PR IJSVAARZEN, BEHELZENDE: KENSCHETS ONZER VOORVADEREN, IN DE EERSTE TIJDEN VAN HET GEMEENEBEST. P R E Z E NT EXEMPLAAR.   s c H E T S ?t VAN HET VOLGEND DICHTSTUK. $2% gê^gz*^ INLEIDING, genomen van 'i vruchtloos uitfchrijven der vorige prijzen. 1. Het is Winter. 2. Het aardrijk kwijnt, en 3. de vogels zwijgen dan, 4. Maar is 't in het rijk der Dichtkunst ook Winter? 5. Neen, die heeft daar geen plaatsi want 6. alles ontziet de Dichtkunst; en zou dan de Winter haar ontzag weigeren ? 7. 't Is er altoos Lente, en er is dus een ecuwig gezang. 8. Van waar dan die onverfckilligheid bij de laatjtt prijsttitfehrijving ? 5> Opwekking tot zingen naar den [nieuw opgehangen' eerprijs: Ir. Voortref Vjkheid van het onderwerp. 12. Valfche nederigheid, en zelfmistrouwen hier misplaatst. 13. Dubbele prikkel om te zingen. 14. aanstraak aan 't Haagfche KunsCgenootfchap,; 15. toewijding aan 't Vaderland. 18. Heerlijk vooruitgezicht, in 19. nuttig te zijn: 20. de zucht des Dichters. E 4 VOOR-  7i SCHETS. VOORSTELLING van het ONDERWERP. 21. Opwekking san den Landgenoot. 22. Schets van de daad onzer Vaderen, in de oprechting van het Gemeenebest. verdeeling. 25. Opnoeming van de voornaamfte trekken hunner GEAARTHETDj 2ö. die ongenoegzaam gekeurd wordt: A. 27. ten zij ze tot één gebracht worden. 28. Moeilijkheid hier van. lemmata. 29. De inenfchel.'jke hoedanigheden worden deugd of ondeugd door de aanwending. 31. In de deugd berust de eer onzer vaderen. 32. Wijze van haar te vereeren. 33. Oorfprong van alle deugd. 36. Tafercel van het bedrijf in de vestiging van ons Gemeenebest. 38. Moed noch Krijgskunst baatte Karthago tegen da overmacht: 39. Vaderlandsliefde, ftandvastigheid, noch ijver Rome: 40. de overmacht beflist van de aarde. B. Van waar dan kon Nederland de overmacht tegenflaan ? 41. Verrukking, en gezicht van het 45. uitvloeien der Goddelijke 46. Wijsheid; 47. die alles befliert en regelt, in Hemel, en 49. op aarde : van 't meeile tot het minfte : ook 50. den mensch: door een' meer bijzonderen invloed. OPLOSSING van A: 53. 'smenschen deugd en geluk uit haar. van B: 54. deze wijsheid werkzaam in de o p r i c r- tingvan den nederlandschen staat. U i T-  SCHETS. 7a UITBREIDING van deze laatfte Ophsfing. SS- De Dw„ng 56. beklimt in Spanje den Throon. 58. De Vrijheid woont in Nederland : 59. wordt door hem aangerand; doch God verijdelt zijn' aatiflag door de Wijsheid. 60. Gefchichtkunde noodig ter uitwerking' der gege¬ ven Oplosfing : 61. Zwarigheid dezer uitwerking, 62. met toepasfing op het menfchelijk hart: 63«"1 a, in 't ont verpen van 't plan: 64 ƒ b, de uitvoering; en dit wel 65. met opzicht tot 1. de omltamh'gheden: 2. het volk-zelf. Etrftt Trek. 66. Wijsheid onderscheidt 68. de ware r> k p r e k h e r d , van 69 het woeden eens wilden diers. 70. Ook de neerlagen, 71. als die onzer Vaderen. Afwending over de ondankbaarheid van het Nagedacht. 73. Die neêrlagen maakten verwinnende Lezers • 74. als die bij Nieuwpoort (treden. 75. Afwending, en zucht voor Neérlands bloei. 76. Afwending: wij zingen de daden der Vaderen niet; maar hunne geaartheid. 77. Wij willen dus Leydcns Helden niet zingen. 78- Afwending aan Alkmaar, wegens deszelfs beleg. 84. Overgang tot Nijverheid en Spaarzaamheid; 85 fchoon min fcljittrcnd, echter daarom niet voorbij te gaan. 87. Natuur misdeelde ons Vaderland, 88. door  7» SCHETS. 88. door de bcfliering der Godheid; £9. maar vergoedile dit, door Tweede en der- 90. de nijverheid en spaarzaam h e 1 d , dio de Trek. fehatten winnen en vermeerderen. 91. Welvaart zet zieh in Nederland: 92. Spaarzaamheid, hare voedjier: 94. die Neêrland machtig gemaakt heeft door Rijkdom. 95. Overgang: wij zingen den Rijkdom cict, inaar de deugd; 9G. die wordt ook door haar aangebracht. Vierde Trek. 97. m at i gne i d naamlijk ; Vijfde Trek. 98. die alle andere deugden bevat: 99. allen, aan de Wijsheid te danken. ioo. Doch blijkt de Wijsheid in 't hart, zij blijkt vooral in 't Verfland. Zesde Trek. 101. Van daar onze fchranderheid, Krijgs- en Staatsbeleid, Zucht naar Wetenfchap. 102. Sieraad der Wetenfchap : 103. ftof, door geenen Zanger te voldingen. 104. De Wetenschappen aan Nederland verplicht. De aarde van allekanten toegevloeid in Leydens Hogefchool. 106. Zucht voor haar' bloei. 107. De uitwijding over de grote mannen die Neêrland heefS opgeleverd, , - ic8. blijve anderen bevolen: 109. als van te groot een uitgeitrektbeid voor dit Dich£ltuk. • besluit. ONZ E  VRIJSVAARZEN. 73 ONZE VOORVADERS, B IJ DE OPRECHTING VAN HET gemeenebest: LIERZANG; DOOR WILLEM BILDERDÏJK, AAN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGE WEEZEN. h oe heeft de ruwe Wintervorst Met d'adem van zijn' ftalen longen, De werking der natuur gefchorscht, En de aard' zijn dwangjuk opgedrongen! Zijn hand vaagt veld en akkers kaah Zijn voet vertreedt in zegepraal En Ceres en Iiicchus gaven: Hij fchudt van zijn verglaasde vacht Den rijm, defneeuw-, en hageljacht, Die alles onder zich begraven, E 5 't Slaapt  74 P R IJ S V A A R ZE 2V. 't Slaapt alles in het groeiend rijk: Het dortend vocht der fnelfte dromen Verhardt zich tot een' vasten dijk, En ligt beweegloos in zijn zoomen. Omtoogen met een waterkorst, Verflikt de zomerplant van dorst; En 't olmbosch laat zijn dorre takken, . Zijn breedgctopt en grijzend hoofd, Van 't groenend loofgewaad beroofd, Als moedloos en mistrooftig zakken. Een doodfche fiilte heerscht in 't woud: Geen boschmuzijk der filomelen Begroet den gulden dagheraut Uit duizend kuustloze orgelkelen. — Waar is, ó boschje, uw loovrenkroon? En waar uw zoete gorgeltoon, 6 Zangerige nachtegalen? — Helaas! de drenge tyrannij Van 't onmeedogend jaargetij' Treft teffens zangchoor, en choralen. Maar  PKIJSVAARZEN. 75 Maar moet de heiige Helikon Den invloed fomtijds óók ontberen Der koeflerende zomerzonn'? Deelt hij in 's jaarkrings wisfelkeren? Giert óók de wind door 't lauwerdal? En weigert óók het bronkristal Langs 't kronklig flxoombed af te vlieten? De veldgrond, voor den teêren voet Van Febus trippelenden (loet Zijn lentefpruitjes uit te fehieten? Neen; Pindus kent geen krakend ijs, Of plonderzieke noordervlagen. Zou al wat is geen eerbewijs Voor 't rijksgeftoelt' der Dichtkunst dragen? Gewis: — zij fust den nuchtren fchreeuw Van Barkaas hongerigen leeuw, En weet der vloeden loop te ftremmen: Zij, op den wareldoceaan De orkanen in den band te flaan, En 't krullend golfje vlak te kemmen. En  76 VR1JSVAARZEN. En zou, daar 't bruifchend element, Daar 't ondier van Afrykes kusten, Heur wet en hoog gezag erkent, De Winter heuren throon ontrusten? — Neen, Lente fpreidt haar t' allen tijd' Een nooitverflcnfend bloemtapijt; En 't dartiend bloemtje, half gebogen, Loost, in verliefde zucht op zucht, De wellustvoerende amberlucht, Met Ze&ïs kusjes ingezogen. Geen luchtftroom fchokt het myrthenbosch, Of krenkt zijn minfte looffieraadtje In blaadrenkroon of bloefemtros, In veldlivrei of hoofdpluimaadtje. De boschftem weet met zacht gezuis, Het dichtluimwekkend ftroomgeruisch Der Aganippe na te baauwen; Of vangt op talleloze blaan De toontjes, die de zangers flaan, Wier minnekoozing ze overfchaaliwen. •— Van  TRIJSFAARZEN. 77 Van waar, 6 Kunstgezinde fchaar, De liefde en roem der Zanggodinnen l Van waar die onlust dan? Van waar Die dof-, die vadzigheid van zinnen? Hoe! gij, Bataaffche Dichtrendrom, Gij bleeft tot twee-, tot driewerv' Hom, Daar Dichtkunst, door haar Keurelingen, U tot den wedzang roepen deed! De kroon der zege was gereed, En gij! — gij weigerdet te zingen! Waar, wakkren, is die ijvergloed, Die eer de boezems plag te ontfteken? Ach! vraagt naar de infpraak van uw bloed: Het zwijgt nog; — maar 't verlangt te fpreket. 't Neemt reeds die drift, die veerkracht aan, Waar mede 't u het hart deed flaan, Den boezem zwoegen, zwellen, rijzen, En oog en voorhoofd ftelde in brand; Om Godsdienst, Dichtkunst, Vaderland, Om 't waardigst, om 't volmaaktst te prijzen. Gewis;  73 PRIJSFAARZEN. Gewis; gij bloost, uw borst ontgloeit Op 't ruifchen van de feestfchalmeien. Men hoor'! — 't verwarde juichen groeit: —» Apol bezielt zijn Prieflrenreien. 't Gaat wel: de gouden tijd keert weêr. Heropent thands het perk der eer, 6 Kunstbefchermers! Zangbergftichters! —> Ziet ginds den lauwer, die u wacht, Ja die u toe-, u tegenlacht, Begaafde Nederlandfche Dichters I ♦<-•■§► De Choorftem eischt (hoe fchoon een flof Voor rechtgeaartde Batavieren!) der vaderen gerechten lof. Groeit welig, welig! Kunstlaurieren. — Hoe wenscht de kinderlijke hand Der Vaadren beeld, ons ingeplant, In 't Dichterlijk tapeet te weven! Herrijs, Voorouderlijke deugd! Ontglim in 't hart van Neêrlands jeugd, En fcliitter immer in hun Neven! Vliegt,  VRIJSVAARZEN. 79 Vliegt, braven, vliegt in 't Heldenfpoor: Het is voor uwen voet ontfloten! Wie treedt aan 't hoofd der ftrijdren voor? Wien voegt die eer, mijn Landgenoten? — Gij zwijgt! — uit needrigheid? — uit fchroom? -*j Wat houdt uw' ijver dus in toom? — Geen valfche kieschheid moet u kluisterenj Geen wanbetrouwen op uw kracht: 't Betaamt, — 't valt licht — aan 't Nageflacht, Der Vaadren glorie op te 1 uitteren. Welaan: ik-zelf, ik ftreef voor uit; En, fchoon de rust haar lang verftramde, De zelfde hand hervat de Luit, Die meer op zegepalmen vlamde. Hoe fier, hoe rustig trede ik voort, Door dubblen prikkel aangefpoord'! Door d' ijver voor den roem der Vaderen: Het erfdeel van den echten zoon! Door 't hartverlokkend Dichtrenloon: Verwelkingloze lauwerbladeren! — Gij,  8o PR1JSFAARZEN* Gij, Zangers, die de aêloude Haag Heur' vroegen luifter doet vergeten, Om al heur glorie, al heur vaag, Aan uwen maatzang dank te weten! Kunstkoefleraars, wier veldgedicht Een lauwerdragend Tempé fticht In 't middenpunt van Hollands fteden! Choralen, wier verheven wijs Het Nederlandfche paradijs Vervormde tot een Hemelsch Eden! Ai! legt een wijl de fpeelftift neêr: Wie zou met u om d'eerprijs dingen? — Dan zwijgt al 't zangrig vooglenheir, Wen 't Filomeel behaagt te zingen. Maar zij verftoort ook 't needrig lied Der minbedeelde rietvink niet! Aü laat het mijne u niet mishagen. Ik ftort, ó Kunstgewijde ichaar, Mijn zangen voor uw Dichtaltaar: AAN 'T VADERLAND ZIJN ZE OP GEDRAGEN!  PRIJSVAARZEN. Sr Ja, 'k heilig ze u, mijn Vaderland.! En zouden zij voor u niet vloeien: Terwijl mij borst en ingewand Voor u van 't zuiverst vuur ontgloeien? Voor u is 't, dat mij de aders flaan: Voor u is 't, dat dees teedre traan Zich aan mijne oogen laat ontflippen: Voor u ontfpringt dees ftomme zucht, Die 't volgekropte hart ontvlucht, En fmoort zich op den boord der lippen. Voor u zweeft ook het elpenbeen In dees mijn vingers langs de boorden Van 't luchtberoerend fpeeltuig heen, En ftreelt en vleit de cytherkoorden, En hecht zich vast aan fnaar voor fnaar: Als fpeelde op Pales veldaltaar Een teedre vlam door de elzenftruiken, Die 't jeugdig brandhout kust en lekt, Zich langs en om de takjes ftrekt, En dartel aan den bast blijft pluiken. VIII. Deel. F Maar  Sa TRIJSFAARZEN. Maar hoe! wat woelt, wat werkt mijn geest! Waar drijft, waar drijft gij, mijn gedachten? — Ja, ftijgt ftoutmoedig, onbedeesd, En gordt u aan met arendsfchachten! Een God, een Godheid ftort mijn' zin Haar kracht, haar vuur, haar grootheid in % Zij zal mijn poging doen gelukken. Streef, mijn verbeelding, dreef nu vrij De vleugelen des winds voorbij; Schud af de klsrifters, die u drukken. Ruk aan, nog eens, ruk aan: een God (Hoe hoog is thands ons heil gerezen!) Bereidt ons 't alleredelst lot: Wij zullen — roemrijk? — nuttig wezen l 0 Hemel! ach! bekroon die hoop! Ai! dat de rustplaats van mijn' loop Mijn hart met die verkwikking' laves Ik heb het mijne toegebracht Voor tijdgenoot en nagejlacht! Zo dale ik welgemoed ten grave. Wees,  PRIJSPAARZEtf. 81 Wees, zuivre vlam, geheel mijn beeld. En, daar uw glans de haardfteê heiligt, Uw gloed den huiswaard dankbaar ftreelt, En voor 't verderf des dampkrings veiligt: — Laat die u afmaalt in zijn' zang, Voor 'tuur van 's levens ondergang, Niet onder werkloze asfche fmoren; Maar, ijvrend tot de laatfte ftond Hem d'adem opfluite in den mond, Het Vaderland ter eere glooren! ]L/een, Batoos kroost, ai, leen mij 't oor! Ik zing voor u, voor onze Neven. Schroom, fchroom niet, Neerlands bloed! gehoor Aan 't klinken van mijn duit te geven* Geen ijdle fabelmommerij Vermete zich, mijn poëzij Met dartle vingeren te kneden: Mijn zang veracht die valfche praal, En zal zijn Vaderlandfche taal Op 't aanbeeld van de waarheid fineden (i). Ea óNeMamU  84 PRIJSFAARZENi 6 Neêrland! Neerland! zo uw bloei, Uw vrijheid, macht, u 't hart nog raken j Herdenk dan, wie de flaaffche boei Van uw geklemde handen braken? Herdenk wie 'tzijn, wier dappre vuist De ftalen fchakels heeft vergruisd, Die om uw matte lenden knelden: Wier fiere voet het juk vertrad, Dat u den hals benepen had; En ftaren we op het beeld dier Helden. —• Wie waart gij, die, daar gantsch Eureop' De kluiftere harer beulen kuste, En voor den throon der Vorften kroop, Den Dwang in 't hart zijns rijks ontrustte? Wie waart ge, ó eedle Heldenftoet, Wier door geen kracht verdrukbre moed, Voor 't vlammend oog van uw befpringeren In 't glorierijkst Gemeenebest Den ftoel der Vrijheid heeft gevest ©p d'oorlogsroof der Warelddwingeren? Wie  PRIJSFAARZEN. 85 Wie waart gij, die uw Vaderland Niet Hechts aan woedende oorlogsfcharen Ontfcheurd hebt met een ftoute hand; Maar — afgewoekerd aan de baren? Wier nimmerafgebroken vlijt, Natuur ten trots, in ftrijd op ITrijd, De woeite Hoofdftof heeft bedwongen: Ilier, ingetoomd; daar, afgeweerd; Ginds, in heur' boezem-zelv' verhecrd, En nieuwe warelden ontwrongen? Wie waart gij? — Welk een kracht van geesl Heeft u die wondren doen verrichten? — Is 'tmoed, geduld, is 't vlijt, geweest? Was 't liefde en aandrift tot uw plichten ? Was 't zucht voor 't algemeen belang, Of afkeer van den fnoden Dwang, Die u de wapens aan deed gorden? Was 'tijver, was 't ftandvastigheid, Die u door 't krijgsvuur heeft geleid , En aller Volken roem doen worden? F 3 Ach!  35 TRIJSVAARZEN. Ach! ij die trekken, om ons 't beeld Van groote mannen af te malen, Waar in een Godlijk fchijnfel fpeelt! —» Vertoont een lijn de zonneftralen? — 6 Schilder, leg de trekpen neêr, Uw fchaduwfchets verkort hare eer, Wanneer ge een Leda wilt vertonen: Neem voor den blos van 't fchoon gelaat Het levend morgenrood te baat, Of 't roosje van Lycoris konen. Maar zou een zwakke melodij, Uit bevend fnarenkoord gedreven, Van Neêrlands Heldenburgerij' Een waardig denkbeeld kunnen geven? —» Helaas 1 — Mijn vingers! hoe, gij trilt! Waartoe uw kracht vergeefsch gefpild Met losfe trekken op te melden? Brengt die hoedanigheên tot een: Niet een der deugden, maar alleen Heur famenlbmming, maakt ons Helden. Doch  P R IJ S V A A R Z E N. %f Doch waar, waar is dat fcherp gezicht, Dat de onderfcheiden ftraalpenceelen , Van *t faamgefmolten zonnelicht Zn zuivre kleuren weet te deelen? Of waar is 't fijngefpitst verftand, Dat in het onderling verband, Waar in zij 't menschlijk hart bewonen, Onze eigenichappen gadeflaat, En, deugd en zwakheid, goed en kwaad, In hun vermenging' aan kan tonen? Gaat, Dichters, roemt dat blakend vier, Dat uit verbolgen oogen flikkert, Wen 't recht zijn wraak eischt van 't rappier, 't Welk in getergde handen blikkert. Maar wee hem! dien de fchijn verleidt, Om aan een vonk van dapperheid In Wareldgeesfels, Dwingelanden, Wien 't hart van dolle heerschzucht zwelt t (Als 't edel kenmerk van een' Held) Den wijrook zijner kunst te ontbranden* F 4 . Verheft  88 PRIJSFAARZEN. Verheft die geestgefteldtenis,! Die 't lot door pal liaan fchijnt te dwingen; Maar — wen de plicht heur moeder is, Ziet toe, van de Ondeugd niet te zingen. Die zelfde kracht van geest, die hier Den Christen voert in 't martelvier, Om de eer zijns Heilands groot te maken; Die kracht doet ginds een' Rutgeroth Zich 't hart verharden op 't fchavotj Om helfche lasters uit te braken. ó Vaadrcn, 'k eer die wakkerheid, Dien moed, die nergens voor ontzette*: Die kracht, die grootheid van beleid, Die de overmacht door kunst verplette'. Hij blooz, die zonder ze eer te bien, Die Heldenmerken aan kan zien! Zij zijn ons, eindloos, eindloos dierbaar! —■ Maar — deugd! maar deugd is eindloos meer. In beuren roem berust uwe eer, En zij,, is zij door de eer verfierbaar? Neen,  P R IJ S F A A R Z E N. 89 Neen, neen; haar voegt een andre roem, Den Heer' des hemels waard tc geven: Dat, die zich immer naar u noem, Haar affchetfe in zijn gantfche leven. Dit, dit zij de eer, door *t Nagedacht U uit erkentnisf' toegebracht, Waar in het nimmer moog bezwijken! De weldaad zoekt geen andre vrucht: En, God! gij eischt voor offerlucht Dat we U, uit dankbaarheid, gelijken. Gelijken? —■ Hemel! welk een woord! Wat kracht behoort er tot die poging! . Van waar koomt ons 't vermogen voort, Tot zo oneindig een beöoging? 6 God, van U, van uwen geest! Uw beeld is ons ten deel' geweest; Gij dringt ons dat we 't eens herkrijgen. Gij hebt van voor der eeuwen loop Uw kroost verzekerd van de hoop, Ojï eens tot d'Engleurang te Hijgen. F S Gij  SH> PRIJSFAARZEN. Gij ftort hun daar alreeds 't begin, ('t Geloof in uw beloftenisfen) Als 't hartbezwangrend zaad, van in, Waar aan geen zeekre vrucht kan misfen. Gij bootst, vervormt den menfch' 't gemoed» En wat met recht den naam van goed In ons, in ons gedrag mag dragen, 't Vloeit, Bron van goedheid! uit uw hands Gij fchenkt de deugd, gelijk een pand Van uw vrijmachtig welbehagen. — Dan, waar verzeil ik me in mijn' vaart, Door dwarling uit mijn' koers gedreven? — Wellicht —. Maar neen, de ftorm bedaart, De wind legt om, men wend' den fteven. —• Waar zijn die ftarren, in wier gloor Mijn fpannend oog zich ftraks verloor? 9k Herken u, wakkre Batavieren, Uw moed, uw zucht voor 't algemeen, En duizenden uitmuntendheên: Zie daar, waar wij de kiel op ftieren. — Wat  PRIJSFAARZEN. $i Wat grootsch Tafreel! een Volk re zien Te voorfchijn treên in de Oorlogsvelden, Om Wareldheerfchers 't hoofd te biên; En aller Volken recht doen gelden: — Pas uit verdrukking' opgedaan, Der Dwinglandij' in 't harte flaan ; —•> En alles in zich-zelve vinden, Om, midden in den hoogden nood, Van wapens, goed, en land ontbloot, Zich al wat groot is, te onderwindenJ Een Volk, dat uit zijn flavernij* Nog naauwlijks 't hoofd heeft opgeheven a Veredeld door den naam van vrij, De wetten aan zijn' meeder geven: — Terwijl de Krijgsverwoeding woedt, In 's nabuurs fchoot den overvloed Als uit zijn'boezem nederdorten: — Bij 't buldren van de firijdklaroen, De wetenfchap herrijzen doen; — En — 't onverdand de wieken korten! «— Wat  §2 PR1JSFAARZEN. Wat grootsch, wat wonderbaar Tafreel! Wat meer dan menschlijke eigenfchappen, Wat kracht, viel zo een' Volk' ten deel', Om zulk een Heirbaan door te flappen? —. Hoe! de Oorlogskunst van Hannibal, Met al zijn' moed, kon Didoos wal Niet tegen de overmacht bevrijden! En Neêrland vest zijn Staatsbefluur In 't midden van het Oorlogsvuur! En 't had met gantsch Euroop te ftrijdcn! Hield, hield de zucht voor 't Vaderland, Nog blakende in Quirinus Neven, De Roomfche vrijheid wel in ftand, Als de overmacht haar had begeven? Standvaste Kato! Rome viel, In fpijt van uw onbuigbre ziel En d'ijver van uw Boudverwanten: —- 't Geweld heeft van 't Heelal befiist: —. En Neêrlands duurzame ijver wist Zich tegen de overmacht te kanten! Wat  PRIJSFAARZEN. 93 Wat dan! daar de aard, fteeds, 't laauwe bloed Van de onfchuld, wraakloos, in moest zwelgen, Wat fchonk den lauwerrijken hoed Aan 't pogen der verdrukte Belgen ? — Waar, waarom zijn zij niet vergaan, Niet uitgeroeid in 't eerst beftaan? Hun namen niet tot fmaad verwezen? —• Waar, waarom ftaat mij heden vrij4 Dat ik den God mijns heils belij', En 'tgene ik denk, in 'toog doe lezen? — — Wat 's dit! wat fiddring grijpt me in 't hart'! Toef, wendende* aard, waar zinkt gij henen ? — Wat. zuisling, die mij 't brein verwart! — Door welk een' glans worde ik befchenen! —, Wat nacht verzwelgt dien hellen dag Op 'toogenblik, met éénen flag! — Mijn boezem, ach! wat angftig hijgen! — Waar voert mij dees vermeetle vlucht? ■— In 't ijdel ruim ? in dunner lucht Dan de adelaars van de aarde ftijgen? Help  24 P R I J S F A A R Z E N. Help Hemel! 'k zwijm... — Wat zachte gloed , Wat ftovend vuur herroept mijn krachten! 'k Herleef, 'k herrijs, vernieuwd in moed, Verfijnd, veredeld van gedachten! — Wat kriekend licht, wat dageraad Voert ginds de rozen op 't gelaat, i.n lonkt met meer dan middagftralen Mij toe? Wat zuivre vloeiftof liroomt Hier om mij heen! — Mijn borst bekoomt; «•■* Mn mag ze een' vrijen adem halen. <§->«$>*-<•'« 6 Hart- en zielverrukkend oord, Dat niet dan zaligheden ademt! Waar ben ik? — Daar des Pifons boord: Den Hof der zaligheên omvademt? Of vinde ik mij in 't juichend rijk, Daar 't eeuwigdurend lofmuzijk Door duizendduizend Englentongen» Op d'eigen' Halleltoon geftemd, Door 't eigen diep ontzag beklemd, d'Almachtige wordt toegezongen? i ïloc  PRIJSFAARZEN. 95 Hoe! zoudt ge uw zwak, uw aardsch gezicht Naar 't ongenaakbre durven ftrekken? Gij, zien in 't ongefchapen Licht, Waar Serafs 't aattfchijn voor bedekken ? — Neen! — zweve ik dan in lager kring, Van waar gij op den itcrveling, <5 Dienstbrc geellen, pleegt te waken? Van waar gij op ziju fchreden let, Uw wieken leent aan zijn gebed, Om 's Allerhoogftcn throon te naken? Getrouwe dienaars van mijn' God, En eergeboornen van mijn' Vader! Ai! hebt gij kennis van ons lot, Verklaart mij dees vervoering nader! Ontdekt mij —! Maar wat dampgordijn Mag ginds van één gereten zijn? Wendt, wendt u, flaat u neer, mijne oogen! Een ftraal der Godheid fchiat zich uit, Een andre wareldkring ontfpruit, Eon nieuw Heelal, uit niet getoogen! Wat  96 PRIJSKAARTEN. Wat zegge ik? — neen; een heilgefcheuk, Van eindloos onbegrijpbrer waarde, Dan 't celst dat voortfproot op Gods wenk: Dan 't worden van een nietige aarde! —. Uw eeuwige algenoegzaamheid, Door heel de fchepping uitgebreid, (Ijeheerfcher van de ftargewelven !) Straalt in de Wijsheid heerlijkst af; En, wat uw wil het aanzijn ga\j', Zij is een ondeel van U- zeiven. Zij (Ireeft (ik zie 't!) de klooven door, Die 't fchepfel van uw Godheid fcheiden: Zweeft voort van hemelfpoor tot fpoor, En doet de Harren fnellen, beiden. De ftaartftar, die in 't diepst verfchict Van 't maatloos zwerk ons oog ontvliedt, En 's warelds orden fchijnt te fchendcn; Verfchijnt, en wijkt op Haar bevel, Zij fpreekt, en zon- bij zongeftel Vcrfchiet, Haat ftil, of zwenkt in 't wenden. Zij  T R IJ S V A A R Z E N. 97 Zij daalt, en grijpt met de eene hand De fchuddende aard om bet de polen: Met de andre omfchrijft ze en overfpant Het loopveld, waar de darren dolen. Haar oogftraal dort op éénen dond De trotschde bergen in den grond, En fchenkt aan 't naakte wormtje 't leven* Haar adem, die de vruchtbaarheid Door al wat leeft en groeit verfpreidt, Doet tevens benden fchepflen fneven. Zii zorgt voor 't werkloos voogknhéif j Zo wel, als de arbeidzame mieren: De burgerfchap van 't deinend meir, Zo wel, als 't hoofdgeflacht der diergm ï En 't zij Natuur den gorgel fluit', Het zij het met een woest geluid *t Behoef aan fpijs poge uit te damelen % Wat fchepfel ooit om voedzel fchreit, Zij heeft er d' oogst voor toebereid $ Om op zijn tijdperk in te zamelen* — VIII. Deel. ' G Maar  98 P R IJ S V A A R Z E N< Maar gij, die onder 't fchepflental, Als 't pronkftuk van uws Makers werken, Zo hoog een' rang houdt in 't Heelal, Dat ge als uw leengoed aan moogt merken i Gij, altoos lievling van uw' God, Door hem gefield in 't vol genot Van alles wat zijn woord deed worden! Zeg, ftrekt de hand die 't al Voorziet, Zich over u en 't uwe niet; Of floot ze u uit van 's warelds orden? — (2^ Zou Hij, 6 mensch, die 't kunstgewrocht Uws lichaams uit den kleigrond bootfle, En aan een Hofloos deel verknocht^ Van al 't gefchaapne 't allergrootfle: Zou Hij dat werkftuk van zijn hand Geheel en al aan misverfland En zelfverblinding overlaten? Neen, de eigert Wijsheid waakt alom, Op u, als 't oovrig fchepllendom, Eu flrekt zich uit tot alle ftaten, Wat  P R IJ S F A A R Z E N. 99 Wat zegge ik ? — Ja, van meer nabij, Niet flechts uit hoger wareldkiïngen, Bewaakt, beftiert, en regelt Zij Het lotgeval der ftervelingen. Zij, zelfs, zij daalt op 's menfchen beé, Schiet toe, ftraalt af, en deelt zich meê, En vloeit in d'open' boezem over: Vereenigt tot het zelfde wit, De deugden die een hart bezit, En 't zingcftel, der deugden roover. £.<->^ Dan wordt dat wonder famenfld Van flrijdige hoedanigheden ( De bron van eindloos zelfgekwel! ) Eenftemmig met de Item der reden. Dan wordt elke eigenfchap een deugd, En elk gevoel een ware vreugd: Dan, ieder drift van 't harte, een poging Naar 't algemeene en hooglle goed: En geen beweging van 't gemoed Weêrfpreekt Natuur in heur beöoging. Ga — Dus,  los F R IJ S V A A R Z E 2V5 — Dus, Wijsheid, regelt Ge al ons lot, En 't eind van al ons onderwinden. — Gij wijkt? onze aanflag wordt ten fpott'. — Gij keert? hij zal zijne uitkomst vinden. — Gij zijt het, eedle Wijsheid, Gij, Die dus in Neêrlands Burgerij', Bij 't vesten van zijn ftaatspilaren, In 't ftoutst ontwerp een kracht getoond, En 't met een' uitflag hebt bekroond, Die voor geen' mensch bereikbaar waren. Ja: de Almacht zag, hoe 't Wangedrocht *t Welk Heerschzucht uit Geweld verwekte 7 Vervoerd door onbetoombren tocht, De hand naar 't erf der Vrijheid ftrekte» Dit JÜonfter, dat, aan Tlgris vloed Door laffe weekheid opgevoed, Zijn willekeur voor God verklaarde, Hield d'ijzren voet, van brein béfméty Den Oofferling' op 't hart gezet, Maar 't oog verflond den kreits der aarde. 't Zag  P R IJ S VAARZEN. ïdi 't Zag cT Iber, die den blanken roof Van 'c Westen, op zijn' rug geladen, Langs rijkbegraasde boorden fchoof, Den vcet van 't trotsch Kastielje baden. Het zag 't, en vlamde op dit gezicht. Hier, fprak het, zij me een throon gedicht: Hier reike ik met mijn beide handen Om Noord- en Zuider aspunt heen, En zie,mijne almacht aangebeên Van de avond- tot de morgenltranden. Hij fprak, de Dwang, en klom ten throon. Nu zal zijn heil in 't toppunt Hijgen; Voor 't donderen van zijn geboón Natuur en 't recht der menschheid zwijgen. 5 Hij juicht! — maar 't is 't gejuich der heil'5 En niat om 't uitgeftrekt bevel, Maar om de macht van uit te roeien: En' de afgrond paart van onder hem Aan 't fchaatren van die vreugdeftem , Een tot den Hemel fchreiend loeien! G 3 Juich,  los PR1JSFAJRZEN. Juich, Monfter, juich! maar de Almacht leeft, Die op een aantal lage terpen Een' Landaart afgezonderd heeft, Om uwen zetel om te werpen. — Een poging rest flechts tot uw' val. Vaar voort, word meefter van 't Heelal: De Vrijheid fchuilt bij Datoos telgen: Daar is haar haardftede en altaar; Daar vreest zij geen' Geweldenaar, Beveiligd door getrouwe Belgen. Kan 't zijn! Gij durft — ? 6 Ja! 't Is uit, 'tls uit met u, 6 Nederlanders! De Vrijheid wordt zijn boei ten buit! Zijn woede kent geen tegenftanders! 't Is al verbrijzeld, al vernield, Wat hem een' oogwenk tegenhield, En al uw krachten zijn geweken. — Maar, God! Gij flaat uwe oogen neêr; Uw Wijsheid is hun tegenweer; En, kan er iets met haar ontbreken? 6 Wijsheid!  P R IJ S VAARZEN, 103 t> Wijsheid! zo mijn Poëzij De veder der Gefchichtverklaring' Vrijmoedig in haar wieken vlij'9 Begunffig Gij die famenparing! Een ander waag zich onbedacht Op vleugels der verbeeldingskracht, Die famenhang cn veerkracht misfen: Zij kent de vlucht, die ze in zal Haan: 't Valt fleil, uw werking na te gaan In 't ruim der Eeuwgefchiedenisfen. Waar, Wijsheid, waar haar dit vergund, £n mocht ze, ó mocht ze uw' vaart befchrijven, En volgen U van punt tot punt, Door Raadsbefluiten, Krijgsbedrijven! — Dan ach! wat Zangkunst ware in ftaat» De nooitbevatbre regelmaat Van uwe fchreden na, te volgen? — Waar waagde ooit menfchelijke ziel Haar hulk te na bij uwe kiel, En vyierd niet in heur zog verzwolgen? G 4 Wto  104 P R ff S V A A R Z E N. Wie fcbildert, hoe Ge in 't menschlijk har»? De kunsttuigveeren hebt doen werken; Om duizend tochten, faamverward, Den een' door d'ander', in te perken; Door ondertingen tegenfland, Gepiest te houden in den band; Of, door elkander, kracht te leenen^ O En alle, door hun evenwicht, Naar 't beste doeleinde ingericht» Tot éénc werking te vereenen % 4^ > Wie (laat naar eisch uw werking git, \ Wanneer Ge, in de h>lijkfte onweêrsbrauding" Van 's Oorlogs uiterfte ongenü, In 't uitzicht op gewisfe ftranding, (Den dauw gelijk, die 't dorftig vdd Den groei, de vaag, den geur herltelt,, Door fchralen Herfstwind uitgedreven.) Weldadig neêrzeegt in de borst Van aller Vuiften besten Vorst, Die ooit aan de aarde wierd gegeven? Wi«  ■P R IJ S V A A R Z E N. 165 Wie fchetst uw werking op zijn' geest, Wen 't onfcliuldkoeftrend mededogen, Bij 't daaglijksch moord- en gruwelfeest, Zijn Heldenkniën had gebogen, Om 't heil van 't dierbaar Nederland Van 's Hoogften Vaderlijke hand Met heete tranen af te fmeken; En 't edel hoofd, door U geroerd, 't Ontwerp beving, zo grootsch volvoerd, Om d'ijzren ftaf des Dwangs te breken? Wie beeldt, wie maalt, wie fclietst dit af? En wie, dien famenloop van zaken, Waar aan uw hand een wending gaf, Om 'tal hier dienstbaar toe te maken? Wie, hoe Ge alom, van oord tot oord, De laffe fluimring hebt geftoord, Paar 't hart zo zorgloos in blijft hangen: En, grote mannen op doen flaan, Om Nasfou op zijn Heldenbaan Met aioed en krachten te ondervangen? G 5 Wie  ioö PRIJSFAARZEN, Wie eindlijk, hoe Ge, in ieder lid, Het gantfche Volk, met rustloos zwoegen, Zijn pogen tot het zelfde wit, Het zelfde doeleind', faam deedt voegen; En al die Heldendeugd ontftaan, Die elk in 's Lands Hiftorieblaan Zo luifterrijk in de oogen fchittert; Die elk' befchouwer van heur' gloed, Of, op haar fchoon verheven doet, Of, door haar helderheid verbittert? —? Gij immers, eedle Wijsheid, Gij! Gij ftondt hun ook in Wapentochten Aan 't hoofd van heir en vloten bij. Door U is Neêrland vrijgevochten. Gij waart in 't buldrend krijgsgevaar Den Helden beter beukelaar, Dan de Oudheid haar' Achilles eigent; Of 't vlamuitfchietende Egis in Den wapendosch der Krijgsgodin, Schoon d'onvermijdbren dood bedreigend. Wie,  PR IJSVAARZEN. ic/ Wie, anders, beeft hen al 't geweld Der faamgedrongene Oorlogsplagen ; Dier fcherpe roê, die hevigst knelt, *t Gebrek, zo edel leren dragen? Wie, anders, deed hen zo getroost Voor Godsdienst, Vaderland, en Kroost, Het leven in de Heirfpits Hellen; En, onder 't dondrend fchutgebral Bezwijkende op den legervval, Hun wonden met verrukking tellen? Verrukking! die de dapperheid Uit grootheid van gemoed gefproten, Van 't woên eens Luipaarts onderfcheidt, Door 's Negers jnchtfloet ingefloten. — Het ondier grimt en blikt in 't rond, En fcherpt zijn' klaauw, en zweept den grond, Om heel zijn dolheid faam te hitfen: Valt blindüngs aan op 't Jaagrenrot, En werpt zich roekloos met den flrot In de op hem toegelegde fiitfen. Maar  io8 P R IJ S V A A R Z E N, Maar ware moed in 't Heldenhart' Verblindt zich 't oog niet voor gevaren: Hij kent ze, en weet het, wat hij tart; M">ar 't zal hem geen verichrikking baren. Ja, de Afgrond geve uit open' krop Een ingewand van monfters op; Hij volgt zijn' plicht, en treedt ze tegen. En, valt hij immer door 't geweld, —» De neerlaag van een' waren Held Kan zegeteekens overwegen. Zo waren de uwe, wen gij vielt, 6 Strijdbre Vaders! Nederlagen, Die de aarde voor triomfen hield, Die 't Helden eer was, weg te dragen. ö Wakkre mannen, welk een bloed Hebt ge opgeofferd, voor een goed, Door 't Nageflacht zo min in waarde Gehouden! welk een zweet geplengd, Waaraan geen Naneef meer herdenkt, Die van zijn' Heldenffam ontaartde! —- — Kaa  P R IJ S V A A R Z E iW ic9 — Kan 't wezen, Hemel 1 Nederland, Zou Neêrland zo veel weldaan fmaken, En al dier giften van uw hand Zich-zelf onwaardig kunnen maken! Bataven! hoort gij dit verwijt; En zonder dat een eedle fpijt U 't merk der fchaamte jage in de oogen? 6! Lqgenftraft dees bittre taal Eer de Echo ze onbedacht herhaal: Geeft, dat wij 't woord herroepen mogen. —> ; Ja, Vaadren, welk een frroom van bloed Hebt ge al voor ons behoud doen vlieten! Mij dunkt, ik zie een' purpren vloed Van uit zijn vaste (luizen fchieten, , En keren de akkers door zijn plasch In flib- en flijmrig Nijlmoerasch ; Maar 't is om rijken oogst te teelen: — . ;j De Kreeftftar blaakt; de graanteelt fpruit In wakkre Heldenlegers uit, Die aan den Oorlogskans bevelen. 6 Nieuwpoorrs  iio VRIJSFAARZEN. 6 Nieuwpoorts duinen! eenzaam ftrand! \ Heugt u, of NeérJands Oorlogsfcharen Met roer en fabel in de band, Zich-zclv' der zege zeker waren: Wen Maurits, op hunn' moed gerust, Zich d'aftocht van des Vijands kust Met eigen handen af dorst fnijden, Om, tusfcheu 't reddingloos vergaan , En door den vijand heen te liaan, Met Spanje en 't Krijgsgeluk te ftrijden. Gedenkbaar oord, getuig hier van! Die zege moet u heilig blijven! En zo hier ooit een akkerman Zijn fpade door den grond mocht drijven; Dan fluit' ze en klinke op 't bleek gebeent', In 't Spaansch heimet reeds half verfteend, En, door den roest geknaagde klingen: Dan grijp' zijn ziel eene ijzing aan, En zegg': „ dat ze allen dus vergaan, Die ooit naar Ncêrlands vrijheid dingen "1 Maar  PRIJSFAARZE N. ui Maar welk een loopveld trede ik in! Zoude ik der Vaadren Krijgsdaan zingen? Dit voegt verheevner Zangheldinn', Die Oorlogsfnaren weet te dwingen. Mijn Cyther is te zwak van toon, En dingt niet naar een Lauwerkroon, Die weinig om mijn kruin zou pasfen; Mijne eerzucht wordt genoeg geftreeld, Indien de klanken die zij fpeelt, Het hart fomtijds door *t oor verrasten* <^ Wacht, Leyden, wacht thands niet van mij^ Dat ik de onfchatbre Lofgezangen, Gewijd aan uwe Burgerij, Met valfche tonen zal vervangen. Dat de eedle hand van een lannoï Der vrije Maagd heur' lauwrentooi Op 't ftatig voorhoofd durve zetten: De mijne ontziet uw' zegekrans, En ducht, zijn' zilverzuivren glans Door ruwe dorperheid te fmetten. — Doch,  ii2 PR IJ S V A A R Z E IYY Doch, moedig Alkmaar! 't beige u niet, Indien ze uit Pindus Myrtbbofchaadtje Uw kruin een enkel telgje bied', Noch wraak haar neadrige eerfchenkaadtje* Licht is ze onwaardig, toegebracht Aan de onvcrwrikbre Heldenkracht, Die Spanje in 't woeden wist te (luiten, En Lcyden-zelv' het voorbeeld gaf: —- Maar wijst Ge, ó God, onze offers af, Wanneer .ze uit daukbren boezem fpruitea? Mijn zangftof weigert me, in mijtï' loop» Op zo veel roems te blijven ftaren: — , Vergeefsch: — hoe fel mij de ijver noop, Het hart verbiedt mij voort te varen. 6! Denkt het ooit aan 't itormgeweld Waar mede u 't Krijgswee had bekneld; En fchroomt het, in dien nood te deelen? Aan d'onverfchrokken tegenftand; En zou uw zucht voor 't Vaderland Niet tevens in zijn binnenst (pelen? Te  PRIJSFAARZEN. 113 Te na, te na toch, heeft mij 't bloed, ó Alkmaar! aan uw vest verbonden. 't Gaf meê bewijs van Heldenmoed In 't nijpen van uw bangfte ftonden: 't Stond meê op uw' gebeukten muur Ten doel' aan 't woedend Oorlogsvuur: 'tVerlangde meê voor u te ftromen; En bood voor uwe en Neêrlands zaak, Zich-zelf ten offer aan de wraak, Gereed, uw' Burgren op te komen. ■6 Gij (3), wiens onverleidbre raad Oranje zo getrouwlijk diende, Voor 't Vaderland, gebrek, noch fmaad, Noch ballingfchap noch dood ontziende: Zo vrij van praalzucht als belang! ó Laat uws Naneefs fchaamle zang Zich met den glans uws naams verfieren! Wien voegt het zo, als 't Nagedacht, Waar van gij de eigen deugd verwacht, Uw' achtbren fchedel te lauwrieren? VIII. Deel. H Ja,  u4 PRIJSFAARZEN. Ja, wacht ze, ó Vader! wacht haar fteeds. Vergaan zij, die daar aan ontbreken! Die op 't geluid des wapenkreets, Daar 't de eer der Vrijheid geldt, vcrbleeken! Die aarzlend zijn om erf en goed, Op de infpraak van het vrij gemoed, Daar 't Vaderland het eischt, te derven! Wier boezem de onuitwischbre drift Niet levendig is ingegrift, Om waardig aan hunn' ftam te ftervenl En gij, Noordhollands oogkristal! Zo nog de wakkre Burgrenfcharen Van uwen uitgebreiden wal De aeloude Vrijheidszucht bewaren: Houd, houd, in uw' befchermrenkring Zijn vaste trouw in zegening! En iaat, ó's Vaderlands beminneren, De poort, die 's mans geflachtnaam voert. Uw hart, door dankbre drift geroerd, Aan Burgervader boom herinneren! — Nu  VR1JSVAARZEN. 115 Nu rust, mijn Lier: — maar neen, vaar voort. Of is 't alleen bij Krijgsbedrijven , En daar de moed in 't harnas gloort, Dat zich uw zangtoon weet te ftijven? — Zijn nijvre vlijt en fpaarzaamheid, Gefchraagd door fprokkelend beleid, Die Neêrlands grootheid wortel gaven, Wellicht zo glansrijk niet in 't oog ? Daar, daar de woestheid ze overtoog, Heeft de aard' heur' rijkften fchat begraven. Wie vraagt naar lustplantradtje eu beemd Bij 't zilver van Potofys mijnen? Daar Voltaas goudvloed oorfprong n2emt? Bij 't diamant der Ugelijnen? — Of is de wellustvoênde kracht Der fchone deugd te kleen van macht, Dan dat zij 't harte kan vervullen, Ten zij een glinftrend klatergoud, Verbeelding de aandacht bezig houd, Door 't luifterdragend hoofd te hullen ? H 2 Van  uó PRIJSVAARZEN. Van hier die flaaf van 't zinvermaak, Die 't zedelijk beginfel doofde, En 't hart van d'ingefchapen' fmaakVoor 't innerlijke fchoon beroofde! Van hier, van hier 't veraart gemoed! Wij ftrenglen voor geen bastertbloed De kranfen die wij toebereiden: En Dichtkunst fchroomt geen wildernis, Daar Waarheid haar geleidfter is; Zij zal daar zelve een bloemtje fpreideu. Natuur, wanneer ge aan land bij land Den overvloed van alle uw gaven | Verdeelde met zo ruim een hand, Wat werd toen 't aandeel der Bataven ? — Is 'twaar, en, daar ge elk volk voorzaagt Van al wat zijn behoefte vraagt, Vergat gij Neêrlands enge palen? — Men zegt, gij fidderde op 't gezicht Van 't geen gij naauwlijks had verricht Of wenschte dat gij 't mocht herhalen. Hij  TRIJS.F AARZEN. n? Hij dwaalt nochtans die 't zich verbeeldt-: Gij, knielende aan uws Scheppers zetel, Voert blindlings uk wat Hij beveelt, En wraakt zijn wetten niet, vermetel. Maar 's menfchen zwakheid fielt een zoet, In, 't geen zij toelaat in 't gemoed Bij ieder voorwerp weêr te vinden. Zo ziet men 't kabblend watervak De kreukjes van zijn rimplend vlak Aan 't weergekaatfte beeld verbinden. Natuur, uw hand vergrijpt zich niet: En, zo ze ons Vaderland misdeelde, Van waar werd Batoos grondgebied Het bloeiend paradijs der weelde? Daar de aarde aan 's Bouwmans hand ontbreekt, En graangewas noch wijnftok kweekt, Geene erts of fteengroef geeft te delven; Daar hebt gij 't al op eens vergoed, En fchonkt aan 't Nederlandfche bloed En oogst en goudmijn in hem-zeiven. H 3 Die  11S PRIJSVAARZEN. Die goudmijn , vvakkre nijverheid, Hebt Gij, ó Wijsheid, Gij geopend: Van U is 't zuinigend beleid, Gewonnen fchat op fchatten hopend. ■ En, deedt Ge op deez' onvruchtbren grond De teelt van heel het wareldrond In éënen boezem famenvloeien; 't Genieten deed in uw bellier, ('t Genieten zelfs!) den Batavier Zijn' matelozen rijkdom groeien! — Voer, Peru, voer den Kastiljaan, Op volgepreste vloot bij vlote, Het voedzel voor een' hoogmoed aan, Die 't hoofd zich-zelv' te barften ftootte! —• Gij groeft u de ingewanden uit; Maar niet, op dat zo fchoon een buit Uwe onderdrukkers zou verrijken: — Neen, Welvaart fchuuwt hun doodfche reê, Gordt wieken aan, en bruischt door zee, Om Neérlands havens in te ftrijken. Daar  PRIJSFAARZEN. 119 Daar wordt ze aan 't blijd en gastvrij ftrand Verwelkoomd door ontelbrc ftemmen: Daar fchijnt heel 't op haar wachtend land Haar juichende in 't gemoet' te zwemmen. Daar ftort ze in d'arm, die haar verbeidt, In d'arm der eedle Spaarzaamheid; Die Voedfter, die heur kindschheid zoogde! Wier zorg zij nooit ontbeerde, of viel; Doch, uit een weeldrigheid van ziel, Te zeldzaam in heur' bloei gedoogde! 6 Nooitwaardeerbre Burgerdeugd, Wier zedig fchoon 't fieraad doet blozen! Zou, zou de wulpsheid van de jeugd Uw kweekling dus verroekelozen? Verhoed, verhoed dit, blijf haar bij! Zo doe nooit wareldiijk getij' Den ftroom van Neêrlands grootheid ebben! — ó Dat zij met het wareldrond, Den zelfden dag, den zelfden ftond, Tot tijdperk van haar' val mocht' hebben! — H 4 6 Spaarzaamheid s  120 FRIJSVAARZEN. ó Spaarzaamheid, 'k herhaal hier niet, Tot welk een' trap van Staatsvermogen 't In de opkomst zo beperkt gebied Door uwe hand wierd' opgetoogen. — Zo Alexanders fchrandre list Zich de aarde te onderwerpen wist Door Hammons Wichlares te dwingen j Door uwe vuist floeg Nederland Heel 's aardrijks Afgod in zijn' band, En heerschte op 't hart der ftervelingen. — Doch buig', wien 't lust, voor 't trotsch metaal! Mijn Zangfter fpilt geene eerbewijzen Aan fchijn van uiterlijke praal. — Wat weet zij, dan de deugd te prijzen? Die klanken heeft haar 't hart geleerd: Met die, door de ondeugd nooit onteerd, Bepaalt zich heel heur Kunstvermogen. De Cyther die haar vinger fpant, Zij God gewijd en 't Vaderland, Zo lang mij 't daglicht flrale in de oogen! — Welaan,  PRIJSFAARZEN. 121 Welaan, zij klinke! Een nieuwe baan Ontfluit zich, nieuwe vergezichten! — Een waardig voorwerp biedt zich aan Voor dcugdgcheiügde eeredichten. — Wie is 't, ó rijke Spaarzaamheid, Wie is 't, die door uw hand geleid, Heur woonplaats neemt bij Batoos neven? —* Die Zuster, die uw treden drukt, En nimmer van u wordt gerukt, Dan door den doodfleek u te geven. 't Is Matigheid; die eerde deugd, En aller deugden vruchtbre Moeder. — Haar werd de gouden kelk der vreugd Betrouwd door d'eeuwgen Albehoeder. Zij laaft er 't dorftend menschdom uit, Dat aan heur voeten is vertuit: Miar, zwelgziek naar een vol genieten, Begeerte, dacht gij 'tGodlijk pand Te ontrukken aan heur zuivre hand, En deedt u 't al op eens ontfehieten. II 5 o Zuivre  122 RRIJSFAARZEN. ö Zuivre Matigheid! Vriendin Der Godverheerlijkende reden; Van Vaderlands- en Menfchenmin; Van Godsdienst, Trouw, en blanke Zedenï Hoe treffend monftren aan uw zij' Ontelbre fpruiten op een rij, Afzetfels van uw eigen wezen: Die, roerfters van elke eedle daad, Op 't Cherubijnenfchoon gelaat De trekken van uw kroost doen lezen! 'k Bepaal mijn drift, te zeer belust, Dien eerltoet van nabij te aanfchouwen. Mijn kiel prest voort en zoekt de kust, Haar broosheid weigert zee te bouwen. Maar laat mij 't hart de keus wel vrij, In 't ijlen van mijn Poëzij Dit grootsch Toneel voorbij te rennen? En zoude ik die uitmuntendheên Als 't werk van uwe hand alleen, 6 Dierbre Wijsheid! niet erkennen? ■ Dan,  PRIJSFAARZEN. «3 Dan, ftraalt uw glans uitnemend door In alles wat het hart veradelt; Hoe heerlijk blinkt Ge in vollen gloor ^4) Wanneer 't verftand zijn kracht ontzwadelt! Die kracht is de Uwe: 't Godlijk licht, Dat afdraait van uw aangezicht, (6 Eedle vonk van 't Alvolmaakte!) Vertoont zijn kenmerk in 't verftand, Dat d'eerontluifterenden band Van de onbefchaafde woestheid flaakte. Van daar die wakkre fchranderheid, Aan 't kroost der Batavieren eigen. Van daar dat Krijgs-, dat Staatsbeleid, Dat 's noodlots fchaal voor ons deed neigen. Van daar die trek, dien 't hart gevoelt, Dat op geluk, volmaking, doelt, Om fteeds zijn kennis uit te breiden: Die ijvergloed naar wetenfchap, Die Neêrland tot zo hoog een' trap Van letterroem wist op te leiden. Hoe  i24 PRIJSFAARZEN. Hoe fchoon fchakeert zich de anemoon, Met leliebleeke rozeblaaren, Op 't groen van Lentes ftatiekroon, Of 't golvend goud der korenairen! Hoe praalt de blaauwende amethist, In 't gloedverleenend goud gekist, Of de onix aan de hand der fchonen! Maar meer, de frisfe Kunstlauwrier Om 't hoofd van d'eedlen Batavier, Geftrengeld door zijn zegekronen! ó Dichters, Dichters! welk een ftof! Wat gloriebaan om op te draven! Den door geen kunst voldingbren lof Van NeÊrlands kunstverdienst te ftaven. — 6 Koomt, vervangt mijn kruipend lied, Dat hier te kort bij 't voorwerp fchiet, En leert me een' toon, haar waardig, fpelen. -» Maar neen: voor 't daavrend lofgefchal, Dat hier niet krachtloos wezen zal, Moet ge, ö Natuur, nog zangers teelen. — ó Wetenfchappen,  P R IJ S V A A R Z E N. 125 6 Wetenfchappen, fchraagt mijn vlijt, Zo ze ooit zich aan uw oefning paarde: Tuigt, wat ge aan Neêrland fchuldig zijt; Of — kunt ge, ontkent het aan al de aarde. — Al de aarde, die van heinde en verr', Op 't flikkren van die morgenfler, Die ze uit zijn tranfen op zag dagen, In d' eerlten Tempel van 't heelal, U toegewijd in Leydens wal, Heur offergaven op kwam dragen. 0 Gij, Geleerdheids Koestraares, Voor wie alle andre roem verduistert, Zo verr' alle andre Dichtgodes Door Lesbos Zangfler wordt ontluifterd! Wie 't koude Noorden hulde biedt Van daar geen dag zijn flralen fchiet; Wie 't.rijpend Zuiden koomt begroeten! Wat zaagt ge al volken, van rondsom Verzameld in uw Heiligdom, En wareldgoden aan uw voeten.' — Hoe  iz6 P R IJ S V A A R Z E N. Hoe blijft, 6 Wijsheidspriefterin, Met onverzaadlijk zielverlangen, Geheelverrukte Waarheidsmin De Orakels van uw lippen vangen! —< 6 Achtbre Voedfter, aan wier borst Mijn hijgend hart zijn' letterdorst Zo vrij, zo onbepaald mag lesfchen, Eloei eindloos! — En, Bataafsch Atheen, Blijf, door der eeuwen afloop heen, Het Vaderland der Zanggodesfen! — Gelukkig thands, die aan zijn' tocht Den onbedwongen teugel vieren, En nieuwe velden inflaan mocht! — Een blinkende oogst van eerlauwrieren, Een zon van glorie trekt hier 't oog! — Gedoog, ó Dichtkunst, ai, gedoog, Dat we onzen vaart een' wijl vertragen! 6, Laten we in zo fchoon een dal Bij Neêrlands roemrijk Heldental, Een' uitltap, een verdoling, wagen! Maae o  VRIJSVAARZEN. ia? Maar neen! te rug! — 't Blijve eedier zang, 't Blijve eedier Zangfter aanbevolen, Dien Vaderlandfchen Heldendrang, In 't Choor der eer' den Nijd ontfcholen; Dien reeks van mannen, NeÈiiands Staat In Raad en Krijg ten toeverlaat, Natuur en menschlijkheid tot glorie , Door Staatsbeleid en Oorlogsdaan En Wetenfchappen, ga te (laan, Op 't voorgeleide der Historie! 't Blijve eedier Zangfter toebetrouwd, Zo ruim een renbaan door te ftreven! De mijne wraakt een vlucht, zo ftout, Waar in haar de adem zou begeven. Zij fnelt, zij ijlt naar 't eindperk toe , En reikt reede, afgemat en moê, De fakkel aan haar' Volger over. — Voor 't laatst een poging aangewend l Daar naakt zij 't rustpunt! — 't Is volënd! — Kunstrechters! voegt haar de eerelover? OTIBI OVAM CVPEREM VICTVRO INTEXERE PEPLO DE PATRIA EGREQIE Q.VI MERfERE, VlROs! SANTENJFS»  128 AANTEE KENINGEN. (O Men zou deze Overdrachtige uitdrukking niet gewaagd hebben, indien men het voorbeeld van pindarus niet had. Fytli. I. v. 166. (2") Schoon fommige Nieiuveren orde fchrijven, het woord is meervoudig, en deszelfs enkelvoudige is ord, 't welk begin bcteekcnt, en ook voor einde genomen wordt: van ende t'orde is van 't begin tot het einde. De fchikking nu, welke wij door orden uitdrukken, beftaat in de ftrekking van 't begin tot het einde, of liever in de bifchouwing van begin en einde teffens: van daar wordt zij eigenaartig aangeduid door het meervoudige van ord; gelijk uit onze oude Schrijvcren ten overvloede te bewijzen is. (3) 's Dichters Meer-bet-oudovergrootvader, filip korne lissen nooM, in 't beleg van deze zijn geboorteflad tot Raad en Eurgemeeftcr verkoren; naderhand, Raad van zijn Hoogheid, en door der-zei ven in verfcheiden gewichtige zaken gebruikt. Hij was in 1568 door Alva met verbeurte zijner goederen, uitgebannen—. Men heeft niet gefchroomd dezen trek van Ouderliefde in dit Prijsvaars te laten invloeien, verzekerd, dat hij den Schrijver bij zijne Beoordelaars niet Kenbaar kon maken. (4) Gloor wordt te onrecht van fommige Hcdendaagfchen afgekeurd: het is zuiver Neèrduitsch, en ftamt af van het werkwoord gliezen, bij de Ouden in gebruik, 't welk in beteekenisfe overeenkoomt met gloeien, en in het voorledcne gloor heeft, naar de regelmatige vorming der werkwoorden van dien uitgang, als verliezen, kiezen, vriezen. Van dit naamwoord gloor koomt wederom bet werkwoord gloren voort. KENSCHETS