchudden. ZESDE T O O NE E J». Eulalia, gearmd met den graaf, de vorigen. Ten laatften pieter. degraaf. .rots feiten! jufvrouw,, gij zijt goed te .voet. Met u mag een ander om ucn prijs loopen. eu.  T O ONEELSPEL. 95 eulalia. r De gewoonte, he«r graaf! Gij hebt, flechts vier weeken achter een, ieder'dag zulk eene wandeling te doen, de graaf. 6 Ja! wanneer ik lust hebbe mijnen windhonden gelijk te worden. de gravin. Waar waart gij? wij zochten u. de graaf. Waar wij waren? Ja! zie flechts, mijn fchat! wan. neer men met jufvrouw Muller gaat, dan weet men zo eigenlijk niet waar men is. de gravin. Ik geleidde den heer graaf naar gindfchen heuvel, van wiens top men het geheele dal en den vloed kan overzien, die zich onder in het dal kronkelt. de graaf. Ja, ja, het uitzicht is fchoon; en zo naast jufvrouw Muller te ftaan, en aan te hooren hoe zij de bekoorlijkheden der fchepping zo wat dichterlijk en verrukkend befchrijft, is voorwaar nog fchooner; maar, neem het mij niet kwalijk, gij krijgt 'er mij niet weder heetien. Mijne beenenzijn 'er klagtig over gevallen, en zij hebben 'er waarlijk ook de billijkiïe reden t^r waereld toe, -» . de  96 „ MENSCHENHAAT ën BEROUW. de major. Laat ons dan naar huis gaan. Eene zachtgefebudde fopha nodigt u uit. de graaf. Het denkbeeld alleen is verkwikkend. Maar ik ben zo moede en zo dor/tig, dat ik voor alles eerst rustdag houden, en mijne drooge keel door eene plenging tot op den bodem toe bevogtigen moet. Wat dunkt u, heer zwager, wanneer wij ons eens, in gindsch prieel, een paar pijpen en eene fles Engelach bier lieten brengen? de gravin. Doe dat! wij vrouwen loopen onderrusfchen nog een weinig rond. Zij geeft haaren broeder eenen wenk. de major; tot den graaf. Ik ben \ao de partij. de graaf. Goed ! Hei daar! — wat drommel! nu hebben wij niemand om te zenden. Jk kan om den duivel niet lijden dat zulk een groote gaper mij, wandelende, altcos achteraanloopt; maar nu zoude het mij toch lief geweest zijn zoo ik een bedienden had medegenomen. (Overal uitziende.) Zie toch, is dat Pieter niet, die ginds aan den weg den peerenboom fchudt? Ja, hij is het. Pieter! hei! Pieter! HE-  T O O N E E L S P E L. $j pieter; van verre. Hei! holla! hei! de graaf. Hier! eet op een andermaal meer. pieter, koómt. Daar ben ik al. .* dè graaf. Loop ras naar het flot en haal pijpen voor ons, en eene fles Engelsen bier. Gedopte pijpen voor , ons; hoort gij? pieter. Geflopte pijpen voor ons; ik hoor het. (Hij vertrekt.) de graaf. Koom, zwager! wij zullen ondertusfehen eene plaats uitzoeken. De dames fchijnen geen' lust te hebben om ons te volgen. Hunne fijne neuzen kunnen dén tabaksrook niet verdraagen. de major; volgt hem, nadat hij nog eenige verborgene wenken met zijne zuster gewisfeld heeft. ZEFENDETOONEEL. de gravin, eulalia. de gravin. Nu, lieve jufvrouw Mülier, hoe bevalt u den man, die zo even van ons afging? G sw.  98 MENSCHENHAAT en BEROUW. eulalia, Wie? de gravin. Mijne broederlijke liefje. eulalia. Hij verdient uw broeder te zijn. de gravin; buigt zich diep. Uwe onderdanige aienaresfe! dit teken ik in mijn zakboek aan. eulalia. Zonder vleijerij, genadige vrouw! ik boude hem voor een wakker man. de gravin. En voor een fchoon man? eulalia; onverfchiIligt 6 Ja. de gravin. 6 Ja? dat klonk bijna even als: 6 neen! Maaf ik moet u zeggen, dat hij u V00r eenefraaije vrouw houdt. (Eulali* lagchf) Gij zegt niets hierop. eulalia. Wat zal ik zeggen ? Spotternij kan uit uwen mond niet komen; derhal ven was het fcherts; en ik ben zo weinig gefchikt om eene fcherts te on. derhouden ! — de gravin. Even zo min, als om 'er aanleiding toe te gee. ven. Neen, het was ernst, — Nu?  t O ONEELSPEL. 99 eulalia. Gij maakt mij verlegen. Nu, ja, ik wil de fpijÜge niet Ipeelen. 'Er is een tijd geweest Waarin ik mij zeiven fchoon hield; maar het verdriet heeft aan mijne geftalte geknaagd. — Och, 't is de rust van het hart, die den fchoonften glans over een vrouwelijk gelaat verfpreidt. De blik, die braave mannen ketent, is flechts de weêrkaatzing eener fchoone ziel. de gravin. Nu! de hemel geeve mij altoos een zo zuiver hart, als uit uwe oogen draalt. eulalia; verwilderd en ras. Ochl daar voor behoede u de hemel. de gravin; verwenderd, Hoe! eulalia; met wederhoudene traanen. Verfchoon mij! — Ik ben eene ongelukkige! — Een driejaarig lijden geeft mij zeker geene aanfpraak op de vriendfchap eener edele ziel; — maar op medelijden! — verfchoon mij! (Zij wil vertrekken.') de gravin; zeer liefderijk. Blijf, Heve jufvrouw Mülier! in de daad, gij moet blijven. Wat ik u te zeggen hebbe, is misfchien waardig dat gij het aanhoore. Uw zelfbeklag fchrikt mij niet af. Mij dunkt, gij ziet, even als de goede Pascal, eene hel naast uwen ftoel; G a maa*'  loo ...MENSCHENHAAT El* BEROUW. ; maar de duiveltjens beftaan flechts in uwe \erbeel. ding. EULALIA. Wilde de hemel da: ik de hel flechts naast mij hadde! — Ach! ik draage haar rustloos met mij in den boezem rond. DE GRAVIN. Vriendschap heeft balzem voor menige wond. Ifc fmeek u voor de eerfte maal om uw vertrouwen. Gij weet, dat ik u in de drie jaaren onzer kennis nimmer door ongepaste nieuwsgierigheid lastig geweest ben. Heden fpoort een edeler belang mij aan. Ik fmeeke met eene zusterlijke liefde om uw vertrouwen. Mijn broeder bemint u. eulalia; getroffen, de gravin ernftig in V gezicht ziende. Voor fcherts te veel — voor ernst te treurig 1 DE gravin. Eer ik verder bij u aardringe, zo ftaa mij toe, u het karakter van mijnen broeder te fchilderen en ik geeve u mijn woord dat niet de hand der zuster het penfeel zal voeren. — Gij zoudt hem gemakhjk voor een ligtzinnigen houden; want eerst heden zag hij u voor de eerfte maal; en reeds is hij verliefd! — Maar, lieve vriendin! hij is een ernftig man, van beproefde grondbeginfelen. Onze hofdames bragten hem reeds tot den rang der oude vrijers: want onder hen vond hij niet wat hij zogt; en wan-  T O O N E E L S P E L. 101 .■wanhoopte dïkwils of hij het immer zou vinden. Noch geflalte, noch rijkdom,noch rang zouden zijne keuze bepaalen; hij wilde een hart, door de natuur, een geest, door de opvoeding gevormd. Van beiden gaaft gij hem bewijzen. Uwe geheime weldaadigheid bleef niet verborgen; en uw verftand — ik eerbiedig dit befeheiden bloozen, — genoeg, mijn broeder is een kenner in dit ftuk. Hier hebt gij mijnen geloofsbrief. Bellis, of ik geregtigd ben u om uw vertrouwen te fmeeken. Ontdek u aan mij! gij waagt niets; ftort uwen kommer in den zwijgenden boezem eener zuster uit. EULALIA. Ach! ik voele het: het grootfte offer, dat waar berouw in ftaat is toe te brengen, is een vrijwillige afftand van de hoogachting eener fchoone ziel. Ik zal dit offer brengen, — en heb ik dan genoeg geboet? (Stamerend.) Hoorde gij nooit — vergeef mij — hoorde gij nooit — 6 het valt hard eenen waan te verijdelen, welken ik tot hier toe aan uwe goedheid-alleen te danken hebbe. — Maar het moet zijn; foei Eulalia ! betaamt u de hoogmoed ? — Hoorde gij nooit van zekere baronesfe Meinau fpreeken? DE GRAVIN. Aan 't nabuurig hof? Mij dunkt ik hoorde wel eens van zulk een fchepfel. Zij moet een' zeer G 3 braa-  fo* MENSCHENHAAT en BEROUW. braaven man ten eenenmaale ongelukkig gemaakt hebben. eulalia. Ach, hemelj ja een' zeer braayen man. de gravin. Zij liep met eenen landloper van hem weg? eulalia. Ja dat deed zij. — {Zij valt als buiten stick zeiven aan de voeten der gravin neder.) Verftoot mij niet! — Slechts een plekje, waarop ik der, ven kan. — de gravin. Om 's hemels wil! gij zijt.... eulalia. Ik ben dat fchepfel. de gravin; zich onwillig afwendende. Ha! (Zij gaat eenige fckreeden voort; doch haat kart trekt haar terug.) — Maar zij is ongeluk, kig. — Zij doet geftrenge boete. Weg met het verftand, dat altoos bereid is een veroordeelend vonnis te fpreeken ! {Zij ziet haar weemoedig aan.) Ach! zij is zo ongelukkig! — Sta op, ik bidde u, fta op! Mijn man en broeder zijn niet verre. Dit tooneel duldt geene getuigen. Ik beloove u fti]awijgendheid. (Zij heft haar op.) eul a lia. Ach, mijn geweten! mijn geweten! dat zal nim- mer  TOONEELSPEL. ioj mer zwijgen. (Met Beide handen de hand der gravin omvattende.) Verftoot mij niet! de gravin. Neen, ik verftoot u niet. Uw gedrag in de i»rft» 4rfo iaaren. uw ftil verdriet, uw berouw roeijen zeker uwe misdaad niet uit; maar nooit zal mijn hart u eene fchuilpiaats weigeren; eene icnuu. plaats, waarin gij ongeftoord het verlies van uwen man zult kunnen beweenen. — Ach! een onherftelbaar verlies, naar ik vreeze! eulalia; met de rilling der wanhoop. Onherftelbaar! de gravin. Arme vrouw! eulalia; altoos op denzelfden toon. Ik had ook kinderen. de gravin. Genoeg! eulalia. De hemel weet of zij leeven dan of zij dood Zijn. de gravin. Arme moeder! eulalia. Ik had een* beminnenswaardigen man. de gravin. Herftel ul Etr-  lp* MENSCHENHAAT en BEROUW. eulalia. De hemel weet of hij leeve dan of hij dood zij. de gravin. Vw aanblik wordt ijslijk. eulalia. . Voor mij is hij dood. de gravin. Zij boet ftreng. eulalia. Ik had een' ouden vader. de gravin. ©ch, om 's hemels wille.» houd op. eulalia. Het verdriet over mij heeft hem vermoord. pe gravin. Hoe fchriklijk wreekt zich de beledigde deugd! eulalia; eindelijk in traanen uitbarjien de, en met beide handen haar gezicht bedekkende^ En ik leeve nog! de gravin. Wie zoude deeze boetelinge kunnen haaten? rEu, Mta in haare armen fluitende.) Neen, gij zijt met ondeugend. Het oogenblik uwer dwaaling was een droom, eene verbijstering, een waanzin. eulalia. ö Spaar mij! Indien gij wist dat elke verzachting van mijne misdaad een dolkfteek voor mij is - dat  TOONEELSPEL. 105 dat mijn geweten mij nooit heviger foltert, dan wanneer mijn hoofd naar verontfchuldiging zoekt. Neen, ik kan mij geenszins in iets ontfchuldlgen! ep de eenige, treurige gerustftelling van mijn hart is die, van mij zonder eenige bepaaling ftrafbaar te erkennen. de gravin. Deeze trek is waar berouw. eulalia. Och , zoo gij hem gekend had! - Toen ik hem voor de eerilemaal zag, - den fchoonen, den edelen man - toen was ik naauwlijks veertien jaren oud. de gravin. En uwe verbindnis? eulalia, Was weinige maanden daarna. de gravin. En uwe vlucht? eu l a li a. Twee jaren was ik z'jne vrouw. de gravin. Och, mijne lieve! laat dan uwe jeugd boeten voor 't geen uw hart niet misdeed. eulalia. Dat zegt mijn mond in die uuren, waarin het verlangen en de liefde de zege op het.berouw bc. haa'en. - Neen , mijne jeugd ontfchuldigt tni] G 5 mct*  io5 MENSCflENHAAT en BEROUW, niet. (Zij/laai de oogen ten hemel.) Oude, eexi «ge V3der! dat hee.te „ aankan , G;j'hadt m grondbegmzelen van eer en van deugd in 't hart geplant. Gij hadt mij ge.aarfchuwd voor 1 g't der vieijerij en der verleiding. — de gravin. Wat vermag opvoeding iegen eenen Lovelace» eulalia. » Ach | -dit i, iets onbegrijplijks fa mijn geval, Neen nu was ,een Lovelace, een man in federe betrekK,ng verre, verre beneden mijn gemaal; al. ieen dees hieldt 2ieh niet meer met koozer,en op; vle.de eiken mijner luimen, mijner grillen met meer; onrzeide mij nieuwe equipagien, ],V. "jen en opfchik, wanneer de uitgaaven on's e" mogen overtroffen. Dit alles echter boodt mij des verletders flangentong aan, en ik was kinderachtig genoeg, om i„ de veelkleurige beelden vermaak te itheppen; verblind genoeg, om kinderen, vader en volgen d,e - dan genoeg! hij ftaat nu voor Gods troon, waar m..ne vermoordde maat^ner euveldaaden tot aan den rand toe £ de gravin. Schrikhjk! maar met dit hart kon mijne vrien dm niet lange dwaalen. J E [r.  eulalia. ... „™\t tp kunnen boeten. Die i mo- o-pnoesr. om t nooit te kuuu» ken • ik riep den naam mijns braaven gemaals te v s'e fs ik hoorde naar het gefchrei m.jner kindeIe6 !f vr chtloosl- Oeh! wat ik * vond, toen de nevel van voor mijn oog verdween 1- DE gravin- Weg met deeze herinnering. Ik raade het einde uwer gefchiedenis. Gij verliet uwen verleer. eulalia. Dat deed ik - en vlood tot eene edele ziel. Lak gaf, waarop ik moge wee- waarop ik nerven kan. de gravin; haar omarmende. Hier hier alleen aan deezen boezem zullen 1 vertrouwd te maaken! eulalia. Och neen! och neen! de gravin. Hoorde gij zedert niets^uwen gemaal? m verliet de J.^niemand weet waar heen.  K* MENSCHENHAAT m BEROUW. de gravin. En uwe kinderen? eulalia. Die nam hij mede. de gravin. s™\Ten berkhten ln™^ij moetenSt.1! My. man en mijn broeder. Acfal mijn arme broeder, d.en had ik geheel vergeeten. - ' SIZ 1Uk' heve^ouw Muller, een ander ge,aat ACHTSTE TOONEEL. de graaf, de MA Tn„ Pieter "AJ°*'eeav''"'g**r»0 de vorigen. pieter; blijft een weinig ^ Q DE GRAAF. Schielijk, kinderen, ik voel den avond Wii moeten naar huis. W,J DE gravin. Het is immers naauwlijks zes uuren' de graaf. Nu, dan is -t tijd om thee te drinken. En meent g'J dat, offchoon ik RAdtot was ik \L eistdereis'daa™ h« ^bad,eneind;;k den  TOONEELSPEL. i<* den geforceerden marsch onder Komn a ido van jufvrouw Muller. DE GRAVIN. Welaan, wij zijn klaar. DE GRAAF. Daar , Pieter, breng de pijpen weg, - Wat henker 1 rookt gij ook meê ? PIETER. Ja zeker rook ik ook meê, en dat valt mij zuur genoeg. 7 DE GRAAF. Wie duivel heeft u dat geheeten? PIETER. Zijne excellentie heeft het mij geheeten. DE GRAAF. Ik? PIETER. Ja! hebt gij niet gezegd , dat ik pijpen-zou b& len voor ons. DE GRAAF. Voor mij en den major! PIETER. Nu, ik Hond 'er immers ook bij ? DE GRAAF. Jongen ! gij ziijt een Uilenfpiegel. — Voorwaards 1 marsch! — a propos! Hoe is 't met deri vreemden? Zal hij komen? DE  «o MENSCHENHAAT en BEROUW. de gravin. Neen} hij heeft het Lotje ronduit geweigerd. de graaf. Een wonderlijke heilig! Maar dat kan niet gaan; ,k moet hem toch op de eene of de andere wyze mijne dankbaarheid betuigen. - Weet gij wat, lieve major! ik kan 't niet helpen, breng mune vrouw naar huis, en koom dan terug, om zelf hem te haaien. de major. » Wanneer u daardoor vermaak gefchiede, dan zeer gaarne. de gr aa». Ik moet den man toch een ftuk brood voorzetten (Hij geeft Eulalia den arm ; de major doet zulks aan de gravin, en zij vertrekken.) NEGENDE T O O N E E Z. ïieter, alleen i (zijne pijp boos wegwerpende.) Nu, hier wil ik toch wel elk verftandig christenmensch tot fcheidsman neemen! wanneer wij met ons drieën bijeen ftaan, en zijne excellentie zegt» haal pijpen voor ons," of ik dan ook niet mede tot d.e ons behoore? Dat ik ook zulk een goedhartige gek was! Ik heb in mijn leven nog niet ge-  TOONEELSPEL. M gerookt, en doe het alleen zijner excellentie ten gevalle. Foei! dat goed fmaakt lelijk; ik ben 'er geheel en al mislijk van geworden. Einde van het derde bedrijf. VIERS  na MENSCHENHAAT en B BROUW. VIERDE BEDRIJF. EERSTE TO O NE EL. frans ; koomt op het tooneel met een ftuk brood eti kaas in de hand, waarvan hij nu en dan wat affnijdt. Een weinig daarna de major. frans. Toen ik nog in de rtad in 't koffijhuis diende, toen was ik een vrolijke gast: kaarten en dobbelrteerten waren mijn tijdverdrijf van den avond tot aan den morgen; gebraad en wijn had ik elk uur, dat het mij behaagde de eetenskast open te doen. En toch fmaakte mij niets ! Aan 't gebraad ontbrak het zout der innerlijke tevreedenheid , den wijn mangelde het zoete van een zuiver geweten. — Wat is alles anders, zedert dat ik deezen heer diene! Ik heb heden niets kwaads gedaan, ik heb mijn dagwerk naar billijkheid volbragt. Gij, goede kaas' gij, roggen-broodI voortreflijk fmaakt gij mij! (Hij wordt den major van verre gewaar.") Foei! dat ik al weder geftoord worde. Ik dagt mijn avondbrood onder den vrijen hemel te eeten; maar zij zijn als de brakken agter ons heenen. DE  TOONEELSPEL. n?, de major. Pst! goede vriend! frans; bij zich zeiven. Lieve hemel! wat fpringen de menfchen met den tijtel van: goede vriend! om. de major. Ik moet uwen heer fpreeken. frans.', Ik kan u niet aandienen. de major. Waarom niet? frans. Om dat het mij verboden is. de major; wil hem geld in de hand jloppei* Daar! meld mij aan. frans. Ik heb geen geld noodig. de major. Nu , zo meld mij flechts aan. frans. Ik zal u aanmelden, genadige heer; maar wat kan het baaten? Ik worde uitgefcholden, en gi] ontvangt een weigerend antwoord. de major. Wie weet? Zeg, dat ik hem flechts om één oogen; Wik verzoeke ; - dat ik hem op geenerleije w.jze zal lastig vallen; in 't kort, zeg hem alles, wat men bij dergelijke gelegenheden gewoon is te zeggen.  114 MENSCHENHAAT en BEROUW. Wanneer uw heer een man van opvoeding zij, zal hhj . mij hier niet onder den blooten hemel vruchtloos op hem laaten wachten, frans. Nu, in 'shemels naam, ik wil het beproeven. de major; reept kern na. Hoort gij? flechts om eene halve minuut verzoek ik. frans. Goed- {vertrekt.) de major. Doch als hij nu koome; hoe zal ik hem dan behandelen? Een vijand van menfchen is mij in mijn leven nog niet voorgekomen. Knigge heeft een fchoon boek over de Verkeering met Menfchen gefchreeven; maar hoe men met zulk een fchepfel moete omgaan, dien de gantfche waereld en zijn eigen ik tot Jast zijn geworden, daarvan heeft hij voorbeelden vergeeten mede te deelen. Welaan! op goed geluk ! een open, vriendelijk gezicht, niet te befchaamd, niet te ftout, daar mede koomt men tamelijk bij ieder' een' voort. TWEEDE T O O N E E La de onbekende, de major. onbekende. • Wat is 'er van uwe* bevelen ?  tooneelspBl. nê DE MAJOR. Vergeef mij , mijnheer! (hem plotslijk herkmtiende) Meinau'. ONBEKENDE. Horst! (Zij omarmen eikanderen?) DE MAJOR. Zijt gij het waarlijk, mijn oude vriend! ONBEKENDE. Ik ben het. DE MAJOR. Hemel! wat heeft de kwelling u aangetast! ÓNUEKENDE. De hand des ongeluks ligt zwaar op mij. — feil! Hoe koomt gij hier? Wat wilt gij? DE MAJOR. Wonderlijk! ik fta hier en denke hoe ik den een. Zaamen vreemdeling aanfpreeken, wat ik hem zeggen zal - hij verfchijnt - en, zie daar! ik vinde mijnen braven Meinau. ONBEKENDE. Gij hebt mij derhalven niet opgefpoord. Gij wist niet dat ik de bewoner deezer hut zij? DE MAJOR. Zo weinig als ik weet wie op den top van den Kaukafus woont. - Gij hebt mijnen zwager deezen morgen het leven gered; eene dankbare fa. taille wenschte u in haar midden te zien j gij weieerde het der kamenier van mijne zuster; en om de* h H 2 n0°*  n6 MENSCHENHAAT en BEROUW? noodiging meer aandrangs te geeven, zond men mij zeiven. Zie daar het hulpmiddel, waarvan het toeval zich bediend heeft, om mij dien vriend weder ta fchenken, dien mijn hart zo lang ontbrak, en dien het juist in dit oogenblik zo zeer nodig heeft. ONBEKENDE. Ja, ik ben uw vriend, uw waare vriend. Gij zijt een goed mensch, een zeldzaam mensch. Mijn hart is niet veranderd jegens u. En is deeze verzekering u lief en waard — zo — Horst! - zo verlaat, en koom nooit weder tot mij. DE MAJOR. Alles, wat ik van u zie, alles, wat ik van u hoore, is mij een raadfel. Gij zijt het, uw gezicht zweeft voor mij; maar deezen zijn niet de trekken, die eens onze Franfche meisjes betoverden, vreugde in ieder gezelfebap bragten, u vrienden verwierven, eer gij nog den mond opende. ONBEKENDE. Gij vergeet dat ik zeven jaaren ouder ben geworden. DE MAJOR. Zeker, dan ziji^gij een paar jaaren over de dertig. — Waarom vermijd gij mij aan te zien? Staat het gezicht eens vriends u tegen ? of zijt gij fchuw om uwe oogen ten fpiegel uwer ziel te maken? Waar is dat open vuurig oog, welk in aller harten las. ON-  tooiveelspBL. 117 onbekende; bitter. Mijn oog las in aller harten? Ha! ha! ha! de major- Hemel! liever had ik gewenscht u ncoit te hooren lagehen dan op deezen toon. - Vriend! wat ,s u wedervaaren? onbekende.. Daaglijkfche dingen - de loon der waereld handigheden, zoo als men die oP alle wegen hoort. - Hom! wanneer gij wilt dat ik u niet haten zal, zo fpaar mij met vragen; en wanneer gij wilt dat ik u beminnen zal, zo verlaat mij- de major. Foei, hoe kan 't noodlot een mensch misvormen! ik bidde u, wek de lluimerende denkbeelden van voorige vreugden op; dat uw hart weder warm worde en gevoele dat een vriend nabij hetzelve is. Herinner u onze vrolijk doorgebragte dagen in den Elfas- niet die dolle buitenPpoorigheden in t druK gewoel van onze krijgskameraden; neen, die aanLaame zoete uuren, waarin wij ons .psfcheurden tan alles, wat ons omringde, waarin wij eenzaam, arm in arm, wandelden op de wallen van Straatsburg, of aar, den oever van der. Rhijn, waar de fchoonheden der natuur onze harten openden,en ze voor welwillendheid en vriendfchap vatbaar maakten. In die zalige oogenblikken werd de band gelegd, die onze Zielen aan een verbond; in een van die zalige oogenH 3 bllk*  ïi8 MENSCHENHAAT en BEROUW; blikken gaaft gij mij deezen ring tot een pand uwe? liefde. Herinnert gij u dat nog? . „ onbekende. ö Ja. de major. _ Ben ik zedert dien tijd uw vertrouwen onwaardig geworden? onbekende. Neen, neen. de major. Waren wij ooit bloot daaglijkfche vrienden, door luim, toeval en vermaaken aan malkanderen verbonden? Hebben wij flechts in veelkleurige cirkels met malkanderen rondgezworven ? of hebben wij ook den dood onder de batterijen van Gibraltar, hand m hand. gebraveerd?- Karei! het doet mij leed dat ik mijne rechten op u zo moet doen gelden.Kent gij dit lidteeken? onbekende. Broeder! het was de houw, die mij den kop had moeten klieven. Ik ben het niet vergeeten. Ach! gij wist waarlijk niet welk een ellendig fchenk gij mij gaaft. de major. Spreek dan, bidde ik u! onbekende» Gij kunt mij toch niet helpen. de major. Pan kan ik met u treuren. ON«  YOONEELSPEL. Uf ONBEKENDE. Foei, dat begeer ik niet: ook heb ik zelf federt Jange geene traanen meer. DE MAJOR. Zo geef mij woorden in plaats van traanen-, beiden verligten het hart. ONBEKENDE. . Het mijne is gelijk een lang geflooten graf. Laat verrotten en vergaan wat daarin bedolven 01 _ Waartoe het te openen, en de lucht va* rondom te verpesten? DE MAJOR. Wij zullen het lucht geeven en reinigen, op dat het gantfche gebouw een ander oog verkrnge. Wat ziet gij 'er uit! fchaam u! een man van uw verftand, van uwe begaafdheden j een man als gij, die de wijsgeerte altoos beoefende, zich zóó onder, het juk des noodlots te zien bukken! - Zijt gij door fchelmen vervolgd, en van fchurken gekweld gewor■ den, dan moge het aangaan; waart gij jaaren lang in ketenen geklonken, zo wil ik 't u vergeeven, ONBEKENDE. Horst! gij verongelijkt mij. Ik dacht, wel is waar, dat het mij onverfcbiliig ware geworden wat ergens een mensch in de waereld van mij denken mogt; maar ik gevoele in dit oogenblik dat het met gantsch zoo is. De vriend moet de afgefchetdene icbim van den vriend niet verlaaten, zonder te onH 4 dei"  iao MENSCHENHAAT en BEROUW, dervinden hoe de hand van 't noodlot hem voor iedere vreugd des levens moordde. — Welaan! — Ja, met twee woorden laat zich veel ongeluks zeggen. — Broeder! ik verliet u en den Franfeben dienst; van dat oogentlik af ontvlood mij het geluk. Mijn vaderland wenkte mij. Wat ftelde ik mij niet al goeds vóór, hoe ik daar leeven en werken zoude, meenigen ouden ledigganger verbere. ren, menige dwaasheid, die zich in honderdjarigen nevel hult, tot fchande maken, ó, Wien zijne rust lief is, waage zich niet aan de dwaasheid der menfchen! Ik werd vervolgd, gekweld, voor een gevaarlijk mensch uitgekreeten. „Verftand heeft hij," zeide men overal, „ maar een flecht hart." Dit ergerde mij. Ik zweeg, laakte niets meer, prees alles, dong naar het vertrouwen der menfchen.— Te vergeefs! Zij konden nooit vergeeten dat ik eenmaal wijzer had willen zijn dan zij. Ik keerde tot mijzelven te rug, ik was mijzelven genoeg, en leefde eenzaam in het midden der refidentie. Men had mij tot lieutenant-kollonel benoemd; want men wilde gaarne mijn vermogen in 't land houden. Ik nam mijnen dienst waar met naauwkeurigheid en ijvpr, zonder naar hoogeren rang te ftreeven, zonder begeerte om uittemunten. Mijn overfte ftlerf; 'er was eene menigte lieutenant-kollonels, die veel' langer dan ik gediend hadden; ik verwachtte eenen van deezen bevorderd te zien ; en dat liet ik mij gaar»  TOONEELSPEL. l« gaar„e wélgevallen. Maar, zie daar de vorst had eene maitresfe, en deeze had eenen neef, en zotten inbeelden lafaart, die zedert zes maandde un, form droeg; dees werd mijn overOe dat ik mijn affcheid vorderde en het tidwede, Ikbragt mijn vermogen byeen en gmg het land uit. Met menfchen-kennis gewapend b eldde ik mij ^ -de het mij nu gema^ zijn met en onder de menfchen voort te komen. Sk os Kasfel tot mijn verblijf. Al les ging voo. Lijk. Ik vond vrienden, die mij lief hadden, m £ aam behandelden, mij mijn geld linen wijn uitdronken. Eindelijk vond ik ook ene Tuw e Culdloos, godlijk fchepfel, van naauwSk Tilf enjaare, 6 Hoe beminde ik haarUa, toen k lelukkig- Zi] baarde mij éénen zoon en eene w k heiden had de natuur met de fchoonhe.d dochter; beiden haa 6 Ho9 beminde ik mijne kanderen met gezien. ^ H 5 '  122 MSKSCHENHAAT m BEROUW, mij voor de helft van mijne bezitting, ik verkropte dat, en verminderde mijne levenswijze— Tevreden. he,J behoeft flechts weinig. - Toen kwam weder een ander vriend, een jongeling, in wien ik beha. gen gevonden, wien ik met mijn geld onderfieund, twen ik door mijn aanzien verheven had: dees verleidde mijne vrouw - en ging met baar voort!Is n dit genoeg, om mij mijnen menfchenhaat, mijne afzondering van de waereld te vergeeven? Ben ik misfchien een herfenfchimmige, die reeds vervolging voorgevoelde, eer „og iemand aan hem dacht? Of ben ik bloot een offer van 't gewWd eens enkelen? Wilde het de hemel 1 Een koning, alleen kan flechts in ketens flaan; of dooden: ach! w« z,jn ketens en dood tegen de ontrouw eener ueminae vrouw! • DE MAJOR. Die uwer onwaardig was. Foei! Meinau! Dat een man zich om-eene goede vrouw kan kwellenis reeds eene dwaasheid; maar om eener Jntrou we vrouw flechts ééne traan te ftorten, is razernij. ONBEKENDE. Noem het zo als gij wilt, zeg wat gij wilt, £" Iiart ftoorr zic° aan geene woorden. Ach 1 ik temin haar nog. DE MAJOR. • En waar ii z'j ?  TOONEELSPEL. »S onbekende. Dat weet ik niet, en begeer het ook niet te weeten. de major. En uwe kinderen? onbekende. D!e liet ik ineen kleen landftadje, niet ver van J bij eene burger-weduwe, die mij eerhjk genoeg feheen, om dat zij dom genoeg was. de major. A1 weêr een menfehenhaatende houw van ter z!ide Maar waarom hield #j uwe kmderen met |if u? Zij zouden u menig zwaarmoed.g uur weg. getoverd hebben. onbekende. Op dat de gelijknis op hunne moeder mij dage«jks het beeld van ontvloodene vreugde terug ge- ik hen niet gezien. Ik wil niemand bij mu neemende booswigt, en de gnjsaart is een voie d de fehurk! Waarlijk! had onze voornaame o voeding mij geenen bedienden nod,g gemaakt, k delenwijnen reed, lang hebben we= , fchoon hij juist niet de negtfteonder.de flegten de major. Dat komt'er va,, wanneer »en eene vrotiw  124 MËNSCHENHA&T en BEROUW, houden zich van der jeugd af aan, in hunne huuwv üjksbegrippen, aan de ftriktfte etiquette. Daarom, Meinau! heb ik het befluit genomen om eene vrouw uit den burgerltand te trouwen. onbekende. Gij trouwen? Ihi hal ha' de major. Gij zult haar zien. Koom met mij | Mijne familie wagt u met verlangen. onbekende. Ik mij weder onder de menfchen begeevenf heb ik mij nog niet bepaald genoeg verklaard ? de major, Dat hebt gij zeker! Maar ik verklaare u hiermede plegtig, dat gij alle het tedere van 't gevoel zoud beledigen, wanneer gij niet ten minden deezcn avond bij mijnen zwager kwame eeten. Ie mand eene weldaad te bewijzen, en geenen dank te vorderen, is edel en fchoon; maar den dank zóó opzetlijk te ontwijken, dat de weldaad den omvanger tot last worde, is gemaaktheid. onbekende, Geldt mij dat ? de major. Ik wil gaarne gelooven dat dit bij u zoo niet zij: want ik ken u beter; maar ik bid u, wa; zullen mij. ne bloedverwandten van a denken? 'Ër zijn fcboo ne dingen in de waereld, die men niet te ver mag drij.  TOO NEELSFEL. ims drijven; dingen, die in t begin J, daarna verdriet, en in t einde eene loert van bittere onverfehilligheid. onbekende, Broeder! 'er zijn ook dingen in de waereld die ajch beter laaten prediken, dan naarvolgen. Wan„eer gij wist hoe mij ieder vreemd menfenengeÉcht walgt, hoe ik liever oP millioenen van naalden w de zU^, dan oP eenen zaehten Boel « uwe bitterende kringen; hoe het mij, den ge heelen dag door, den besten luim bederve, wanneer ik maar "verre eenen menseh op mij zie aankoomen dïn ik niet meer uit den weg kan gaan, en voor IZ Ik derhalven mijnen hoed moet afneemen I l a mij! laat -ij in rust! - Ieder menseh Jk rondom ziehzelven eenen eigenen knng te vo men, wiens middenpunt hij zelf is; en zo ook nr«j«. z° n°g ééne vogeikeei:: dit boseh zij, die de morgenzon begroet; zo lang, zal het mij ook niet aan gezellchap ontbreeken. de major. Doe morgen en overmorgen wat u belieft; maar drink heden een glas wijn met m.j. onbekende; met nauruk. Neen! neen! de major» Ook dan niet, wanneer gij misfchien injlaat  ia6 MENSCHENHAAT en BEROUW, waart om, door dit eene bezoek, het geluk vari uwen vriend te vestigen? . onbekende, zich bedenkende* Dan — ja! Maar laat hooren. de major. Gij zult mijn huwelijks-bemiddelaar bij jufvrouw Muller zijn. onbekende. Ik? _ Goede Horst! zo ik al eens bekwaam, heden tot zulk . eene voordragt mooge gehad hebben, dan zijn die reeds lange verlooren gegaan. de major. Toeh niet. Zie, broeder! ik bemin ernftig, en mijne hefde is eene vrucht der hoogachting, Zij is eene voortreflijke vrouw! en wanneer ik zo voor haar fta! _ van alles kan ik met haar fpreeken flechts niet van mijne liefde: want dan heeft zij èenen blik in haare magt - eenen blik, die de tong ketent, 't Js waar, mijne zuster had op zich genomen - maar dat baat niet; haar lof klinkt partijdig. Gij daarentegen - een zo zuur gezicht als het,uwe gelooft men 't eerst. Broeder, wanneer gij mijne weinige goede eigenfchappen eens wat bij haar ten toon fpreide.... onbekende, Zie daar weder een mensch, die bedriegen wil. dé  TOONEELSPEL. l*ï de major. Nu ik geloove niet dat zij kwalijk met mij zal vaaren, Ik bid u, Meinau! het geldt het wél en het wee van uwen vriend. Ik zal u gelegenheid geeven om haar alleen te fpreeken. Wilt gij? onbekende; na eenig ftitzwijgen. Ik wil. Maar onder één beding. de major. Spreek. onbekende. Dat gij mij zonder tegenfpraak morgen wedeï laat vertrekken. de major. Vertrekken ! Waarheen ? onbekende. Waarheen de hemel het wil; naar menfchen, die: mij niet kennen. de major. Halftarrige! onbekende. Gij moet dat belooven - of ik koome in 't ge. heel niet. de major. Welaan, ik beloof het. Misfchien dat uwe denkbeelden bij den opgang der zonne meer opgeklaard zijn. (hem de hand biedende.) Volg mij. onbekende. Ik moet mij toch eerst een weinig aankleeden. DE  "8 MENSCHENHAAT en BEROUW. de major. Dan verwachten wij u binnen een half uur. Gij gaaft mij uw woord. onbekende. , Ik gaf het. de MAJORy Vaarwel. DERDE T O O N E E L. de onbekende; kort daarna frans. onbekende; gaat eenige maaien op en nederj zijn gelaat is als in zichzelven gekeerd en droevig; eindelijk blijft hij /laan, en roept: Frans! frans; koomt. Mijnheer! onbekende. Wij vertrekken morgen. FRANS. Het is mij wel. onbekende. Misfchien naar een ander land. frans. Mij ook we). onbekende. Misfchien naar een ander waerelddeel. FRANf,  fOONEELSPEL. HS> frans. Mij is alles wel. onbekende. Gij, vreedzaame eilanders der zuidzee! naar u wil ik heên; gij zijt nog onbedorven. Uwe eenige zwakheid is fteelen. — Dit zij zoo! Ik breng geene fchatten mede. Het kostlijkst kleinood, dat ik had, mijne rust, is mij in Europa ontftolen.— Of tot u, wakkere bewooners van Bisnapore; tot u, wier verrukkend tafereel Raynal ons met een onnaarvolgbaar penfeel heeft gefchilderd. — Of — nu ja, waarheen de hemel het wil? Voort! voort uit dit befchaafd, zedelijk gasthuis! - Hoort gij het, Frans? Morgen zeer vroeg. frans. Zeer goed. onbekende. Maar vooraf nog eene kleine boodfchap voor u. Gaa ginds in 't dorp, huur paarden en wagen van eenen boer, en fpoed u naar het nabuurig fteedje. Gij kunt voor zonnenöndergang nog terug zijn. Ik zal u eenen brief aan eene burgervrouw medegeeven, die ik kenne. Daar zult gij twee kinderen vijlden; het zijn mijne kinderen — f r a n s; verwonderd. Uwe kinderen, mijnheer? I 01*  i3q MENSCHENHAAT en BEROUW. onbekend 2. Neem die, zet hen op den wagen, en breng ze hier. ° f ra NS. Vws kinderen, mfjhBeei ? onbekend f,. Nu.» ja! mijne kinderen; is dat dan zoo or.Lgnjplijk? frans. Ik begrijp we!, dat gij kinderen kunt hebbenmaar dat « nu reeds drie juten in uwen dienst ben, en 'er nooit één woord van gewaar wicrd. is toch zonderling, onbekende. Veel van zijne kinderen te fpredcen, is dwaasheid. frans. 'Er is onderfcheid tusfchen veel, en fn 't geheel nier. Gij waart derhal ven getrouwd? onbekende. Val mij met geene onnutte vragen lastig! Ga en maak u reisvaardig! frans. Daar toe heb ik vijf minuuten nodig. {Éij gaat.J onbekende. Ik volge u zoo aanftonds, om den briefte fchriv ven, frans Vertrekt. FIER.  fOONEELSPEL. l%l VIERDE T O O NEE L. onbekende» alleen. Ik wil hen medeneemen. Ik zal mij aan hun gezicht gewennen. Die onfchuldige fchepfels moeten niet vergiftigd worden, noch in een opvoedingshuis, noch in eene kostfchoole. Dat zij liever ergens op een woest eiland hun daaglijksch onderhoud met pijl en boog zoeken, of, gelijk den HottentottsD, in eenen hoek, op de hurken zitten en den punt van hunnen neus befchouwen. Beter is het niets te doen, dan kwaad te doen. Dwaas, die ik wast Mij de belofte als te laten ontwringen van mij nog eenmaal onder die aapengezichten te begeeven. Welk eene belagchlijke figuur zal ik daar maaken! en dat nog wel als huuwelijksbewerker. Ha! ha! ha! - Nu , ik heb zoo veel uitgedaan; waarom zoude ik niet, ter liefde van eenen vriend, één kwaad uur meer in het dagboek van mijn leven aanteekenen? (Hij vertrekt.) V IJ F D E T O O N E E L. Eene kamer op het /lot. lotje; alleen. Heen, mevrouw de gravin, wanneer gij u hier buiten wilt opfluiten, dan ben ik uwe gehoorzaa. I a rae  132 MENSCHENHAAT en BEROUW, me dienaresfe. Ik ben niet voor het buitenleven gefchapen; ik ben in de groote waereld opgevoed. (.Zij geeuwt.) Waarachtig, ik heb in die twee uuren meer gegeeuwd, dan in alle de predikatiën bij elkaêr genomen, die ik in mijn leven gehoord hebbe. — Onverdraaglijk! niet eens één ordcntlijk" kamerdienaar, die mij zijn hof maakte; en wanneer ik aan die jufvrouw Muller begin te denken, dan zou een meisje van fatzoen zich fchier de geelzucht op het lijf haaien. ZESDE T O O IV E E L. bitterman, lotje. bitterman:, die de laatjle woorden gehoord heeft. Ei, e:, waarom niet? Wie heeft u leed gedaan, mijn lief kind ? lotje; verachtelijk. Mij, heer Bitterman? Ik ben de perfoon niet dier van fpteeken. Eene van ons beiden moet het veld ruimen; of ik, of jufvrouw Mülier. mtterman; die den major ziet komen. St...! ZEVENDE T 0 0 N E E L. de major; de voorigen. de major; die in 't inkomen den naam van jufvrouw Mülier heeft kooren noemen. Sprak men hier niet van jufvrouw Mülier? bitterman; eenigzim verlegen. Ja, zo, vel quafi....  I3ö MENSCHENHAAT en BEROUW. de major. Lotje! zeg aan mijne zuster, dat ik haar verlang te lpreeken zo dra het theedrinken gedaan zij. lotje vertrekt. de major. Mag men weeten wat 'er gefprooken werd? bitterman. Wij fpraken zo heên en weêr, dit en dat, hief over en daarover. de major. Ik zoude welhaast vermoeden dat 'er een geheim achter ftak. bitterman. Een geheim? behoede de hemel! Dan moest ik brieven hebben. Neen! niets gaat buiten de paa. len der openbaare bekendheid. , de major. Des te eerder durf ik verzoeken om deel aan 't gefprek te moogen nsemen. bitterman. Zeer veel eere, hoog-welgebooren heer major, zeer veel eere! Wij maakten aanvanglijk zoo eenige geheel daaglijkfche aanmerkingen. De hoogedele juffer meende dat ieder mensch zijne gebreken had, en toen zeide ik ja. Kort daarop merkte ik aan, dat ook de beste mensch ter waereld zijne kleine zwakheden hebbe, en toen zeide de juffer ja. pa  T O O N E E L S P E L> de major- I, aat eene inleiding «* * S*"*»» zwït' gierig 'er meer van te hooren. bitterm A n. nadeel toebrenge. _ de major; nieuwsgierig. Wel? bitterman. De heer graaf, bij voorbeeld, Zal denken dat hij ^ minden" nog een veertig of vijftig nesfen van Z ouden zes-en-twintiger Rhijnfchen Wtjn m d n cetler heeft liggen. Ja. wél bekoome u e ma , tijd' op zijn best zoo 'er nog tien of twaalf zno. Over mijne tong is 'er niet een droppel van geloopen, zelf niet eens cp hooge feestdagen. de major; Itigchcnd. jufvrouw Muller zal ze toch niet uitgedronken hebben? bitterman. ZS z-lf wel niet; want zij drinkt |c=n wijn. Z wanne., 'er een zieke ,» , oo,P is, » ^ I s  138 MENSCHENHAAT en BEROUW, wel met eenen teug brandewijn zou kunnen behelpen, dien zendt zij terftond eene fles van den koS( Mfa» zes-en-twintiger. Ik heb haar verfcheüene maaien en bij herhaaling 'er over onderhouden; maar z.j antwoordt mij altoos zeer fbijtig: „ ik zal het », wel verantwoorden." de major. Ik ook, lieve heer Bitterman! bitterman. In 'shemels naam! mij gaat het niets aan. Ik heb den kelder twintig jaaren lang waargenomen, en nooit Jitbben de armen van mij één druppel gekreegen. _ En wat z,j aan den eenen kant verkwist, dat zuimgt zij weder aan de andere zijde ten onregten tijde uit. Toen ik in den voorleedenen herfst eenen brief uit Hongarijen ontving, waarin men mij het mneemen van Non, door den veldmaarfchalk van Laudon, meldde, wilde ik als een medelid van 't heilige Roomfche rijk mijne vreugde aan den dag leggen. Ik verzogt onzen dominé en den Ichout, om in vrolijkheid des harten een paar fles fen ouden wijn met hen te leêgen. - Denk nu eens, hocg-wélgebooren heer major! toen zette zij mij met Franlchen wijn af. de major. 't Is ongehoord! bitterman. Men kan over ', algemeen uit die vrouw niet Wijs  TOONEELSPEL. W Wijs worden. Het gezelfehap van de vrouw van den dominé en den ichout is haar niet goed genoeg eu dan zit zij toch fomtijds weêr m.dden onder de boerinnen.' Wij beiden verdraagen m«r * nog al zo taamlijks want, onder ons gezegd, m heeft een oog op mijnen Pieter gedagen. DE MAJOR- Ei, ei! B IT TERMAN. Ja, mijn Pieter is een looze jongen; hij leert van den fchoolmeester fchrijven. Wanneer het den hoog-welgeboorenen^heer major believe een «e te zien - hü maakt letters dat het een aart heeft. D E MAJOR. 0d ^ anderen tijd, lieve heer Bitterman, op een" anderen rijd. Voor 't tegenwoordige groete J u (Bitterman fe* zich zonder heen tejaan ' Tmajor doorbladert een boek, dat op de tafel daar juist een zeer teiangnjk boek. waarlijk, dat moet Ik leezen; vaarwel! W 7^u^-, zonder dien wenk te verftaan. Uw ondeidaanige dienaar. DE MAJOR. „ Dat is te erg." Heer hofmeester! ik wenschte alléén te zijn. BITTERM A N. Mijn genadige heer nebbe flechts te beveelen.  l4o MENSCHENHAAT en BEROUW. Wanneer de tijd uwer hoog-edelheid lang valle, en deze^e wenschte om de nieuwlte nieuwighede, ten zo geiieve uwe hoog-edelheid z'ch Hechts bii M) te vervoegen. - ,k heb br;even. _ blJ de major. Zeer goed. bitterman; terwijl hij met veele buigingen vertrekt. Brieven uit het Bannaat; brieven van de Turkfche grenzen; brieven uit Rusland; brieven van den Pacha van Scutari. - Qfflj vertrekt^ de major. Onverdraaglijke babbelaar! - Maar neen! fprak bij met van jufvrouw Muller? Zijne flaatkundige ïaazernij zij hem vergeeven! ACHTSTE TO O NE E L. de gravin, de major. ijt de gravin. Waarachtig, de verliefden denken dat me„ ^n-, noch dorst nebbe, om dat zij zelf va„ Rozengeur en maane'cbijn leeven. Naauwlijks heb »k een paar kopjes thee gedronken, of mijn heer broeder laat 'er mij reeds weder van afroepen; wel, wat 1S 'er van uwe bevelen? de  TOONEELSPEL. 14* DE MAJOR» Gij kunt rog vraagen? Hebt gij jufvrouw Mülier jefproken ? DE GRAVIN. Ta! DE MAJOR- Nu ? DE GRAVIN. Niets! DE MAJOR. Niets ? DE GRAVIN. Dit is, dat wanneer mijn heer broeder niet ras eene andere haven zoeke, hij tot aan't einde zijns levens in opene zee zal moeten blijven drijven. DE MAJOR. Is zij getrouwd? DE GRAVIN. Dat weet ik niet. DE MAJOR. ]s zij van eene goede geboorte? DE GRAVIN. Dat durf ik niet zeggen. DE MAJOR. Mag zij mij misfchien niet lijdsn ? DE GRAVIN. Daarop moet ik u het antwoord fchuldig blijven. de  142 MENSCHENHAAT en BEROUW. de major. Zo, zo, ik bewondere uwe zusterlijke toegene. genheid; zij is voorbeeldig, Goed, dat ik van 't begin af'er niet zeer op bouwde. Goed, dat ik eenen vriend wedervond, die mevrouw mijne zuster zal befcbaamen. de gravin, Eenen vriend ? de major. Om u te dienen. ,De vreemdeling, die-deezeri morgen uwen man het leven gered heeft, ia mijn oude vriend. de gravin. Hoe heet hij? DE major. Dat weet ik niet. de gravin. is hij van eene goede geboorte? DE major. Dst durf ik niet zegger. DE gravin. Zal hij hier komen ? DE m a j o Ri Casrop moet ik u het antwoord fchuldig biijten. ö J DE gravin. Gij zijt onverdraaglijk, DE  TOONEELSPEL. m DE MAJOR. Moogt gij dan uwe eigene compcfitie niet eens da cape hooren? NEGENDE T O O N E E L. DE GRAAF, EULALIA, DE VOORIGEN. DE GRAAF. Wat henker! denkt gij dan dat ik een Xenoi kraat ben, cf dat ik een paar marmeren beenen neb , als de arme fultan Uzim Ofchanti ? Daar Iaat gij mij zoo altoos met jufvrouw Muller al. léén , en denkt niet dat mijn hart geen keifteert zij. Ik zeg het u, mevrouw! dat, als het nog eens gebeure, ik mijne liefdeverklaring reeds in petto hebbe. DE GRAVIN. Vermoedlijk door uwen kamerdienaar ontworpen 1 DE GRAAF. Neen, mevrouw! uit een van uwe onbevangene' minnebriefjes ontleend. DE GRAVIN. Dus toch altijd geborgd? DE GRAAF. Toch niet! oude in kas gekoomene fchuld, of gefchreeven naar een billet deux, dat gij vóór zes jaaren van mij ontvingt. DE  144 MENSCHENHAAT en BEROUW. de gravin. Hoe huishoudlijk ! en dat wilt gij nu ten tweedenmaale gebruiken ? Weet gij dan niets nieuws te zeggen? de graaf. Gij hebt mij uitgeput, mevrouw! de gravin. Eene droevige belijdenis in de tegenwoordigheid van uwe nieuwe minnaar-es! de graaf; koddig. Duivelsch wijf! ik kan niet tegen u op. ■— Hoe ftaat het, heer zwager! zal de vieemdclir.g komen ? de major. Ik vérwagt hem ieder oogenblik. de graaf. Dat is mij lief. Weder één man meer. Buiten kan men 'er niet te viel hebben. de major. Door deezen vreemden zal echter onze kring niet uitgebreid worden. Hij vertrekt morgen. d e graaf. Dat zal hij wel laaten. Nu, mevrouw de gra> vin ! nu ééns alle uwe bevalligheden ten toon gefpreid. Het is geene kunst zich aan een getrouwd man te wrijven; die is reeds afgefleepen ; maar zulk een vreemde zonderlinge! die heeft fchei pe hoeken; waag daaraan uw' kans. D E  fOONEELSPEL. I4S de gravin. Waarachtig, de verovering ware wei der moeite waardig. Doch 't gene jufvrouw Mülier niet in vier maanden tot ftand heeft gebragt, zal mij noot gelukken. eulalia; boertend. Toch, genadige vrouw! nooit heeft hij mij de gelegenheid gegeeven om mijne bevalligheden op hem te laaten werken. Wij hebben in deeze vier maanden een' zeer geestüchtigen omgang met malkanderen gehad; want wij hebben malkanderen nog niet eene eenige maal gezien. de graaf. Hij is een gek, en gij zijt een zottinnetje. bitterman; treedt binnen. De vreemde heer verzoekt de eere te hebbed zijne opwagting te maaken. de graaf. Hartlijk welkoom! hij treede binnen. TIENDE T O O N E E L. onbekende, de voorigen. onbekende treedt met eene ernfiige buiging in de kamer. 'de graaf loopt met opene armen naar hem toe. eulalia wordt hem gewaar, geeft een' luiden fchreeuw, en valt in flaauwte. K **'  I46 MENSCHENHAAT en BEROUW. onbekende werpt een' blik op haar, en, met fchrik en verbaazing in zijne gebaarden, /helt hij fpoedig ter deure uit. de graaf ziet hem vol verwondering naar. de gravin en de major houden zich met Eulalia bezig. Einde van het vierde bedrijf. VI] F.  TOONEELSPEL. 147 V IJ F D E BEDRIJF. Het tooneel verbeeldt eene kamer op het Jlot. EERSTE TOONEEL. DE graaf; alleen, hij gaat V vertrek door en /laat vliegen dood. Voormaals trok ik tegen menfchen te veld, en nu tegen vliegen. Beiden zijn onbefchoft gefnor. Den veldtogt van heden opene ik bloot uit verveeling, zoo als de groote heeren gemeenlijk doen, wanneer zij niets beters weeten te verrichten. —• Keizer Domitiaan iloeg vliegen dood, zo goed als ik; daarover lagchte de gantfche waereld; maar dat keizer Karei de Groote, menfchen dood floeg, als vliegen, om dat zij niet wilden bidden zo als hij deed, daarover lagcht niemand; en het is in de daad toch zeer belagchlijk. - Goede Domitiaan I uwe asch rust in vrede; de zielen der vermoorde vliegen laaten u ongemoeid. Gelukkig de keizer, die ftil te huis blijft, en vliegen dood flaat. K a TWEE-  148 MENSCHENHAAT en BEROUW. TWEEDE T O 0 N E E L. bitterman, de graaf. bitterman. Ik heb de eere uwer hooggraaflijke excellentie te melden, dat de tafel gereed is. de graaf. Wat is 'er op? bitterman. Vooreerst zijn 'er zeer lekkere jonge hoenders en fuikerzoete jonge erwten. Vervolgens is 'er een fnoek, zo lang als een walvisch , een gebraaden kapoen, zo malscb als boter, en kreeften, zo groot als fchildpadden. de cra/.f. Lieve Bitterman, wanneer gij ook nog twintig van de fmaaklijkfte fchotels op tafel zet, zo zult gij mijn' eetlust toch niet eerder gaande maaken, vóór >dat gij de tafel ook van eenige menfchen voorziet. Alléén flaapen kan ik des noods; maar alléén eeten, is mij onmooglijk. Hoe meer menfchen 'er rondom mij heen zitten, hoe voller zij den mond floppen, hoe greetiger zij toetasten, des te beter fmaakt het mij zeiven. bitterman. Dan zoude ik uwer hooggraaflijke excellentie mijnen  TOONEELSPEL. 149 nen Pieter kunnen aanbeveelen: die eet, als wilde hij de fpijs met fchotel en al vet (linden. de graaf. Waar blijven dan mijne waarde huisgenooten? —■ Ligt jufvrouw Muller nog in onmagt? bitterman. Voor zo veel ik in 't voorbijgaan door het fleutelgat heb kunnen gewaarworden, is zij nu weder tot zich zeiven gekomen. Wat een gefierd, gefchroefd, gedraaid gebaar met zulk een verlopen dametje ! daar werd gezonden om hartshoorn, ginds om reukwater, om fchrikpoeder; de arme hoog-edele juffer Lotje loopt trap op, trap neêr dac zij haare allerlieffte beentjes naauwlijks rneer voelt. Een paar kannen koud water over den kop gegoten , is het kragtigfle middel tegen alle flaauwten. Ik verwondere mij flechts over de genadige gravin, en over den hoogwélgeboorenen heer major, die zijn zo vlijtig en zorgvuldig met haar bezig, als of het vrouwtje tot uwer hooggraaflijke excellentie hooge familie behoorde. . de graaf; lagckend. Wie weet! bitterman. Bij mijne arme ziel, ik gelcove,dat wanneer een oude, getrouwe dienaar, die federd twintig jaaren de eere heeft uwe hooggraaflijke excellentie te geK 3 hoor-  ISO MENSCHENHAAT en BEROUW. hoorzaamen, eens het ongeluk hadde van in onmagt te vallen, 'er niet half zo veel geweld zou zijn. de graaf. Dat geloof ik fchier zelf. bitterman. En , lieve hemel! niemand weet toch wie de vrouw is. Ik heb 'er brieven op brieven over gefchreeven , ik heb 'er antwoord op antwoord over bekomen; maar geen van mijne korrespondenten kan mij deswege voldoenend berichten. de graaf. Weet gij wat, Bitterman! Dan zal ik u eenen goeden raad geeven. bitterman; begeer tg. Ik ben geheel en al gehoor. de graaf. Ik befluit uit het geen heden gebeurd is, dat jufvrouw Mülier en de Vreemde eikanderen .tamelijk van nabij moeten kennen. Wanneer gij nu flechts van den vreemdeling eenig r.ader bericht konde bekomen! bitterman; weemteiig. Ach , waarde heer graaf! heb ik mij dan niet reeds deswege alle mooglijke moeite gegeeven? Sederd vier maanden is al mijn naarvorfchen en poogen bij dit gewigtig ftuk bepaald; maar daar ligt eene Egyptifche duisternis, een ondoordringbaare ne. vel  TOONEELSPEL. 151 vel over. En, zonder roem te melden , wat ik niet aan het daglicht brenge, moet in den diepften af« grond bedolven liggen. Ik heb mijne korrespondenten wijd en zijd, en dan heb ik nog zo mijne eigene manier om een geheim onder de menfchen te brengen» Met mijne brieven in den zak houde ik hen op de ftraat Maande ; ik leeze ze in de kancelarij van on. zen rechter vóór, ik kondig ze in de kerk af — de graaf. Ja, ja, en wanneer gij geene brieven ontvangt, zo flanst gij die zelf te famen. b1tte rma n. Dat loopt 'er wel eens onder, uwe hooggraaflijke excellentie. De korrespondenten zijn fomtijds wat traag. DERDE T O O N E E L. de major, de voorigen. de graaf.; hem te gemoet gaande. Nu, eindlijk koomt 'er toch één, die de kreeften zal helpen eeten welken zo groot zijn als fchildpadden. — Maar, mijn hemel! welk een betrokken gezicht! Koom, heer zwager! een glas Bourgogne voor den fchrik. de major. Vergeef mij! ik heb honger noch dorst. K 4 DB  152 MENSCHENHAAT en BEROUW. de graaf. Hoor ! van alles ter waereld vergeef ik juist het minst, dat men in mijn huis niet lustig en vrolijk is. Wanneer ik een koning ware, zoude ik mijne onderdanen zóó gelukkig maaken als het in mijn vermogen was; en dien ik niet gelukkig kon maaken, zou de grenzen moeten verlaaten. de ma j 0r. Dus zoud gij de menfchen maar gelukkig maaken om geene treurige gezichten rondom u tè zien? de graaf. Gewis. de major. Eene zeer egotstifche grondltelling. de graaf. Ach, brcêrlief! wij zijn altemaal egoïsten, de eene meer, de andere min; de een laat zijn egtïsmus naakt loopen, en de andere omhangt het met een manteltje. de major. Dat ik juist nu niet gefchikt ben om met u daar over te redentwisten! de graaf. Op een andermaal, onder eene pijp tabak. — J propos! hoe ftaat het met jufvrouw Muller? de major. Apropos! een allerliefst apropos! DE  TOONEELSPEL. m de graaf. Nu dan , zonder a propos. de major. Zij is weêr bijgekoomen. de graaf. Zal zij aan tafel koomen? de major. Neen. de graaf. Mijne vrouw ook niet? de major. Ik twijfele 'er aan. de graaf. Nu, dan haale de duivel u allen. Koom, Bitterman! gij zult mij, aan tafel, een paar van uwe bue. ven voorleezen. bitterman. Met het grootfte vermaak , uwe hooggraaflijke excellentie! ' '' (De Graaf en Bitterman vertrekken.) de major; eenige oogenblikken voor zich heen ziende. p Die bedrieglijke hoop! - wolkbeeld van een zalig toekoomende! ik fteek de armen naar u uit en gij vervüegt in lucht.- Arme Horst! Het raadfel is opgelost. Zij is de vrouw van uwen vriend - Welaan! niet door dorren woordenftrijdi maar door daaden, zal ik wederleggen wat K 5 ■  154 MENSCHENHAAT en BEROUW. de graaf daar zoo even uitbazuinde. Ik kan zelf niet gelukkig zijn; maar misfchien ftaat het in mij. ne magt om twee fchoone zielen weder te verè'enigen, welken de arglistige luimen van 't noodlot verwijderden. -— Welaan, Horst ! kleine zielen hebben fpijt over mislukte voorneemens; maar een man verfmoort in edele werkzaamheid de kleinmoedigheid, die hem ten gronde wil richten. VIERDE T O O N E E L. de gravin, eulalia, de major. de gravin. In den tuin, lieve vriendin! in' de frisfche lucht» eulalia. Ik ben zeer wel — wanneer gij u flechts niet cm mij verontrustte; Qfincekende) wanneer gij mij liever gantsch alleen liet! de major. Toch niet, genadige vrouw! de tijd is kostbaar. Hij wil vertrekken; zelf morgen reeds. Laat ons gemeenfchsplijk op een middel denken, om u met uwen gemaal te verzoenen. eulalia. Hoe, heer major! gij fchijnt met mijne gefchi*. denis bekend te zijn? de  TOONEELSPEL. iSS de major. Dat ben ik. Meinau is mijn vriend federt mijne vroegfie jeugd; wij hebben van kadet tot kapitein met malkanderen gediend. Zederd zeven jaaren waren wij gefcheiden: het geval bragt ons heden weder bijeen, en zijn hart ontdooi zich voor mij. eulalia. Nu gevoele ik wat het te zeggen is: den aanblik van eenen eerlijken man niet te kunnen verdragen. - Och , gravin! verberg mij voor mij zeiven ! (Zij verbergt haar gezicht op den boezem der gravin.) de major. Wanneer ongeveinsd berouw , een onbefproken leven niet eens aanlpraak geeven op de vergeeving der menfchen; wat hadden wij dan eenmaal voor den Opperrichter te hoopen? - Neen. gij hebt genoeg geboet. Der Animerende deugd ontnam de ondeugd op ééns de heerfchappij over uw hart. De ontwaakte deugd behoefde flechts éénen blik, om haar voor altoos daaruit te ban. „en.— * ken mijnen vriend. Hij denkt zo flerk als een man, en gevoelt zo fijn als eene vrouw. Ik vlieg naar hem toe,mevrouw! als uw zaakbezor. ger. Met het vuur der vriendfchap zal ik het werk beginnen; om, wanneer ik eenmaal op den loop mijns levens terug zie, bij eene goede daad te kunnen flik  ïg6 MENSCHENHAAT en BEROUW. flïiftaaT, die m'j nog in den ouderdom tevredenheid kan geeven. — Tot een blijd wederzien. ^Hij wil gaan.) eulalia. Wat wilt gij doen, heer major? — Neen, nimmer! — De eer van mijnen gemaal is mij heilig. Ik bemin hem onuitfpreekiijk; maar ik kan nooit Weder zijne gemalin worden, zelf wanneer hij al grootmoedig genoeg ware, mij te willen vergeeven. de major. Is dat ernst, genadige vrouw? eulalia. Noem mij zoo niet, ik bidde het u. Ik ben geen kind, dat zich der ftraf wil onttrekken. Wat zoude mijn berouw zijn , zoo ik daardoor eenig ander voordeel hoopte te erlangen, dan dat van een minder kloppend geweten. de gravin. Maar wanneer nu uw gemaal zelf — eulalia. Dat zal hij niet, dat kan hij niet. DE MAJOR. Maar hij bemint u nog. eulalia. Nu, dan moet hij het niet doen. Hij moet zijn hart van eene zwakheid losfcheuren, die hem ont- y de  TOONEELSPEL. 157 DE MAJOR. Onbegrijplijke vrouw! gij hebt mij derhalven in 't geheel geenen last te gesven f EULALIA. Toch, heer major! Ik heb twee beden, welker vervulling mij zeer na aan't harte ligt. Dikwils.als ik in de overmaat van mijn verdriet aan iederen troost wanhoopte, kwam het mij vóór, als of ik dan meer gerust zoude zijn, wanneer het noodlot mij den wensch vergunde van mijnen echtgenoot nog flechts éénmaal te zien , hem mijn ongelijk te belijden, en dan voor eeuwig van hem te fcheiden. — Dit is dus mijne eerfte bede, — Een gefprek van weinige minuten, wanneer hij mijnen aanblik niet verfoeit. Maar dat hij zich toch niet verbeelde dat ik zelf de minfte pooging wilde doen om zijne vergiffenis te erlangen: dat hij vooral overtuigd zij, dat ik mijne eere niet ten koste van de zijne weder herftellen wil. — Mijne tweede bede — is — om eenig naarricht van mijne kinderen. DE MAJOR. Wanneer menschlijkheid en vriendfchap iets op hem vermoogen, dan zal hij geen oogenblik aarfelen om aan uw verlangen te voldoen. (Met eene buiging.) Ik vlieg voord — DE GRAVIN. De hemel zij met u !  158 MENSCHENHAAT en BEROUW. eulalia, En mijn gebed! de major vertrekt. de gravin. Laat ons hem volgen. Vriendin! eene wandeling in de fchaduwe der linden, tot dat hij met hoop en troost terug keere.- eulalia; voor zich neirziende. Hoe zich dat in mijn arm hart als kruist! Hier mijn gemaal, daar mijne kinderen. — Hier vervlogene vreugde, en fchrik voor het toekomftige — daar de moederlijke blijdfehap van het wederzien. — Ach, waarde gravin! 'er zjn oogenblikken, waarin men jaaren doorleeft : oogenblikken , die zwarte haiien grijs kunnen maaken, en diepe rimpels op jeugdige wangen vormen. de gravin, Dat is: het verdriet verwoest meer dan de ouderdom. Maar zulke oogenblikken moet men uit den weg loopen. Voort! naar de lindenlaan! De zon zal welhaast ondergaan. Zulk een fchouwtooneel' der natuur verftrooit de gedachten. eulalia. Juist! de ondergaande zon is een fchouwfpel voor eenen ongelukkigen — Dg  TOONEELSPEL. 155 de gravin; terwijl zij, van Eulalia vergezeld, vertrekt. Die den aanflaanden morgen daar bij nooit moge vergeeten. (Zij vertrekt.) V IJ F D E T O O N E E L. Het tooneel verandert weder in de plaats voor de wooning van Meinau. de major; alleen. Onder zon en maan is flechts één zoodanig paar. Zij moogen niet ge'cheiden worden; hij moet haar vergeeven. —■ Maar de rol dien ik ondernomen heb te fpeelen , is zwaarer dan ik in 't begin daehte. Wat zal ik hem antwoorden, wanneer hij mij de herfenfchim der eere tegenöelle; wanneer hij mij vraage, of ik hem tot fpot der burgerlijke maatfchappij wil vernederen? Wat zal ik hem antwoorden tegen mijne eigene, betere overtuiging? want, waarach» tig! hij heeft gelijk. Eene echtbreekerde vrouw is een fchandvlek van haar geflacht, en haar te vergeeven, is in haare fchande dealen. Wanneer ook eene vrouw als Eulalia hier al eene uitzondering maake, een vijftienjarig , verleid fchepi'el, dat zo lang, zo geftreng , zo oprechtl jk boete deedt; zo ftoort de waereld zich daar toch niet aan. — De waereld? Nu, deeze moet hij ontvluchten, deeze moet  IfJo MENSCHENHAAT en BEROUW, moet hij voor altoos vaarwel zeggen. Eulalia is eene tiendubbele vergoeding voor dezelve. Zij heerscht nog in zijn hart, en op deeze heerfchappij gronde ik de gelukkigfte uitkoomst mijner onderneeming.' ZESDE T O O N E E L. frans, (met de beide kinderen), willem, amalia, de major. willem. Ik ben moê. amalia. Ik ook. willem. Zijn wij nog ver van buis? frans. Neen, wij zijn 'er oogenbliklijk. de major. Halt! wiens kinderen zijn dat? frans. De kinderen van mijn* heer. willem. Is dat papa? de major. Als eene blikfemftraal gaat het mij door't hoofd — Eén woord, oude! ik weet dat gij uwen heer bemint. Hier zijn wonderlijke dingen voorgevallen. frans.  TQONEELSPEl. .6* FRANS. Bij voorbeeld? DE MAJOR. Uw heer heeft zijne vrouw Wedergevonden. FRANS. Zol dat is mij lief. DE MAJOR. jufvrouw Muller. FRANS. Is die zijne vrouw? dat is mij nog aangenaamer. DE MAJOR. Maar hij wil van haar fcheiden. FRANS. ó Wee! DE MAJOR. Men moet dat zoeken voor te koomen. FRANS. Wel zeker l DE MAJOR. Het önverwagt zien der kinderen zou der zaak misfchien nog een' anderen kear kunnen geeven. FRANS. Hoe dat? DE MAJOR. Neem de kleinen, en verberg u met hen ginds iri ,de hut. Binnen een kwartier-uurs zult gij meer weeter» h FRANIi  l6t MENSCHENHAAT en BEROUW- i frans. Maar — de major; Ik bidde u, oude! vraag niet veel; de tijd is kostbaar. frans. Nu, nu, 't vragen is juist ook mijne zaak niet. Koomt, kinderen! (Hij gaat met hen in de hut.) de major. Heerlijk ! ik beloof mij veel van deezen kleinen kunstgreep. Waar de tedere blik der moeder niet in Haat is doortedringen, daar zal het onfchuldig lagchen der kinderen den weg tot zijn hart vinden.* ZEVENDE T O O N E E L, de onbekende, de major. de major; hem te gemoet gaande. Ik wenfcbe u geluk, Meinau! onbekende. Waarmede?. de major. Gij hebt haar wedergevonden. onbekende. Wijs eenen bedelaar den fchat aan , dien hij voormaais bezat, en noem hem gelukkig ! hoe dwaas! d»  T O O N E E t S P E' L. 1Ö3 DE MAJOR. Waarom niet? wanneer het flechts aan hem legge om wederom even zo rijk te zijn, als te voren, ONBEKENDE. Ik verfla u. Gij zijt een afgezant van mijne vrouw. *Er zal niets van worden. DE MAJOR. Leer uwe vrouw beter kennen! Ja, ik ben een afgezant van haardoch zonder eenige volmagt om vrede te maaken! Zij, die u ontiitfpreeklijk bemint, die zonder u nooit gelukkig kan, noch zal zijn, zij ontzegt zich uwe vergiffenis, wijl — z6 drukt zij z!ch Uit _ uwe eer met zulk eene zwakheid niet te verëenigen zij. ONBEKENDE. Grappen! men zal mij niet vangen. DE MAJOR. Meinau! bedenk u wel! het is eene heerlijke vrouw. ONBEKENDE. Moet ik het u zeggen, broeder! hoe dat alles te famen hangt? Zedert vier maanden woone ik hier: dat wist Eulalia — DE MAJOR. Wist zij dat? Zij zag u heden voor de eerflemaal. ONBEKENDE. Dat mag zij eenen dwaas wijs maaken. Hoor L a Hechts  164 .' MENSCFIENHAAT en BEROUW, flechts verder ! Zij wist wijders zeer wél dat ik gantsch geen gewoon flag van mensch ben, dat op den grooten weg geen toegang tot mijn hart te vin, den is. Derhalven vormde -zij een fijn, diep verborgen ontwerp. Zij fpeelde de weldaadige; maar zó", dat ik het te eiken maale gewaar moest worden» Zij fpeelde de vroome , de zedige, de ingetcegene, om mijne nieuwsgierigheid gaande te maaken. En, eindlijk, heden (peelt zij de fpijtige; zij (laat mijne vergiffenis af, om door deeze kundige edelmoedigheid dezelve van mij auetroonen. de major. Meinau 1 ik heb u met verwondering aangehoord. Verfchoon mij.'t is flechts aan een mensch, die zo' dikwüs in de waereld bedrogen werd, dat men zulk een' onzin vergeeve. Jammer, dat het gantfche vernuftige gebouw door éénen ademtogt inilorte. Uwe vrouw heeft zich uitdruklijk en ftandvastig verklaard dat zij uwe vergiffenis nooit zaj aanneemen: ook dan niet, wanneer gij zelf zwak genoeg konde zijn om de eer aan de liefde opteöfferen. Waartoe des tcch het diep verborgen plan? Waarl-jk, broeder! zulk een kunstwerk kan flechts het hoofd van eenen menfchenvijand tot argwaan brengen. onbekende. . Maar zeg mij toch, waarom gij dan eigenlijk hier zijt? ds  TOONEELSPEL. i6s DE MAJOR. Om meer dan ééne reden. Vooreerst om u in mijnen eigenen naam, als vriend van mijnen ouden krijgskameraad, vuurigte bezweeren, deze vrouw niet van u te (tooten: want, gewis! gij vind haar-s gelijk niet weder. ONBEKENDE. • Geef u geene moeite. DE MAJOR. Voor den vuist, Meinau! Gij bemint haar nog? ONBEKENDE. Helaas! ja. DE MAJOR. Haar ongeveinsd berouw heeft haare fchuld lange uitgewischt. Wat wedcrhoudt u om andermaal zó gelukkig te zijn, als gij eens geweest zijt? ONBEKENDE. Eene vrouw, die in (laat was om éénmaal de huuwlijkstrouw te lebenden, is het ook voor de tweedemaal. DE MAJOR. Eulalia niet. Vergeef mij, broeder! wanneer ik het grootfle deel van haare fchuld op uzelven doe terug keeren. ONBEKENDE. Op mij? DE MAJOR. Op u. Wie heette u een jong , onbedreeven L 3 meis-  166 MENSCHENHAAT en BEROUW. meisje te trouwen? — Van eenen man van vijf-en» twintig jaaren eischt men naauwlijks vaste grondbeginlèls; en gij zoekt dezelven bij een vrouwelijk fchepfeltje van vijftien jaaren? Doch dit ter zijde gefield. Zij heeft gedwaald ; zij heeft boete gedaan, en zich geduurende den tijd van drie jaaren zoo onberisplijk gedraagen, dat ook de zwartfte laster, door zijnen vergrootenden kijker, geene vlek in deeze zon zal ontdekken. ^ onbekende» En wanneer ik dit alles ook geloove — en ik beken u, dat ik het gaarne geloove —> zo kan zij toch nimmer'weer de mijne worden, (bitser.) Hal ha! ha! Dat ware een feest voor de geblankette vrouwen en voor het laffe hofvolk, wanneer ik mij zoo eens weêr midden onder hun begava met mijn weggeloopen wijf aan den arm. Hoe zouden zij mij uitlagchen, eikanderen in de ooren fluisteren, en mij met de vingers naarwijzen! Och! dat ware een fchouwfpel om des duivels tq worden, pe majqr. Nu, dien laffen kring vaarwel te zeggen, zal toch mijnen vriend Meinau geencn zjcht kosten? Ik denke , dat wie drie jaren lang voor zich. zeiven genoeg ware, ook in de amieu van Eu. Jalia kloekmoedig zijn gantfche leven der eenzaam, beid kan wijden, 0„n«  T O ONE EL SPEL. l6> onbekende. Ik begrijpe het. Gij hebt te famen gefpannen, en u met mijn hart tegen mijne rede verzwoo. ren; maar te vergeefs! Ik bidde u, broeder! geen woord meer, of ik gaa. de major. Welaan, zo heb ik als vriend mijnen plicht gedaan. Nu verfchijn ik als afgezant uwer vrouwe. Zij verzoekt u om eene laatfte onderhandeling; zij wil affcheid van u neemen. Deezen troost kunt gij haar niet weigeren. onbekende. 6! Dit begrijp ik ook. Zij vleit zich met de gedachten dat mijne ffandvastigheid voor haare traanen zal bezwijken ; maar zij bedriegt zich: zij mooge komen! de major. En u doen gevoelen, hoe zeer gij haar karakter miskent. Ik gaa haar haaien. (Hij wil gaan.) onbekende. Nog iets, Horst! hier, geef haar deeze kleenoo* diën: zij behooren aan haar. de major. Dat moogt gij zelf doen. L 4 ACHT-  166 MENSCHENHAAT en BEROUW. ACHTSTE T O O N E E L. onbekende; alleen. JNu, Meinau! het laatfte gelukkig oogenblik vws levens nadert. Gij zult haar nog éénmaal zien; haar, aan welke uwe gantfche ziel hangt. Ach ! dat ik haar niet te gemoet vliegen, niet aan dit kloppend hart drukken moge 1 — Foei! is dat de taal van den beledigden echtgenoot? Ach! ik gevoele het; het harsfènfpook, welk wij eere noemen, zit flechts in ons hoofd , niet in ons hart. Standvastig! het mag nu niet anders zijn. — Ernftig zal ik met haar fpreeken; maar zacht. —■ Hoede u, dat geen verwijt uwen mond pntglippe! Ja! haar berouw is waarachtig; mijn argwaanend hersfengeftel mooge daar tegen inbrengen wat het wille- — Nu, dan zal ten minden haar lot draaglijk zijn. £ij zal om haare beete daaglijkscb brood niet behoeven te dienen. Zij zal onafhangeJijk leeven , en nog zo veel overhouden, dat zij haare weldaadige neiging kunne bevredigen. (Hij ziet rondom zich en fchrikt hevig.) Ha! zij komen ! Ontwaak , beledigde hoogmoed! befcherm mij, gekrenkte eere ! NE-  T O ONEELSPEL, 169 NEGENDE T O O N E E E, onbekende, eulalia, de gravin, de major. Eulalia; die lang faam en beevend nadert tot ■ de gravin, die haar ml onder/leunen. Laat mij , genadige vrouw! — eens badde ik fterkte genoeg om te zondigen; de hemel zal mij heden kragts genoeg verleenen om te boeten. (Zij nadert tot den Onbekwden , die met een afgewend gezicht in eene hevige aandoening haare aanfpraak verwagt.) Heer overile — onbekende; met eene zachte, beevende ftem, en een altoos afgewend gezicht. Wat begeert gij van mij, Eulalia? eulalia; zeer ontroerd. Neen _ 0m 'shemels wil! — daarop was ik niet voorbereid. —• Ach! deeze toon ihijdt mij door het hart! — dit teder, vertrouwüjk vraagen _ Neen! — om *s "hemels wil! — grootmoedig man! — eenen ruwen, harden toon voor het oor der misdaadige! onbekende; zoekt zijner jlem meer klems te geeven. Nu, mevrouw — eulalia. Och! wanneer gij mijn hart verlichten, wanneer L 5 S'j  •7© MENSCHENHAAT en BEROUW. gij u vernederen wilde om mij verwijtingen te doen — onbekende. Verwijtingen? ■— Hier, op mijne bleeke wangen, bier ftaan dezelven; hier, in mijne ingevallene oogen: van dit verwijt konde ik u niet bevrijden — mijn mond verlchoont uw ongeluk. eulalia. Zo ik eene verharde misdaadige ware, dan zoude dit zwijgen mij eene weldaad zijn; maar ik ben eene berouwhebbende boetelinge, en dit edelmoedig zwijgen drukt mij geheel ten gronde. ■— Ach! zo moet ik dan.zelf de heldin mijner fchande worden! want, waar zoude 'er rust voor mij zijn, vóór dat deeze bekentenis van mijn hart afgewenteld ware? onbekende. Geene bekentenis, mevrouw! ik weet alles; en ontflaa u van elke vernedering. Doch gij zelf zult inzien dat wij, na het gene voorgevallen is, voor altoos moeten fcheiden. eulalia. Ik weet het, en kwam niet hier om vergiffenis te fmeeken: ook deedt zien niet de minfte hoop in, mij op, van vergeeving te erlangen. 'Er zijn misdaaden, die dubbel fchandlijk maaken, wanneer men ook flechts de gedagten voeden kan van ze een. maal geheel uittewisfehen. Alles, wat ik waagc te hoo-  TOONEELSPEL. ïjt hoopen, is: de verzekering van uit uwen mond te hooren, dat gij mijn aandenken niet vervloeken wilt. onbekende; weekhartig. Neen, Eulalia! ik vloek u niet.— Uwe lief. de heeft mij in betere cagen zo menige zoete vreugd gefchonken, — Neen , nooit zal ik u vloeken. eulalia; in hevige aandoening. Met het innig gevoel dat ik 'uwen naam onwaardig ben, heb ik reeds zederd drie jaaren eenen anderen onbekenden gevoerd. — Dan, dit is nog niet genoeg — gij moet eenen fcheidbrief hebben die u gerechtige eene meer waardige gade te kiezen — in wier armen de hemel zijnen besten zegen over u uitftorte! — Daartoe zal dit papier u noodig zijn; — het bevat eene fchriftlijke bekentenis van mijn misdrijf. (Zij reikt het hemt fidderend, toe) onbekende; neemt het aan en verScheurt het. Het zij voor eeuwig vernietigd! Neen, Eulalia! gij-alleen hebt in mijn hart geheerscht , en — ik fchaam mij niet het te bekennen — gij-alleen zult eeuwig daarin heerfchen! Uw eigen gevoel voor deugd en eer verbiedt u van deeze zwakheid gebruik te maaken; en ware het — Nu, bij den hemel! deeze zwakheid is ondergefchikt aan mijne eere; doch nooit, nooit zal eene andere vrouw mij Eulalia vergoeden! eu,  17* MENSCHENHAAT en BEROUW. eulalia; beevende. Nu, dan blijft mj niets meer over — dan affcheid van u te reenen. onbekende. Blijf! Nog één oogenblik. Wij hebben eenige Maanden lang, zonder het te weeten, zeer naêrbij malkanderen geleefd; ik heb veel goeds van u gehoord; gij hebt een hart, teder gevormd voor den nood uwer arme r.atuurgenooten. Dit verheugt mij. Nooit moete het u aan middelen otubreeken om deeze neiging te bevreedigen — ook gij-zelf moet nooit gebrek lijden. Dit gefchrift verzekert u van eene lijfrente van duizend daalders, die de bankier Schmidt, in Kasfel, u jaarlijks zal voldoen. eulalia. Nimmermeer! Mijn handen-arbeid moet mij onderhouden. Eene beete broods, door traanen van berouw bevogtigd, zal mij meer rust geeven, dan de bewustheid van het vermogen van eenen man te verzwelgen, dien ik eens zo fchandlijk kon verï jaden. onbekende. Neem, mevrouw! i.eem aan! eulalia. Ik heb deeze vernedering verdiend — maar ik neem toevlugt tot uwe grootmoedigheid. Verfchoon mij. on-  TO ONEELSPEL. 273 onbekende; ter zijde. 1 Hemel! welk eene vrouw heef; de foelmmij ontrukt ! (Hij fteckt het papier weder bij zich) Welaan , mevrouw ! ik eere uwe grontpeginzelen efl ftaa af van mijnen eisch; doch alléeri onder dit beding, dat, wanneer het u ooit aan iets ontbreeke, ik de eerfte en eenige zij, tot wien gij u vrijmoedig wende. eulalia. Dat beloove ik. onbekende. En nu moge ik ten minfte vorderen dat gij uwen eigendom te rug neemt, uwe kleenoodiën. (Hii reikt haar het juweelkistje toe?) eulalia; zeer aangedaan, opent 'hetzelve, en haare traanen vallen 'er op. Ach! daar zweeft voor mijne ziel de zoete beeldnis diens fchoonen avonds, op welken ,gij mij dit fieraad fchonkt. Dien avond lag mijn oud» vader onze handen in elkander, en verheugd deede ik den eed van eene eeuwige trouwe. — Hij is verbroken! — Toenmaals had ik een rein, fchuldloos hart — ach! dit gevoel koopt geen berouw terug ! — Dit halsfieraad gaaft gij mij vóór vijf jaaren op mijnen geboorte-dag. Dat was een ge> lukkige dag! Gj hadt een kleen landfeest aanga, richt. Och ! wij waren allen zo vrolijk en blij* de! — Deeze hairfpeld kreeg ik, toen mijn Wil» Jcm  J74 MENSCHENHAAT en BEROUW. *em werd geboren. — 6! Hoe zwaar drukt de herinnering aan rvloogene vreugde, wanneer men zelf de moorder daarvan zij! i— Neen, ook deeze kleenoodiën kan ik niet houden; of het moest uW voornemen zijn, om mij door het zien derzelven eindlooze verwijtingen te doen. — Neem ze terug. (Zij geeft hem het kistje weder, nadat zij 'er eerst de kairfpeld heejt uitgenomen.'} onbekende; neemt, in eene even zo groote gemoedsbeweeging als Eulalia, doch die hij zoekt te verbergen, met een afgewend gezicht, het kistje aan, en ftéekt het in zijnen zak. eulalia. Alleen deeze fpi-ld zij mij ter gedachtenis aan de geboorte van mijnen Willem. onbekende; ter zijdé. Neen, ik houde het niet langer uit. (Hij wendt zich tot haar; zijne ftem is niet ruw en niet teder; niet fterk en niet week; maar tusfchen alle deezen in.) Vaarwel l eulalia. Och! flechts nog één oogenblik, flechts nog het antwoord op ééne vraage : tot gerustflelling van het moederlijk hart!— Leeven mjne kinderen nog? onbekende. Zij leeven. E V-  TOONEELSPEL. 175 eulalia, En zijn gezond? onbekende. Gezond. eulalia. God zij gedankt! — Mijn Willem zal wel al groot zijn geworden? onbekende, Ik vermoede het. eulalia. En Amalia — is zij nog uwe lievelinge? onbekende; die geduurende dit geheele tooneeï - ■ zichtbaar diep getroffen is 4 blijft fpraakloos in ftrijd met eer en liefde. eulalia. 6 Grootmoedig man! ik bidde u, Iaat mjj mijne kinderen nog éénmaal zien; eer wij fcheiden; dat ik hun aan mijn hart drukke; dat ik hun zegene; dat ik de trekken van hunnen vader in hen kus« fche. ' onbekende; zwijgt. eulalia; vaart na een weinig jlilzwijgendt voort. Ach! indien gij wist hoe geduurende deeze drie fchriklijke jaaren mijn hart aan mijne kinderen hing? boe mij de traanen in de oogen fchooten zo dikwijls ik eenen jongen of een meisje van gelijke jaaren zag; hoe ilf zomtijds in de fchemering in mij-  %16 MENSCHENHAAT ên BEROUW. mijne eenzaams kamer zat, en de toverbeelden mijner gewekte verbeeld'ng omhelzende , mij nu Willem, dan Amah'a , op mijnen fchoot dartelend voorftelde. Och ! vergun mij toch hen nog éénmaal te zien ! flechts ééne moederlijke omarming j én dan fcheiden wij voor eeuwig. ONBEKENDE. Gaarne, Eulalia! — nog deezen avond. — Ik verwagt de kinderen ieder' oogenblik — zij worden in het hier naastgelegene fleedje opgevoed — ik heb mijn' knecht 'er heên gezonden — bij kon reeds terug zijn — ik geeve u mijn woord, om hen, zo dra ze komen, bij u op het flot te zenden. Daar kunnen zij, als het u zo behaage, tot morgen ochtend vroeg bij u blijven —■ en dan neeme ik hen weder met mij. — (Eenig ftilzwijgen) (De gravin en haar broeder, die, weinige fchrecden verder, het gantjche gefprek met V innigst deelnemen aanhoorden, geeven elkander verborgene wenken. De major gaat in de hut en koomt ras daarna met Frans en de beide kinderen terug. Hij geeft het jongetje aan zijne zuster over, ' die zich achter Eulalia plaatst; hij zelf treedt met het meisje achter Meinau) EULALIA. Dus hebben wij malkanderen in dit leven niets meer  TOONEÈLSPEl. 17? maer te zeggen; (Alle haare flandvastigheid aan' grijpende.) Vaarwel, edel man ! (Zij vat zijne hand.) Vergeet eene ongelukkige, die u nooit zal vergeeten! {Zij knielt.) Laat mij deeze hand nog éénmaal aan mijne lippen drukken; deeze hand, die ééns de mijne was! onbekende; haar opheffende. Geene vernedering, Eulalia! (Hij fchudt haar+ hand.) Vaarwel! eulalia, , Voor eeuwig. onbekend 15. Voor eeuwig! eulalia. Wij (cheiden zonder haat — onbekende. Zonder haat. eulalia. En wanneer ik eens genoeg zal geboet hebben; wanneer wij in eene betere waereld malkanderen wederzien — onbekend b. Daar heerfchen geene vooroordeelen; dan zijt gij weder de mijne. (Beider handen liggen in elkander, beider blikken ontmoeten zich weemoedig; zij jlamelen nog een vaarwel! en [cheiden; dan op het oogenblik dat zij willen gaan, floot Eulalia tegen den kleenen Willem, en Meinau tegen Amalia.) M /..ma-  V» MENSGHENHAAT en^BEROÜW. ! amalia. Vader — willem. Moeder — (Vader en moeder neemen fpraakloos de kinderen in de armen.) amalia. sgtUeve vader —• willem. Lieve moeder — (Vader en moeder fcheuren zich van de kin. deren los, zien eikanderen aan, breiden dê armen uit, en omhelzen zich.) onbekende. Ik vergeeve u! (De gravin en de major hef en de kinderen omhoog, die zich aan hunne ouderen vasthouden, en lieve vadef! lieve moeder! rot' pén.)