P. Zf EERTS Med Doctk VERHANDELINGEN.  OP DE NEVENSSTAJNDB AFBEELDING. Zie hier 6 Menfch! een fchets naar mijn bewijs gegeven, Waar toe Natuur U fchikt geduurende dit leven. Zoo dat uw Lichaam zelfs verwoest zijn Aardfch beftaan, Waar door dit leven eens te niet moet zijn gedaan. Wil als een Christen dan uw'"leeftijd wel betrachten. Zoo zult gij onbevreesd dien laatften ftond verwachten.  VE1HAND.KLINGEN •. ' , GEBAAK II BE M A A T 8 € ' H jl JP JP T FELIX MERITIS TE AM S TE L B A ' M , u> o o M  OP DE NEFENSSTAJNDE  VEIHANDKLINGEN •'( G-EBAAH I jt BE M A A T $ € ' H A JP JP Y FELÏX MEIITIS te AM S TE L I> A M f moor § PHILIFPUS ZWEEBTS, med: doct'. Te x K Jlf^L ^€ M Bj HENDRIK HAUTE MINK   VOOR REËLE. A\cx ^aar zeer geëerde en onbevooroordeelde leezer ( want teegens het vooroordeel het welk zonder onderzoek verwerpt en voor geene reede of overtuiging vatbaar zijnde is het nutteloos dat men fchrijft, en zulks kan ook daaróm nooit het oogmerk van een fchrijver zijn ) ziet daat twee verhandelingen welkers inhoud fchoon door meerder aangenoomen echter ongetwijffeld aan veele menfchen vreemd zal toefchijnen. Wat den inhoud van de EERSTE aangaat de Menfch uit de Natuur geen Vleefch' eetend Schepfel, zoo dat wij zonder vleefch leeven kunnen, is een gevoelen hoe onwaar fchijnelijk misfchien aan zeer veele het welk reeds 1400 jaaren oud is zh door een fchrijver van dien tijd reeds erkent, zoo als ik gemeld heb , gelijkerwijs het zelve ook door andere geleerden is omhelst zoo als ook onder .anderen duidelijk blijkt uit de bedenkingen van Michaëlis omtrent de Menfchen voor den Sondvloed leevende, en uit het geen RouJJeau aangaande het vleefch meld in het eerfte deel van Emile pag: 292: Dan ik * ook  ïi VOORREED E.' ook in dit gevoelen'zijnde heb dit ftuk meer der omftandig onderzogt en meerder bedenkingen daar omtrent verklaart als ik mij verbeelde dus verre gefchied te zijn, zoo dat het mijns bedunkens meer dan waarfchijnelijk en buiten billijke tegenfpraak blijkt dat zeer veele eeuwen zonder vleefch geleeft is, en een Menfch zulks gewoon zijnde volftrekt zonder vleefch leeven kan, dewijl het rijk der planten voor een ieder genoegzaam voedfel verfchaft, als mij vleiende dit alles met verfcheide bewijzen geftaaft te hebben, zoo dat ik eigentlijk ftelle dat het vleefch geenfints volftrekt noodzakelijk of gefcliikt voor onze natuur kan gehouden worden, maar dat zulks omtrent de graanen plaats heeft als deeze onontbeerlijk'zijnde voor alle geitellen en dus gefchikt voor onze natuur, volgens 't geen hier van door mij verklaart is. Wathet onderwerp van de TWEEDE Verhandeling betreft De Menfch onbepaald uit zijne natuur geenfints onfterffelijk, zoo dat Adam altoos en dus ook voor zijne overtreedinge vatbaar is geweest om te kunnen fterven zonder dat daar uit voorvloeit dat hij zou fterven al was 'er geen zeedelijk kwaad ge- weestj  V OORREEDE ui Weest, volgens dien bekenden en erkenden reegel a pojje ad ejfe non concludi pot est, dat is van kunnen tot zijn moet niet befloten worden. Dus is mijne Helling dat Adams lichaam Voor den Val was als ons lichaam nu nog is en dat alzoo ook toen de dood uit zijne natuur voortvloeide en hij dus kon fterven 3 en daarom geen zeedelijk kwaad en alzoó dan ook de dood geen plaats hebbende de menfch dan die groote verandering in 't lichaam zou moeten ondervinden als onitrent die geene namelijk zal plaats hebben, dewelke ( gelijk de Apostel Paulus leert ) Op het einde der Weereld keven de verweerdigt zullen worden van uit dit leeven en ftaaS der fterffelijkheid en behoeftigheid van fpijfe tot den ftaat der zalige onfterffelijkheict met ontbeering van fpijfe zonder de dood te ondervinden overgebracht te worden, om dat namelijk het zeedelijk kwaad ons lichaam niet veranderd heeft nademaal Adam voor' zijne overtreedinge ook fpijfe gebruikt heeft, cn hijzoo min als wij op deeze wijze kon or.5 fterffdijk zijn, om dat het eeten of' het gebruik van fpijfe dat altoos plaats gehad heeft * a zod  ,V VOORHEK DE.' 1 ïoo wel dus voor den Val als na dezelven vol* (trekt ftrijd met de onfterffelijkheid van ons lichaam, als door mij verklaart zijnde hoe dat door het eeten noodwendig zodanige verandering in ons lichaam ontftaat dat de dood daar uit natuurlijk voortvloeit, en fchoon niet wel naukeurig bepaalt kan worden hoe lang een Menfch door het eet?n zou leeven kunnen, zoo dat dit onderfchcid van onzen bepaalden leeftijd zeer groot is met die men fchen in het begin der Weereld leevende het welk immers ter oorzaak van de bevolking door God toen zodanig verlengt was, inde zaak zelfs echter kan geen ondcrfcheid zijn , en daarom vermids zij het zelve lichaam hadden als wij hebben zij ook door het eeten die zelve verandering moeten ondervinden als wij welke ten laatfte natuurlijk in den dood eindigt, nadien een Menfch door het eeten niet altoos leeven kan gelyk. ik opzettelijk beweezen heb. Dit mijn gevoelen verfchilt dus van de geene dewelke ftellen dat ons Lichaam door het zedelijk kwaad zoo aanmerkelijk verandert is dat het zelve toen vatbaar wierd voor de dood en alzoo toen kon fterven, gelijker*  V 0'° R R E E D E. * leerwijs ook de Hoogleeraar Curtenius zich zodanig uitdrukt in zijn Boek over den Heidelbergfchen Catechismus zeggende namelijk pag. 125 Dat de Menscb in zijne rechtheid gebleeven zijnde niet had kunnen fterven. Dan vermids ik deeze Helling van zommige Godgeleerden (want ik overtuigd ben niet bij alle plaats te hebben ) geenfints heb zodanig verklaart bevonden dat die verandering van Adams Lichaam daar uit duidelijk bleek, heeft zulks mij doen befluiten dit gevoelen der Geneeskundigen (zonder eenig bewijs namelijk jdoor hen dat het Lichaam ooit anders geweest is) door een nader bepaald onderzoek van ons Lichaam meer opzettelijk te befchouwen en te overweegen, en wel in vergelijking met Adams Lichaam voor zijne overtreedinge en in verband met onzen voortreflijken Christelijken Godsdienst, en daar door meene ik dan duidelijk te blijken niet alleen de naauwe overeenkomst tusfehen Adams Lichaam voor den Val en ons Lichaam, (ten bewijze dus dat zijn Lichaam door het zeedelijk kwaad niet veranderd is gelijk zommige meenen) maar ook hoe dat onfterffelijk te kunnen zijn uit * 3 de  vr VOQRREEDE. de Natuur en. niet van eeuwigheid beftaan te hebben mij toefchijnt geheel onbeftaanbaar te zijn met het denkbeeld der Godheid het welk bij alle Christenen plaats heeft, om dat gelijk ik beweerd heb en ook toegeftemt word dat het geen uit de Natuur voortvloeit noodzakelijk is, en dat daarom God alleen gezegt kan worden uit zijne Natuur onfterffelijk te zijn om dat God van eeuwigheid en volftrekt noodzakelijk uit zich zelfs beftaat. En dus als men mij bewijzen kan dat het natuurlijk eeten (het welk immers altoos nieuwe deelen aanvoert al was het voedzei noch zoo gering) plaats kan hebben zonder geftadige verandering, of dat die geftadige verandering beftaan kan met de onfterfïelijkheid en dat daar in niets teegenftrijdigs is, dan zal ik erkennen dat Adams Lichaam door den Val veranderd is, en dat fchoon hij toen dat is voor den Val reeds at hij evenwel uit zijne Natuur kon onfterffelijk zijn, waar door mijne bijgebrachte bewijzen als noodwendige gevolgen der fpijze krachteloos worden, en als Adams Lichaam door den Val veranderd is dan zal ik erkennen 'tgcen mij noch niet blijkt dat de mindere weezens dce- zer  V O ORREEDE. vu zer Weereld toen ook veranderd zijn, en dat ook het eeten beftaanbaar is met de onfterffetijkheid fchoon zulks in den toekomenden ftaat geen plaats zal hebben, doch hoe kan dit ooit beweezen worden, want dan zal uit het befchreeven bewijs omtrent de ipijze volgen dat teegenftrijdige dingen te gelijk kunnen zijn namelijk geftadige verandering en onfterfFelijkheid dat immers onmogelijk is, en daarom ook kan het eeten van ;den Boom des leevens en het leeven in eeuwigheid mijns oordeels niet natuurlijk verftaan worden (gelijk echter zommige meenen dat zulks natuurlijk te verftaan zij) zonder eene teegenftrijdigheid te ftellen, want een Natuurwet te veranderen waar door de voorige dan niet meer beftaat of werkt is niet teegenftrijdig met de reede of de Natuur der zaake, maar is overeenkomftig de Goddelijke Almacht booven de Wetten der Natuur verheeven als Infteller van dezelve zijnde,en daarom ftrijd het niet dat die Almacht die ons het beftaan gaf ook ons beftaan zal doen voortduuren, doch alvoorens ons Lichaam een gewigtige verandering zal doen ondergaan op dat alzoo die oorzaak van geftadige verandering in dit leeven namelijk de fpij- ze  vin V OORREEDE ze dan geen plaats tiebbe, maar dit is teegenftrijdig en zal daarom ook niet beftaan dat die zelve oorzaak verandering en onfterffelijklvnd zou kunnen uitwerken, dewijl twee tegen ftnjdige dingen te gelijk nooit kunnen beftaan maar wel ieder afzonderlijk doch dan is het geen teegenftrijdigheid waarlijk meer wcegens de verandering die dan gefchied, en daarom kan ijzer niet te gelijk drijven en zinken in het water maar een van beide kan zoo onbepaald afibndcrlijk beftaan als de groote lnftelier der Natuurwetten behaagt. Dcrhalven werkt de Goddelijke Almacht door wonderen wel bovpen maar nooit tecgcm de gefonde reeden of de Natuur der zaake dat is kan teegenftrijdige dingen te gelijk nooit doen beftaan, en waarlijk als dit kon plaats hebben dan is 'er volftrekt geen waarheid meer en dan kan alles gcfteld worden, dan kon ook onze Godsdienst geen recdelijke Godsdienst genaamt zijn , en daarom kan onze onfterffelijkheid niet met dezelve zaak plaats hebben welke onze geftadige verandering en fterffelijkheid te weeg brengt namelijk de fpijfe, welke gelijk ik beweezen heb door het aair, ojren van nieuwe deelen gefta- dig  VOORREE DE. IX dig verandering en daar door ten laatfte de fterffelijkheid veroorzaakt, en dus weegens het geen door mij omftandig verklaart is omtrent de fpijze en beweeging als beide vol* {trekt niet kunnende beftaan zonder geftadige verandering en dat de geftadige verandering niet met de onfterffelijkheid beftaan kan blijkt hoe dat het Lichaam op zodanige wijze niet onfterffelijk kan zijn en ten dien einde eene gewigtige verandering moet ondergaan om zonder fpijze te beftaan, 't welk echter wij zoo min verklaaren kunnen als de geheele fchepping, de wederzijdfe werking van de Ziel op het Lichaam en zoo veele andere geheimen in den Godsdienst en de Natuur, gelijk ons Menfchelijk verftand algemeen bij dat Hoe zich vind bepaalt, doch welke zaak of onfterffelijkheid wij gelooven op het bevestigd gezag der Heilige Schrift'als namelijk niet beweezen zijnde dat zulks volftrekt onmogelijk of in zich zelfs teegenftrijdig is, en daarom zulks het geen booven ons begrip en de Menfchelijke reede gaat veel verfchilt met te ftellen dat het Natuurlijk eeten zou beftaanbaar kunnen zijn met de onfterffelijkheid, als uit het verklaarde blijkende zulks geheel teegenftrijdig te zijn en daarom ookniet * 5 zijn  x VOORREED E. zijn zal, gelijk dan ook daarom behalven andere bijgebrachte reedenen Adam uit zijne Natuur niet kon onfterffelijk zijn en de Boom des leevens niet Natuurlijk kan verftaan worden maar mij alzoo als meer dingen omtrent den Val duister fchijnt. Derhalven is het even ongerijmd dingen te ontkennen alleen om dat wij die niet begrijpen of dat zulks booven ons begrip gaat (want wij alzoo aan ons beftaan zouden moeten twijffelen) als namelijk zulks of op ondervinding of op een getuigenis van een beweezen gezag fteunt fchoon de zaak ons dan onbegrijpelijk doch niet onmogelijk toefchijnt, als het ftellen van van dingen die in zich zelfs teegenftrijdig zijn en daarom volftrekt onmogelijk zijn en teegens allereede zijn aangekant als zulks alle waarheid volftrekt vernietigende. En dus dewijl de Goddelijke Almacht ons beftaan kan vernietigen of doen yoortduuren gelijk Hem behaagt, zoo blijkt dat die onfterffelijkheid alleen een gevolg zal zijn van die Almacht en dus nooit van onze Natuur, en daarom ook die oorzaak die ons beftaan Natuurlijk doet eindigen in dien ftaatvan onfterffelijkheid niet meer kan en alzoo ook niet zal plaats hebben. Daar-  VOORREEDE xi Daarom kan namelijk het gevoelen de Mensch is zodanig niet gefchapen dat hij uit zijne Natuur onfterffelijk kon dat is noodzakelijk moest onfterffelijk zijn geenfmts befchouwt worden te ftrijden met onzen Godsdienst maar is juist overeenkomftig de gevoelens of grondwaarheeden van het Christendom, dewelke immers alleen ftrekken moeten tot een leidraad van het geloof van een Christen en dus niet 't geen van minder aanbelang zijnde bij deeze of geene feilbaare Secte heeft plaats gevonden ten bewijze hier van het verfchil onder die geleerden zelfs fchoon van dezelve Secte. En om deeze reedenen omftandig in die verhandeling verklaart verfchilt deeze mijne denkwijze met zommige Godgeleerden, en heb ik alzoo befloten ten bewijze van de beftaanbaarheid van deefen ftelling voor een Christen met openbaare betuiging van eerbied en geloof omtrent den Christelijken Godsdienst dit gevoelen aan het onpartijdig onderzoek in eene aanzienlijke vergadering voor te ftellen en aan te beveelen, en nu op herhaald verzoek van deeze en geene die dezelve gehoord hadden door den druk gemeen te maken. Heeft  xri VOORREEDE. Heeft een Schryver C de beroem/Ie niet uitgefondert ) die zaaken voorfielt waaromtrent verfchil is nooit een algemeene goedkeuring te wagten, nademaal de zeekerfte waarheeden die niet onder de Zintuigen vallen of wiskundig betoogd kunnen worden ( als de onfierffelykheid der Ziele en zoo veel andere) aan teegenfprecking of ontkenning 't zy uit onkunde of vooroordeel onderworpen blyven, dit moet echter hem niet beletten zjne gedachten tot nader onderzoek van de waarheid dienende voor te Hellen en de rcede tot flaving van zijn gevoelen te melden, gelijkerwijs dit alchans ook mijne toeleg geweest is als mij vlyende de reedenen voor die geneeskundige Helling dat de dood uit onze natuur voortvloeit gemeld te hebben (§)en zeeker Hellen zonder bewyzen beteekcnd niets, kunnen dan myne pogingen deezen en geenen onbevooroordeelden behagen , en kunnen dezelve ftrekkcn tot eenige ophelderinge flegts van fom- mige (5) Zie ook omtrent dit onderwerp de derlijt e Latijnfche verhandeling, van mijnen hooggeacfuen Leeraar in de Geneeskunde, J: Onjierdyk Schoeit bij de aanvaarding van het Hoogleerampt in het jaar 172$.  VOORREEDE. xm mige zaken , ik zal de moeite geenfints ach ten te vergeefsch aangewend te hebben, zeedert lang wyders overtuigd zynde van de waarheid van deeze Latynfche Spreuk Diverfis diverfa plaeent quod fpreverit unus, ] Alter arnat, cunctis nemo placere potest. • (Dat is ) verfchillend is de fin aak der Menfchen het welk de eene prijst zal ce andere verachten niemand kan ieder een genoegen geeven. Heeft dus zelfs een beroemd Schrijver dit te wachten waarom zou ik mij dan desweegens beklagen of waarom zou zulks mij beletten de reedenen voor dit gevoelen aan anderen meede te deelen, en wel weegens de veroordeelinge by zommige in verband met onzen Godsdienst om alzoo de voortreflyke Geneeskunde te zuiveren als of dezelve iets leerde dat voor een Christen onbegaanbaar is, als niet weetende deeze ftof door een ander zodanig als nu door mij behandeld te zijn Be  xiv VOORREEDE. Ik heb wijders hier bij gevoegd eenige zoo 't mij toefchijnt aanmerkelijke voorbeelden van herftelling door de Electriciteit als hier toe noch bekwaame plaats overblijvende en dezelve waardig oordeelende ten nutte van andere zodanige lijders algemeen bekent te maken. Voor het overige verzoeke ik dat den befchcidcn leezer de overgeflagene Taal en Spelfouten door de afweezigheid der Drukpers meer onvermijdelijk gelieve te verbeeteren. Tot bevestiging van mijn gevoelen dat een Mensch zulks gewoon zijnde zonder Vleesch leeven kan dient het volgende aanmerkelijke geval, het welk mij zelfs naar het afdrukken is voorgckoomen, doch welke zaak ik weegens de bijfonderheid in onzen tijd hier bij zal voegen : Ik heb namelijk in gezelfchap ontmoet zceker jong Heer oud 17 Jaaren woonachtig te Oldenzaal welke fchoon kloek en niet zwak zijnde mij zelfs omftandig heeft verklaart, hoe hij door ondervinding zig ten volle overtuigd houd dat een menfch zonder vleefch of vifch leeven kan', dewijl ;hij altoos hier van  ^VOORREEDE xv van afkeerig geweest zijnde zijn leeven zonder het zelve acht onderhouden te hebben, want fchoon hij ( doch alleen door flerk aanzoek en uit zich zelfs zulks niet begeerende ) nu en dan vleefch of vifch geproeft heeft is echter zeide hij zulks zoo gering dat hij nooit zo veel toen heeft gebruikt als tot het voedfel nodig geachtkon worden, een mijner naastbeftaan den welke met hem 14 dagen in het zelve huis dagelijks verkeert en gegeeten heeft, verklaarde mij ook dat dezelve in dien tijd in 't geheel op verre na zoo veel vifch of vleefch niet geproeft had als voor een ge* woone maatige maaltijd genoegfaam zou zyn, ditódit voorbeeld ook leert het geen ikeigentlijk beweere dat geen vleefch tot onderhoud van 't leeven en de gefondheid volftrekt vereifcht word, als dit voorbeeld met zoo veele andere bijgebragte hier in overeenftemmende. EER-   E E R S T E 1 VERHANDELING. OVER HET VLEESCH EETEN OF ONDERSOEK OF DE MENSCH, VAN NATUUR EEN VLEESCHEETEND SCHEPSEL ZIJ. Wel Edele zeer Geleerde Heeren,' waardige Voorftanders en Beoefenaars van Edele Kunsten en verheevene Wetenschappen, Geachte Meedeleeden van dit Kweekfchool van Ferjiand en Deugd, gelijkerwijs desfelfs loffelyke inrichting bedoelt, en 't welk ookfteeds te ivagten zy, indien men zig toelegt op het wezendlijk nuttige en niet op nutteloose pracht zoo dikwils de grond/lag van den ondergang der MAATSCHAP? TEN. ^L^f het vleesch der Dieren *t zij die in of buiten het water leeven een voedsel verfchaft gefchikt voor onze natuur, en van eene volftrekte noodzakelijkheid en nuttigheid is tot onderhoud van ons leeven, is eene vraag waarommnt de gedachten t/>Bi«r-^ii^^2rfchilA ïen r.  5b eerste Jen, zoo dat zulks zelfs de aandacht van oude Schrijvers heeft beefig gehouden, het onderwerp is ook eene {toffe, zoo het mij toefchijnt, eene aandachtige overweeginge niet onwaardig nademaal dezelve geen geringe invloed heeft op onze zo dierbaare gezondheid, gelijkerwijs in het vervolg nader blijken zal. Het lust mij daarom dit ftuk wat nauwkeuriger in dit uur te onderzoeken, in hope dat Gijlieden zeer Geëerde toehoorders, uwe aandacht mij daar toe niet weigeren zult. Mogelijk zullen zommige van U Lieden bij zich zelven denken, hoe kan men aan een zaak als deeze is twijffelen, dewijl de dagelijkfche ondervinding immers de fchadeloosheid van het Vleesch bewijst: Doch dat deeze aanmerking oppervlakkig meer fchijnt te bewijzen, dan in de daad bewijst zal ik kort hier na trachten aantetoonen, zoo dat als dan met een zal blijken, dat als deeze bewijsrecdcn doorging dezelve te veel zou bewijzen, en uit dien hoofde volgens den algemeen aangenomen regel van de Logica niets bewijst. Om de grooter nuttigheid van het voed- zel  VERHANDELING. 3 zei, uit het rijk der Planten, in tegenftelling van het yoedzel uit het Rijk der Dieren te bepalen, zal ik deze verhandeling in Drie deel en verdeelen. In de EERSTE PLAATSE zal ik door eenige aanmerkingen de aart en eigenfchappen van die beide voedzels onderzoeken, en zulks dan vergelijken met de Natuur, of gefteldheid van ons Lichaam: In de TWEEDE PLAATSE zal ik de voornaamfte tegenwerpingen die hier uitvoortvloeijen melden en trachten op te losfen: Dan zal ik inde DERDE of LAATSTE PLAATSE de genoegzaamheid van het voedzel voor een ieder uit het rijk der planten pogen te bewijzen en zulks met de ondervinding Haven: En dan meene ik hier uit te kunnen befloten worden, dat het vleesch der Die! ren geenzints een volftrekt noodzakelijk voedzel te achten zij, en de mensch alzo van Natuur of overeenkomftig zijne natuurlijke gefteldheid niet geacht kan worden een Vleescheetend fchepzel te zijn, en dus uit aanmerking van zijnen natuur geenzints een Animal Pantophagum of alles eeterjd Schepzel is. A z Ge-  4 EERSTE Gedachtig zijnde dat ik niet alleen voof Geneeskundigen fpreeke, zal ik mijne bewij' zen zodanig trachten voorteftellen, dat dezelve gefchikt zijn voor ieder oplettend en onbevooroordeeld Mensch, nademaal mijne bewijzen voornamelijk zullen gegrond zijn op de gezonde reede en onbedriegelijke ondervinding, waar uit dan meen ik duidelijk zal blijken, hoe dat het Rijk der Plan t en voor ieder Mensch volftrekt onontbeerlijk is, en het Rijk der Dieren zeer wél als voedzel befchouwt gemist kan worden. Met betrekkinge dan tot de aart van het voedzel uit het Rijk der Planten, en der Dieren, volgens mijne eerfte gemaakte afdeelinge, mérke ik aan dat het Rijk der Planten Cbehalven andere meer voedende dingen waar van in het vervolg nader) ons zeer veele Planten en gewasfen verfchaft, dewelke wij gewoon zijn tot fpijze te gebruiken van een zuure aart, dewijl het Vleesch van alle Dieren zonder eenige uitzonderinge van eene Loogzoutige natuur is: Dit eene waarheid zijnde die genoegzaam bekend is, en waar aan ook niet. getwijffeld word, eischt zulks geen meerder bewijs; doch hier uit volgt  VERHANDELING. 5 volgt reeds aanftonds de grooter nuttigheid voor ons van hst Rijk der Planten, nademaal de Planten door haare zuure aart het bederf wederftaan dewijl tnteegendeel de verrotting en bederf door Loogzouten bevordert word, van hoedanige natuur het Vleesch is; dit durve ik ook ftellen als eene vrijalgemeene bekende waarheid, dewijl bijna een ieder weet hoe wij door het Zuur uit het Rijk der Planten, veele dingen voor het bederf lange tijd bewaaren kunnen, zoo dat zelfs het Vleesch gelijk bekend is door zodanig Zuur voor de verrotting bewaard Word, daar het Vleesch integendeel op zich zelfs zonder bijdoen van eenig bederf weerftaande ftoffe zeer fchielijk tot de verrottinge gelijk men weet overgaat. Zoo dat de natuur van het Vleesch volftrekt het tegenovergeftelde is van het zuur der planten, dewijl wij hier door het Vleesch voor het bederf bewaaren gelijkerwijs een ieder weet. Indien wij nu vervolgens bij het Vleesch in overweeging neemende natuur van ons lichaam en zulks met elkander vergelijken dan Seal de grooter nuttigheid van het voedzel Uit het rijk der planten booven die der dieA 3 ren  6* EERSTE ren ons nog meerder blijken: Alle onze deelen namelijk zoo vaste als vloeibaare waar uit ons lichaam beflaat koomen volmaakt met die der dieren overeen, met betrekking namelijk tot hunne aart en natuurlijke eigenfchappen gelijkerwijs fcheikundige proeven ontwijffelbaar bevestigen. Wanneer wij immers eenig vogt of vast deel van een dier (het zij zwemmend of vliegen d of viervoetig of onvedchillig welk dier ook nadien zulks in dit opzigt geen onderfcheid maakt, ten bewijze van de algemeenheid der natuur van het lichaam van alle dieren gelijk ik reeds kort te vooren opmerkte , ) wanneer wij herzeg ik een vogt of vast deel van eenig dier zonder uitzondering fcheikundig bewerken om de waare aart der deelen te kennen, en dit zelve fcheikundig onderzoek in 't werk ftellcn omtrent eenig vogt of vast deel van ons lichaam, insgelijks zonder onderfchcid welk vogt of vast deel van ons lichaam daar toe genomen word om Insgelijks de waare natuur der deelen van ons lichaam duidelijk te kennen, dan zullen wij producten bekoomen volftrekt van de zelve aart zoo wel uit ons lichaam als dat van eenig Dier, en 'er >zal geen verfchil hier omtrent plaats  VERHANDELING. ? plaats hebben dan alleenlijk in de proportie of hoeveelheid doch geenfints in de wezendlijke natuur van die producten: Om echter ter overtuiginge van die geene die in de fcheikunde onervaaren zijn door een voorbeeld te bewijzen,hoe dingen van dezelve natuur bekoomen worden 't zij men een vast deel van eenig Dier en eenig vogt van een ander Dier fcheikundig bewerkt, zoo neeme men daar toe dan Hartshoorn, een Hof zeeker zoo hard vast en droog als men ergens bij Dieren aantreft, dit echter fcheikundig bewerkt wordende geeft eerst een wateragtig vogt, vervolgens een zeer fierke vlugge loogzoutige geest, wijders een Hinkend Herk vlug loogzout en teffens een loogzoutige Hinkende olij en laatflelijk blijft er over een dood Lichaam onder de gedaante van Aarde, wie die ditbefchouwt moet zig niet verwonderen hoe dat uit een ongemeen zoo droog Lichaam of Hof als de Hartshoorn is zulke flerke riekende en Hinkende Hof als deze geest zout en olij is gehaalt word: Deze gemelde loogzoutige ftoffe bekoomt men wat deel van een Dier of van welk Dier ook fcheikundig bewerkt word, het zij men neemt harde Beenderen of weeke Kraak■ A 4 been-  8 j£ E K S T jv beenderen of Vleesch of ingewand van . nig Dier zonder onderfcheid, men zal altoos die Loogzoutige producten bekoomen, en 'er zal geen verfchil plaats hebben dan alleen in de hoeveelheid of proportie, maar alle zullen de Loogzoutige natuur hebben, het tegen overgeftelde van het Zuur der PLnten, zoo als de bekende en eenvoudige fcheikundige proeven bevestigen, dewijl een, loogzoutige ftoffe met een zuure ftoffe altoos een opbruifching maakt, en het zap van Vioolbloemen met Loogftoffe vermengt altoos groen word: Blijkt dus hoe uit harde of vaste deelen van welk dier ook dingen ontftaan, die door de Scheikunde blijken volftrekt van dezelve natuur namelijk Loogzoutig dit zelve zal men ook bevinden welk vogt van welk Dier ook insgelijks zodanig onderzogt word. Men neeme bij voorbeeld het algemeene dierlijk vogt, namelijk het Bloed, en wij zullen waarlijk dezelve ftinkende Loogzoutige Producten door eene fcheikundige bewerking bekoomen gelijk fcheikundige bekent is, en geen verfchil omtrent de natuur der ftoffe heeft in de daad ook plaats gelijk ook zulks niet verfchilt of men in plaats vaa  •» «ï r; u A J.S iJ 11, L* l IS \j. y van bloed Gal of eenig ander vogt van eenig Dier neemt, dewijl men altoos dingen, bekoomt van een Loogzoutige natuur, en nimmer heeft ook iemand in het rijk der Dieren een ftof gevonden geheel overeenkomftig met het Zuur uit het Rijk der Planten , ten bewijze dus dat de natuur van alle Dieren zonder onderfcheid volkomen dezelfde is, zoo dat alleen de proportie maar niet de natuur hier omtrent verfchil maakt. Hebben wij dus de algemeene natuur der deelen het zij vaste of vloeibaare van de Dieren zonder onderfcheid, kortelijk en zo veel als hier vereischt wierd befchouwt, en blijkt alzo ontwijffelbaar en daarom ook algemeen toegeftemt, hoe dat de natuur van die deelen het tegenovergeflelde is van het Zuur uit het rijk der Planten laat ons nu verder verklaaren hoe dat ons Lichaam juist overeenkomt met de gemelde natuur der Dieren. Wij zullen ten dien einde ons Bloed in overweeging neemen , om dat het bloed dient tot voeding van ons Lichaam, en dus zoo wel dient tot onderhoud van vaste als vloeibaare deelen, en daarom ook overal in ons Lichaam bloed gevonden word, en wijders A 5 dient  io EERSTE dient het bloed om de affcheiding van alle de ovrige vogten van ons Lichaam te weeg te brengen: Das dan is ons bloed een vogt wiens natuur de gefteldheid van alle de deej len zoo wel vaste als vloeibaare aanwijst, weegens die twee gemelde eigenfchappen van het bloed, het welk in de fchoole der Geneeskunde door niemand betwist word. Befchouwen wij nu ons bloed met meer aandacht, wie twijffelt dan aan desfelfs aart zoo fchielijk tot bederf geneegen. Niemand is immers onbekent hoe ras het bloed op zig zelfs gelaten uit zijne eige natuur en van zelfs bederft en tot de verrotting overgaat, een cigenfchap die het bloed der Dieren zonder onderfcheid even fterk als ons bloed vertoont, ten duidelijke bewijze dus van de naauwe overeenkomst tusfchen het Lichaam der Dieren en ons Lichaam met betrekking tot de natuur der ftof waar uit ons Lichaam en dat der Dieren beftaat. Daar en boven bewijzen fcheikundige proeven allerduidelijkst dat het bloed zonder onderfcheid van Mensch of Beest uit loogzoutige deelen beftaata men kan namelijk hier over breedvoeriger nazien de .zeer naukeuxi- ge fcheikundige proeven met het bloed ge- noo-  VERHANDELING. n noornen door Boerhave Roedererus en Spielmannus beroemde Chemici die ook wijders alzoo naukeurig bepaalt hebben hoeveel loogzoutige wei, loogzoutige Hinkende geest olij en zout uit een zeekere hoeveelheid bloeds uit ons Lichaam door de fcheikunde bekoomen word, zoo dat ons bloed waar aan ook niemand twijffeït van eene ras bedervende en verrottende aart is, en het bloed der Dieren koomt herzeg ik zoo als dezelve fcheikundige proeven leeren met de ondervinding overeenftemmende hier in geheel en al overeen, met betrekking namelijk tot hunne ras bedervende en uit zig zelve tot de verrotting overgaande aart. Doch worden nu alle onze deelen van ons Lichaam gevoed door het bloed gelijk ik zoo even gemeld hebbe en in de Schoole der Geneeskunde algemeen word toegeftemt, het is dan zeeker dat alle deelen zoo vaste als vloeibaare van ons Lichaam zonder eenig onderfcheid die ras bedervende aart bezitten, gelijk ook de fcheikunde uit alle deelen van ons Lichaam die zelve gemelde loogzoutige Hinkende deelen bekoomt hoewel uit het eene meer als uit het andere, een dood Lichaam bevestigt ook hoe dat de verrotting niet  ia EERSTE niet alleen in het bloed maar ook in de andere deelen van ons Lichaam plaats heeft, zoo dat het eene deel de verrotting en het bederf ras aan het andere meededeelt; Merk nu nog wijders aan om de natuurlijke gefteldheid van ons Lichaam zoo ras uit zig zelfs tot bederf en verrotting geneegen te kennen, dat het bij de Geneeskundigen word toegeftemt als een volftrekt zeekere waarheid dat alle de overige vogten van ons Lichaam uit het bloed gemaakt worden die alzoo volftrekt dezelve ras bedervende aart als het bloed bezitten moeten, nademaal het niet anders, weezen kan of gelijk moet zijn gelijk voortbrengen, en dus of fchoon het eene vogt fchielijker tot het bederf mogt overgaan als het andere het is zeeker dat zij alle de natuur van het bloed waar uit zij gemaakt zijn moeten aanneemen en dus even als het bloed uit hunne natuur ras geneigd zijn tot het bederf, gelijk de ondervinding deze bedervende aart der andere vogten even als van ons bloed overtuigend bevestigd. Dus dan meene ik uit dit alles voor ieder duidelijk aangetoond te hebben, hoe alle deelen van ons Lichaam uit hunne natuur ge-  VERHANDELING. i3 geneigd zijn tot bederf, en daarom de beweeging der vogten ophoudende, en zij aan zich zelfs overgelaten, ondergaan de vogten van ons Lichaam zoo fpoedig het bederf, gelijk ook daarom ons Lichaam in de Dood zoo fchielijk de verrotting onderworpen is, zoo »ls de ftank binnen weinig dagen aanduid, dewijl niets meer het bederf wederflaat dan de beweeging, gelijk ook daarom de beweegjng van -het bloed zoo lang duurt als wij leeven, door welke beweeging in ons geheele Lichaam het bederf zoo lang wij leeven word wederftaan. Dus dan verbeelde ik mij genoegzaam getoont, en buiten billijke teegenfpraak gefield en beweezen te hebben, dat ons Lichaam van dezelve aart en natuur is als het vleesch der Dieren, dat is uit zijne natuur tot het bederf geneigd , gelijk de ondervinding dit ook aller zeekerst bevestigd, zoo dat niemand aan deze nu bevveeze waarheid eenigfints twijffelen kan. De nauwe overeenkomst dus tusfchen ont Lichaam en het Vleesch der Dieren aangeweezen hebbende, en daar door alzoo blijkende hoe dat wij de natuurlijke geneigdheid tot bedelf volftrekt moeten vermeerderen door een  14 EERSTE een voedzel dat die zelve eigenfchap bezit, volgt immers alzoo reeds hier uit dat onze natuur minder gefchikt is voor het voedzel uit het rijk der Dieren dan voor het voedzel uit het rijk der planten, het welk een andere en tefFens meer verfchillende aart bezit gelij. kerwijs dit nog nader blijken zal. En alzoo meene ik aan mijne eerfte gemaakte afdeeling voldaan te hebben. Ik gaa dan nu over tot mijne Tweede Afdeelinge beftaande namelijk in het verklaaren der voornaamfte tegenwerpingen die men voor het Vleesch eeten bijbrengt, (a) en welkers wederlegging ik wijders aanbeveele-aan het oordeel der onpartijdigen en onbevooroordeelden, want het vooroordeel is (a) Ik zegge de VOORNAAMSTE tegenwerpingen vermids het bij de Schrijvers algemeen inet recht word toege ftemtdattot ftaving der zaake vereischt word, dat men zyn bewijs met genoegzaame kracht aandringt, en de voornaamfte tegenwerpingen weder legt, nademaal er volftrekt geen waarheid was te bewijzen, indien alles wat men kon tegenwerpen wederlcgt moest worden, dewijl tothetmaken van tegenwerpingen meer vooroordeel dan verftand of kermis vereischt word , en wij Menfchen te bepaald van denkbeelden zijn om alles te kunnen verklaren of te begrijpen wat voorgeileld kan worde,n%  VERHANDELING. £5 U gewoon {leeds het aller kragtiglte bewijs te verwerpen en wil niet overtuigd zyn, men kan na mijne gedachten het vooroordeel niet ,ongepast noemen de Geelzugt van dc Ziel,, want gelijk de Geelzugt des Lichaams alle {loffelijke dingen in een valsch licht en dus ' verkeerd befchouwt of geheel anders als dezelve zijn, even het zelfde doet het vooroordeel omtrent onftoffelijke zaken de onderwerpen namelijk geheel anders blijvende befchouwen als zij in waarheid en volgens overtuiging van zoo veele andere zijn, die echter nier dan na onpartijdig onderzoek, met elkander overeenftemmen en dan alzoo voor overtuiging vatbaar geerne en gewillig hulde doen aan de volflrekte waarheid dier zaake. Wat dan de eerfte tegenwerping betreft die men voor het Vleesch eeten bijbrengt, dezelve is deeze: Buffon, Unzer en andere wijsgeeren en geneeskundigen namelijk zijn gewoon de nuttigheid van het Vleesch daar door te ftaven, en gelijk zij denken ten yolle te bewijzen, dat uit het rijk d2r planten vereenigd met het Vleesch der Dieren het noodzakelijke en gezondfle voedzel ontftaat: Deeze aanmerking is zeer veele als zeer kragtig voorgekomen, en men kan niet ontkennen dat de- zel-  i6 EERSTE zelve overweeging verdient, of echter dezelve zoo beflifl'end zij voor het gebruik van het Vleesch fchijnt mij echter dus verregeenfints, de volgende aanmerkingen bewijzen dereede van dit mijn gevoelen. Buffon namelijk Held, dat de Mensch zich niet met Kruiden alleen kan voeden, maar van gebrek zoude omkoomen, zoo dat de Mensch zich alleen bepalende tot Brood en Tuingewasfen, een zwak en kwijnend leeven leiden zoude, derhal ven zich geheel en al van Vleesch te onthouden verre van met de Natuur over een te koomen dezelve inteegendeel vernielen zou. Ziet daar een uittrekzel van deze zijne Helling die men omftandiger bij den Schrijver zelfs kan leezen in zijne befchrijving over den Os, en de geene die zijn beroemd werk van de Natuurlijke Hiftone niet mogt bezitten kan hier van de Nederduitfche vertaling vinden in het werk genaamd de Opmerker het 234^ vertoog: Behoudens alle achting anderfints voor dien bekenden Schrijver en beroemden natuur onderzoeker kan ik mij echter dus verre niet met deze zijne Helling vereenigen , dewijl de bewijzen bij nader overweeging mij geenfints kragtig veel »*;n dus  VERHANDELING. tf befliflend toefchijnenr -Die Schrijver namelijk grond zijn gevoelen dat onze natuur het Vleesch Volftrekt nódig heeft, gelijk wij op de gehielde plaatzeh leezen op de gefteldheid van onze maag in vergelijking met de maag van die Dieren dewelke alleen van Kruiden of gewasfen leeven: De Os zegt hij heeft vier Maagen dezelve kan dus veel bevatten maar dè Mensch heeft éêne Maag, dus niet genoegzaam om zoo veel te bevatten als wij tot öriderhoud behoeven van ons leeven alleen uit het rijk der planten. Laat ons zien welke kragt in dit bewijs van Buffon fteekt: Ik kan namelijk niet denken dat gemelde Schrijver deze zijne ftelling; meent te bevestigen door het getal van vief, om dat vier Zoo veel meer is dan een, want dan zou men mij moeten bewijzen dat de Os aan drie Maagen te weinig en aan vijf Maagen te veel had: Maar ook wijders zou men hier téegen ook dit nog kunnen inbrengen, dat het getal van èène Maag zoo wel voldoende is om alleen van het rijk der planten te leeven als het getal van vier Maagen, nademaal er zoo wel Dieren gevonden worden met ten Maag gelijk de Mensch, en die echter ook B alf)  i8 EERSTE als de Os volftrekt alleen van het rijk der Planten leeven, gelijkerwijs immers hier toe bchooren het Paard de Ezel en andere dus zal niet een zeeker meerder getal van Maagen maar de uitgeftrektheid der Maag hier in aanmerking koomen, en die fielt die Schrijver dan dat daarom zoo groot is om dat dezelve zoo veel voedzel moet bevatten uit het rijk der Planten: Doch ik wil geerne in bedenking geeven of het niet veel eenvoudiger en natuurlijker te ftellen is, dat de Maag zijne grootheid ontfangt niet weegens de aart van het voedzel maar overeenkomftig de grootheid van het Lichaam daar dezelve toebehoord, word deze eevenreedigheid der deelen niet altoos waargenomen volgens de wijze orde die in de geheele fchepping doorftraalt, en zoo als de natuur der zaake zelfs vordert, dewijl indien deze zoo wijsfelijk gefchikte onderlinge evenrecdighcid der deelen geen plaats had, zulks niet alleen een wangeftalte maar zelfs ook veel ongemak zou veroorzaaken, en daarom dit plaats hebbende juist een geval is waar in zulks van de gevroone natuur afwijkt, om dit flechts met een bekend voorbeeld te bekragtigen,befchouwe men een waterhoofd van ten Jonggeboore Kind, het welk veel te groot  VERHANDELING. y9 groot is in vergelijking met het overige haam, doch 't is juist dat door deeze onèfc_ venreedige grootheid van zodanig groot hooft niet alleen een wangeftalte ontftaat, maar tfeffens zodanig gevaarlijk ongemak dat zulks niet zelden ras in de dood eindigt: Dus een eevenreedige grooth eid der deelen altoos vereischt word, en dus dan zal de éène Maag voor het Paard en Ezel even overeenkomftig zijn en groot genoeg zijn voof1 hunne Lichaamen, als die vier Maagen voof'de Os fchoon heide alleen van Kruiden leeveride, en daarom kan het geenfints befchouwt worden dat een Os daarom van Kruiden alleen leeft om dat hij vier Maagen heeft, en de Mensch van geen Kruiden alleen kan leeven om dat hij flechts éène Maag heeft, om dat ieder Maag zijne grootheid heeft naar 't Lichaam daar dezelve toebehoord, en alzoo zal ook onze Maag fchoort een in getal naar evenreedigheid van ons Lichaam om de gemelde reede groot genoeg met recht geacht kunnen worden: Wie heeft ook ooit bewezen dat onze Maag te klein is om van het rijk der Planten te kunnen leeven, nimmer heeft zulks een ontleedkundige gefield en noch minder bewezen dat wij weegens de kleinte van onze Maag Vleesch B 2 moe-  j£> EERSTE Roeten gebruiken cm genoegzaam voedzel voor ons te erlangen. De veelvuldige voorbeelden van Vraaten die immers niet zeldzaam zijn bewijzen dus hoe verbazend veel onze Maag bevatten kan zelfs meer als tot onderhoud nodig is. Voeg bij dit alles nog dit dat wel de natuur maar niet de uitgeftrektheid cf grootheid van de maag de aart van het voedzel aanwijst, zien wij dit namelijk niet bevestigd in de Maag der Vogelen in vergelijking van die der viervoetige Dieren met wtlke onze Maag overeenkoomt ten aanzien van haare natuur, dewijl" de Maag der vogelen uit zeer ftcrke vaste fpiervefelen beftaat en daarom juist veel harder en fwaarder dingen verteeren kan dan onze Maag die even als die van de Osfen, Schapen en andere Dieren uit zagte vliefen beftaat, en dus uit hunne natuur gefchikt voor minder zwaar voedzel. Uit dit alles meene ik alzo reede te hebben om te befluiten, dat de uitgeftrektheid van de Maag altoos overeenkomftig is met het Lichaam daar dezelve toe behoord, en dat wel de natuur of zelfftandigheid deiMaag bepaalt de aart van het voedzel maar zulks doet nimmer de grootheid van de Maag, en dat juist  VERHANDELING. 1 ai juist die fterke Maag der Vogelen bew.jst dat zij dingen van vaster natuur verteeren kan dan onze Maag en die der viervoetige Dieren En alzoo meene ik het gevoelen van Bntfon wederlegd te hebben dat wij nimmer den aart van het voedzel uit de grootheid der Maag bepalen kunnen, en wij alzoo daarom geenfints de noodzakelijkheid van het Vleesch kunnen bewijzen uit de grootheid van onze Maag, gelijkerwijs Buffon hier op zijne ftelling voor het Vleesch grond. Even zoo ongerijmd dan als deze zijne ftelling is omtrent de Maag, is ook dezelve omtrent de ingewanden waarom ik zulks maar kortelijk zal aanwijzen: Hij ft* namelijk wijders dat de Osfen die van Kruiden leeven zeer lange ingewanden daar toe hebben, en dat de Mensch uit kracht van tegenflelling dezelve niet lang heeft, en dat daarom de Mensch niet gefchikt is alleen voor het voedzel uit het rijk der Planten maar ook uit dat der Dieren: Hier op merke ik aan dat zoo lang door dien Schrijver of andere niet bewezen is hoedanig de lengte van de Darmen of ingewanden zijn moet om gefchikt te zijn voor het voedzel uit het rijk der Planten, dat zoo B 3 lan*  tl EERSTE lang deze Helling niet meer te achten is da* een enkele vooronderftelling die alle grond van bewijs mist: Lang en kort immers beftaat alleen in betrekking, en dus als noch met bewezen is dat dezelve te kort zijn met betrekking tot ons Lichaam kunnen dezelve niet kort geacht worden, en dewijl ook noch met bewezen is dat dezelve grooter of langer moeften zijn dan dezelve nu zijn, kan men niet met reede ftcllen dat dezelve te kort zijn om zonder Vleesch te leeven; maar dat dezelve even als alle andere deelen gelijk ik te vooren opmerkte eene lengte of uitgeftrektheid hebben juist overeenkomftig met dat Lichaam daar dezelve toebehooren. Daar en booven blijkt het mij niet dat de Darmen met betrekking tot ons Lichaam kunnen kort geacht worden, nademaal het bij de ontleedkundigen gefteld word gelijk bekent is dat onze Ingewanden of Darmen zesmaal zoo lang zijn als het Lichaam daar dezelve toe behooren en dus zeer lang zijn, en zeer veel bevatten kunnen zoo als de ondervinding ook toont: Dus dan zal de Maag en Ingewanden die uitgeftrektheid hebben, die geeevenreedigd is naar ons Lichaam, en nim. nier zal hier uit de aart van het voedzel of de nood-  VERHANDELING. 23 noodzakelijkheid van het Vleesch met eenig bewijs mijns oordeels kunnen bepaald Worden, dat ook ten laatfte hier uit ten volle blijkt zoo als kort hier na omftandigsr zal gemeld worden, door de meenigvuldige voor* beelden van Menfchen die zeer gezond volftrekt zonder vleesch alleen van het rijk der planten zeer lang geleefd hebben: Waarom de ftelling van Buffon om de noodzakelijkr heid van het Vleesch te bepalen uit de gefteldheid of bepaalde grootheid onzer deelen uit al het gemelde na mijn gedachten blijkt zonder eenige kragt te zijn. (£) B 4 Wat (b) Wat betreft de tanden waaromtrent zommige willen dat die van de Mensch juist meer met die der vlcescheetende overeenftemmen, hier omtrent is door Dr: van Schelle in zijne Latijnfche Differtatie over dit ondcr: werp en andere met recht opgemerkt, dat weegens het verfchil in de tanden niets daarom met reede beilitst kan worden, dewijl men hier omtrent in Dieren die tot de alles eetende behooren, waar onder dan zommige de Mensch ook ftellen, veel verfchil plaats heeft, das de rot bij voorbeeld die een alles eetend Dier is, heeft wel üiijtanden maar geen hondstanden , zoo als andere Dieren, en wat de tanden van den Mensch betreft, dezelve zijn het meest overeenkomftig met die van de •Aapen, dan deeze Dieren behporen uit hunne n»t,uur ©iet tot de alles eetende.  EERSTE Wat nu het andere bewijs van Buffbn voof het Vleesch eeten betreft het zelve is niet min kragteloos en zeer ligt te wederleggen: Hij ftelt namelijk dat de Mensch alleen bij Brood en Tuingewas/en leevende zwak en kwijnend zijn zoude zoo dat zich van alle Vleesch te onthouden verre van met de natuur overeentekoomen dezelve ras vernielen zou: Gelijkerwijs ik te vooren heb gemeld waar men deze zijne Helling vind aangeteekent. Ik zoude de kragteloosheid van dit bewijs zeer omftandig en allerduidelijkst kunnen bevestigen met de onfeilbaare ondervinding zelve, doch ik heb dit bewijs voor de genoegzaamheid van het voedzel alleen uit het rijk der Planten voor ieder Mensch zonder onderfcheid van leevensftand bepaald tot het derde en laatfte deel dezer verhandeling volgens gemaakte fchikking, ik zegge daarom nu hier alleenlijk maar dit en voor ieder oplettenden en onpartijdigen zal dit bewijs kragt genoeg hebben, en waar uit men tot de Mensch beflulten kan: Indien wij namelijk bij geftadige ondervinding zien dat zoo veel kragtig voedzel alleen uit het rijk der Planten gehaald word, dat daar door meer kragt bekomen word als een Mensch ooit nodig heeft of  VERHANDELING. &5 öf gebruiken kan, wie twijffelt dan noch aan de kragt van het voedzel alleen uit het rijk der Planten, welken zeer zwaaren arbeid nu kan de Os met den ploeg niet verrigten alleen met het voedzel uit het rijk der planten, welk eene verbazende kragt ceflent ook niet het Paard zoo als genoeg bekent is en insgelijks alleen door het voedzel uit het rijk der Planten, dus word door deze Dieren zonder gebruik van eenig Vleesch zoo veel en verbazende kragt geceffend dat nimmer eenig Mensch met het gebruik van het Vleesch op verre na kan evenaaren, en dat dus de Mensch voor zijne minderkragt die hij ceffent althans geen Vleesch behoeft. Dus meene ik de ongegrondheid en kragteloosheid van de Helling van Buffon voor het Vleesch eeten genoegzaam en duidelijk aangetoont te hebben, waar bij ik kortelijk deze aanmerking voege dat wij nooit voor Mannen van verdienften zodanige bijgeloovige achting moeten hebben om terftond alles toeteftemmen zonder voorafgaand onderzoek wat door dezelve word voorgefteld, vermids ieder Mensch de fchranderfte niet uitgezondert aan dwalingen is bloot gefield en een ie i gelijk de reede is gegeeven om dezelve beB $ hoor  26* EERSTE hoortijk te gebruiken tot onderzoek der voorgefielde zaaken. Even gelijk uit het gezegde reeds blijkt dat wij ter volbrenging van zwaaren arbeid geen Vleesch behoeven, even zoo min kan het zelve noodzakelijk geoordeeld worden ter voortteling in'talgemeenof ter volbrenging van onze Huwelijksplichten gelijk de beroemde Haller in deze meening was, want de ondervinding bewijst juist het tegendeel, wie acht een Stier minder driftig en minder bekwaam tot de voortteling dan een Leeuw, en één Kameel word bekwaam gehouden verfcheide Wijfjes achter een dekken, Buffon zelfs fielt één Bok bekwaam om binnen drie maanden verre meer dan hondert Geiten te dekken, en wie weet niet hoe de Bok tot een zinnebeeld van de geilheid dient, de Haanen, de Duiven, en de geile Musfchen inzonderheid bewijzen even als de vorige, dat de drift van voortteeling geenfints afhangt van het gebruik van het vleesch, dewijl alle deze alleen van het rijk der planten leeven, even het zelve kan men van de vruchtbaarheid zeggen en overtuigend met de vorige en ook met de Konijnen flaven; dewelke fchoon alleen van planten lee- yende zeer vrugtbaar zijn en zeer veele jongen te  VERHAKDELING. &7 gelijk en zulks dikwils in een jaar werpen, ja weegens dit gemelde twijffele ik niet, dat indien men in het algemeen de vrugtbaarheid der Vleesch eetende bij die der Kruid eetende Dieren vergelijkt, de vrugtbaarheid der eerfte verre minder is dan die der laatfte: En wij zullen in het vervolg bewijzen dat de vrugtbaarheid bij die Menfchen ook niet minder geweest is waar van geen bewijs is dat zij Vleesch gegeeten hebben maar die integendeel alleen van Planten leefden. Wat Unzer en zijne aanhangeren betreft, op dat ik verder ter wederlegging van de gemelde tegenwerping voortgaa, dezelve zegt men fchijnt het vleesch noodzakelijk te houden deels weegens het meerder voedzel, deels weegens het temperen van 't zuur der planten: Zoo dat hier uit fchijnt te volgen de noodzakelijkheid van het gemengde voedzel uit het rijk der Dieren en der planten tot onderhoud van ons leeven, dewijl hier door een evenwicht ontftaat, het welk een zeer gezond voedzel veroorzaakt, gelijk veele althans meenen en dit gevoelen aankleeven: Laat ons. dan zien en onpartijdig overweegen wat van, deze zaak zij omtrent de nuttigheid van dit gemengde voedzel, en uit dien hoofde van  Eerste de noodzakelijkheid van het vleesch ? Wij vinden namelijk deze gedachten van den fchranderen Unzer aangcteekend in zijn beroemd en zeer geeftig werk bekend onder den naam van den Artz of Geneesheer, en wel bepaaldelijk in het 22 vertoog. Een ieder bijna weet hoe het oogmerk van dezen vernuftigen Schrijver is niet om de waare en voortreflijke geneeskunde voorwelke hij en ieder verftandig Mensch fteeds waare achting heeft te gispen of door te ftrijken, maar met die meenigvuldige misbruiken en Kwakzalverij in de geneeskunde zeer geestig den fpot te drijven, Ja wie fou niet met Unzer wenfehen dat zodanige misbruiken in de voortreffelijke Geneeskunde zoo gewigtig in haare gevolgen tot algemeen wezendlijk nut geen plaats hadden, en dat ook ten dien einde eens alomme zodanige gezeegende Conftitutie ftand greep, waar door het althans geen kwakfalver in het openbaar vrijftond, alleen aan|zijn eige belang zonder kennis of geweeten handelende zoo meenig lijder zoo fnood op te offeren , tot zoo rechtmacige ergernis van alle brave Geneeskundigen, Mannen van waare verdienden, die tot heil van het Menschdom hun lee-  VERHANDELING. 09 ïeeven zoo onvermoeid in dit zoo gewigtig beroep verflijten, en aan wien door hrnne fchriften het laatfte nageflacht zijne verplichtingerkennen zal. Wat dan Unzer betreft het is bekent hoe dikwils deeze Schrijver in het gemelde werk geestig boert, waar door men niet zelden eene andere meening aan zijn voorftel kan hegten of althans het zelve niet als beflisfend of ten volle bewijzend kan houden: En waarlijk als wij het gemelde twee en twintigfte vertoog van zijn geacht werk den Artz of geneesheer het welk over het Vieesch eeten handelt geheel doorleezen, en alles met elkander vergelijken dan dunkt het mij niet zoo duidelijk te blijken of deze Schrijver zig zoo volkomen overtuigd houd van de noodzakelijkheid en volftrekte onontbeerlijkheid van het Vleesch, nademaal hij doorgaans aldaar van deze zaak niet fpreekt op eene ernftige wijze, maar zijne bewijzen meest al op eene fchertzende trant inrigt meer overeenkomftig de zin der Menfchen dan volgens de aart der zaake, zeer veele uitdrukkingen laaten ons hier omtrent geen twijffel over. Duf  30 EERSTE Das leezen wij onder anderen (Pag. $t ) Schijnt het derhaheh niet als of de natuur zelve ons het Vleesch eeten verboden heeft daar het gebruik van het dierlijk voedzel onze na* tuur zoo verandert en verkeert, ( volgens het geen hij namelijk kort te vooren gemeld had) Ja vervolgt de Schrijver daar fchijnt iets aan te zijn, maar dewijl wij niet alleen en altoos Vleesch gebruiken voor onze fpijze, en niemand mijner leczeren toch zou willen nalaten om het zelve te matigen, zoo is het billijk dat %vif trachten te bewijzen dat wij daar geen kwaad aan doen, dus is het toch gefield, daar zijn gewoontens onder de Menfchen die zij maar niet nalaten of veranderen willen zij mogen dan recht of onrecht zijn, daar voor zijn nu de geleerden in de Weereld om te toonen dat die gewoontens recht zijn, en gelijk niets gemaklijker is dan iemand te overtuigen van het geen daar hij van overtuigd wil zijn, zoo zijn deze bezvijsreedenen doorgaans de gclukkigfic van alle die het Menfchelijk vernuft uitvind: Dus verre de Schrijver: Kan deze befchrijving niet duidelijk gehouden worden, als ingericht na de zin of fmaak der Menfchen en niet na de aart der zaake, dewijl hij  verhandeling: 31 hij zich daar niet ernftig maar boertig verklaard. En dit is de eenige verklaaring niet in deze zin nopens het vleesch eeten: Een weinig verder zegt hij over onze Maag fpree kende, dit is reeds een bewijs ten minften een vermoeden, want men behoeft het juist niet ten ftrengfie te onderzoeken om dat het hier de zaak niet is, het fiuk onweederzeggelijk tebetoogen, maar zodanig dat men 'er met een goed geweeten in berusten kan, 'er zijn meer zvlke bewijzen voor handen die door onze goedkeuring bondig worden, het is wel waar dat wij wel eens meer iets ten onzen nadeele gelooven maar dit raakt zulke dingen alleen of behoort dezelve ten minften alleen te raken welke niet goed fmaken, de overige moeten hier van uitgefondert worden: Dusverre wederom den Schrijver. Wie nu dit lefende, kan zich overtuigd achten dat Unzer een fterke voorftander is van het vleesch , en fchijnen dze gemelde bewijzen zoo zij niet het tegendeel leeren althans als onbeweezen en geenzints zeeker beflisfend voor het gebruik van het vleesch te kunnen aangemerkt worden, en hier in worden wij niet wijnig ook noch verfterkt door het geen waar meede hij dit vertoog begint, zeg-  Sa EERSTE zeggende aldaar: zoo de Bieren lefchrijvingeh konden maken zouden zij gewis den Mensch het gulfigfle Dier van de Aarde noemen, wat ontkoomt onze tanden, de meefte Dieren vergenoegen zich met een of ten minften met zeer weinige zoort van fpifzen, maar wij meenen ook als Roofdieren te mogen aantasten en verfcheuren, het groeijend rijkleevert ons ontclbaare zoorten van fpijzen, en niets zou ons noodzaken om voedzel huiten deszelfs grenzente zoeken als wij minder wellustig en onvërzadehjk waaren, Jahij getuigt uitdrukkelijk pag. 48 dat wij door geene noodzakelijkheid gedzvongen zijn gczveest om ons voedzel en onderhoud in het dierlijk rijk te zoeken, dit echter hebben wij gedaan en het kwaad dat onre voorouders begonnen word door ons voltooid. Blijkt dus hier uit niet duidelijk dat deze Schrijver het Vleesch aanmerkt als volftrekt niet noodzakelijk, maar door de wellust veroorzaakt en verders door gewoonte onderhouden en wie kan dus uit al dit gemelde Unzer aanmerken als eene ernftige en welmeenende verdediger van het Vleesch: Dan laat ons zien wat deze geachte Schrijver in een ernftige zin fchijnt omtrent het Vleesch te melden, op pag. 53 van het Vleesch fpree-  verhandeling; # fpreekende zegt hij aldaar dat het zelvè mèe? voedzel bevat en het züüf tegengaat, (c) Wat de eerfte eigenfchap betreft over de' voedzaamheid van het Vleesch, ik heb reeds even te vóóren opgemerkt hoe dat het rijk der Planten voedzel opleevert dat meer krag* ten geeft als een Mensch behoeft, dus hij hierom zijne toevlugt niet behoeft tot het Vleesch te neemen gelijk deze Schrijver Zelfs Zulks reeds heeft opgemerkt en door mij gemeld is, en in het laatfte deel mijner verhandeling zat ik dit omftandiger en opzettelijk bewijzen: Wat dan de tweede eigenfchap van het Vleesch betreft dat het zelve het zuur tegengaat, en dat daarom de vermenging van Vleesch met het rijk der Planten een zeer goed voedzel maakt^ Zoo dat volgens het oordeel vari veéle deeze vereeniging der twee rijken voor de Mensch het gezondfte eh volftrekt onontbeerlijke voedzel is : Laaten wij' dus deze bedenking die veele zoo krachtig fchijnt wat naükcü* riger overwegen. Weegens deze gewaande Zoo Volftrekt noodzakelijke vermenging van. het voedzel uit C het (c) De aanmerkingen weegens cie oVeresniornst ctèï ieelen zijn reeds door mij gemeld*  .H EER 5 T E het rijk der Dieren en der Planten tot orir derhoud van ons leeven en gezondheid, merke ik voor af aan, hoe dat de verdedigers van het Vleesch hier meede de volftrekte en onontbeerlijke nuttigheid en noodzakelijkheid van het rijk der Planten tot onderhoud van . ons leeven zelve bewijzen, dewijl zij zelve ftellen dat het Vleesch niet zonder het rijk der Planten moet gebruikt worden, en deze zaak fpreekt ook van zelve en word bevestigd door de zwaare en zoo gevaarlijkefcheurbuik op Zee ontftaande door het te fterk gebruik van Vleesch en door het gebrek aan verfche of zuure Planten, dan zoo klaar als de • noodzakelijkheid van het groejend of rijk der Planten blijkt gelijk dit ook door niemand ontkend word, zoo klaar blijkt mij en anderen noch niet de groote en volftrekte noodzakelijkheid van het Vleesch om met het rijk der Planten vermengd het beste voedzel te maken. Om namelijk door deze vermenging het beste voedzel te doen ontftaan was immers nodig dat door de zodanige een zeekere maat bepaald was geworden van die beide dingen, op dat een ieder kennis kreeg om zodanig fl-oed en gezonde vermenging van die beide ö fpij-  verhandeling; fpijzen te maken, want het kan immers iri de daad niet onverfchillig zijn welke proportie of hoeveelheid dier beide voedzels gebruikt word, zal door die vermenging volgens het gevoelen van zommige een aller-' gezondst voedzel ontiTaan. Al het Vleesch immers daar de Vis ook toebehoord heeft wel dezelve natuur maar bevat niet dezelve hoeveelheid van die deelen die tot haare natuur behooren, de meer-' der of minder vastigheid der deelen dat eigentlijk het onderfcheid tusfchen Vleesch en Vis uitmaakt he.eft zeekerlijk groote invloed in 't algemeen op de meer of min gezonde verteering dier fpijzen, even gelijk ook gerookt of versch Vleesch of Vis zodanig groot onderfcheid in de verteering maakt gelijk men weet, en het Varken kan inzonderheid als een algemeen ongezond voedzel befchouwt worden, gelijkerwijs het zelve Vleesch daarom de Jooden oudtijds verboden is als gefchikt zijnde tot gewigtige Huidkwaaien welke ongemakken onder de Jooden immers in die Landftreek gemeenzaam waaren. Zie onder anderen Michaeli» Mofaisch Recht 4^ Deel § 203. C s Ja  3f5 E E R S T E Ja men kan het Zwijnen Vleesch inzonderheid algemeen zeg ik als zeer ongezond befchouwen, want Sanctorius heeft naukeurig opgemerkt dat het Zwijnen Vleesch weegens zijn zeer moejelijke verteering de doorwaasfeming grotelijks vermindert, welke tot de gezondheid zoo volftrekt noodzakelijk is waarom dit voedzel alleen voor die geene 'die zeer fterke Lichaams ceffening hebben geTchikt is, hoewel ook deeze in het rijk der Planten het nodige voedzel vinden, zoo als in het vervolg nader zal blijken dat geene bijzondere omftandigheid eenig onderfcheid hier in maakt. ' Gclijkerwijs dan hier uit blijkt dat er in dit opzigt voor een ieder omtrent het Vleesch wezendlijk verfchil plaats heeft, zoo is er ook noch een zeer groot onderfcheid dat hier gewis in aanmerking koomt betrekkelijk namelijk het geftel der Menfchen, want " gelijk Unzer ter gemelde plaatfe zegt en ieder zulks ook toeftemt, Menfchen die fcheurbuijk mdervjorpen zijn of vatbaar zijn voor Galziekte?!s en Rotkoonfen moeten hun ge fel door dierlyk vbedfeï volftrekt benadeelcn, dewijl de fpijfen uit Planten en gewasfen toebereid hen "t effens tot Geneesmiddelen dienen. Dus  VERHANDELING. 3/ Dus Unzer zelfs het niet onverfchillig aanmerkt hoedanig het Vleesch tot een gezond voedzel gebruikt word maar dat zulks naar het geitel moet ingericht zijn, derhalven kan die vermenging uit de twee rijken niet onverfchillig zijn zal zulkj tot gezondheid dienen : Dus dan fchijnt die proportie van vermenging niet algemeen te kunnen gemaakt worden maar te verfchillen naar het Vleesch dat gebruikt word en naar dat geitel dat zulks gebruikt, het welk gewis deze propottie zeer verfchillend maakt? die proportie dus die met betrekkinge tot de gezondheid immers geen onverfchillige zaak kan zijn , word door de voorftanders van het Vleesch niet opgegeeven of aangewezen, en geen wonder want deze fchoon noodzakelijke proportie word juist weegens dat gemeld verfchil zoo niet volftrekt onmogelijk althans allermoejelijkst en geheel onzceker in het algemeen, om dat een ieder geen genoegzaame kennis heeft van zijn eigc geftcl noch van de aart van het voedzel dat hij gebruikt, zoo dat om met Unzer te fpreeken in het meergemeld vertoog ieder Kok een geneeskundige teifens zijn mogt om zodanige gezonde fpijzen te bezorgen uit de vermen* C 3 ging  32 EERSTE ging van die twee voedzels. Dus dan die vermenging van die beida voedzels uit het rijk der Planten en der Die-, ten, zullende zodanig een evenwigt maken waar door een zeer gezond voedzel ontftaat niet onverfchillig kan zijn, maar ieder Mensch zulks dient in te rigten overeenkomftig zijn meer of minder galachtig geftel of andere fcherpe vogten waar aan hij onderworpen is,' en fchoon iemand met fcherpe ftoffe waarlijk niet gezond geacht kan worden, deze zijne gefteldheid belet hem egter niet zoo min als andere gezonde het vleesch geftadig als voedfel te gebruiken, of fchoon het deeze zoo min voegt als Galachtige geftellen dagelijks zeer fterk vleesch te nuttigen, en zulks niet zelden allerleij vleesch zonder onderfcheid, of fchoon 't eene weegens hun geftel meer nadeel doet dan het andere, en in deze opzichte word door veele meene ik dagelijks ten nadeele vleesch gebruikt, of fchoon dat nadeel niet terftond en zichtbaar vernomen word, en het is inzonderheid voorzodaanige geftellen aan welke het vleesch meer nadeel doet dan aan gezonde Menfchen, dat eene zodanige vermenging der twee voedzels uit de twee rijken der natuur niet onver- fchil-  VERHANDELING. 3? fchillig zijn kan, dewijl dan dus die gemelde vermenging om een evenwigt in die twee voedzeL te maken weegens het verichil hier omtrent zeer naukeurig dient te zijn zal zulks een wezendlijkert invloed op onze gezondheid hebben, blijkt alzoo dat die {telling van veele omtrent die vermenging niets meer dan een onbeweze ftelling te achten Zij, om dat herzeg ik die vermenging die ganfchelijk niet onverfthillig is niet naukeurig zoo als 't behoord volbragt kan worden: En het zal ook noch nader blijken dat niet alleen voor bijzondere geftellen deze vermenging naukeurig vereischt word maar ook zulks noodzakelijk is voor een ieder, dewij! het Vleesch voor ieder Mensch zonder onderfcheid minder gezond is en dus minder noodzakelijk als het voedzel uit het rijk der Planten. Men kan immers wijders aanmerken omtrent die beide voedzels in 't algemeen, dat helt ons Lichaam uit zijne natuur zoo als gezien is zoo ras tot bederf over dat het veel zuur nodig heeft om dat bederf te wederftaan, hoe kan men dan door een dagelijks en wel een overvloedig gebruik van Vleesch een gezond voedzel vcrfchalfen gelijk zommige'" meenen, indien met de zuure zodanige dingen gebruikt worden die dat vermogen van bederf te wederftaan ^ ver- C 4 'bxee.  4° EERSTE breeken hoedanig het Vleesch is(*) als van" dezelven aart zijnde als ons Lichaam zoo als reeds aangemerkt is: Immers hierom moet men des Zoomers wanneer het bloed zoo ligt ontftoken en bedorven word en tot de verrotting dus zoo ras overgaan kan wel Veel zuur maar niet veel Vleesch gebruiken, zal een ieder zich trachten te bewaren voor kwaadaartige gal en rotkoortfen die zoo ras doodelijk zijn kunnen, en waar voor als dan alle Menfchen meerder blootftaan fchoon noch meer galachtige geftellen, en hierom geeft de milde natuur in den Zoomer ons zoo veel zuure vrugten, op dat wij daar door het bederf waar voof ons Lichaam dan zoo bloot ftaat meerder zouden kunnen Wederftaan, zoo dat de natuur ons zelfs aanwijst hoe volftrekt algemeen onontbeerlijk voor ons Lichaam het zuur is, doch zoo duidelijk een bewijs geeft ons de natuur niet van de volfbrekte noodzakelijkheid van het gebruik van het Vleesch tot de gezondheid, gelijk dit in 't vervolg ook noch meer zal blijken en teffens dat wij het zelve met betrek'» (*) Althans als die vermenging met zodanige dingen nie* zoo gering is dat zulks alleenlijk ftrekt om eenige aangenaamheid te veroorzaken, maar dat die vermenging zodariig moet zijn dat zulks het voornaamtte deel in het algemeen van het voedzel uitmaakt gelijk omtrent het dage* lijks gebruik van 't Vleesch immers plaats heeft,  VERHANDELING. 41 trekking als een voedzel ook zeer wel ontbeeren kunnen. Ja men zqude zelfs op dat ik omtrent deze aanmerking verder gaa kunnen vragen, of uit deze meergemelde vermenging van djngen van zodanige verfchillende aart als 'f Vleech is, en zuure planten of vruchten uit het groejend rijk, in tegendeel niet eerder in 't algemeen een ongefond dan zeer nuttig voedfel ontftaat, en of wij daar door in 't algemeen ons ten alle tijde niet voor meer ziektens bloot Hellen. Indien wij namelijk ook hier in de natuur met welke wij immers veilig mogen raadplegen, in aanmerking neemen omtrent veele Dieren met welke ons Lichaam in de werkzaamheid der inwendige deelen zoo veel oveieenkomst heeft, dan zien wij dat veele zich bij een rijk der natuur in hun voedfel bepalende ook aan veel minder ziektens onderworpen Zijn, behoeft dit wel bewijs dat de minder verfcheidenheid van fpijfen zoo wel als de bereiding van dezelve hen minder ziek tens doet ondervinden dan bij ons Menfchen plaats heeft, bekent is de Fabel die deeze zelve faak bedoelt van Grijllus een van de Gefellen van Ulijfes door Circa in een Beest C 5 ver-  42 EERSTE verandert, dewelke de natuur der Beefteri zoo flcrk prees dat hij dezelve verhief boven de natuur der Menfchen, om dat de Beesten door minder verfcheidenheid van fpijzen van verfchillende aart aan minder ongemak en ziektens waaren bloot gefield waarom hij ook niet verkoos in een Mensch te veranderen, zie namelijk Plutarchus in zijn Tradhat gtnazmt dat de Beesten reede gebruiken. Ik heb ook in mijne vervolg floffe over de vijf zintuigen in deze Maatfchappij over den Smaak handelende gezegt, hoe dat de zoo zeer verfchillende fpijzen zoo wel als hunne bereidingen de grondflag waren van zeer veele ongemakken gelijk reeds de oude Grieken hebben opgemerkt, die daarom de Mensch het gulzigfte Dier noemden als alles dat met de Mond gebruikt kan worden tot zich neemende fchoon onderling tegeaflrijdig. Men zegge egter niet dagelijks alleen zuure planten te gebruiken zoude ons Lichaam ook nadeelig zijn en veele ongemakken baaren, indien wij namelijk het vleesch geheel nalieten, deels door het meenigvuldig zuur dat veele planten die. wij gebruijken bezitten en 't welk ons dan zekerlijk zeer nadelig  VERHANDELING. 43 lig zoude kunnen worden, deels door het geringe voedzel dat die planten bezitten en waarom zij dus den werkman en anderen verfwakken zouden: Doch indien het rijk der planten even als dat der Dieren beftond uit dingen die wij tot fpijfe gebruiken, alle volftrekt van dezelve aart, en alle even weinig voedfel befaten gelijk de zuure planten, ik beken dan was het vleesch zoo wel tot voedfel als anderfints onontbeerlijk, doch daar dit juist omtrent het rijk der planten geen plaats heeft, zoo als dit noch nader blijken zal, het welk opleevert dingen van een verfchillende aart en van een zeer fterk voedende kracht, gelijk de Peul en Aardvruchten die meer Aarddeelen in zich bevatten, en dus zeer voedfaam zijn , zoo dat dezelve een genoegfaam voedfel voor een ieder verfchaffen, behoeft men alfoo noch met betrekking tot -het nodige voedfel noch met betrekking tot de gefondheid geenfints zijn toevlucht te neemen tot het vleesch , om daar door het ongemak voor te koomen het welk het dagelijks gebruik van zuure planten kan veroorfaaken. Myn  •44- EERSTE Mijn beflurt is daarom uit al dit gemelde nopens die vereeniging van het voedfel der Dieren met dat der planten, die door veele als noodfakelijk voor onze gefondheid gehouden word, dat ik toeftemme dat in die ver-« menging wel veel voedzel is, doch dat het mij dus verre geenfintstoefchijnt weegens het bijgebragte dat die vermenging volftrekt onontbeerlijk voor de gefondheid is, deels om dat de^ zelve niet zodanig nauwkeurig bepaalt kan worden als tot dat oogmerk volftrekt vereischt word gelijk ik heb opgemerkt, en dit alsoo niet meer is aan te merken dan een onbeweeze ftelling, en dus blootc vooronderftelling op het dagelijks gebruik gegrond het geen echter niets bewijst, gelijkerwijs ik aanftonds melden zal, om dat het rijk der planten ons dingen opleevert ook van een genoegfaam voedfel en ons minder nadeelig uit haarc aart dan het vleesch, en daarom zie ik niet hoe dat die aanmerking van die vermenging van die twee voedfcls uit de twee rijken der natuur, die veele zoo krachtig toefchijnt, befchouwt kan worden als de volftrekte noodzakelijkheid van het vleesch te bewyfen en wel dat het voornaamfte is met betrekking tot de gefondheid, dewijl de gemelde be-  verhandeling: 45 bedenking nopens die vereeniging geenzints een beflisfend bewys voor de volftrekte noodfakelikbeid van het vleesch bevat, als mij vlijende zulks nu omftandig aangetoond te hebben. De tegenwerping dus omtrent die vereeniging der twee voedfels uit het rijk der Dieren en der planten verklaart en wederlegt zijnde; Gaa ik nu over tot eene andere tegenwerping ter verdediging van het vleesch gegrond namelijk op het dagelijks gebruik van het zelve. Men zegt namelijk de dagelijkfche ondervinding bewijst evenwel hoe fchadeloos het Vleesch gebruikt word, gelijk ik te vooren deze bedenking gemeld hebbe doch nu dezelve zal trachten te verklaren en dan meehe ik zal ras blijken hoe weinig voldingend bewijs dezelve behelst: Ik zegge vooraf zoo als ik kort te vooren opmerkte dat het Vleesch zoo fchadeloos door ieder een niet word gebruikt zoo als Veele denken, maar men maakt ditbefluit op om dat zulks niet terftond blijkt, en om dat men van ieders toeftand zoo naukeurig niet onderricht word, als vereischt word om overtuigd te zijn dat het dagelijks gebruik van Vleesch in het algemeen geen nadeel doet, doch behalven dit, ik erken vee- le  4<< EERSTE le gezonde gebruiken Vleesch zonder blijkbaar nadeel, doch even wel is dit geen voldoend bewijs om de algemeene nuttigheid van het Vleesch voor alle gezonden te Haven, men zou eigentlijk daar toe moeten bewijzen dat de natuur van het 't Vleesch volftrekt vereischt wierd voor onze natuur, en dat uit dien hoofde het dagelijks gebruik van het Vleesch voor alle gezonden volftrekt heilzaam en nuttig was, doch dit verbeelde ik mij dus verre zeer fterk zal niemand voldoende ooit kunnen bewijzen: Als wij een voordelig befluit opmaken van liet voedzel van 't Vleesch alleen daarom om dat het zoo veele terftond geen blijkbaar nadeel doet, dan verklare ik is 'er volftrekt geen vergift voor ons Lichaam,want'erkunnen dingen diezeergroote vergiften zijn en dus bij 't vleesch niet in aanmerking komen insgelijks veilig en fchadeloos gebruikt worden : De opium erkent een iegelijk voor een wefendlijk vergift, en egter is het bekent dat de Turken zonder nadeel eene zoo groote hoeveelheid opium gebruiken als voor ons volftrekt en fchielijk doodelijk zijn zoude: Ik heb ook een perfoon in Amfteldam gekent die dikwils op eenen dag elf greinen opium gebruikt  verhandeling; \? bruikt heeft, zoo als die lijder mij zelfs verhaalt heeft, enfonder 't allerminfte nadeel daar het zeeker is dat niemand die dezelve ooit gebruikt had die hoeveelheid opium fonder een onvermijdelijke Dood zou kunnen gebruiken. Ja de Heer Gerrit Smit Apothecarin Alkmaar, heeft mij met niet minder groote verwondering als volkomen verzeekering verhaalt, hoe hij een geruimen tijd van eenige weeken namelijk om den anderen dag heeft beforgt een half once opium, dat is dus dagelijks twee dragma, aan een zeekere vrouw die reeds fodanig daar aan gewent was dat defelve zulks fonder eenig nadeel als dit hem ten volle bekent zijnde heeft gebruikt. Het is ook bekend hoe Koning Mithridates zijn Lichaam tegens de vergiften had beftand gemaakt: Uit dit alles zien wij hoe dat een Mensch de grootfte vergiften fchadeloos gebruiken kan, zoo dat er geen reede is waarom wij zoo wel niet als die Menfchen die vergiften zonder nadeel zouden kunnen gebruiken, hoe verkeerd zouden wij nu handelen zonder iets meer in aanmerking te neemen als alleen de uitkomst, als wij redeneerden dat alle Menfchen ten alle tijde veilig de  4» E E R S T Ê de grootfte vergiften gebruiken kunnen,dewijl de ondervinding de veiligheid van het grootfte vergift omtrent zeer veele Menfchen heeft getoont, ik geloove dat deze zaak geen verder bewijs nodig heeft om alleen uit de uitkomst te befluiten, dewijl niemand niet tegeuftaande die voorbeelden waarachtig zijn lichtelijk zich zal waagcn om op eenmaal veele greinen Opium te gebruiken als hij zulks niet meer gedaan had. Vraagt men dan wat is de reede, waarom veele Menfchen dagelijks een verbazende meenigte opium veilig gebruikt hebben die voor 't algemeen volftrekt doodelijk zijn zoude? ik antwoorde hier op volftrekt dezelve reede waarom zoo veele Menfchen dagelijks veilig Vleesch gebruiken, en dit is de gewoonte: Het is hier door alleen dat de natuur groote vergiften leert gebruiken, en dat wij dievan jongs af aan het Vleesch gewennen dat nadeel niet ondervinden dat het Vleesch waarlijk anderzins kan geeven, want even als de natuur gewent tot de opium door een langzaam en dagelijks gebruik, waar door de natuur geftadig meerder kan verdragen, even alzoo ook wij in onze kindsheid in eene kleine hoeveelheid en geftadig liet Vleesch ge* brui-  VERHANDELING. 4$ fcruikende daar door zodanig aan gewennen dat wij opwasfende het zelve meerder verdragen kunnen. Doch hier uit te befluiten 't Vleesch is volftrekt uit zijn aart fchadeloos voor ons Lichaam, is even Zoo ongerijmd en onwaar als dat men zeggen zou ons Lichaam aan dè opium gewent zijnde, blijft de Opium dus siiet meer fchadelijk voor ons uit zijne natuur, daar het volftrekt zeeker is dat de natuur van de opium evenwel vergiftigd en dodelijk blijft zelfs voor die geene die defelve fterk en aanhoudend gebruiken. De dingen zijn en blijven onveranderlijk in haare aart en natuur die de aanbiddelijke Oorfprong van al 't gefchapene daar ingelegt heeft, en het hangt dus geefints van ons af om die dingen een anderen aart te geeven, dus dat zeer vergiftig of nadeelig is voor de Menfchelijke natuur blijft zulks ook altoos, en het is alleen dat wij onze natuur allengskens door een geftadig gebruik daar aan gewennende teweegbrengen dat wij meerder fonder nadeel verdragen kunnen dan andere daar aan niet gewent, doch de faak blijft in zijne natuür dezelfde en dus blijft opium even dodelijk voor Turken en anderen die dezelve fterk zijn gewent te gebruiken, als? B vooï  5o EERSTE voor die dewelke de opium niet gebruikt heb» ben, alleenlijk tusichendeie plaats hebbende het verfchil van proportie. Kan dus ons Lichaam alleen door gewoon» te vergiften veiliger gebruiken dan andere die zulks niet gewoon zijn doch blijft egter de zaak altoos dezelfde, iets dat dus uit zijn aart niet gefchikt is tot een dagelijks gebruik voor ons maar als ftrijdig en nadeclig is voor ons geftel in 't algemeen kan nooit anders befchouwt worden als nadelig uit zijn aart te blijven, 't is dan ook alfoo dat het vleesch alleen door gewoonte ons minder nadeel doet, doch geenfints volgt daar uit dat het vleesch als 't uit zijn aart nadeelig is, ( zoo als reeds is opgemerkt) ooit kan aangemerkt worden als een volftrekt gefond voedfel, of uit zijn aart geheel fchadeloos, dewijl dus de nadeelige eigenfehappen van een zaak wel verminderen door gewoonte doch nooit geheel verdwijnen, dus blijkt alfoo hoe valsch't bcfluit is dat het vleesch alle gefond is om dat het dagelijks gebruikt word zonder eenig fchijnbaar nadeel, want volgens defe redeneering kunnen wij ons herzeg ik gewennen aan alle Vergiften die egter voor ons altoos vergiften blij-  VERHANDELING. 51 blijven» doch dan flegts in een meerder hoeveelheid , en dus de uitkomst oppervlakkig alleen in aanmerking te neemen fonder de natuur der zaake aandachtig te overweegen, kan een Mensch de grootfte vergiften in een groote hoeveelheid veilig gebruikende erkennen dat het geen vergift meer voor hem is , iets dat egter geheel onwaar is, en dus als de natuur van het vleesch niet gefchikt is voor onfe natuur, (gelijk dit reeds is opgemerkt ) kan de gewoonte nimmer de natuur van *t vleesch voor ons gefchikt maken , want dan fouden alle de vergiften hunne kracht door een aanhoudend gebruik verliefen moeten dat egter zoo niet is : En dus ziet men hoe nietig dit bewijs is voor het vleesch alleen op de gewoonte gegrond, en dat als dit bewijs doorging het zelve te veel zou bewijzen namelijk de krachtloosheid van alle vergiften en uit dien hoofde volgens een bekenden regel van de Logica niets bewijst. Niet tegenftaande derhalven het Vleesch om dat wij 'er aangewent zijn van jongs af ons minder nadeel doet, zoo volgt dus daar uit noch niet dat het Vleesch voor onze natuur gefchikt zij en als een gezond voedzel is aan te merken, maar uit het reeds voorheen gemelde van vergelijking van 't Vleesch D a nie&  53 E E ït S ? E met onze natuur, blijkt in tegendeel dat het Vleesch uit zijne aart volftrekt niet is gefchikt voor een dagelijks zeer gezond voedzel, nadien het Vleesch uit zijn aart of op zich zelfs ons allen zeer ongezondis, gelijk reeds gemeld is. Van Swieten bevestigt dit ook als hij ons zegt in het eerfte deel van zijn beroemd werk. dat niemand lang leeven kan alleen met Vleesch of Vis om dat niemand gezond kan zijn door dingen van een loogzoutige aart, en wij weeten hoe bij Zomer inzonderheid 't Vleesch ons nadeelig zijn kan weegens de gefchiktheid voor gal en rotkoortfen daar de hitte des Zomers ons voor bloot fielt, en welke gefchiktheid het Vleesch zeer fterk vermeerdert, (d) ja het Vleesch maakt ons zelfs ras vatbaar voor de gevaarlijkfte rotkoorfen, dus meld Huxham in zijn werkje over de rotkoortfen dat eenige Menfchen door een fterk gebruik van Vleesch zodanige kwaadaartige koortfen kreegen dat zij ras ftierven, blijkt dus hier uit niet dat het Vleesch ons zeer gefchikt maakt voor ge- vaar- (d) Men kan over de verrottinge vans het vleesclt nazien Pringle in zijne waarneemjngen over de ver rotting t.  VERHANDELING. 53 vaarlijke rotkoortfen en dat het Vleesch uit zijne eige aart nimmer dus als een gezond voedzel voor ons kan aangemerkt worden gelijk met van Swieten alle practici hier in over een (temmen. Al het geen dus uit die bedenking weegens het dagelijks gebruik van 't Vleesch voor het zelve voortvloeit, is alleen dat het zelve in het algemeen daar door veel minder fchadelijk word, maar nimmer kan daar uit bewezen worden dat het Vleesch uit zijne aart als een dagelijks gezond voedzel en gefchikt voor onze natuur kan aangemerkt worden gelijk ik beweere, maar dat het zelve in zijn aart nadeelig zijnde zulks altoos zal blijven niet tegenftaande de gewoonte, even als de omtrent opium gezegt is die voor alle een vergift blijft of fchoon zeer veele door gewoonte alleen allengskens geleert hebben de opium in eene verbazende hoeveelheid zonder eenig nadeel te gebruiken, doch de aart der dingen dezelve blijvende dat wij Menfchen niet kunnen veranderen verandert door gewoonte alleen de proportie waar door men fchadelijke dingen veiliger als anders kan gebruiken: En op deeze wijze meene ik kan die teegenwerpingvoor D 3 het  54 EERSTE het Vleesch uit het dagelijks gebruik ontleent wederlegt worden zonder dat dezelve iets bewijst nopens de gezonde aart van 't Vleesch voor ons Lichaam: Zoo dat die tegenwerping onpartijdig overwogen niets bewijst en dus zoo kragtig niet is als dezelve zoo veele toefchijnt, gelijk ik meene dat uit mijne aanmerkingen ten volle .blijkt. Ik gaa nu over tot eene andere tegenwerpinge die men meent dat fterk voor 't gebruik van het Vleesch pleit: Deze aanmerking is genomen van de Gal, en men zegt dat die fterker is en meer bitter bij Vleesch 'eetende daji bij Dieren die alleen van Kruiden of Planten leeven, dat dus bij voorbeeld de Gal van Os of Koe die alleen van het rijk der planten leeft minder bitter bevonden word als de Gal van Leeuwen, Tijgers en andere Dieren die vleecsh eeien, welkers Gal daarom meer bitter is; Nu fegt men verders dat de Gal van den mensch die der vleesch eetende dieren in bitteren fcherpheid meer overeen-koomt, en dat defe bitterheid van de gal ons juist noodfkkelijkisomhct gebruikte vleesch wel te verteeren; Ziet daar zegt men en befluit mcu hier uit de natuur heeft de mensch een Gal gegeven metvlcesch eetende dieren overeenkomftig, derhal-  VERHANDELING, si halven is de mensch gefchikt om vleesch te eeten. Ter wederlegging van defe tegenwerping zegge ik dat de aanmerking waarachtig is en niet anders zijn kan, maar dat het befluit dat daar uit opgemaakt word daar het eigentlijk opaankoomt ten eenemaal valsch zij. Ik ftcm namelijk volkoomen toe dat de gal van den Mensch zeer bitter is tot verteering van het vleesch even als die der vleescheetende dieren, bij welke zij daarom het naafle koomt en ook volftrekt komen moet wegens het geftadig gebruik van het vleesch, doch hier uit volgt daarom geenfints dat de natuur den mensch tot vleesch eeten gefchikt heeft. En dat wel om defe eenvoudige reede om dat niet de natuur maar het geftadig gebruik van het vleesch onze Gal zodanig bitter maakt. Dat namelijk geenfints de natuur ons zodanige bittere Gal geeft word allerduidelijkst hier door openbaar, dat namclik de Gal van eerstgeboore kinderen ja zelfs van de zodanige die een weinig tijd geleeft hebben 'en geen vleesch noch gebruikt hebben geenfints bitter maar zelfs bijna fmakeloos bevonden word, is dat geen krachtig bewijs dat wij ■ D. 4 van  56* E E R S T E van natuur juist geen Gal hebben zoo bittd als ter verteering van 't vleesch bevonden word, en dat niet de natuur maar wij ons zelve ichikken voor 't vleesch, indien men namelijk de Gal altoos bij alle onvoldragens menfchelijke vruchten of eerstgeboorne kinderen bevond eene aanmerkelijke bitterheid te hebben , ik beken dan kon men zeggen dat de natuur zelfs fchikt den mensch tot het gebruik van 't vleesch, maar daar wij juist in tegendeel beftendig ondervinden dat de Gal van de zoevengemelde die noch geen vleesch gebruikt hebben geheel geen bitterheid heeft en bijna fmakeloos is, kan alfo dezeproef die onbednegelijk is tot een fterk bewijs dienen dat de natuur zelfs de mensch niet geeft zodanige bittere Gal als hij ter verteering van 't vleesch behoeft, en dat de natuur zelfs ons niet fchikt voor 't vleesch, dus dan is het befluit dat wij uit onze fcherpe Gal opmaken geheel valsch als of de natuur ons die Gal geeft en ons voor 't vleesch eeten fchikt, dewijl gelijk hier blijkt het tegendeel juist waar is dat ons geenfints de natuur die fcherpe Gal geeft. Heb  VERHANDELING. 67 ' Heb ik dus duidelijk bewefen dat wij van 'de natuur die fcherpe Gal niet hebben, het fpreekt van zelfs dat het dagelijksgebruik van 't vleesch alleen de oorfaak is van die fcherpe Gal die wij bij volwaiTen menfchen in \ algemeen aantreffen: De Gal namelijk is juist dat vogt in ons Lichaam dat uit zijn eige aart allermeest en zeer. ras tot het loogfoutige overhelt gelijk de fcheikunde dit met ontwijffelbaare proeven bevestigd, het is ook hier door juist dat de Gal zoo lichtelijk den Steen maakt. Ik heb namelijk voor eenige Jaaren in een Hollandsch Geneeskundig werkje over den Steen in de Blaas omftandig gemeld, dat den Steen in ons Lichaam nergens meer gemaakt en gevonden word dan in deze twee vogten, namelijk in de Urina, (Pis) en in de Gal, ik melde toen teffens dat een loogftoffe ( Alcalina ) voornamelijk gefchikt was tot het maken van den Steen, ten blijke dus' dat in die twee vogten allermeest een loogftoffe vernoonien word, en dezelve lichtelijk daar toe overhellen: Deze loogfoutige aart van 4e Gal moet dus noodzakelijk meer bevordert worden en toeneemen door het vleesch dan door de Planten, om dat het vleesch ge- D 5 üjk  £3 E E R S J B lijk reeds gemeld is ook eene loogfoutige aartbé fit, die dus defe natuurlijke geneigdheid van de Gal meer vermeerdert en verfterkt, en dus ontfangt de Gal haare zoo bittere en fcherpe hoedanigheid die wij aantreffen niet alleen door het langer verblijf in de Galblaas, maar ook voornamelijk door het vleesch gelijk daarom de Gal ia de leever of fchoon minder bitter als in de Galblaas egter eene aanmerkelijke bitterheid heeft, en ongemeen verfchilt in fcherpte of bitterheid van de bijna finakeloofe Gal der Jonggeboornen, dus kan dan die bitterheid van onze Gal wel toevallig door het gebruik van 't vleesch maar geenfints natuurlijk aangemerkt worden, om dat men dan ook zonder gebruik van 't vleesch die fcherpe Gal moest aantreffen daar juist het tegendeel bevonden word hij Jonggeboornen. Ja voeg hier bij dat noch meer is dat het 'er zeer ver af is dat wij van de natuur die bittere Gal zouden hebben, om dat de natuur ons niet nadcelig is of in eenige zaak kan aangemerkt worden ons tot een onnatuurlijke Stiefmoeder te verftrekken, en dit zou echter plaats hebben in dit geval, indien wij alte-  VERHANDELING- 59 ïe van natuur altoos een zoo fcherpe Gal hadden, niet alleen om dat zoo een bittere Gal het jonge Kind altoos zoo volftrekt nadeelig zijn zoude dat ieder Kind de geelzugt zou onderworpen zijn en daar door zelfs altoos in gevaar van fterven weezen, wij zien immers nu noch of fchoon de Gal niet zoo bitter is hoeveel kinderen de geelzugt krijgen, was het dan wel te wachten dat 'er een zou gefpaard zijn als onze Gal in de eerfte Kindsheid zoo fcherp was. Zoo dat wij van de natuur niet hebben maar ook niet verwagten kunnen eene bittere Gal als aan alle in de Kindsheid of eerfte leeftijd ten hoogfte nadeelig zijnde zoo dat volftrekt de natuur ons geen bittere Gal geeft gelyk wij bij bejaarden aantreffen. Maar het is ook waarlijk niet alleen voor jonggeboornen dat een bittere Gal zoo naceelig is, maar ook bij bejaarden is en blijft die bittere Gal nadeelig en word ons nooit eigen of nuttig van natuur, (hoe vermogend of dezelve door zijne bitterheid ook nu is en tot nut verftrekt in de verteering van het Vleesch,) doch die meerder bitterheid was ons niet nodig als 'er geen Vleesch gebruikt wierd, want die groote fcherpte en bitterheid van de Gal  Có EERSTE die oorfprongelijk uit het Vleesch ontftaa€ 200 als uit 't gezegde blijkt kan in 't algemeen befchouwt worden ons wel nadeelig doch niet voordeelig te zijn, niet alleen om dat zodamg fcherpe Gal als wij hebben oorzaak is van een aantal gewigtige ongemakken waar aan memand t wijffeit gelijk ik reeds van den Steen en kwaadaartige Gal en rotkoortfen gemeld heb, maar behalven dat dus een fcherpe Gal zeer nadeelig is voor 't Lichaam in 't al. gemeen, niet minder nadeelig waarlijk werkt de fcherpe Gal op onze geest: Porphijrius meld ons in zijn Griekswerk over de onthouding van 't Vleesch hoe dat wellust oorlog en andere onheilen als met het Vleesch eeten haareoorfprong genomen hebben,en deGriekfche Schrijver Theopompus zegt naar aantekening van Unzer dat Menfchen die geftadig fterk Vleesch eeten niet alleen door *t dikke bloed ftomp van vernuft maar tefFens oplopend woest en algemeen zeer twistziek zijn: En waarlijk wie is onbekent dat een Mensch van een zeer galachtig geftel aller gevaarlijkst is door zijne hevige driften en woedendehertstogten, nademaal dezelve hem van een reedlijk weezen in een woedend gedrocht herfcheppen kunnen hoedanig een met het grootfte  VERHANDELING. $ï fte recht door alle gefchuwt word , welke ondeugden en gruwelen ziet men niet door menfchen pleegen van een zeer driftig en Galachtig geftel, zoo dat 'er de natuur van gruwt, en het reedeloofe vee de fodanige snoeft befchaamd maken, hoe dikwerf gebeurt het niet helaas dat in een yifelijke drift en woede de eene menfch den anderen berooft van het dierbaarfte gefchenk, op deeze weereld het leeven namelijk wanneer alleen een onverwagte rafende woede oorfaak is van die affchuwelijke moord, daar zelfs de dieren niet op eikanderen zullen aanvallen dan door den nijpenden honger gedreevem Welk een verfchil befpeurt men niet bij een driftig en een zachtmoedig mensch, en wie twijffelt 'er aan of het meerder Galachtig geftel van de eerfte is hiervan de oor zaak. Blijkt dus hier niet uit hoe de zeer bittere Gal door het aanzetten der driften te weeg brengt,dat de mensch zijne verheevene natuur ontluifterd zijne dierbaare redelijke vermogens fchandelijk vernietigd, en hem geheel en al de eernaam van een denkend weefen kan doen onwaardig zijn , verre zij het dan dat de natuur ons fodanig een Gal geeft die ons zoo licht aanzet tot de alkrfnoodfte daden  6-2 EERSTE den, dewijl de natuur ons fchenkt alles wat ons waarlijk nuttig is indien wij maar luiks niet misbruiken: Het bijfondere onderfcheid van de geftellen der menfchen toont dus dat niet van de natuur, want dan moest dat onderfcheid geen plaats hebben maar door een aangenomene leevenswijfe of gewoonte weegens zijn vermogen de tweede natuur genaamt die fcherpe Gal ontftaat; Hoe wenfchelijk waare het dan niet dat de menfch zich niet onmatig overgaave tot fodanige dingen die zijn Galachtig en driftig geftel bevorderen, waar toe het fterk gebruik van vleesch ongetwijffeld zeer vermogend is, gelijk daarom ook bij vleescheetende Roofdieren meerder woede befpeurt word dan bij de Kruideetende, daar de eerfte onder de wilde en de laatfte onder de tamme Dieren behooren. Hoedanig nadeelige invloed het fterk gebruik van het Vleesch op ons geftel heeft ftrekt noch behalven het gemelde tot een bekent bewijs namelijk de Engelfche natie, wie weet immers niet hoe dezelve aan het fterk Vleesch eeten is overgegeeven, maar wie weet teffens niet hoedanig zwaarmoedig van aart hier door de Engelfchen zijn zoo dat de zelfmoord aldaar zoo gemeen is als ergens, ja  VERHANDELING. 63 ja even zoo ongezond als het fterk gebruik van Vleesch ons maakt even zoo wreed van natuur worden wij ook teffens daar door, ten bewijze hier van de uitfpanningen der Engelfchen gelijk de Haanengevegten als anderzints bevestigen, die immers een wreede onmedogende aart te kennen geeven, gelijk ook hun vegten bekend onder den naam van Boxen niet in drift maar in, koele moede zeer wreed is en niet zelden in de dood eindigt, gelijk wij daar van noch onlangs voor weinig maanden namelijk zodanige fehandelijke voorbeelden in de Letter Oefening lafen: Heeft dus het gebruik van het Vleesch zoo veel fchadelijk vermogen op ons Lichaam en geest, men kan alzoo daarom dit onderwerp niet nutteloos befchouwen en het Vleesch fchoon dagelijks in gebruik niet onverfchillig aanmerken, maar dat wij fchoon nu hier aangewend echter altoos de matigheid ten hoogfte 'verplicht zijn in acht te neemenweegens het zoo groot nadeelig vermogen van "het Vleesch niet alleen op onze gezondheid, als zeer gefchikt zijnde tot veele gewigtige ongemakken maar ook op onze zeedelijke natuur, zoo dat groote ondeugden door het 'Vleesch zoo niet ontftaa» althans zeer fterk toe-  6*4 EERSTE toérfeemen, en dus onze bedorve zéedelijkë natuur door het Vleesch noch meer kan bedorven worden, gelijkerwijs immers al dit gezegde van het Vleesch duidelijk leert, en daarom derhalven kan het Vleesch nooit mijns oordeels aangemerkt worden als gefchikt voof onze natuur of volftrekt noodzakelijk voor dezelve, zoo dat de Mensch niet van Natuur gelijk ik beweere maar alleen door gewoonte een Vleescheetend fchepzel te ?fhten zij. De laatfte tegenwerping voor het gebruik van 't vleesch daar men veel Kracht inftelt betreft het bevel van Göd zelfs, zie Gene* fis 9 vers 3: Hoe kan men twijffelen zegt men aan de noodzakelijkheid van 't vleesch nademaal God zelfs ter gemelde plaatfe aan Noach het vleesch beveelt tot fpijfe te gebruiken. De volgende bedenkingen zullen meen ik juist het tegendeel omtrent de noodzakelijkheid van 't vleesch bewijfen. Ik zegge namelijk dat juist dit bevel van God hier ter plaatfe een bewijs verftrekt, dat wij het vleesch nuffen kunnen , en dat het zelve dus niet volftrekt noodfakelijk of onontbeerlijk te achten zij. Dk  VERHANDELING. 6g Dit bewys ik hier uit dat uit kracht van dit bevel vergeleken met Genefis i vs. 29 alwaar alleen het rijk der Planten tot fpijze bepaald word, zeer duidelijk blijkt dat de Menfchen voor den Sondvloed geen Vleesch gebruikt hebben, (è) E Want (e) Dus immers Ieezen wij Genefis 1 vers 29 en 30 En Godt feijde: Ziet, ik hebbe u-lieden al het zaat zaejen de kruijt gegeeven, dat op de gantjche aarde is, ende alle ge* loomte in 't welke zaat zaeijende boomvrucht is: het zij u tot fpijfe. vers 30, Maar (en dus uit kracht van tegenftelling ) allen gedierte der aarde, ende alle gevogelte des Hemels, ende alle kruijpenden gedierte op der aarde, daar een levendige ziel in is, [hébb 'ik]al't groen kruit tet fpijfe [gegeven:] ende het was alfoo. Daar dus hier van het rijk der planten en der Dieren melding gemaakt word, enhetrijk der planten alleen bepaald word tot fpijfe voor den mensch, geeft dit dan alzoo geen duidelijk bewijs meer dan waarfchijnelijk dat de eerfte menfchen alleen van het rijk der planten gelcefc hebben, en hoe krachtig word dit gevoelen wijders ver'ïlerkt door het nader bevel van God weegens het ge•bruik van het vleesch aan Noach nadie algemeene watervloed want Genefis 9 vers 3 leefen wij, Al wat zich roert, dat levendig is, zij u tot fpijfe. Schijnt dit bij fonder. bevel omtrent het vleesch niet duidelijk in zich te bevatten dat de menfchen dus verre voor de Sondvloed leevendc geen Vleesch gebruikt hadden; Zoo dat uit vergelijking van deze  66 EERSTE Want waaren de Menfchen reeds zeedert lang aan 't Vleesch eeten gewoon dit bevel van God was dan hier overtollig en dus geheel nutteloos of zonder eenige kragt, en dus beftaat de kragt van dit bevel van God aan Noach nopens het eeten van het Vleesch hier in dat de Menfchen dus verre noch geen Vleesch gebruikt hebben. Dit gevoelen ook dat 'er voor de Sondvloed geen Vleesch gebruikt is, is door veele aangenoomen en is noch nimmer als een ongerijmde of als een volftrekt onwaarachtige fblling gehouden of bewezen maar 't is veele geleerden als Michaëlis en anderen ontwijffelbaar voorgekomen. Hier uit volgt alzoo dat hebben de Menfchen voor de Sondvloed dat is ruim 16 Ecuwen zonder Vleesch geleeft, zoo als uit de zoo even gemelde redenen vrij duidelijk is op te maken, 't is alzoo een voldoen end bewijs dat indien men veele Eeuwen zonder Vleesch geleeft heeft, het zelve niet kan aangemerkt worden als een volftrekt nood- za- dezc twee plaatfen het waarlijk vrij duidelijk blijkt dat de Menfchen van het begin der fchepping af geen Vleesch gebïuilit hebben maar na verloop van veele Eeuwen,  VERHANDELING. 6> zakelijk of geheel onontbeerlijk voedzel, zod als omtrent het voedzel uit het rijk der Planten plaats heeft dat door God terftond na de fchepping van den Menfch tot fpijze gegeeven en bepaald is. Voeg hier dan wijders bij dat de langleeyendheid van de Menfchen voor de Sondvloed juist ook. een bewijs is van de groote nuttigheid van het rijk der Planten tot onderhoud van ons leeven en gezondheid zonder dat het Vleesch daar toe vereischt Word. Men kan ook niet zeggen dat alle dié Menfchen uit het rijk der Planten wel voedzel hadden, maar niet voor alle van eenegenoegzaame voedende aart met betrekking namelijk tot de Lichaams krachten in alle gevallen, want wij vinden dat de landbouw een vrij algemeen beroep was in dien tijd ^ en 't is bekent dat een zwak Lichaam daar toe niet gefchikt is, dewijl veel werkzaamheid des Lichaams daar toe behoort, ja men leest zelfs in dien eerften tijd van zeer kloeke en fterke Menfchen Reufen genaamt zie Genefis 6 vs. 4; zoo dat men hier uit kart opmaken hoe dat het Planten rijk een voedzel verfchaft niet alleen gefchikt om langen E 2 ge-  68 EERSTE gezond te leeven, maar ook genoegzaam voor alle verfchillende {landen en beroeps beezigheeden zelfs die geene niet uitgezondert waar toe de krachten des Lichaams allernoodzaaklijkst zijn. En weegens de algemeene vrugtbaarheid der Menfchen voor den Sondvloed leevende zie zulks aangeteekend namelijk Gen: 5, blijkt alzoo teffens hoe dat het voedzel uit het rijk der Planten zulks den Mensch zoo min wederftaat als de beweeze flerkte en gezondheid des Lichaams. Uit dit alles meene ik daarom te kunnen opmaken dat dit bevel van God aan Noach terftond na den Sondvloed gedaan geenfints een bewijs is om de volftrekte noodzakelijkheid van 't Vleesch te bevestigen: Maar dat de oorzaak van dit bevel alzoo niet algemeen maar bijzonder op dien tijd betrekking had. . Wie weet ook niet hoe in het vervolg van tijd meer beveelen van God alleen voor dien tijd gefchikt waaren. En dus zou het Opperweezen die niets zonder wijze reede doet zijn bijzonder oogmerk kunnen gehad hebben om ook juist nu na  VERHANDELING. 69 na den Sondvloed toen de Weereld veele Eeuwen reeds geftaan had, het Vleesch te beveelen en niet terftond na de fchepping van den Menfch: En of fchoon ons deeze reede niet duidelijk blijkt het is daarom geen bewijs dat dezelve 'er niet is, te meer als men kan bewijzen zoo als reeds gefchied is dat men veele. Eeuwen zonder Vleesch geleeft heeft, vloeit daar uit van zelfs voort dat men het Vleesch altoos had kunnen misfen, en dat dus bijzondere reede van dien tijd als de oorfaak van dat bevel kan en mag befchouwt worden. En indien het geoorloofd zij eenige gillingen hier omtrent te maken, zou dan de Sondvloed die een algemeene verwoefting aan de Aarde en dus ook aan het rijk der planten had te weeggebragt, het gebruik van 't vleesch terftond na den Sondvloed niet meerder noodfakelijk maken, doch daar een bevel toe nodig was om zulks te gebruiken als iets dat dus verre noch niet door hen gebruikt was. Of dat dit bevel van God nopens het vleesch voor de Joden zeer gefchikt was tot eene krachtige waarfchuwing teegens de afgoderij met de Dieren. E 3 Zij  ?o EERSTE Zij zouden namelijk naderhand langen tijd onder de Egijptenaaren verkeeren, doch het was-juist bij dit volk dat de Dieren aangebeeden en Goddelijke eere beweefen wierden, en wel die Dieren waaren infonderheid bij de Egijptenaars zeer geacht en aangebeden die bij de Joden zeer gemeen geflacht wierden ; Defe gemelde afgoderij der Egijptenaaren met die Dieren dewelke door de Joden geflacht wierden, is de zeer natuurlijke reede gelijk Morellus in zijne Penningkunde te recht aanmerkt, waarom de Joden bij de Egijptenaars in zoo grooten haat waren, dewijl de Joden het Vee {lachten en offerden volgens hunne Godsdienft, het geen zij de Egijptenaars namelijk Godsdienflig eerden aanbaden cn dus in groote waerde hielden: Van defe haat der Egijptenaaren jeegens de Jooden ontftaande uit het doden van het Vee bij de Joden reeds van ouds als een Godsdienflig werk in zwang cn nu wegens het bevel van het vleesch noch meer algemeen, van defe haat der Egijptenaaren jegens de jjoden uit het flachten van het vee ontftaande herzeg ik gewaagt ook Mofos, als hij zegt toen Pharao de Isiaëliten in  VERHANDELING. 71 inEgijpte vrijheid gaf om te offeren, dat als zij offerden zulks den Egijptenaar zodanig tot een gruwel zyn zoude dat zy hen zouden fteenigen zie Exodus 8 vers 26. En hierom ook waren alle de Schaapherders bij de Egijptenaars een gruwel, zie Genefis 46 vers 34, om dat zij namelijk uit hunne kudde namen om te doden en te eeten het geen bij de Egijptenaars een zeer groote misdaad was: De Os was in het bijfonder bij de Egijptenaren allermeest geëerd en aangebeeden, en bekend onder den naam van hunne voornaamfte Afgod Apis: Doch dit beeft wierd ook zeer gemeen by de Joden gedood, geen wonder dus van de groote haat der Egijptenaren jeegens de Joden weegens de afgoderij der Egijptenaaren met die Dieren, die door de Joden gedood en gegeten wierden, doch bij de Egyptenaars Godsdienflig aangebeden waren. De afgoderij der Joden met het maken van het gulde kalf in de woeftijne ftrekt tot een bewijs hoe dat de Joden door de omgang met de Egijptenaaren de afgoderij met de Dieren geleert hadden. ?? 4 £°n  7* EERSTE Konde er dus krachtiger waarfchuwing,1 voor de afgoderij met de Dieren zijn dan het bevel van 't Vleesch eeten, dewijl hier door van zelfs volgde de geringheid of minder weerdigheid van de Dieren omtrent de Menfchen, en alzoo uit dien hoofde geheel ongefchikt om Godsdienflig door de Menfchen geëert te worden, en daarom om dat zij nu noch aan de afgoderij met de Dieren geen kennis hadden, was 'er alzoo nu noch niet noodzakelijk een opfettelijk verbod van eenige afgoderij met de Dieren, maar zodanig bevel nopens de Dieren was in flaat hen te leeren de geringheid der Dieren, en dus dit van zelfs en flilfwijgende een waarfchu. wing was om dezelve niet te hoog te achten, of eenige afgodifche eere te bewijzen, dewijl naderhand toen zij kennis gekrcegen hadden aan en zij geneigd waren tot die afgoderij zoo als het gulde Kalf bevestigde, 'er van God een opfettelijk verbod kwam rakende niet alleen de afgoderij met de Dieren maar die omtrent alle gefchapene wezens plaats had, volgens de inhoud van 't eerfte en tweede gebod van de Wet op den Berg Sinai door God zelfs aan Mofes gegeeven zie  VERHANDELING. 73 zie Exodus 20, en geduurende welk verblijf van Mofes op den Berg zij deze afgoderij deeden. Het gezegde dus meene ik bewijst hoe dat het bevel van God aan Noach nopens het Vleesch eeten gegeeven, geenfints kan aangemerkt worden om te bevestigen de volftrekte noodzakelijkheid van het Vleesch, dewijl men reeds zeer lang zonder Vleesch geleeft had en dat uit dien hoofde dat bevel eigenlijk zijn betrekking op dien tijd fchijnt te hebben, gelijk in het vervolg meer andere geboden aan de Joden alleen op die tijden zagen, en wij bedenkingen aan de hand gegeven hebben waarom dat bevel juist toen aan Noach gegeeven kan zijn. Dit althans is en blijft mijns oordeels feeker dat het zij wij de waare reede van dat bevel aan Noach op dien tijd zoo lang na de fchepping weeten of flegts giffen of geheel daar van onkundig zijn, dat egter dit bevel nooit kan aangemerkt worden om de volftrekte noodzakelijkheid van 't vleesch te bewijfen als of het zelve geheel voor ons onontbeer j lijk was, waarom zou God het vleesch als een noodfakelijk voedfel aangemerkt zijnde E $ dan  74 EERSTE dan juist het rijk der planten terftond na de Schepping alleen bevolen en bepaald hebben, dewijl God toen ook van de Dieren fpreekende niets van het gebruik van het vleesch meld of beveelt zoo als ik heb opgemerkt, en waarom juist met het opzettelijk bevel van het vleesch gewagt zoo veele eeuwen daarna, is dit niet een voldoend bewijs dat de menfch het vleefch miffen kan, en dat dus herzeg ik dat bevel zijne bijzondere betrekking op dien tijd fchijnt te hebben, het zij wij daar van met zeekerheid de reede kunnen bepalen of Hechts gisfen dat omtrent defe zaak geen wezendlijk onderfcheid maakt, als voor het overige blijkt gelijk ik om al het gemelde meene dat het zeekerlijk tot dien tijd behoord. Dus vlije ik mij de voornaamfte tegewerpingen voor het gebruik van het vleesch verklaart te hebben, waar uit wel blijkt dat het vleefch voedfel in zich bevat waaromtrent geen twijffel is, doch geenfints dat dat voedfel volftrekt onontbeerlijk is yoor ons of alzoo ten eenemaal gefchikt voor onze natuur het welk eigentlijk de hoofdzaak d*  VERHANDELING. 7S dezes verfchils is en het eigentlijke onderwerp van deze verhandeling uitmaakt, ik heb alle degemelde tegenwerpingen als de voornaamfte achtende met opfet omftandig willen onder zoeken, op dat alzoo des temeer blijkeof dezelve waarlijk zoo kragtig zijn als zoo veele zig voorftellen het geen mij om alle deeze bijgebragte redenen dus verre noch niet blijkt. Mijne TWEEDE AFDEELING dus volbragt hebbende gaa ik over tot bewijs van het DERDE en LAATSTE DEEL mijner verhandeling volgens mijne gemaakte fchikking: Dat is om namelijk te bewijzen de genoegzaamheid van 't voedzel uit het rijk der Planten voor ieder Mensch, als de meerder voortreflijkheid en nuttigheid van het zelve booven het voedzel uit het rijk der Dieren indien ik mij niet bedriege omftandig en duidelijk nu bewezen zijnde. Plet zoude immers weinig baten indien het voedzel uit het rijk der Planten ons nuttiger en gezonder was dan het Vleesch, als namelijk het voedzel uit het rijk der Planten niet genoegzaam was voor een ieder of voor alle Menfchen in allerleij en zoo verfchillende leevensftanden: Doch dit zal niet moe-  76 EERSTE moejelijk te bewijzen zijn zoo wel met dfc reede als met de onbedriegelijke ondervin* dinge. Men merke namelijk aan dat gelijk het Vleesch van alle Dieren in aart of natuur niet verfchilt maar alleen in de proportie of hoeveelheid der deelen zoo als te vooren reeds gezegt is, dat het rijk der Planten in tegendeel ons voedzel verfchaft geheel en al van elkander verfchillende aart, waar van deze vol zuure deelen zijn gelijk zoo veele Plantgewasfen en Vruchten, die zeekerlijk een gering voedzel in zig bevatten doch wegens haare zuure aart onontbeerlijk voor onze gezondheid zyn, en daarom door den Algoeden Schepper tellens in 't algemeen aangenaam van fmaak zyn, doch behalven deze bezit het rijk der Planten een aantal andere dingen van een geheel andere natuur en zeer voedzaam weegens hunne aardachtige deelen daar zy voornamelijk uit beftaan, hoedaanig zynde meenigvuldige peul en aard Vruchten, als Erwten, Boonen, Aardappelen, en dergelyke meer, zoo dat deze laatfte zoo verre het eerfte zoort van het ryk der Planten in voedzaamheid overtref-  VERHANDELING' 77 treffen, dat deze Iaatstgemelde op zich zelfs alleen genomen een voedzel verfchaffen genoegfaam voor den fwaar werkenden arbeidsman, zoo dat de arbeidfaamfte leevensftand hier door het nodige voedzel bekoomt, het welk in leevensftanden van minde r Lichaams arbeid zelfs een altefwaar voedzel verfchaft indien het dikwils gebruikt word. Dus zyn by voorbeeld Boonen altoos geacht zwaar voedzel te hebben en dus ongefond te zyn voor veele geftellen, als 't Lichaam verftoppende en zelfs daar door de geest zwaarmoedig en ftomp makende zoo dat zelfs naar aanteekening van Diogenes Laertius de Pythagoriften reeds zeiden die denken ivil moet geen Boonen eeten. ■ En t is niet onbekend hoe taay de fchiïIen infonderheid van oude boonen zyn, en hoe veel aanleiding dezelve dus weegens hunne moeyelyke verteering tot verftopping geeven, en teffens veel wind en benaauwtheid veroorfaken. Wie zal nu behalven defe gemelde zeer voedfaame en zelfs fwaarmoedige fpyfen uit het ryk der planten voonamelyk gefchikt voor een zeer arbeidfaame leevensftand, ook wy-  ?3 EERSTE wyders genoeg ontvouwen en verklaren kunnen daar niemand aan twyffeld de voedfaaamheid der Graanen waar van men Brood bereid, een voedfel zoo aanmerkelyk dat bet zelve voor alle menfchen zonder onderfcheid van Jaaren of geftellen gefchikt zeer nuttig en zeer gefond is, zoo dat een ieder uit het Brood een dagelyks en gefond voedfel bekoomt, zoo wel het Jonge fwakke kind als de kloeke fterke arbeidsman, en voldoende naar ieders omftandigheid, het is ook weegerts defe algemeenheid van voedfet het welk het Brood geeft aan ieder menfch fonder onderfcheid van Jaaren of geftel, dat het Brood in het Grieks genaamt is x-cv het welk al te kennen geeft waar van alfoo het Latijnfche woord Panis en het Franfche woord Pain fchijnt te ontftaan. He t B r o o d op dat ik mij bediene van het getuigenis van den beroemden F. Hoffman in het eerfte deel van zijn Latynsch werk behoud onder al het voedfel de eerfte plaats, en kan volftrekt niet fonder nadeel van de gefondheid gemift worden en is nuttig voor alle Jaaren en geftellen, foo dat het Brood met recht cru algemeen voedfel mag genaamd wor-  VERHANDELING. 79 worden, en vervolgt defe zelve Schryver »t is niemand onbekend dat een mensch by Brood en Water alleen leeven kan. En de beroemde Huxham fegt Brood is niet alleen weegens desfelfs voedfel voor een ieder als de ftaf des leevens aan te merken maar verbeterd ook door zyne zuur wordende hoedanigheid onfe fappen. Geen wonder dus dat een voedfel zoo nuttig voor een ieder door den Menfchlievenden Schepper met fodanige byfondere éigenfchappen is voorfien als omtrent geen ander voedfel plaats heeft, die ik nu maar kortelyk zal melden als zeer aanmerkenswaardig doch waaromtrent ik om'.uwe aandacht niet te veel optehouden niet breetvoerig zal uitweiden: Gedenk dan in de eerfte plaats de ongemeene vruchtbaarheid van 't koorn het welk indien al iets anders het zelve mogt evenaaren echter door niets zal overtreffen worden: Gedenk wyders dat het koorn zeer waarfchynelyk het eeniglte is dat in zeer heete Landftreeken en ook in zeer koude zeer tierig groeit en zeer vruchtbaar is: Gedenk in de derde plaats dat het brood het eenigfte voedfel is het welk dage- lyks  S° EERSTE lyts en tot voedfel en zelfs tot een fmakelyk voedzel algemeen verftrekt, zoo dat niemand van het zelve walgt of zulks nadeel verwekt: Gedenk in de vierde plaats dat het Brood by zyne voedzaame hoedanigheid deze bezit, dat het zelve door zyne zuur wordende aart een ligte gisting ras veroorzaakt en daar door zeer fterk de fpys verteering bevordert, cn tcffens onze fappen verbetert die zoo ras uit hunne aart tot bederf overhellen: Voeg hier hu noch ten vyfde by dat het Brood het eenigfte voedzel ook is waar door Menfchen van een tegenftrydig geftel als zeer zwakke en zeer fterke een gezond voedzel bekoomen. Wie zal met my uit dit alles niet erkennen dat de Graanen en het Brood daar uit bereid alleen waarfchynlyk dat voedzel geeven, het welk volftrekt onontbeerlyk is voor ons en voor onze natuur inzonderheid gefchikt, als dagelyks aan een ieder een gezond voedzel verfchaffende: Aanmerk daar by de byzondcre gefteldheid van den ongemeen vruchtbaaren Koornhalm,die was dezelve dikker de Vogelen zouden daar in nestelen en ft Koorn dus opeeten,was dezelve meerder dua  V t R « A N E 11 N* C. ti. dun als dezelve nu is dan was dezelve niét beftand tegens den wind die dezelve nu al vrij aanmerkelijk kan wederftaan, ook Was dezelve dan minder gefchikt om zoo veel last te kunnen dragen als nu , dus moest juist de Koornhalm die dikte hebben die dezelve heeft om het zoo nuttig Koorn ons in overvloed tebeforgen, dat geen plaats dus hebben zou als dezelve Zoo dik niet was of meerder dik zoo als hier uit blijkt en onze aandachtige overweeging ten hoogfle verdient, fchoon zoo veele Menfchen de weldaden in de natuur even ongevoelig als *t reedeloofe vee genieten, zonder tot den aanbiddelijken Oorfprong van dezelve zich eerbiedig te bepalen. Een voedzel dus zoo algemeen en nuttig en voor ieder noodzakelijk als het Brood heeft daarom de wijfe en goede God in zoo verfchillende Landltreeken doen wallen, op dat alom de menfch zulks zou kunnen bekomen en op dat teffens deze algemecne vruchtbaarheid van het Koorn eenzoogrooten overvloed van het zelve zou beforgen, dat zoo wel de onvermogende als de rijke het Brood voor hem als een dagelijks eii  8* EERSTE gefond voedfel verfchaffen kan, waar bij zoo meenig gering cn behoeftig mensch zijn leeven onderhoud, 't is ook hierom dat gebrek aan Koorn in 't algemeen hongersnood te kennen geeft , als dit een voedfel zijnde het welk de vermogende op de aarde zelfs zonder gemis van zijne gefondheid niet ontberen kan, maar even zoo noodzakelijk heeft als de geringe die weegens zijnen bekrompenen ftaat wel veele verkwikkingen van dit leeven mist, maar niet het noodzakelijkfte voedzel het dierbaare Brood, waar in dus eene bijfondere zeegen fchijnt te leggen , en het welk een ieder dagelijks zoo wel als de rijke bekoomen kan waar door hij zijn leeven kan onderhouden en zijne gefondheid teffens bewaaren. Ziet daar dus verklaart hoe dat het rijk der planten zeer veele dingen verfchaft van een meerder en minder voedende aart, gefchikt dus voor de bijzondere geftellen en levensftanden, en teffens gemeld hoe dat uit dit rijk een voedzel ontftaat volftrekt onontbeerlijk voor een ieder zonder onderfcheid zoo met betrekking tot zijne voedende als met betrekking tot zijne gezonde hoedanig- hee-  VERHANDELING. 8j heeden, en daarom een dagelijks en zeer gezond voedzel voor ieder Mensch en het welk dus uit zijne aart eigentlijk gefchikt is voor onze natuur. >t Is dan alzoo hier uit ligtelijk op te maken dat ieder Mensch zijn behoorlijk voedzel kan bekoomen uit het rijk der Planten zonder dat hij zijnen toevlugt moet neemen tot het Vleesch der Dieren: En geen wonder alzoo dat het aan geen voorbeelden ontbreekt van Menfchen, die lang en zeer gezond geleeft hebben met voedzel alleen uit het rijk der Planten zonder Vleesch te gebruiken. Het geen reeds hier van gemeld is nopens de leevenswijze der Menfchen voor den Sondvloed veele eeuwen leevende gaat alle tegenbedenkingen hier omtrent met kracht te keer, en kan tot een voldoenend en bevestigend bewijs verftrekken dat tot voedzel namelijk wel het Vleesch der Dieren maar geenfints het rijk der Planten gemist kan worden, zoo met betrekking tot genoegzaam voedzel voor ieder Mensch zonder onderfcheid van leevensftand, als met betrekking tot een gezond voedzel gelijk hunne langleevendheid geen gering bewijs daar toe verftrekt, hoewel ook die Dieren (welkers Vleesch gewoonlijk F a tot  H EERSTE tot fpijze gebruikt word) ons noch in andere opzichten tot groot nut verflikken gelijk men weet. Dan veele ongewijde Schrijvers bevestigen pok dat oudtijds alleen geleeft wierd van Planten en Kruiden die de aarde opleeverde, gelijk Ovidius zulks meld in het eerfte en i=) Boek van zijne herfcheppinge: Dicearchus een Peripatetisch Philofooph en tijdgenoot van Ariftoteles zegt volgens 't breedvoerig verhaal van Porphijrius hoe de oude Grieken zig van het Vleesch onthouden hebben : Homerus en Herodotus twee zeer oude Griekfe Schrijvers melden van een geheele natie Lotophagus genaamt, om dat dezelve leefden alleenlijk van zekere vrucht Lotus genoemd niet ongelijk aan den eikel of aker: Strabo meld insgelijks in zijn 15 Boek dat 'er een oude Indifche Secte van Philofophen is geweest die door hunne zeeden in groote agting waaren,: dewelke Brachpianes genaamt zijn en alleenlijk van Kruiden en Planten leefden en zeer oud wierden welke de Dieren voor overtollig aanmerkten. Van  VERHANDELING. 85 . Van Pijthagoras en desfelfs aanhangers de Zielsverhuifing Hellende is 't genoeg bekent dat zij geen Dieren doodden cn alleen geleeft hebben van het voedzel nit het rijk der Planten: Van de oude Pcrfiaanen word dit zelve door Hcrodotus ook gemeld, gelijk ook de Joodfche Iliftorie Schrijver Jofephus in zijn tweede Boek van de Joodfche Oorlogen zulks ook getuigd van die bekende Secte onder de Jooden Esfeen genaamt. Porphijrius een Grieks Wijsgeer 300 Jaaren na den Zaligmaker leevende heeft een geheel Grieks werk gefchreeven over de onthouding van 't Vleesch 't welk noch in Wezen is, alwaar wij vinden dat zeer veele zonder Vleesch geleeft hebben. Ziet daar dan zeer geëerde toehoorders verklaart hoe dat niet flegts deeze en geene maar geheele volkeren verfchillende Natiën, Lieden dus van allerleij beroep en befigheid, veele Jaaren ja veeje eeuwen lang volgens 't verhaal der Schrijvers alleen geleeft hebben van 't voedzel uit het rijk der planten zonder vleesch te gebruiken, ten bewijze dus dat geen geftel of levensftand hier omtrent uitzondering maakt, gelijk ook de geF j noeg-  86* EERSTE noegzaamheid van 't voedfel uit het rijk der planten voor den arbeidfaamften leevensftand en teffens voor ieder zeer gefond reeds te vooren verklaard is. Mijn belluit het geen ik uit dit alles dat hier gemeld is opmaake, beftaat dan kortelijk hier in, dat volftrekt het plantenrijk onontbeerlijk is voor een ieder ten alle tijdenen daarom ook volftrekt gefchikt voor onze natuur, doch dat dit zelve niet kan gezegt worden nopens het Vleesch der Dieren,dat wij alle zouden kunnen nuffen waren wij van Jongs af zulks gewent, doch dat het zelve voedfel ons alleen door gewoonte nu minder nadeel doende geenfints echter daarom kan befchouwt worden als een voedfel volftrekt noodzakelijk of gefchikt voor onze natuur, dewijl juist het tegendeel uit het gezegde meene ik duidelijk blijkt, nadien het gebruik van het vleesch een zeer vermogenden fchadelijken invloed heeft zoo wel op ons Lichaam als onze Geest, volgens het geen hier van te vooren verklaard is. Want fchoon het waarheid zij dat de menfchen voor den Sondvloed reeds zeer wellus-  VERHANDELING. 8? lustig en ten uiterfte godloos leefden, zie Gen. 6. als dit oorzaak zijnde van dat bekend ontzaggelijk Oordeel, (en zeeker het rijk der planten zal ons niet onzondig maken, te vooren is door mij zelfs reeds opgemerkt hoe dat de wellust in het algemeen door het voedzel uit het rijk der planten niet vermindert,) zoo fchijnt echter het vleesch ons infonderheid dit groot nadeel te geeven, dat het zelve door het aanfetten van toorn, wraak, en dergelijke onze natuur in het algemeen in wreedheid gewiilelyk meer doet toeneemen gelijk ook dit voornamelyk te vooren betoogd is. Wat ook noch het bevel aan Petrus betreft Slacht en eet zie Handel. 10: hetblykt duidelyk uit het verband dat dit geen natuurlyke maar Zinnebeeldige beteekenis heeft, om namelyk door het Zinnebeeld van rein en onrein vee het onderfcheid tusfchen Joden en Heidenen weg te neemen, en dit bevel dus raakt mijn tegenswoordig verhandeld onderwerp volftrekt niet. En dus meen ik beweezen te hebben het geen mijn oogmerk was de grooter voortreflijkheid en  85 EERSTE en teffens de volftrekte onontbeerlijkheid van het voedzel uit het Rijk der Planten voor ieder Mensch zonder eenige uitzondering van Jaren beroep of geftel, in tegenftelling van 't vleesch uit het Rijk der Dieren, welk voedzel niet volftrekt noodzakelijk is , en ook nimmer uit zijnen aart als zeer nuttig en voor onze natuur gefchikt kan aangemerkt worden, zoo dat de Mensch niet van Natuur maar alleen door gewoonte een vleescheetend Schepzel te achten zij. IK HEB GEZEGD. UlTGESPROOKEN den 20 October 1786". TWEE  TWEEDE VERHANDELING^ OVER DE NOODZAKELIJKHEID VAN ONZE DOOD AFGEr LEID UIT HET GESTEL VAN ONS LICHAAM. HOOGGELEERDE, WELEERWAARDE, WELE* DELE en zeer GELEERDE HEEREN, ZEER GEACHTE MEEDELEEDEN VAN DEZE AAN i ZIENLIJKE MAATSCHAPPIJ OPGERIGT » TER BEVORDERING VAN KENNIS ZEER AANDACHTIGE TOEHOORDERS; .H3at alles op deefe Aarde vergankelijk eni de verandering onderworpen is, zoo dat alles na een zeekeren tijd beftaan te hebben dan ophoud te beftaan en van gedaante geheel veranderd, dit is eene waarheid die op de onfeilbaare beftendige ondervinding fteuG nen,; EN DEUGD.  ?o TWEEDE nende door niemand ontkent word en alzoo geen algemeen omfiandig bewijs behoeft, zoo dat zelfs het voortreflijkfle weezen van deeze weereld, de reedelijke Menfch het Pronkftuk der natuur uit twee zoo geheel verfchillende deelen beflaande en zoo wonderbaar 't zaamvereenigd van defe waarheid niet is uitgefonderd, hier van daarom dat bekend en waarachtig zeggen Tempora mutantur et non mutamür in iïïis, dat is de tijden veranderen en wij met dezelve. Altoos immers heeft het eene geflacht der Menfchen plaats gemaakt voor het andere, en dus als het eene ophield te beftaan het andere met zijn beftaan een aanvang genomen , gelijk wij alle ook getuigen zijn van zoo veele bekenden, welkers tijdperk op deeze Aarde verftreeken is en van zoo veele anderen die hunne plaats vervuld hebben. Het verband nu dat 'er is tusfchen het gcbooren worden en het fterven der Menfchen leevert een klaar bewijs van de Goddelijke wijsheid en orde, gelijkerwijs men dit zeer omfiandig beweefen vind in het fraaijc en beroemde werk van Susmilch ge-  v e r:h andeling. 9f genaamd Goddelyke orde heerfchende in de ver anderingen van 'het Menschlyk Geflacht. Als in het voorbijgaan merke ik hieromtrent kortelijk aan dat 'er altoos in het algemeen meer van het Mannelijk dan van het Vrouwelijk geflacht gebooren worden, 2oo dat volgens aanteekeningen van den gemelden Susmilch, Sturm, en andere Schrijvers blijkt dat 'er algemeen teegen 20 Meisjes wel ai Jongetjes gebooren worden, dat dus op een getal van duizend kinderen die gebooren worden een onderfcheid van vijftig maakt, welk onderfcheid waarlijk zeer' groot is, maar niet zonder zeer wijze reede, nademaal de Zee, de Krijgsdienst, veele andere zeer gevaarlyke ambachten en kostwinningen de Mannen meerder aan leevensgevaar bloot ftellen en ook in waarheid zulks doen ondervinden dan de Vrouwen. En fchoon men omtrent de Kraamvrouwen ( als dit ook eene omftandighcid zijnde die nooit zonder gevaar te achten is en daarom deeze en geene doodelijk word,) niet wel een algemeene reekening kan makcri die overal plaats heeft, dewijl hier en daar aanmerkelijk onderfcheid is zie namelijk den G a mees  9a T W E t D E meergemelden Susmikb § 93, zoo is echter de proportie van dit gevaar hoe verfchil-, lend ook op zich zelfs, op verre na niet te vergelijken met dat zoo ongemeen groot leevensgevaar het welk de Zee en Krijgsdienst {leeds onderworpen is, gelijk immers niemand onbekend is, hoe een verbazend getal Menfchen op eenmaal door de Zee en Oorlog weggerukt worden; dewijl volgens de Schrijvers het grootfte gevaar der Kraamvrouwen geacht word als uit een getal van zestig één flerft, dewijl op andere plaatfen dit gevaar aanmerkelijk minder is: 5w milcb getuigd ter gemelde plaatfe niet te durven onderncemcn de oorzaak te bepalen -van dat aanmerkelijk verfchil het welk omtrent de Kraamvrouwen hier in plaats heeft, (a) Uit (a) Ja het verdient gewis onze opmerkinge dat van de algemeene bepaling der fterfgevalkn die van de Kraamvrouwen alleen fchynen uitgefondert te weezen, want even gelyk Susmilch dit verfcfil op zich zelfs met betrekking tot verfchillende plaatfen, gelyk hy meld, zoo aawnerkelyk vind zonder daar van de reede te konnen bevatten, zoo is my ook gebleeken dat het zelve onderfcheid van proportie omtrent de Kraamvrouwen zeer c.anmerkeUjk is in dezelve Stad. De volgende opgaave door mij aange-  VERHANDELING. 93 Uit het gezegde blijkt dus hoe dat 'er gewigtige reede is waarom 'er altoos zoo veel meer van het Mannelijk dan van het Vrouwelijk geflacht gebooren worden, weegens het zoo groot onderfcheid namelijk van meerder leevensgevaar omtrent de Mannen. G 3 En teekend uit het Doodenboek van Amfteldam zal hier van tot een lijzonder bewijs verjlrekken [als zulks wel waardig oordeelende m gemeld te worden. In het Jaar 1784 zijn aldaar overheden 9444 Perfoonen (alle namelijk Christenen zonder de Joden welke ik 'er niet bij genomen teb,) daar onder 129 Kraamvrouwen. In het Jaar 1785 overleeden 6533 Perfonen, daar onder lo8 Kraamvrouwen. In het Jaar 1786 overleeden 7189 Perfonen, daar onder J24 Kraamvrouwen. In het Jaar 1787 overleeden 7958 Perfonen, daar onder 114 Kraamvrouwen. In het Jaar 1788 overleeden 9416 Perjonen, daar onder 114 Kraamvrouwen. Wie ziet hier niet uit welk groot onderfchied in defe proportie plaats heeft hetgeen van 60 tot ruim 80 is in dezelve Stad, het welk juist Susmilch van bijzondere plaatfen meld zonder dat wij hier van de reede kunnen bepalen of dat zulks bekent ü> het geen wij met Susmilch toeftemmen waarlijk bijzonder te zijn ^ daar immers als een zeeker toeval hier van de oorfaak was dit gewis niet voor ieder of geheel onbekend zijn zoude, te meer is defe zaak aanmerkelijk als dit verfchil en in dezelve Stad en m bijzondere Steeden fodanig zijnde.  9} TWEEDE En wat het fterven der Menfchen in 't algemeen betreft zulks gefchied overal zonder onderfcheid van plaats het allermeest in het eerfte jaar des leevens, zoo dat men algemeen vind aangeteekent dat van duizend Kinderen van dien leeftijd bijna Driehon* derd fterven, een aanmerkelijk groot gedeelte voorwaar en zodanig een getal gewis dat nooit op verre na in niet een ander tijd' perk van ons leeven plaats heeft, zoo dat. het eerfte jaar van ons leeven het allergevaarlijkfte tijdperk is, van den geheelen leef,, tijd waar van de reede nader duidelijk blijken zal, daar en teegen is het veertiende en vijftiende jaar des leevens de aller zeekerfte tijd waar op men eenige ftaat kan maken, want volgens aanteekening van Sas* tailcb is het getal der dooden dan allerminst en dit getal zoo ongemeen gering dat van duizend Kinderen van dien leeftijd niet meer fterven dan flegts twee of drie, (b) welk G 4 ver- 0) Doch het is waarlijk aanmerkelijk , (gelijk de Schrijvers algemeen overeenftemmen dat de fterfte der Menfchei altoos in de fteeden grooter en meerder iS dan op het Land, als het laatfte weegens de higtmeer gezond zijnde, )  VERHANDELING. 95 Verbazend onderfcheid voorwaar in het fterven als men dus het eerfte jaar des leevens vergelijkt met het veertiende ken als Hem behaagt fchoon boven de wetten der Natuur , verfcheide voorbeelden bevestigen zulks, men gedenke immers aan diezwaare duifternis op den vollen dag doorgewijdeen on gewijde Schrijvers aangeteekend, (zie Bynaus) welke bij het fterven van onzen aanbiddelijken Verloffer op het Paaschfeest der Jooden bij volle Maan geweestis, en daarom geen natuurlijke Zon verduiftering was als nimmer bij volleMaan natuurlijk kunnende plaats hebben, gelijk ditgenoeg bekend zijnde geen verder bewijs behoeft, zoo dat deze duifternis een bovennatuurlijk wonder was niet volgens de wetten derNatnur, maar alleen door de Goddelijke Almacht ontftaande aan wiens wil als de Op% per-  102 TWEEDE perheer der natuur alles alzoo onderworpen is. Dus gelooven wij insgelijks dat Enoch en Elias, fchoon de wet der fterffelijkheid onderworpen even als alle menfchen , door eene tulTchenkomende Goddelijke werking boven alle wetten der natuur verheeven van deze aarde zijn weggenoomen zonder de dood te ondervinden, gelijk wij dit ook nog duidelijk gemeld vinden van Enoch Hebr: II vers 5. Ja niet alleen dat ons Lichaam uit zijne natuur nooit ontfterffelijkkan geacht worden, weegens de geftadige verandering die ons Lichaam even als alle andere Hoffelijke weezens onderworpen is, en welke verandering van ons Lichaam op een geheele ontbinding natuurlijk uitloopt, gelijkerwijs dit het eigentlijke onderwerp dezer verhandeling zal zyn, om te bewijzen hoe die geftadige verandering van ons Lichaam natuurlijk te weeg brengt dat wij fterven moeten, waarom nooit de onfterffelijkheid eene natuurlijke eigenfchap van ons Lichaam zijn kan even zoo mm als van alle andere Hoffelijke weezens. Ja  VERHANDELING. 103 Ja niet alleen herzeg ik dat weegens defe geftadige verandering de onfterffelijkheid nooit een natuurlijke eigenfchap van de ftof, en dus ook niet van ons Lichaam zijn kaa gelijk ik in het vervolg nader zal bewijzen, maar zelfs kan men ook de Onfterffelijkheid onzer ziele ( die wij boven de twijffelingen der beroemde Heidenen (V) zoo overtuigend erkennen door dat meerder licht van kennis, dat wij Christenen in het bijfonder door de Goddelijke openbaringe genieten ) nooit befchouwen als natuurlijkste zijn of volftrekt voort te vloejen uit haar weezen, wij gelooven en erkennen met reede dat de Ziel weegens haare onftoffelijke en dus ondeelbaare natuur niet kan gefcheïden of ontbonden worden, en dus eigentlijk niet kan gezegd worden te fterven, maar ftnjd het daarom teegens haare natuur dat dezelve geheel en al kan vernietigd worden en dan alzoo geheel ophcud te beftaan? Immers neen gelyk ieder zal toeftemmen, en waarlyk even gelyk het geweest is dat dezelve niet beftond de (d) Zie onder anderen JSeneca Ep: 102. Cicero Tusc: Qucft; i, 9 enz.  io4 ^ T W E E D E dewyl dezelve niet van eeuwigheid is, want anders had zy de oorfaak van beftaan in haar zelfs en was dus God zelfs, en kon dan alzoo alle die onvolmaaktheeden van zorgen, verdriet, onkunde, vreeze niet hebben die dezelve nu heeft, dewyl derhalven onze Ziel niet altoos geweest is maar haar beftaan ontfangen heeft door den Opperoorzaak van alles, volgt alzoo dat die zelve oorzaak van haar beftaan haar wederom tot haare voorige nietigheid kondoen wedftrkeeren als Hemzulks behaagde: Derhalven even zoo min als het begin van het beftaan onzer ziele uit haare natuur voortvloeit, even zoo min kan zulks geacht worden omtrent haare aanhoudende voortduuring of onfterffelykheid, maar beide is alleen gegrond in Gods wil die haar 't beftaan gaf en zulks onderhouden of vernietigen kan zoo als hy begeert, als volftrekt onbepaald van magt en volmaakt gelukzalig in zig zelve zonder iets te behoeven dat buiten Hem is, als zulks geheel overeenkomftig met zijne volmaakte natuur, dewijl aan 't denkbeeld van volmaaktheid niets ontbreeken kan.  VERHANDELING. f ft Het is ook wijders zoo verre af dat dé onfterffelijkheid. van ons Lichaam, die forfder eenige voorwaarde of bepaling volftrekt nooit uit de natuur van ons Lichaam voortvloeit, eene ftelling zou zijn ftrijdig met de Heilige fchrift, dat juist deze mijne ftelling op dezelve volkomen gegrond is ja woordelijk met dezelve overeenftemt, als alleen de Onfterffelijkheid toéfchrijvende aan het Opperweezen als eene eigenfchap die het zelve alleen natuurlijk eigen is, het is" immers in dit opzicht {dat de Apostel Patilui in zijn eerfte brief aan Timoth. het zesde Hoofdftuk het 16 vs. met ronde woorden zegt: Dat God alleen de onjlerjfelykheii heeft, want het is buiten tegenfpraak dat de Apostel hier meede niets anders bedoelen kart dan die Onfterffelijkheid die de Goddelijke natuur eigen is, dewijl anderfints God niet gezegd kan worden alleen onfterffelijk te zyn', vermids immers onze Ziel ook onfterffelyk is, derhalven Zegt hij dat God alleen uit zijne natuur onfterffelijk is, en alfoo nimmer onze Ziel of Lichaam uit haare natuur* f$ Zie?  loS T E E DB Ziet daar dan meene ik duidelyk en tett volle overeenkomftig de gezonde reede en de Goddelijke openbaaiinge verklaart, hoe dat noch ons Lichaam noch onze Ziel uit haare natuur fonder eenige bepalinge ooit geacht kunnen worden ontfterffelyk te zyn, maar de onfterffelykheid van beide alleen af te hangen van den wil van dat Weezen aan wien alles wat beftaat wij menfchen dus niet uitg':fonderd fteeds onderworpen blijft. Dit betoogde leert alfoo dat fchoon 'er geen zeedelyk kwaad of zonde was, de menfch daarom even min uit zyne natuur kon geacht worden onfterffelyk te zyn als nu, en dat dus door de zonde de dood nu onvermydelyk geworden zyn de uit kracht van de Goddelyke bedreiginge teegens dezelve, (zie Gen: 2 vs. 17,) de dood echter zonder Zonde ons even natuurlyk bleef, en dat derhalven zonder zonde de dood geen plaats hebbende zulks dan alleen aan eene bovennatuurlyke werking en Goddelyke tuffchen komst moest toegefchreeven worden, maar nimmer zou die onfterffelykheid uit onze natuur voort vloejen. Ik  verhandeling; 107 Ik kan my ook geen denkbeeld vormen van een Weezen dat onfterffelijk zou kunnen zijn in zijne natuur en teffens niet van eeuwigheid beftaan heeft, zodanige zaak fchijnt mij natuurlijk te ftriiden, nadcnnal juist dat Weezen dat onfterffelijk is in zijne natuur ook van eeu wigheid beftaan heeft en God zelve is, want is'er natuurlijker gevolg dan dat zodanig Weezen het welk uit zyne natuur en dus noodzakelijk altoos beftaan zal ook [uit zyne natuur altoos beftaan heeft, en daarom gelijk zoo even gemeld is kan omtrent God alken de onfterffelykheid eene natuurlijke eigenfchap geacht worden, en alzoo nooit omtrent iets dat buiten Hem en dus niet noodzakelijk beftaat, en derhalven ook nooit omtrent ons menfchen kan die onfterffelijkheid natuurlijk zijn zonder dat eenige voorwaarden of bepalinge de natuur van defe zaak veranderen kan, derhalven geen zonde of wel zonde zynde de onfterffelijkheid blijft even daarom en volgens al het gemelde altoos een gevolg van den wil van het alleen onaf hangelyk Opperweezen, en nooit van onze natuur of gefteldheid al was herzeg ik delf 2, zei-  xoS TWEEDE zelve ook zonder Zonde, zoo dat Adam niet zodanig gefchapen kon zijn dat hij uit zijne natuur onfterffelijk was als weegens de Schepping zijn beftaan niet volftrekt noodzakelijk blijkende, zoo dat myne ftelling, De Menfch zonder eenige bepalinge nooit - onfier jf el ijk uit zijne Natuur, overeenftemt met den aart der zaake en met de Heilige Schrift. Uit dit verklaarde vloeit dat wij derhalven de dood niet behoeven te zoeken of kunnen ftellen in eenige onbekende verandering welke het Lichaam van Adam door de zonde heeft ondergaan, gelijkerwijs dit het gevoelen van den Eerw. Heer Martinet is ( zie het eerfte deel van zijn zeer geacht werk de Katechismus der Natuur pag: 360. ) en.van zommige andere geleerden, dan behoudens alle achting voor dien beroemden Schrijver en andere vermaarde Mannen kan ik egter in deeze zaak mij niet met hen vereenigen, behalven namelijk het geen reeds door mij verklaard is hoe dat wij uit nooit onze natuur onfterffelijk kuuen geacht worden, koomt het mij daar en booven voor als onbegaanbaar met dc na-'  VERHANDELING. io9 natuur der zaake, dat het zeedelijk kwaad zodanige verandering zou hebben te weeg gebragt dat de aart of het grondbeginzel van de wezens daar door geheel veranderd zij ^ waar door Adam alzoo nu vatbaar wierd om te kunnen fterven. Wie zal namelijk ftellen of bewijzen kunnen dat Adams Lichaam voor zijne overtredinge niet zoo wel ftoffelijk is geweest gelijk na zijnen val, wij leezen immers dat Adams Lichaam uit aarde gefchapen is, wie zal dan met eenige fchijn bewijzen kunnen dat de ftof door het zedelijk kwaad geheel van natuur veranderd zij, en alzoo te vooren uit zijne natuur die verandering niet onderworpen was dewelke de natuurlijke eigenfchap van alle Hoffelijke wezens en dus ook van ons Lichaam is, derhalven ons Lichaam te ftellen uit zijne natuur te kunnen zijn niet vatbaar voor verandering en alzoo onfterffelijk,houd naar onze bevatting op het denkbeeld van ftof en ftiijd natuurlijk met het bekende grondbeginzel van de ftof, het geen immers dus verre nooit beweezen is dat door het zeedelijk kwaad veranderd is, want dan zou men immers met het zeedelijk kwaad eene geheele nieuwe H 3 fchep  iio TWEEDE fchepping moeten ftellen,als de ftof of oné Lichaam namelijk in zijn grondbeginzel tocu geheel veranderd was, en ons Lichaam toen eerst uit zijne natuur vatbaar wierd voor de verandering en alzoo fterifelijk, iets voorwaar dat niemand immers met reede bewijzen kan, dewijl de menfch zodanig niet gefchapen is ja zelfs niet zodanig kon gefchapen zijn dat hij uit zijne natuur onfterffelijk was, vermids zoo als betoogd is de onfterffelijkheid uit de natuur alleen tot God behoort, en dus dan was onze natuur altoos vatbaar om te kunnen fterven en is zulks alzoo niet geworden door hetzccdelyk kwaad. Het is ook wijders aan die zelve boven natuurlijke en Goddelijke werking alleen toe te febrijven en nimmer aan de gefteldheid van onze natuur, waar door even als de Dood ook alle toevallen of ziektens zouden moeten voorgekomen en belet worden als 'er geen zeedelijk kwaad geweest was, en die rampen als dan zoo min als de Dood geen plaats zouden hebben: Want te ftellen herzeg ik dat door de zonde de geheele natuur veranderd is, is wel dcknoop ras doorfnijden maar niet losmaken, als eene ftelling zijnde dewelke mijns oordeels waarlijk  VERHANDELING, nï lijk nimmermeer kan bewezen worden. Want dan zou God die de eerfte fchepping vrijwillig deed tot de tweede fchepping zoo ras daar na door de zonde zyn genoodzaakt geworden, en dus zou God in zyne vrijwillige werking van fchepping afhangelijk van de zonde gemaakt zijn, want het is immers zeeker en buiten teegenfpraak dat de dingen die zich zelfs niet hebben voortgebracht ook uit zich zelfs in haare natuur zich niet veranderen kunnen, en dus eene geheele verandering in de natuur te ftellen is eene tweede fchepping te ftellen die mijns oordeels geheel ongerijmd is. Maar zou men kunnen vragen doet het ftraffen der zonde God in die werking1 niet afhangelijk zijn? Ik andwoorde hier op dat zulks zeer veel verfchilt om deeze reede: Het onderfcheid tusfchen deugd en ondeugd kan ten aanzien van God zelfs niet willekeurig befchouwd worden want blijft onveranderlijk in de natuur dier zaake gegrond, en het ftraffen van dat kwaad vloeit even zoo noodzakelijk voort uit de Goddelijke natuur, weegens de vlekkelooze heiligheid en onkreukbaare rechtveerdigheid vanhetOpH 4 per-  feji TWEEDE pervveezen, als Gods beftaan uit zich zelfs ep volftrekt noodzakelijk is: Maar de fchepping van de Weereld is eene geheele vrijwillige werking en vloeit dus geenfints noodzakelijk uit Gods beftaan gelijkerwijs dit ook toegeftemt word, en alzoo om dat de fchepping van de Weereld niet volftrekt noodzakelijk maar alleen een daad van vrijwillige werking is, en het ftraffen der zonde noodzakelijk uit de Goddelijke heilige natuur voortvloeit, blijkt derhalven duidelijk hetgroote onderfcheid hier omtrent, zoo dat het ftraffen der zonde Gode nooit onbetaamlijk is of zijn kan? maar dat een nieuwe fchepping te ftellen ter oorzaak van de zonde mij alzoo geheel onbeftaanbaar fchijnt, om dat men God zegge ik dan in die vrijwillige en ongchoudcne werking van fchepping geheel afhangelijk van de zonde maakt, dewijl het ftraffen van het zeedelijk kwaad in de Goddelijke natuur zoo wel onveranderlijk gegrond is en daarom volftrekt noodzakelijk, even als dat kwaad zelfs in zijne natuur onveranderlijk is en altoos kwaad blijft, en de fchepping der Weereld in het tegendeel nooit volftrekt noodzakelijk te achten is of kan gehouden worden: En gelijk 'er  VERHANDELING, 113 'er dus geen noodzakelijke of natuurlyke reede te bedenken is waarom de Weereld beftaat, zoo is 'er in het tegendeel noodzakelijke en natuurlijke reede weegens het ftraffen der zonde, en zulks niet alleen ten aanzie 1 van God zelfs zoo als nu gemeld is, maar ook om dat ten aanzien van ons Menfchen de ftraf uit onze natuur voortvloeit, gefchapen zijnde namelijk als vrijwerkende zedelijke weezens zoo als de ftaat van beproeving omtrent alle Menfchen duidelijk bevestigd, en daarom is bij ons eigentlijk geen deugd zonder beproeving, even gelijk een gedwonge gehoorzaamheid geen deugd is en niemand en dus ook niet het Opperweezen aangenaam is, iemand dus vrijwillig ongehoorzaam zijnde is dan en dan ook alleen rechtmatig en ten hoogfte billijk aan de ftraf van die ongehoorfaamheid onderworpen, en dus is de ftraf der zonde noch volgens de Goddelijke natuur noch volgens de Menfchelijke natuur eene willekeurige zaak, en word dus eeven noodzakelijk en natuurlijk ten aanzien van God als ten aanzien van ons Menfchen want het geen natuurlijk uit de zaak voortvloeit is ook noodzakelijk. Dus bij voorbeeld is het overeenkomftig H 5 de  ii4 TWEEDE de natuur van ons Lichaam dat wij het zelve door voedzel onderhouden, wel dan is oolc het voedzel volftrekt noodzakelijk tot in ftandhouding van het zelve, gelijk ons Lichaam ook volftrekt noodzakelijk en natuurlijk zonder voedzel niet lang zodanig beftaan of leeven kan; daarom ook beftaat Cod noodzakelijk om dat hij uit kracht van zijne volmaakte natuur beftaat; en is het beftaan van ons niet noodzakelijk om dat onze onvolmaakte natuur niet uit zich zelfs beftaat, even dus is het zedelijk kwaad als eene misdaad te befchouwen weegens onze zeedelijke natuur waarom de ftraf omtrent het zelve alzoo noodzakelijk uit onze natuur vloeit, het geen dus in de natuur der zaake gegrond is vloeit noodzakelijk uit dezelve: En daarom kan de verandering of omkeering in de natuur ter oorfaak van de zonde waarlijk eene tweede fchepping zijnde geenfints met het ftraffen der zonde vergeleeken worden, nademaal de fchepping op zig zelfs willekeurig is en het ftraffen der zonde noodzakelijk is en uit de natuur van de zaak zelfs ontftaat. De nietigheid dezer ftelling blijkt ook noch wijders uit de natuur van ons Lichaam als  VERHANDELING. 115 als daar meede geheel ftrijdig, vermids hier nu nader zal blijken hoe dat ons Lichaam juist overecnftemt met het Lichaam van Adam voor zijne overtredinge, dus bij voorbeeld als wij C geen zonde plaats hebbende ) uit onze natuur niet konden in het water omkoomen, moest het water of vogt in zyne natuur geheel veranderd zijn, want geen vogt is 'er nu het welk fpecificq zwaarder is als ons Lichaam, derhalven heeft 'er een nieuwe fchepping van vogt moeten plaats hebben als wij te vooren uit onze natuur niet konden verdrinken, dan hoe zal men dit eenigfints bewijzen kunnen of zodanige geheele nieuwe fchepping die dan zou moeten plaats hebben, het welk alzoo 0111 al het gemelde mij ten hooglte ongerijmd voorkoomt. Maar vraagt men dan verder 'als ons Lichaam niet veranderd is in zyne natuur of eenige andere Schepfels van deze Weereld , II0 e zou dit gefchieden dat 'er geen ziektens of ongemakken zouden plaats hebben ais'er geen Zonde was ? ik antwoorde hier op dat ik zulks zal bewijfen als men mij beweefen heeft de ivyze, waar door het ont- ftaat dat uit een vogt zodanige wonderbaa- re  iiö TWEEDE re vorming van zoo verfchillende deelea plaats heeft, als omtrent ons Lichaam in's moeders Lichaam gefchied, welke zaak echter fchoon de wijze hier van onbegrypelyk booven alle twijffel verheeven is, of ook de wyze hoe dat ons Lichaam zoo veranderlijk in zijne natuur echter onfterffelijk worden zal, omtrent welke zaak immers onder de Christenen geen verfchil is fchoon de zvyze boe voor alle geheel onbevattelijk is; en dus zal mijn ftelfel zijn dat geenfints de natuur der gefchapene ftoffe door de zonde veranderd is, maar dat de toevallen zonder zonde geen plaats hebbende, een zaak is even als de aanftaande onfterffelijkheid van ons Lichaam, die niet voortvloeit uit de natuur van ons Lichaam maar die alleen door een onbepaalde Almacht booven de wetten der natuur verheeven onftaan zal, waar van wij de wijze dus niet begrijpen kunnen, en waarlijk ftemt dit gevoelen niet volkomen over een met alle andere zaken in de natuur, dewelke wij in haar beftaan en werking wel kennen, maar geenfints in de wyze hoe zij beftaan of hoe zij werken, en fchoon wij nu aan zeer veele ongemakken en ziektens geftadig bloot ftaan, wie erkent even-  VERHANDELING. ïi? evenwel niet de bijfondere voorzienigheid die ons op eene onbegrijpelijke wijze noch zoo aanmerkelijk voor zoo veele rampen behoed, die wij met al ons vernuft niet voor lien en niet alle voorzigtiglieid echter niet vermijden kunnen, zoo dat indien wij de famenftelling van ons Lichaam aandachtig gadellaan, gelijk ook de dingen in de natuur die ons omringen, dan fchijnt het immers een wonder te zijn, en het is zulks ook in de daad, hoe zelfs één menfch laat ftaan fommi ge één Dag, één Week, één Maand, één Jaar volftrekt gefond bevrijd van alle toevallen leeven kan, en hoe veele menfchen intusfchen leeven fommige Jaaren na elkander geheel gefond zonder eenig ongemak te ondervinden, waarom fchijnt het ons dan meer wonderbaar dat die zelve bewaar ende Macht, die zelfs nu nog veele menfchen zeer lang van alle ongemakken bevrijd, zulks omtrent alle menfchen zou doen als 'er geen zedelyk kwaad was. Of zou de Goddelijke Almacht te bepaald zijn het geen hij nu omtrent deze en gene doet dan omtrent alle menfchen te doen, of is tot die bewaring meer macht nodig dan tot  ji8 TWEEDE tot de fchepping, of is dat geftel van zodanig menfch, die een geruimen tijd bevrijd blyft van alle ongemakken en in nadruk zeer gezond is, niet vatbaar als andere om ram-» pen te krijgen ? Immers geen van dit alles gelyk een ieder zal toefiemmen: Kan ook de natuur zoo als dezelve is weegens de de zonde gehouden worden als een tooneel van zoo weinig of minder goedheid, daar immers de veritandige Natuuronderzoeker zich omtrent de oneindige goedheid zoo min als omtrent de ondoorgrondelijke wijsheid en onbeperkte macht van het Menfchlievend Opperweezen in het zoo uitgeflrektRijk der Natuur verzadigen kan , gelykerwys men hier van onder rnderen beroemde werken, in het byzonder ten volle overtuigd word uit dat ongemeen leerzaam en voor ieder zoo nuttig huisboek van den beroemden Sturm genaamd de Christen Wysgeer, weegens den zoo duidelyken zaakclyken en ernftigen inhoud naar verdienften reeds in het hollandfch en franfeh vertaald, en weegens zyne geringe kostbaarheid in vergelyking althans van zommige zodanige beroemde werken me er algemeen verkrygbaar. En  VERHANDELING. 119 En alfoo meene ik dat om alle defe ree J denen dit mijn gevoelen meer aanneemehjk is, als de ftelling van een geheele verandering in de natuur ter oorfaak van de Zonde" door veele aangenomen. Dan men zal zeggen geeft de vloek waar van wij leezen echter geen gepaste aanleiding tot het gevoelen van die verandering der geheele natuur door het zeedelijk kwaad? Ik meene geenfints: Want wat de vervloeking van het Aardrijk door de zonde betreft volgens Gen: 3 vs 17, dat immers tot den menfch betrekking heeft als de aarde niet vatbaar zynde voor dezelve, zou men dit niet op deefe eenvoudige en natuurlyke wijze verklaaren kunnen, hoe dat namelijk ons verftand gelyk de overige vermogens onzer Ziele . door het zeedelijk kwaad zeer veel vermindert is, ( gelijk Adam beveiligd met zijne verberging voor God terftond na de zonde Gen. 3 vs. 10 , ) waar door wij dus m het algemeen ook de dingen in de natuur in haare betrekking tot ons voordeel minder kennen, welke zoo minder kennis in het algemeen of geheele onkunde omtrent noch fommige waarlijk ge- wigtig in haare gevolgen zijn kan, zoo dat ons  i4o ï W E E D È ons iets daar door of tot geen nut of tot zeer groot nadeel en als tot een vloek nu verftrekt, zulks kan bij voorbeeld blijken in het zoogenaamde veelvuldige onkruid waar onder ook immers distels en doornen behooren, welk onkruid onder de bekende zoo nuttige planten zeer weelig groeit tot zoo groote kwelling weegens de groote en onophoudende moeite hier door ontftaande, en door hét groot nadeel het welk hier door de nuttige planten ondergaan. Dan wie twijffélt 'ér aan' of onze onkunde omdat zoogenaamde onkruid ons nuttig te maken , en geenfints de natuurlijke aartvan het zei ve kan en moét als oorfaak van defe zoo groote algemeenc cn geftadige kwelling en van dit wezendlijk nadeel befchouwt worden, en dus is onze groote onkunde omtrent zoo veele dingen die ons nadeelig zijn, om dat wij het nut van dezelve niet kennen, en de naauwe beperktheid van ons verftand in het algemeen als een vloek over de zonde aan te merken, even als ons bepaald oordeel en door de fondïge of kwaade driften onze bedorve wil, maar geenfints is de aarde in haare natuur door de zonde veranderd zoo min als ons Lichaam volgens het geen hier omtrent  VERHANDELING. iar trent nu betoogd word, en om deefe reedenen behoeft men mijns bedunkens weegens dezen vloek omtrent het Aardrijk geene verandering of omkeering in de geheele natuur te ftellen; En dewijl wij door deefe algemeene en groote onkunde de dingen natuurlyk met veel meer moeite moeten verrigten (als dit een eigenfchap van het verftand zijnde in het algemeen waar door ons de dingen minder moeite veroorzaken ) zoo kan deeze zoo veel meerder moeite door onze zoo bepaalde kennis ontftaande als de zeer natuurlijke reede zijn, waarom de Mensch na de overtreeding gezegd wierd zijn Brood in het zweet van zijn aanfchijn te zullen winnen, het w«lk immers natuurlijk groote moeite arbeid en kwelling uitdrukt, welk gevoelen mij althans aanneemlijker toefchijnt als dat men zou ftellen als 'er geen zonde was zou een Mensch niet zweeten, dewijl deeze zaak eene natuurlijke eigenfchap is van ons Lichaam door de beweeging ontftaande, gelijk wij ook terftond nader zullen melden hoe dat Adam ook voor zijne overtreedinge de beweeging des Lichaams heeft noodzakelijk gehad en door God zelve hem bevolen is: Ziet daar dus hoe dat de meerder 1 moei*  i«* TWEEDE moeite arbeid en kwelling1 welke de Man in zijn beroep nu zou ondervinden weegens zijne zoo naau we bepaalde kennis door hetzeede lijk kwaad als eene weferidlijke ftraf en vloek over de zonde kan gehouden worden, gelijk hem deze meerder moeite algemeen word voorgefteld in het zwaar bearbeiden der Aarde weegens het onkruid als anderzints, en waarlijk dat die zoo bepaalde kennis ons zoo veel moeite en kwelling verfchaffende, een gevolg is der zonde en als eene groote ftraf en vloek omtrent dezelve te erkennen is, blijkt gok noch wijders hier uit, om dat de zoo groote vermeerdering van onze verftandelijke vermogens tot ons weezendlijk geluk in den toekomenden ftaat behoort, dewijlwij nu ten deele kennen tot zoo groot verdriet en moeite en daarom uitroepen Eheu quantum est quod nescimus! ach hoe gering is onze kennis fin vergelijking namelijk van hetgeen ons hier omtrent ontbreekt en wij niet bevatten kunnen) maar dat dan het geen ten deele is te nietc gedaan zal worden. En wat de Vrouw betreft die tot ftraf der zonde met fmerte zou kinderen baaren, ik beken dat defe omftandigheid algemeen zeer ffnertelijk en gevaarlijk is, ja zelfs fomtijds do-  VERHANDELING. m§ dodelijk, doch dit te ftellen als natuurlijk uit de tegenswoordige veranderde gefteldheid van het Vrouwelijk Lichaam voort té vloejen ftrijd met de ondervinding, nademaal men immers nu noch Vrouwen vind en mij ook zijn bekend die met geen moeite of ongemak baaren, en daarom deze anderzints zoo gewigtige omftandigheid met de geringfte en onverfchilligfte zaak vergelijken: Ik zoude dit kunnen flaven met eene bijzondere uitdrukking van eene Boerin, als mij de laagheid en aanftootelijkheid weegens den aldaar gewoonen ftijl zulks niet belette,' dan het zij mij vergund tot een kragtig bewijs van het opmerkelijk onderfcheid hier omtrent gebruik te maken van twee uitdrukkingen van twee braave Vrouwen, waarvan de eene fchoon welgefchapen en gezond weegens de groote fmerte der baaring zeide niet te kunnen begrijpen hoe dat 'er Hoeren kunnen zijn, dewijl de andere in tegendeel (ook bij ondervinding) dezelve zaak zoo gering befchouwde als het onveifchillig gebruik van gekookt Bier met Brood: Zegt men hier op fchijnt het dan niet dat de zodanige van de gemelde gedreigde ftraf' verfchoont zijn? ik andwoorde dat zulks; I a niet  I&4 TWEEDE niet fchijnt maar door de ondervindinge oni twijfelbaar zeeker blijkt: Zien wij dit onderfcheid in de Lichaams ongemakken niet zeer dikwils fchoon wij de reede hier van niet bevroeden kunnen, wie verwonderd zig niet over de groote fterkte en onafgebroke gefondheid geduurende een geruimen tijd van veele Menfchen, dewijl veele andere Menfchen zonder dat zij daar van oorfaak z\]xx worflelen met ongemeene zwakte en aan houdende ongemakken: Zou derhalven het geen nu zommige Vrouwen als een bijzonder voorregt gebeurt, dit niet algemeen zijn als 'er geen zonde was waar op deze (merte der Vrouwen tot eene algemeene ftraf gelegt is, en dus behoeft men ook weegens deze algemeene fmerte der baaring, geen verandering in de natuur van het Lichaam te ftellen ter oorfaak van de zonde, als zijnde dit eene gedreigde ftraf die op de zonde gelegt is, waar van fommige die zonder moeite baaren verfchoont zijn ten bewijze dat zulks niet noodzakelijk- uit hetLichaamvoortvloeit, want dan kon niemand bevrijd zijn. (*_) (*) Mijn befluit dus is ('t lichaam niet veranderd zynr/e ) dat Eva voor den Val ook vatbaar was voor die fmerte, doe h \'an kunnen tot zyn nietbefluitende, dat daarom nu weegens de zonde zoo veele die fmerte ondervinden ,doch datzulks niet om ermijdlifc uit het lichaam ontftaat, want dan kon geen vrouw van dezelve bevrijdzijn, en dewijl in ons Climaat de mee-  VERHANDELING. 125 Dan wat de Slang betreft het is bekend hoe beroemde Godgeleerden dit geenfints omtrent een natuurlijke Slang opvatten, gelijk ook noch onlangs de geleerde Heer en Predikant van Eik zulks opfettelijk heeft behandelt, en teffens gemeld welke beroemde Mannen insgelijks dit gevoelen omhelfen. Ziet daar dan verklaart hoe de ftraf over de zonde het zij met betrekking tot de Aarde het zij met betrekking tot den Mensch geenfints in zich bevat eene geheele omkeering in de natuur, maar hoe dat het kwaad der ftraffe alleen nu veroorfaakt door het zedelijk kwaad door die onbepaalde bewaarende Macht geheel moest belet zijn als 'er geen zonde was, even gelijk wij nu noch in zoo veele opzichten door die zelve Macht bewaard worden en veele zelfs een geruimen tijd van alle rampen bevrijd leeven: Zoo dat wij de rampen even als de dood uit onze natuur onderworpen waaren al was 'er geen zonde, maar dezelve zouden dan altoos door eene Goddelijke bewaaringe worden voorgekoomen zoo als nu verklaart is. I 3 Der- meeftewelgefchapene vrouwen met (merte baaren, en echter veele bevrijd zyn, kan daarom het climaat fchoon invloed hebbende van meer of minder even als omfrent andere ziektens echter hieromgccnlintsde waare reede van die fmer> te z/n, want geen climaat zal alle vrouwen doen bevrijd blijven of alle doen met iinerte baaren.  fn6 TWEEDE Derhalven heeft het zedelijk kwaad ons Lichaam in zijne natuur niet veranderd maar 't is altoos fterffelijk geweest, en 'er heeft ook geen verandering in de fchepping der weereld plaats gehad ter oorfaak van de zonde zoo als omfiandig gemeld is. Wij leezen wel dat alles en dus ook Adant goed gefchapen is, (d) doch daarom was hij geen- 00 Dus dan Adam zeedelijk goed gefchapen zijnde is hij voorwaar alzoo zelfs de oorzaak van zijn ongeluk, geworden, want welke verfchillende gedachten omtrent de gefchiedenis van de overtreedinge van Adam ook plaats hebben, ( waar omtrent ook na mijn inzien al* toos omftandigheeden zullen duister blijven, en niet min althans als men zulks natuurlijk befchouwt gelijk ook de Hang en de boom des leevens daar van ten bewijze ftrekken) is en blijft egter de hoodfaak onbetwistbaar zeeker en waarachtig het welk ten hoogde en ook voornamelijk vereischt word, dat namelijk God zelve geenfints de oorfprong van de Zonde is of zijn kan, dewijl de Zonde God fteeds ontcert als ftrijdig met zijne volmaakte natuur , en daarom h e m ten boog Ge mishaagd waarom hij ook dezelve verbied en ftraft en dat alzoo daarom de oorfprong van het zeedelijk kwaad volftrekt alleen bij den menfch is, gelijk de Apos tel Jacobus in 't eerfte hoofdftuk dit ook aldus natuurlijk verklaart overeenkomftig den aart van vrijwerkcnde en zeedalijke Weezens, want anderfints kon de fchuld van het zedelijk kwaad niet bij ons zijn.  VERHANDELING. 127 geenfints volmaakt, want was Adam valmaakt gefchapen dan was hij voor geen vermindering van geluk vatbaar, z>o als egter Adam terftond na zijne overtreeding ondervond namelijk in de vermogens zijner ziele gelijk de befchaamdheid en vreeze, gebrceken immers die uit bewustheid van bedreeven kwaad ontftonden, duidelijk beweezen. Maar behalven dat weegens- het gemelde het niet fchijnt te kunnen beftaan dat Adams Lichaam door de zonde zodanige groote verandering in zijne natuur heeft ondergaan, dat het zelve int zijne natuur ooit onftcriïëlijk kon zijn, zoo koomt het mij ook nog daar en booven voor dat Adams Lichaam altoos ten volle overeenftemde met ons Lichaam en juist het zelve zoo wel voor als na zijne overtreedinge gebleeven is, en dus door het zeedelijk kwaad niet veranderd is gelijk fommige meenen. Twee bewijzen die mij zeer krachtig toefchijnen bevestigen mij in dit gevoelen, hoe vreemd ook het zelve nu noch bij veele gehouden word, als niet weetende dat dit onderwerp voor mij door een ander reeds zodanig en in verband met den dierbaaren Godsdienst verklaard is. I4 De  ia* TWEEDE De ondahouding namelijk door geftadigvoedfel en de beweeging zijn deeze twee bewijzen die ik bedoele, want het blijkt ten volle onbetwistbaar dat Adam voor zijne overtredinge deze beide zoo noodzakelijk heeft gehad als na zijne overtredinge en alle Menfchen ook nu noch even noodzakelijk zulks hebben, want het zijn juist deze twee zelve zaaken die geheel onontbeerlijk zijn tot onderhoud van ons Lichaam en leeven, maar het zijn ook het geen waarlijk opmerkelijk is juist deze twee gemelde zaaken die onze natuur allengskens verwoesten, en juist de natuurlijke oorzaaken worden van onze dood, derhalven fonder voedfel'en beweeging kunnen zuif volftrekt niet lang leeven maar met voedfel en beweeging kunnen zvij even natuurlijk volftrekt niet altoos leeven, maar ons Lichaam word natuurlijk daar door genoodzaakt in zijnewerking op te houden en moet alzoo uit zijne eige natuur eindelijk fterven, gelijkerwijs ik dit bij het einde van mijne verhandeling opfettelijk zal verklaaren. Dat  VERHANDELING. 129 Dat nu Adam voor zijne overtreedingé met betrekkiage tot zijn Lichaam die twee zelve omftandigheden gehad heeft, die wij noch hebben en die naderhand de natuurlyke oorfaak worden van de dood namelijk de onderhouding door Voedzel en de hetveeging, blijkt immers hier uit duidelijk: Wij leefen namelijk Genefis 1 dat God terftond na de Schepping van den eerften Menfch cn dus voor zijne overtreedingé het rijk der planten hem tot fpijfe gegeeven heeft: Is dit geen krachtig bewijs hoe zijn Lichaam ook toen reeds aan geftadige veranderingen onderpen was, en dat dus het geftadig verlies der deelen door het geftadig voedfel moest her fteld worden even gelijk nu nog plaats heeft? dus dan het voedfel bevestigd hoe zijn Lihaam daar door moest onderhouden en herfteld worden, en dat zijn Lichaam derhalven aan geftadige verandering onderworpen was, het welk het voedfel volftrekt noodfakelijk maakte ter herftelling der verloorene deelen en tot inftandhouding van het geheele Lichaam,zonder welk verlies immers geen herftelling door voedfel vereifcht wierd: Dus dan dit voedfel bewijst hoe dat Adams Lichaam voor zijne overtreedingé juist toen I 5 ook  x3e» TWEEDE ook die zelve eigenfchap gehad heeft die ons Lichaam nog heeft namelijk de geftadige verandering, als dit dus altoos eene natuurlijke eigenfchap der ftof geweest zijnde. Derhalven het voedfel het welk Adam altoos gebruikt heeft ons duidelijk bewijst hoe het Lichaam in zijne natuur niet veranderd is door het zeedelijk kwaad, (f) Hat (ƒ) Dewijl dus het eeten volftrekt in zich bevat de geftadige verandering die ons Lichaam onderworpen is, en dat die verandering door het eeten vervolgens natuurlijs; te weeg brengt.dat ons Lichaam niet altoos kan blijven beftaan of in zijne werking voortduuren maar zulks een einde moet neemen, blijkt het alfoo koe de verandelijkheid van ons Lichaam volkomen ttrijdig is met de onfterffelijkheid , want fchoon God door zijne Almacht booven de natuur kan werken en alfoo kan vernietigen of doen voortduuren gelijkerwijs hem behaagt en hetgeen hooven de menfchelijke macht is, zoo is achter dit niet overeenkomftig zijne Almacht om volftrekt teegens de natuur te werken, en dingen alzoo geheel tegenftrijdig in zich zelve te gelijk te doen beftaan of te doen werken , dus kan God wel den dag herfcheppen in de nagt cn omgekeerd maar geenfints nagt en dag te gelijk doen zijn, dit is eene onmogelijkheid perfe gelijk men in de fchoole fpreekt, want dan kon God ons doen beftaan en niet doen beftaan te gelijk waar van een ieder ras êc tastbaarfte ongerijmdheid befpeurt; Dit zoo zijnde kan  VERHANDELING. 131 Even derhalven gelijk Adam zijn Lichaam. en kan God dezelve oorfaak volftrekt geen teegenftrijdige wettós te gelijk verfchaffen, en hoe zou dan daarom het namurlijk eeten dat eene geftadige verandering met Zich brengt teffens eene oorfaak kunnen worden van de onveranderlijkheid of onfterffelijkheid, is tegenftrijdig dat de verandering en de onfterffelijkheid beide een gevolg van het eeten zouden kunnen weezen waar door twee tegenftrijdige zaken te gelijk zoudenkun. „en plaats hebben, en om deeze verklaarde reede meene ik alfoo te mogen ftellen dat het eeten van den loom des leevens en het leeven in eeuwigheid volgens Gen: 3 vs. 22 volftrekt niet natuurlijk maar zinnebeeldig moet verftaan worden, want de heilige fchrift ons geen teegenftrijdige dia. gen leeren kan. Ook is 'er altoos een onaffcheidbaar en natuurtuurlijk verband tusfehen oorzaak en uitwerking, doet dan namelij* het natuurlijk eeten ons Lichaam geftadig veranleren en is de veranderlijkheid natuurlijk onbeftaanbaar niet de onfterffelijkheid , dan kan het eeten die verand* rto. veroorfaakende volftrekt geen onfterffelijkheid uit welken: Daarom zal ook in de toe komende onfterffelijkheid ons Lichaam die groote verandering ondergaan ( zoo als nader gemeld zal worden) dat het zelve geen fpijs zal behoeven , dus dan zal die natuurlijke oorfaak van verandering inden toekomendenftaat van onfterffelijkheid geen plaats kunnen hebben , en om dit alles kan het natuurlijk eeten ons nimmer de onfterffelikheid doen deelachtig worden zoo dat het gemelde volgens Gen: 3 vs. 22 nopens die boom des leevens volftrekt niet natuurlijk maar zinnebeeldig als andere diflgen alhier verftaan moet worden.  tweede en leeven voor zijnen val door fpijze onderhouden heeft en dus het voedzel toen even zoo noodzakelijk had als wij, zoo kan men met reede denken dat ook de geneesmiddelen zoo wel nuttig waaren als 'er geen zonde was of rampen plaats hadden als nu, nademaal dezelve zoo wel kunnen ftrekkentot onderhouding en bewaaring van de gezondheid, als het voedzel zulks omtrent dit leeven doet: Dus bij voorbeeld moeten wij veele dingen nu noch eigentlijk als geneesmiddelen befchouweD, doch die algemeen door gefonde Menfchen gebruikt worden ter voorkoming van ongemakken en ter bewaaring van de gezondheid, en welke dingen nooit tot een voedzp.1 voor gefonde Menfchen verftrckken fchoon te onrecht door veele misfchien zodanig gehouden, hier toebehoorenimmers veele zuure Planten en Vruchten, welkers nut eigentlyk niet is tot voedfel voor een gefond mensch als dit voedzel waarlijk zoo gering zijnde dat het zelve dus voor gefonde niet is gefchikt, maar aan alle gefonde Menfchen zijn dezelve volftrekt onontbeerlijk nuttig met betrekking tot de bewaaring der gezondheid en ter voorkoming van gewigtige ongemakken, door het zoo vermogend wederftaan aan het bederf der vogten waar voor ons  VERHANDELING. 133 ons Lichaam altoos en infonderheid bij de hitte bloot ftaat, waarom ook de Natuur in den Zoomer ons zoo veele zuure Planten en Vruchten fchenkt, die algemeen zeer aangenaam en teffens volftrekt nuttig tot de gefondheid zijn maar niet herzeg ik tot een voedzel voor gezonde Menfchen gefchikt. Zoo dat deze gemelde dingen den gesonde Menfchen eigentlijk als geneesmiddelen dienen en niet tot een voedzel, dewijl dezelve aan alle onontbeerlijk nut doen fchoon niet ziek zijnde met betrekking tot de gezondheid maar niet aan iemand tot behoorlijk voedzel dienen: Dewijl dus geneesmiddelen dienen zoo wel ter bewaaring van de gezondheid als ter herftelling van dezelve, kunnen wij niet zeggen dat de geneesmiddelen in het geheel nutteloos waaren als 'er geen ongemakken plaats hadden en alzoo te vergeefsch zouden gefchapen zijn,dat wij van niets kunnen zeggen fchoon ons het nut van veele onbekent is. En daarom dewijl Adam voor zijnen val door voedzel zijn natuur en leeven onderhield even als wij, waarom zouden dan ook de-geneesmiddelen niet zoo wel kunnen ftrek- ken  % TWEEDE ken tot natuurlijke middelen ter iri ftandhouding van de gefondheid zoo als nu nog, en fchoon dus de Goddelijke bewaring ons nu op eene onbegrypelyke wyze in het leeven en de gefondheid bewaart zoo als ik te vooren zeide,en zulks ook hier van eigentlyk de oorfaak zyn zoude als 'er geen zeedelyk kwaad was, zoo zou echter, weegens de nu gemelde naauwe overeenkomst tusfchen Adams Lichaam voor zijne overtreeding met het onze, het voedfel en de geneesmiddelen ook als zeer bekwaame natuur lyke middelen meedewerken, ( als door den opperoorfaak van alles daartoe gefchikt)tot in ftandhouding van leeven en gefondheid op deeze weereld ook als 'er geen zeedelyk kwaad was, even als nu noch plaats heeft, als zegge ik dit uit de juifte en nu befchreve overeenkomst natuurlyk voortvloeijende. Het tweede bewijs voor deze Helling dat Adams Lichaamniet veranderd is, ontleeneikuit de beweeging dewelke Adam ook voor zijne overtreedingé hebben moest volgens Gen: 2 vs 15, alwaar Mofes ons verhaalt dat Adam door God geftelt wierd in den Hof Eden om dien te bouwen en dien te bewaaren: Dan juist deze beweeging des Lichaams die hem wee-  VERHANDELING. 135 weegens het bouwen van dien hof bevoolen is, is voorwaar geen minder krachtig bewijs dat Adams Lichaam voor zijne overtredinge ook geheel overeenkomftig is geweest met ons Lichaam of het welk alle menfchen hebben, dewijl hem de beweeging terftond na zijne fchepping althans voor zijne overtreeding als noodzakelijk bevoolen is, ( g) doch het is juist door die zelve beweeging dat ons leeven en de gefondheid des Lichaams volftrekt onvermijdelijk onderhouden worden, gelijk hier aan niemand twyffelt, en in het vervolg zal nader blyken dat als die beweeging even als de voeding belet word, dat ons Lichaam dan niet kan bly ven beftaan maar ons leeven dan natuurlyk genoodzaakt word een einde te neemen, waar uit dan alzoo van zelfs voortvloeit hoe dat Adam nimmer in zyn Lichaam volgens zyne natuur altoos kon bly ven beftaan of leeven, als nu reeds de naauwe overeenkomst van zyn Lichaam voor de overtreedingé met het onze bewezen zyn, de (gj De Schrijver van de Godsdienstvriend in het tweede deel Num: 28 erkent ook dat de beweeging des Lichaams even noodzakelijk zou zijn al was 'er geen zeedelijk fcwaad geweest.  Ï3Ö TWEEDE de, en in het vervolg zullende blijken hoe dat uit die overeenkomst de natuurlijke fterffclijkheid van het Lichaam en dus ook voor de zonde even als van ons nu blijkt. Voeg eindelijk hier noch bij dat hoe weinig wij ook bepalen kunnen aangaande bijzondere omftandigheeden van de toekoomende gelukzaligheid des Lichaams, dat wij echter dit weeten dat ons Lichaam in die ftaat van onfterffelijkheid door de Goddelijke Almacht als Opperheer der natuur dan die verandering zal ondergaan, en van het tegenswoordige even als van het Lichaam van Adam terftond na zijne fchepping zal verfchillen, dat het zelve dan geen fpijs of drank meer zal behoeven tot in ftandhouding van het zelve, dewijl de Apoftel der Heidenen Paulus ons leert in zyne eerfte Brief aan de Chriftenen van de Stad Coïinthus cap. 6 vs. 13 dat God de fpyze en de buik zal te niet doen, dat is immers dat ons Lichaam dan geen voedfel zal nodig hebben, en nergens zoo veel my althans bewust is leezen wy ook dat (in de volgende Huishouding na dit keven de beweeging des Lichaams als volftrekt noodzakelyk voor het zelve gelyk nu zal plaats hebben: Als dan derhal-  Verhandeling. \$f tialven zal ons Lichaam eene onbekende gewigtige verandering ondergaan, doch welke verandering geenfints myns oordeels by de oorfprong van het zeedelyk kwaad kan gefield worden plaats gehad te hebben, zoo als fommige meenen en door my gemeld is.' Dus dan heb ik verklaart hoe dat AdamsLichaam voor zijnen Val zoo min als ons Lichaam uit de natuur ooit geacht kan worden onfterffelyk te zyn, (gelyk ook daarom die geene dewelke op het einde der weereld leeven zullen insgelyks zullen verandert worden volgens i Cor. 15 ) als myn gevoelen betoogd hebbende uit de natuur der ftoffe en vervolgens uit de juifte overeenkomst van Adams Lichaam voor de overtreedingé met ons Lichaam, gelykerwys ik ook heb gemeld hoe dit gevoelen verre van eene ongerymde of voor een Christen onbetaamelyke ftelling te zyn geheel overeenkomftig is met de natuur der zaake en met de duidelvke verklaaring der Heilige fchrift, zoo dat Adams Lichaam niet veranderd zijnde hij geenfints zodanig gefchapen is dat hij uit zijne natuur even als ons Lichaam onfterffelijk kon zijn, maar wij hier omtrent zonder eenige bepalinge altoos afhangen van den wil K van  i38 T V7 E E D B van het goedgunftig Opperweefen, het welk alleen de oorfaak is van ons beftaan, en alzoo ook alleen de oorfaak zyn en blyven zal van de voortduuring van het zelve. (£) Ziet (A) En waarlijk deeze afhangelijkheid is voor denkends doch behoefcigeweezens gelijk wij zijn een bron van heil en troost: Goedheid oneindige goedheid in de natuur van het Menschlievend Opperweezen was het immers alleen, waar door wij uit den boefem der nietigheid wierden uitgetogen en beftaan ontfingen, en verheeven wierden tot den zoo aanfienlijken rang van reedelijke en zeedelijko fchcpzels en alzoo gefchikt tot veele waare genoegens; Goedheid is het die ons leeven onderhoud en voor veele rampen behoed en met ontelbaare weldaden overlaad; Goedheid zal het zijn die ons beftaan niet vernietigen zal, maar die ons na dit leeven in zijne volzalige gemeenfchap tot een Haat van grooter Heerlijkheid en ftoorelooze duurzaamheid zal verheffen, een gelukftaat die on. ze gedachten verflind en de fterkfte verbeeldings kracht overtreft, en zoo volmaakt zal zijn als onze natuur vatbaar is om te genieten, ons daar toe voorbereidende overeenkomftig onze redelijke natuur en zeedelijke en Christelijke verplichting met eene oprechte ernst en gehoorzaamheid , zonder dat' dan eene gebrekkige gehoorzaamheid of veele ftruikelingcn weegens onze onvolmaakte natuur op deze Weereld den Mensch hier van zal doen verftokeh blijven, maar welke uit kracht der verdienften van dien grooten Menfchenvriend en aanbiddelijken Heiland alleen tot ons weezendlijk en eeuwig heil verfcheeneri.eri g&lecden niet zullen gedacht worden.  VERHANDELING. i$9 Ziet daar zeer geëerde Toehoorders van deefe aanzienlijke vergadering in welke ik thans de eere hebbe te fpreeken, ziet daar eene uitbreiding mijns oordeels hier zeer gepast by myn uitgekoofen onderwerp, eh teffens in zieh zelve gewigtig zynde als drie Hellingen in zich bevattende de oplettendheid en overweeginge van ieder onderzoekend menfch ten hoogfte waardig, als namelyk De ftoffe of eigentlyk de menfch kan nooit uit zyne natuur onfterffelyk zyn: De ftoffely* ke weereld is door het zeedelyk kwaad niet veranderd: En Adams Lichaam in het lyfonder 4s ook voor zyne overtreedingé juist overeenkomK a ftig Dit gelooft iéder oprecht Christen mét zoo veel grond lot zoo veel troost, maar hier toe behoort niet alles aan. teneemen wat volgens het een of ander feilbaar es verfchillend ftelzel bij zommige heeft plaats gevonden t en voornamelijk als bij nader bepaald onderzoek het een of ander onbeftaanbaar fchijnt met de natuur der zaake, gelijk geen weetenfchap van 't een of ander verfchillend ftelzel is uitgefloten, hier van zoo veele verfchillende gevoelens in alle takken van weetenfchappen,doch waar omtrent den Mensch het verftand en de reede is gegeeven ter naauwkeurig en onpartijdig onderzoek varj de voorgeftelde zaake dikwils gewis van zoo vcél i& K$ed ter nader en meerder ontdekking? vm deefe of geene waarheid» 4  i4o TWEEDE flig met dat Lichaam het welke wij ende alle menfchen hebben. De rcedenen dewelke ik voor dit mijn gevoelen en voor de gemelde verklaring van fommige plaatfen uit Mofes verhaal nopens deeze zaak hebbe, en welk gevoelen in vergelyking van anderen my door een bepaalde overdenking van ons Lichaam aanneeme-lyker voorkwam, (O de reedenen voor myn gevoelen nopens het gemelde fcheenen my niet ongefchikt te zyn om dezelve aan het oordeel van ieder onpartijdig nadenkend Mensch aan te beveelen, als mij hier in overtuigd houdende dit alles overeenkomftig de ernst der zaake en onze voortreffelijke Godsdienst, dewelke immers een redelijke Godsdienst is en alfoo nimmer met de gefonde reeden ftrijden kan, zodanig behandeld te hebben dat niemand fchoon van mij verfchillende hier door eene rechtmatige ergernis hebben kan. Dit (0 Men kan namelijk de zeer verfchcidene gevoelens der geleerden nopens het gemelde, waar van fommige . met mij zeer veel verfchillen, ook onder anderen aangeteekend vinden in het geleerde werk van Scheu- Jtlter en Dom genaamd de Bijbel der Natuur in liet  VERHANDELING; i4i Dit nu voor af gezegd hebbende ter wegneeming van alle fchijnftrijdigheid en veroordeelinge gaa ik over ter verklaring van mijn gemeld onderwerp, het zelve yerdeelende in twee deelen. In de EERSTE PLAATSE zal ikmelden het zeer groot onderfcheid tuiTchen het Lichaam van een ongeboore en jonggeboore kind met dat van een volwaffen Menfch en ftokoude grijsaard, dus ik den menfch naar zijn Lichaam zal doen befchouwen van het eerfte begin af tot aan zijnen uiterften leeftijd. Dan zal ik in de TWEEDE PLAATSE verklaaren hoe dat onderfcheid tuiTchen een jonggeboornen en een volwaffen menfch met dien van een afgeleefden ouderdom de natuurlijke oorfaak is van onze dood. Gedachtig echter zyn de dat ik meest voor liefhebbers en niet alle geneeskundigen fprceke, zal ik het ontleetkundige 't geen hier vereischt word zoo kort en klaar tragten voor te ftellen als mij mogelijk is en de aart der zaake meede brengt en ten eenemaal vereischt word, dewijl een zeer breedvoerige overweeging betrekkelijk het ontleedkundige denmeeften onverftaanbaar zijn zoude, waarom ik mij bij het hoofdzakelijke en zoo veel K 3 Jils  Ï4» TWEEDE als tot mijn bewijs dient mij zal bepalen.' • Zeer lang hebben de Ouden getwist over" de Genefis of eerfte oorfprong en wording der vaste deelen en harde Beenderen van ons Lichaam, en men kan niet ontkennen dat dit eene moejelijke zaak is, ( trouwens de langduurigheid van deze ontdekking bevestigd dit) want de voornaamfte kennis hier omtrent word gehaalt uit de allerjongfte Menfchelijke Vruchten, en zulks dan noch van verfchillende duuring, 't welk behalven het miiTen van de geleegendheid dikwils ook noch daar en booven zeer veel moeite en oplettendheid vereischt: Geen wonder alzoo de verfchillende dwaling der Ouden in dit ftuk die de Beenderen hielden voor excrementa of uitwerpzels, dus hield Hippocrates het Been voor een aardachtig excrementum met vette en vögtige ftof vermengd, doch Ariftoteles en Galenus hielden het Been voor een veel droger excrenaentuni zaken in de daad van geen beteekenis of bewijs: De latere Schrijvers hebben meer naukeurig onderzogt op welke wijze de Beenderen namelijk ontftonden, doch verfchilden ook met elkander, fommige hielden Beenderen in het begin als ontftaande uit  VERHANDELING. 143 uit een vervolg van Peezen, andere wederom fielden dat de Beenderen in het eerfte begin vliefig waren, en dan tot Kraakbeen en dan eindelijk tot een hard been overgingen, andere fielden wederom een twee lee* dig beginzel der Beenderen namelijk vliefig en Kr aakbeen achtig, het zal niet nodig zijn en ook is zulks hier de plaats niet om deze gevoelens te onderzoeken. Het is namelijk den Ontleed en Geneeskundigen bekent dat men dit fluk zeer fraaij verhandeld vind in het vermaarde Latijnfche werk van den beroemden Albinus handelende over den oorfprong der Beenderen, gemelde Hoogleeraar heeft namelijk na zeer veel moeite zeer fraaij en klaar aangetoond, zoo dat men nu hier aan niet meer twijffek dat de Beenderen in hunnen eerften oorfprong niet anders zijn zoo als kort na de bevrugting blijkt dan eene weeke vogtige lijmachtige ftof, dat deze ftof vervolgens krijgt een zeeker punt genaamt beenpunt dat van dit punt eerst kraakbeen ontftaat en dat het zelve vervolgens been word, en dan allengskens die hardheid bekoomt zoo afs zulks bij bejaarden blijkt. K Wat  144 TWEEDE Wat fin den tijd "en plaats der beenwording in 't bijfonder aangaat die is zeer verfchillend en word in de fchole der Ontleedkunde omfiandig verhandelt en koomt dus eigentlijk hier niet te pas. Ik zegge dus alleen dat de Opperhoofds bee deren onder de eerfte zijn die zig beenachtig opdoen, en zeeker te recht op dat zij alzoo de drukking welke zij in de geboofte ondergaan zouden kunnen wederftaan zonder ongemak, dewijl de kniefchijf van welke een jonggeboore kind geen gebruik beeft zelfs lang na de geboorte noch geheel kraakbeen is. Het gezegde leert ons dan dat onze vaste deelen en harde beenderen zelfs in het eerfte begin waarlijk vogtige ftof geweest zijn hoe veel meer dus onze andere zagier deelen die tot de vaste deelen behooren: Zoo dat het menfchelijk Lichaam in zijn allereerst begin geheel oh vogten beftaat, gelijk aan die van een Eij waar uit naderhand een Kieken ontftaat: En dewijl de beenderen zelfs eer zij die hirdheid bekoomen tot een flap week veerkrachtig Kraakbeen overgaan, is het alfoo geen wonder die flapheid der deelen  VERHANDELING. 145 len te verneemen die bij de geboorte en eenige tijd na defelve nog blijkt: Hoe jonger een kind is hoe meer vogten hij heeft en hoe flapper dus zijne vaste deelen zijn moeten, en hier van is het alfoo dat hun zenuwgeftel ook ten uiterfle aandoenelijk zijn moet, 't welk ook juist de reede is waarom een kind zoo ongemeen vatbaar voor ftuipen is, 't zij zulks onftaat uit eene zeerpijn-> lijke aandoening der zenuwen bij het krygen der tanden, of dat de zenuwen van de maag te fterk aangedaan worden door een ontftaan zuur, niet zelden voorkomende door eene al te fterke opvulling van de maag met de melk, welke hoeveelheid de fwakke maag niet kunnende verteeren veroorfaakt dat de melk alzoo zuur word en de zenuwen aldaar dan zeer gevoelig en pijnelijk worden aangedaan, gelijkerwijs deeze twee reedenen de zoo gemeene oorzaken der ftuipen zijn der jonge kinderen, waar aan zoo veele fterven dat zoo als wij reeds gemeld hebbende tijd van 't eerfte jaar de allergevaarlijkfte is van ons geheele leeven, dewijl in geen tydperk nergens zoo veele fterven het welk zeer veel aan de gemelde ftuipen toe te fchrijven is. & 5 De-  14* TWEEDE Deze meerder vogtigheid van een jongge* boorne bij een volwasfenen blykt ook nog uit het verfchil der deelen dewelke men bij hen vind: Men vind immers deelen en buifen die vogten bevatten bij jonge kinderen, die bij bejaarden niet meer laat ftaan bij ftokou» den in't geheel niet meer gevonden worden.' Dus by voorbeeld ontmoet men by een jonggeboore kind booven in de borst een vry groot Lichaam van een klieragtige natuur, dienende de klieren tot affcheiding der vogten uit het flagaderlyk bloed, gelyk ook de voeding der deelen alom in ons Lichaam door het flagaderlyk bloed gefchied, deze borstklier is bekend onder den naam van Zweferik en word insgelijks bij de jonge kalveren zeer aanmerkelyk gevonden gelyk men weet, als iets byfonder kan men van defe klier aanmerken dat nadien alle groote klieren onder welke defe by jonggeboornen ook toebehoort een algemeene uitwerpbuis heb ben, die het afgefcheide vogt derwaards brengen daar het toe gefchikt is, dat men echter in dit vrij groot Lichaam defe uitwerpbuis noch niet ontdekt heeft niet tegenftaande veele beroemde ontleetkundige zich zeer ycel moeite daar toe gegeeven hebben, zoo dat  VERHANDELING» 147 «fat het dus verre zeer moeilijk is om 't waare nut van dezelve te bepalen, dit evenwel fchijnt vrij zeeker dat dezelve klier voornamelijk zijn nut moet doen aan jonge kinderen, om dat die klier namelijk met de jaaren meer en meer afneemt zoo dat dezelve bij oude lieden niet meer vernomen word. Behalven dit groot onderfcheid van een jongkind en een bejaarde zijn 'er ook noch meer buizen bij jonge Kinderen die vochten bevatten (welke by bejaarden niet meer plaats hebben: Jk zal zoo veel melden als ik genoegzaam acht tot mijn bewijs om het groot onderfcheid tusfehen 't eerften en ui« terftcn tijdperk van ons leeven nopens ons Lichaam aan te toonen: Bij de geboorte namelijk ontmoet men aan de vrucht de navclflrcng heflaande uit zeer aanfienlijke bloedvaten, gelchicdende zeer waarfchijnlijk door dezelve gedeeltelijk de voeding van de vrucht zoo lang dezelve in Moeders Lichaam befloten is: Dan deze groote bloedvaten in de geboorte afgebonden zijnde verandert'tove rige al fpoedignade geboorte door drukking in een vasten band zoo dat een jonggeboorne reeds minder vogten heeft dan een ongeboorne. Het  us tweede Het tweede groote onderfcheid uit 't vo* rige ontftaande is een buis welke flechts eenige tijd na de geboorte blijft, dus bij bejaarden niet meer is en insgelijks in een vaste band dan veranderd: Uit de zogenaamde poortader namelijk zijnde dit een zeer aanzienlijk bloedvat wiens verfcheidene buizen het bloed bevatten waar uit de Gal in de Leever gemaakt word, uit dit aanfienlijk bloedvat ontftaat noch bij jonge Kinderen eene bijzondere buis dewelke terftond loopt in de holle ader die het bloed terug brengt naar het hart, door deze buis die bij ongeboornen plaats heeft gaat dus niet al het bloed Van de poortader na de Leever maar een gedeelte gaat door deze buis terftond in de holle ader die in 't hart eindigt, en waarlijk dit onderfcheid heeft gewigtige reede dewijl 'er minder bloed dan na de Leever gebracht word, zoo word in dien tijd van die buis ook minder Gal gemaakt, 't welk ten hoogfte ook vereischt wierd, een vrucht of jonggeboorne heeft immers om zijn dun voedzel te verteeren zoo veel Gal niet nodig dan een volwalfene die fwaardcr fpijze gebruikt, wierd 'er nu evenwel zoo veel Gal gemaakt bij een vrucht en een jonggeboorne dezelve moest  VERHANDELING. 14a irnoest volftrekt altoos de zeer gevaarlijke geelzugt onderworpen zijn, dus zou zoo veel Gal niet noodzakelijk maar ten hoogfte nadeelig zijn in dien leeftijd, doch naderhand meerder Gal nodig zijnde tot verteering van fwaarder fpijzen word ook meer Gal gemaakt, dewijl deze gemelde buis der jonggeboorne allengskens na de geboorte vernietigd word cn verandert in een vasten band van de Leever, van welke famengroejing der wanden van die buis waar door dezelve in een vasten band overgaat de Ademhaling weegens den drukking wel de voornaamfte oorfaak is, want het is bekent dat een kind in s'Moeders Lichaam niet ademt. Nog een ander aanmerkelyk onderfcheid tuiTchen een jonggeboore kind en een volwaffen menfch maakt die buis die aan het hart gevonden word, en loopt van de long flagader naar de grootfte flagader van ons Lichaam, (wiens klopping een ieder aan de linker zijde van de borst voelen kan, en het welk niet de klopping is van het hart zoo als veele denken, want een gefond menfch voelt zijn hart niet kloppen, het is deze zwaare groote flagader aan de linker zijde van het hart ontftaande waar de omloop van het bloed begint en zich uitftrekt naar alle de  jtfo TWEEDE de deelen en door welk flagaderlijk bloed alle deelen gevoed worden) door deeze flagaderlijke buis lopende van de long flagader terftond na de grootfte van alle flagaders en die bij ongeboornen en eenige tijd na de geboorte plaats heeft, gaat alfoo een gedeelte bloeds» uit de longflagader terftond na die grootfte zonder dat dit bloed dus in de longen geweest is gelijk bij bejaarden gefchied, doch een ongeboorne niet ademende heeft dus flappe longen welke dus niet zijn uitgefet en daarom minder bloed bevatten kunnen dewijl zij anderfints hier door meer gedrukt zouden worden het welk gewis veel ongemak zou veroorzaaken, daar toe is die buis van zeer veel nut, doch een kind gebooren zijnde ademt terftond heeft dus een uitgezette long, en kan meer bloed zonder ongemak bevatten, het welk de reede is waarom gemeenelijk zes weeken na de geboorte defe flagaderlijkebuis vernietigd word, en als dan koomt'er geen bloed, (gelijk bij alle bejaarden ) in de gemelde grootfte flagader of hetzelve is eerst in de longen geweest, zeerzelfaamis het gelijk Haller getuigd dat defe buis een jaar of iets langer open blijft, gewoonlijk gefchied het dat defe buis eenige weeken na de geboorte vernietigd word*  VERHANDELING. 151 Om dezelve reede als de vorige buis, om namelijk te beletten dat te veel bloed de flappe longen niet te veel drukke, waarom alfoo minder bloed door de longen gaat, hebben de twee groote holligheeden van 't hart namelijk by een ongeboornen en eenigentyd na de geboorte altoos gemeenfchap dooreen opening dewelke met een vlies bedekt is, hier door is het dat de omloop van 't bloed by jonge kinderen minder afhangt van de ademhaling dan by bejaarden, om dat door defe Opening een gedeelte bloed even als m t't vorige geval in de grootfte flagader kan komen en vervolgens 't geheele Lichaam kan doorvloejen zonder dat dit bloed in de longen geweest is, dewijl bij bejaarden al het bloed dat door ons Lichaam vloeit eerst de long doorgaat. En dewijl de omloop van 't bloed volftrekt vereifcht word tot ons leeven even als de ademhaling, als niemand zonder een van beide lang kunnende leeven, zoo zoude in dit geval 't leeven bij jonge kinderen of bij welke defe opening noch plaatsheeft 't zelve langer duuren dan by andere, omdat in zodanig een geval de omloop niet van de ademhaling afhangt zoo al* bij de meefte bejaarden, ik zegge de meet  15* TWEEDE meefte bejaarden, want men vind voorbeelden alwaar defe opening niet fpoedig na de geboorte fluit zoo als meestyds maar bij eenige of fommige veele jaaren openblyft, gelyk de beroemde Morgagnus in de 15* brief van zyn vermaard Iatynfch werk eenige weinige voorbeelden van bejaarden bybrengt daar defe 0pening noch plaats had: By de fodanige nu kan het leeven langer duuren fonder ademhaaling dan by de meefle menfchen, en ditkan alfoo de reede zijn waarom fommige menfchen zoo veel meer tijd in 't water geleegen hebben en egter herftelt zyn, zoo als men aangeteekend vind in het fraaije werkje van de Drenkelingen. Dit gezegde meene ik bewijst dus hoe dat een jonggeboore Kind van een volwaffene zeer veel verfchilt weegens de groote flapheid zijner deelen, ontftaande uit de meerder vogten in zijn Lichaam dewelke noch meerder zijn na mate de Menfchelijke vrucht nabij zijn eerfte begin of oorfprong is, als wanneer hij geheel uit vogten beftaat zoo als wij gemeld hebben, en welke vogten geftadig meer en meer afneemen naar mate de Mensch van zijn geboorte verwijderd, zoo dat in een volwafle kloek fterk Mensch minder vog-  VERHANDELING. i$$ vogten zyn waarom de, vaste deelen dan in flapheid afgenomen zynde zeer veel in kragt cn fterkte toeneemen, hoedanig immers wy het Lichaam van een volwalTe Menfch bevinden als dan ook meer vastheid en kracht behoevende tot zijne bezigheden; gelyk wy de gefteldheid van het flappe Lichaam van een Kind reeds gemeld hebben waar uit blijkt hoe groot het verfchil is inde vaftheid der deelen van een jong kind en een volwaffen menfch,zoo dat wij ons niet zelden over de zoo groote kloekheid en vast* heid der deelen van volwasfen menfchen* en over de verbafende kracht die zij met hunne fterke fpieren oeftenen ten hoogfte verwonderen, welk onderfcheid derhalven tus-« fchen deefe fterkte en flapheid der Jonge kinderen. Doch befchouwen wij nu die befchreeve flapheid der deelen uit een meerder overvloed van vogten ontftaande van een. jonggeboorne in vergelijking met de deelen niet van een fterk volwalTe menfch mair van een hoog bejaard ftokoud menfch , wij zullen dan hier zoo veel onderfcheid ontmoeten dat men nauwlijks die verandering en ontaarding der deelen gelooven zou kunnen was het niet L dat  i£4 TWEEDE dat men door de ondervindinge hier van o» vertuigd wiêrtl. Ik zal niet in alle bijfonderheeden hier omtrent uitweiden noch alles melden wat hier van gezegd kan worden om uwe aandacht niet te verveelen maar flegts zoo veel kortelijk doen opmerken, als ik tot mijn oogmerk volftrekt nodig achte. Vergelijkt men namelijk die droogte en hardheid van een been van een Grijsaard met een flap week veerkrachtig been vaneen jongkind, wie moet niet bekennen het zeer groote onderfcheid dat hier omtrent plaats heeft, 't welk namelijk zoo groot is dat het zelfs van een volwasfene zodanig geheel en al verfchilt, dat veele dingen zelfs van de mannelijke jaaren in de grijsheid niet meer gevonden worden, want daar bij voorbeeld de Kaak zoo booven als onderkaak in een volwaffene voorfien is met zeer diepe kaffen waar in de tanden en kiefen zeer vast zijn, zoo vallen in de grijsheid niet alleen defe deelen zoo noodzakelijk tot de kaauwing en fpraak geheel uit, maar ook die geheele diepe holte groeit toe verdwijnt geheel en al en word een platte oppervlakte, en laat geen de minfte kenmerk meer over van zijne voorige toeftand, ja de ge-  VËRH ANDELI N G. 155' geheele kaak word dan allengskens door uitdrooging kleirider, zoo dat zelfs de onderkaak door zijne meerder fcherpe uitfteeking een geheele andeie gedaante aan het onderfie gedeelte van het aangezicht geeft in dö grijsheid dan bij de volwalTenen. Ja het geheele Lichaam geeft overal voor ieder een duidelijk blijken van het zeer groot onderfcheid van 't Lichaam van een ftokoudé en een yolwaiTene, laat ftaan van dat van een kind of een jonggeboórne. Dat vet immers het welk de wangen vulde en zoo veel meedewerkt tot de fraaijheid van het aangelicht in de jeugd en kracht der jaaren is bij een afgeleefden grijsaard niet meer en maakt alzoo een holte en iimpels in 't aangeficht welke de voorige fraaije gedaante beneemen. De Oogen die ook in de Jeugd en kracht der jaaren zich zoo leevendig en vuurig vertoonen en zoo vermogend zijn tot openbaaring van de gefteldheid van het gemoed, waarom het Oog met recht genaamt is de Tolk van het Hart, de Oogen zeg ik die dus insgelijks zoo veel toebrengen aan de fchoonheid van het aangeficht zijn bij ftokoude GrijsL 2 aards  TWEEDE aards hol en diep in hunne kaflen ingezonken , welke fraaije en ronde gedaante en leeven dige werking van het Oog in de hooge jaaren weegens de uitdroging der deelen niet meer plaats hebben, en welke verandering der ronde gedaante en alzoo van de toeneemende platheid van het Oog in den hoogen Ouderdom natuurlijk eene verfwakking in het gezicht te weege brengt, het welk door bolle gefleepen Glaasen weegens het verkorten van het Brandpunt word te keer gegaan en eenige tijd verholpen, even gelijk een al te flerke bolronde gedaante van het Oog het tegen overgeflel de uiterfte van het Oog de natuurlijke oorfaak is van het bijfien van fommige Menfchen, die ten dien einde holle gefleepe Glaasen gebruiken, en dit is dan alzoo natuurlijk de reede waarom het gezicht van bijfiende in de Ouderdom langer tijd beeter is dan van die Menfchen dewelke niet bijfiende waaren, om dat de bolronde gedaante van het Oog bij byfienden flerker zynde alzoo langfamer afneemt dan by andere Menfchen, doch daar het bijfien Hechts by fommige Menfchen maar plaats heeft daar het beroep zeer veel toe doet, ont-  VERHANDELING. 157 ontftaat eene verfwakking van het gezicht door een te veel toeneemende platheid der Oogen altoos by alle hoog bejaarden, fchoon zeg ik eerder en meerder by die welke niet byfiende waaren dan die welke zulks zyn. Even gelijk het gezicht altoos dus afneemt in zeer hooge jaaren heeft zulks ook altoos plaats in die leevensftand omtrent het gehoor, dewyl die deelen ook zodanig afneemen in haare werking dat dit zintuig in 't geheel niet of zeer gebrekkig by hoog bejaarden geoeffend word, waar van de reede alhier even als in de kaak en elders in de geftadige afneeming of vermindering van vogten en uitdroging der deelen in de Grysheid te zoeken en waarlijk geleegen is: Ja het is bekent hoe in een zeer hoogen Ouderdom het gezicht en 't gehoor geheel vergaat zoo dat zodanig een Menfch door de jaaren blind en . doof word. Van de groote verandering die de Mond en Kin in de Grysheid ondergaat waar door zelfs aldaar eene andere gedaante ontftaat is reeds gefprokem L 3 ■  i58 TWEEDE De Ruggegraad die in de kracht der jaaren in ftaat was het Lichaam in een rechte geilalte te houden en die bevallige en deftige gedaante aan het Lichaam verfchafte waar door de Mensch van alle Dieren verfchilt, en zulks hem meer opleid tot de verheeve. ne befchouwing van de Heemelfche Lichaamen zoo als Ovidius reeds opmerkte, dit vermogen nu van het Lichaam om hoog in eene rechte geilalte te Hellen en te houden kan de Ruggegraad in een hoogen Ouderdom niet meer oeffenen, de Spieren hebben die kracht niet meer, en de tusfchenleggende Kraakbeenderen der wervelen zyn van hunne elasticiteit of veerkracht en uitzetting berooft door de ontaarding die zij ondergaan en de verandering van hunne natuur in hard ftijf Been en door de famengroeijing met dc wervelen, waar door alzoo de Ruggegraad die voorige nuttige beweeging mist en het Lichaam daarom dan door -zijne eige fwaarte gebukt gaat. (f) De (f) Zeer fraaij en natuurlijk ziet men deeze gefteldheid van het Lichaam van een Grijsaard en het onderfcheid met dat van een bejaarden en jong Kind voor dit werkje afgebeeld door de zoo bekwaame hand van de Hecrcn liirftok en van der Meer.  VERHANDELING. 159 De twee onderfte deelen voorheen zoo krachtig en veel vermogend door de fterke fpieren tot lopen en zeer veele andere zwaare oeffeningen, kunnen nu in dat uiterften tijdperk van ons leeven het Lichaam niet dragen maar zyn zoo zwak dat zij desweegens beeven en of in 't geheel niet meer of met zeer veel moeite door behulp van een ftok eenige geringe beweeging in 't gaan verrigten kunnen, en dan alzoo volbrengt de menfch het bekende raadfel volgens de fabelachtige oudheid van Sphinx bij Oedipus. Wij zullen aanftonds zien hoe de afneemende voeding in de grijsheid natuurlijk dat onvermogen moet veroorzaken. De Handen zijn insgelijks in dien afgeleefden ftaat nu onvermogend tot die veelvuldige beefigheid waar toe zij gefchikt zijn, en voor heen zoo bekwaam waaren, en moeten nu in de grijsheid door haare fwakheid en daar door ontftaane beving de vorige werkzaamheeden zelfs de noodwendigfte tot dagelijks gemak van het leeven of in 't geheel nalaaten of zeer gebrekkig verrigten, en hebben de hulp van andere alzoo ook hier in fteeds nodig 't welk insgelijks door gebrek vanvoedL 4 fcl  i6o TWEEDE fel door de fieeds toeneem'ende uitdrooging natuurlijk moet ontftaan. Ziet daar dus welk een onderfcheid tuiTchen 't Lichaam van een afgeleefd menfch en dat van een volwaiTene en hoe veel meer zeedert zijn eerst beftaan en deze verandering is intusfchen natuurlijk en ontftaat bij alle hoog bejaarden. Zeer cierlijk word deze gemelde verandering in de grijsheid befchrecven door Salomo in 't laatfte hoofdftuk van den Prediker het derde en vierde vs. * Ziet daar dus zeer geëerde toehoorders verklaart zoo veel ik nodig oordeelde tot mijn oogmerk het groot onderfcheid van ons Lichaam van zijn eerfte beftaan af, en verdere toeneemende volwaiTenftaattot den aller uiterften tijdftip van het leeven: Aan mijne eerfte afdeeling mij vleijende dus genoegfaam voldaan te hebben, gaa ik over tot het TWEEDE en LAATSTE DEEL mijner verhandeling om namelijk aau te wijlen hoe dat het gemelde onderfcheid volftrekt natuurlijk in een hogen ouderdom het Lichaam noodzaakt te befwijken in zijn beftaan en alfoo een einde van dit leeven maakt: Weegens het geen gezegd is zal het niet moeje-  VERHANDELING. i€t gelijk zijn zulks te verklaaren en te begrijpen; Zoo lang namelijk heeft de groejing en de aanwas der deelen van ons Lichaam plaats als de kracht der vogten overwint den wedcrftar.d der vaste deelen, (k) want de voeding van ons geheele Lichaam cn dus ook der vaste deelen en hun onderhoud gefchied door vogten: Door het bloed namelijk is het dat alle onfe deelen gevoed worden, welk bloed onderhouden word door het vogtige afgefonderde gedeelte van ons ingenomen voedfel, welk vogt in de ingewanden van den onderbuik uit onfe fpijs bereid word, en onder den naam van Chijlvogt zich door een bijfon dere bu is vermen gd met het bloed in een ader boven aan den linkerarm, waardoor het vervolgens aan 't hart koomt en dus het geheele Lichaam ommeloopt, en alle onze deelen voed en onderhoud, L 5 De (k) Hier van is het dat de groeij van het Lichaam in den eerften leeftijd van den Mensch zoo aanmerkelijk is en daar na ongemeen minder word, zoo dat een kind tuCchen het tweede en derde jaar de helft van zijn vol wasfen ftaat reeds heeft, zoo gering is dus de groejing inden volgenden lééftijd en ongemeen verfchillend vandengemelden.men vind in het beroemde werk de Katechismus der Natuur v an den Eerwaarden Heer J. F. Marünet in het eerfte deel een zeer fraaje afbeelding van d't zoo gioot ondencheid in de groejing van ons Lichaam.  x6a TWEEDE De nootdruft en de volftrekte noodfakelijkheid nu van dit ons dagelijks voedfel tot onderhoud van ons leeven bewijst duidelijk een ieder dat 'er een beftendige afnecming van onze deelen zoo wel vaste als vloeibaare zijn moet, welke defe herftelling der deelen door het voedzel dagelijks vordert cn volftrekt onontbeerlijk maakt tot ons beftaan: Dat de vochten geftadig veranderen en afnecmen en door het aangebrachte vochtige voedfel wederom herftcld worden begrijpt men ras van zelfs, (f) doch dat deze afneeming en verandering ook zodanig gefchied om (t) Schoon het zeeker zij dat van het geene het welk gebruikt word verre het meeste door den uitwaasfeming weggaat, ( het welk door SanUorius op meer dan de helft bepaald word ) zoo volgt hier uit hoe gering het zij waar door wij gevoed worden, het welk door den We'. Eerw: Heere Martinet in zijn meergemeld werk van vijf ponden voedfel op het twee bonderfte gedeelte gegist word, dan dewijl de uitwaasfeming in verfchillende landftreekert Menfchen en Tijden veel verfchilt, zoo blijkt hier uit dat dit niet naukeurig fchijnt te kunnen bepaald worden, fchoon het zeeier zij dat wij door zeer weinig gevced worden a's wij eerst nagaan de affcheidïng van het nuttige van liet nutteloose en dan hoe dat het nuttige met het bloed vermengd veibafcnd veel vochten affcheid,ea dan het overige dat dus waarlijk-zeer gering is tot voeding dient wtfrrt het bloed dient tot affcheiding der voch> ten en tot voeding van ons Lichaam.  VERHANDELING. 16*5 omtrent onze vaste deelen is denk in minder algemeen bekent doch even zeeker: Immers is 'er geen beweeging zonder vrijving en geen vrijving zonder verflijting en dus moeten onze vaste deelen door de geftadige beweeging afneemen, en dit verlies moet dus insgelijks tot in ftandhouding van ons Lichaam door het geftadige voedzel herftelt worden, en ik bedoele door deze beweeging van ons Lichaam flegts niet alleen die welke wij gewoon zijn dagelijks zichtbaar te verrichten, neen alfchijnt het Lichaam in volkomen rust is 'er evenwel altoos beweeging bij een gezond Mensch in 't gantfche Lichaam, want de omloop van 't bloed gefchied door alle de deelen en duurt zoo lang wij leeven, dus moeten hier door vrijvingen ontftaan en aan de wanden der bloedvaten en aan de wanden der tegenleggende deelen, welke vrijving alom noch vermeerdert word weegens de bijkomende klopping der flagaderen die overal zijn en meerder beweeging dus veroorfaken het welk tot de voortftuuring der vogten dient en nodig is: Dus moeten dan onze vaste deelen door de geftadige beweeging  i*4 TWEED E." ging die zij ondervinden flijten en afried men, en weegens deeze geftadige verandering van ons Lichaam blijkt het alzoo hoe dat wij door den tijd geheel van Lichaam verandert zijn hoe onbegrijplijk dit ook iemand fchijnt: Dus dan hebben alle onze deelen zoo vaste als vloeibaare door de geftac'ige bewceging en afneeming dagelijks voedfel nodig tot herftelling van dezelve en tot onderhoud van ons Jeeven. Ziet daar dus duidelijk bewezen de nood* zakelijkheid van het dagelijkfche voedfel tot onderhoud van alle de deelen van ons Lichaam door het geftadig beweefen verlies dat alle onze deelen ondergaan, zoo wel vaste als vloeibaare, zoo dat het leeven zonder voedfel noodzakelijk ras moet ophouden. En even zoo noodzakelijk en volftrekt onontbeerlijk tot het leeven als de voeding is van ons geheele Lichaam zoo als gemeld is, even zoo volftrekt onvermijdelijk tot ons leeven en de gefondheid is de bewceging in ons Lichaam, zonder beweeging immers bederven ras alle vogten verrotten en ftinken dezelve, en dewijl ons Lichaam in zijn kracht u/vtg zijnde alom vol bloed is zou alzoo dit Vogt  VERHANDELING. 16-5 vogt alom ras bederven en dus een einde van ons leeven moeten maken, gelijk daarom de verrotting zich zoo fchielijk openbaart en fteeds toeneemt in een dood Lichaam weegens het ftilftaan der vogten, het is dan om defe gewigtige reede dat het bloed het welk alom in ons Lichaam gevonden word zoo lang zich beweegt door het geheele Lichaam als wij leeven, dewijl het leeven fpoedig eindigt als die omloop ophoud. Voeg bij defe gewigtige reede van beweeging van het bloed op dat het zelve niet bederve ook noch defevan niet minder aanbelang, door het bloed namelijk worden wij gevoed en worden alle deelen van ons Lichaam in ftaat en werking onderhouden, indien 'er nu geen geftadige beweeging van bloed was waar door het bloed overal of naar alle deelen gevoerd word, zoo zou 'er fpoedig bloed te kort komen als door de voeding der deelen en affcheiding der vogten fteeds verminderende, en derhalven zou zonder beweeging en omloop van het bloed de voeding ras ophouden en ons leeven moeten eindigen, waarom 'er geftadig bloed word aangebragt om de voeding der deelen te doen blijven. Der-  i66 TWEE D E Derhalven blijkt allerduidelijkst dat de ge-r ftadige beweeging der vogten op zich zelfs even zoo volftrekt noodzakelijk is tot ons leeven als ter veroorfaaking van het voedzel, dewijl het zelve op elkander de aller* naauwfte betrekking heeft zoo dat het een fonder het ander volftrekt niet beftaan kan, en daarom de beweeging van het bloed en het voeden van ons Lichaam zoo lang duurt als wij leeven, en als het eene genoodzaakt word op te houden het andere dan ook niet lang meer duuren kan en ons leeven ras eindigt, en dewijl de beweeging der vogten even zoo noodzakelijk is tot het leeven als het voedzel, zoo blijkt hier uit van zelfs hoe onvermijdelijk nuttig en volftrekt noodzakelijk de beweeging des Lichaams is, als dit immers den grootften invloed op de beweeging der vogten hebbende, gelijk het ook daarom volgt dat de beweeging des Lichaams zoo onaffcheidelijk is van de gezondheid, als dezelve door niets meer onderhouden wordende dan door eene geftadige en matige beweeging gelijk ook een' iegelijk hier van overtuigd is, en niemand twijffelt aan de noodzakelijkheid van de Lichaams beweeging ter  VERHANDELING. ió> ter bewaaring en in ftandhouding van de fterkte en de gezondheid als zulks door de onfeilbaare ondervinding bevestigd wordende. Het is immers deze zelve bëweeging des Lichaams waar door onze deelen haare zoo noodzakelijke werkfaamheid behouden, welke werkfaamheid en oeffening het Lichaam in zijne wasdom zijnde die fterkte en kracht verfchaft dewelke wij in de Mannelijke jaaren bij gezonde Menfchen zoo ongemeen en tot verbafens toe verneemen. Heeft Adam voor zijne overtredinge het rijk der Planten tot voedzel en de beweeging des Lichaams nodig gehad volgens het geen reeds hier van gemeld is (zie Gen. 1 vs. 29 en Gen. 2. vs. 15) het blijkt dus welke naauwe overeenkomst 'er tusfchen zijn Lichaam voor de overtreedingé en ons plaats heeft, volgens het geen nu van deze twee zoo volftrekt noodzakelijke dingen verklaart is, hoe hij dus ook door het voedzel het geftadig verlies der deelen herftelde zonder welk verlies het voedzel niet nodig was, ten bewijze hoe zijn Lichaam even als dat van ons aan geftadige verandering ook voor zijne  *6~8 T W E É D E zijne overtreedingé onderworpen was, (eri daarom uit zijne natuur geenfints onfterffelijk kon geacht Worden volgens het voorheen gemelde) en hoe dat alzoo de beweeging des Lichaams insgelijks hem volftrekt noodzakelijk was als tot onderhoud van het leeven en ter bewaaring van de gezondheid en tot vermeerdering der krachten weegens de gefteldheid van het Lichaam dienende gelijk nu verklaard is. En dus heeft Adam zijn leeven en gefondheid en krachten onderhouden door die zelve twee zaaken namelijk voedzel en beweeging gelijkerwijs omtrent ons en alle menfchen plaats heeft, ten duidelijke bewijze van de reeds gemelde naauwe overeenkomst tuffchen hetLichaamvan Adam voor zijne overtredinge en tusfchen ons Lichaam. Maar hebben wij nu gezien hoe dat ons leeven gefondheid en krachten door het voedfel en de bewecging onderhouden worden zoo dat dezelve daar toe volftrekt onontbeerlijk zijn, wij zullen nu verklaaren hoe juist die zelve oorzaaken van voedfel en beweeging in het vervolg van tijd volftrekt onvermijdelijk te weeg brengen dat het leeven de gezondheid  VERHANDELING. i€p lieid en krachten allengskens daar door meer en meer afneemen en eindelijk geheel vergaan, op dat alfoo blijke hoe onze natuur zich zelfs verwoest en wij alzoo uit onze natuur volftrekt niet altoos leeven kunnen.' WÏj hebben namelijk te vooren gemeld hoe dat het dagelijks voedfel tot onderhoud van alle de deelen van ons Lichaam dient, weegens het geftadig beweezen verlies dat alle onze deelen ondergaan zoo wel vaste als vloeibaare; dus dit leeven zonder voedfel noodzakelijk ras moet eindigen, gelijk hier aan niemand twijffelt, en het volgt ook zeer natuurlijk en als van zelfs dat wanneer die voeding ergens belet word dat deel zodanig moet afneemen, dat het zelve zijne werking niet meer verrigten kan. Dit nu volftrekt natuurlijk plaats krijgende bij hoogbejaarden en geftadig dan meer en meer toeneemende volgt alzoo van zelfs dat zodanig Lichaam niet kan blij ven beftaan, maar dat het zelve door zijne eige natuur genoodzaakt word een einde te neemen. Wij hebben namelijk reeds gemeld, dat 'er verfcheide buifen zijn die bij volwalTe menfchen reeds geheel vernietigd zijn,om dat aldaar geene beweeging van vogten meer plaats M heeft;  i7o TWEEDE heeft, waar door alzoo de wanden 't zameii groejen en die buifen dus ophouden buifen te zijn en in vaste banden veranderen, dit nu met de jaaren geftadig meerder toeneemen de en in de afgeleefde grijsheid alzoo zeer veel moetende plaats hebben weegens de dorheid en ftijfheid dewelke de beenderen dan geftadig meerder bekoomen, moet dan alfoo het tegenovergeftelde van het begin van ons leeven te vooren reeds gemeld noodzakelijk plaats hebben, en de vaste deelen namelijk nu de kracht of werking der vogten wederftaan en overwinnen, en alfoo moet dan daar de voeding geftadig zeer veel afneemen en dus ook daar na ophouden, en alfoo moet dan dat deel of deelen geftadig afneemen en zijne werking niet meer verrichten, en zien wij dit niet duidelijk bevestigd in de kaak van een hoogen ouderdom. Ik heb namelijk reeds gemeld hoe dat de kaak bij een volwaffen menfch zeer hol zijnde voor de plaatfing der tanden en kiefen, tot de noodzakelijke beweeging in de kaauwing en fpraak en tot doorgang der bloedvaten weegens de voeding, maar door de tocneemende dorheid cn uitdrooging der beenderen in de grijsheid geen doorgang van vogten  VERHANDELING. i?i ten toelaat maar zulks belet en wederftaatj' waar door de voeding dan belet word en de kaak dus geduurig afneemt en verandert in een klijn vast uitgedroogd Lichaam, het welk geen bewijs van holligheid overlaat maar een platte oppervlakte vertoond aan de onderkaak met een fpitfe punt uitfteekende, dus de kaak zijne voorige zoo nuttige werking van kaauwing nu niet meer verrigten kan. Ziet daar met het voorbeeld van de Kaak beweezen hoe door de jaaren de voeding belet word, en de vaste deelen uitdrogen afneemen en in hunne werking belet worden, heeft dit nu plaats ras zoo zichtbaar bij de opper en onderkaak en het welk dus meer en meer aldus toeneemt, het fpreekt van zelve dat dit door den tijd tot de andere deelen van ons Lichaam moet overgaan, en dus om dezelve gemelde reede de voeding aldaar ook belet word door de meer en meer toeneemende dorheid en fiijfheid der Beenderen., welke de doorgang der vogten wederflaat waardoor de voeding gefchied en de deelen alzoo in hunne voeding belet Worden en afneemen, en ziet daar dus beweezen hoe de voeding met de hooge jaaren meer en M a meer  fy.ï TWEE D E rneer belet word, en deze geheel en al bei let wordende kan het Menfchelijk Lichaam dus niet beftaan of in zijne werking volharden gelijk voorheen, maar moet noodwendig eens ophouden en dus het leeven een einde neemen als het welke zonder voeding volftrekt niet onderhouden word, en ziet daar dus hoe natuurlijk de voeding afneemt in hooge jaaren en ons Lichaam daar door na zijn ondergang helt. Deeze zelve zaak zal ook nu noch nader blijken als wij aangaande de -bezveeging o verweegen hoe dat namelijk hier door.die ftijfheid en hardheid der deelen ontftaat, welke de doorftraling der vogten wederftaat waar door de zoo noodzakelijke voeding belet word, gelijk ook teffens nu zal blijken hoe dat de beweeging zelfs in den hoogen en afgeleefden Ouderdom allengskens zodanig afneemt dat onze dood daar uit onvermijdlijk voortvloeit,zoo dat 't geen opmerkelijk is door de bewceging van het Lichaam zoo noodzakelijk te vooren beweezen tot ons leeven en gezondheid juist nu en de voeding en de beweeging zelfs vermindert en onze dood noodwendig ontftaat en onze natuur dus zich zelfs verwoest. Zoo  VERHANDELING. 173 Zoo dat dezelve natuurlykc oorzaak van het onderhoud van ons leeven alzoo ook word de oorzaak de natuurlyke oorzaak van ons fterven gelijk ik voorheen zeide. Want de beweeging des Lichaams die en tot devoeding en tot de gefondheid en tot de kragten behoort gelijk gemeld is, zoo dat volftrekt zonder beweeging geen van deeze lang beftaan kan, deeze bcweeging herzeg ik dus onvermijdelijk nuttig en de fterkte zelfs voor heen vermeerderende veroorzaaktallengskens door zijne zoo noodzakelijke aanhoudendheid dat dezelve naderhand afneemt, want de beweegiag des Lichaams maakt in het vervolg onze leedcn ftijf ftram en hard, wij zien dit duidelijk reeds bevestigd in de handen van zodanige werklieden die zeedert lang zeer zwaar werken, en die hardheid en ftijf. heid in die deelen weegens die zwaare oeffening reeds vroeg hebben gelijk bij voorbeeld de handen van een Ankerfmit en dergelijke duidelijk bewijzen, zoo dat die ftijfheid devingers dan reeds tot veele beweeging onbekwaam maakt en daarom een Ankerfmit en een goed violist teffens een zeldfaam verfchijnzel is. Word dus de ftijfheid der vaste deelen natuurlijk zoo veel eerder veroorzaakt door de aanhouM 3 den-  174 TWEEDE den de fwaare en fterke beweeging dewelke zij verrichten, het volgt alzoo van zelfs dat die ftijfheid en ftramheid in de afgeleefde Grijsheid natuurlijk is 'weegens de langduurige beweeging zeedert veele jaaren, dewelke de deelen ondervonden hebben door de uitwendige zicht baare beweeging des Lichaams en door den geftadigen omloop der vogten tot ons leeven volftrekt noodzakelijk en daarom altoos zoo lang wij leeven plaats hebbende, zoo dat door de beweeging die tot ons leeven behoort niet alleen onze uitwendige deelen maar ook onze inwendige zagter deelen geftadig in hardheid en ftijfneid toeneemen, ja zelfs eene Beenachtige hardheid bekoomen , het is immers bekent hoe dat alleen door de fnelle beweeging en daar door hevigen omloop der vogten ( die zich immers na de uitwendige beweeging des Lichaams altoos fchikt ) het Mart die natuurlijke zagte Vleefchklomp in de borst geleegen fodanig kan ontaarden dat aldaar eene waare Beenachtige ftoffe ontftaat, gelijkerwys immers dit zoo dikwils in dat zelve gemelde deel van het fnelle Dier het Hart gevonden word zoo als genoeg bekent is, en het welk weegens het vinnig lopen en daar door zoo fterke beweeging der vogten bij die dieren ontftaat. Dao  VERHANDELING. 17S Dan het geen bij die Dieren zoo veel eerder plaats heeft door hunne zoo fnelle beweeging, ontftaat juist het zelve in ons dierlijk Lichaam door eene aanhoudende zeer langduurige beweeging: Het welk de reede is waarom in een zeer hoogen Ouderdom bij den Menfch niet alleen altoos de voornaamfte en de grootfte bloedvaten hard worden, gelijk wij daar van voorbeelden vinden aangeteekent in de A&a lijpfienfia. maar ook wat meer is in het Hart van den Mensch dat edel deel van ons Lichaam het welk het eerfte leeft en het laatfte fterft, en daarom altoos in beweeging dewijl van zijne werking de omloop van het bloed afhangt die door alle de deelen van ons Lichaam zoo noodzakelijk tot het leeven is, in dat gewigtige wel eer Vleefig zagt deel of Hart zeg ik verneemt men zelfs in een zeer hoogen Ouderdom een Beenachtige hardheid, gelijk wij in de Memoire de l" Academie desfciences van het jaar 1726 fodanig een voorbeeld leezen dat in een ftokoude Grijsaard het zagte Vleesachtige gedeelte van het Hart in een waar Been verandert was: Ten blijke dus hoe dat die hardheid der deelen door de geftadige beweeging tot de gewigtigfte cecM 4 len  176 TWEEDE len overgaat, waar door dezelve in hunne werking belet worden door te wederftaaii aan de doorftraling der vogten het welk alzoo de voeding belet, en het Menfchélijk Lichaam natuurlijk dan dat onvermogen moet ondervinden, het geen wij gemeld hebben dat in de afgeleefde Grijsheid plaats heeft, neemt nu deze hardheid en vastheid in de hooge jaaren meer en meer toe, zoo dat dezelve zich niet flechts bij de uitwendige deelen bepaald maar ook overgaat tot de inwendige zagtcr deelen en zelfs tot de voornaamfte van ons Lichaam gelijk het Hart is zoo als wij gezegt hebben, het volgt van zelfs dat de doorftraling der vogten door die ontftaane hardheid aldaar belet wordende de voeding alzoo aldaar niet meer gefchieden kan als geheel afhangelijk van de bcweeging der vogten zoo als te vooren gemeld is, en dus de voeding aldaar belet zijnde dat edel deel in zijne werking tot ons leeven volftrekt noodzakelijk belet word, het welk belet zijnde ons Lichaam in zijn beftaan befwijken moet, en door zijne eige natuur als dan genoodzaakt word op te houden met te leeven, en derhalven ons Lichaam indien uiterften tijdkring van ons leeven fterven moet. En  VERHANDELING. 177 En zeek er bekoomt het hart van den menfch eene beenachtige hardheid door de langduurige beweeging weegens een zeer hogen ouderdom, het volgt van zelfs, dat de harde beenderen, zoo veel meer vatbaar door de harde natuur, althans door den tijd zeer hard en ftijf moeten worden,gelijk ook zulks in deeze deelen het eerst ontftaat, en dat dus de beweeging die wij met dezelve verrigten door de meer en meer toeneemende hardheid dier deelen zeer fterk geftadig moet afneemen en eindelijk alzoo geheel ophouden, gelijk de voeding ook wijders alom hier door belet word, want het hart is dat deel het welk het bloed tot voeding naar alle de deeelen van ons Lichaam brengt, word dat deel zelfs nu hard door de aanhoudende beweeging van het zelve, het is zeeker dat die hardheid den omloop der vogten naar alle de deelen belet en dus alom de voeding doet ophouden. En ziet daar dus beweefen hoe voeding en beweeging zoo uitwendig als inwendig volftrekt belet word in een zeer hogen ouderdom door eene zeer aanhoudende beweeging, en dus voeding en beweeging belet zijnde en natuurlijk door den tijd ophouM 5 den-  i78 TWEEDE dende eindigt ook ons leeven en fterft het Lichaam, ieder beweeging ook maakt vrijving en hier door ontftaat altoos verflijting volgens een beftendige natuurwet, doch dit laatfte wierd te vooren door de voeding herfield waar door de deelen in de werking bleeven volharden, maar als nu in de afgeleefde grijsheid die voeding afneemt zonder herfteld te kunnen worden, dan moet die noch overige beweeging de verflijting der deelen geftadig doen toeneemen, zoo dat de deelen zelfs natuurlijk en noodwendig ook geftadig moeten afneemen en verminderen, zoo wel in beftaan als in werking, waar door ons Lichaam derhalven niet altoos natuurlijk kan blijven beftaan, maar volftrekt genoodzaakt word in zijne werking een einde te neemen, en zulks wel het geen juist onze opmerking verdient door die zelve beweeging dewelke te vooren deeze deelen in hunnen ftand en werking bewaarde. Ziet daar dan beweezen het geen mijn oogmerk was hoe die zelve oorfaken van ons leeven en gezondheid volftrekt even noodzakelijk en natuurlijk naderhand onze dood te weeg brengen, dewijl de beweeging volftrekt natuurlijk de voeding en bcweeging bei-  VERHANDELING. 179 beide door den tijd belet en geheel dqct ophouden, dus ons Lichaam uit zijne natuur niet altoos leeven kan en dewijl Adam voeding en beweeging even als wij altoos noodzakelijk gehad heeft, en dus ook voor zijne overtredinge, zoo blijkt daaruit niet alleen de naauwe overeenkomst tusfehen Adams Lichaam en ons Lichaam voorheen reeds befchreeven, maar nu blijkt hier uit ook teffens het geen het voornaamfte is hoe dat die voeding en beweeging hem nimmer voor de dood behoeden kon, enhy dus hierom voor zyne overtreedingé zoo wel uit zyne natuur de dood onderworpen was als wij alle nu ook zyn, (*_) zoo dat, (*) Dus dan heb ik mijnen ftelling beweezen door aan merkingen gegrond in de Goddelijke en menfchelijkc n£ tuur ais oveieenftemmend met het den!.beeldder Godheid het welk door Godgeleerden niet alleen maar ook door alle Christenen erkend word, en het geen ik met de menfcheiijke natuur beweezen heb ftemt overeen met de kennis van ons Lichaam die hier omtrent bij alie geneeskundigen plaus heeft: Een gevoelen daarom het welk zoo lang door mij erkend zal worden als men deze mijne be .vijzen uit die zelfde bronnen namelijk uit de Goddelijke en menfche'.ijke natuur teffens ontleend niet krachteloos zal gemaakt hebben, gelijk ik daarom geene aanmerkingen achten kan als dezelve niet met beide overeenftemmen, nadien ook onze Godsdienst een redelijke Godsdienst zijnde niets Jeert of leeren kan he: geen volftrekt met de GoddeLjke of menfchelijke natuur ftrijd, welke laatfte tenopiich.e van het Lichaam nooit beweezen is door de sonde vetanderd-. te zijn gelijk ik verklaard heb.  iSo TWEEDE VERHANDELING. dat eene boven natuurlijke Goddelijke werking cn geenfints de natuurlijke gefteldheid van het Lichaam hem en ons alleen had moeten bevryden voor de dood, als'er geen zeedelyk kwaad geweest was en de dood ook dan geen plaats zou hebben , (gelyk ook omtrent die geene zyn zal die op het einde der Weereld leeven zullen en dan ook zonder de dood een groote verandering in het Lichaam ondervinden zullen om zonder fpyze te kunnen beftaan ) want dit onder de geneeskundigen algemeen ontwyifelbaar word gehouden hoe dat de gemelde natuurlyke verandering en ontaarding onzer deelen in een zeer hoogen Ouderdom de voornaamfte deelen niet uitgezonderd onze dood volftrekt natuurlyk maakt. Heb ik dus beweezen hoe dat die zelve oorfaak waar door ons Lichaam van het begin af blyft beftaan in het vervolg dat beftaan en werking doet eindigen, ten volle waar is dus het bekend zeggen: Gebooren •wordende flemen wij reeds en de dood vloeit vit ons beftaan voort volgens die Latynfche Spreuk met welke ik eindige. WASC2NT.ES MORIMUR FINIsqUE AE ORIGINE PïïNDST. IK HEB GEZEGD. ÜI TGES PRO OKE H den iqflt blaart 17S9.  GENEESKU N D I GE WJARNEEMINGEN DOOR DE ELECTRICITEIT. ([^nder de zoo nuttige ontdekkingen en nieuwe waarneemingen van deeze Eeuwe behoud de Electriciteit een zeei voornaarae plaats weegens de twee zoo ongemeen nuttige werkingen van dezelve. Het is namelijk door de Electriciteit waar door wij voor weinig Jaaren geleerd hebben onze gebouwen voor het Onweder te beveiligen, eene zaak waar in het menichdom fteeds zyn en verplichting erkennen zal aan den grooten FRANKLIN. (*) Dan (*) BENJAMIN FRANKLINnamelijkeenman beroemd niet door zijne Adeüjke afkomst of groote t'chatten hem  ïfla GENEESK: WAARNEEMINGEN Dan behalven deeze zoo nuttige en gewigtige ondekkinge door de Electriciteit, ( of fchoon ook hier in onkunde en het fchandelijk vooroordeel dit noch van zoo weinig nut doet zijn ) heeft men ook noch door de Electriciteit waargenomen hoe dat dezelve zeer groote ongemakken herftelLn kan, en wel zodanige waaromtrent de tot noch toe bekende Geneesmiddelen zoo weinig vermogend zijn, ik bedoele namelijk de Verlamming en de Vallende ziekte, waarlijk twee zeer gewigtige kwalen deels weegens haare langdurigheid en onvermoogen om zich zelve hem van jongs af toebedeeld, zaken op zich zelfs alleen ge«' acht door verachtelyke vleyers die haare redelijke men* fchelijke natuur hier door zoo fchandelijk onteeren; Neen Franklin is beroemd door waare verdienften en onfterffelijk door waare eer, nademaal het zeer moeilijk is te bepaalen of hem grooter lof als wijsgeer dan als Staatsman toekoomt, en wiens naam in beide betrekkingen alcm leeven zal zoo lang wijsheid geëert en eerlijkheid betracht zal worden, maar ook een Man die dat zoo zeldzaam lot en genoegen ondervonden heeft van als Staatsman een algemeene groote achting in zijn Land te verwerven , en met zodanigen roem voor weinig maanden; verzadigt van Jaaren en eer en omtrent zich zelfs volkomen verzeekert zijnen plicht betracht te hebben ten grave te dalen,  Door de ELECTRICITEIT. i5 ve te redden, deels weegens het gevaar waar voor men door het andere ongemak fteeds bloot ftaat, zoo dat iemand met de Vallende ziekte nooit alleen aan zich zelfs kan overgelaten worden: Dan het zijn defe twee zeer gewigtige ongemakken dewelke door de Electriciteit volkomen en alleen wanneer alle andere middelen te vergeefsch gebruikt zijn zoo dikwils herfteld worden, gelijkerwijs ik dit met nieuwe voorbeelden bevestigen zal, zij fcheenen mij wel waardig om dezelve tot wezendlijk nut bekend te maken, om daar door tot troost der zodanige beklagelijke lijders het zoo bijzonder groot vermogen der Electriciteit hier omtrent op nieuws te bevestigen. Verwagt echter niet geëerde leezer een omftandig bericht aangaande al het geen moet waargenomen worden in de behandeling der Electrictieit met betrekking tot zodanige lijders, zulks zou dit boekdeel te veel doen uitwijden en is ook niet noodzakelijk vermids men zulks onder anderen ook zeer omftandig door den kundigen Heere W. van Barneveld opfettelijk in zijne geneeskundige Electriciteit befchreeven vind, het zal dus van meer belang en van meer nut zijn om de  i84 GENEESK: WAARNEEMINGEN de zaken zelfs te melden, het welk ik daarom op zodanige wijze doen zal dat dit alle verzeekering meedebrengt, als zulks volgens mijne ondervindinge nauwkeurig aangeteekent hebbende. De gevallen dan die ik bedoele en waar in ik door de werking der Electriciteit zoo bijzonder geflaagt ben waarlijk in het begin verre boven mijne verwagting zijn deeze volgende. Met het begin namelijk van het jaar 1781 kreeg ik ter behandeling en zoo het mogelijk was ter herflellinge een allerbeklagelijkst voorwerp, een zodanige lijderes namelijk als men bijna bedenken kan en fchoon ik meer zeer ongelukkige behandeld heb is echter dit geval mij altoos het allerfwaarfte voorgekomen. EERSTE WAARNEEMING. He ster Cadet namelijk was deze lijderes genaamt toen oud ruim 40 Jaaren van een ongemeen zwak en ziekkclijk geitel, en daar door zoo het fchijnt allengskens een verlamming gekreegen aan de regter zijde, dewelke nu zoo hcevig was dat dezelve volftrekt  boor de ELECTRICITEIT, it$ ftrekt niet (laan en ook niets met haare reg* ter hand verrigten kon als geheel en zeer zwaar verlamd zijnde aan de rechter zijde, gelijk dezelve geen half once met haarerechi ter hand kon opligten of tusfchen de Vingers van die hand vasthouden, dezelijderes die dus noch ftaan noch gaan kon noch iets met haare rechterhand verrichten kon moest dus in alles even als een onvermogend kind door anderen geholpen worden, en was dus geheel afhangelijk van haare medemenfchen, deze lij* deres mij nu bekent geworden zijnde, en hoorende dat dezelve door de Franfche Diaconie in haaren behoeftigen en onvermogen* den ftaat onderfteund wierd, heb ik met dezelve aangaande deze lij deres raadgepleegtj en voorgefteld dat dewijl dezelve zeer geneegen was haare herftelling door de Electriciteit te beproeven als zoo veel te vergeefs gebruikt hebbende, en zich geerne aan mij wilde overgeven, dat ik weegens den elendigen toeftand bereid was om deze lijderes eenige weken hier meede te behandelen, als zulks tot mijn genoegen onderneemende op hoope van eenige beterfchap, dan dat hief bij onvermijdelijk evenwel fcenige onkosten kwamen om namelijk dezelve dagelijks met N een  ï8fS GENEESK: WAARNEEMINGEN een fleede naar mijn huis te vervoeren, en dat ik niet ondernam te bepalen den juisten tijd hier toe nodig, dan hier op wierd mij terftond met de grootfte vriendelijkheid door die Heeren toegevoegd, dat indien ik op zodanige wijze haar wilde aanneemen dat zij dan zeer gewillig waaren om geduurende een maand dagelijks de onkosten van de fleede op zich te neemen, als in dien tijd wel eenigzints de werking der Electriciteit omtrent haar Perfoon zullende blijken het welk ik ook toeftemde, en alzoo nu terftond een aanvang maakte. Zij met de fleede gebragt zijnde moest vervolgens even als een jong onvermogend Kind op de handen van den fleepersknegt in het vertrek van de Electriciteit gebragt worden, het welk een Tuinkamer zijnde aan het einde van de Tuin niet weinig de aandacht der buuren tot zich trok te meer daar zulks dagelijks gefchieden moest, zoo dat hier door veele getuigen waaren van haar heevig ongemak en vervolgens tot groote verwondering van haare herftelling. Met deeze zoo beklagelijke lijderes dan in Jnnuarij i^Sr beginnende de Electriciteit te beproeven, begon ik gelijk ik vervolgens altoos  boor de ELECTRICITEIT. ï&# toos deed zeer gering mijne werking met haar allereerst het Electrique bad gelijk men gewoon is te zeggen te doen gebruiken, en vervolgens zeer kort vonken te trekken, zonder haar in de twee of drie eerfte dagen een fchok te geeven, het was inzonderheid dat ik de vonken en vervolgens de fchokken het eerft leide langs de onderfte gevoellooze verlamde rechter zijde als pogende alhier het eerst de beeterfchap te onderzoeken op dat zij alzoo in ftaat zou kunnen zijn van te gaan, na drie of vier dagen ( de lijderes namelijk is niet eenen dag geduurende deze behandeling weggebleeven) begon ik haar fchokken te geeven in het begin met een fleschje van tien duim bekleed Glas, welke fchokken ik echter door den tijd aanmerkelijk vermeerderde en fterker maakte, en waarlijk de ongemeene beftendige onbevreesdheid van de lijderes deed mij zulks niet beletten, waarom ik kort daar na de fchokken tot ruim 200 vermeerderde met een fles van dubbele grootheid en genoegfaam een duim afftand met den Electrometer van den Conduftor, en reeds in de tweede week was het gevoel in haare onderfle te vooren geheel gevoellooze rechter zijN a 4?  188 GENEESK: WAARNEEMINGEN i de herfteld, op deeze wijze dagelijks met deze lijderes voortgaande omtrent de onderfte verlamde zijde begon zij reeds in de derde week eenig onderfcheid met betrekking tot de beweeging van de Voet te be«' fpeuren, het welk met deze gemelde behandeling nu zodanig dagelijks toenam dat zij reeds met het einde van de vierde week zonder fleede bij mij koomen kon als nabij mij woonachtig zijnde, zoo dat zij nu die beklagelijke vertooning niet meer maakte van op de handen van den fleepersknecht tot op den ftoel by de Electriciteit te moeten gedragen worden gelykerwys genoegfaam vier weeken had plaats gehad, en jfchoon ik in dien tyd het meest omtrent de onderfte verlamde zyde en zeer weinig omtrent den Arm dus verre was werkfaam geweest, om haar alzoo aan de langduurige behandeling met de Electricitict allengskens meer en meer te doen gewennen, begon ik ook nu in de vierde week zoo wel de booven als onderfte rechter zyde te Electrifeeren het welk zeekerlijk een geruimen tijd vereischte, doch ik had het genoegen bijna dagelijks en aanmerkelijk in ieder week vordering en beeterfchap te zien, het welk mijnen  door. de ELECTRICITEIT. 18$ nen ijver en haar geduld niet weinig verfterkte want fchoon de werking nu vrijgevoelig was bleef haar gewillig gedrag het zelve. Na zesmaal op de gemelde wijze de fchokken aan de oplichters van den Arm toebediend te hebben waar onder de Musculus Deltoides ( driehoekfpier ) de voornaamfle is en natuurlijk of bijeen gefond Mensch zoo ongemeene kracht bezit en oeffent, waarom ik dezen fpier inzonderheid behandelde, na zesmaal zegge ik die plaats zodanig geelectrifeerd te hebben was die te vooren zoo gevoellooze en onbeweegelijke Arm nu reeds zodanig ten goede veranderd dat zij zelfs al iets kon opligten als zulks namelijk aan haar Arm of Hand was vastgemaakt want met de Vingers kon zij noch niets vasthouden. Dus dan dagelijks voortgaande met haare booven en onder rechterzijde en ook nu haaren onderarm en hand meer dan een half uur te Electrizeeren vermeerderde de beeterfchap geftadig, zoo dat zij in de zeevende week niet alleen met zeer weinig moeite bij mij kwam maar teffens ook haare hand booven het hoofd kon brengen, het N % welk  i9o GENEESK: WAARNEEMINGEN welk zeekerlijk een zeer moejelijke beweeging van den Arm is zoo als de ondervinding zulks in die zwakke Perfoonen algemeen bevestigd: Na verloop van twee Maanden kon de lijderes bijna een kwartier uur gaan en ook een gewoonen vuurtang behandelen zoo dat de becteiTchap zoo wel in de booven als onderfle rechter zijde nu aanmerkelijk toenam, en de kracht dus bijsonder vermeerderde als men baaren gang bij den voorigen toeftand vergeleek en hoe zij die te vooren geen half once houden kon nu een gewoonen vuurtang kon beftuuren, de krachten en de herftelling dus dagelijks toeneemende (Jwant de lijderes heeft geduurende de behandeling niet een dag overgeflagen ) heb ik om in meer bijfonderheeden niet uitteweiden deze te vooren zoo beklagelijke lijderes in den tijd van bijna drie Maanden geheel herfteld, en zecker hoedanig haare herftelling was kan de leezer hier uit opmaken dat zij indien Zomer van haare herftelling bij mij heeft gewoond, zoo dat zij nu in ftaat was al het gewoonen huiswerk te verrichten gelijkerwijs de buuren niet min [verwonderd waaren over haaren gang en werkfaamheid als te vooren getuigen geweest van haare krachteloosheid. En  rooR de ELECTRICITEIT. 191 En fchoon zij in haar geftel natuurlijk zwak is blijft zij echter die kracht in haare Armen en onderfte ledematen behouden, gelijk zij ook geduurende den reeds geruimen tijd van haare herftelling nu en dan bij mij koomt en mij altoos de gevoelens van haar dankbaar hart te kennen geeft, en fchoon ik niet ontvijnfen kan dat deze behandeling mij veel moeite gekost heeft deels weegens de ongemeene heevigheid van dit ongemak deels om dat zulks mijn eerfte geval was en ik toen noch niet een Electrifche geneezing had bijgewoond, kan ik echter betuigen zulks met genoegen gedaan te hebben weegens haar zoo braaf Caracler als zich geheel en al in deze behandeling aan mij onderwerpende en weegens de beeterfchap dewelke ik fteeds zag toeneemen, waarom ik niet alleen volgens plicht maar ook gewillig dagelijks geen moeite daar toe ontzien heb reeds lang een liefhebber der Electriciteit zynde. Tot een aanmerkelijk bewijs van deeze haare herftelling zoo wel booven haare als mijne verwachting dient dat zij in het voorige jaar ruim acht jaaren na haare herftellinge een Kind op die zelve zijde gedragen heeft en bijna een half uur daar meeN 4 ic  ipa GENEESK: WAARNEEMINGEN de heeft kunnen gaan, en mij zeide waar zij wilde te kunnen koomen. Deeze lijderes heeft geduurende mijne behandeling volftrekt geen geneesmiddelen gebruikt, zoo dat zij tot een bijfonder en krachtig voorbeeld is van het zoo groot vermogen der Electriciteit in het geneezen van de verlamming als een lijder of lijderes namelijk zeer geduldig is, het welk gewis ook zeer aangenaam is voor dien die dezelve behandelt, en 't is ongetwijffeld dat men dan en dan ook alleen beterfchap van deze werking bekomen kan, en men ook meerder Zou herfteld zien als dat geduld en onderwerping van deze lijderes bij alle de zodanigen vernomen wierd gelijk de ondervinding mij in de behandeling van deeze en andere lijders heeft geleert. Dit gemelde voorbeeld mij zoo aanmerkelijk in het ongemak en in de herftellingtoefchijnende als ik ergens vernomen heb, gelijk ik althans nimmer zodanig gehad heb oordeelde ik alzoo wel waardig om omftandig te befchrijven. Als ik bij deeze lijderes of andere bevond dat de plaats door het Electrizeeren een blaar wierd heb ik door dien plaats te mij- / deq  door de ELECTRICITEIT. 193 den en dezelve geftadig met witte Wijn vogtig te houden altoos bevonden dat zulks ras verdween en herftelde, TWEEDE WAARNEEMING. Jan van Meürs Schilders of Verversknegt Oud bijna 30 jaaren was in dat zelve jaar geheel lam aan de beide Armen en handen ontftaande naar een zwaar zogenaamd Colique de Poitou, dezen lijder op dezelve Wijze behandelende en dus zeer gering in 't b^gin namelijk en alzoo de kracht der Electriciteit door fchokken allengskens zodanig aanmerkelijk vermeeiderende als ik nodig oordeelde, heb ik dezen Man ook tot mijn groot genoegen in neegen Weeken zo volkomen herfteld dat hij bij zijn vertrek zich niet minder dankbaar als verwonderd en blijmoedig betoonde, als mij betuigende dat hij dezelve kracht in zijne Armen nu had die hij te vooren gehad had, en zijne herftelling zelfs niet begrijpen kon als nu hoe genaamd geen zwakte meer befpeurende, fchoon hij bij mij komende zoo fwak was dat hij met beide zijne handen de geringJS$ fte  194 GENEESK: WAARNEEMINGEN fte Verfkwast niet kon houden of oplichten gelijkerwijs hij ook zijne handen toen niet aan zijn borst kon brengen, binnen de vijf weeken kon hij zijne hoed met weinig moeite afneemen en deze krachten namen alzoo dagelijks meer en meer toe, deeze lijder even geduldig en gehoorfaam nam met niet minder hartelijke aandoening affcheid van mij: Ik zeide dat indien hij onverhoopt wederom door zodanige Colique mogt aangetast worden en eenig ongemak befpeuren dat hij dan terftond wederom bij my komen moest, dewyl hy zeide zeer vatbaar te zyn voor dat ongemak gelyk lieden van dat beroep wel meer gebeurt door de geftadige behandeling van het Lootwit, en waarlyk die Man wierd drie jaaren daar na weder aangetast door dat ongemak en had ook wederom eenige fwakte in de zelve deelen doch ongelijk minder als te vooren, want nu by my koomende was hy binnen de Maand weder volkomen herfteld, en zedert tot in het voorige jaar als zoo lang my van hem bewust zyn de is hy wel gebleeven, doch heb zeedert ruim een jaar niets van hem vernoomen5 hy is dus door de Electriciteit en wel alleen volkomen herfteld  door de ELECTRICITEIT, 195 fteld en weder in ftaat gebracht het Brood voor zyn Huisgezin te kunnen winnen, het welk hy geduurende veele Maanden niet had kunnen doen toen hy de eerfte zoo fwaare verlamming had en by my kwam, waarom deze zyne herftelling hem niet weinig met blydfchap vervulde, deze lyder is ook geduurende de behandeling niet een dag weggebleeven en was niet min geduldig en dankbaar als de voorige; zynde dus deze twee volkomen door my herfteld en op dezelve wyze door my behandeld. DERDE WAARNEEMING. H ENBRiic Menning Oud 65 jaaren kwam in het jaar 1782 by my weegens eene verlamming aan den linkerarm en hand door eene beroerte zeedert vyf jaaren, na deezen Man dagelyks ook op dezelve wyze als de voorige geelectrizeerd te hebben, heb ik hem in vyf Weeken zodanig herfteld dat hy zyne hoed kon afneemen en alles met die te vooren verlamde hand verrichten hoewel langfaam, doch toen hy by my kwam kon hy niets met dezelve doen, dus de E- lec-  196* GENEESK: WAARNEEMINGEN lectriciteit hem in die kwaal van vyf jaaren en in dien reeds vergevorderden leeftyd zeer veel nut te weeg gebracht heeft. VIERDE WAARNEEMING. fl J-'e Heer Isaac Re ij Zoon van den vermaarden Franfchen Boekhandelaar M. M. Re ij, was van de Berbice koomende in het jaar 1782 op zyne reize herwaards lam geworden aan de beide Armen en handen, welk ongemak allengskens zodanig toenam dat hy volftrekt niets met dezelve doen kon, en in alles hier omtrent door een knegt moest geholpen worden, ja de verlamming aan de beide Armen en handen van dezen lyder was even zoo fwaar als die van de rechter Arm en hand in het eerfte bijzondere geval gemeld, zyne Geneesheer de Heer Kappelhoff hem geraden hebbende zich by my te vervoegen en met mij over zyne verlamming te fpreeken, zeide ik dat weegens de ondervinding van de kracht der Electriciteit in de herftelling van zodanige ongemakke-n ik hem met grond en reede kon aanraden zulks ook als andere te beproeven, gelykerwys deze ook  door se ELECTRICITEIT. 197 bok waarlyk zeer beklagelyke lyder weegens zyne zoo fwaare verlamming aan de beide Armen en handen en daar door zoo onvermogend om zich te helpen, een aanvang nam met de Electriciteit in de Maand Juny van het gemelde Jaar 1782, na een Miand geelectrizeerd zynde verzogt ik den lyder by my te eeten om te zien hoedanig de beeterfchap was als my reeds betuigd hebbende eenige aanmerkelyke vordering in vergelyking van zynen voorigen toeftand nu te befpeuren, en fchoon het hem veel moeite veroorzaakte was hy echter nu in ftaat om zonder knegt te kunnen eeten, het geen hy ruim twee Maanden niet had kunnen doen maar in alles in opzicht van zijne handen als een onvermogend kind moest geholpen worden. De herftelling nam dagelijks meer en meer toe dewyl ook deze lijder geenfints wegbleef, en dagelijks met een fles van 20 duimen en een duim afftand met den electrometer ruim 200 aanmerkelijke fchokken zeer geduldig verdroeg, of fchoon het gevoel reeds in de armen was, evenwel was de beterkhap en herftelling voorfpoediger in den bovenarm dan in den onderarm en hand, en waarlijk geen wonder dewijl ontleetHundige weeten hoe  198 GENEESK: WAARNEEMINGEN hoe verbazend lang de peefen van de uitftrekkers en buigers van de hand zijn, zoo dat 'er veel tijd geduld en moeite altoos vereischt word om de kracht in de hand en vingers te herftellen, gelijk een ieder zulks ook zal toeftemmen die de Geneeskundige Electriciteit behandeld, dan fchoon dit waar zij heb ik egter dezen lijder volkomen herfteld bijna in drie maanden zoo datjhij even als voorheen dezelve veerdigheid en kracht bezat om op de viool te Ipeelen, waarom deze lijder zoo verwondert was over zijne herftelling dat hij geenfints in het begin zodanige volkomen herftelling verwagt had,niet zonder aandoening kan ik zeggen nam hij affcheid van mij wanneer hij naderhand wederom naar de Bcrbice vertrok. Schoon deze lijder meer pijnlijkheid betoonde dan de vorige heeft hij egter zich gelijk de vorige volkomen aan mij onderworpen, niet tegenftaande ik hem dikwils uit een fles van twintig duim bekleed glas ruim 200 fchokken oordeelde te moeten geven, dan fchoon dit iemand zeer veel voorkoome ( en waarlijk geringkan zulks niet geacht worden ) de Heer Barneveld heeft ons een geval gemeld waar uit blijkt hoe onbegrijpelijk  poos. db ELECTRICITEIT. 199 lijk veel tot nut iemand in dit opzicht verdragen kan, dewijl wij leefen een voorbeeld van een lijderes van 1000 fchokken dagelijks met een fles van 36 duimen bekleed glas en met een duim afiland met den Electrometer van den Conductor, welken afftand ik ook gemeenlyk heb gebruikt als deeze lijders aan de Electriciteit begonnen te gewennen, (zie namelyk dit voorbeeld gemeld in het tweede deel van zyne Geneeskundige Electriciteit pag: 148.) vyf de waarneeming. A nna Oud ene s kwam in het jaar 1783 bij mij weegens eene zeer fwaare verlamming aan de rechterhand en Arm zoo dat zij niets kon oplichten of met de Vingers van die hand vasthouden zij was toen woonachtig bij den Wijnkoper van den Berg: Niet tegenftaande deze lijderes zeer veel middelen had gebruikt ja zelfs op raad van dees en geene haaren Arm met Brandnetelen had laaten Haan vond dezelve bij niets eenige baat: Ik zeide haar dat indien zij zich aan mij wilde overgeeven in deze behandeling dat ik haar dan met grond weegens mijne on-  40o GENEESK: WAARNEEMINGEN; ondervindinge hier omtrent hoop kon geevên althans van beeterfchap indien niet van volkomen herftelling: Zij betuigde daar op geheel en al haare gewilligheid, fchoon deeze en geene haar voor de pijnelijke aandoening der Electriciteit zeer veel had bevreesd gemaakt, doch zij geloofde dat zulks haar niet meer pijn kon verwekken dan die gemelde behandeling met de Brandnetelen, het welk zij echter driemaal zeer fterk had ondergaan en niet kon gelooven dat veele dit zouden kunnen uitftaan, want fchoon haare Arm op veele plaatfen gevoelloos was zoo trof deze behandeling ook wel plaatfen die niet gevoelloos waaren: Ik geloove ook dat dit zelfs voor een ftoicijn een fwaare beproeving zijn zoude. En waarlyfc dit had haar zoo weinig aandoenlijk voor pyn gemaakt dat zy in 't vervolg toen ik het gevoel reeds in haaren arm had herfteld en haar aldaar tusfchen de 200 en 300 fchokken met een fles van 20 duimen bekleed glas en een duim afftand van den Electrometer gaf, zy egter zeide dit een zeer geringe pyn te zyn en in geen aan. merking te koomen by die voorige behandeling; ruim veertien dagen bepaaldelijk den  door de ELECTRICITEIT. zoï opperarm vrij fterk geeleetrizcerd zijnde wqs de gewoone kracht bijna daar in herfteld, doch zoo ras was de beeterfchap riet friet haare hand en Vingers, want fchoon zij ;ets van aanmerkelijke fwaarte aan haare hand vastgemaakt zijnde zeer wel kon oplichten kon zij echter met haare Vingers niets van belang vasthouden en weegens de gemelde reede is altoos die herftelling meer moeite onderworpen en vereischt meer tijd, dan niet te miri dit zoo zij ik heb echter het genoegen gehad van ook deze lijderes in ruim zes Weej ken volkomen te herfteilen, en het gebruik van dezen Arm en hand alleen door de Èiectriciteit haar wederom te beforgen tot niet weinig blijdfchap voor de lijderes: Ook defe is niet een dag geduurende haare behandeling weg gebleeven, en zij heeft even als de eerfte lijderes volftrekt niet eenmaal over de pijn peklaagt geduurende de geheele behandeling; In het algemeen heb ik waargenoomen dat de Vrouwelijke Sexe veel minder aandoening van pijn heeft althans veel minder klaagt dan de Mannen. Q Po*  GENEESK: WAARNEEMINGEN ZESDE WAARNEEMING. D orothea Reinolt kwam in July 1784 bij mij weegens eene verlamming aan den rechterarm en hand, haar insgelijks als de voorige behandelende met in de beginne vonken te trekken uit die deelen en vervolgens haar aldaar op de gemelde wijze fchokken te geeven opklimmende allengskens tot ruim 200, heb ik ook deze lijderes in 8 Weeken door de Electriciteit herfteld in het vereischt gebruik van deze deelen, of fchoon haare verlamming even als die van de andere Perfoonen zeer zwaar was en zij daar en booven kwaadfappig van geftel was. ZEVENDE WAARNEEMING. Jan Gartman Zoon van den Boekver- kooper H. Gartman Oud 12 Jaaren was zecdert eenigen tijd door de vallende Ziekte aangetast dewelke nu zoo heevig wierd dat de toevallen dikwils op een dag kwamen en teffens meer tijd duurden, deefe jonge heer kwam in 't Jaar 1785 desweegens bij mij en of fchoon ik zelfs dus verre niemand met de  öoor de ELECTRICITEIT. 203 de Electriciteit in die kwaaie behandeld had, zeide ik egter aan den vader van defen jongen lijder dat ik de Electriciteit als het vermogendfte geneesmiddel voor dat ongemak hield, en het zelve veilig mijns oordeels aan zijnen zoon kon .toegediend worden, waarom ik een aanvang maakte met hem te Electrifeeren en vonken te trekken langs den geheelen ruggegraad en wel zijdelings van dezelve voornamelijk alwaar de Zenuwen uit het ruggemerg ontftaan, na' dit een week gedaan te hebben gaf ik defen lijder op dezelve plaats fchokken met een flesje van tien duimen bekleed glas met den afftand van de Electrometer van een half duim doch ik deed zulks eerst en 't meest van het begin van den ruggegraad bij het hoofd tot bijna op het midden en dan van het midden tot aan het einde van dezelve, en waarlijk defe jonge lijder die niet buiten verwagting in het begin zeer bevreesd wasvoorde Electriciteit, gewende ras daar na zodanig dat hij geen vrees meer in de tweede week betoonde fchoon hij toen ruim 150 fchokken uit het gemelde flesje kreeg, en niet tegenftaande die fchokken moet ik egter betuigen het geen waarlijk veel is voor iemand van die jaaren dat hij geheel en al onbevreesd O 2, bleef  «94- GENEESK: WAARNEEMINGEN bl.ef en geen poging deed om eenen dag overte flaan of weg te blijven, toen ik deefen lijder ruim een week had fchokken gegeeven begonnen de toevallen te verminderen het welk was met het einde van de tweede week van defe behandeling, en defe beterfchap nam zodanig meer en meer toe dat ik het genoegen had defen jongen lij der van dit zoo b.'klaaglijk ongemak in ruim zeven weeken volkomen te herhVlen, en fchoon hij gefchriktzijnde wel eenige aandoening ondervond in het eerst van zijne herftelling, is dit egter van geen gevolg geweest maar dezelve is gezond gebleeven en geniet tot heeden eenen gewenschtcn welftand zonder iets van dit ongemak te befpeuren. ACHTSTE WAARNEEMING. TT enrietta C lu wen Dochter van wijlen den Chirurgijn Cl uwen Oud 20 Jaaren kwam omtrent dien tijd ook bij mij weegens vallende Ziekte die insgelijks zeer zwaar was, deeze lijderes volgens gewoonte beginnende te Electrifeeren met vonken te trekken, zag ik reeds met den derden dag dor  door. de ELECTRICITEIT. 205 'der behandelinge eenige fchoon geringe beeterfchap, waarom ik aanhield met fterk vonken te trekken langs den geheelen Ruggegraad, gelijk ik dezelve op mijne groo*e Ifoleerbank ( op welke men met een ftoel kan zitten doch daar toe een zonder Rug gebruikende om des te beeter den Ruggegraad of andere deelen vandelijders te kunnen Electrifeeren)met zeer fterke vonken uit mijne zeer fterk werkende Electriciteit van 24 duimen in de Diameter bijna een half uur zodanig Electrifeerde, ik vernam bijna dagelijks eenige beeterfchap die dus meer en meer toenam, en dat gelukkig gevolg had dat ik deeze lijderes te vooren ook zoo zwaar aan deze toevallen onderworpen in den tijd van ruim zes Weeken volkomen herftelde, zijnde dezelve wel gebleeven gelijk ik nu en dan van haar zelve vernam en ook van haare Moeder, mij teffens verhaald hebbende dat zij reeds gehuwt was: Defe lijderes is de eenigfte geweest welke ik zonder Xchokken heb kunnen geneezen. 0 3 NE-  206* GENEESK: WAARNEEMINGEN NEGENDE WAARNEEMING. P iet er Pa tjl u s Scheepstimmerman oud 25 Jaaren even als de twee voorige van een zeer zwak en zeer aandoenlijk zenuwgeftel was ook zeeóert eenige Weeken zeer zwaar door de vallende Ziekte aangetast, welke toevallen even als m de twee andere gevallen nu zeer fterk waaren toegenoomen, dezen lijder in "t Jaar 1786 bij mij koomende behandelde ik als die twee andere van dit zoo beklagclijk ongemak doch met dit onderfcheid dat ik deezen lijder niet als de laatfte zonder fchokken heb kunnen geneezen, maar deze allengskcns vermeerderen de tot ruim 200 uit een fles van 15 duimen bekleed glas en ruim een halve duim afftand van den Electrometer heb ik aldus het genoegen gehad om ook dezen wel eer zoo beklagelijken lijder bijna in acht Weeken hem dagelijks behandelende volkomen te herftellen zoo dat hij met groote blijdfehap vertrok, met hem dezen affpraak gemaakt hebbende dat indien hij wederom dit toeval mogt befpeuren hij dan terftond wederom bij mij kon koomen, het geen hij gewillig aannam weegens zijne overtuiging van de kracht der Electriciteit omtrent dit ongemak het welk zeidehij verre boven zijne verwachting was, als wel eenige  Soos. de ELECTRICITEIT. 20? ge beeterfchap maar niet zodanige herftelling verwagt hebbende, want de 10laatfte dagen was hij zoo wel dat hij geen toeval hoe gering gehad had daar hij te vooren naauwlijks een halve dag was bevrijd gebleeven, dan ik hebzeedert dien tijd niets van dien Man vernomen het geen mij om het gemelde doet befluiten dat zijne herftelling aanhoudend zal zijn: Deze lijder en de jonge Heer Gartman hebben de toevallen meer dan eens bij mij gehad en zulks zeer zwaar en betuigden beide altoos zeer vermoeid te zijn na die toevallen. Ziet daar geëerde leezer neegen voorbeelden van lijders waar van acht zeer heevig waaren aangetast en echter geheel en al volkomen herftelt zijn zonder eenig ongemak te behouden, (in het derde voorbeeldnamelijk heeft een zeer groote beeterfchap plaats gehad ) en zulks alleen door de Electriciteit hebbende geen van dezelve toen andere geneesmiddelen gebruikt: Wij zien hier uit het groot vermogen der Electriciteit in de verlamming en de vallende Ziekte, Waarom ik deze gevallen waardig oordeelde ten nutte van zodanige lijders bekent temaken,en alzoo door het getal der herftelde perfoonente vermeerderen de zoo groote nuttigheid der Electriciteit op nieuws te bevestigen, dewijl andere  ao8 GENEESK: WAARNEEMINGEN dere geneesmiddelen in deze kwalen zoo krachteloos bevonden worden, ik voege bij het gemelde deze aanmerking dat geen zwakte volftrekt een beletfel mijns oordeels volgens mijne ondervindinge kan zijn om iemands herftelling van deze kwalen doör dit geneesmiddel te beproeven , want ik houde mij ten volle verzeekert dat geen Perfoonen van meer zwakte behandeld kunnen worden dan het eerfte geval behelst want die lijderes kreeg bij mij in het begin nu en dan een flaauwte zoo dat ik haar met de gewoone middelen te vergeefsch getracht hebbende bij te brengen zulks beproefde met een middelmatig fchokje van de Electric' citeit door de Borst, en waarlijk terftond bei kwam zy en bevond zich luchtig en beeter gefield gelyk dezelve my verklaarde,en niettegenftaande haar zeer zwak geftel is zij door de Electriciteit van haar ongemak herfteld. Behalven deze gemelde gevallen heb ik ook verfcheide andere gehad doch eenige zonder herftelling andere van onvolkome en zeer geringe beeterfchap, dan de reede waarom ik deze niet afzonderlijk melde is om dat ik mij van bijna alle niet kan overtuigd houden of het onvermogen der Electriciteit ( als geen geneesmiddel onfeilbaar zijnde) dart  door de ELECTRICITEIT. 209 dan of het zeer ongeduldig en onwillig gedrag van hen als de oorfaak hier van moet gehouden worden, want eenige flegts weinige dagen dit willende uitftaan andere wederom telkens dagen voor bij latende gaan zonder Electrifeering en dan noch in de behandelingzig niet aan mij onderwerpende kan ik hier omtrent niets met zeekerheid befluiten, ik heb ook de Electriciteit noch wel aan andere Perfoonen met andere kwalen toegediend als omtrent het gezicht en het gehoor doch als die ongemakken zeer heevig waren daar van geen nut gezien, volgens mijne ondervindinge blijkt de Electriciteit een zeer vermogend middel niet alleenmaar volftrekt het vermogendfte te zijn tot herftelling van verlamming en vallende Ziekte: buiten deze kwalen heb ik ook de Electriciteit een zeer krachtig middel bevonden teegens't zeer heevig ongemak van winter handen of andere deelen door de koude aangetast, en dezelve niet alleen ras herfteld fchoon zeer erg zijnde maar ook bevonden dat die Perfoonen dit ongemak in andere felle winters niet wederom kreegen. Ik heb opfettelijk deze gemelde gevallen niet terftond bekend gemaakt om des te meer van de herftelling verzeekert te zijn. P  *io VERBETERINGEN. Sladz: ï Reg. 10 ftaat nutteloofe leest nutteloozé. ■ 1 ' ■ 3 — 6 — de aart leest den aart. '—'- s 3 — haare zuure aartterthaarenzuuren aart ■ • 6 — 17 — waare aart leest waaren aart. * n — 14 — hunnen bedervende leest zijnen be- dervenden. ■ 11 — 15 — overgaande l?est overgaanden. 1 12 — 12, en 22 bedervende leest be.'.ervcndcn. > 14 — 6 —andere verfchillende leest anderen verfchillenden. * ■ 20 — 9 en 26 de aart leest den aart. 23 — 12 — mijn leest mijne. 23 7 in de noot dewijl men hier leest dewijl hier* —— 24 — 22 — de menfch leest den menfch. , 25 — 6, ii, en 14, eeffent leest oeffent. 29 — 3 zijne leest zijnen. 31 — 21 — dze leest deeze. «—> 32 - 23 — eene ernftige welmeenende tefeenen ernfügcn» « 39 _ 24 — veele leest veel. 47 — 9 — volkome leest volkomen. 52 — 2 — uit zijne leest uit zijnen.. • ■ 66 — 9 — voor de Sondvloed leest voor den Sondvloed. 70 — 17 en 11 van deefe haat leest van defen haat • ■ 76 — 13 — haare zuure leest haaren zuuren. 90 — 22 — gobooren Uest gebooren. 115 — 6 en 13 konden leest konnen. —— 139 ■*■ 12 in de noot ingoed leest invloed. ■ 148 — 4—ineen vaste bandfertin een vasten band 177 — 24 — belet word leest belet worden. ■ 198 — 20 — twintig duim leest twintig duimen. 208 — 22 ~ onvolkome leest onvolkomen Voorreed, in de noot HoogleeramptfewtHoogleeraarampr» ~-—Pi'S-15 reg. 15 dat dit voorbeeld leest dus dit voorbeeld»