HUIG de GROOT E N MARIA van REIGERSBERGEN.   HUIG BE GlOOT Elf MARIA YAX HEIGEHSBEILGF/N BOOÏ A . L O OSJES, T.z. TK HAERIIM, Ti ij A.. X, oo s j c s, ï. 7.. MBCCXCIV.   VOORBERICHT. Nog eenmaal, mijne Landgenooten, heb ik willen beproeven, of ik u eenig vermaak, dat niet in allen deele van nuttigheid verftoken is, in den zelfden fmaak, als door mijne Frank van Borselen en Jacoba van Beyeren en mijne Charlotta van Bourbon kon toebrengen. Heb ik in die twee ftukken de worftelingen van de min met allerlei foorten van rampen afgefchilderd, en ben ik, naar de gedachte van onpartijdige beoordeelaars, in beide niet ongelukkig gedaagd , in dit ftuk heb ik een Tafrecl van een eenigzins ftouter en deftiger ftijl zoeken te maaien, dat naamelijk der Huwlijks Liefde worftelende met vee* 2 le  iv VOORBERICHT. Ie rampen , die in eene gelukkige uitkomst eindigen. Ik heb den grooten Huig de Guoot en zijne voortreflijke huisvrouw Maria van Reigersbergen gevolgd in verfcheide huislijke tooneelen van hun afwisfelend leeven. Ik heb dikwerf het moeilijke gevoeld van eenen zo voortreflijken man waardig zijner grootheid te doen fpreeken, en, ik wil niet zeggen, dat ik overal naar mijn genoegen geflaagd ben. In de befchouwing van het characler van de Groot heb ik mij ongemeen vermaakt — en meenig aangenaam uur gefleeten. Misfchien dat het fommigen zal toefchijnen, dat ik hem wat te gunftig, anderen dat ik hem niet gunftig genoeg gefchilderd heb. De Groots chara&er, op den keper befchouwd, is mij gebleeken wel zeer voortreflijk, geweest te zijn ... maar 'er zijn egter hier en daar zwakke trekken, die ik, om der waarheids wille, niet voorbij mogt, en die het op zijne waare plaats naamelijk, op die van een groot menschlijk character brengen. Ook  VOORBERICHT. v Ook het characler van Maria van Reigersbergen hoop ik alzins recht te hebben laaten wedervaaren; bovenal heeft het mij moeilijk gevallen haare tederheid met haaren moed te paaren. Maria moest niet de van liefde wegkwijnende Jacoba, noch de vuurig minnende Charlotte en egter de gevoelige vrouw zijn. Men zal ook vinden, dat ik mij, in dit ftuk, zo veel het onderwerp toelaat, van alle hevige uitdrukkingen omtrent de toenmaalige partijfchappen gemaatigd heb — en ik zal mij over het geen aan fommige mogelijk wat te fterk zal fchijnen, niet verdeedigen, maar hun eenvoudig op de Graftombe van dien waardigen balling in de kerk van Delft wijzen, welkeeene dier zeldzaame blijken van rechtvaardiging is, die fomtijds der onfchuld, naa eene eeuw, ten deel valt. Bij de ontmoeting van de Groot en zijne huisvrouw te Parijs heb ik dit werk beflooten , omdat mij dit het voegzaamfte einde toefcheen , als meest eene dramatifche uitkomst  vi VOORBERICHT. komst aan het geheel geevende. Was de Groot in de armen zijner Maria geftorven > dan zou ik dat waardig paar tot die verbaazende fcheiding vergezeld hebben. In eenige oorfpronglijke brieven, enz. heb ik de fpelling wat meer hedendaagsch gemaakt, terwijl ik het vonnis van de Groot in zijn geheel, als een Staatsftuk zijnde , gelaaten heb. Ik dacht, dat mij die vrijheid omtrent de gemelde flukken met recht niet kwaalijk kon genomen worden , daar dezelve niets aan de waardije der oorfpronglijken ontnam. Als de Gefchiedenis mij van woord tot woord fomtijds de gezegden der perfoonen overreikte, heb ik mij daarvan, vrijmoedig bedient, het geen ik egter noodig oordeel aan te merken. A. LOOSJES, Pz, Haarlem dm i^den Otiober 1794. HUIG  HUIG de GROOT E N MARIA van REIGERSBERGEN, ==■«» Naauwlijksch hadt de Nederlander eenige verademing van de aanvallen der Spanjaarden bekomen, naauwlijksch was de grondflag zijner onafhangelijkheid gelegd, of binnenlandfchc oneenigheden (taken het hoofd op; en burgers, die met vereenigde magt tegen den Spaanfchen geweetensdvvang geftrecden hadden, verdeelden zich onder de banieren van ftrijdende Godgeleerden, en wierden nu vervolgers van elkander. In tijden van beroering, vooral wanneer de geestlijkheid den waereldlijken arm tot haaren dienst weet te verpligten, en deeze van baar wederkeerig een geducht (teunfel ontvangt; in zulke tijden ftaat de doorcerlijke vredelievende en kloekzinnige Staatsman aan de geweldigfte uitbarfting der vervolgA zucht  2 HUIG de GROOT en zucht bloot, omdat zijne eerlijkheid zijne ziele eene onbuigzaamheid geeft, zo ftrijdig met het oogmerk van eigenbaatige drijvers; omdat hij een vijand is van twistftookingen en ongeregelde vólksbeweegenisfen, zo zeer noodzaakelijk tot het vestigen van Staatkundige en Godsdicnftige dwinglandij, welker zetel op de grondzuilen van domheid en geweld rust; omdat zijne fchranderheid de boosheid of dwaasheid der ontwerpen van de bclaagcrs der Godsdieniiige en Burgerlijke Vrijheid doorziet. Aangenaam intusfehen is het, wanneer men zodanig een flachtofler van vervolging, te midden zijner rampen, de genoegens van huizelijke kalmte en de tederfte huwlijksliefde fmaaken ziet. Was er immer iemand onder de uitmuntende Staatsmannen van dit gemeenebest, die haat en vervolging ten doel ftondt, dan was het de fchrandere, de geleerde, de eerlijke Huig de Groot; was er immer iemand onder hun, die de zaligheden der liefde en huwlijkstrouwe in de ruimde maate ondervondt, te midden van de knellende rampfpoéden, 't was dezelfde Huig de Groot. Immers is die doorluchtige man door zijne fchranderheid, geleerdheid en rampen, wijd en zijd beroemd niet minder is zijne Maria van Reigersbergen om haare huwlijkstrouw en fnedigheid van geest aan allen bekend, die van het leeven diens roortreffelijken mans eenigc kenuis draagen. Dat  MARIA van REIGERSBERGEN. s Dat voortreflijk, dat voorbeeldig Paar in eenige Van de treffendfte tooncelen zijns lcevens te befchouWen; de werking van zo gelouterde en verheven hartstogten gade te (laan; kan , indien men maar maatig gelukkig flaage in de behandeling van een zo treffelijk onderwerp, niet dan eene aangenaame bezigheid voor het verltand en het hart opleveren. Laaten wij dan aanvangen met dit paar in het tederlle oogenblik der jeugdelijke liefde te verrasfchen, daar zich de Groot den mannelijken ouderdom van vijf en twintig jaaren bereikt hebbende bij zijne bevallige achttienjaarige Maria bevindt, naa haar de zuiverfte gevoelens van tederheid en liefde herhaalde keeren te hebben uitgeflort. Huig de Groot , op dat wij dit nog laaten voorafgaan , was een der fchoonfte mannen van zijnen tijd. Zijn aangezigt was van een frisfche kleur, en de neus een weinig geboogen. Donkerblaauw waren zijne oogen, waaruit de fchranderheid van zijnen geest bij eiken opflag glinfterde. Hij was rijzig van geftalte, en niet van die geleerden , die hun lichaam misvormd hebbende door eenen onafgebroken arbeid, wanlustige gedrochten in de zamenleeving der menfchen geworden zijn. Integendeel onder jongelingen van zijne jaaren kende hij naauwlijks zijne wedergade in loopen, A 2 fprin-  4 HUIG de GROOT en fpringen en andere lichaamsoefeningen. . Maria van Reigersbergen , die, op liet eiland Walcheren, Veerc voor haare geboorteplaats groette, weck haaren de Groot niet in fchoonheid, en de landeigene bruinheid haarer kleur Hak levendig af bij de blondheid van haaren Hollandfchen minnaar. Van onder de zwarte wcnkbraauwcn blonken twee helder bruine oogen, die met het ■vuur der jeugd de fchranderheid en fierheid van haar charaéter uitdrukten, terwijl haar bevallige, doch tevens fiks gcflootcn mond de kragt van haaren geest uitdrukte , en een aangenaame blos zich over haar geheel gelaat met den glans der gezondheid verfpreidde. Een rustige en losfe houding voltooide voorliet overige haare fchoonheid, die meer in het edel kragtige dan in het zagt kwijnende viel. Laaten wij, vervuld met dcezc beelden, dit beminnelijk paar gadeflaan. Maria is bezig met het befchouwen van een portrait van H. de Groot het geen reeds in het jaar 1599. van hem het licht zag, toen hij nog Hechts den ouderdom van vijftien jaaren bereikt hadt, en voor zijnen Martianus Capella geplaatst was. De Groot verrascht haar in die bezigheid en cenen glimlach op haar gelaat be- fpeurende, ontdekt hij zich. . Zo  MARIA van REIGERSBERGEN. 5 Zo lachende, zo vrolijk in uwe eenzaamheid, mijn lieve! M a r 1 a. Ha! zijt gij daar jaa ik ftaa te lachen, daar ik dat portrait bekijk. De Groot. Wiens portrait hebt gij nu onder handen, Maria (het met haare hand bedekkende.} ö Van een verbaasd geleerd man. De Groot. Houdt gij u zo op met de portraiten van geleerden ? M a r 1 a. Dat zou mij immers wel voegen, de Groot, daar ik op het punt ftaa om de vrouw van een zo verbaasd geleerd man te worden. De G r'o o t. 6 Altijd boert gij ook met mijne geleerdheid. Loop ik er dan bij u zo meê te koop ? M a r 1 a. Neen! dat kan ik niet zeggen, maar wat zijt gij altijd ernftig de pleitrol zit weder in het hoofd, méér dan het meisje. De Groot. Neen, Maria! zij liggen zo wat overhoop met elkander, maar zeg mij toch, wiens portrait hebt gij daar? A 3 Ma-  6 HUIG de GROOT en M a r i a. Wordt gij nu al jaloers 't is van een geleerd man, zeg ik u, dien ik heel liefheb, jaa de Groot dien ik zo lief heb als u. De Groot. Waarlijk. . . M a r i a. "Waarlijk gij overdrijft nu uwe fpotternij wat,wilde gij dat niet zeggen? maar ik zeg de zuivere waarheid — ik heb den man, dien dit portrait verbeeldt, zo lief als u. Zie (hem het portrait met een vlugge hewecging onder het oog brengende} zie het is de kleine Huig de Groot 't is die geleerde jongen van 15 jaaren met de gouden keten, waaraan het borstbeeld van Hendrik de lVde, omhangen. o Wat zaagt gij er toen donker uit, de Groot ! waarlijk als gij thans er zo uitzaagt, zou ik bang voor li worden. De G Pv o o t. PlaaglTer! En daarmee vermaakte gij u, toen ik intrad; ik geloof dat gij toen meêr dacht, dan gij mij nu juist zeggen zult. M a r i a. Och neen! alles, alles zeg ik u zo gaarne, daalder geen gedachte in mijne ziel is, die de Groot niet weten mag. (Jlij omhelst en kuscht haar.} De  MARIA van REIGERSBERGEN. 7 De Groot. Hartelijke lieve oprechte. M a r i a. Nu . . .fnu gij waart zo begeerig te wectcn wat ik juist dacht toen gij de kamer inkwaamt. Wilt gij het dan zuiver weetcn. . . Ik dacht, ó als eenen langen tijd hiernaa of menfehen die ons niet kennen dat beeld van den vijftienjaarigen jongen zien, wat zullen zij zich niet eene ernsthaftigheïd van dien man op zijn vijfentwintigfte verbeelden en toen bragt ik mij te binnen, hoe gij gisteren met mij in een der laanen van het Bosch Itocide, en mij onder het kusfehen betuigde, dat een kusch van mijnen mond rijkelijk tegen al de eer, die gij immer behaald hadt, kon opweegen. Ziedaar de Groot , dat was nu. de gewigtige gedachte van uw meisje maar 't is , en blijft toch een donkerziende jongen. De Groot. Wel waarom legt gij het dan niet uit uwe oogen, daar ik vertrouw, dat gij beter origineel voor u hebt. M a r 1 a. Ik geloof toch wel dat gij er op uw vijftiende jaar zo hebt uitgezien. Daar ligt het dan . . . als ik alleen ben moet ik het toch nog eens bekijken. Maar de Groot gij zijt niet recht opgeruimd... Gij zeide daar even dat de pleitrol en het meisje zo wat met elkander overhoop lagen. . . A 4 De  S HUIG de GROOT en De Groot. Gij ziet wel, mijn lieve; ik ben heden alles be, halven vrolijk, Maria. Weg die rimpels, waarlijk als ik u recht aanzie, gij zijt bleek bïeeker ten miaften dan naar gewoonte, wat deert u? ik hoop immers niet dat gij ziek zijt. . De Groot. Stel u gerust ik ben zeer wel . . . alleen eenige onaangenaamheden . . . die mij heden bejegend zijn, M a r i A. En die gij voor mij tracht te verbergen. . . Is dat de aart nu der liefde. . . Gij kómt treurig bij mij en zoekt den vrolijken te vertoonen. Neen, de Groot, Tooneelfbelcn kunt gij maaken, maar gij hebt nog te weinig het gelaat van den Tooneel- fpeeler, om u voor mij te kunnen vermommen. Nog eens, de Groot, is dat nu liefde, dat gij haar, die dagclijksch zo haare ziel vol vrolijkheid geheel voor u als ledig fchudt, dat gij haar niet doet dee- len in uwe droefheid. . De Groot. 't Kunnen immers geheimen zijn, aan mijn ambt verbonden. Ma-  ■ MARIA van REIGERSBERGEN. o Maria. Zijn het geheimen, zo gij mij dat verzekert, dan zal ik er niet weder na vraagen . . . maar ik lees in Uwe oogen, dat het geen geheimen zijn, maar dat gij u voor mij zoekt te verbergen. De Groot. Gij bedroeft: mij nog meer door mij te verdenken van eene kinderachtige of liever van eene grillige agterhoudendhcid (haare hand tederlijk drukkende} als gij het dan wceten wilt ik zwijg uit liefde voor u de reden van mijne droefheid. Wat heb ik er aan, dat ik een hart, dat ik bemin meer dan mijn eigen ziel, ook voor eenige oogenblikken het hart verfcheure, gelijk mijn hart heden morgen yerfcheurd is. Maria., Uw taal wordt nu zo ernftig, de Groot, dat gij mij waarlijk angftig maakt voor die ontdekking. Zeg mij toch alles in weinige woorden wien raakt de zaak, die u zo grieft. De Groot. Noch u noch mij noch iemand der onzen^ Maria. En egter zo bedroefd. De Groot. Egter zo bedroefd, dat ik heden morgen bijna van aandoenlijkheid bczweeken ben . . . maar ik wil u A 5 dan  io HUIG de GROOT en dan niet door eene langer onzekerheid pijnigen. Heden morgen is die misdaadiger, waarvan gij mij onlangs met Heinsius hoorde fprceken, die wij tot geene bekentenis der waarheid kunnen brengen, ter plije gebragt. Ik heb hem de fmarten der pijnbank moeten zien doorftaan, om hem dus de waarheid ten monde uit te perfen M a r i a. Houd op, ik begrijp u mijn dierbaare. De Groot. ö Dat fchouwfpel, welks befchrijving ik uwe tederheid wel befpaaren zal, dat fchouwlpel ontroerde mijne geheele ziel zodanig, dat het geheel vertrek voor mij fchecn omtedraaijen, mijne beenen waggelden, en ik moest mij tegen den wand pal zetten om niet te bezwijken. Ziedaar nu wat ik voor u poogde te verbergen om u geen deelgenoot van eene noodelooze droefheid te maaken. Ziedaar nu de reden dat ik minder vrolijk dan gisteren ben en dat misfehien mijn gelaat een weinig betrokken is. M a r i a. Schoon gij mij met een aakeiig denkbeeld vervuld hebt, hebt gij mij gernstgefteld. En gij hieldt dat voor mij verborgen, omdat gij waande, dat gij uwe ziel voor mij verbergen kunt. Neen! de Groot! het oog der liefde ziet zo fcherp. Maar gij zijt mij, zo het mogelijk is, nog dierbaarer geworden door dee>  MARIA van REIGERSBESGEN. n deeze pooging daar gij met dezelve niets dan mijn geluk bedoelde ... en boven al zijt gij mij dierbaar om de aandoenlijkheid van uw edel hart. . . De Groot. Mij dunkt, mijn waarde, ik moest hierdoor in uwe oogen mijzelven vernederd hebben. . . Maria. Denkt gij dan, de Groot , dat ik een man zou begeeren, die met een onverfchillig oog de rampen van zijnen medemensen kan aanfehouwen ; denkt gij, dat ik den man zou kunnen beminnen, die met een even vrolijk oog en hetzelfde vergenoegd gelaat, denzelfdcn lugtigen tred na den Rechterftoel, waar hij het vonnis over eenen misdaadiger moet uitfpreeken, heenenftapt als na de danszaal, waar hem de gastvrijheid en vreugde in open armen verwacht. Neen! de Groot ! zulk een man kan de man naar het hart van uwe Maria niet zijn; ó als de eerfte oogenblikken der verliefdheid waren voorbiigcvloogen , als zulk een in mij niet meer de minnaares maar de huisvrouw zag, zou hij mij in zijne algemeene onverfchilligheid en koelzinnigheid doen deelen. De Groot. Ik ontging egter ter naauwer nood den fchamperen glimlach van twee Heeren, die mij bij dit aakelig onderzoek vergezelden.  ïft HUIG de GROOT en M a r i a. Noem ze mij niet. Ik begeer hunne naamcn niet te weeten, zouden die hardvochtige rechters meenen dat ongevoeligheid een der cieraadien van liet mannelijk charaéïer uitmaakt. En ik hoop toch , om der menselijkheids wille, dat zij zullen gezweegen hebben. De Groot. Zij zweegen; maar hunne oogen fpraken, en verweeten mij mijne lafhartigheid. . . Maria. En gij liet u dat verwijt doen gij ondergingt dit zwijgende? De Groot. Geenszins, toen het deerniswaardig voorwerp van deplije was afgenomen voerde ik hun, in de volle warmte van mijn gevoel, toe: ik heb u, mijne Heeren! zien glimlachen , om de aandoeningen die mij, bij het fchouwfpel van ellende, een traan van medelijden uit de oogen perften. Die glimlach vernederde u dieper in mijne oogen, dan mijne, misfchien te verregaande, hartstogtelijkheid mij in uwe oogen heeft kunnen verlaagen. Hoe verachtelijk, hoe hoogst misdaadig het voorwerp moge geweest zijn, dat wij ter pijnbank gebragt zagen, het blijft egter een medemensen, die wel diep gevallen is, maar over wien zich egter de Goddelijke genade kan ont-  MARIA van REIGERSBERGEN. 15 ontfermen. . . Bedenkt, mijn Hecren, dat wij, fchoon rechters even, als de misdaadige , onder het oog der Godheid ftaan; en maakt dan op, of mijne traan van menfchelijk medelijden of uwe glimlach van onmenfchelijke verharding aan God , die zelfs een menschdom, hoe zondig, liefheeft, en waarover hij als zijne kinderen zich dageüjksch ontfermt, hem het aangenaamfte geweest zij. Maria. Eu toen bleeven zij zwijgen, denk ik. De Groot. Neen! zij namen hunne toevlucht tot het gewoone redmiddel der lafhartige fchaamte. Zij zochten mij de zaak, die ik met mijne oogen gezien had, te ontleggen . . . maar flappen wij af van een zo onaangenaam onderwerp. Ik heb u aangenaamer nieuws mede te deelen. Maria. En dat is? De Groot. Mijn hartsvriend Heinsius heeft met al de vrolijkheid hem zo eigen mijn verzoek om bij ons aanftaand Huwelijk fpcelgenoot te zijn, zonder de minfte aarfeling aangenoomen, gelijk ook Tuningius. M a r i a. Waarlijk dat is een goede tijding. Waarlijk twee beste fpeelgenooten, die, als Bruidegom en Bruid wat  U HUIG de GOOT en wat weinig belang neemen in de vrolijkheid van het overige gezelfchap de bruiloftszaal wel voor eene verveelende kwijning bewaarcn zullen. . . De Groot. En de gelukkige dag blijft dan bepaald in het midden van Hooimaand. . . . Maria. Hoe dikwerf doet gij mij dit herhaaien; hebt gij immer bevonden, dat ik mijn woord niet gehouden heb. Ja mijn lieve Vriend, dan; dan zal liet hoop ik een gelukkige dag zijn, die voor een van beider leevens ons lot onverbreekbaar vereenigt. Ik ben te weinig meisje misfchien, of misfchien heb ik u te lief, om u te kunnen ontveinzen, dat ik zelf na dien gelukkigen dag reikhals, wanneer geen dwaaze waercld met haare onmenschlijke vooroordeelen mij beletten zal, dat ik aan mijne vriendinnen be- tüige hoe hoog ik u achte, hoe lief ik u hebbe. Overtollig zou het zijn hierbij te voegen, dat na zulk eene edele en openhartige betuiging van liefde het verrukt Paar in elkanders omhelzing wegzonk, en zaligheden ('maakte , die zich beter deuken dan befchrijven laaten. Het  MARIA van REIGERSBERGEN. 15 Het leedt niet lang, of de dag van II. de Groots Echtverbindtenis met zijne dierbaare Maria naderde; zijn hartsvriend Heinsius en Tuningius vereerden zijne bruiloft met hunne tegenwoordigheid, en fielden alles in het werk, wat jeugd en vernuft kunnen uitdenken tot het lustig vieren eener aangenaame flandsverwisfeling van twee zo voortreflijke perfoonen. Geheel Veere waagde van het huwelijk van de Groot met zijne beminnelijke Maria. Naadat volgens het gebruik deezcr Landen door den Leeraar Gerson Bucerus het huwelijk bevestigd en het pas vereenigd paar weder t'huis gekomen was, namen zij plaats op de verhevenheid, die voor hun was opgericht, en onder de kroon, welke aan het hooger einde der kamer boven de floelen van Bruid en Bruidegom was opgehangen. Allerhande geestige zinfpreuken vercierden het kleed, dat agter de geftoelten hing, en door palm en lovers een aangenaam gczigt aan alle de aanweezende bloedverwanten en vrienden opleverde. Maar allermeest blonk de Groot met zijne bevallige Maria het gezel- fchap  x6 HUIG de GROOT en fchap in het oog. Eene ftillc vergenoegdheid en eene tedere vrolijkheid blonken in de oogen des Bruidegoms, en in de heldere en vrije opflag van Maria's oogen was een zekere zegepraal te lcezen, daar zij het hart van den beroemdften geleerden van het gcheele vaderland en een der grootfte mannen door haare aanminnigheden vermeeftcrd hadt en egter was de blik van zegepraal in haare oogen door zulk eene maate van vriendelijkheid getemperd, dat geenc der fpeelmaagden, die haar omringden, daar door tot naijver gewekt wierden. De Groot hieldt de hand van zijne lieve Maria in zijne handen gedrukt, toen zijn grijze Vader de Groot , reeds beevende door ouderdom, hem naderde en met een ontroerd hart dus aanving: Ik was zeer ontroerd, kinderen! toen ik den knoop van uw huwelijk zag tochaalen, zo ontroerd, dat ik niet dan met ftaamelende woorden mijnen zegenwensch u heb kunnen uitdrukken, toen ik u in Gods huis met uwen nieuwen ftaat geluk wenschte. En gij zijt dat nu waarlijk, mijn Dochter! H. de Groot (oprijzende en zijnen ftoel aan zijnen Vader aanbiedende.} Kom , mijn Vader ! het ftaan onder de overige bruiloftsgasten zal u reeds lange verveeld hebben, neem plaats naast uwe nieuwe Dochter. Ma-  MARIA van REIGERSBERGEN. 17 Maria. Ja kom! Vader de Groot! kom; bekleed gij de plaats eens van mijnen Bruidegom... Jan de Groot. Welaan, dan voor een oogenblik, ik zie toch dat Heinsius iets aan den Bruidegom heeft inteluisteren, welaan! voor een oogenblik dan, mijn kind! zal zich een verminderende Grijsaart naast een jeugdige fchoonheid plaatzen . . . mijn Dochter, zo ftaat een dervende wilg met hangende bladeren bij een frischbloeijenden roozenboom .... (zich nedergezet hebbende') jaa zo; zo, mijn Dochter, zat ik, nu reeds veele jaaren geleeden aan de zijde mijner Alida , (*) Jie mij toen niet minder dierbaar was, dan gij mijnen lieven Zoon kunt zijn; die mij nog zo dierbaar is. Maria. Waarlijk lieve Vader! gij ontroert u te veel op deezen dag. . . 4 J. de Groot. Geen nood mijn kind! laat mijne vrouw getuigen, het ftorten van traanen hindert mijne gezondheid niet, maar het opkroppen mijner aandoeningen, dat, jaa dat zou mij benadeelen; en denkt gij, lieve Dochter, denkt gij dat er een aangenaamer dag voor mij op aarde immer geweest is, dan deeze, waarop ik (*) Alida van Overschie, Moeder van Huig de Groot. B  18 HUIG de GROOT en ik mijnen geliefden Huig de Groot aan eene Vrouw verbonden zie, die hij lief heeft, en die zo ik hoop hem ook bemint. Maria' (op eenen fluisterenden toon.) Twijfel daar niet aan , goede Vader! uw Zoon mag mij hartelijk beminnen, maar hartelijker dan ik hem lief heb, neen! dat kan hij niet. J. de Groot. Dat ftreelt mij, dat ik dat uit uw' mond hoore, die openhartigheid ftreelt mij. ... Maria. Waarom zou ik mij fchaamen, dat te belijden aan den Vader van den man, dien mijne ziel bemint, aan hem, dien ik thans ook Vader noemen mag... J. de Groot. O de Zeeuwfche gulhartigheid en rondheid fpreeken uit eiken opflag uwer oogen , uit elk woord van uwe lippen. .. Welaan ik zal dan ook als een oprechte oude Hollander met u fprcekcn, mijn Dochter ! gij hebt heden een dierbaar pand van mijn hand ontvangen —- het dierbaarfte, dat ik op de wae- reld u kon fchenken mijn Zoon en (zo een Vader het van zijnen Zoon zeggen mag, dan ftaat het mij vrij) een man, mijn Dochter, die niet alleen om de edelheid van zijn vernuft, en de fnedigheid van zijii verftand den roem van zijn Vaderland wegdraagt, maar die reeds eenen zo grooten naam  MARIA van REIGERSBERGEN. i9 naam buiten 's lands verworven heeft, als maar weinige geleerde van hoogen ouderdom bereiken dat mij zo dierbaar kind is thans door eenen band aan u verbonden, die naamver is dan eenige band op aarde. o Mijne lieve Maria (hier greep hij een der handen van de Bruid, en drukte die beevende) neem het aan eenen Vader, die zijnen Zoon zo hartelijk liefheeft, niet kwaalijk, dat hij u, op deezen hoogen dag, waarop gij aan hem verbonden zijt, met de traanen van aandoening en vreugde , in de oogen, bidt, dat gij hem altijd lief hebt, dat gij altijd voor hem zorgt, zo zal ik en mijne huisvrouw eenmaal gerust van deeze aarde na beter Vaderland verhuizen, daar wij onzen Zoon agterlaaten in de armen van eene Echtgenoote , die hem bemint en acht. Maria (naa eenige oogenblikken flilzwijgens.~) Goede Vader! gij hebt mij het harte zo wee gemaakt , dat ik bijna geen woorden vinden kan, om u de gevoelens van mijn hart uittedrukkcn. Maar wees gerust, wees gerust; deeze rechtehand, die ik hem heden op trouwe gegeeven heb, zal haar trouw niet fchenden, en is uw Zoon onder het ouderlijk dak gelukkig geweest; hij zal het, zo het van mij afhangt, niet minder zijn in zijne eige wooning, en in mijn arm . . . Alida van Overschie was ondeiwijl op zijde B 2 haa-  ïo HUIG de GROOT en haaren man en Maria genaderd en kon, daar Vader de Groot en de Bruid op eenen fluisterenden toon fpraken, niet opmaaken waarover dit gefprek liep, en zcide met zeker ongeduld: waarlijk de oude man heeft het wel drok met de Bruid ... en hoe innig teer is hun gefprek. Wat toch verhandelt gij, de Groot. J. de Groot. Och Moederlief! ik keuvelde zo wat met mijne lieve Dochter. Ik zeide haar, dat ik dit voor den gelukkigften dag van mijn keven hieldt. Alida van Oversciiie. Dan denkt ge dat gij geen gelukkiger dag dan deezen zult kunnen beleevcn. Bedenk u wel wat gij zegt. J. de Groot (na eenig bedenkens.} Jaa ik begrijp u, mijn Vrouw! ik geef het u gewonnen in fchranderheid . . . jaa nog één dag kon gelukkiger zijn, die, waarop ik een'Zoon van mijnen Zoon in de armen drukke. Niet vreemd dat 'er op deeze uitdrukking vuur gevat wierdt en 'er onder den kring der vrienden een algemeen gefluister en gegiimlach ontftondt, zoodat het Huig de Groot , die zich cenigzins met Heinsius in het vertrek verwijderd hadt bemerkte , en zonder de oorzaak te weeten zich fpoedig bij zijne Bruid vervoegde. H. de Groot onderzocht terflond na de oorzaak, maar het verhoogde blos der be-  MARIA van REIGERSBERGEN. ai bevallige Bruid deed hem genoeg bemerken, dat een zeer kiesch onderwerp moest geroerd zijn, waarom hij terftondzijne nieuwsgierigheid bepaalde, haar evenwel zagtkens toevoegende: Nog geheimen voor mij, nog geheimen. .. . Maria (op den vriendlijkflen en vertederendflen toon.) Jaa! nog . . . nog ... de Groot ! omdat 'er zo veele oogen op ons geflaagen zijn; maar anders heeft dit hart niet een enkel geheim voor u. Een minzaame kusch volgde op deeze zo vriendelijke woorden, die een bevallige mond uitfprak, terwijl in de zagte kuiltjes, die een lachje in haare kaaken vormde, de Groots oog eene diepte van zaligheid befpeurde, die alleen het verliefd hart gevoelen kan. J. de Groot (vatte nu het woord op.) Reeds te lang, reeds veel te lang mijn Dochter heb ik aan uwe zijde gezeten reeds veel te lang de plaats van mijnen Zoon bekleed. Kom mijn kind! neem hier weder plaats hoe kan ik zo lang hier toeven ? Hoe kan het weczcn dat ik op uw zinfpreuk, die Heinsius toch niet vergeeteh heeft zelfs agter uw Bruidegoms ftoel te plaatzen, op uw Ruit Hora (het uur vliegt voorbij) (*) niet (*) Ruit Hora was de zinfpreuk van Huig de Groot, die zijnen tijd zo uitfteekend wel befteedde. B 3  22 HUIG de GROOT en niet gelet heb. Waarlijk mijn Zoon! het uur, waarin gij zijt, vliegt wel ras voort. H e i n s i u s. En als ik het dan zeggen mag, oude Heer de Groot, dan is het een weinig wreed van dat zo ras vervliegend uurtje hem, al zijn het nog zo weinige minuuten, te ontrooven. J. de G t o o t. Ik had niet gedacht, dat Heinsius mij zo lang ongeftoord bij de Bruid zou hebben laaten zitten, maar gij hebt gelijk, groot gelijk, en 't is zeker onbetaamelijk dat een man met grijze hairen de zaligheden van een pas vereenigd paar voor een oogenblik ftoort. Nu zette zich de jeugdige de Groot weder naast zijne beminnelijke Bruid neder, daar zij wel voor het uiterlijke deelden in de genoegens van de hun omringende vrienden, maar beide te veel doordrongen waren van het bezef der groote ftandverwisfeling, die zij zedert eenige weinige oogenblikkcn ondergaan hadden, om met al de losheid van geest, die 'er bij jeugdige vermaaken vereischt wordt, in de uitlpanningen van dien dag te deelen. De geestigheden van Heinshts hadden thans voor de Groot minder aartigheid dan ooit te vooren. Hij danste met zijne lieve Bruid en als de dans ten halve was meenden zij beide, dat hij reeds geëindigd, of als  MARIA van REIGERSBERGEN. 23 nis hij geëindigd was, meenden zij dat hij eerst ten halve waar gekomen. Maria zag niet meer den minnaar in haaren de Groot , maar den man, aan wiens lot het haare onaffcheidelijk voor haar keven verbonden was. Dit gevoelde zij zeer diep, en ook de Groot bezefte wederkeerig in den vollen nadruk, dat nu Maria's lot aan het zijne onlosmaakclijk was vastgehegt en dat die beminnelijke maagd nu geheel de zijne nu zijne echtgenoot was. Tederheid en verrukking blonken uit beider oogen en de reinfte wellust zweefde bij eiken kusch op beider lippen. Toen de Feestzaal wedergalmde van de vrolijke Bruiloftsliederen zijner vrienden, onder welke zelfs Bucerus zijne Grickfche fnaaren tokkelde, vestigden de Groot en zijne Bruid voor eenige oogenblikkcn hunne aandacht, op de fchaduwbeelden, die de dichterlijke verrukking van de zaligheden der tedere liefde fchctfte, om in hunne harten zich over het onvermogen der kunst te verwonderen. Alleen door het dichtftuk van den ouden de Groot wierdt het hart van den Zoon door eene andere drift be- W00gen en was voor eenige oogenblikken geheel de Zoon, die de befcherming der ouderlijke tederheid ftondt te ontwijken , om zelf als een man aan het hoofd van een huisgezin te ftaan. Maria zag de aandoeningen van haaren de Groot — B 4 zaS  *4 HUIG de GROOT en zag zijne mannelijke oogen voor een oogenblik door eenen, zijns ondanks opzwellenden, traan verduisteren. Zij zag het en voelde hoe op dat gezigt haar hart met eenen (hellen (lag begon te kloppen. Zij bezefte, dat de man in wiens oogen nu traanen Van kinderlijke tederheid opwelden, ook niet minder teder voor haar zou zijn, wiens alles hij was. Wel, draa deedt het vrolijk feestgejuich deze traanen weder te rug vloeijen en de Groots welfpree- kendheid daamelde nu zijne dankbetuiging voor zo vccle welmecnendc blijken van vriendfehap en genegenheid. .. Vermoeid van aandoeningen van aller, leijen aart hijgde nu het paar na het oogenblik, dat hun ontdaan zou van alle de verveelende befpieders hunner aanwasfënde gevoeligheid. De Groot zag niemand meêr dan zijne Maria en zij niet anders dan haaren de Groot Lang reeds was het uur van middernacht voorbij en nog was het jeugdig paar niet op het bruiloftsbed in elkanders armen. Eindelijk geleidden de fpeelmaag- den de jeugdige Maria uit de bruiloftszaal na het dille flaapyertrek, De anders zo geestige, zo vrolijke, zo leevendige, zo boertige Maria was nu dil en doeg de oogen neder en de jokkernijtjes haarer vriendinnen drongen haar meer blosjes, dan lachjes af, maar haare fpcelgenootjes en die van den Bruidegom waren te befcheiden, om nu door eenig on=  MARIA van REIGERSBERGEN. 25 onbefcheid langer een zo gelukkig zo na elkander reikhalzend paar te fcheiden. Hsinsius ge¬ leidde zijnen Vriend de Groot tot de deur van het flaapvertrek drukte hem vrolijk de hand . en naa hem lachende eenen goeden nacht gewenscht te hebben, beftondt noch bruiloftszaal, noch bruiloftsfeest, noch vrienden noch maagen meer voor de Groot en zijne Maria. —— Hij beftondt alleen voor haar en zij voor hem. B 5 Nu  26 HUIG de GROOT en N u begonnen de draaien der hoog gereezen zonne door de gordijnen van het bruiloftsbed ons jeugdig paar te befpieden; en niet lange duldden dat de Groot en Maria , of zij verlieten de fponde, op dat zij niet door hunne fpcelgenooten verrascht zouden worden. Opgedaan zijnde, zeide de Groot, tot zijne beminnelijke Huisvrouw, die hem met de vriendelijkheid van eenen engel den eerften morgenkusch gaf, zie daar nu, mijn lieve! de ftaat der dingen veranderd. Nog, jaa, draagt alles op deeze kamer blijken van de feestviering van gisteren. Nog zijn onze gordijnen met groente en gebloemtc vercierd, maar eer de avond valt, zal al dat groen, door onze fpeelgenooten aan de vlammen worden opgeofferd. Maria. Geen nood! mijn de Groot' geen nood! Wij zijn nu tot het toppunt van menschlijk geluk hier op aarde geklommen. Wij zijn een paar elkander teder beminnende Echtgenooten . . . (naa een oogenblik ZiVijgens de roos die zij den voorigen avond voor haar borst gedragen had, verwelkt ziende liggen en met zekere huivering te rug treedendé) maar, de Groot ! ach!  MARIA van REIGERSBERGEN. 27 ach ! daar ligt de roos, die gisteren' zo heerlijk gloeide hoe verwelkt zijn haare bladeren ... als mijne jeugd verwelkt is, als gij dan maar niet van mij een afkeer gevoelt, gelijk ik thans van deeze roos, die gister mij een wellust was. . . De Groot. Mijne dierbaard welk eene ijfelijke gedachte, die, zo mij iets op den heuchlijkften morgen, waarop ik voor het eerst van uwe zijde opftaa, bedroeven kon, de ziel doorfnijden zou. Denkt gij dan, dat ik alleen in u dat bewonder, dat bemin, dat gij in die roos, gisteren bemind en bewonderd hebt.. . Jaa! uwe bevallige oogen , uwe zagte kaaken, uwe vriendelijke lachjes , uwe zoete lipjes hebben elk zijne bekoorlijkheden en hoe zij mij verrukken behoef ik u niet te zeggen; maar hoe ik ook door de betovering uwer bekoorlijkheden als duizelig weezen moge, iets veel voortreffeUjkers, iets veel edeIers , iets dat niet verflenfchen kan, bemin ik in u - iets dat niet verouden kan. Maria. En wat toch mijn de Groot ? De Groot. Ik bemin uwe ziel. Maria Qnaa een poos flilzwijgens hem diep hewoogen aanziende; en een weinig agter uit deinzende.) ó Die gedachte, mijn de Groot, die gedachte, die  28 HUIG de GROOT en die zo uit de verhevenheid uwer ziele op mij nederftort, verplettert mij voor een oogenblik. Ja de Groot ! ik bemin ook in u niet alleen den bevalligen jongeling, hoe veel beminnelijks in ieder trek van uw gelaat in ieder uwer handelingen doorltraalen... ik bemin ... u omdat gij de Groot zijt; och waarom zou ik u, nu gij geheel de mijne zijt, en wij, voor elkander leeven, door onlosmaakelijke koorden aan elkander verbonden zijn, waarom zou ik u nu den diepften grond dier ziel, die gij zegt zo lief te hebben, niet ontdekken. De Groot. Die gij zegt ... mijn lieve! die gij zegt ... o dat klinkt hard ... zeer hard ... is 'er eenige verdenking? Maria. Och vergeef het mij, beste man! beste vriend! 't was nog een gering ovcrfehot van de kunftig wantrouwende taal van liet meisje ... vergeef het mij, de Groot , ik bedoelde geen belcediging ... ik heb geen wantrouwen op uwe oprechtheid ... ik geloof, ik weet, dat gij geheel liefde voor mij zijt. .. De Groot. Maar vaar voort, vaar voort, met het geen gij mij wilde zeggen. Dat ik u den fchijn van verdenking vergeeve behoef ik u niet te zeggen. Ma,  MARIA van REIGERSBERGEN. 29 M a r 1 a. Och jaa! ik wilde u zeggen mijn vriend! dat ik reeds de Groot beminde, eer ik uw perfoon kende. Toen reeds waart gij mij door uwen naam dierbaar. — En of het eerzucht, jaa eerzucht is het zeker, maar of het eene laakbaare eerzucht in mij geweest zij, dit durf ik niet bepaalen, zo ras ik denken kon over het huwelijk, en wanneer de gedachte in mij oprees, dat ik misfchien ook eenmaal in dien ftaat treeden zou, is fteeds mijn wensch geweest, dat de Hemel mijn lot verbinden zou aan eenen man, die niet als vergeeten en ongeacht daar heenen leefde , neen ! ik wenschte, want hoe hoogvliegende is de verbeelding der eerzucht niet, ik wenschte dikwerf, dat mijn lot dan verbonden wierdt aan eenen man, wiens valland om zijne geleerdheid de heele waereld door beroemd was. Aan den eenen kant, mijn vriend! jaa om te deelen in den glans, die van den luister van zijnen naam op mij zoude te rug kaatzen, en aan den anderen kant, om in het gebrekkige, al het zwakke dat ik in mijne kundigheden befpeurde, door hem aangevuld , door hem geleerd te kunnen worden. Geen man , de Groot , zou ik immer genomen hebben, die mij niet verre in verftand overtrof, want meisjes en vrouwen, die bcuzelaarflers zijn kan ik verdraagen, kan ik lief hebben, maar een beuzelend man kan ik onder mijnen adem niet dulden.  30 HUIG de GROOT en den. En, zo men mij tegen mijn dank aan eenen zodanigen verbonden hadt, aan een man, wiens minderheid niet alleen bij andere mannen, maar bij mij zelve ik bemerkt hadt; zo gelukkig als ik nu vertrouw, dat ons huwelijk zijn zal, zo ongelukkig zou dan die ftaat voor mij, en voor hem geweest zijn. Mijne verachting zou ongetwijfeld in diepgaanden afkeer en volftrekten walg verand.rd zijn. . . Foei, gij lacht, de Groot! De Groot. Jaa! lieve ik lach, om dat gij dan nu denkt, dat gij met een man , als mij, zo gelukkig zijn zult. Ik hoop , dat gij u niet zult bedriegen, maar hebben beuzelaars zeker hunne verveelende zijde voor de vrouw, hebben zotskappen, die in de gezelfchappen fteeds de wrijfpaal van ieders fpotternij zijn, hunne afzigtigheid in het oog van hunne cchtgenooten. De geleerde en verftandigc mannen zijn ook al dikwerf voor hunne vrouwen alles behalven aangenaam. M a r i a. Zo, gij wilt mij dan uw afbeelding van de donkerde zijde geeven, de Groot, opdat het mij des te meer in de hand zal vallen. De Groot. Ver van daar, ik wilde u maar zeggen, hoe die geleerde en verftandigc mannen veelal omtrent hunne vrouwen zijn; om (ik zal eens zo trotsch bij u zijn om  MARIA van REIGERSBERGEN. 31 om mij voor een Geleerden, en ten minden voor geen zotskap te houden) om u nu niet te veel uit de hand te vallen. Wij fchrijven wel mooi in onze boeken , daar weeten wij alles in de goudfchaaltjes der reden, tot het kleinfte greintje toe te bepaalen, recht en onrecht te fcheiden tot het kleinde ondeeltje toe . over deugd en ondeugd hairfijn te redekavelen van de uitmiddelpuntigheden der hartstogten, en de middelen om dezelve binnen hun juifte fpheer te doen omwentelen, heerlijke vertoogen te gceven wij onderdennen alle onze redenkavelingen met het gezag van voorbeelden uit de vroegere tijden, ons door de Gefchicdenis naagelaaten. Als dan de waereld zulke fchriften leest den geleerden op den kantel, in de gehoorzaal, in de pleitzaal, Voor het ziekbed of in den kring van een geleerd gezelfchap hoort fpreeken, dan fchiinen zij een foort van verhevener wezens , die ter verlichting van het menschdom op aarde zijn neergedaald . . . dan fchijnen zij Engelen, welker nabijheid niet dan heil en vreugde over allen, die het geluk hebben van maar op een kleinen afdand van hun te daan moet verfpreiden ... maar van nabij befchouwd zijn ze niet alleen voor hunne huisgenootcn, voor hunne vrouwen menfchen, maar zeer zwakke mcnfchen, niet minder dan andere door luimen, door hartstogten geflingerd, welker onmiddelijke uitwerkfels dikwijls als dormen op de naast bij hun ge-  32 HUIG dè GROOT en gelegen voorwerpen uitwoeden Hoe geleerder',- hoe verftandiger dan zulk een luimig, zulk een driftig man is, des te erger. Met zo veel te minder wapenen weet de ongelukkige vrouw dan zulk een man te beltrijden ... en wie weet, Maria ! hoe menige vrouw van eenen Geleerden gewenscht heeft aan een onnozelen botterik verbonden te zijn, wiens luimen en grillen haar vcrfchoonbaarer dan die van een vcrftandigen man zouden gefcheenen hebben, en tegen wien zij beter zou opgewasfen geweest zijn. Reeds eenmaal hebt gij mij immers in eene onaangenaame luim aangetroffen , toen ik den ongelukkigen lijder, die ter pijnbank gevoerd wierdt, had moeten bijwoonen; toen reeds zaagt gij mijn voorhoofd bedekt met fronfels van ontevredenheid, toen kwam ik bij u met een hart, beroerd door eene menigte van onaangenaame indrukken. Als ik uit de Raadzaal te rug keere, met een hoofd vol bezwaarenisfen, gelijk in deeze netelige tijden dikwerf het geval is, en ik geen reden heb om voor mijne vrouw de fronfcls van verdriet, die mijn voorhoofd rimpelen, te verbergen . .. Avat dan mijn lieve! wat dan ? M a r i a. Dan zal ik die rimpels wegkusfehen. De Groot. . Of als ik, naa uuren blokkens en naadenkens in mijn ftudcervertrek, nog ontevreden over de geringe ont-  MARIA van REIGERSBERGEN. 33 ontdekkingen, die ik gedaan heb, met oogen, die door de duiftere wolken van het iïof der geleerdheid bedekt zijn, mij aan den disch zette. . . Maria. Geen nood! Dan zal ik dooi' den helderen lach der vriendelijkheid die wolken zoeken te verdrijven en zo ze wat lang blijven hangen ... neen ik durf het u niet te zeggen. . . De Groot. Nog befchroomd wat durft gij niet te zeg» gen zeg mij alles en gij kunt mij door niets verftooren , zo die wolken wat lang blijven hangen, wat zult gij dan doen .. . mij alleen laaten zitten. Maria. In 't geheel niet u uitlachen als gij het dan weeten wilt, u uitlachen , omdat gij dan een ontevreden fchepfel zijt, die dieper door wil dringen, dan de Hemel misfchien eenig menschlijk verftand zal laaten doordringen ... en als uitlachen niet baat, dan zal ik u plaagen, omdat gij de geleerdheid medesjouwt uit uw fchrijfvertrek; en ik eigenlijk niets met uw Arabiesch, Grieksch, Hebreeuwsch en Sa* maritaansch te ftellen heb. . . De Groot. En als ik dan eens tegen alle die huismiddeltjes aan gemelijk en gramftoorig wordt, als ik dan over C bee  34 HUIG de GROOT en het fcheefftaan van een fchoteltje, over het fchuinsch liggen van een lepel of vork, over de (lompheid van het mes, over de ongaarheid van het eeten brom wat dan ? Maria. Dan zal ik zwijgen, tot dat ik zie dat gij wat bedaard zijt, en mij de zwakheden van eenen verftandigen man getroosten, maar als de bui overgedreeven is, zal ik met u over die dwaasheden boerten, en u zeggen , dat ik het genoegen gehad heb van den grooten Huig de Groot op zijn kleinst te zien? maar in allen gevalle gij doet mij zo veel vraagen en gij zijt wel mijn man, maar geenszins mijn biechtvader. . . En gij zoudt door de zwarte legende, die gij daar van de Geleerden leest, mij wel bijna een fchvik voor u doen krijgen . . . waarlijk gij mogt mij dat alles wel een dag of cenig vroeger gezegd hebben, eer ik den ftrik om het been hadt want ik moet van alles wat gij zegt ook zo een klein wcinigje op mijnen nieuwen man toepasfen. De Groot. Hoe minder hoe liever. Maria. En waartoe dient dan dat alles ? De Groot. Om u maar te waarfchouwen, en gedeeltelijk om u  MARIA van REIGERSBERGEN. 35 u te ftraffen over de vermetelheid dat gij juist een Geleerden tot uw man begeerd hebt. Maria. Vriendelijk heel vriendelijk, maar laat mij toe dat ik naa al uw vraagen u ook eens een vraage doe. Hebt gij dan de gewoonte, om met een donker gezigt uit uw fchrijfvertrek te komen ? De Groot. Tot nog toe niet, maar ik kan immers door den tijd kwaade gewoonten krijgen. Ik zal u wel zeggen, hoe ik tot nog toe in dat opzigt beftaa; ik heb tot heden het geluk, dat ik met allen vlijt zal poogen te bewaaren, om als ik den fleutel uit de deur van mijn fchrijfvertrek haale, dat ik dan met een agter die deur alle mijne zorgen en ftudien wegfluite. Maria. Dat is toch een groote kunst, dunkt me. De Groot. 't Is geen kunst, maar een gelukkig geftel van geest mijne ziel is zo vatbaar voor alle foorten van indrukfelen , mijne zintuigen zijn zo gevoelig, dat ik, zo ras ik mij uit de eenzaamheid begceve en in den kring, al is het die mijner huizelijke zaamenleeving, bij mijne ouders nedcrdaale, terlfond zodanig getroffen wordt door de mij omringende voorwerpen, dat ik in alles deel neeme, en niets dan den kring, waarin ik mij dan beweege, voor mij fchijnt te beftaan. C a Ma-  j6 HUIG de GROOT en ' Maria. Houd u daar maar bij, mijn Vriend! dat zal mij wel bevallen. De Groot. Maar 'er zijn nog wéér andere Geleerden, die hunne huisvrouwen aanmerken, als zulke nietige weezentjes, dat zij 'er even eens meê omgaan, als met een foort van kinderen ... die zij altijd, als hctwaare, met een medelijdenden blik, bcfchouwcn .. . M a r i a. Neen! dat niet, mijn Vriend, dat niet, dat zou nog onverdraagelijker zijn ik voel dat mijn kleur zich op mijne wangen verheft, alleen op de gedachte, op eene gedachte, die mij zo vernedert; vraag mij maar niet wat bij mij het gevolg van zodanig eene handelwijze zijn zou gij ziet het reeds aan mijn gelaat. Ja, de Groot, ik zou toornig worden op het eerfle blijk van die vernedering en zo gij daarmede aanhieldt, dan zoude gij de lecvendigheid van mijnen geest knakken, ik zou fpijtig — kortom eene zeer onaangenaame gezellin van uw leeven worden. Ik wil gaarne van u leeren; ik wil zelfs bekennen dat ik bij u vergeleeken in bekwaamheden een niets beduidend kind ben; maar ik zou niet kunnen verdraagen, dat gij het mij voelen dcedt. Daalde vernedering mijn lecven verbitteren zou, omdat zij niet kan beftaan dan met een minachting voor de per- foon  MARIA van REIGERSBESGEN. 37 foon die men die doet ondergaan en ik zou liever fteryen, dan uwe minachting verdienen. . . De Groot. De vrouw, wier ziel ik bemin, zal ik nooit bedroeven door zulk eene vernedering, behalvcn dat ik in uw edel verftand te hoonen door eene geleerde verwaandheid den Hemel zelf hoonen zou. Niet minder, dan ik, zijt gij van God met verftandsvermogens bedeeld, en alleen eene toevallige zaamcnloop van oorzaaken heeft mijne verftandsvermogens niet alleen zo vroeg doen uitbotten, maar ook doen uitblinken, en ik heb geleerd, tot befehaaming van alle de zodanigen, welke zicli op hunne voortreflijkheid boven anderen verheffen, dat 'er zeer veclen gevonden worden , die door natuurlijke fchranderhèid, ware dezelve flechts door een geleerde opvoeding eene andere leiding gegeeven , veele zogenaamde Geleerden oneindig verre agter zich zouden gelaaten hebben ... en hoe dikwerf gelden zelfs de vernuftige uitfpraaken van het gezond verftand der vrouwen ver boven de lang uitcengerekte en aanecngefchakcldc redeneeringen en betoogingen van heele geleerde mannen. Vrees dus niet, mijn lieve Maria! dat gij immer mijner minachting ten doel zult ftaan. Voor verandering van luimcu en geestneigingen valt het moeijelijk borge te ftaan, maar wees in deczen gerust, mijne lieve ! voor zulk C 3 eene  38 HUIG de GROOT en eene verandering mijner luimen , mijner neigingen hebt gij niet te vreezen. Dat oogenblik als ik u begon te verachten, zou ik reeds lange verachtelijk in mijn eige oogen geweest zijn. Maria. o Gij verkwikt mij door deeze woorden. Waarlijk gij hadt mijne ziele bedroefd, alleen door de gedachte daarin optewekken. Maar laat ik nu nog iets 'er mogen bijvoegen bij alle de bezwaaren, die gij omtrent de geleerde mannen hebt opgeteld. Een bezwaar, dat u wel voornaamelijk betreft. Gij, die zulk een arbeidzaam leeven leidt, moet buiten twijfel of diep in den nacht, of vroeg in den morgenftond uwe ftudiën voortzetten: en ik ducht, dat gij uwen geest, door het overmaatig letterblokken, vroegtijdig verftompen zult. . . De Groot. Heb daar geen kommer voor. Ik ben 'er voor om die uuren welke ik tot mijnen arbeid afzonder behoorlijk te beftecden, maar niet tot diep in den nacht Zet ik mijne letteroefeningen voort. Zij ruiken dan dikwerf te zeer na de olie van de lamp en onze geest kan maar eenen bepaalden tijd werkzaam weezen, met behoudenis van zijne gewoone vlugheid. Ook ben ik niet gewoon om met de zon over het Vroeg opftaan verfchil te hebben, 't Geheel jaar door verlaat ik ten zes uure mijn bedde, en dan kan ik,  MARIA van REIGERSBERGEN. 39 ik,'als ik mijnen tijd wel verdeel, genoeg afwerken... en ik heb 'er nooit eer in gefield om mij door letterblokken tot eenen martelaar van ellendige kwaaien, die in eenen fmartelijken dood eindigen, te maaken. Maria. Waarlijk ook in dit opzigt zijt gij de verflandige, de groote man .. . maar wij verpraaten onzen tijd, vergeetende, dat zij misfchien reeds beneden zijn, die ons het lang agterblijven met vriendelijke boerterijen betaalen zullen. Nog fprak Maria, en Heinsius tikte aen de deur der flaapkamcr ... met eenen vrolijken toon zagtjes roepende: de Groot! Ruit Hora. De Groot (daarop de deur met ongemeene vriendelijkheid en vaardigheid openende.) Gij hebt gelijk. Wij waren van hetzelfde gevoelen , en ik ben met mijn jonge vrouw gereed mij bij het gezelfchap , dat ons beneden aan het ontbijt wacht, te voegen. C 4 Vier  4« HUIG de GROOT en Vier jaaren waren 'er zedert den gelukkigen trouwdag van de Groot en Reigersbergen verloopen, eer zij hun huwelijk met eenig kroost gezegend zagen. Staande dien tijd begonnen zich allengkens de vonkjes te laaten zien van den aanflaanden brand, die tot nadeel van het geheel gemeenebest ftondt uit te barsten. De Groot was altijd aan de zijde der gemaatigden, en wierdt tot nog in de broeijende gefchillen met geene zeer leede oogen aangezien ... cn zo hij al nu en dan om zijne gevoelens het een of ander onaangenaams te lijden hadt zijn huis was hem een hemel van genoegen, en zijne Maria hadt maar zeldzaam de rimpels van zijn gelaat glad te ftrjjken. Eindelijk zag hij zijne hoop en den wensch zijner vrouwe voldaan, daar eene lieve fpruit hunne huwlijksfponde vercierde. Een Dochter, Cornelia gehecten, was de eerfte telg van hunnen echt. Naadat zijne beminde huisvrouw geheel herfield was moest hij, uit hoofde eener Staatscommisfie, de zaaken der OostJndifche Compagnie wel yoornaameUjk betreffende, na Engeland overiteeken. Schoon de Groot uit hoofde van zijne amptsverrichtingen, meermaa- len  MARIA van REIGERSBERGEN. 4I ten zijn geliefde Huisvrouw verhaten moest, nimmer hadt hij eene reis van dien aart ondernomen. Maria van Reigersbergen zat met haare jonge Cornelia den laatften avond voor zijn vertrek na Engeland naast haaren beminnelijken Echtgenoot. Naadat de Groot eenige huizelijke zaaken nog in orde gefchikt hadt, lag hij zijne pen neder, en zuchtte , zo dat het Maria even bemerken kon, en daarop begon het volgende gefprek. Maria (hem zeer ernjiig aanftaarende.) Gij zucht, de Groot! ligt u de reis zo zwaar op het hart. De Groot (met een eenigzins gedwongen vrolijkheid.) 't Is ook een zeer zwaare reis, van Holland na Engeland. Een goede dagreize. . . 't Is een reis om voor te fchrikken ... niet waar? Maria. Reizen zijn groot en klein, naar dat men dezelve inziet. Ik voor mij wenschte die niet grooter, want \ fchoon wij Hechts eene zeer groote dagreize van elkander zijn, geloof ik toch, dat uwe reis verfcheide dagen, ik vrees verfcheide weeken, zo maar niet maanden duuren zal, en is het u zo onverfchillig Qf gij mijne tegenwoordigheid zo lange mist. De Groot. Kunt gij mij dat vraagen? die u zo oprecht, zo C 5 tc-  42 HUIG de GOOT en tederüjk bemin, gij, die mij korts door de lieve zuigeling, die ik op uwen fchoot zie, den gelukkigften echtgenoot gemaakt hebt.' Maar Maria ! 't zou immers kleinmoedig en kinderachtig zijn zich over een afzijn te ontrusten van Hechts weinige weeken, daar het goed geluk ons vergunt om den grootften tijd van ons leeven bij en met elkander door te brengen ... laaten wij dus niet klaagen over de korte fcheiding, die ons thans te beurte valt. M a r i a. Ik ducht maar dat dezelve door veele andere gevolgd zal worden ... en misfchien van nog langeren duur. De Groot. Gij moet mij heden niet zwaarmoedig maaken .. . (met eenige aandoening') ik wil liet u dan niet ontkennen , ik ben mede niet vrolijk. Alleen het ongewoone van het geval, de vreemdigheid van onze fcheiding. . . Maria. Neen! iets meêr, iets meêr drukt mij nog op het harte. De Groot, gij hebt veele vijanden; gij hebt veele vijanden die groot vermoogen hebben in den Staat. Sedert het lijkdicht op Arminius is men toch geftadig reeds tegen u in den weer. . . De Groot. Jaa, zo eenige kerkelijken , die gaarne van den kan- \  MARIA van REIGERSBERGEN. 43 kanfel ook als godfpraken in het ftaatkundige wenschten aangemerkt te worden. Maria. En gij vreest dan den haat der kerkelijken niet... Is 'er een haat, die doodelijker gevolgen heeft, dan de haat der Geestlijkheid? De Groot. Gij hebt gelijk. De Geestlijkheid, en vooral, die, welke het meeste voor verketteren is, die zo gaarne eens voor een wijl in den rechterftoel van Jefus Christus zoude zitten , die Geestlijkheid voert dood en verdoemenis tot haar zinfpreuk, en het vuur van wraakzucht is zo onuitbluschbaar als het vuur der helle. M a r i a. En 't is zo bekend welk een partij gij meest zijt toegedaan. De Groot. Waarlijk, men doolt mijne lieve! indien men waant, dat ik eenige andere partij, dan die der vrede en het heil des lands ben toegedaan. M a r 1 a. Maar daarom juist behoort gij tot eene partij en ik ducht, dat gij eenmaal het flachtoffer van de edelheid en de zagtzinnigheid uwer gevoelens worden zult. . . , De  44 HUIG de GROOT en De Groot. Maar waartoe nu juist deezen avond alle de bekommernisfen u door het hoofd gehaald. Waarom voor gebeurdtenisfen geducht, die m den fchoot des tijds verborgen zijn, of liever die misfchien nimmer eenig beftaan dan in uwe verbeelding zullen krijgen. Mij dunkt gij kost u wel den angst befpaard hebben, om daarvan juist deezen avond te fprceken. Maria. Neen! de Groot ! juist uw vertrek na Engeland geeft mij reden, om met u over dit onderwerp te fprecken. Schoon gij, wel is waar, over zaaken de Oostindifchc Compagnie betreffende, derwaards gezonden wordt, zal het niet kunnen uitblijven, of een man, die, uit hoofde van zijne geleerde fchriften, de geheele waereld door en bijzonder in Engeland bekend is, jaa waar men ook zeer wel weet welke zijde gij in het ftaatkundige, en het godsdienstige zijt toegedaan, zal het daar ook niet-altijd kunnen misloopen, of hij zal zich nu en dan moeten verklaaren over zijne gevoelens ten dien aanzien. De Groot. En welke zwaarigheden haalt gij u daarom nu in het hoofd ? Maria. Geene andere misfchien dan die van vrouwelijke bekommernis. De  MARIA van REIGERSBERGEN. 45 De Groot. Waarlijk mij dunkt, mijn lieve! zo als de zaaken nog gefield zijn in het vaderland kunnen het geene andere zijn. Hoe veele woelzieke geesten zich nu en dan laaten zien, tot nog toe drijft de partij der gemaatigden en der vredelievenden boven, en daar wij nu over dit ftuk fpreeken, wU ik het u niet verbergen, dat ik jaa door eenige der bestgevoelende Regenten van het volk in geheimen last heb, om den Koning van Engeland, die een zeer verkeerd gevoelen heeft van de Remonflranten, en daarin wel bijzonder gebragt is door het boek van Vorstius , beter te onderrichten , wanneer zich de gelegenheid daartoe aanbiedt, omtrent den flaat van de kerkelijke oneenigheden hier te lande. Maria. En zeker zult gij niet nalaaten, om aan dien heimelijken last te voldoen. De Groot. Ik zie aan uwe oogen, dat gij u verwonderen zoudt, indien uw de Groot zich niet kweet van eenen last, die zo zeer met zijn denkwijs en zijn hart overeenftemt. Maria. Jaa! mijn de Groot! ik weet het, als een eerlijk man kunt gij, en als een ijverig beminnaar van het Vaderland en Vrijheid zult gij u niet ontzien, om het kos-  46 HUIG de GROOT en koste wat het koste, de zaak voor te ftaan, welke gij voor de beste houdt: maar is het u vergeeten, wat Vader de Groot onlangs met eene zo diepgaande bekommering, toen gij hem uw oogmerk om na Engeland af te reizen verhaalde, toevoegde: „ Gaa ,, heen mijn dierbaare Zoon, gaa daar heen waar u „ het belang des Vaderlands en uw pligt u roepen; „ God hoop ik zal u zegenen en Merken, en vooral „ u uwe woorden doen ziften, want uwe tong is „ gewoon in een gemeenebest de taal der vrijheid „ te fpreeken , en niet gewoon aan de beteugeling „ van eenen hoveling, of aan de bogten der vleijerij." De Groot. Wie heeft mij tot nog toe van onvoorzigtigheid befchuldigd? Een man, wiens driften, ligtelijk opbruifchen, zal in het ziedend gevoel zijner aandoeningen ligtelijk iets ontglippen , waar over hij het volgend uur berouw heeft, maar, door de genade van God, mijn kind, heb ik een bedaard gemoed, en mijne hartstogten, in zaaken van ftaatkunde, zo verre in den toom, dat mij niet zeer ligtelijk eenige losfe of gewaagde gezegdens zullen ontvallen. Voor den raad van mijnen grijzen Vader heb ik allen eerbied. Maar de vreesachtigheid des ouderdoms of die, welke uit een vrouwelijk harte, dat over haaren Echtgenoot bekommerd is, geboren worden, ftaan niet wel aan het mannelijk character, dat geroepen wordt,  MARIA van REIGERSBERGEN. 47 wordt, om, in het opkomen van eenen ftorm, de hand aan het roer te flaan, op dat het heil des Vaderlands voor llrandcn beveiligd blijve. M a r i a. Gij hebt gelijk, altoos gelijk, mijn de Groot! De Groot. Waart gij mijn vrouw niet, ik zou denken, dat 'er een vleijfter tot mij fprake. En, wat Vader aanmerkt omtrent de hoven der Vorsten... Ik gevoel maar al te veel dat ik geen hoveling, in den Hechten zin van het woord, ben, of immer worden kTan ... maar eilievc! zeg mij zou liet zo veel moeilijker weezen aan het Engelfche Hof te fpreken, dan in dit gemeenebest, in de vergaderingen van een volk, waar onder nog zo veele Regenten met het zuurdeesfem van oude vorftelijke gevoelens doordrongen zijn, in een gemeenebest, waar het niet ontbreekt aan veele vleijers, die, gloeijende van eigenbaat, en bezeffende, hoe veel 'er voor zulk foort van zielen verlooren is geraakt, door de verbreeking van -het Spaanfche juk, gaarne elders anders hunne heerschzicke nagels zouden vasthegten, om zelfs, ten koste van het heil, van de vrijheid eens volks, dat zo veel bloeds voor zijne onafhanglijkheid gelTort heeft, aan hunne wijdgaapende en hoogvliegende begeerten te voldoen. Omringd door de zodanigen, mijne waarde! leert men, in een gemeenebest, mede zijn tong in toom houden, en  43 HUIG de GROOT en en de voorzigtigheid der flangen met de oprechtheid der duiven paaren. Maria. Maar, laat ik nog eene zwaarigheid mogen aanvoeren ; gij gaat morgen heeneri , en zult het mij daarom niet kwaalijk duiden, dat ik alle mijne vrouwelijke bekommernisfen voor u uitftorte. Gij zegt, dat verfcheide bestgcvoeleude Regenten u geheimen last gegeeven hebben ... maar juist die zijn het, die zo bestgcvoelendc fchijnen, welke ik dikwerf verdenke. Zij zijn het, die als zij bij u, onder vier oogen, afzonderlijk fpreeken , den mond vol hebben van Vrijheid, van Vaderland, van gemaatigdheid, van den vrede der kerke ... maar ei zeg mij doen zij hunne gevoelens wel zo gelden daar ter plaatfe, waar het te pasfe zoude komen, dat zij als mannen fpraken , maar waar tevens mannelijke rondborstigheid en vaderlandfche openhartigheid hunne ampten of hunne perfoonen in gevaar zouden brengen. De Groot. Ik beken, dat 'er onder hun, die het wel meenen, zeer zwakke charaéters gevonden worden, en veelen mangelt het ook dikwerf aan zielsvermogens of aan eene behoorlijke maate van welbefpraaktheid, om eene goede zaak goed voor te draagen, en worden daar door ligtelijk over Haag geftooten. Ma-  MARIA van REIGERSBERGEN. 49 Maria. En deeze lieden hebben mannen noodig, die hint tot monden dienen; die op het tooneel verfchijnen, terwijl zij agter de fchermen zitten te wachten na den uit* flag van het fpel. Zij zullen gaarne hun aandeel hebben in de voordeden, die door de gevaaren van anderen bejaagd worden, maar houden het hoofd voor de gevaaren fchuil. . . Aan gevaaren moeten mannen van verftand, van moed en verdienften gewaagd worden ... daaraan poogt men u te waagen ... en in hunne laage en kruipende zielen hebben zij dikwijls flimheid en loosheid genoeg, om een fchrander doch tevens eerlijk hoofd te verkloeken. . . De Groot. Bedaar, bedaar ... waarlijk uwe zwaargeestigheid, uit mijn vertrek ontflaande, doet u alle voorwerpen roetzwart befchouwen. Hoe donker ziet gij. . . Maria. Jaa de Groot! de naamen, de naamen van uwe geheime vijanden borrelen mij tegen de lippen op, de naamen van die lafhartigen , die ik meerder haat, dan hun, die uwe openbaare vijanden zijn. De Groot (zijne hand op den mond van Maria leggende.) Zwijg mij die naamen, mijne lieve! gij zijt thands door uwe driften vervoerd, en zoudt ligt de eerlijkheid van fommigen een klad aanwrijven, die D ' bij  50 H U I G de GROOT en bij mij misfchien lange geldig zijn zou, omdat gij ze dezelve hadt aangewreeven. De woorden van eene vrouw, die men lief heeft, gaan zeer diep bij deu man . .. (haare hand vattende) en zeg mij oprecht, zet uwe droefheid over mijn vertrek van morgen u niet een weinig aan, om fommige perfoonen zo ongenadig in uwe verbeelding te behandelen. Hoe komt het, mijne lieve, dat gij, die anders zo moedig zijt, thands zo bekrompen, zo vreesachtig zijt. M a r i a. Och, de Groot ! omdat ik moeder ben .. . gij hebt gelijk ik ben te flaauwmoedig ... ik wil niet laaghartig zijn. Ik wil die kinderachtige vrees verdrijven. Ik zou anders mijn ftam, mijne ouders en mijne moeder ontccren. Immers zij was het, die in de Leijcesterfche beroerte, mijnen vader in zijne ballinglchap volgde, toen zij mij onder het harte droeg... Foei, ik fchaam mij over mijne oogenbliklijke flaauwmoedighcid, over eene vreesachtigheid, die voor u befmettelijk kon zijn... Gaa gaa gij morgen na Engeland, volvoer daar uwen pligt, en kwijt u, als een eerlijk man, van alle openbaare en geheime lasten, die tot heil van het Volk en Vaderland kunnen ftrekken, zonder dat gij rugwaards /dei: op de moedbencemende gevoelens eener vrouwe, die eenige oogenblikken , door eene te verregaande tederheid, beneden haar eigen eharacter zonk. Foei! de  MARIA van REIGERSBERGEN. 5, de Groot ! bij een klein rakje in den wind was ik daar moedeloos; hoe zou ik dan zijn , als mij een ftorm gelijk mijne moeder beliep. Heeft zij mij daarom zo dikwerf, ingeboezemd: dat God kragt naar kruis geeft; dat ik , zo ik aan eenen Staatsman huwde, even als zij, moedig en onbczwceken en aan de zijde van mijnen Echtgenoot moest volhouden; en hoe dikwerf de zaaken , welke wij duchten , dat ons de meeste tegenfpoeden zouden baaren , bronnen van ons grootst genoegen wierden. Jaa de Groot.' ook deeze gevoelens, zal ik ons Keetje , die zo fchoon als de lachende onfchuld aan mijn boezem in flaap gevallen is, zo ras haare vermogens ontwikkeld zijn, inftorten en haar tot een waardig Echtgenoot van een groot en deugdzaam man vormen... Terwijl Maria dit fprak, glintterden haare oogen van een edel vuur, en 't fcheen, dat door het licht, dat uit haare oogen fchitterde, de wolk van zwaarmoedigheid en droefgeestigheid over het aanftaand vertrek van haaren waardigen Echtgenoot geheel verdween ... Ook op het aangezigt van de Groot verleevendigden zich de vrolijke trekken, en geheel verrukt door haaren hervatten moed omarmde hij haar tevens met haare bekoorlijke zuigeling , en zcide, met den hartelijken kusch der tederfte liefde haare lippen drukkende: Da Zo  5s HUIG de GROOT en Zo vind ik dan geheel mijne moedige Maria weder, en zo kusch ik weder moed van die lippen, die ftraks door vergezochte bekommeringen mijnen mannelijken moed bijna deeden wankelen. Maria (met hevigheid zijne hand drukkende met dien arm, waarop haar zuigeling rustte , en den anderen om zijnen hals jlaande.) Vrees niet, mijn vriend! dat ik u weder ontmoedigen zal. 't Is voor het eerst en het laatst geweest. Die zwakheid zal ik onderbrengen ... en ik zal u voordaan niet dan moed inblaazen ... en zo ik morgen traanen ftort om uw vertrek, 't zullen de traanen der waare liefde zijn, maar zuchten van angstvalligheid zal ik verkroppen , of ze voor hun geboorte fmooren. Zou ik, die mijn lot verbonden heb aan een man, wiens roem en bekwaamheden eenen weerkaatfenden luister op mij doen affchittcren, wiens roem en bekwaamheden tot posten roepen, waaraan de onberoemde en onbekwaame niet dan met afkeer en huivering denkt, zou ik zulk een man in zijne roemrijke loopbaan fluiten, die omdat zij glansrijk en Heil is, niet kan afzijn van gevaarlijk te weezen Nooit weêr, de Groot ! nooit weèr naa deezen ... maarééne bede, indien gij mij lief hebt ... of neen 1 neen! twee beden, . . De Groot. Laat hooren, mijn lieve Maria! laat hooren. . . Ze-  MARIA van REIGERSBERGEN. 53 Zeker zullen zij redelijk zijn, en dus zal ik ze u niet kunnen weigeren. Maria. Och de eerfte bede dan is, dat gij getrouwelijk aan mij fchrijft... dat gij dikwerf aan mij fchrijft. Dat gij het niet minder doet ,° dan toen wij door de golven van een gefcheiden waren, toen gij in 's Haage en ik te Veere woonde . .. maar toen . .. toen was ik uw meisjen, en ben thans (op eenen half droevigen, half fchalkagtigen tooii) . .. uwe huisvrouw. De Groot. Nu is uwe moed geheel te rug gekomen, gij begint te boertcn ... gij begint bij voorraad verwijten te doen, die op mij niet pasfen. Gij zult geene reden van klagten hebben in dat opzigt, als ik die over u maar niet heb. . . Maria. Mijne brieven zullen zo lang niet zijn als uit ter Veere. Met een kind aan de borst fchrijft het zo handig niet. ö De pen van een verliefd meisje is zo vlug, en die van een vrouw en van eene moederlijke vrouw zo traag. De Groot. Nu dat zal ik afwachten, gerust afwachten .... maar gij moet altijd zo fchrijven, als gij denkt, en aan u geen letter of comma om mij bekreunen; dan praat men met malkander in de brieven, en anders D 3 houdt  54 HUIG de GROOT en houdt men gemaakte redenvoeringen in gefchrift. BrieVenfchrijven met vertrouwde vrienden is louter praaten met de pen: en alle fraaije maar onnatuurlijk uitgedrukte gedachte, omdat men ze met fchrift uitdrukt, is een haatclijke pedanterij. Maar nu uwe andere bede. . . g M a r i a. Is van eenen ernftiger aart .. . durf ik u haast niet doen, omdat gij ze mij misfchien.. . Neen! kwalijk kunt gij ze mij niet necmen, dat weet ik beter.. . De Groot. Spreek op ... gij maakt mij nieuwsgierig ... gij boert immers niet met mij, uwe oogen liaan daartoe te ernftig. . . M a r i A, Alles bchalvcn boerterij is deeze bede zij is van eenen godsdienstigen aart, maar zij is wat vreemd, misfchien wat dweepachtig. . . De Groot. Waare godsdienst en dweeperij bchooren twee vijandinnen te zijn , maar men waant wel eens, dweeperij te zijn het geen waare godsdienst is. Gij bloost, Maria ! kunt gij u over iets goeds fchaamen... M aria. Och! mijn de Groot ! vergeef mij mijne zwakheid... ik wilde u verzoeken, dat gij mij en dit lief kind toch dagelijksch in uw gebed wilde gedachtig zijn. De  MARIA van REIGERSBERGEN. 55 De Groot. En zou ik u en mijn kind in mijn gebed vergceten ... hoe kunt gij dit vermoeden, mijne dierbaare ! dan, als ik ophoude voor mij zeiven te bidden, dan eerst zal ik ophouden u en mijn kind in mijn gebed te gedenken. Maria. Neen! maar, ik wilde u iets anders verzoeken ..'. daar wij nu moeten fcheiden. Laaten wij het zelfde uur van den nacht aan God onze gebeden opzenden voor elkander en voor onze lieve dochter, o Dan ... dan, fchoon ik van u gefcheiden ben, zal ik met dubbel vuur, met dubbele kragt mijne gebeden ten Hemel zenden. . . Ik zie, jaa ik zie eenen kleinen glimlach op uw gelaat. De Groot. Beminnelijke Vrouw! tot in uwe dweeperij zelfs beminnelijk in mijne oogen. Welaan, ik zal u ten wille zijn. Wanneer het uur van middennacht Haat, zal ik uwer, zal ik onzer, zal ik onzes kinds, en onzer liefde in ons gebed gedenken ... en mij zelfs zal de gedachte ftreelen, op dat oogenblik bidt mijne lieve Maria denzclfdcn God voor mijn geluk, die ons beider geluk als zijne fchepfelcn wil . .. welaan! om u nog te meêr behulpzaam te zijn, zal ik, daar alle mijne zaaken befchikt zijn, mij nog eenige oogenblikken afzonderen, om u een gebed op te ftellen, D 4 waar-  56 HUIG de GROOT en waarvan wij ons beide bedienen kunnen, in die heilige, in die voor onze zielen zo aangenaame oogenblikken. Maria. o Gaa heen! verlies geen oogenblik wanneer ik dat gebed van u ten Hemel opzend, zal ik altijd meenen , dat gij met mij den Schepper van alles aanroept. Db  MARIA van REIGERSBERGEN. 57 De Groot aanvaardde, naa zijne terugkomst uit Engeland, het Penfionariaat der Stad Rotterdam, naadat hij met alle eer ontflaagen was geworden van het Fiscalaat. In deeze nieuwe betrekking kweet hij zich met alle getrouwheid en eene naauwgezetheid, die aan allen , welke immer in dit land dat lastig ambt bekleeden, tot een aanhoudend voorbeeld ftrekken mag. Oorfpronglijk was hij van eenen zagten en vredclievenden inborst, en in zijne bedrijven blonk zijn zucht tot behoud der rust bij alle gelegenheden door. Maar hoe zeer hij zich in. alle betrekkingen affloofde; hoe zeer hij den Staaten van Holland, die hij, zich aanmerkende als hunnen dienaar, zo treflijk verdcedigde, in alle omftandigheden, en met welk eene volvaardigheid hij de Stad Rotterdam in het bijzonder ten dienfte ftondt, niettegenftaande dit alles hadt hij dagelijkfche verdrietlijkheden uit te ftaan. Die zodanig bij zijnen zwaarwigtigen arbeid vermeerderden , dat hij ten langen Jaatfte onder derzelver zwaarte bezwijkende, in eene gevaarlijke ziekte Hortte : waarin de altijd getrouwe Maria nieuwe blijken van haare zorge en liefde gaf. D 5 Naa-  58 HUIG de GROOT en Naadat voor eene adcrlaating , die aan den Arts genoegzaam bewijs uitleverde, dat de Groots ziekte uit veele bekommernisfen en mcnigvuldigen arbeid haaren oorfprong nam, en voor de toegediende geneesmiddelen de kragt der krankheid hadt moeten zwichten , en de gezondheid langzaam begon weder te keeren, zat hij bij zijne Maria , en zeide met een (tem die nog de zwakheid van zijn lichaam kentekende: Nu begin ik duidelijk te befpeuren, dat ik in laagten aanwin. Maria. Dat verheugt mij, mijn waarde! De Groot. Jaa het zal nu niet lang lijden of ik zal mijne gewoone bezigheden weder kunnen hervatten, waartoe ik reeds trek gevoel. Eilieve! vertel mij eens, is 'er niets nieuws (taande mijn ziekte, te Rotterdam voorgevallen ? M a r i a. Niets bijzonders. De Groot. Hebt gij niets gehoord van de Vergadering van Holland? Maria. Niets ter waereld. Ik heb mij alleen over u bekommerd, en heb vertrouwd dat alle zaaken zonder mijne naavorfching even goed zouden gaan. De  MARIA van REIGERSBERGEN. 59 De Groot. Gij hadt 'er u, al was het om mijnen wil, wel mede mogen bemocijen, ten minften eenige navorfchingen kunnen doen. Maria. Met andere woorden wilt gij zeggen, dat ik alle vergiften zorgvuldig moest verzameld hebben, om uw herltel, zo veel in mij was, te keer te gaan. Neen, de Groot ! kon ik, mogt ik u van het ftaatkundig tooneel, waarop gij een te gewigtige rol voor de zwakheid van uw lichaam fpeelt, wegrukken; mijne liefde zou daar toe zeer vaardig zijn: maar ik weet, dat kan, dat mag niet zijn. Doch zou ik, daar gij door een ziekte voor een wijl van dien gevaarlijken post zijt afgelost, zou ik nu de dwaasheid gehad hebben, om {taande uwe krankheid zelve zwaarigheden bijeen te zamelen , om u zo veel te vroeger weder de fchouderen in te drukken. De Groot. Gij weet dan niets van den toelland van Land of Kerk? M a r i a. Niets, de Groot! niets. De Groot. Erg genoeg. Zeg mij dan hoe vaart toch mijn vriend de Advocaat? Ma,  6o HUIG de GROOT en Maria. De oude Barneveld vaart wel . en heeft met veel bezorgdheid geduurig na den ftaat der ziekte laaten verneemcn. De Groot. Heeft hij, die goede oude man, met veel bezorgdheid, zegt gij... Jaa hij is ook mijn vriend, 't Is een man , van wien ik veel geleerd heb , en nog veel meer lceren kan. 'Er zijn wat ftormen van Staat om dat grijze hoofd heengewaaid... In Staatsbeleid en Krijgszaaken beide zo bedreeven, is hij het orakel in de Vergadering van Holland. Hij is een meester in het peilen van den grond der gemoederen van de onderfcheide Staatkundigen, en in het zwenken van de verfchillende gevoelens, om dezelve als zo veele verfchillende ftraalen in het algemeen middelpunt van het heil des Lands te verzamelen. M a r i a. Mij dunkt, de Groot! gij vermoeit u wat veel met fpreeken; gij weet immers, dat ik de gunfligfle gedachten van den ouden Barneveld voede , en fpreekt ondertusfehen met een drift, als of gij hem tegen een zijner grootfte vijanden verdecdigde. De Groot. Vijanden, jaa die heeft hij veelen, zeer veelen, maar hij heeft 'er zeer weinigen onder die den naam van zijne vijanden door hunne innerlijke waarde verdie-  MARIA van REIGERSBERGEN. 61 dienen. Hij heeft ondertusfchen eenen zeer magtigen vijand, dien hij weinig fchijnt te duchten, doch welke ik vrees, dat hem meer ongunst toedraagt, dan hij of het algemeen zich verbeeldt en die ongunst kan door den tijd voor den ouden man nog zeer fchadelijkc gevolgen hebben... Hij vertrouwt met alle zijne Maatkunde te veel op te vooren betoonde dienfren en op de voorouderlijke liefde ... maar hoe, gij zwijgt, hebt gij dan voorgenomen om mij alleen te laaten fpreeken. Maria. Ik merk, dat gij beflooten hebt, mijn waarde, om uwen geest te vermoeijen, en wat zou het mij kwalijk voegen, om of door tegenfpraak u tot het verdeedigen uwer gevoelens aan te fpooren, of door met u in te ftemmen nog meerder vuur aan uwe taal bij te zetten. De Groot. Is van de Velde niet t'huis? Maria. Neen, de Groot ! hij is voor Vader de Groot na 's Hage, en zal van avond eerst te rug komen. Hadt gij iets aan hem te bevelen gehad? De Groot. Niets, dan alleen dat hij mij uit den eenen of anderen Latijnfchen Dichter eenige bladzijden voorlas, maar dit is dan ook al onmogelijk. Wilt Gij mij dan niet eenen dienst doen? Ma-  62 HUIG de GROOT en Maria. Och de Groot! ik meen, dat ik met niet anders bezig ben, dan met u dienst op dienst te bewijzen, zelfs nu terwijl ik u ondienst fchijn te doen. Schreef ik het niet af op een overblijffel van uwe ziekte, ik zou mij bedroeven, dat 'er zulk een gedachte bij u een oogenblik huisvestte. Niemand leeft 'er op aarde, die u meèr gaarne eenigen dienst zou bewijzen. De Groot. Gij hebt volkomen gelijk. En het ongelijk is aan mijne zijde geheel. Ik geloof dat gij met mij ftaatkundige gefprekken te weigeren even wijzclijk handelt als dat gij onze kleine Cornelia mesfen en fchaaren onthoudt, maar 't is ondertusfehen natuurlijk, dat bij het te rug keeren van mijne leevensgeesten ook de gewoone zucht tot werkzaamheid en wel mijne trek tot weetenfehap van den ftaat van zaaken, waarin ik zoo zeer betrokken ben, te rug keert. Maar ik zal mij nog buiten dien maalftroom houden. Ik zal mij bepaalen tot mijn huisvrouw, dit huisgezin en mijne Vrienden. M a r i a. ö Doe, doe dat, mijn vriend! en dit zal een kragtig toevocgfel tot alle uwe geneesmiddelen zijn. De Groot. Wel aanhoudt mij dan niet tegen dat ik ten minften eenige weinige regels aan mijnen vriend Vossius toezende. Ma-  MARIA van REIGERSBERGEN. 63 M a r i a. Gij moet dan toch arbeiden, wel aan! laat ik dan ook een verzoek mogen doen. Geef mij Hechts op wat ik aan uwen vriend fchrijven moet, dan zal ik mijn naaldwerk nederleggen, en u dus ten minften de vennoeijing van fchrijven uitwinnen. De Groot. Gaarne voldoe ik aan dat verzoek. Naadat zijn huisvrouw al het noodig fchrijfgcreedfchap gekreegen hadt, gaf hij haar den volgenden brief aan Vossius op: Eerwaarde Heer! V Overblijffel van mijne ziekte en der zwakheid mijns uitgemergelden lichaams, die tevens ook het gemoed eenigzins van zijn ftel helpt, beletten mij nog, dat ik tot mijne voorgaande ftudien niet kan wederkeer en. Ondertusfchen dank ik den Allerhoogften, die mij zo veel ledigen tijd vergunde, om mij zeiven te beproeven en te onderzoeken. Hoewel ik veele dingen in mij bemerke, die ik door Gods genade hoop te verbeteren , nochthans kan ik in dat voorneemen, waar ik zo veel fmaads en lasters om uitftaa, niets vinden waar over ik mij behoeve te fchaamen, of dat mij behoort te beroun>en. En nochthans belooft mij de bewustheid van V goede voorneemen niet zekers van de uit-  64 HUIG de GROOT En uitkomst. Dat was mogelijk een belofte van het oude verbond. Maar nu wordt de loflijkfle pooging zeer dikwijls door tegenfpoed onderdrukt, gelijk ons dit de Schriftuur en de ondervinding leert. De Vorsten, die de Euangelifche Hervorming V eerst bij de hand naamen, moesten een groot gedeelte hunnes leevens in den kerker verfijten. Een derzelver werdt door een zijner naaste vrienden van de Keurvorstlifke waardigheid beroofd: zo dat de menfchen dikwijls bittere vruchten trekken van hunnen besten arbeid. Men moet egter niet twijfelen, of de goede zaak zal door die zelve pooging, zo niet in de tegenwoordige, ten minfte in de volgende Eeuw gevorderd worden. Het zaad der groote zaaken komt langzaam op. Ook is V geen kleine zaak waarin wij arbeiden: te weeten om in zo grooten firijd van verfchillende gevoelens te hetoonen, dat wij een Catholijke Kerk gelooven, en dat wij dit artijkel met 'er daad betuigen ; daar men nu over lang geloofd heeft, dat de geheele Christelijke Godsdienst in het najaagen van partijfchappen beftaat. Ik ben voorneemens in deezen loop te volharden, en de uitkomst der God lij ke Voorzienigheid te beveeleu. liet alziend oog weet het, dat ik in deeze zaak mij zeiven niet zoeke. . . De brand der Academie, in welker fchoot ik ben opgevoed, ftrekt mij tot droefheid. Maar V is een feller vuur, V welk van zo veele handen in de Kerke wordt geworpen. De groote Herder der  MARIA van REIGERSBERGEN, 65 der Kerke wil de dolheid van die luiden (want het is louter dolheid tegen de leden van zijn eigen lichaam te woeden) toch intoomen; in wiens genade en hefcherming ik u, zeer voortreflijke en grootlijks beminde Heer, met uw gantsch gezin beveele. Uw ongeveinsde Vriend Huig de Groot. Maria. Ik verheug mij dat gij aan het einde zijt, niet om mijnen wil, maar om uwen wil. De Groot. Waarom ? is dan het geen ik gezegd heb niet bcftaanbaar met reden en gezond verftand? M a r 1 a. Jaa zeker, maar 't bevat juist de tederfte punten, waarop zich uwe geest het meest afflooft. Waarlijk ik zie, dat gij u door ingefpannenheid vermoeid hebt. De Groot (eenigzins /heller en met aandoening van koorts fpreekende.) Vermoeid, ver van daar ... al waare de brief nog tweemaal langer geweest ... omdat uwe hand, niet omdat mijn hoofd vermoeid wierdt, heb ik opgehouden. .. Mijn geest is zo helder als ooit. M a r i a. Een bedrieglijke helderheid, mijn lieve de Groot! E De  66 HUIG de GROOT en De Groot. Bedriegelijk neen! ha! mijne gedachten zijn recht flout en Dichterlijk mij dunkt ik zou op den Delffchcn drievoet zittende orakelen kunnen fpreeken , zulk een diep inzien heb ik in het toekomende. . . . Maria. Gij hebt mij wel eens verhaald, dat alle Pricsteresfen die de orakelen fpraken, zich als uitzuinigen gedroegen. . . De Groot. Ha! ik begrijp u, ik vat u, mijn vrouw! gij wilt zeggen dat ik ook fprak als een uitzinnige , maar verre, heel verre van daar. Hoor mij, en gij zult overtuigd zijn, dat geene raazernij mijne zinnen bevangt. . . Jaa! gij ziet immers met mij den grijzen Vader Barneveld ziet gij hem niet? kom jaa! ik zal u onderfleuncn .'... grijs eerwaardig man ... kom Hogerbeets! kom de Haan! neemt gij de flruikelblokken weg, die hem het pad na de Vergaderkamer van Holland fluiten ... ik zal den ouden man onderfleuncn ... ik zal hem midden door zijne vijanden na zijn gefloelte leiden ... (de hand van Maria grijpende) jaa Barneveld! laaten zij die ons omringen ons vrij verraaders noemen, laat Prins Maurits zelfs ongunflige oogen op onsflaan... wij zijn geen verraaders . eerlijke , getrouwe, ftand-  MARIA van REIGERSBERGEN. tf? ftandvastige, vredelievende Staatslieden zijn wij ... kom maar recht toe recht toe na den brand, die liet dak der Kerk van Nederland uitflaat ... gij kunt dien blusfchen ... Barneveld. .. Maria. Bedaar de Groot ! ziet gij niet dat ik het ben, ziet gij niet dat het uwe vrouw is... De Groot. Jaa! jaa! gij zijt het... gij ziet ook immers dien brand wel. Maria. Klaar ... zeer klaar... De Groot. Als die brand in zijn beginfels niet gefluit wordt zal hij tot in de wooning overflaan daarin zal mijne boekerij, daarin zullen mijne handfchriften verbranden ... maar neen! üitblusfchen, uitblusfchen zullen wij nog dien brand door moed met toegeevendheid te paaren ... maar is het mislukt ... o wat wordt het alles rondom mij duister ... Barneveld , men fcheurt u van mijne zijde ... waar zijt gij Hogerbeets , waar zijt gij Uiteneogaard. . . . Daar Haat de vlam over tot ons huis ... vluchten wij Maria ! vluchten wij met onze Cornelia , vluchten wij met Vader de Groot ... jaa als een andere ^Eneas zal ik hem op mijne fchouders uit den brand draagcn ... maar neen! alles ontvalt mij... Ik E a zie  68 HUIG de GOOT en zie niets ... niets dan de fchim van mijne Creüfa, zij ftrekt haare armen na mij uit ... en mij fchiet niets over dan mij in haare armen te verbergen... Maria (terwijl hij met zijn hoofd in haare armen valt.) Jaa! jaa! verberg uw hoofd in mijne armen ... ik ben uwe getrouwe Creüfa ... leg uw hoofd gerust op mijnen boezem neder... De Groot (naa een poos in den arm van Maria gerust te hebben.) Gij hebt gelijk gehad, Maria ! ik moest dien brief aan Vossius niet gefchreeven hebben... 't Is of de harfens in mijn hoofd in vlamme (laan ... help mij te bedde mijn kind! ik zie den brand weder... Maria (hem na het bedde geleid hebbende, naadat hij zich neder gelegd hadt, verzuchtte.) Ach dat deeze zijne profecij maar niet aan ons vervuld worde! Ia  MARIA van REIGERSBERGEN. 69 In ftede dat de tijden helderer wierden, daar zo veel lichten van ftaatkunde zich tevens in de Vergadering van Holland bevonden, begon zich alles met een droevigen nevel te omhullen, en welke poogingen Holland aanwendde om de Nationale Synode te kceren, alles was vruchteloos. En ondanks Holland en Utrecht wierdt de zaak doorgezet. De Brieven van uitfehrijving werden afgevaardigd uit naam van de algemcene Staaten aan ieder provincie ; ook aan den Koning van Groot Brittanje, de Kerken van Frankrijk, aan verfcheiden Vorsten en Republieken , in welke de Hervormde Godsdienst toegelaten was, met verzoek om ccnigen hunner Godgeleerden ter dier Vergadering te zenden, om die te verfterken en met raad en hulpe bij te ftaan. De Groot , welke altijd een ijverig voorftander van de Souverainiteit van Holland geweest was, ging deeze zaak na aan het harte... Met verlangen zagen hem zijne Vader en Huisvrouw, naadat de Vergadering der Staaten, waarin de brief van de uitfehrijving der Nationaale Synodus ontvangen was, te Delft te gemoet en naauwlijksch daar gekomen zijnde ... begon de grijze Vader, E 3 Jo-  ?o HUIG de GROOT en Jo anne s de groot. Wel mijn zoon! de bekommering der tijden neemt niet af. . . Maria. De Groot ! ik zie zulke diepe rimpels in uw voorhoofd, dat gevalt mij niet. De Groot. De tijden loopen ook wel zo hol, dat een Stuur-! man wel eens rimpels in het hoofd mag haaien. Och 't is een waercldkundige zaak. . . Het houden van een Nationaal Synode is 'er zo goed als door... Bij de Provinciën zijn brieven van uitfehrijving ontvangen. . . J, de Groot, Ook Holland. . . De Groot. Zeker! Holland mede! doch de brief is bij Holland niet geopend, maar te rug gezonden, daar men oordeelde dat het ontvangen van denzelven en het (lilzwijgen met de Souverainiteit en gerechtigheid van Holland (treedt. . . J. de Groot. O jammerlijk beginfel van twisten, waaraan mijn zwakke ouderdom geen einde ziet. Maria. Schoon ik niet bedreeven ben in Staatkunde, dunkt mij, dat nu de yerfchillen tot een toppunt geklommen  MARIA van REIGERSBERGEN. 71 men zijn, zo gevaarlijk als immer naa de Spaanfche tijden. . . De Groot. Maar wat zullen wij met klaagen uitrichten .. . werkzaam moet men blijven ... zo lang men eenig heil uit zijne werkzaamheden vooruitziet. J. de Groot. Maar, mijn zoon! 't is zo hachlijk. . . De Groot. Alleen de lafhartige ontloopt een gevaar, dat hem onfchuldig overkomt. Ik weet, en daarmede is mijn geweeten gerust, dat ik ten allen tijde de rust van Staat en Kerk behartigd heb ... en nu kome 'er van wat het wil; 't is altijd nog tijds genoeg tot wanhoop. . . Althans de Staaten van Holland hebben nog niet beflooten om op dit fhik fr.il te zitten , en ik wil u betuigen, dat ik het mij een eer reken een nuttig werktuig te zijn in hunne handen. J. de Groot. Wat is 'er dan toch verricht, mijn zoon! verligt mijne angftige nieuwsgierigheid, indien het u geoorloofd is. M aria. De Groot ! de Groot ! zij die de cerfle rollen fpcelen, loopen liet meest in het oog. . . De Groot. Dat zij zo... Met ffil zitten vordert men niet. E 4 Daar  7* HUIG de GROOT en Daar nu de brieven afgevaardigd zijn , welke door Holland aan de Koningen van Frankrijk en Engeland en verfcheiden andere Grootcn en Vergaderingen zijn afgezonden, is het geen flaatsgeheim meêr u te melden, dat naamens de Staaten van deezen Lande aan dezelve brieven zijn afgegaan, waarin zij de onder, fcheiden Mogendheden onderrichten van de zaaken in verfchil ftaande, en omtrend de Gerechtigheden van de Provincie Holland, met verzoek, dat die Vorsten hunnen onderdaanen niet zouden toclaatcn iemand hier te lande te Hij ven in ecnigen toeleg, «rekkende tot nadeel van het gezag der Overheden en van den vrede der Kerke. Tot een bewijs van den inhoud der brieven zal ik u dien, welke aan den Koning van Frankrijk, na genoeg letterlijk zo als dezelve verzonden is, voorlcczen: Sire! Naadat de wapenen bij ons tot be/cherming van de vrijheden en gerechtigheden deezer landen zijn aangenomen , zijn wij meest doorgaans gekweld geweest met twee merklijke zwaarigheden, waarvan de eerfte was dat verfcheiden Kerkendienaars ons, mitsgaders de Edelen en Regeerders der Steden, niet wilden laaten gebruiken zodanig recht in kerklijke ampten en andere zaaken, als onze voorouders van alle oude tijden bad-.. den  MARIA van REIGERSBERGEN. 73 den gebruikt zonder iemands tegenzeggen; ten tweeden, dat in de Kerken onzef Landen eenige misverfianden zijnde gereezen over fijne Godgeleerde gefchilftukken, naamelijk van de predestinatie en van den aankleevevan dien, verfcheiden Kerkendienaars anderen van hun daarin verfchillende, niet wel hebben kunnen verdraagen; daar wij gemeend hebben, dat zodanige gefckilftukken beter dienden van ftoel gehouden, en dat men, onaangezien zodanig gefchil, malkander in goede liefde wel konde en behoorde te bejegenen. Wij hadden verhoopt, dat wij door de zonderlinge hulpe van uwer Majefteits Heer Vader, onfterflijke gedachtenisfe, zijnde verlost van den zwaar en eorlog, tijd en gelegenheid zouden gehad hebben om dezelve zwaarigheden te overwinnen , met plantinge van goede orde, en eenigheden der ingezetenen; maar het fchijnt, dat eenige Kerkendienaars , zich meêr en meerder vrijheden aanmaatigen, die niet alleen de kerken hebben gebragt in eene droevige fcheuring, maar ook gelegenheid hebben gegeeven aan eenige van de Gemeente , doch meest Vreemdelingen , om zich niet te gedraagen in zulk eene ftilheid en gehoorzaamheid als wel ware te wenfehen; en gelijk dezelve perfoonen voor deezen in de Synoden, die zij noemen Na* tionaal, hebben getracht zich zelve te ft erken jegens het voorzegde Regt, de Overheden in het begeeven fan kerklijke ampten en anderszins toekomende, ook E 5 om  74 HUIG de GROOT en om hunne mededienaars over de gezegde gefchilftukken van hun verfchillende, met cenfuuren te bezwaaren: alzoo zijn zij nu wederom trachtende, om door gelijke Synode haar gemeld voorneemen met meer aanzien te vorderen. Hoewel nu eenige met ons geünieerde Provinciën, die met de voorzegde zwaarigheden minder zijn belaaden, zich hebben laaten beweegen tot de convocatie van zodanige Synode, ufurpeerende ook, in haare brieven, daar toe uitgefchreeven, den naam van Staaten Generaal; wij evenwel weetende, dat de gelegenheid van de kerken van de hunnen verfchilt, en dat wij bij de Unie van de andere Provinciën aangegaan, de befchikking over den openbaaren ft and der kerke aan ons hebben behouden, zonder dienaangaande aan iemands anders bevelen gehouden te zijn , zonder ook anderen daarin iets te willen beveelen; hebben aanfchrijving gedaan van andere bckwaamer remediën om behoudens onze vrijheid en gerechtigheid, de zaaken tot eenigheid te brengen, als te zien is bij deeze verklaaring hier nevensgaande, mids welke kennende de groote en zonderlinge liefde, die uwer Majefleits Heer Vader onfterfijker gedachtenisfe, en uwe Majefteit, deszelfs hoogloffelijke voetftappen drukkende, altijd hebben betoond aan de Landen van Holland en Westfriesland, vertrouwen volkomenlijk dat uwe Majefteit niet zal willen toelaatcn dat door z.ijne onderdaanen iemand zoude worden gefiijfd in een hany  MARIA van REIGERSBERGEN. 75 handelwijze die onze gerechtigheid nadeelig zoude zijn , maar veel eer dat uwe Majefteit volhardende in zijne groote gunst te onswaar ds, hij alle gelegenheid zal arbeiden, om ons wettelijk gezag over onze onderzaa» ten tegen alle oproeren en wanorders te hand'aaaven, en alles te helpen heleiden tot de meefte eenigheid, welke voornaamlijk beftaat in de behoudenis van ieders vrijheden en gerechtigheden, V welk wij nevens alle voorgaande treflijke weldaaden van uwe Majefteit altijd bereid zullen zijn, zeer dien/lelijk te erkennen, en hier mede enz. J. de Groot, Twijfelt gij nog mijne dochter over den Heller van deezen brief ? Maria. Geen oogenblik, mijn vader! 't is mijn de Groot aan flijl en alle kleine bijzonderheden. De Groot. Ik maak geene zwaarigheid om u te belijden, dat liet een Huk is uit mijne pen gevloeid maar 't is een der laatfte poogingen die door de Staaten des Lands worden aangewend. 'Er begint eene groote flaauwheid en onecnigheid onder de Leden der Vergadering plaats te grijpen, gepaard met een heimelijk wantrouwen. Het vloeit op alle plaatzen over van fchotfchriftcn, cn van haatelijke gefprekken. En de naamen  76 HUIG de GROOT in men van Hogerbeets , Uitenbogaard , mijn naam, en boven al die van 's Lands Advocaat worden op allerleie haatelijke wijze en bij monde en bij gefchrifte genoemd. Men ontziet zich zelfs niet van 's Lands Advocaat zich te laaten verluiden, dat hem het hoofd na Spanje hangt, naadat hij geheele kisten met Spaanfche Piftoletten heeft ontvangen, om het land aan den vijand te verkoopen. Zulke en diergelijke maaren loopen dagelijksch in 's Graavenhage, jaa door het geheele land, en vinden gereeden ingang bij alle gemoederen, aan wien de tegenwoordige Leden van de Regeering tegen de borst zijn, en die zich zei ven eenig heil of aanmerkelijke bevordering bij eenen keer van zaaken voorfpellen. J. de Groot. Maar hoe (tellen het de Leden van de Vergadering van Holland? De Groot. Gelijk ik zo even reeds begon aantemerken. Och daar zijn de gemoederen vol gisting, en veele zijn zeer huiverig om ter Vergadering te verfchijnen daar men begint te fpreeken , dat het eerlang wei eenige koppen kon kosten. Maria. Dan zal het uwe ook gelden, de Groot! maar gij zijt reeds zo diep ingezeild, dat het te rug keeren even gevaarlijk als fchandelijk zijn zou. J-  MARIA van REIGERSBESGEN, 77 J. de Groot. Voorzigtig toch mijn zoon! voorzigtig. M a r i a. En tevens kloekhartig, mijn man ! ik hoop dat God u door alle de zwaarighcden redden zal, maar ik hoop , dat zo gij zwichten moet, gij dan uwer waardig zult zwichten. Zeg mij toch hoe is het met de overige Pcnfionarisfen, zijn zij moedig ? De Groot. De meesten jaa zijn nog gantsch niet verzet, maar het geval dat onlangs in de Vergadering van Holland voorgevallen is met den Penfionaris de Haan, en nu waereldkundig genoeg, om het u te vernaaien, heeft onder de Leden van Holland groot opzien gebaard, 's Lands Advocaat op zekeren tijd bezig zijnde met het gevoelen van de Heeren Edelen voor te (tellen en te verklaaren, vielen telkens de Heeren Paauw, Muis en Meiners hem vrij raauw in de reden waar door telkens des Grijsaarts reden op eene zeer onvoegelijke wijze wierden afgebroken. Dit begon den Penfionaris de Haan van Haarlem zeer te verveelen, die met eenige drift tusfchen beide inviel en die Heeren wegens hunne geduurige tusfchenfpraak vermaande, en hun te kennen gaf, dat zij eerst den Advocaat zouden laaten uitfpreeken, en dat zij dan op hunne beurt hunne aanmerkingen zouden mededeelen. Naauwlijks hadt de Haan deeze vermaaning  78 HUIG de GROOT en ning geuit, of de Heer Paauw zeide op eenen dreigenden toon hand en vinger tevens dreigende, tot driemaalen toe ; Haantje ! Haantje ! Haantje ! en of dit nog niet genoeg ware en met de achtbaarheid van onze vergadering ftrijdig, voegde 'er Muis van Holy op eene erniTiger wijze bij: wij zullen wel maaken, dat wij van de Pcnfionarisfen niet gebraaveerd worden. J. de Groot, o Mijn zoon! welke tooncelen in de Vergadering van Holland. De Groot. Zeker zeer ontcerende, mijn vader! en die u aantoonen hoe het 'er begint te gaan , en dat 'er mannenkragten zullen noodig zijn om het roer in het water te houden, daar de bootsgezellen in de hulk zelfs het oneens zijn. Deeze geweldige handelwijze heeft ook ten gevolge gehad, dat de Regeering van de Stad Rotterdam, daar ik zo dikwerf genoodzaakt ben, om in heete gevallen, het fpit af te bijten, mij voorzien hebben van eene Ae'le van indemniteit. J. de Groot. o Die getrouwe goede regeering, mijn zoon! dat fielt mij een weinig gerust... Maria. Zo ik anders zeer ongerust ware, zou mij deeze Acte weinig gerustftelling of liever geene geven ... nmr  MARIA van REIGERSBERGEN. 79 maar ik heb eene andere oorzaak van gerustheid. De Groot. En die is. . . M a r 1 a. Dat gij als een eerlijk man eene goede zaak behartigt , en dat gij, hoe het loope, het altijd (op zijn hart wijzende) daar gerust zult hebben. De Groot. Gij hebt gelijk, mijne dierbaare! als men daar gerust is, dan kan het rondom ons heenen woeden en ftormen, en als men dan een gezellin op het pad des leevens heeft, die in ftede van ons mismoedig te maaken, bij het opkomend onweder, ons aanfpoort, om met eenen mannelijken tred den ltorm te gemoet te treeden , dan ontvangt de oorfpronglijke moed dubbele kragten, en het gevaar verliest de helft van zijne verfchriklijkheid. J. de Groot. o Mijn zoon! gij hebt eene huisvrouw uwer dubbel waardig zij is een heldin met een teder harte. M a r i a. Ik danku, vader, voor uwe pligtpleging, vol genegenheid. Ik voel wel hoe ver ik de Groot agtcr kom, maar reken het mij tot een eer, dat ik hem niet geheel onwaardig ben.... Ter-  80 HUIG de GROOT en Terwijl zij fpraken, kwam de kleine Cornelia de Groot te voorfchijn. Cornelia. Vader! Vader! De Groot. Mijn lieve Cornelia. Maria. Kom , lieve Keetje , kom kusch uwen vader! (Cornelia kuscht haar rader.) Maria. Welaan de Groot vergeet voor eenige oogenblikken in den fchoot van uw ouderlijk gezin alle de zorgen, die uw hart beflormen, en zo mijne handen te grof mogten zijn om de fronfels van uw voorhoofd weg te ftrijken de zagte handjes van onze lieve dochter zullen daar zeker dan gelukkiger in flaageu. De  MARIA van REIGERSBERGEN. Si De eene (torm volgde nu op den anderen in het ftaatkundig ftelzel. Naauwlijksch was het gefchil over het Nationaal Synode tot zekere rijpte gekomen, of dat van de afdanking der Waardgelders kwam ter baan, 't geen niet mindere beweegingen veroorzaakte, en althans den toefland van de Groot meer en meer hachlijk maakte. Eindelijk alle middelen onmogelijk ziende, om het afdanken der Waardgelders of de toeftennning in het houden van een Nationaal Synode langer te weigeren, begon hij ook toe te geeven, en bewoog de Regeering der Stad Rotterdam mede om af te zien van langer op die (lukken te (laan, daar dezelve ter bevordering van de algemecne rust noodzaakelijk fcheenen. 't Was bekend geworden, dat de Groot in eenige onderhandeling metMAURiTS van Nassau geweest was, en eensklaps verfpreidde zich door 's Gravcnhaagc, en uit die Hofplaats, als uit het middenpunt des lands, weldra, door geheel de Provincie Holland, dat Huig de Groot de laagheid gehad hadt, om eenen voetval te doen voor zijne Excellentie. Ook kwam Maria de Groot dit gerucht ter oore, en met zo veele omhangfels en waarF fchijn-  8a HUIG de GROOT en fchijnlijke beklcedfels, dat zij, hoe overtuigd van dc edelaartigheid van haaren Echtgenoot, in grooten twijfel viel, of hij misfchien door de hachelijkheid der tijden bewoogen niet tot dien zo vernederenden flap ware overgegaan.. . Zij bloosde op die gedachte; haare ziel was, tegen dat zij hem te Rotterdam te rug wachtte, met wrevel vervuld , en voor den ceriten keer fchrikte zij om haaren de Groot te zien. Elsje van Houwening , haar dienstmaagd, zat met Cornelia en nog twee kleiner kinderen van de Groot te fpeelen , en zeide , dc treurigheid van haare meesteresfe ziende: Mevrouw! gij fchijnt treurig te zijn. Maria. Dat ben ik ook Elsje ! Elsje. Jaa Mevrouw! ik ben mede bedroefd . . . men heeft mij daar even in een winkel een verwijt gedaan. Maria. Welk verwijt? E l s j e. Jaa! Mevrouw! ik durf het unaauwlijksch te zeggen. M a r i a. Geldt het mij, fpreek dan maar op. Elsje. Neen! Mevrouw! liet geldt u niet, maar... Ma-  MARIA van REIGERSBERGEN. S3 Maria. Maar .. . maar .. . fpreek maar recht uit Elsje. Ik zal het u niet kwaalijk neemen, al betrof het zelfs mijn man. Elsje. Jaa die betreft het juist, mijn goeden Heer betrof het verwijt. . . Maria. En wat zeide men u? Elsje. Och, men beet mij toe, maar ik kan niet gelooven, dat het waar is: „ Nu heeft uw Heer het mooi gemaakt hij zal 'er nu wel door komen, die Arminiaanfche Penfionaris. Hij heeft nu al een voetval voor zijn Excellentie gedaan... O dat draaijen!" En 't geen dan bij zulke praatjes komt, Mevrouw. 6 't Ging mij zo door het hart. Ik fprak het nog al tegen, maar het ligt mij toch zo dwarsch — ik kan het niet verduwen. M a r i a. Juist hetzelfde heb ik ook deezen morgen ten huize van Mevrouw Roos gehoord ... en ik begin te vreezen, Elsje, dat het waarheid is. Mijn man flaat zo boven aan de lijst van de gehaatfte perfoonen... Hij loopt zeker groot gevaar om zijn ampt te verliezen, misfchien dat hij door eene te verregaande liefde voor mij en zijne kinderen gedreeven, bellootcn heeft F z tot  84 HUIG de GROOT en tot een flap, die mij toch leed zou doen . .. maar ik zal ras uit mijne ongerustheid zijn alle oogen- blikken, volgens zijn fchrijven van eergisteren, z;d hij te huis komen ... en dan zal het niet lang lijden, of ik zal het vvcctcn. Elsje. Och Mevrouw ! ik ben 'er zo nieuwsgierig na. Duid mijne nieuwsgierigheid ten beste... Och als het zo niet is, zeg het mij dan ... ik zou 'er zo blijde om weezen. Maria. Ik zal het u dan wel zeggen, maar eilieve! wat belang toch hebt gij er bij, of mijn man nu een voetval voor Maurits gedaan hebbc al of niet. . . Elsje. Ik had liever Mevrouw, dat hij het niet gedaan hadt. Het zou, dunkt mij, aan een zo braaf man zo leclijk ftaan. Mijn vader, en dat was maar een Boer, zei eens tegen een van mijn broers, die het zwaar verkorven hadt en zich voor hem op dc knieën wierp , Jongen! kniel niet, kniel nooit voor een mensch, maar als gij knielen wilt, kniel dan voor God Almagtig. M aria. Uw vader hadt gelijk Elsje! 't past menfehen en vooral vrijgebooren menfehen niet voor hunnen medemensen, hij zij dan wie hij zij, te knielen ... maar mij  MARIA van REIGERSBERGEN. 85 mij dunkt, ik heb daar hooren kloppen ... de deur gaat open, jaa! jaa! 'hij is het. Pak u weg Elsje ! geef mij den kleinen Pieter. Straks kunt gij wel eens binnen komen , en dan zult gij wel aan mijn wezen kunnen zien hoe of het is. Naadat Elsje vertrokken was kwam H. de Groot binnen , omhelsde zijne Maria , en kuschte zijne kinderen... (Maria hieldt zich zeer ftil tegen haare gewoonte, zo dat de Groot vroeg.) Wat deert u? gij zeide daar ftraks dat gij wel vaart, en mij dunkt het gezigt ftaat u betrokken. Gij zijt juist niet gewoon te fchrcijen, maar anders zou ik denken, dat gij gefchreid hadt en ik zie de kinderen zijn allen vrolijk waarlijk gij hebt gefchreid... Cornelia. Jaa vader! moeder heeft van middag nog wel degelijk gefchreid, en toen ik 'er vroeg waarom, wou ze het mij niet zeggen, ze zeide, dat ik 'er niets meê te doen hadt. Maria. Nu jaa! 't is dan waar de Groot, ik heb gefchreid ... en ben nog niet vrolijk ... maar men is niet alle dagen in dezelfde luim. De Groot. Nu maakt gij mij waarlijk nieuwsgierig. Ei zeg mij, Maria 1 waarom hadt gij toch gefchreid — hebt gij eenige ongunflige tijding uit ter Veere ontvanF3 gen..  86 HUIG de GROOT en gen ... maar waarom zoudt gij die voor mij verbergen. .. Zeg mij, ik bid het u , Maria ! waarom hebt gij toch gefchreid? Maria. Als gij het dan weeten wilt de Groot ... ik heb om u ... om u gefchreid. De Groot (in de groot/Ie verwondering.') Om mij? om mij? ik dank God dat ik geene reden kan bedenken, waarom ik u zou bedroefd hebben. M a r i a. Denkt gij dan, dat het mij onverfchillig is, of ik een man van moed of een lafhartigen tot mijnen man hebbc? De Groot. Verklaar u nader ... ik begrijp u niet... Maria. Hebt gij het ftof van den Hoveling reeds van uwe knieën gevaagd ? De Groot. Nog verftaa ik u niet... Ik ben bij zijne Excellentie verfcheiden maaien, ook deezen keer, dat ik in 's Hage was, geweest, maar ben ik daarom een Hoveling. . . Maria. Hebt gij dan geen voetval voor hem gedaan ? De Groot. Ik? waar haalt men toch zulke vreemde geruchten van  MARIA van REIGERSBERGEN. 87 van daan. .. Ik betuig u als een eerlijk man, en bij onze liefde, dat ik geen voetval voor hem gedaan heb, en dat alle die uitftrooifels nieuwe uitvindfels van den haat zijn, om mijnen goeden naam te bekladden. . . Maria (hem met veel tederheid omhelzende.') o Dan zijt gij nog mijn de Groot , dan heb ik u nog even lief. Ei vergeef het mij dan dat ik op een los gerucht u verdacht heb een gerucht evenwel dat zo algemeen is, dat men het hier langs ftraat en in de winkels vertelt, zo dat zelfs Elsje het mij daar even mede als nieuws verhaald heeft... De Groot. Ik kan u in tegendeel zeggen, dat de laatfte onderhandeling met zijne Excellentie een zeer ftroef einde hadt, juist omdat hij mij eenïgennaate voelen deedt, dat wij omtrent de Nationaale Synode en de aflehaffing der Waardgelden zo wat ingekrompen waren. Maria. Ik verheug mij hartelijk dat ik mijne vermoedens ongegrond bevinde, maar wat toch dreef u, om ti bij zijne Excellentie te vervoegen ? De Groot. Bezcf van pligt mijne waarde! gij weet zo wel als ik welk eenen invloed Maurits tegenwoordig op de algemeene belangen heeft; gij weet tevens hoe het zedert eenige jaaren reeds van fchot- en fchimpF 4 fchrif-  88 HUIG de GROOT en fchriften op mijn perfoon, als ware ik een vijand van dien Vorst, gekrield heeft en hoe in de laatfle dagen niet alleen derzelver getal aanmerkelijk is toegenomen , maar hoe zelfs luide kreeten tegen den Advocaat, die mijn bijzondere vriend is, opgaan — hoe hij en alle zijne vrienden van landverraad befchuldigd worden. . . Gij weet hoe ik altijd een vriend van rust en eendracht geweest ben ... en daar ik duchtte, dat ik, in deezen Maatkundigen Morin zonder bijzondere befcherming, misfchien mede een flachtoffer van den opgeruiden volkshaat worden zou. . . M aria. Gij hebt dan gevreesd, de Groot! en de vrees heeft u na Maurits gedreeven... 't Doet mij leed, mijn lieve vriend! Gij hebt dan niet met uw lichaam geknield, maar uwe cedlc ziel heeft zich voor hem in het Mof geboegen... De Groot. Hoe Maria! gij verdenkt mij dan van lafhartig-; licid. . . Maria. Althans ik vind niets moedigs in uw beMaan .. . jaa het fpijt mij de Groot, dat ik deezen vlek in uw eharaóter yinde,.. Nooit heeft mijn ziel zich zo bedroefd. De  MARIA van REIGERSBERGEN. 89 De Groot. En waarlijk gij en mijne kinderen zijn meer dan ik zelve, de oorzaak geweest dat ik mij tot Maurits vervoegd hebbe ... maar ik ben voor mij zeiven overtuigd dat ik niets onwaardigs aan mijn character ge1'proken heb ... en geene laagheid begaan heb. Alleen heb ik aan den loop der tijden toegegeeven. Of zeg mij, ware het beter, dat ik mij maar dol en roekeloos opofferde , zonder 11 of mijne kinderen of het vaderland of mij zeiven cenig nut te doen, daar ik, als de barning der tijden voorbij is, misfchien wederom op nieuw door mijnen arbeid den Yaclerlandc van dienst kon zijn. M a r i a. Ik zal het niet onderneemen om tegen eenen Advocaat te pleiten, maar mijn gevoel, mijn vrouwelijk gevoel, heeft zich aan uw beftaan geërgerd ... maar 't is zo gebeurd, en aan het reeds bedreevene valt geen herdoen .. . gaa dus voort de Groot ! met mij uwe onderhandeling te melden. De Groot. Ik hoop dat ik u dan wederom in de hand vallen zal, en ten minftcn den naam van een geheel lafhartig man niet zal verdienen. . . Bij zijne Excellentie dan toegelaatcn zijnde, ontving hij mij op eene zeer vriendelijke wijze, en ik betuigde . . . F 5 Ma-  qo HUIG o e GROOT en Maria. O ik luider om het te hoorcn. De Groot. Ik betuigde , dat ik alles verricht hebbende ter bevordering van de algemeene rust, alles egter het geen ik had uitgevoerd gefchied was in gevolge van den wil en last van mijne Meesters en de befluiten van de Staaten van Holland mijne Souverain. Toen gaf hij mij daarop te kennen, dat ik altijd een van de grootlte bevorderaars van de zogenaamde verdraagzaamheid geweest was, en hoe 'er altijd een naauwe verbindtenis tusfchcn mij en den Advocaat hadt plaats gehad. . . Dit zeide hij op eene zeer bedenkelijke wijze, en ik kon niet laaten hem daarop toe te voegen, dat ik bij deeze gelegenheid de vrijheid gebruiken moest om zijner Excellentie te erinneren , dat hij zelf lange de verdraagzaamheid hadt helpen uitoefenen , zonder zich ooit aan te kanten tegen een befluït van 's Lands Staaten hem tef- fens indachtig maakende, hoe lange hij alle foorten van gunst en eer aan den Advocaat beweezen hadt, wiens beleid dc meeste Steden van Hulland gevolgd waren. Maria. En hoe gedroeg zich de Prins bij die erinnering? De G r o o t. Ik ontdekte dat zijn gelaat ccnigzins betrok, en daar-  MARIA van REIGERSBERGEN. 91 daarom liet ik 'er als in eenen adem opvolgen: ik bid uwe Excellentie, dat, indien in deeze hitte der tijden, eenige befchuldiging tegen mij wordt ingcbragt, gij mij bij u ontbiedt, alzo ik niet twijfel of ik zal in ftaat zijn, om u op alles genoegen te geven. Maria. En Maurits wees u af ... misfchien... De Groot. Verre van daar. Op eene zeer inneemenden toon zeide hij: Mijn Heer de Groot ! gij kunt verzekerd zijn van de voortduuring mijner vriendfehap. Maar voegde hij 'er op een eenigzins fchampere wijze bij: maar ik kan niet afzijn u mijne verwondering te betuigen , dat men nu zo gereed en vaardig was met het afdanken van de Waardgelders en het inwilligen van de Nationaale Synode; daar men een jaar lang zo gefproken hadt als of de vrij- en gerechtigheden des lands daar mede verkort wierden. M a r i a. Of Maurits ook de vreemdheid der handelwijze doorgrondt; en wat gaaft gij hem daarop te houden? De Groot. Ik gevoelde, toen dc Prins mij dit tegenwierp, dat mij het bloed in het aangezigt fteeg. Maria. En ik hoop dat gij ophieldt den Hoveling te fpeelen. De  9a HUIG de GROOT en De Groot. Althans ik zeide op eenen vrij ftrakken toon, dat ik als nog van oordeel was, dat het geen den Heeren Staaten en Steden van Holland gevergd wicrdt, buiten recht was, doch dat alles wat 'er gcichicdde, gedaan wicrdt, op dat men daar door meerder moeite ontgaan zou. M aria. Die taal vertroost mij dit zijn de ccrltc woorden mijnen de Groot waardig ... maar zij zullen aan Maurits niet zeer gefmaakt hebben... De Groot. Hij liet op dit gezegde met vrij wat vuur volgen... o als dc gevaaren van eenen (laat zo groot zijn, dan moet men zo naauw niet op het recht zien. . . Maria. En dit liet gij u zo maar zeggen zonder een wederantwoord. De Groot. Neen! ook dit kon ik niet onbeantwoord laaten — en met vrij wat vuur voerde ik den Vorst tegen: zijne Excellentie! 'er zijn middelen van bemiddeling genoeg voor handen, waardoor de zaak in rust gebragt en alle gevaar ontgaan kon worden. AVeinig fchecn dit gezegde naar zijn finaak, en wij .. . fcheidden met eenige pligtplcegingen. Ma-  MARIA van REIGERSBERGEN. 93 Maria. Dc onderhandeling hebt gij als een vreesachtig Staatsman begonnen, maar gij hebt ze geëindigd als een eerlijk Hollander... Doch ik geloof dat gij uw oogmerk met die onderhandeling weinig zult bereikt hebben. Ik vrees, dat uwe vijanden zo menigvuldig zijn, dat zelfs de vriendfehap van Maurits u weinig te ftadc zal komen. De Groot. En ik geloof, integendeel, dat de vriendfehap van zijne Excellentie, in deeze dagen, het beste bolwerk is der pcrfoonlijke veiligheid. Maria. Dit zij zo de Groot, maar ik geloof, dat de vriendfehap tusfehen Maurits en u geene zeer diepe wortelen gefchooten heeft, en dat althans het einde van uwe onderhandeling niet zeer zal geftrekt hebben , om dezelve tc bevestigen. .. De Groot. Hoe het hier mede zij, mijne waarde! hoe ook de zaaken nu mogen loopen, en welke zwaarigheden 'er mogen opeenftapelen, ik zal altijd die genoegdoening voor mij zeiven hebben, dat ik aan de eene zijde als een eerlijk Staatsman alles wat mij mogelijk was heb aangewend, om de zaaken ten meestcn voordeelc van het geluk en de vrijheid deezer landen te beleiden; en daarin zo lang volhard heb, als een verftandig man  94 HUIG de GROOT en man zag dat hij met zijne volharding eenig nut kon doen, en dat ik aan de andere zijde, daar de zaaken averechtsch geloopcn zijn, en ik mij, zo veel doenlijk, naar de omftandighedcn heb moeten fchikken, mij met al die voorzigtigheid, die mijne overige betrekkingen van mij afvorderen, gcdraagen heb, zodat wat 'er van de zaak des Vaderlands, wat 'er van de Vrijheden en Gerechtigheden der Provincie Holland, in deeze zo ver uitziende tijden, wat 'er ook van mijn perfoon worde, ik getroost ben, als een eerlijk Staatsman en Christen alles te ondergaan.. . M a r i a. En gij zult immers tot geen nieuwe laagheden be11 uiten. De Groot. Zo gij mijn gedrag bij zijne Excellentie laagheid verkiest te noemen, mijn vrouw! dan behoeft gij niet te duchten , dat ik daartoe weder zal overgaan. Maria. Nu dat verheugt mij. . . Elsje binnen gekomen zijnde terwijl Maria dc laatftc woorden fprak, zeide, daar Maria haar het kind overreikte. Ha Mevrouw.' ik zie aan uw gezigt, het is zo niet. De Groot. Wat zegt Elsje .' Ma-  MARIA van REIGERSBERGEN. 95 Maria. Och de Groot ! de goede meid had, gelijk ik ftraks zeide, ook gehoord, dat gij een voetval voor Maurits gedaan hadt en meende, dat het waarheid was... Zij hadt mijne bekommering daar over gemerkt en is nu blijde, dat zij uit mijn gezigt liet tegendeel ontdekt. De Groot. Zo Elsje, zou het u zo gefpeeten hebben, dat ik een voetval voor zijne Excellentie gedaan hadt? Elsje. Jaa mijn Heer! De Groot. En waarom ? Elsje. Als ik het dan maar recht uit zal zeggen, omdat het een man, als u, zo leeüjk zou geftaan hebben... De Groot. Ei, ei! maar Elsje als mij die voetval voor grootër gevaaren had kunnen bewaaren ... en zo ik nu eens, daar ik hem niet gedaan heb, door den tijd in lijden kwam ... zoudt gij dan mijne vrouw en kinderen wel bijblijven ... als 'er eens gevaar in ftak, om dienstbode in mijn huis te zijn. . . Elsje. C od bewaare u, m ijn I leer! Zoo dat u voor alle uwe zorg en moeite geen kwaad overkome... Hij weet hoe dikwijls ik voor u en voor mijn Mevrouw bidde... maar  ptf HUIG de GROOT en maar wees verzekerd, mijn Heer! Elsje zal Mevrouw nooit begeeven... Ieder druppel blocds heb ik voor u veil. . . De Groot. Genoeg ... genoeg; mijn kind! ik ben gerust op uwe trouw. . . (Terwijl zij de kamer uitgaat met het kind) ó hadt menig Staatsman het hart van dit meisje, hoe gelukkig zou het voor den lande zijn. M a r i a. En zeg 'er maar bij, haare fncdighcid en verftand... ik heb ze lief als een vriendin ... en kan mij dikwerf niet verbeelden dat zij mijne dienstbode is. DE  MARIA van REIGERSBERGEN. 97 JJe Groot was weder in de gewoone bezending ter dagvaard van Holland gezonden en Maria de Groot zat omringd door haare kinderen, aan den gevaarlijken tocfland der algemeene zaaken te denken, wanneer Elsje met een groote drift kwam binnen treeden, en bleek beftorven voor haar ftondt. Maria. V/at is u overgekomen, Elsje? Elsje. Ik ... ik kan ... het niet zeggen, Mevrouw. Maria. Is 'er iets van veel belang gebroken ... gij weet ik ben nooit gewoon over een blijkbaar ongeluk uit mijn luim te raaken. Elsje (met een haar beklaagenden lach.') Neen! Mevrouw! och neen. Maria. Is 'er dan iemand der dienstboden een ongeluk weder vaaren? Elsje. Och neen! Mevrouw! ik heb daar aan de deur iets van mijn Heer gehoord. ■ G Ma-  93 HUIG de GROOT en M aria. Och 't zal weer zijn gelijk met den voetval van onlangs. Elsje. De Hemel gecve het, Mevrouw. M a r i a. Maar wat hebt gij nu weer gehoord? Waarlijk gij jaagt mij door uw bleekheid mede een fchrik aan. Elsje. Och Mevrouw! ik ftaa te trillen op mijnebccnen... God bewaare u, Mevrouw! gij moet het toch weeten. .. Zij zeggen dat mijn Heer gevangen is... Maria. Hemel! Elsje !.. . gevangen ... o mijn God!.. Geef mij een glas water ... (Elsje haalt een glas water, terwijl Maria van Reigersbergen in de grooifte ontroering nederzinkt met haare oogen vol traanen op haare kinderen gefiaagen) Gevangen . .. (terwijl het glas met water tegen haare tanden kletterde ...) gevangen zegt gij ... (naa nog eens gedronken te hebben) maar 't zal weder een van die dagelijkfche geruchten zijn ... foei, dat gij mij zo fchrikken doet Elsje ! 't Zal, 't kan niet waar zijn... van waar haalt gij nu dat gerucht weêr? Elsje. Een paar Heeren, die elkander hier voor de deur ontmoetten, waarvan de een zo oogenblikkelijk uit den  MARIA van REIGERSBERGEN. 99 den Haag kwam, fprak eerst ftillekeiis met elkander ... maar daar zij drokker in het gefprek raakten, hoorde ik verftaanbaar den eenen zeggen. Ik kan het niet gcloovcn: van Barneveld jaa! dat wil 'erin, maar zou Hogerbeets en de Groot, zouden die ook gevangen zijn. . . 't Is waar, zo zeide die Heer ... ik kom zo op 't oogenblik uit den Haag.. . maar laaten wij wat voordgaan ... wij ftaan hier juist voor het huis van de Groot. Maria. 't Is vreemd zeker heel vreemd ... och mijn lieve Elsje , als het eens waarheid was. . . El s j e. Dat zou dan mijn Heer hebben voor al zijn zorgen en wroeten . .. och mijn Heer, mijn goeije Heer ge^ vangen ... ik moet het uitgillen, zo bedroefd ben ik..., M aria. Bedaar, mijn kind! bedaar ... ik ben doodelijk ongerust ... maar maak mijne benaauwdheid niet'erger door uiterlijk misbaar... Geesje (een andere dienstmaagd van Mey* de Groot.) Mevrouw! dit briefje zendt u Mevrouw Roos, en heeft belast aan den brenger, om het oogenbliklijk aan u ter hand te ftellen. M a r 1 a. Wordt 'er op befchcid gewacht. . . G a GeeS*  ioo HUIG de GROOT en G e e s j e. Neenl Mevrouw! Maria. Dan is 't wel ... gaa maar heen, Geesje Elsje blijf hier. (Maria opent beevende het briefje... en fchrikt onder het leezen...) Elsje. Och! Mevrouw! is het waar? Maria. Ik vrees ... hoor wat Mevrouw Roos mij fchrijft (zij leest met zigtbaare aandoening.') Lieve Vrie nd in ! Er is wat kwaads in til, wat, weet ik niet ... maar ik hoor daar zo even in het zekere, dat heden morgen vroegtijdig de oude Uitenbogaard deeze ftad doorgetrokken is, en tegen een zijner vrienden gezegd hadt, dat hij na Frankrijk zou gaan; want dat het voor hem in den Haag noch in dit Land niet langer deugde ... en dat men eer de dag ten avond was, nog wel meêr hooren zou. Ik fchrijf u dit om u te wapenen, indien 'er iets voorvalt, daar uw man in 's Hage is. God geef 'er het beste van! Uw Vriendin R. Ma-  MARIA van REIGERSBERGEN. 101 Maria. Zie daar nu, Elsje! Nu begint mijn angst gegronder te worden. AlsUitenbogaard vlucht, dan loopt zeker mijn de Groot gevaar. . . Elsje. Och Mevrouw 't zal zeker waarheid zijn ... o ik voel het aan mijn hart: dat is zo beklemd... Maria. Laaten wij niet bijgeloovig weezen, Elsje ... laaten wij afwachten, wat ons het volgend oogenblik gceven zal... maar als het waarheid was, dunkt mij, zou Willem van de Velde ons reeds een briefje al was het nog zo klein gefchreeven hebben. Elsje (vrij ontroerd.') Och Mevrouw! God weet hoe of hij ontfteld geweest is ... of hij wel in flaat geweest is om u een letter te fchrijven, want hij houdt zo groot van mijn Heer, als ik van u kan houden ... o! God weet of hij ook niet met zijn Heer gevangen is. Maria. Kom Elsje! gaa eens na Mevrouw Roos . . . neen! die zal niets meer weeten ... och waar heen zal ik u zenden... Gaa uit mijn naam naar den Prcfident Burgemeefter ... jaa gaa daarna toe, en vraag maar uit mijnen naam of 'er ook kwaade tijding omtrent uw Heer uit 's Hage is. . . G % Els.  ïoa HUIG de GROOT en Elsje (gaat heen, maar komt eenige oogenblihken daarnaa met Willem van de Velde , den knecht van H. de Groot, te rug, zeggende:) Daar is Willem nu zelf, Mevrouw! . . . Hij komt te paard uit 's Hage.. . M a r i a. Willem! waar is mijn man? Willem (met fchijnbaare opgeruimdheid maar toch zigtbaare ontroering.) Mijn Heer vaart wel Mevrouw! Maria. Dat is mijn vraag niet beantwoord , Willem ! waar is uw Heer? Wille m. In 's Hage, Mevrouw. . . Maria. Draai 'er maar niet om Willem! o mijn God! i!< zie het reeds het is dan maar al te waar... Mijn man is gevangen, niet waar? Willem (zich zoekende te bedekken.) Mevrouw! wees gerust. . . Maria (met veel drift.) Wees gerust... wees gerust, uw man is gevangen; niet waar? Veins 'er maar niet om, jongelicf ... wij weeten het reeds. . , Willem (in traanen uitbarflende.) Nu Mevrouw! als gij het dan weet .,. het is dan waar ,,,  MARIA van REIGERSBERGEN. 103 waar ... hij is gevangen ... (Elsje barst mede in traanen uit, Maria zit een lange poos in diepe gedachten verzonken ... ftort eenige traanen . .. die zij met haar vinger wegvaagt...) Cornelia (komt aan haar fchoot zeggende:) Is vader weder ziek, moeder? waarom huilt Willem en waarom Elsje? o gij huilt ook ik word zo bedroefd, waar is vader toch? Maria (in traanen uitbarftende op deeze vraagen der onnozelheid. . .) Uw vader is hier niet, kind! hij kan hier niet komen ... hij is een gevangen man.. . Cornelia. Mijn vader gevangen, zo als laatst die dief... 0 die floute Dienders. . . Maria (zich een weinig herjlellende.) Wel Willem, dat loopt boos veel boozer dan ik het verwacht had... En waar zal 't nog verder heen? Maar, daar het nu, helaas! toch zo is, vertel mij zo naauwkeurig als gij kunt, hoe zich alles heeft toegedraagen. Willem. Ik zal zo goed mogelijk u alles vernaaien ... voor zo veel ik uit de flrijdige geruchten heb kunnen opmaaken... Mijn Heer ging heden morgen bij tijds uit het Logement der Stad na het Collegie van Gecommitteerde Raaden, daar hij van oogmerk was om G 4 zich  io4 HUIG de GROOT en zich verder na de Vergadering van Holland te begeeven... Daar gekomen zijnde zeide een Kamerbewaarder, dat zijne Excellentie hem wenschte te fpreeken, en dat de Advocaat ook bij hem was. Naauwlijksch boven gekomen zijnde kwam Pieter van der Heulen, Kapitein des Armes van dc Garde bij hem, en zeide, dat hij wegens de Staaten Generaal last hadt om hem te arreflccrcn. Maria. En hoe gedroeg zich toen mijn man? W r l l e m. Men zegt mij, dat hij met groote bedaardheid zeide: ik zal doen het geen de Staaten Generaal mij belasten. M a r i a. Dat is zo juist zijn taal ... och de taal van de gerustheid .. . maar gaa voort, gaa voort. Willem. Toen is hij op een kamer geleid en aldaar wordt hij door twee Hellebaardiers bewaard ... meer weet ik niet Mevrouw! dan dat hij aan een der Kamcrdicnaaren verzocht hadt mij te laaten aanzeggen, dat ik onmiddelijk den Haag moest verhaten en mij na u begceven, om u het ongeval, hem bejegend, zo voorzigtig mogelijk te berichten... Ik ben daarop te paard gedeegen.., Ma-  MARIA van REIGERSBERGEN. 105 Maria. En wat zegt men in 's Hage van 't geval... Willem. Alles, gelijk gij denken kunt, is vol fchrik en verwarring. .. Daar heeft men angflige, en daar uitge- laaten blijde aangezigtcn. 'Er is ook heden een papier in 't licht gekomen, dat men mij in de hand flopte, toen ik op het paard flapte. Ik heb het nog niet geleezen. Daar is het Mevrouw! Maria. Lees het mij voor, Willem!... ik kan niet leezen. Willem (leest.) Alzoo bij de verandering, gefchied binnen de Stad Utrecht en anderszins, bij ordre van de Hooge Mogende Heeren Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, door zijn Excellentie en haare Hoog Mogende Gecommitteerden hem bijgevoegd, ontdekt zijn verfcheiden zaaken, waarvan voor deezen groot agterdenken geweest is, flrekkende tot groot nadeel van de Provinciën in 't generaal en van alle Provinciën in V particulier, niet zonder apparent gevaar en perikel van den Staat van 't Land, en dat daar door niet alleen de voorfchreeven Stad Utrecht, maar ook verfcheide andere Steden van de Vereenigde Provinciën zouden hebben gevallen in een bloedbad, en dat voor de meefte beleiders daarvan gehouden werden Meester Johan van Oldenbarneveld , Advocaat van HolG 5 land,  io6 HUIG de GROOT en land, Rombout Hogerbeets en Hugo Grotius , gelijk daarvan hier nader verkondiging en verklaaring zal worden gedaan. Zo hebben Hoog gemeld: Staaten Generaal, om deeze en gelijke inconvenienten voor te komen, den Staat van het Land te /lellen in verzekering, en de Borger ij van de Steden wederom te brengen in borgeriljke eenigheit, gemeenfchap en vriendfehap, gelijk voor deezen, goedgevonden en gerefolveert de voorfchreeven drie perfoonen te verzekeren, om die uit derzelver hechtenis haare aeliëu en beleedingen te doen verantwoorden , naar behooren. Actum in 's Gravenhage xxix Augufti 1618. Maria. Afgrijslijk, afgrijslijk is deeze taal ... ik gruw . .. mijn de Groot, naa zo veel trouwbetoon, als een bederver van uw Land gevangen ... 0 God! gij zijt getuige , hoe veele zuchten ik hem in flaapcloozc nachten heb hooren flaaken... Hoe dikwerf ik hem met traanen op dc wangen en met in elkander gevouwen handen heb zien bidden voor het behoud van vrede en eendracht ... 0 God! die daar getuige van geweest zijt, gij kunt toelaaten , dat mijn dierbaare man ... maar uwe . .. niet onze wil gefchiede.. . Ik zal zwijgen , niet uit vrees voor de menfehen, maar uit eerbied voor de hand , welke mij in zo zwaare beproeving laat komen... Nu zal het tijd zijn, dat ik al mijnen moed bijeenzamel, om den ftorm,  MARIA van REIGERSBERGEN. 107 ftorm, die op ons losbreekt, het hoofd te bieden... Willem , Elsje , die ik eer als mijne kinderen, dan als mijne dienstbooden aanmerk, heb ik mij iets in de ecrfte aandoeningen van fchrik en ontroering laaten ontvallen, dat na wanhoop of neerflagtigheid zweemde ? Elsje. Mevrouw! wie zou niet verflagen zijn , als hem zulk een ongeluk overkomt, die moest wel een hart van ijzer of fteen hebben. Ik althans ben bitter bedroefd ... en zal moeten barsten of uitfehreijen... Maria. Doe dat dan in eenzaamheid, want de droefheid is befmettelijk ... onze traanen vloeijen ligter als wij anderen zien wcenen .... ik wilde zeggen , zo gij eenige wanhoop , eenige neerflagtigheid in mij befpeurd hebt (althans ik heb die eenige oogenblikkcn gevoeld) verzwijg dan voor elk die aandoeningen, die gij van uwe Meesteresfe gezien hebt ... ik zal mij niet aan het oog der menfehen onttrekken... Nog deezen dag zal ik mij in het openbaar vertoonen... Ben ik de huisvrouw van eenen gevangenen ... die gevangen is mijn dierbaare, mijn braave de Groot , en het past de vrouw van eenen eerlijken man niet, dat zij een bedroefd gelaat vertoont, waarover zijne vijanden zouden juichen — neen zij zullen over mijne traanen niet juichen ,.. laaten zij over mijnen glim-  108 HUIG de GROOT en glimlach, die hun veracht, knarstanden, en zelve traanen van fpijt Horten... Willem. Och Mevrouw! gij weet niet wat men al van mijn Heeren de overige Heeren zegt Godweet, hoe liet met hun af zal loopen ... ik vrees... Maria. Hebben wij niet genoeg aan tegenwoordige ellenden, moeten wij die nog door mogelijke verzwaaren ... neen Willem ! houd alles wat gij vreest voor u en zeg mij liever wat gij hoopt ... als gij op eenigen grond hoopt, en zwijg anders maar het geen gij denkt. . . Gij zult ook wel doen met een goed gelaat te toonen, anders kunt gij wel als de dienaar van de Groot in verdenking vallen... Wille m. Dat men mij vrij bij mijnen Heer opfluite ... daar ben ik niet bang voor ... ik heb niets gedaan, en kon ik mijn goeden Heer tot troost zijn... M a r i a. Meent gij dat, Willem! Wille m. Och, Mevrouw! kunt gij deuken dat ik het niet meen ? Maria. Braave jongen ! ó laat ik dan van u een dienst verzoeken, die gij u als medemensen, als vriend van de Groot, maar niet als dienstbode kunt verpligt re-  MARIA van REIGERSBERGEN. 109 rekenen . . . keer dan te rug na 's Hage en verzoek uit mijnen naam, dat gij uwen Heer in zijne gevangenis moogt bijdaan. . . God zal het u vergelden , hoop ik... Wille m. Be zal alle poogingen aanwenden om tot hem toegelaaten te worden ... en hoe fchuldig men mijnen Meester ook houden mag, men zal het hem egter niet weigeren, dat hem de kleine dienden beweczen worden, die hem het verblijf in zijn gevangenis draagelijker maaken. M a r 1 a. Dat zal hem niet geweigerd worden: immers zijne gevangenneeming fluit niet onmiddelijk een vonnis van veroordecling in ... 0 Willem , als gij mijnen man {preekt, groet hem dan toch hartelijk uit mijnen naam, zeg hem dat ik het fchrijven tot nog gelaatcn heb, omdat ik beter achte, eerst nader onderrichtte zijn van alle de omdandigheden van zijn geval, op dat ik door voorbaarigheid misfchien de harten van zijne vijanden niet jegens hem verhittere. Zeg hem, dat ik wel het eerde oogenblik, waarin mij zijne gevangeneeming bericht wierdt, zeer hevig ben aangedaan geweest, doch dat ik mij wel fpoedig herdeld hebbende , eene geruste houding heb aangenomen, die ik, door alle omftandigheden heenen, zal zoeken, te bewaaren. Zeg hem dat de kinderen alle wel-  ito HUIG de GROOT en welvaarende zijn ; eindelijk zeg hem, dat ik, zo ras het mij geoorloofd wordt, hem zal bezoeken .. * ja zeg hem nog dat ik dagclijksch zijner in mijne gebeden zal gedachtig zijn... Zult gij hein dat alles zeggen, Willem ! AV i l l e M» Alles, Mevrouw! M a r i a. En zo ras gij eenige verandering in den ftaat dei' zaaken ontdekt, dan immers zult gij onmiddclijk mij daarvan bericht doen ontvangen of mij zelf komen brengen. Gij hebt mij nu eene zo treurige boodfehnp gebragt gij mogt mij weldra door eene vrolijke tijding verkwikken. . . W i l l e m. Ach! hoe gaarne Mevrouw! (Zij gaat na een kist waaruit zij eenige gelden en papieren haalt. Zij geeft dezelve over aan Willem.) Zie daar, Willem ! eenige papieren van het hoogst belang, breng die nog eer gij na 's Hage gaat in Delft ten huize van Vader de Groot. Ik ben onzeker hoe verre zich de woede onzer vijanden kan uitbreiden ... ook misfchien zijn 'er onder het gepeupel die op mijnen man verbolgen zijn. Men zou zich dus veel ligt op onfchuldige voorwerpen, op mijn huis en goederen kunnen wreeken. Bezorg gij deeze pan-  MARIA van REIGERSBERGEN. ïii panden aan Vader de Groot , en zeg hem, dat ik hem eerstdaagsch zal komen zien ... troost den goeden ouden man, zo veel gij kunt, in het harde lot het geen zijne grijsheid overkomt. . . Willem. Ik beloof u, Mevrouw! alles met de ftiptftc naauwkeurigheid te zullen bezorgen, en ik hoop dat ik eerlang met mijn goeden Meester uit 's Hage zal te rug keeren in zegepraal te rug keeren. Maria. Ik help het u hoopen, maar de fnaaren zijn 'er niet na gefpannen. Hoe 't zij, dat zullen wij moeten afwachten, en daar liet zo verre gekomen is, de verlosfing der onfchuld aan den Hemel overlaaten... Willem (vertrekkende.') Vaarwel Mevrouw! vaarwel Elsje ! (Elsje zucht zeer diep. . .) Maria. Hoe zucht gij zo Elsje ? Elsje. Och Mevrouw! om mijne gedachte die ik daar had ... ik dacht, daar gaat nu die goede Willem ook zo heen, God weet, hoe gaauw of ze hem ook agter het Hot zetten... Maria. Elsje ! Elsje ! gij hebt met dien goeden Willem wel een zeer diep grievend medelijden ... wacht u, kind!  lis HUIG de GROOT en kind! dat medelijden kon wel eens liefde worden... Maar wel aan! geef mij mijn fluijer Elsje 1 en verzei mij tot het huis van Mevrouw Roos ... ik zal haar mondeling de geheele gebeurtenis verhaalen. Cornelia. Och moeder! gij zult immers fpoedig wederkomen en niet weg blijven zo als vader. Maria (haar kusfchende en omhelzende...) Neen! mijn lieve! moeder zal fpoedig wedcrkeeren ... maar 't is vaders fchuld ook niet, dat hij niet tot ons wederkeert... Wij hoopen, dat vader ook fpoedig wederkeeren zal... Elsje (brengt den fluijer aan Mevrouw de Groot.) Och Mevrouw! ieder die het huis voorbijgaat, ziet het aan, als of hij het nooit heeft gezien, en als of zij bang zijn, dat de gevel hem op het hoofd ftortcn zal. M aria. Jaa het huis zal ook veel van gedaante veranderd zijn, omdat men mijn de Groot gevangen genomen heeft maar veele vrienden zullen het huis wel mijden, even eens als of 'er een pestziekte in heerschte, en waarlijk het ongeluk van eenen Staatsman is dikwerf zo bcfmettclijk als de pest. Kom gaan wij. Goeden dag kinderen! tot (hakjes Keetje ! Wil»  MARIA van REIGERSBERGEN, n3 =^f^ Willem van de Velde , dc dienaar van de Groot, hadt zich niet aangediend, om zijnen Heer, in zijnen kerker op te pasfen, of dit wicrdt hem toegedaan, onder voorwaarde dat hij zich met zijnen Meester in de gevangenis zou laaten opfluiten. De braave Jongeling, een altijd gedenkwaardig voorbeeld van eenen getrouwen dienstknecht, verzaakte de geneugtens der vrijheid, om zijnen dierbaaren Meester hulp en dienst aan te bieden in eenen ftaat, waarin hij veel hulpe behoefde en hem den dienst van eenen weiwillenden dienstknecht ontbrak. Zijne huisvrouw was, onaangezien zijne zwakkelijkheid, dc toegang tot hem verbooden, en dus kwam hem, in 't midden van alle zijne onaangenaamheden zijn getrouwe Willem dubbel te Rade. Bovenal was deeze Jongman hem aangenaam, omdat hij behalven teil uitfleekcnde trouwe, eene goede maate van gezond verftand bezat, waar door de Groot gelegenheid vondt om hem in de kunsten en weetenfchappen, die het hoofdcieraad van den mensch uitmaaken, te onderwijzen. Reeds eenigen tijd hadt de Groot H met  ii4 HUIG de GROOT en met hem in zijne gevangenis doorgebragt, en fchoon hij van tijd tot tijd bericht van zijne huisvrouwe ontving, gcwenscht om eenen brief van haare hand te ontvangen... Nog lag de Gr.oot op zijn rustbcdde te flaapen, en Willem zat te leezen in eenen der Latijnfche Schrijvcren, welke aan de Groot tot vertroosting in zijnen kerker gezonden waren. Terwijl Willem op eene zekere plaats peinsde, zag hij een klein hoekje gevouwen papier aan hetzelve trekkende , ontdekte hij dat het een brief van de hand der huisvrouwe van de Groot was... Op het eigen oogenblik viel hem in, hoe zij den dag te vooren nog een' bock hadden ontvangen , dit mede onderzocht hebbende , vondt hij tusfehen den band mede een briefje van dezelfde hand gefchreeven. Nu kon zich de Jongeling niet langer bedwingen van vreugde: en na het rustbeddc van zijnen Heer ijlende riep hij: Mijn Heer! mijn Heer! De Gr'oot (zich oprichtende.') Wat is het Willem? Willem. Och mijn Heer! ftaa op, ftaa op, 'er is een blijde tijding ... ik heb twee brieven van Mevrouw voor u van tusfehen deeze twee boeken gehaald ftaa toch op. ■ De Groot. Wel waarlijk een blijde tijding Willem ! geef hier  MARIA van REIGERSBERGEN. 115 hier die brieven, en flaa het gordijn maar een weinig op, ik moet ze tcrftond leezen. .. Willem. Dien heb ik eerst gevonden in dit boek, dat wij nu een weck of drie gehad hebben en dien in het boek dat wij gister eerst hebben ontvangen. De Groot (drukt de brieven aan zijn hart.) o Dit zal balfem zijn voor mijn gewond hart... Met oogen, waarin nu en dan traanen opreezen van liefde cn verrukking, terwijl een blijde lach zich over zijn aangezigt verfpreidde , las hij met eene groote greetigheid voor zich zeiven eerst den laatst ontvangenen, en daarnaa den brief, die reeds eenigen tijd verborgen was gebleevcn. Naa geëindigde leezing wendde hij zich tot Willem ... Willem ! zeide hij op een zeer diep geroerden toon, en zijn hand vattende, Willem ! zo ik voor u een waardig loon voor dc getrouwe dienften, die gij uwen Meester in zijne gevangenis bewijst, door bidden verkrijgen kon, weet gij dan wel, waarom ik voor u bidden zou... Wille m. Neen! mijn Heer! De Groot. Weet gij dat niet ziet gij dan de vreugde, die mij uit de oogen ftraalt, niet... Ik zou dan voor u een vrouw bidden , zo goed zo getrouw en zo groot als ik in Maria van Reigersbergen bezit... H a Dee-  n6 HUIG de GROOT en Deeze twee brieven zijn mij vernieuwde bewijzen van' de edelheid, tederheid en kloekberaadenhcid haars harte, o Ik vergeet mijn' toeftand fchier, als ik den moed van zulk eene eehtgenoote aanfehouw en ik zou mij bijkans fchaamen over mijne tijdelijke flaauwmoe- digheden. Kom Willem, zet u hier neder... Gij zijt toch meer mijn vertrouwde vriend dan mijn dienaar, ik zal u de waarde van beide de panden, die gij gevonden hebt, ontdekken... Hoor toe Willem ! en bewonderen zult gij u, indien gij een zo goed verftand in het hoofd en zo veel edel menfehengcvoel in den boezem draagt, als ik altijd van u vermoed heb. Willem zette zich nu bereidvaardig neder, en de Groot las met vernieuwde aandoening de volgende brieven... Allerliefste! Ik heb tot deezen tijd toe aan u niet gefchreeven, omdat ik u niet wist te ontbieden. Mijne goede gezondheid hebt gij van Willem kunnen verf aan, en federt hij bij u geweest is, van de Vries, dien ik dagelijksch tweemaal belast u daarvan te verzekeren. JVooit heb ik zwaarigheid in uwe of mijne zaak gemaakt. Ik ken uw gemoed. Ik weet, met wat confeientie gij in deeze en andere dingen altijd hebt ge-  MARIA van REIGERSBERGEN. 117 gewandeld. Hadt gij daar profijt of eer in gezocht, de kleinigheid, die ons gefchiedt, zou mij kunnen drukken. Nu houd ik voorzeker, dat gij nergens in kunt werden verkort. Uwe goede genegenheid tot den dienst van het Land, meen ik zijn Excellentie zowel hekend te zijn, dat hij niet gaarne zou zien dat 'er iets misfchiedde. Het heeft mij wat aangehangen, dat ik niet bij u heb mogen komen, noch geen tijding van u verftaan. Dan ik heb de redenen wel kunnen bedenken. Ik weet, dat men zulks voor het onderzoek niet heeft willen toelaaten. Nu meen ik dat gij morgen of overmorgen zult worden gehoord. Dat is 't daar ik na verlange. Vast vertrouwende dat gij uwe AEliën met goede redenen zult kunnen verdeedigeu. Ook twijfel ik niet of daarna zal op uwe zaaien anders worden gelet. Bij mij zal mede beter devoir kunnen gedaan worden. Al wat ik u wenfchen kan is dit, dat u God gezondheid geeve. Uwe goede coufcientie geeft u gerustheid. Voor mij behoeft gij geen zwaarigheid te maaken. Ik ben ten vollen gerust en wel te pasfe. Zoo zijn ook al de Vrienden en Kinderen. De woorden, die gij tot mij fpraakt, eenige dagen voor ons affcheid, komen mij dikwijls te vooren, en ik troost mij daar mede dat het den genen, die best handelen, niet altijd best gaat-, maar dat hun dikmaals tegeufpoed van nooden is, op dat zij kunne harten van de aarde ten Hemel mogen trekken, H 3 en  n8 HUIG de GROOT en en de gedachtenisfc van dien geeft mij een vasten troost. Ik bidde u ook te willen gedenken dc goede refolutie, die gij altijd bij mij hebt bevonden, om zwaarigheid uit te ftaan. Geloof vastelijk dat die nu niet minder is. Bekommer u nergens mede, op dat het derven van uw flaap uw gezondheid niet verkorte. Deezen brief heb ik u willen fchrijven. Ik zou het eer gedaan hebben, en al van u het zelve verwacht, dan hoore, dat de brieven, die gij en andere fchrijven, in andere handen komen, en onder den man loopen. Ik verfchoon u daarom gaarne daarvan. Dit alleen verzoek ik, dat gij met ecu open brief ken laat weeten, hoe gij al te pasfe zijt. Vaarwel en zorg voor mij niet. W'.es in alles wel gerust en hiermede goeden nacht. — Zie daar Willem ! weer een andere brief van die zo waardige vrouw een brief eerst gisteren door haar gefchreeven, hoor hem, en gij zult 'er denzelfden geest in ontdekken. Allerliefste! Zijn Excellentie reist na Leyden , Haarlem, Gouda en Rotterdam, om de Vroedfchappeu en Magiftraatcn daar ook te veranderen. Zo ras het redres daar ook zal zijn gefchied, houd ik zeker dat uwe zaak zal worden bevorderd. Gij moet voor veertien da-  MARIA van REIGERSBERGEN. 119 dagen geduld hebben. Gerustheid behoef ik u niet aan te prijzen, want gij weet uwe zaaken beter, dan ik, die nochthans, met alle de genen, die u in uwe Aclien kennen, wel weet, dat 'er voor u niet is te vreezen. Daarvan ben ik altijd wel verzekerd geweest , en heb hetzelve van het begin af aan, eer de tijd de zaaken naaktelijker hadt ontdekt, met woorden en alle mijne daaden getoond. Uw goed geweeten en de gefprekken, die wij onlangs t'zamen hadden gehouden, geeven mij volkoomen verzekering. Een ieder zal u ten zijne tijde van mijne goede refolutie getuigenis kunnen geeven. Ik fchrijf u daarvan nu zelve, vp dat gij toch daarvan onderrecht zijnde volkomelifk gerust moogt zijn: want ik vrees, dat de zorg, die gij voor mij draagt, uwe eenige bekommering is. Een ding verwondert mij alleen, dat is; dat 'er fommigen fchijnen te willen zeggen dat gij aan een van de Heeren alleen zoudt gezeid hebben, iets groots te zullen ontdekken , daar het Land veel aan gelegen zou zijn, maar dat gij eerst begeerde genomen te zijn in de protectie van zijne Excellentie. Ik heb dat niet willen gelooven , gelijk ik ook nog niet doe, want ik houd voor zeker het geen gij mij dikmaals hebt gezeid, dat gij geen geheimen wist en zie geen reden, waarom gij iemands protc&ie van doen zoudt hebben. Daarom is 'er ook niemand, die dit gelooven wil. Evenwel heb ik u dit willen fchrijven , op dat ik met meer H 4 grond  lao HUIG de GROOT en grond zulke gefprekken tegenfpreeken mag. Laai mij bij gelegenheid een eenvoudig ja of neen weeten. Studeer gerust, let op uwe gezondheid en heb nog eenige dagen geduld, want de Advocaat is nog nooit gehoord. Deezen ïyden October 's avonds ten Elf uuren 1618. Maria van Reigersbergen. Wel nu Willem wat zegt gij van zulk een vrouw? Willem. Indien ik geen getuige van haaren moed geweest ware, toen ik haar de tijding van uwe gevangenis bragt. O dan zouden deeze brieven mij vercierd fchijnen. Ik weet niet, waar over ik mij meer verwonderen moet, over haare fchranderheid, voorzigtigheid , kloekmoedigheid of liefde. . . Zulk een vrouw .., maar neen! dit is een zo zeldzaam lot... De Groot. Dc omftandigheden vormen heldinnen, Willem... Willem. Neen! zulk een vrouw zou Elsje nooit kunnen worden. De Groot. Willem ! Willem ! hoe Elsje ... onze dienstmaagd. .. W i l l e m. Ach mijn Heer! liet geheim is mij ontglipt, jaa ik bemin dat braave meisje... Dn  MARIA van REIGERSBERGEN. 121 De Groot. Gij behoeft u over die liefde niet te fchaamen. Zij is bevallig, zedig, en heeft een edelheid van character, die haar mede de vriendin van mijne vrouw maakte. Willem. o Hoe verheug ik mij dat een Meester als gij mij zijt, mijn Heer ! mijne keuze billijkt, 't Is of 'er mijn vader neen! het is of 'er een Engel uit den Hemel zijne goedkeuring over geeft. De Groot. Bedaar Willem ! mijne goedkeuring betekent niet meêr dan de goedkeuring van eenen wclmccnenden vriend... Gij kunt u, daar uw hart ook gevoelig voor een vrouw (laat, verbeelden, wat mijn hart gevoelen moet, wanneer ik door zulk eene moedige vrouw in mijnen kerker een troost ontvang, o die troost is eene laafenis voor mijn krank harte. . . Jaa ik zal geduld neemen, mijne lieve Maria ! ik zal getroost afwachten, wat de Hemel over mij bcfluit, daar mijne, poogingen vruchteloos uitvallen , want tot op dit oogenblik immers blijft mijn brief aan den Prins onbeantwoord, en de deur van gunfte geheel voor mij geflooten. . . Zo worden dan naar ik zie in de Steden Lcydcn, Haarlem, Gouda en Rotterdam, mede door Maurits de Regeeringen der Steden vei> zet .. . 0 daar van heb ik niet veel goeds te hoopen, H 5 Wil,  iü2 HUIG de GROOT en Willem ! in die Steden zitten miine vrienden op het kusfen, en zij, die derzelver plaatzen zullen vervangen, zullen waarfchijnRjk ongunftig over mij denken. Hoe het zij Willem ! weder veertien dagen geduld is mij door eene treurige noodzaakelijkheid opgelegd. Het gemis der perfoonlijke vrijheid, Willem ! is eene harde zaak, maar dat gemis, gepaard met de onzekerheid des lots van eenen, die zijn itrafvonnis of vrijfprake verwacht, krijgt eene verdubbelde zwaarte. Willem. Kunt gij, mijn Heer! die zo veel van de rechten des Lands weet, kunt gij dan geheel geene rekening maaken, waar het met uwe gevangenis op uit zal Ioopen ? De Groot. Neen! Willlm! het lot van eenen Staatsgevangenen, die in zo veele bijzondere en gevaarlijke betrekkingen geweest is, als ik mij bevonden heb, is zo onzeker, dat ik niet wecte of het uit zal loopen op vrijfpraak of op den dood. W i l l e m (met fch ik.') Op den dood! De Groot. Gij ontrust u ik zal mij noch over een vonnis des doods noch over eene vrijfpraak verwonderen. Zogenaamde misdaaden van Staat hebben eene betreklijke zwaarte... En die daaden, welken de roem van  MARIA van REIGERSBERGEN. 123 van uitmuntende en groote bedrijven heeft nagegaan, wierden juist bij het keeren van den kans, de oorzaaken dikwerf van den volkomenen ondergang van menigen Staatsman. Wille m. Jammer is het dat gij de gunst van zijne Excellentie fchijnt verlooren te hebben. . . De Groot. Mijne groote gemeenzaamheid met 's Lands Advocaat, die weleer zo diep in zijne gunst plagt te ftaan, zal mij zeer nadeelig zijn ... om mij zijne gunfte te herwinnen... Willem. En zou de Advocaat, die zo langen tijd den lande dienstbaar geweest is , en zo veel eer van zijne Excellentie en anderen ontvangen heeft, zou die grijsaart fchuldig zijn aan de misdaaden, die hem te laste gelegd worden... De Groot. 't Geen ik zo even van mij zelvcn aanmerkte, geldt in oneindig meer opzigten omtrent hem, en ik kan betuigen, dat ik nimmer iets zo laakbaars in zijne handelingen ontdekt heb, waardoor hij in merkelijke ongelegenheid verdiende gebragt te worden; maar met dat alles kan hij fchuldig zijn aan Staatsmisdaa- den, waar van ik geene kennis draage doch hoe het loope, Willem! de verbolgenheid der tijden is zo  124 HUIG de GROOT en zo groot, dat, welk lot Barneveld, Hogerbeets of mij wedervaare , niet het tegenwoordige geflacht de bevoegde rechter zijn zal over de fchuld die onze handelingen aankleeft, of over de onfchuld van onze bedrijven, maar een geflacht, dat in kalmer dagen, door bijzondere liefde noch haat gedreeven, op de onpartijdige weegfchaal der reden, onze daaden wikt, dat eerst, zal zo het genoegzaame befcheiden in handen krijgt, daar over rechtmaatige uitfpraak doen en wat 'er gebeure Willem ! ik ben mijn lot getroost, alleen hoop ik eene fpoedige bcflisfing ... maar wel aan! maak mij het ontbijt gereed ik zal middelerwijl opftaan, dan kunnen Wij naa hetzelve elk ons aan onzen gewooncn arbeid bcgeeven, en zo doende den langen tijd van onze gevangenis op eene aangenaame wijze korten. Ge-  MARIA van REIGERSBERGEN. 125 Genoot de Groot in zijnen kerker de aartgenaatne opbeuringen van eene tedcrhartige wederhelft ook veelvuldig, ondcrfcheiden en welkom waren de hem toegezonden blijken van vriendfehap en 't zal tot eene afwisfeling niet onaangenaam zijn ook deezen grooten man dien zoeten troost te zien genieten. Naadat hij reeds verfcheidenmaalcn ondervraagd was, bleef egter de zaak aan ondcrfchcidene vertraagingen onderworpen ... en de Groot zijnen troost in zijne letteroefeningen zoeken, nu eens in het zaamcnitellen van onderfcheidene werken , dan in de leezing van nuttige of aangenaame gefchriften. De zo beroemde Scriverius hadt hem een afdruk toegezonden van den zo beroemden Dichter Joiiannes Secundus. De Groot, bekend met de uitmuntende geestigheid van dien Schrijver, zat op zekeren dag in dit bock te leezen ... en hieldt eensklaps op.. . Willem, riep hij, Willem! welk ccne allerbijzonderftc ontdekking doe ik daar. Willem. Welke mijn Heer! De  126 HUIG de GROOT en De Groot. o Die fchrandere Scriverius ! die getrouwe man... Wille m. Ik begrijp u niet. De Groot. ' Ik kan het naauwlijksch zelf begrijpen ... ja! ja' deezen afdruk van de Gedichten van Johannes Secundus heeft hij met oogmerk dus laaten vervaardigen. Zie Willem! deeze bladen zijn, met voordacht, zo veel laager ingenaaid, op dat in het affnijden de kanten niet geraakt zouden worden en zij dus geflooten blijvende mij de geheimen van mijnen vriend Scriverius kunnen overbrengen. Willem. En behelzen zij dan wcezenlijk gedrukte verfen, op de tijdsomltandigheden en op uwe zaaken zien. . De Groot. Twijfelt gij hier aan deeze regels: Quod tua res, inquit, trahitur fufflamine litis, Spartanea jubeo nobilitatc feras. Nee te commoveat feptem mora longa virorum Forte per ambages hoe itcr omne placet. Ncftoris examen tardum eft, longumque gubernal, Limen ad offenfum fubftitit icta Nape. Seria Liligeri juvat indignatio Regis, Et  MARIA van REIGERSBERGEN. 127 Et facit huc aliquid motus in'urbe tua. Spernitur interpres facer hic, Gradivus amatur; Et ter quinquc duces, fi numerentur, erunt. Hecc retro quosdam fua vettere lumina cogunt; Si qua fides dictis, jam cito finis erit: Talia lcgati Hectoridum refponfa tulêre, Quos pronos cauffse fcito favere tiue. Conventum patria; mox noftra Batavia cernet, Quin decimum dcderis tumodo, Jane! diem. Tum de judicibus certum eft difponere veftris. en wat verder: Nos bene fperamus innumerique alii, Queis camTae bouitas, et mens fibi confcia recti Objicit eventus profpera figna boni. Et quantum video multorum promta voluntas Et favor baud deërunt. Nam tua nota viris Incorrupta fides: fed me coquit anxia cura, Ne quod fis folus fit grave forte tibi: Et nimium noceat. Scd contra audentior ito: Fortiter occurres follicitudinibus. Et praefto medicina tibi eft. Nos dicere quicquam Nil opus eft. Magnum nil nifi magna decent. Twijfelt gij Willem of deeze regels van Scriverius zijn. Wil-  128 HUIG de GROOT en Willem. Neen mijn Heer! en egter verwonder ik mij aan dé eene zijde over de vindingrijkheid van dat vernuft, en aan den anderen kant over de groote ftouthcid, die hij beftaat, met u zulke regels te doen geworden. De Groot. Hij is een fchrander en Mout man, die mij altijd een zeer goed hart heeft toegedraagen . . . maar hoe troostlijk, hoe verkwikkende is de inhoud. Als de Staaten van Holland den isden van Louwmaand weder vergaderen, dan zal 'er een nader befluit over de Rechters genomen worden. En dan zal 'er een afkomen van zaaken zijn, waarna wij lange gereikhalsd hebben. .. In troost en goede raadgeeving is hij even vruchtbaar. Jaa ik verftaa u ik weet, wat gij bedoelt, als gij zegt, dat aan eenen de Groot niet dan groote zaaken voegen ... ik heb mij in mijne eenzaamheid met niets dan met nuttige zaaken bezig gehouden en zal blijven voortgaan op hetzelfde fpoor als ik begonnen heb... o Willem ! hoe verlang ik, dat ik ten minften voor mijnen fterfdag nog eenmaal al die vriendfehap en liefde, waarvan ik zo veel blijken in mijnen kerker ontvangen heb, zal mogen dankbetuigen ... dat ik hun in mijne armen zal mogen drukken, en anders daar, waarde eeuwig vrije ziel in eeuwige vreugden leeven zal. .. Welaan Willem! geef mij, daar mij de regels van scri-  MARIA van REIGERSBERGEN. 129 Scriverius in eenen helderen luim gebragt hebben, De korte onderwijzing der gedoopte kinderen, die ik voor mijne lieve Cornelia heb opgcfteld. Gisteren heb ik dit briefje mede aan mijne huisvrouw gefchreeven, waarop ik geloof, dat niemand iets zal kunnen aanmerken. (Hij leest.') Allerliefste ! Ik zend u de duitfche ver [en voor onze Cornelia. Zij Jlachten mijne gevangenis. Zij zijn langer gevallen, dan ik wel meende. Gij en Grootvader moet Cornelia de verfen wat uitleggen, alzoo ik het niet doen kan. Zijt hier mede Gode bevolen. Uw altijd getrouwe H. de Groot. Welaan nog eens zal ik in deezen helderen luim die Dichtregels overleezen, en dan , dan moeten ze maar weg... Zij zullen ten minden een aangenaame verrasfmg zijn voor mijne huisvrouw en vader de Groot, en wie weet hoe dierbaar zij ook binnen kort mijne Cornelia zijn zullen. I N;ia  130 HUIG de GROOT Eif Naa lang draalens eindelijk eene gedelegeerde Rechtbank over de gevangenen gefpannen zijnde, werdt 's Lands Advocaat van Oldenbarneveld door dezelve ter dood verweezen. De Groot hadt te .bedde liggende het vonnis des doods tegen den Advocaat op de rolle hooren uitfpreeken, en, fchoon hij zich niet kon verbeelden , dat hij daadelijk ter dood gebragt zou worden, fleet hij egter den tijd tot deszelfs te rechtflelling in eene aaklige zwaarmoedigheid. Welke troostredenen zijn getrouwe Willem aanvoerde , hij bleef in zijne ftille overpeinzing, en bereidde zich voor om hetzelfde lot te ondergaan. Den avond, naadat Oldenbarneveld ter dood gebragt was, hcerschte 'er eene diepe fombere droefheid in den kerker van de Groot en, naadat van de Velde , die om eenige noodzaaklijke redenen in den naamiddag was afgelaaten , te rug gekeerd was, begon de Groot ... op eenen zeer treurigen toon... Wel, Willem! hebt gij nog eenige bijzonderheden van deezen droevigen dag vernomen? Willem. Och mijn Heer! mijn hart is vol tot barftens toe... 'Er  MARIA van REIGERSBÈRGEN. 131 'Er heerscht eene algemeene droefgeestigheid, en zelfs zij, die den Advocaat geen zeer gunftig hart toedroegen, zijn, nu de flag gebeurd is, daar door getroffen. .. , Zijne goedgunners , gelijk gij wel zult kunnen denken, zijn ftom van fchrik en droefheid — egter bedekken zij heden hunne treurigheid niet... De Groot. Vermeld mij eenige bijzonderheden van den uitgang van dien goeden grijsaart. Wille m. Gaarne, mijn Heer! Toen hij op het fchavot kwam, fcheen hij ten diepften getroffen, en met een zucht, die uit den grond zijner ziele oprees, zeide hij, het gezigt ten hemel geflaagcn hebbende, o God! wat komt 'er van den mensch. Toen knielde hij op de bloote planken neder, nadien 'er geen kusfen bij dc hand was, en de Predikant Lamotius fprak een gebed uit het geen wel een kwartier duurde. Toen leek de grijsaart beter gemoed dan te vooren, en onder het ontkleeden zich tot het volk keerende zeide hij op eenen zeer verflaanbaaren toon: „ Mannen gelooft niet, dat ik een Landverraader ben. Ik heb oprecht en Vroom gehandeld, als een vroome patriot en die zal ik flerven." Toen eischte hij zijne fluweelen flaapmuts, die hij voor zijne oogen trok. Naa den zandhoop gaande fprak hij eenige fchietgebeden en nederknielende zeide hij tegén den Scherprechters I a maak  132 HUIG de GROOT en maak het kort, maak het kort. En toen hieuw de Scherprechter... De Groot. o Spaar mij het overige maar weet gij al het andere zeker? Wille m. Jaa mijn lieer! ik heb zijnen getrouwen dienstknecht Franken , die hem tot op het fchavot onder- fteund heeft, gefproken toen hij mij zag, fchoo- tcn hem op nieuw de traanen in de oogen... Och Willem, zeide hij, heden is het de beurt van mijnen Heer geweest, God weet, hoe ras het de beurt van uwen Heer wordt. O die woorden fneedea mij door de ziel ... wat zou het jammer zijn, voegde hij 'er bij, wat zou het jammer zijn, dat zulk een jong verftandig man zo vroeg op 't fchavot zou moeten Hcrven ... wat heeft de oude man niet gekermd over uwen Heeren Hogereeets. Voor hij het vonnis des doods ontvangen hadt, zeide hij eens tegen mij... De Groot. Spoedig, fpoedig meld mij wat die goede grijsaart van ons gezegd heeft. W i l l e m. Hij zeide dan tegen Franken: ik ben zeer belust om tewceten, hoe of het met dc Heeren Hogereeets en de Groot gefield zij. 't Is wonder dat die Heeren mede zo naauw gevangen zitten. Waarmede of men  MARIA van REIGERSBERGEN. 133 men hun zal befchuldigen ? Hogerbeets is nog maar weinige maanden Penfionaris van Leydcn, en dus maar weinige reizen ter Vergadering van de Heeren Staaten tegenwoordig geweest, wat kan men hem dan te last leggen? Dat groote opkomend licht, de Heer de Groot, is nog jong, doch een zeer geleerd en wijs Heer, zijn vaderland met allen ijver, hart en genegenheid toegedaan en genegen om hetzelve in zijne Privilegiën, Wetten en Rechten voor te ftaan. Ik weet wel dat die Heeren niet anders gedaan hebben, dan volgens hunne Commislien, die zij van hunne Heeren en Meesters , de Magiftraaten van Leydcn en Rotterdam mede brengen. De Groot (zijne oogen afvangende, waaruit de traanen nederfiroomden.) Barneveld! Barneveld! uwe lof is mijn ziele nut en dierbaar . .. aangenaamcr klinkt mij uwe lof uit uwen kerker, dan mij die van den throon, waar op een gelukkig' Monarch gezeten is, klinken kan. Wille m. Nog meer . .. mijn Heer! Tot het laatfte uur, jaa weinige oogenblikkcn voor zijnen dood heeft hij zich nog over uw lot en dat van Hogerbeets bekommerd. Hij vroeg aan den Predikant Beyerus , of hij niet gehoord hadt of de Groot en Hogereeets ook moesten fterven? De Predikant daarop, zo men wil, nog niet gezegd hebbende, zeide hij tus1 3 fclien  Ï34 HUIG de GROOT en fchen hoop en vrees ... 't zou mij voorwaar nog jammeren van die Heeren. Zij zouden den Lande nog groote dienften kunnen doen. Voor mij, ik ben oud en afgefloofd en kan niet meêr.., De Groot. Onze dienften zullen, zo ik uit het lot van Barne, veld gevolgen trekken mag, den Lande niet veel baatcn . .. heeft hij nog meêr van ons gefprokcn? .. Wille m. o Jaa! Franken heeft mij gezegd , dat hij een uur voor zijnen dood hem op zijde trok, zeggende i zeg mij den goeden Grotius goeden dag en zeg hem dat ik fterven moet... De Groot. Zo ben ik dan tot de laatfte oogenblikken toe een voorwerp van zijne zorge en van zijne liefde geweest. . . Hij ruste zagt van zijnen arbeid , die fehrandere, die groote Staatsman! wie weet, Willem ! hoe ras ik zijn voetfpoor volgen zal, en hem in het graf hervinden ... en het'vaderland zou aan mij of Hogerbeets weinig derven, wij zijn voor hetzelve onnut, wij zijn voor hetzelve dood > geworden.. . Terwijl de Groot dit fprak, kwam dc Capireiti van der Meulen bij hem in de kamer • overreikte hem een open briefje van de hand zijner huisvrouw en gaf hem tevens eenige papier, pen- %  MARIA van REIGERSBERGEN. 135 pennen en inkt, om een antwoord aan haar te fchrijven , want lèdert een geruimen tijd was hij van fchrijfgereedfchap, zo men meende, beroofd geweest, zeggende: Mijn Heer de Groot , uwe huisvrouw zag gaarne eenig antwoord op dit briefje ... en daarom breng ik u dit fchrijfgereedfchap. Naadat dezelve vertrokken was, las de Groot in het zelve deeze weinige regels. Lieve de Groot! Laat u niets bekommeren, maar vertrouw op God en op uwe confcientie. Uwe Maria. Weinige, Willem ! weinige zijn wel deeze woorden, maar toch zeer opbeurende in deezen kommerlijken ftaat, en men begeert, dat ik daarop een antwoord fchrijven zal, en dat juist, terwijl mijne ziele over het lot van Barneveld aangedaan moet weczcn. Maar ik zal mij zelfs deeze gelegenheid niet laaten voorbijglippen, om aan mijne dierbaarc Maria te fchrijven doch een gevangene moet de goedheden en in- fchiklykhcden, die hem betoond worden, zelfs verdenken . . . misfchien dat men bedoelt dat ik mij in het een vf ander zal voorbijloopen en in denaakligenftaat, I ^ waarin  136 HUIG de GROOT en waarin mij de dood van Barneveld gedompeld heeft, eenigzins neigen zal om tot betuigingen van berouw of iet diergelijks te komen ... maar neen! (Hij fchrijft daarop de volgende regels.) Allerliefste' Door Gods hulp hen ik tot alles gerefolveerd. Acht maanden heb ik reeds verlangd om u te zien ...en ik zal mij zeer verheugen , wanneer mij dit gebeuren mag. God zij met u en uwe kinderen. Uw de Groot. Niets, niets is 'er in deeze woorden (van der Meulen, naadat de Groot gefcheld hadt binnen gekomen zijnde, reikte hij hem het briefje over.) Van der Meulen. 't Moet zeer kort zijn dat gij aan uwe vrouw te fchrijven gehad hebt, mijn Heer de Groot. . . De Groot. Ik heb maar weinige woorden noodig, om door mijn vrouw verflaag te worden ... onze harten verdaan elkander... Van der Meulen. Gij hadt anders ligt welgedaan met wat meêr gebruik van deeze toegeftaanc gunst te maaken, daar v uw  MARIA van REIGERSBERGEN. 137 uw tijd zeer wel kort kon zijn ... althans het fchavot, waarop Barneveld onthalsd is, zal nog eenigen tijd blijven ftaan. De Groot. Ik heb aan mijne huisvrouw, in dat geval, geene beftellingen meer te geeven ... moet het weezen dat ik het voetfpoor van dien grijsaart volge, ik ben ook dat lot getroost ... en heb aan mijne huisvrouw geenen moed in het lijf te fpreeken ... het zal haar zwaar vallen , maar de' overtuiging van mijne onfehuld en de Godsdienst zullen haar opbeuren. Van der Meulen. Gij weet dan wel, mijn Heer! dat gij niets méér aan uwe huisvrouw te berichten hebt. De Groot. Zeer wel mijn Heer! Van der Meulen. Dan zal ik het haar doen overhandigen. De Groot (naa eenige oogenblikken in gepeins gezeten te hebben, naadat van der Meulen vertrokken was.) Zou het waarheid zijn, Willem ! zou in de daad het fchavot blijven ftaan? Willem. Ten minften ik heb zulks ook deezen dag gehoord.., De Groot. Waarlijk ik kan mij niet begrijpen tot wat einde I 5 dat  138 HUIG de GROOT en dat fchouwfpel van ijslijkheid eenige dagen zonder mij of Hogerbeets te bedoelen, hier zou opgericht blijven ... maar ik kan niet vatten hoe men hem of mij aan het leeven zou komen. .. Wille m. Kunt gij begrijpen mijn Heer! hoe gij in deeze gevangenis gekomen zijt.. . Kunt gij begrijpen, dat gij een gevangene zijt... De Groot. Door den tijd heb ik mij aan dat denkbeeld gewend , maar de afftand tusfehen deeze gevangenis en de doodftraf ... is zo groot och wat zeg ik, wat vlei ik mij, Willem! neen! de afftand van de gevangenis van eenen Staatsman tot het fchavot en den dood is Hechts öene fchrede. . . Ik kan mij dikwerf niet begrijpen, Willem, dat men met een zo gerust hart in zulk een groot gevaar verkeeren kan. Wille m. Zagt dat de deugd in dc gevangenis eenig voorrecht hebbe . .. maar ik voorfpel mij niet dan kwaads uit het ftaan blijven van het fchavot. .. De Groot (jjaa weder eenige oogenblikken in gepeins verzonken gev,'eest te zijn.) Ha! misfchien, misfchien, Willem! heb ik het daar gevonden . . . jaa Willem, dat zal het bijkans buiten twijfel zijn . .. men zal mijne bloedverwanten, mijne ouders, mijne huisvrouw een fchrik zoeken aan  MARIA van REIGERSBERGEN. 139 aan te jaagen , opdat zij dus om pardon voor mij fineeken, Wille m. En gij hoopt buiten twijfel, dat zij deezen ftap tot uw behoud zullen doen. De G r 0 o t. Willem! hoe gaarne ik mij uit die treurige gevangenis geflaakt zag, hoe gaarne ik weder te rug zou keeren in den kring van aangenaame betrekkingen, waar uit ik als eensklaps ben weggcfcheurd, hoop ik toch, dat 'er van de zijde der mijnen niets gedaan zal worden, waaruit zou kunnen blijken, dat zij mij voor fchuldig hielden. En ik bid u, Willem ! hoe zal men voor mij kwijtfchelding van fchuld kunnen verzoeken , zonder dat zij ten minden eenige fchuld bekennen ... en hoe hard zou dat mij vallen. Van mijne Maria ducht ik niets van die natuur. Haare als aangebooren fierheid, die voor alles gruwt, wat maar den fchijn van laagheid heeft, zal zeker met eene edele , trotfehc houding .allen voordel van diui aart verwerpen ... ik heb van haar gcenen ftap te vreezen, die mijnen naam of roem onteeren zal; integendeel, Willem, ik denk dat zij met een zo groote onverfchrokkenheid mijne vijanden onder het oog zien zal, dat dezelve veellig'c daar door tot grootere verbittering jegens mijn perfoon zullen worden uitgetart, . . Van mijnen vader de Groot,  140 HUIG de GROOT en Groot, die mij altijd bemind heeft als den appel zijner oogen, vrees ik een ander uitterfte. Ik ducht, dat de kinderliefde zo zwaar hem op het harte weegen zal, dat hij geene middelen, al waren het dan ook zodanige, waarbij mijne eer meer of min fchade lijden zou, ontzien zal, om, zo'er een mogelijkheid op is, mij van dood en gevangenis te bevrijden, vooral wanneer zijn zo gevoelig hart door de gebeden en traanen mijner grijze moeder nog wecker gemaakt wordt. Ach! wie weet welk eene fchande dan mijnen naam zal drukken. Willem. Maar, mijn Heer! is het niet mogelijk , dat de fierheid van uwe vrouw de te groote tederheid van uwen vader temperen zal... De Groot. Een zwak oogenblik, cn ook mijne Maria zal misfchien bezwijken, want met al haar edelheid, met al haar fierheid, blijft zij eene vrouw, blijft zij eene huisvrouw, die haaren man zeer teder bemint, blijft zij eene moeder, die haare kinderen hartelijk lief heeft, en misfchien, opdat 'er geen fchande op ons geflacht, of aan haare kinderen kleeven zal, tot eenen Rap zal befluiten, die grooter fchande, dan de dood of eene eeuwige gevangenis op mij zal laaden .. . maar hoe het zij Willem ! mijn lot wil ik afwachten; en dat beveel ik aan de zorgen van dien groo- ten  MARIA van REIGERSBERGEN. i4ï ten beltierder van het lot aller ondermaanfche zaaken. Naa eenige oogenhlikken zwijgens, boog de Groot zijne knieën; zijne handen in eengevouwen en zijne oogen met de grootfte eerbicdenis opheffende badt hij, terwijl zijn getrouwe Dienstknecht op eenen kleinen affland zich verwijderde en, als werktuigelijk zijne handen door denzelfdcn geest bezield, zamcnleggende, zijn gebed met dat van zijnen Meester vereenigde: Eeuwige, oneindige, God! Schepper en Onderhouder van de geheele Natuur, Schepper, Onderhouder en Vader van het geheele menschdom. • Alles vervullende, alles omvattende geest, wien de dikfte muuren van den aakligften kerker niet verhinderen kunnen, om eiken zucht te hooren, die uit den boezem der onfchuld opftijgt voor wien geen traan der deugd verborgen is Kenner der harten, Proever der nieren , gij ook doorgrondt het hart van den onwaardigen ftcrveling, die zich voor u in het flof van zijnen kerker vernedert. ; Alle mijne wegen liggen voor u vlak en open. 'Er is geen fchuil- hoek, hoe klein, voor u verborgen . .. mijne zwakheden, mijne flruikclingen, mijne overtredingen zijn tot. een toe allen aan u bekend. Maar ook gij, goede Vader! gij kent de oprechtheid des harte van uw zwak kind, dat met een mengiël van liefde en eer-  II* HUIG de GROOT ew eerbied tot u opziet. Banden als die des doods omvangen mij, en misfchien weinige dagen, weinige uuren maar, en mijn lot zal beflist zijn ik zal niet geteld worden onder de leevenden naadat een fchandelijke dood een treurig einde aan mijn leeven zo vol moeite gemaakt heeft... Vergeef gij, o goede Vader, vergeef gij mijne ftruikelingcn , en laaten mijne zonden geene fcheidinge maaken tusfehen u en mij... Laat ik op u, als mijnen Vader, mijnen Uithelper, mijnen God vertrouwen, tot aan het jongfte oogenblik mijns leevens... Laat ik, zo mijn fterfuur nabij is ... met den moed van een eerlijk man, en het vertrouwen van een geloovig Christen den dood te gemoete treeden en de banden, die mij aan deeze aarde nog vasthegten, de banden van Natuur en Liefde met eene bezadigdheid zien losfchcuren , die zelfs hun , welke mij ter ftraffe verwijzen, van de oprechtheid mijns harte overtuigen... fchenk gij dan, o God! mijnen grijzen vader en mijne ftokoude moeder troost en onderftcuning en laat hun bovenal de zoete hoop verkwikken, dat zij mij, hunnen geliefden zoon, eerlang zullen wederzien in een oord van volmaakte zaligheid... Vriend der weduwen en Vader der weezenverfterk gij, tegen den aanftaanden flag, die het harte mijner vrouwe treffen zal, 'met dubbelen moed haare moedige ziel ... zo dat zij onder uwen bijftand de dierbaa- re  MARIA van REIGERSBERGEN. i43 re panden van ons huwelijk op kan voeden tot eerlijke menfehen tot braave Christenen ... en dus de plaats vervullen van eenen Vader, die in den bloei des leevens daar heenen is weggerukt, waar zij hem eens zullen volgen ... o God! om hun, om hun meer dan om mij zeiven, zo het met uwen wijzen wil beftaanbaar zij, geef dat ik nog een poos op deeze waereld vertoeven mag ... maar niet mijne, neen! uwe wil gefchiede... Zijt ook mijn Vaderland, mijn ongelukkig Vaderland, dat door zo veele inwendige twisten verfcheurd wordt, genadig. . . Laaten de breuken geheeld en de banden van eendracht en van liefde , die zo jammerlijk verfcheurd zijn, herfteld worden. Vader der Lichten! ftort gij uw licht in mijne ziele, op dat ik bij allen lotwisfel gerust mijnen Raat aan u vertrouwe, en bovenal in de oogenblikken des doods in uwe hand mijnen geest bcveele in den naam van Jcfus Christus Amen! Naa dit gebed vaagde de Groot de traanen uit zijne oogen, en in zekere heilige verrukking opRaande, greep hij de handen van Willem, zeggende — o Willem ! Geen troost gaat den troost van den Godsdienst te boven. 'tls  144 HUIG de GROOT en 't Is eene twijfelachtige zaak of de gisfing van de Groot gegrond ware, dat naamelijk het fchavot, waarop Barneveld onthalsd was, was ftaan gebleeven, om de huisvrouwen en de overige vrienden der gevangenen te beweegen om pardon voor hunne mannen en bloedverwanten te verzoeken. Zeker intusfchen is het dat de Heer Vosbergen de huisvrouw van de Groot ftaande dien tijd aan was om tot dien ftap te komen. De huisvrouw van de Groot kwam Uit 's Hage te rug bij haaren mans vader den ouden de Groot. De oude man hoorde naauwlijksch de ftcm zijner dochter, of hij ftondt op en opende de deur der kamer... Zijt gij het, Maria! riep hij, zijt gij het? M a r i a. Ja mijn vader! J. de Groot. Spoedig dan toch mijn kind! mijn lieve vrouw en ik zitten met traanen en gebeden uwe komst te verwachten. Zijt gij gcflaagd? Maria. 't Is juist zo afgeloopen, als ik u voorfpeld had. De  MARIA van REIGERSBERGEN. 145 De Moeder van de Groot. Hebt gij zijne Excellentie niet gefproken. Maria. Jaa moeder! ik heb hem gefproken, maar ik keer geheel onverrichter zaake te rug. J. de Groot. Schoon mij dat als lood op 't hart valt verhaal mij egter uw geheel wedervaaren ... 't zal mij pijneüjk vallen, daar ik weet, dat ik mij met geen gelukkigen uitflag vleijen mag. De Moeder van de Groot. Goede God! zal mijne onfchuldige zoon dan nog langer in een gevangenis moeten zuchten... J. de Groot. Verhaal mij alles, mijn dochter! maar, bovenal, zeg mij eerst, hoe vaart Grötius. Maria. Uit een eigenhandig briefje, dat ik heden vam hem ontvangen heb, blijkt het, dat hij welvaart, en ook een zijner grootfte fmarten beftaat in het ontbeeren van mijne tegenwoordigheid. De Moeder van de Groot. O dat is goed, dat hij welvaart... maar zou hij ook niet wel eens wenfehen om zijne oude moeder te zien... Maria. Kunt gij anders van een zoon, die u zo lief heeft, verwachten... K De  145 HUIG de GROOT en De Moeder van de Groot. Maar gaa voort, mijn kind! gaa voort, laat ik u niet te rug houden van het verhaal, waarnaa wij reikhalzen, maar waar voor wij beevcn. Maria. Gij weet dan dat ik op het aanftaan van u en veele vrienden na 's Hage vertrokken ben, zo ras als de doodftraf van Barneveld gebeurd was... De Heer Vosbergen, die een diepgaand belang in de welvaart van ons geflacht fchijnt te Hellen, was mij ten fterkften aan, dat ik mij toch om pardon voor mijnen de Groot bij zijne Excellentie vervoegen zou. Nu eens zocht hij mij daar toe te beweegen door vriendelijke voorftellen, mij vleijende met het gelukkig uitzigt op de flillc dagen van een ambteloos en min bcflommerd leeven van mijnen man, dan fchilderde hij mij dc zaligheden die ik ondervinden zou, als ik zelfs ten koste van eene kleine vernedering, den man uit zijnen kerker bevrijd had, die, daar hij zich nu buiten ftaat bevindt, door zo veele voortreflijke gaavcnde algemeene Burgerij en de geheele geleerde waereld, jaa het gantsch Christendom nuttig kon zijn. . . Daar hij zag dat hij door dit bedwelmend tovermiddel niet vorderde , begon hij op eene andere wijze mij aan te fpooren , door mij de gevaaren af te fchilderen, waarin mijns mans vrijheid, zo niet zijn leeven verkeerde ... welk een ijslijke naagedachte het voor mij ziju  MARIA van REIGERSBERGEN. f47 zijn zou, indien ik door te hardnekkig te zijn, om een kleinen flap van vernedering te doen, daar door een zo voortreflijk man misfchien van zijn leeven en zeker van zijne vrijheid beroofde... Lang, zeer lang drong hij op dit Ruk aan ... en wendde het nu over deezen dan over geenen boeg , maar gelijk gij wel van mij, mijn lieve ouders, verwachten zult, ik die door vleijerijen noch bedreigingen tot dat geen te beweegcn ben, het welk ik, beneden mijn charafter achtc, liet mij niet door hem opzetten, jaa hij tergde zo lang mijn geduld door mij op allerhande wijze tot dat einde te drijven, dat ik, in drift geraakt, en om een einde aan al zijn lastige voorftellen te maaken, met vrij wat hevigheid hem toevoegde : ik zal hét niet doen, en heeft de Groot het verdiend, men flaa hem het hoofd af... J. de Groot. Mijn dochter ! mijn dochter ! deeze taal was te fterk... Maria. 0 Vader nE Groot ! men zal mijn de Groot om dat gezegde noch vonnisten noch fpaaren ... en tot een ftap van laagheid, dieniet alleen mij, maar ook hem zou aankleeven, zal ik niet komen. Liever heb ik een man zonder hoofd, dan een man zonder eer... De Moeder van de Groot. En gij hebt dan niets voor de Groot onderftaan... K a Ma-  148 HUIG de GROOT en Maria. Alles wat ik beftaanbaar met mijn character en met de eer van mijnen de Groot heb kunnen doen heb ik beftaan. Naadat ik met mijn welmeenendlte en fchranderfte vrienden raad gepleegd had, heb ik mij na het Hofbegeeven ... o wat gevoelde ik, toen ik de gevangenis van mijnen man voorbijging ... maar aan het verblijf van zijne Excellentie gekomen zijnde hernam ik mijnen moed en liet gehoor bij hem vraagcn. De Moeder van de Groot. Goed mijn kind! goed, dat gij dien weg beproefd hebt ... maar vaar voort. M a r i a. Het duurde niet lang of ik werd toegelaatcn. Met eene vrij koele beleefdheid ontving hij mij, en mijne plaats, op zijn verzoek genomen hebbende, bleek het mij rasch dat hij andere redenen uit mijnen mond verwacht hadt. Ik haalde hem, op eene vrij ernflige wijze, de dipnlten op door mijnen vader aan het Huis van Oranje bewcezen de gunst, die hij in vroegeren tijd mijnen de Groot hadt toegedraagen, en hoe hij hem eindelijk zijne vriendfehap en gunfte bij het laatfte mondgefprek hadt toegezegd... Ik zeide onder anderen: zijne Excellentie gelieve mijne rondborftighcid niet euvel te duiden ... ik ben maar eene vrouw, niet gewoon aan die afgemeeten uitdrukkingen  MARIA van REIGERSBERGEN. 149 gen van de pleitzaal, of de pligtpleegingen der Hoven. .. Hij glimlachte hier op en zeide: Mevrouw! gij weet nogthans wel wat gij drijft. Verfchoon mij, ging ik voort ... zo ik dan eens wat te hartig fprake ... zo immer mijn' gevangen man uwe gunfte kan te Rade komen, dan dunkt mij is het nu, daar hij reeds zo veele maanden gevangen en in onzekerheid van zijn lot gezeten heeft, dat door den dood van Barneveld zeker geen gunffiger aanzien gekreégen heeft... Nu immers zou uwe tusfehenfpraak hem kunnen batten.. . Naa deeze redenen nog wat wijdloopigcr te hebben aangevoerd zeide hij; met een oog, waaruit ik niet dan ongunst voor mijnen man kon leczen... Mevrouw de Groot ! lang zouden wij nog over dc zaak van uwen man kunnen redentwisten, maar gij zoudt met dat alles niets vorderen. Niets, niets is 'er op Mevrouw! dan dat men den weg van gratie of van recht inflaa. Met een veelbeduidend oog zag ik daarop den Prins aan, en zeide met vrij wat nadruk: en gij verzekert mij dat? Dat ftaat vast, Mevrouw! zeide hij, en gij of de uwen zouden u vruchteloos vleijen, indien zij iets anders verwachtten. Dus merkende, dat 'er voor mij niets te verrichten viel, ftond ik op, en, met een koelen, fchoon zeer beleefden groet, mij tot den Vorst keerende, zeide ik; welk een weg 'er dan met mijnen man ingeflagen worde, ik beveel hem aan K 3 uwc  i5o HUIG de GROOT en uwe goede gunfte. Zie daar nu den afloop van een gefprek waarvan ik mij waarlijk meer beloofd had. De Moeder van de Groot. Neen mijn lieve dochter . . neen! ik wil u geen verwijten doen, ik weet, dat gij mijn zoon lief, zeer lief hebt .. . maar ... Maria. Maar ... en ik yerftaa, ik weet, mijn moeder, wat gij zeggen wilt ... maar gij hebt u niet zo nederig gedraagen, als misfchien ter verwerving der Voiv ftelijke genade noodzaaklijk zou geweest zijn . . . Dat heb ik misfchien niet gedaan . . . maar toch alles wat ik, beflaanbaar met de edelheid van mijn harte heb kunnen doen .. . jaa als ik U de waarheid zeggen zal: veel, zeer veel heb ik onder het gefprek met Maurits gevoeld, 't Kan wel verbeelding zijn, maar mij dacht, ik zag in dc oogen van den Prins, jaa in zijn houding iets vernederends juist als of hij mij alle oogenblikkeu emmerde: gij zijt de vrouw van een gevangenen, wiens vonnis nog niet gcflaagen is... Hoe het zij, 't is afgeloopen... J. d e G r o o t. 't Doet mij leed, zeer leed, mijn dochter en ik denk zelfs dat deeze onderhandeling ten onzen nadeele ftrekken kan... M a r i a. Ik heb daar weinig vrees voor, alzoo het lot van mijn  MARIA van REIGERSBERGEN. 151 mijn echtgenoot, naar mijne gedachte reeds, zo goed als beflist is... De Bloeder van de Groot. Beflist (tftet groote angst en nieuwsgierigheid.) J. de Groot. Zoudt gij dat meenen? Waarlijk en ik zie iets blijmoedigs in uw gelaat ... gij moet u dan iets gunflig voor mijn zoon bclooven. Maria (krijgt een brief voor den dag en zegt.) Deezen brief heb ik naa mijn mondgefprck met Prins Maurits ontvangen. Hij is wel van eene onbekende hand gefchreeven , maar ik heb toch alle reden om te gelooven dat hij op goede gronden fteunt oordeel over den inhoud: (Zij leest.) Mevrouw! Daar ik altijd groot belang gefield heb in het lot van uwen waardigen Echtgenoot, en zijne gevangeneeming mij eene finarte heeft toegebragt, die ik hier nutteloos en zeker vruchteloos zou trachten te befchrijven, ben ik naa het harde lot, dat Barneveld wedervaaren is, nog bezorgder geworden, en daarom heb ik 'er mijn werk van gemaakt om te vemeemen na den ftaat der zaaken van de overige gevangenen, en wel lijzonder na het toekomend lot van uwen Echtgenoot. K 4 lk  152 HUIG de GROOT en Ik heb mij, niet zonder eenige jfreek te gebruiken, in de kennis weeten in te dringen met eenen der Rechters van uwen man... en van dc overige gevangenen... en zie daar de uit/lag, Mevrouw! van het laatfie gefprek, dat ik met hem over uwen man hield, het geen mij zeer opmerklijk, en voor u en de uwen van te veel belang fchijnt, dan dat ik hetzelve u onthouden mag. . . Gij moet dan weeten, dat ik, naa de ter rechtflelling van Barneveld mij bij hem vervoegde, en naadat wij over het ongelukkig einde van dien grijsaart eenige woorden gewisfeid hadden , liet ik mij, met eene gemaakte onverfchilligheid, maar toch met vrij wat naadruk ontvallen: wie zal nu naa den ouden Advocaat het eerst 'er aan moeten, de Groot of Hogerbeets ? Zullen die ook al het met den hals moeten misgelden? Met den hals, hernam hij, gij zoudt niet zagt zijn indien gij tot hunne rechters behoorde. Neen, de fchuld van de Groot en Hogerbeets komt niet in vergelijking bij die van Barneveld . .. fchoon het zich nog wat duister laat aanzien, en 'er verfchillende geruchten over hun aanflaand lot hopen; den hals zuilen zij 'er zeker afbrengen. .. De Moeder van de Groot. o God in den Hemel, zij geloofd! Mijn zoon zal dan blijven leeven .. . o mijn goede zoon heeft ook zeker den dood niet verdiend. O dat verkwikt mij. . .  MARIA van REIGERSBERGEN. i53 mij.. • Dit is het eerfte vrolijke oogenblik naa zijn gevangeneeming . . . hoort gij het wel vader de Groot! J. de Groot. Jaa mijn kind! ik hoor, ik hoor het wel en het verheugt mij ook zeer, maar wie weet, of wij nog wel zo veele redenen hebben, om ons te verheugen gaa voort, mijn dochter! gaa voort ik barst van ongeduld om het vervolg te hooren... Maria (leest voort.) den hals zullen zij ''er zeker afbrengen, maar V kan wel op eene eeuwigduurende gevangenis of een hallingfchap uitloopen. . . J. de Groot. Jaa daar vreesde ik voor en eene eeuwigduurende gevangenis of een verre ballingfchap verfchilt weinig van den dood, ten minften voor ons , mijn lieve vrouw... He Moeder van de Groot. Jaa ... 't is hard, de Groot , maar in den ftaat der gevangenis kan nog verandering gemaakt worden , doch in dien des doods niet. J. de Groot. Vergeef het ons, Maria ! ons hart is zo vol ... gaa toch voort.. . M aria (leest voort.) Zie daar, Mevrouw! alles wat ik uit den mond van K 5 eenen  154 HUIG de GROOT en eenen der Rcchteren van uwen man met kunst heb kunnen haaien; ik wenschte wel, dat het gunfliger ware, maar ik verheug mij intusfcheu om uwes mans, om uwen wille en om den wille van mijn vaderland en de geheele geleerde waereld, dat uw de Groot 'er het leeven af zal brengen. Ik vond mij ook verpligt, om u van deeze mijne ondervinding bericht te doen, om u te behoeden voor te groote ver fa genheid en te groote vernedering. Gedraag u intusfcheu met alle voorzigtigheid, en fel alle eerlijke poogingen in het werk, die ft'rekken kunnen, om uwen braaven de Groot uit zijn treurig lot te verlosfen, maar regel dezelve in alles op eene zodanige wijze, dat gij altijd de onfchuld van uwen de Groot op eene eerlijke en manmoedige wijze handhaaft. Bedenk , Mevrouw! dat laagheid ons tot niets nuttig is, maar alleen ons zelfs verachtelijker maakt in het oog onzer vijanden. Laaten dus befcheidenheid en moed in alles u vergezellen , het geen gij ten voordeele van uwen gevangenen Echtgenoot onderneemt, wiens lot, zo ik mij niet bedriegt ^ binnen weinige dagen beflist zal weezen. Hoe het zij, neem mij mijne gereedheid om u eenig licht in uwe duiflere omftandigheden te geeven niet euvel. De goede God zij uwe vertroosting Hij onder- fteune u en de uwen in de beproevingen die hij u laat ondergaan. Uw onbekende Vriend, Ma-  MARIA van REIGERSBERGEN. 155 Maria. "Zie daar nu een brief welke mijn ziel verkwikt heeft, en die ik vertrouw, dat u tot geene mindere vertroosting (trekken zal. Deeze brief zamengenomen met het reeds geflagen vonnis van den Advocaat en het aanzien van alle zaaken in 's Hage, doen mij zeer gegrond befluiten, dat het maar kort zal aanloopen of het lot van onzen de Groot zal beflist zijn. J. de Groot. En wat is nu uw voorneemen, mijn dochter! Maria. Naa het licht dat mij dien brief gegeeven heeft, heb ik beflooten, alles af te wachten ... daar ik het lot van eene eeuwige gevangenis of de ballingfchap verre boven het laaghartig verzoek van fchuldvergiffenis ftelle voor eenen man, die in onze oogen 011fchuldig is... Treft hem het lot van eene eeuwige gevangenis die zal zo niet zijn of ik zal hem wel mogen bijflaan ... ten minften kan ik mij niet verbeelden, dat men hem dien troost in zijnen dan nog beklaagenswaardigen toeftand weigeren zal en valt hem dat der ballingfchap te beurte... Och ik heb moeds genoeg om dan mijnen Echtgenoot te volgen in een land waarin hij om alle zijne voortrefiijkc gaaven welkom zijn zal... In het nabuurig Frankrijk zullen wij dan onder de fchaduw van den throon veilig zijn ... en daar als in een ander vaderland  i5tf HUIG de GROOT en land met elkander de rampen die wij in het eerde geleeden hebben vergeeten... J. de Groot. o Wat is het mij een troost dat mijn de Groot van den Hemel eene vrouw ontvangen heeft, die gereed is, om hem door alle lotvcrwisfelingen heeuen te volgen... M a r i a. Ik heb altijd, ten minden reeds zedert een geruimen tijd, naadat mijn man in zo veel bijzondere betrekkingen geplaatst was, mij toegelegd, dat 'er in alle die verwarringen ligt een ftorm op zijn hoofd kon losbarden ... en ik heb toen ik hem mijn hand op trouw gaf, vastelijk bcflooten allen lief en leed met hem te dcelen... Alleen de magt der overheid houdt ons thans gefcheiden ... en zo ras die onze vereeniging toelaat, kan zij geen kerker zo aaklig, of geen land zo afgelegen uitdenken waar ik hem niet volgen zal. De Moeder van de Groot. Gij zult hem kunnen volgen Maria ! maar wij ... wij ... zwakke oude menfehen ... en egter hij is onze zoon hij is de lieveling van ons hart... Maria. Och moeder ! bedwing uwe traanen ... die zo geredelijk dc mijnen zouden doen vloeijen, maar ik bid u ... wat zullen wij doen ... gij moogt dan par»  MARIA van REIGERSBERGEN. 157 pardon voor hem vraagen, maar ik zal het niet doen... J. de Groot (naa eenig bedenken.) Neen! mijn lieve vrouw! neen! mijn dochter! wij moeten geen vergiffenis voor hem vraagen... Laaten zij, die hem hebben doen gevangen neemen, laaten zij hem veroordeelen ... en dat wij, daar 'er zijn dierbaar leeven niet mede gemoeid is , den Heere zwijgen ... om weinig tijds het genoegen van onzen zoon te zien te fmaaken, mijn vrouw, zouden wij door fchuldbekentenis een vlak op zijnen naam werpen, die hem altijd bij het nageflacht zou verdacht maaken. . . Mevrouw Barneveld heeft voor haaren Echtgenoot geen pardon willen vraagen — laaten wij het ook voor onzen zoon niet doen ... daar door zouden wij hem fchuldiger dan de Advocaat doen voorkomen ... en onze de Groot fchijnt wel gemoed in zijne gevangenis. Maria. Naar alle berichten is hij gerust en te vreden... J. de Groot. Het bedrijf van Ledenberg (*) heeft mij een zeer aakeligen nacht gekost. —- Ma- (*) Deeze, Secretaris van de Staaten van Utrecht geweest zijnde, floeg in de gevangenis de handen aan zijn leeven.  153 HUIG de GROOT en Maria. o Vrees daar niet voor, mijn vader ! mijn de Groot heeft daar toe veel te edele beginfels, en fteunt te vast op het beftuur der Goddelijke Voorzienigheid, dan dat hij de handen aan zijn eigen leeven (laan zal... Hij zal zijn lot, het zij dan hoe het zij, in kalmte afwachten, en zijne handen niet met den lafhartigen gruwel der zelfsmoord bevlekken... Gij weet misfchien niet dat 'er een vonnis, zeer onteerende voor de nagedachtenis van Ledenberg geveld is... J. de Groot. Neen! mijn kind! Maria. Heden morgen is bij vonnisfe zijn lijk verweezert om op een horde naar de gerechtsplaats buiten den Haag gefleept te worden, en zijn kist (ik gruw daar ik het verhaal) is aan een halve galg openbaar ten toon gehangen. J. de Groot. Dit vonnis zal zijn geflacht ten hoogflen bedroeven. Waarom heeft hij niet liever zijn lot van de handen der rechters afgewacht. Nu zal zijne gedachtenis altijd bij het naageflacht, hoe het over zijne fchuld of onfchuld denke, met den blaam van lafhartigheid bedekt zijn. De Moeder van de Groot. En hoe onchristelijk is zulk een einde geweest... o God!  MARIA van REIGERSBERGEN. 159 0 God! bewaar mijnen zoon dat hij nimmer zo verre vervoerd worde ... of geef dat ik voor dien tijd in het graf daale... M a r 1 a. Wees gerust lieve moeder! met Gods hulpe zal mijn man daar voor bewaard blijven. Bedenk ook dat hij van de Velde bij zich heeft; die goede Jongeling zal hem in zijne zwaarmoedige luimen wel opbeuren, en als hij door mistroostigheid tot bedrijven van wanhoop verrukt wicrdt, hem te rug houden. . . Laaten wij ons ook met zulke ijdele bekommernisfen onzen treurigen ftaat niet verzwaaren... 't Staat dan bij ons vast, vader, dat wij het lot van de Groot aan God, den tijd en zijne rechters bevolen laaten. J. de Groot. Jaa! mijn kind! jaa uw moedig bef]uit is het mijne ik zal 'er aan onze familie kortelijk bericht van doen , en fchrijf gij het aan uw broeder van Reigersbergen. Niet  i6o HUIG de GROOT en Niet lang leedt het naadat Maria bij de Groots ouders te rug was gekomen, of het lot van de Groot wierdt beflist. 't Was de achttiende dag van bloeimaand, dat zulks gefchiedde. Naadat de Groot van zijn bed gereezen was, en van de Velde bij hem zat te ontbijten, begon de laatfle: Mijn Heer! zo even heeft mij de knecht van de poort, die mij water bragt, ingeluisterd, dat gij heden uw vonnis ontvangen zult, althans dat 'er een gerucht van dien aart gisteren door 's Hage verfpreid was. De Groot. 't Zal mij aangenaam zijn , Willem , dat ik uit dien draaikolk van onzekerheden gered worde ... en dat op heden . .. (naa eenige peinzing ...) heden is het de achttiende van Mei ... dat zou nog al toevallig zijn, als mijn vonnis juist heden wierdt uitgefproken... Willem. Waarom ? mijn Heer! De Groot. Zo ik mij niet zeer bedriege, dan is het heden juist een en vijftig jaaren geleeden , dat te Brusfel hebbed-  MARIA van REIGERSBERGEN^ 161 bloedvonnis over de Graaven Egmond en Hoorné wierdt uitgcfproken... Willem. Dus een noodlottige dag voor Staatsmannen* De Groot. Maar men kan zo weinig op de praatjes van den knecht van den Cipier aan, dat ik 'er mijn geest niet eens over ontrusten zal, fchoon ik wel geloove, en van harte hoope, dat deeze lastige gevangenis, die reeds een ftraf op haar zelve is, door een vonnis in den dood, ballingfchap of zulk een lot moge eindigen, als mijne Rechters verfhan mij toe te leggen, en zo als de Goddelijke Voorzienigheid toelaat, dat mij wedervaart ... dan zal ook uw verdrietige infl uiting Willem, om uws Meesters wille, een einde neemen ... mij dunkt het moet u hier zeer verveelen... zo met een gevangen man alle dagen, zonder zelfs bijna immer buiten te komen, om te gaan... Wille m. Spreek daar niet van, mijn Heer! ik dank God dagelijksch dat hij mij u ten Meester gegecven heeft... wie anders dan gij zijt het, die mij geleerd hebt, dat ik een mensen, dat ik een redelijk mensch was, niet minder , dan de aanzienlijkfte met vermogens van verftand en oordcel van den Hemel begiftigd ... die mii aanleiding gegceven hebt, om die vermogens aan te kweeken, en die, mijnen lust en ijver ziende, om L te  i6a HUIG de GROOT en te vorderen, mij niet als uw knecht, maar als uw kind behandeld hebt, en mij onderweezen in kundigheden en taaien, die mij verheven hebben boven de dierlijke domheid, waarin ik anders verzonken zou gelegen hebben... De Groot. En voeg 'er vrijelijk bij, waar door gij mij in deeze op(luiting, tot een zeer aangenaam gezelfchap verftrekt hebt, en die mij daar door reeds tien dubbel dc moeite, die ik aan u mag bedeed hebben, beloond, onvergeldbaar van mijne zijde, beloond hebt. W iele im. En ik zou eenen Meester, aan wien ik zo veel verpligtiug heb, niet met genoegen in zijnen kerker gevolgd zijn, ik zou zulk een Heer met verveeling dienen ... neen mijn Heer ! dan kent gij van de Velde nog niet, dan houdt gij hem vatbaar voor eene ondankbaarheid, waar van zijne ziel geen denkbeeld heeft... De Groot. Bedroef u niet, AVillem! om dat ik uwe trouw bewonder, en zijt dan te vreden, dat ik u zegge, dat ik hoop, dat gij eenmaal nog in daat zult raaken, om door uwe reeds verkreegen bekwaamheden den trap van Meester in beide dc Rechten te bereiken; dat, wanneer mijne Leevens-Gefchiedenis, die helaas! reeds zo zonderling is geworden, dat zij wel de aandacht  MARIA van REIGERSBERGEN. 163 dacht van dc nakomelingfehap ccnigzins zal opwekken, in de handen van eenen bekwaamen Schrijver valt, men dan van u zal melding maaken op eene wijze, overcenkomdig met uwe verdienden, en dat dan ook het nagedacht vatbaar moge zijn voor de waardij van uwe trouwe ... en dat eindelijk de goede God tt met de ruimde maate van zegeningen in dit en een volgend leeven uwe veelvuldige blijken Van trouw en liefde vergelden zal. Willem. Ei, mag. ik u bidden , mijn Heer ! zwijg .. < 2wijg —ik voel dat mijn aangezigt warm wordt... fprcek 'er naa deezen nooit weêr van... De G r o 0 t. Daar mijn lot onzeker is, Willem , en de dag van morgen de dag van mijnen dood kan zijn, heb ik u dat nog willen zeggen, op dat gij ten minden, zo gij, het geen ik zeide voor geene pligtpleegingcn houdt, die mij omtrent u zo belachlijk daan zouden, als zij, in deeze erndige oogenblikken, onteerende voor mij zouden zijn , op dat gij ten minden overtuigd zoudt weezen, hoe hoog ik u achte, hoe lief ik u hebbe. . . Wille m. Ik hoor daar iemand komen, mijn Heer.. . De Groot. Waarlijk, Willem, 't zal zo zijn ...'t is de Fiscaal L 2 Syl-  i6"4 HUIG de GROOT en Sylla ... (Sylla de Fiscaal treedt met eene kleine buiging nader.) De Groot (oprijzende.) 't Is zeker geen gevvoone boodfchap, mijn Heer! die u zo vroeg na mijne gevangenis leidt. Sylla (eenigzins verzet.) 't Is mij uit hoofde van onze oude kennis leed, mijn Heer! dat ik u zulk eene tijding brengen moet. De Groot. Ik ben reeds zedert een geruimen tijd aan onaangenaame tijdingen gewoon, en in hoope dat gij mij de tijding van dc beflisfing mijns lots brengt, is uwe komst mij niet onaangenaam. Zeg mij dus maar, zonder verder aarfelen , mijn Heer.' waartoe uwe komst ftrekt. Sylla. Ik kom u aanzeggen, mijn Heer! dat gij heden op de rolle zult moeten komen, om daar te hooren, wat u zal worden voorgeleezcn... De Groot (met eenige ontroering.') Ik zal komen, mijn Heer! doch daar gij van uwe oude kennisfehap fpreekt, zult gij mij verpligten met mij te melden, waar mijn vonnis op uit zal loopen. Sylla. Ik heb geen last, mijn Heer! om u te zeggen, wat uw vonnis inhoudt alleen ik denk dat gij het vonnis van den Advocaat wel verftaan hebt. De  MARIA van REIGERSBERGEN. 165 De Groot (met aandoening, doch tevens met nadruk en veel gevoel.) Ik heb het vonnis van den Advocaat, zo wel als dat van Ledenberg, hooren uilfpreeken en ik zal geduld neemcn , mijn Heer! in het geen mij mag overkomen. (Sylla vertrok hier op en naa een poos ftilzwijgen) Willem! geef mij een glas water, ik voel toch dat ik ontroerd ben ... nu zal ik haast mijn lot weeten ... ik zal nu op de rolle geleid worden, om mijn veroordeelend vonnis te hooren, waar ik zo dikwerf als Advocaat Fiscaal... maar neen!.. tot in dit oogenblik eerzuchtig ... o Willem ! hoe zwak is de mensch ... in het oogenblik, dat mijne dieplte vernedering voorafgaat, borrelt mijne eerzucht nog boven . . . maar welaan! ik zal mij door betere dan eerzuchtige gedachten tot het aanhooreu van mijn vonnis, waar van ik mij niets goeds voorftel, bereiden. Ik zal God bidden, dat hij zich mijner in dit tijdRip ontferme, en dat zijne hand mij onder het aanhooren van mijn vonnis tegen het bezwijken behoede... Willem, Ook ik zal voor u bidden ... en mijn gebed zal een oprecht gebed zijn. Naadat de Groot eenen geruimen tijd in Rille gebeden hadt doorgebragt, wierdt hij ten tien uure door den Provoost Generaal op de rolle geleid en hem het volgend vonnis voorgeleczen: L 3 dkoo  i<56 HUIG de GROOT en Jlzoo Ilugo de Groot, gewezen Penfionaris van Rotterdan , tegen, woordig gevangen, de heeren Commifarifen by de Hoog. Mog. beerem Staaten General, tot examinatie van zyn p.crfoon geordonneert; en daar „aar de bccren rechtere,, by de welgemelde bare Hoog. Mog. tot Verdere kenniji en judicatare van zyne zaake gecommitteert, bulten pyne en banden van yzere betent beeft; en de zelve boeren rechter en voorts gebleken is, dat „iet tegengaande „ieraant geoorlooft is, den ba:?dt en fundamentele wetten daar op de regeeringe der Vereenigbdt Nederlanden gefundeert, en de zelve landen door Godes genadigen zegen tegen alle gewelit , meneen en macbinatien harer vyanden en fuaadtmlligen, tot noch toe befchermt zyn, te vloleren , of te verbreken : by gevangen hem onder/laan beeft, den ftandt van de Religie te belpcn perturberen, en de Kerke Godes grootelyks te bezwaaren en bedroeven: tot dien einde fltflinerenie en in 'twerk feilende, exorbitante, en voor den ftaai van den landen pernitieufe maximen; en onder dien kraebtigb gefuftineert , en anderen ingefeberpt , en in publyeque vergaderingen, ook by diverfebe gefebrifien , propoftien en anders, alom helpen f, fineren en infeberpen beeft, dat elke Provincie in v zyne alleen tocquam de macht om over de Religie te diP-oneren, en dat déandcre Provintien baar daar mede niet te benweien hadden. Dat by mede tocgeftaan, en by diverfebe gefebriften helpen lord. ren beeft, dat verfcheiden nieuwe opinien, ftrydende met de Formulieren van eenighcit, te voren in de Gereformeerde Kerke „oit aangenomen, nochte wcttelyk geixamineert, tegen alle kerkelyke orde in de Kerken hier te lande ingevoert, en gedcfendcert geworden. Lat by gevangen daar in zoo verre is gekomen, dat by, wel wetende dat in dc macht van Mannen van Schiclandt niet was, eenige Plakkaatcn te mogen Kaken, by op der zeiver „aame iugeflelt, en geconcipieert heeft een zeker rigoureus Plakkaat, het welke uitgegeven is op den een en twintigbften Juuy, zcfiieu bonden zeftien, op den „aame van Jlailliuw, Scbepencn en Mannen van Scbielandt: de welke wetende dat alle pub!yke Kerken in v zelve Ballliuwflap ingenomen waren by Pre-  MARIA van REIGERSBERGEN. 167 Prenten; met de voorfchreve nieuwigheden befinet , nochtans by >t zelve Plakkaat verheden hebben, alle by een komften Ut oefening, Van de ware Gereformeerde Religie, anders als in de voorfchreve Kerken: verklarende voor verbeurt huis, fcbuur, bargh , fchip , fcbuit , veldt of andere plaatfin daar zodaanige oeffeninge anders zoude mogen worden gedaan, alwaar 't fcboon zoo, dat den eigenaar daar toe geen eonfent gegeven had de , den welken gereferveert wordt alleenlyk zyn regres tegens den huurman, of den genen die de zelve vergaderinge daar beroepen hebben , ook met impoftie van een mullte van dne hondert gulden, tot lafte van den genen die daar gepredikt, Sakrameuten geadmniftreert, voorgelezen, of andere Kerkelyke exercitiën gedaan, mitsgaders ook van de genen die de vergadering, by een gereepen zoude hebben, of in de plaatfe voont daar de zelve zoude gefchieden, daar voor by daalelyk zal mogen worden verzekert; en „iet mogen worden ontflagen, al eer de zelve femme zal zyn genamptifeert, met ougewoonelyke elaufulen van proeeduuren daar in te houden, als dat weigeringe van antwoordt zal ftrekken eonfefjie, en dat ep 't zeggen van de getuigen alleen recht gedaan zal worden. Dat by gevangen, om te verhinderen dat daar tegen, noehte tegen het .„wettelyk invoeren van de voorfchreve nieuwe opinien, geen remed,, zonde worden ge/lelt, of voorzien naar hehooren, geftadelyk helpen tegenfiaa» beef, , dat in de Vereenigbde Nederlanden geen Synode Nationaal zonde gehouden of gcaccordeert werden, niet tegenftaani, de Kouingklyke Majeficit van Crootbritanjen, zyn Excellentie en de meefle Provintien, met vele van de notahelfle leden van llollaudt, eerdeelden, dat 't zelve een zeker en needtwendigh remedie was ,o, afweeringe van alle de voorfchreve zwaarighedeu in den fiand van de Religie verwekt. Dat hy gevangen daar toe voorgegeven heeft, dat de Synode prejudieiahel ware 't recht van de Hooge Overigheit dezer landen: dat in 't ftuk van de Synode noch fiemminge noch overfemmin.e viel, en dat het tegen de h*ogheit, vry en gerechtighcit van den lande van Hellandt, zoude firekkan, dat men haar, of de mee/ie L 4 *'  168 HUIG de GROOT en Men van Hen, tegen baren dank, een Nationale Synode zoude wille» verdringen. Dat by gevangen om 't zelve beter te verhinderen, met de Gedeputeerden van eenige fteden aparte rargaderinge beeft gehoudens om malkanderen te hooren, verf aan en overkomen, en dan met gecomplotteerde eenighei,, hare fiemmen in de vergaderinge van de heeren Staaten in te brengen. Dat by gevangen zonder laf van de heeren Staaten van Ha/landt, en zonder dat hem gebleeken is geweef van eeuigen laf der heeren Staaten van Uitrecht, en Over-Tfel, hem vervordert heeft ten huize van Jobau van Oldenbarneveldt, op den naam van de Provinciën van Hellandt, Utrecht, en Over-Tfel, ccnjnnaim, te febryven zeker proteft, 't welke zy ook in de verga, dering, van de heeren Staaten Generaal ingebracht hebben, daar by zy t'zaamen tegen alle ordre in de zelve vergaderinge gebruikclyk by ferme van complot gelykelyk protefteerdeu tegeus de Gecommitteerden van fandtrt Provinciën, dat zy wezen zoude» antheurs en vereer, zaakers van onheilen en zwaarigbeden, door 't vorderen van de Nationale Synode: welk proteft by ook ,e veren ,p ee„ ongewooulyke wyze in 't Collegie van de Gecommitteerde Raaden van Hellandt ingebracht en voorgelezen badde, zonder ordentelyke refolutie daar op af te wachten. Dat by gevangen mede helpen toefiemmen, en met de verdere Gedeputeerden van de acht fteden doordringen, en helpen efeClucren beeft, dat tot groote vcrachtinge van de Bontgenoten, den brief by de heeren Staaten Generaal, tot de convocatie van de Natiehole Synode, gefebreven aan de heeren Staaten van Hellandt, enge*, pent te rugge gezonden is gevjeeft. Dat by mede helpen in/lellen heeft den brief op de naam van de heeren Staaten van Hellandt, gefebreven aan de Koningklyke Majefteit van Vraukryk, daar by gearbeidt werde *m de zelve zyne Majefteit in te beelden tegen de waarheid, dat de mtening* in 't uitfebryven van de Synode Nationaal was , om de hooge Overigheit, de Edelen en notable Vafallen van de landen te benemen haar recht van collatie of Patronaatfchap. Dat de heeren Staaten Generaal in de uitfbryvinge van de zelve Synode ufurpeerden de  MARIA van REIGERSBERGEN. 169 de naam van de Staaten Generaal, en daar by de zelve Majefteit verzocht wordt, niet te willen toelaaten dat eenige van zyne OnderUturnen op dezelve Synode zonden komen, maar veel eer die van Hóllandt tegen de Factie der andere Provintien (zoo zy die daar noemen) te afjifteren, alles om de voorfchreve Nationale Synode, en V remedie tegen de zwaarigheden , in de Religie voorgenomen, te verhinderen. Hat by gevangen daar tos in Engclandt, op het aanmanen van Joban van Oldenbarneveldt, mede gefondeert beeft de humeuren van de Bijfcboppen, om ten ui ter/Ie komende, eenige op de Synode te mogen krygen, die de voorfchreve nieuwigheit niet tegen waren. Alles niet tegenftaanden alle de geünieerde Privincien by diverfebe receffen, trallaaten, accoorden en refoluticn, onderlinge den anderen belooft hebben , en verbonden zyn, met lyf, goedt en bloedt te mantineren de Gereformeerde Euangelifcbe religie, alom in deze landen aangenomen, Zonder eenige veranderinge daar in te doen , of gedongen gedaan te worden: en dat in conformiteit van de zelve in den jare vjfiienbondert acht en taebtigh, alle de eeden van de Gouverneurs, Overften, Kapiteinen en fjldaaten gedrejfcert, en zulks gearreftcert waren, dat zy getrouwigheit moften zweeren aan de heeren Staaten Generaal, die by de Unie, en de bandthoudiuge van de waare Gereformeerde religie zouden bl-jven : en dat in alle Traclaaten van V overgaan van de fteden bedongen is geweeft, dat ze zouden moeten aannemen de oeffeninge van de voorfchreve Religie, zuUs die by de Bondigenooten elomme aangenomen was, Dat hy gevangen dit alles achtende niet genocgh te zyn, hem mede onderfiaan beeft den feand van de Politie te helpen turberen, omme daar inne ook alles naar baren appetyt te heftellen: dat hy gevangen daar inne zulken cours beeft helpen handthaven , dat diverfebe perfoonen , zoo kerkelyke als wereldtlyke, die klaagden , tegens recht bezwaart, gebannen , uitgeleidt of geonpreffeert te wezen, daar tegens in jujlitie niet hebben mogen'worden geboort, noebte V complement van dien genieten: maar dat de Magiftraatcn van de Steden geftyft zyn geworden, omme de bevelen van dc erdinaris L 5 coi-  i~o HUIG de GROOT en Colhgien van Juftitie diesaangaande niet te gehoorzamen. En om malkanderen daar in te ftyvcn, en alle dit voornemen met de authori' teit van de heeren Staaten je mogen bedekken: dat hy gevangen daar cp en op andere zaaken met de gedeputeerden van de voornoemde fteden , ter aaumauiuge van den voornoemden Johan van Qldenbarneveldt, reële en diverfebe aparte vergaderingen, en convcnticulen beeft gehouden, om malkanderen eok daar in te hooren, verftaan en overkomen , en alzoo hare ftemmcn met gecomplotteerde cenigheit in de vergaderinge in te brengen en te formeren refolutie haar daar toe dienftig: alwaar mede gcrecnpituleert zyn diverfebe poinclen, zoo nu , en dan in deliberatie van een generale conclufe te maken , gelyk ook dieuvolaende gedaan, en by den voornoemden Johan van Oldenbarneveldt ingeftelt is, en voort in een mondelinge gencraale conclufe gebracht, de fcherpe refolutie van den 4 Augnfti 1617, by de welke de bevelen van de ordinarii jupitie tegen haar voorzeide voornemen verleent, verklaart worden nul en van onwaarden, en de Magiftraten van de fteden geftyft die niet te gehoorzamen : en voorts geaulborifecrt, om haar zeiven te mogen fterken met nieuw gewapent kryghsvolk, by elk van henluiden te lichten in baren particulieren en byzonderen eedt, buiten den gemeenen eedt van de Bondtgenoten: en dat.r by mede alle Officieren, Juf'kieren, en die in den eedt van den lande van Hellandt zyn op haren cedt geadfiriitgeert worden, de zelve refolutie,: te moeten helpen uitvoeren: en voorts ook geordonneert, dat alle o verflcn , kapiteinen , officieren en foldaaten van het ordinaris kryghsvolk ernflelyk belaft en bevolen zal werden, de heeren Staaten van dc particuliere refpc&ivc Provincie,:, haare betaals-heeren, en dc Blagiftraaten van de fteden daar zy in garnifoen gebruikt worden, (niet tegenftaande eenige bevelen') getrouw en gehoorzaam te wezen op pcinc van cafatie. llraar op gevolght is dat men de Juflitie noch vorder beeft beginnen tegen te ftaan, en dat op den naam van de Blagiftraat van Haarlem by openbaare publicatie , met kennife van hem gevangen ingeftelt, en by hem gevifteert wezende , den hooge Raade in Hollandt in  MARIA van REIGERSBERGEN. 171 In hare perfeenen voer vledcrbcorige, en als gedaan hebbende legen bare tere en eedt, en bare fiatentien voor nul zyn verklaart geweefl , om dal ze juftiiie geadminiftreert hadden aan eenige perfioncn, die klaagbdcn tegen recht geopprefcert te wezen : daar op mede gevelgit is, dat de Magiftraaten van de voorfibreeve acht fteden, óp diverfebe aanmaningen , haar gedaan by den voornoemden Jan van Oldenbarneveldt, van wel op haar hoede te wezen, en op hare verzekertbcit te letten, nieuw gewapent, en ouder vaandelen gedreffeert kryghsvolk hebben aangenomen, of die zy te voren aangenomen hadden, verandert en verfterkt, en dat in elks haar particulieren en byzonderen eedt, met uitjlnitinge van dc Generaliteit, en zyne Excellentie als Kapitein Generaal, en met iafl de bevelen van de refpeltive Magiftraaten alleen te gehoorzamen, tegen allen en een iegelyken, ook zelfs tegen de Generaliteit en zyn Excellentie, als de voornoemde Magiftraaten meinen zouden by dezelve iet voorgenomen te worden, dat zy achten zouden tegen haar recht en vryheit te ftrekkeu. Dat by gevangen mede aangenomen heeft de voorfchreve vermaninge van den voornoemden Johan van Oldenharneveldt, en teegeftaan dat tot Rotterdam gelyke lichtingen zyn gedaan: gelyk mede dat in krachte van de voorfchreve refolutie, Kommiffarifen naar den Briclle zyn gezonden buiten weten van zyn Excellentie als Kapitein Generaal, om 't trdinaris kryghsvolk, daar in garnizoen leggende, te dringen tot den voorvcrhaalden eedt, of die te caferen. Dat hem gevangen wel kennclyk is geweeft, dat 't voorfchreve nieuw gewapent kryghsvolk niet is gelicht geweeft alleen tegen populaire faStiens zoo om dat de zelve mede gelicht zyn by die van der Goude , en Hoorn, daar geen populaire factiën ftonden te vreezen, als mede tot Vitrecht, daar de fiadt fzedert den jaare zeftienbondert tien tegen alle populaire factiën, met een fterk garnizoen was bezet, en dat die van Rotterdam en Vitrecht haare nieuwe fldaatcn toegezonden hebben, om de ftadt van Schoonhoven , daar twee compagnien van de Generaliteit in guarnizoen lagen, mede voor haare factie te verzekeren : gelyk hy gevangen mede . - ■ ge-  172 HUIG de GROOT en gepoogbt beeft eenige vat) de Vroedtfchap -Mn Delft te induceren, dat ze mede nieuw krygbtvoik zouden beboeren te lichten, en dat tot af■weringe van populaire factiën zoo groeten getal nieuwe foldaatcn niet van meden waren, nochte ook dat ze daaromme gehouden zouden worden buiten den eedt van de Generaliteit, en van den Kapitein Generaal. Dat by gevangen mede helpen delibereren beeft, om de onkoflen en betalinge van 't zelve nieuw gelichte kryghsvolk ouder de geinterejfeerde Steden by repartitie te vinden, of ook tot laffe van de Generaliteit te brengen : daar by gevangen nochtans zelfs bekent, dat de zelve ongehouden waren de Staaten Generaal te gehoorzaamen, als de hevelen van de refpective Magiftraaten van de Steden daar tegen zouden wezen. Dat hy gevangen ook helpen delibereren heeft, om de Franfchl Troupen te cafferen, of de fterke kompagnien te reduceren , om met de penningen van dien dc voorfchreve nieuwe foldaatcn te mogen beiaalcn. Dat hy gevangen, in kraebte van de voorfchreve refolutie , den eedt van 't ordiuaris kryghsvolk zoo mede heeft willenen helpen duiden , dat die vooral de Staaten van de refpective Provinciën , hare bltaals-beeren, en der zeiver rcfolutien moeften obedieren , en gehoorzamen , en mede van de Magifiraten van de fteden daar zy in garnizoen leggen , ook tegen de Generaliteit en zyn Excellentie, als de bevelen van de refpective betaali-beeren, en de Magiftraaten anders wezen zouden als de bevelen van de Generaliteit en zyn Excellentie : om die van hare factie, zoo daar door, als door het lichten van de nieuwe foldaatcn , u:ccficr te maken van 't meeftendcel van 't volk van Oorlooge van de lauden. Dat hy gevangen in de voorfchreve aparte vergaderiuge mede toegeftaan heeft , dat een verklaring, by hem gevangen , Haan, en Hogerbeets ingeftelt, met advys van den voorfchreve Johan van Oldenbarnevefdt, en op ' den naam van die van Haarlem in de Staaten van Hellandt gebracht, en by de andere leden van bare factie goedtgevonden is, daar by gezeit werdt, dat ze niet zullen gedogen , dat by de andere Provinciën van de Unie, in het ftuk van de Religie, buiten baar cenfent iet gedaan zoude worden: dat tegen. ba-  MARIA van REIGERSBERGEN. 173 bare refolutien by de Hoven van juftitie, geen provif.en zouden worden verleent: dat de middelen van de landen voor al tot afweringe van dien zullen worden gebruikt: dat bet voorfchreve kryghsvolk eedt zoude moeten doen, aan de Magiftraaten, daar zy in garnizoen geleidt worden om de zelve te defenderen, alwaar dat by haar iet bevolen mogte worden, oorzaake of pretext nemende uit bet ftuk van Religie, en daar mede zy op ongewoonelyke wyze hare confentcn waren limiterende , en in effeSte andere fteden, en leden, als tot een nieuw verbondt, inviterende, de zelve mede doende tranftateren in Francais, en buiten 'j landts zendende, daar van hy gevangen mede communicatie beeft gehouden met een uitheemfcben Ambaffadeur. Dat hy gevangen over 't bezetten van den Brielle met ordinaris garnizoen van de Generaliteit, op dat geen nieuwe foldaatcn daar gelicht zouden worden , zyn misnoegen getoont heeft, doende met eenige andere Gecommitteerde Raaden daar over zeer bedcnkelyk fchryven aan den voornoemden Johan van Oldenbarnevcldt, en de Steden van Hellandt, en naar den Brielle deputeren uit de haren , om zyn Excellentie daar in te contreaiiarreren. Dat hy gevangen om hare factie noch verder te ftyven, met de Gedeputeerden van de voorfchreve acht fteden goedtgevonden en ontworpen hebben zekere procuratie van den veertienden Mei , zeftien hondert aebtien, by de voorfchreve acht fteden verleden op hare Gedeputeerden , in krachte van de welke, de zelve zonder vorder rapport zouden mogen refolveren, met alzulke middelen als aireede by der handt genomen of noch te nemen zouden zyn, tot feitelyke tegenftandt van alle de genen, die de Synode Nationaal zouden willen vorderen, of voornemen om hare nieuwe gelichte foldaatcn te kafferen, dat tegen niemant anders konde dienen dan tegen zyn Excellentie, en de Staaten Generaal, die tot beide de voorfchreve poincten vorderinge deden. Dat ook de zelve Gedeputeerden in krachte van dien, malkanderen, zouden mogen verzien en verzekeren, met alzulke belofte, hulpe en indemniteit , als zy bevinden zouden noodigb te wezen: firekkende alzoo een nieuw verbondt onder malkanderen aangegaan: en daar toe me-  174 HUIG de GROOT en mede gepooght is geweeft te trekken dc Staaten -jan Uitrecht, op wiens naame op den derden Jttr.y zeftieu hondert achtten, ftilo veteiï, daarna geljke procuratie is uitgegeven: maar de Magifiraat der ftadt Uitrecht, apprehci.de, endc waar toe die gevordert wierde , heeft daar in niet willen confeutereu , dan onder c.vpreffe /imitatie, den tienden Jnny daar aan volgende daar Ly gedaan, dat hare Gedeputeerden de zelve niet zouden mogen gebruiken om tot daadelylheid of extremiteiten te procederen , of niet verbonden buiten de gemeene Unie te maken. En als de heeren Staaten van Uitrecht bemerkten, dat het onderhoudt en continueren van hare nieuwe Soldaatcn ruïneerden den flaat van hare 1'ïuantieu, en daarom in Juny zeflien hondert aebtien hare Gecommitteerden in competenten getaale na den Ilaage gezonden hadden omme met zyn Excellentie op V kafferen der zeiver te handelen , dat hy gevangen met de Penfonariffen Haan en Hoogerbeets, ten huize van johan Uitenbogaardt, en met den Secretaris Lcdenbergb, beraamt hebben middelen, waar mede men de vorders Gecommitteerden van. Uitrecht zoude mogen moveren en difponeren om haaren laf dien aangaande niet te openen, en daar af rapport gedaan hebbende aan den voornoemden Johan van Oldenbarnevel dl: dat hy gevangen daar naar met de voorfchreve Penfonariffen, zonder laf van zyne principalen daar toe tc hebben, hem laaien vinden beeft by de voorfchreve Gecommitteerden van Uitrecht, ten huize van Daniël Trezcl, expreffelyk daar toe vergadert, en de zelve met vele fcherpc, pernicienfe, en voor den flaat en rufte van de landen ondienfige middelen en motiven, en ook belofte van affiftentie, geperfuadeert heeft, om haren laft aan zyn Excellentie niet te openen, maar weder te keeren naar Utrecht, tot groot gevaar en prejudilie van dien Staat en ftadt: dat hy in de zelve motiven de heeren Staaten Generaal en zyn Excellentie getaxeert heeft voor partyen, qnaatgnnftigen en quaadtwilligen, daar men met couragie mofte tegens gaan, en de middelen van de landen voor al daar toe gebruiken: dat V cafferen der nieuwe fel daten de voorfchreve quaadtgunftigen goeden moedt zoude geven , en een irrtparaill prejuditie voor h»a-  MARIA van REIGERSBERGEN. 175 haare factie maken, ook vol ferykels was van in meerder gevaar te vallen, en de andere geintereffeerde fteden fonvrede te maken, dat men met de ordinarii garnizoenen niet vaft ginge, dat ze in dezen couragie moeften toonen, dat de geintereffeerde fteden en leden vim Hellandt baar de handt zenden bieden en de zaken met gemeender handt helpen uitvoeren, en met alle megelyke debvoircn onbewecghlyk daar by blyven. Dat die van Hellandt zulke ordre op bare finanti en zouden ftellen, dat die van Vitrecht daar af verlichtinge zouden voelen, en dat de zelve ook zulke ordre zouden ftellen op de foldaatcn van hare repartitie, dat ze weten zouden wf» te betrouwen, of niet tc vertrouwen zouden wezen: alles niet tegenfiaande hy gevangen bekent, in, zyn gemoedt de openinge van den voorfebreven laft, een goedt en beqnaam middel geacht te hebben, om vele zwarigheden te ontgaan. En als de heeren Staaten Generaal zyn Excellentie hadden verzocht, en lenigen uiten haaren gecommitteert, om naar Vitrecht te gaan, en de caffatic der voorfchreve nieuwe aangenomen foldaten, en bet inwilligen van de Synode Nationaal, en eenige andere zaken daar te bevorderen , dat hy gevangen by weinigen uit den heeren edelen, en de Gecommitteerde van drie fteden, en van weinige Gecommitteerde raden, die tot zulks geenen laft van hare principalen hadden, hem heef \ laaten deputeren, om neffens den Penfionaris Hogerbeets en anderen naar Uitrecht te gaan, om de heeren Staaten aldaar, en de Magiftraten van de Stadt aan te bieden affiftentie van raadt en daadt: en indien zyne Excellentie en de Gecommitteerden van de Generaliteit zouden willen poogen de caffatic der nieuwe foldaten daar te doen, zonder confent van de Staaten ven Vitrecht, 't zelve dadelyk te helpen beletten. Bekennende beure intentie geweeft te zyn, de intentie van de heeren Staaten van Vitrecht te feconderen, en by de ordinaris foldaatcn te doen feconderen, daar toe mede nemende brieven aan de Krygsoverften van V ordinaris kryghsvolk, ftaande op de repartitie van Hollaudt, geminuteert by den voornoemden Johan van Oldenbarneveldt, doch in de vergaderinge (zoo die was~) niet gelezen, waar by de zelve aan-  176 HUIG de GROOT er wangeftbrcven ivierde, dat zy gehouden en verbonden toeren baars betaals-heeren, mitsgaders de heeren Staaten van de refpective Pro~ vintien, daar in zy zyn of gebruikt werden, gebouw, getrouw en gehoorzaam te ivezen , en de zelve te ajfiferen in v onderhouden en doen onderhouden van alle der zeiver refolatien, zonder daar tegens iet te mogen doen ofte te attenteren, nochte gedoogen gedaan of geattenteert te werden. Dat hy gevangen in haafle tot Uitrecht gekomen wezende , en aldaar in aparte vergaderinge gcconfulteert hebbende met den voornoemden Ledenbergh, op de middelen en prefentatien die men de heeren Staaten aldaar zoude mogen voorhouden, om de cajjatie der nieuwe foldaten of Waardtgelders niet toe te /laan, maar de zelve te verhinderen, dat hy gevangen met Hogerbeets en andere zyne Compli' een, daar na in de vergaderinge van de Heeren Staaten haare propojitie hebben gedaan, en ajfiftentie van raadt en daadt belooft als voren, en ook van gelyken gedaan by de Magiftraat van de ftadt, zelfs met bedcnkclykc redenen in regard van de heeren Staaten Generaal, en zyne Excellentie. Alles daar toe (Irekkcnde om de zelve te encourageren 9 ten fine dat ze zonder haar confent de nieuwe aangenomen foldaten niet zouden laten cajfren. En als zyne Excellentie en de gecommitteerden van de Staaten Generaal aldaar mede gekomen waren, en hare propojitie , volgende haaren laft, hadden gedaan, dat hy gevangen hem heeft laten emploiercn, omme in te (lellen de antivoordt aan dezelve, op den naam van heeren Staaten van Vitrecht te geven, daar inne hy de Gecommitteerden voorfchreven niet heeft willen erkennen in de qualiteit als Gecommitteerden van de heeren Starten Generaal, aan de welke nochtans zy haare credentie overgelcvert en hare propojitie gedaan hadden. Dat hy gevangen tot Uitrecht hem mede bemoeit heeft met de zaaken van de Staaten van v landt van Uitrecht, en in aparte verga* deringen daar over geflaan, dat aan den Kapitein Harteveldt gegeven wierde v commandement over de nieuwe foldaten. Dat by mede gepoogbt heeft in v particulier een van de Borgermeeftcren van Uitrecht te difponeren tut de continuatie der nieuwe foldaaten; oek met den com*  MARIA van REIGERSBERGEN. 177 commandeur in deliberatie geleit wat men doen zoude, indien zyn Excellentie tot feitelyke cajjatie wilde procederen. Dat by gearbeide beeft om de beeren Staaten aldaar tot feitelyke tegenftandt van dien te bewegen , radende dat zy aan baare poorten goede wacht houden, en op haar verzekertbeit veel letten zouden, ook op haar ftadthuis, en daar eenige Schutters doen waken: en verftaande dat Kapitein Harteveldt zwarigheit maakte tegen de beeren Staaten Generaal, en zyn Excellentie te dienen , dat hy gevangen daar op gezeit heeft, dat bet een rechte poltronerie en groote ontrouwigbeit was, die niet ftrekken konde tot reputatie of dienft, hem daarover zeer verwonderende. Dat by gevangen om 't ordinaris krygsvolk van de Generaliteit mede lot tegenftandt als voren te bewegen , de zelve voorgehouden beeft haaren eedt, en die alzoo willen duiden, datze niet gehouden waren de Generaliteit en zyn Excellentie te obediSren in 't gene ftrekken zoude tegen de bevelen van de Staaten van Uitrecht, maar ter contrarie dl bevelen en refolutien van hare betaals-heeren en van de Staaten van Uitrecht te volbrengen, zond.r daar tegen te doen of attenteren, of gedoogen gedaan te werden, dreigende de zelve dat men ze niet betalen zoude, indien zy iet daar tegen deden. Dat by en zyne Complicen baar niet ontzien hclbcn den Commandeur te bevelen niemandl anders als haar, en de Staaten van Uitrecht te pareren: en om zyne intentie tot de voorfchreve tegenftandt wel te betoenen, dat by gevangen even daagbs voor bet cafferen der nieuwe aangenomen foldaten voornoemt de brieven, die zy aan de krygs-overften van 't ordinaris krygsvolk hadden, nogh overgelevert heeft om de zelve ten minften ftille te doen ftaan. In welken gevalle den voornoemden Ledenberg!} en anderen voorgaven baar zake wel te boven te kannen komen, met de ordre die zy zeiden over bare nieuwe foldaaten geftelt te hebben. Dat mede by gevangen den zeiven nacht communicatie met den Commandeur beeft gehouden, en met hem gedelibercert by wat middelen men zoude kannen beletten, dat zyne Excellentie geen meer krygsvolk in dc ftadt dede komen, en om tot dien einde goede wacht aan de M f*r  173 HUIG de GROOT en Poorten van Amersfoort te houden, noemende te wezen gewe/t, indien zyn Excellentie daar toe de poorten wilde doen openen. Alle welke proceduuren daar toe geflrekt hebben, om niet alleen de ftadt Vitrecht in ten bloedtbadt, maar ook den ftaat van de landen, en de perzoon van Zyn Excellentie in v uiterfte gevaar te brengen, daar door en door alle zyne verdere machinatien en confpiratien gevolght is, dat 'er Staaten in Staaten, regeeringe in regeeringe, en nieuwe verbonden in , en tegen de Unie opgerecht, generale perturbatie in de ftaat der landen in v kerkelyke en polityk gekomen, de finantien uitgeput, en de lauden op ettelyke milioenen aan koften gehragbt, generale dijfidentien, en dijfenften , onder de Bondtgenoten , en ingezetene van de landen ingevoert 7 de Unie verbroken , de landen tot haar eigen defenjit cnbequaam gemaakt, en in pericule gebracht zyn van te moeten vervallen tot eenige fchandelyke handelinge , of tot haren geheel en ondergangk, die daarom in een welgeftelde regcringc niet beboeren geleden, maar anderen ten exempel geftraft te werden. ZOO IS 'T, dat de beeren recbteren voornoemt, met rype deliberatie van Rade doorgezien tn overwogen hebbende alle v gene ter materie dienende is, en heeft mogen moveren, doende recht in den name , en van wegens de hooggemelde heeren Staaten Generaal der vereenighde Nederlanden, den Zelvigcn gevangen gecondemneert hebben, en condemneren hem mits Hezen tot een eeuwige gevangkeniftè , en dien volgende gebracht te werden in een verzekerde plaatze, by de hoog-gemelde heeren Staaten Generaal te ordonneren, en aldaar zyn leven lang gehouden en bewaart te werden ; en verklaren alle zyne goederen geconftsqueert : Aldus gedaan in de vergaderinge van de voorfchreve heeren recbteren in 9s Gravenhage9 en gepronuncieert den 18 May, Anno 1619. Onderftondt ? Ter Ordonnantie van de heeren rechteren voornoemt. Onderteekend: H. Pots. Geen  MARIA van REIGERSBERGEN. i79 Geen woord fprak de Groot onder of naa het voorleezen van dit vonnis, daar hij te duidelijk de omftandigheden bezcfte, waarin hij verkeerde, en wist, dat alle tegenkanting vruchteloos zou geweest zijn. Onder het leezen draaide hij van tijd tot tijd het hoofd om, als 'er iets geleezen wicrdt, dat met de waarheid niet ftrookte. Hij zag met eene groote vrijmoedigheid en met de onbedeesdheid van een gerust geweeten zijne Rechters onder de oogen, waar van 'er veele, zo als de gefchiedenis optekent, hunne oogen van hem afkeerden. De Groot wierdt naa de leezing van het vonnis door den Provoost en zijne dienaars in zijn kamer te rug gebragt... Willem van de Velde zag met vreugde zijnen Heer te rug keeren, vooral daar hij verftaan hadt, dat het uitgefproken vonnis geen vonnis des doods was... De getrouwe knecht kwam hem te gemoet met een glas water, gisfende dat zijn Meester misfchien zeer ontfteld zou zijn. Neen! zeide de Groot, Willem! ik heb geen water noodig ... ik ben niet ontfteld ... maar daar ftaat in mijn vonnis van een eeuwige gevangenis ... ik ken geen ftraf voor eeuwig dan de hel. Wille m. Ik beklaag u in uw lot mijn Heer! maar God geeve dat gij het met lijdzaamheid draagt. . . De Groot. Ik zal het moeten draagen, tot dat God mij verlosM a Cng  i8o HUIG de GROOT em fing geeft, maar als hij mij die geeft, dan zal ik de waereld doen zien; dat deeze gevangenis, deeze eeuwige gevangenis mij heeft moeten overkomen, om kwanswijs de gemeente te toonen0 dat men ons geen ongelijk gedaan hadt, met ons negen maanden opgeflooten te houden ... een opfluiting van dien aart, dat 'er geen voorbeeld van beftaat zedert dc tijden van Alva. . . W i l l e m. Nimmer heb ik u zo toornig gezien mijn Heer! De Groot. Ik moest het gevoel der menschlijkheid hebben uitgefchud, als ik niet gevoelig was over dit vonnis ... maar denk niet Willem, dat ik mistroostig ben Neen! ik kan mijne ziel opbeuren met voorbeelden uit de oude en laatere gefchiedenis. Jozepii , tot overfpel verzocht, is lang gevangen geweest, omdat hij dat kwaad niet hadt willen bedrijven, zijnde hij daar aan zo onfchuldig, als ik onfchuldig ben aan het lebenden van de Maagd van Holland. De Keurvorst van Saxen en de Landgraaf van Hesfen zijn lang gevangen gehouden als verftoorers van het Rijk, om dat zij het Concilie van Trentcn hadden tegenge- ftaan en ik word nu in eene eeuwige gevangenis geworpen, om dat ik, volgens den last van mijne Meesters, in de Nationaale Synode van Dordrecht niet heb kunnen bewilligen. Miltiades, zeer veel voor  MARIA van REIGERSBERGEN. 181 voor dc vrijheid van Athenen gedaan hebbende, is in de gevangenis geftorven. Zeg mij Willem! waar zijn ooit perfoonen geweest, die aanmerklijke dienften gedaan hebben, inzonderheid in Republieken, of zij zijn gedood, gevangen of gebannen. Die 's lands vrijheid wil voorftaan, moet getroost zijn de zijne daar voor te waagen. .. W i l l e m. Hoe lang was uwe fententie, mijn Heer! De G r o o t. Lang genoeg Willem! veele punten ftaan 'er in, die nooit door mij erkend, maar wel uitdrukkelijk ontkend zijn, en daar bij nog gefteld met uitlaating van noodige omftandigheden , en met bijvoeging van ongegronde gevolgen uit mijne woorden getrokken, jaa 'er zijn 'er in gefteld, waarop ik nooit gehoord ben; veelen ook waar van nooit kan gcbleeken zijn, alzo dezelve ten eenemaal onwaarachtig zijn, en waarop ik de vrijheid niet gehad heb mij zeiven te verdeedigen, en, het geen tegen mij mogt ingebragt worden, te betwisten en te weerleggen. In mijne fententie zijn ook verfcheiden feiten overgeflaagen, die ter mijner verdeediging ftrekken, als de last, dien ik tot uitvoering van verfcheidene zaaken zo van dc Staaten van Holland, als van de Stad Rotterdam gehad heb. Ook zijn mij in de fententie verfcheiden feiten als dc ftrafwaardigfte misdaaden toegerekend, in wek M 3 kcr  18a HUIG de GROOT en ker bedrijf egter geen misdaad altoos te vinden is... God geeve, dat 'er ten minden voor mijnen dood een dag kome, waarin ik dit openlijk aan het volk van Nederland zal kunnen blootleggen . . . maar , hoe zeer ik geloof, dat het gerucht van dit mijn vonnis fpoedig genoeg door het gantfche land zal klinken . wenschte ik wel, dat mijne huisvrouw, daar van, onderricht ware. Geef aan den knecht, die ons het eeten brengt, een open briefje mede aan Elsje gefchrceven : en verzoek daarin, met korte melding van het vonnis, dat zij alle poogingen aanwende, om mij, is het mogelijk, met mijnen ouden vader en moeder te bezoeken, daar ik niet denk dat haar nu dit verzoek zal geweigerd worden. Ik ben vermoeid van het aanhoóren van het vonnis, en zal mijn lichaam en hoofd eer ik fpijze gebruik, wat rust geeven... Wille m. Ik zal ondertusfehen aan uwe begeerte voldoen, mijn Heer! Zo deedt hij, en hij fchrcef aan Elsje het volgend briefje. Lieve Elsje! Ik fchrijf u deezen in haast, uit naam van den Heer de Groot; om u te berichten, op dat gij het aan Mevrouw onmiddelijk zeggen zoudt, dat hij he% den  MARIA van REIGERSBERGEN. 183 den morgen veroordeeld is tot eene eeuM'ige gevangenis, en dat zijne goederen zijn verbeurd verklaard. Gij zult kunnen begrijpen dat ik 'er bedroefd over ben, maar 't vonnis is, Goddank, nog zagter als dat van den Ad- wcaat. Nu is het verlangen van onzen goeden Heer, dat Mevrouw, hoe eer hoe beter hem kome bezoeken; hij heeft ook groote begeerte om zijnen ouden vader en moeder, en zijne geheele familie te zien, en denkt, dat dit nu gemaklijk gaan zal, daar zijn vonnis geveld is. Hij heeft mij niet gefproken van zijne kinderen, maar Elsje , ik denk dat hij zeer blijde zal zijn, als zijne lieve Cornelia mede komt. — En dan moest gij die oppasfen, en mede komen. Wij hebben nu reeds in zo veele maanden elkander niet gezien .-.. maar dat is zo ... wij hebben malkander beloofd, onze Heer en Mevrouw niet te zullen ver laaten, zo lang zij in dien druk zich bevinden ...«koe gaarn zou ik u nog het een en ander fchrijven, maar ik hoor den knecht van de gevangenis de trappen reeds opkomen, die ik dit briefje, om ten fpoedigften te beft'ellen , over geeven zal. Nu Elsje, mijn Heer is vrij welvaarende, en ik ben zeer frisch, maar niet heel vrolijk. Groet onze goede Mevrouw en zoen de lieve kinderen eens voor mij, die ik reeds verlang te zien. Nu Elsje vaarwel en zijt hartelijk gegroet van Uwen besten Vriend Willem van de Velde. M 4 Met  ï§4 HUIG de GROOT en Met groote gelaatenheid verftondt Maria van Reigersbergen liet vonnis van haaren Echtgenoot, en wist wel ras te beverken, dat haar benevens den vader en moeder van de Groot toegang bezorgd werdt tot den gevonnisden. De Groot begon voor zijnen getrouwen knecht den vijfden der Pfalmen te leezen: Tot u, o Hcere! hef ik mijne ziele. Mijn God! op u vertrouw ik. Laat mij niet befchaamd worden... Tot deeze woorden was hij naauwlijksch gekomen, of een knecht der gevangenis opende de deur en de Groot zag zijn geliefde Maria met haare Cornelia aan haare hand de deur ter kamer optrce- den... Vader lieve vader, riep het kind, en fuel- de, fchaterende van vreugde, hem tegen... Maria, de anders zo moedige Maria, verbleekte, verdomde en haare knieën waggelden. . . Tot tweewerf poogde de Groot vruchteloos, op te ftaan; zijn kragten voor de derdemaal bij elkander verzamelende gelukte het hem, en toen lag hij met de fnelheid van eenen blikfemftraal in de armen van zijne huisvrouw... Stomme aandoeningen van vreugde en hervinding boeiden voor een poos beider lippen... Mijn  MARIA van REIGERSBERGEN. 1S5 Mijn de Groot ! verzuchtte zij.. De Groot. Och lieve Maria! weinig durfde ik denken, toen ik u in het verloopen jaar verliet, dat onze fcheiding van eenen zo langen duur zou geweest zijn. M a r i a. Ik dank God, dat ik tl nog levendig wederzie. De Groot. Hoe maakt het toch vader en moeder de Groot ! Zijne grijze ouders, de Groot en zijne vrouw waren intusfehen boven gekomen, en hadden zich door vermoeidheid cn aandoenlijkheid reeds nedergezet, daalde beminnelijke Cornelia aan hunnen fchoot Rondt. Nu kon zich vader de Groot niet langer bedwingen , en Rrompelvoctendc na zijnen zoon fpoedende, riep hij, eer Maria nog kon antwoorden. Hier mijn kind! hier is uw vader hij vaart nog wel (hem de hand heevend toereikende en hartelijk drukkende) en hoe vaart gij? ... De Groot (met diepen weemoed.) o God! moet mijn vader mij zien in een gevangenis ... ik vaar wel mijn vader! (zijne moeder gewaar wordende) cn gij ook hier mijn moeder ... (haar om den hals vallende en kusfehende) ik dank God, dat ik onfchuldig ben aan de traanen, die ik uwe grijsheid ftorten doe, M 5 £>f  m HUIG de GROOT en De Moeder van de Groot. Bedroef u niet, mijn zoon! 't is mij troost genoeg, dat gij een eerlijk man zijt ... en ik ben nog blijde, dat gij 'er ten minften den hals nog afbrengt... ó de gedachte, dat ik een kind hadt voortgebragt, om op een fchavot te fterven, o de gedachte heeft mijn hart verfcheurt, en mijn laatfte zwarte hairen grijs gemaakt. De Groot. Kom vader! moeder! en lieve vrouw! gaat zitten, zegt mij hoe vaaren mijne kinderen . . . kom lieve Cornelia! geef mij een kusch Kind! kind! nu hebt gij een' gevangenen tot vader! En gij ook hier Elsje ! Elsje. Och jaa! mijn Heer! {traanen flortendé) ik was ook reeds nieuwsgierig om u te zien ... wij zijn wat bedroefd om u geweest. De Groot. En gij hebt zeker mijne vrouw trouw bijgeftaan ? Elsje. Ik heb alles gedaan, mijn Heer! wat in mijn zwak vermogen was, om haar in haare verdrietelijkheden te troosten... De Groot. Dat God u daar voor beloone. Ma-  MARIA van REIGERSBERGEN. 187 Maria. Waarlijk de Groot ! gij valt mij toe ... ik had u bleeker, ik had u méér vervallen verwacht... De Groot. Och! ik heb mij zo goed ik kon in mijn lot getroost. Heeft Elsje u getrouw bijgeftaan ... ook heeft Willem niet weinig toegebragt om mij den tijd mijner opfluiting draaglijker te maaken... Maria. En nu ... mijn de Groot ! De Groot (de fchouders ophaalende.") Nu is mijn lot beflist, en een gevangenis voor al mijn leeven mijn deel... j. de Groot. Och mijn zoon! ik hoop nog geftadig op verzagting in uw lot, en dat de deur der genade niet geheel voor u geflooten is. De Moeder van de Groot. Zouden alle die traanen en gebeden van eene Godvruchtige moeder vergeefsch zijn ? Neen! vergeefsch zijn zij niet. God heeft mijn gebed verhoord, en uw leeven is behouden gebleeven. D e G r o o t. Lieve ouders! ik vlei mij voor eerst met geene ver-, betering in mijn lot, althans de poogingen, die ik naa het vellen van mijn vonnis heb in het werk gefteld, om verzagting van hetzelve, door tusfehen- fpraak  188 HUIG de GROOT en fpraak van zijne Excellentie, te verwerven zijn vruchteloos geweest. Daags naa hetverfhan van mijn vonnis zeide ik aan van der Meulen, dat zijne Excellentie mij weleer wat goeds beloofd hadt, dat ik geduld genomen had in het aanhooren van mijn vonnis, cn dat ik het nog verder neemen zou, maar dat ik zijne Excellentie bad, om zijner belofte te gedenken. J. de G r o o t. En daarop hebt gij geen antwoord ontvangen? De Groot. Ja maar een zeer onvoldoend, want den volgenden dag bragt mij van der Meulen ten antwoord: dat jaa! zijne Excellentie mij weleer, wat goeds beloofd hadt, en dat hij zich zeer wel erinnerde de woorden die hij gefprooken hadt, ten tijde van het casfecren der Waardgelders te Rotterdam , doch dat ik mij daarnaa nog tegen hem had laaten gebruiken. Vruchteloos heb ik hem ook van liet tegendeel zoeken te overtuigen. Jaa ik heb nog meer gedaan, ik heb met een fchriftelijk verzoek mij tot hem vervoegd, met bede, dat hij mij zoveel gunst bewijzen wilde, dat ik ter behoudenis van mijne gezondheid nog eenigen tijd in den Haag mogt verblijven, om daar van tijd tot tijd de wandeling in het hof en het vermaak van goed gezelfchap te genieten , zelfs voegde ik 'er bij, dat ik gaarne onder zijne oogen zou blijven, ter Wegneeming van allerlei kwaad vermoeden, omtrent mijn  MARIA van REIGERSBERGEN. 1S9 mijn perfoon en bedrijven. Maar ook hier op heb ik geen antwoord tot op dit oogenblik ontvangen, en daar uit heb ik gemeend met recht te mogen befluiten, hoe weinig heil mij van dien kant te wachten ftaat. J. de Groot. Met recht, mijn zoon! het blijkt u daar uit duidelijk , dat zijn Excellentie omtrent u in verkeerde en helaas! ongunftige geduchten verkeert. De Moeder van de Groot. Wat raad dan toch, vader de Groot. J. de Groot. Wat raad anders dan met een taai geduld, dat lot tc draagen het geen dc Hemel ons heeft opgelegd. De Groot. Dat vordert de harde noodzaakelijkheid der omRandigheden, cn is de pligt van eenen oprechten Christen... Maria. Maar zeg mij, de Groot ! waar toch zal de plaats uwer gevangenisfe zijn. De Groot. Volgens een bericht, dat Stevyn mij gegeevcn heeft, zal het flot Locveftein over Gornichcm mijne eeuwige gevangenisfe zijn. Indien men mij daar maar maatiglijk de vrije lugt laat genieten , dan zal het daar, den toeRand, waarin ik mij bevinde, in aanmerking genomen, nog al draagelijk weezen. . . o Mijn  ipo HUIG de GROOT en Mijn borst verlangt reeds zo om de verfcbe lucht in te ademen, doch ik vrees ... ik vrees dat men mij ook dit niet zal toelaaten, want ik weet zeker dat Maurits van mij tegen Stevyn , die mede om de verzagting van mijn lot aanhieldt, gezegd heeft: hij heeft geen vriendfehap van mij verdiend, maar ik zal evenwel dat doen , het geen de tijd zal toelaaten. Woorden, die mij genoegzaam bevestigen , dat ik niets van de Vordelijke gunst te hoopen heb... Maria. Heeft daarom mijn vader zo veel ten behoeve van het Huis van Nasfau uitgedaan, heeft daarom mijne moeder in de Leycesterfche tijden mij onder haar harte draagende, haar geboortedad, uit hoofde van die aankleeving ontvlucht, en kan nu de man van dat zelfde kind van Maurits niet verwerven, dat hem ten minflen het lot zijner gevangenis zo zagt mogelijk gemaakt worde. De Groot. Bedaar, Maria! fchrijf het niet alleen aan Maurits toe. Hij wordt omgeeven door lieden, die mij vijandig zijn en hun eigen voordeel, langs alle wegen, bejaagen. De Vorsten, feboon zij op den hoogden trap van aardfche grootheid praaien, zijn wcezenlijk meer voorwerpen van beklag dan van haat. De vleijcrs en kruipende dienaars, die hun omringen, laaten hun alles in een verkeerd en valsch licht aan- fchou-  MARIA van REIGERSBERGEN. 191 fchouwcn , en beletten hun dikwerf, dat zij het hoofd derwaards wenden, waar zij het licht der waarheid zouden kunnen vinden, en daar, daar is het, dat de Vorsten zich zo dikwerf laaten blinddoeken , en zulke afzigtige rollen op het tooneel der waereld fpeelen. Oorfpronglijkheid van vernuft vastheid van geest, en edelmoedigheid van chara&er zijn drie bijzonderheden , die op zich zelve eenen ftcrveling doen uitblinken, en hoe zeldzaam vereenigen zich die drie bijzonderheden in öénen mensch cn uit hoe veele duizendtallen van menfehen wordt 'er één Vorst, en dan moeten toevallig juist in deezen éénen al die voortreflijkheden zich vereenigen. . . Had ik maar waare vrienden, die het oor van zijne Excellentie hadden, o dan maakte ik weinig zwaarigheid in mijn lot. Maria. Waarlijk met een groote koelheid redenkavelt gij naa een zo onaangenaame en langduurige opfluiting, die uitloopt in eene eeuwigduurende gevangenis, o! Mijn hart, de Groot ! mijn hart voel ik krimpen van verontwaardiging, daar ik u in deezen toeftand befchouw. Zulk eene vernedering aan een zo eerlijk, aan ecu zo groot man... (met zekere ingehouden drift en met eene onderdrukte ftem fpreekende, daar zij haare hand met een dreigend oog ten Hemel heft) neen! neen! 't is te veel. Ik zweer, bij den Hemel, dat  102 HUIG de GROOT en dat ik alles aan zal wenden, wat in mijne magt is, om dien hoon te wrccken, en om u te vcrlosfen... De Groot. Betoom toch uwe drift, mijn lieve! maak u geen dcelgenoote van mijn noodlot. .. Maria. Geen dcelgenoote van uw noodlot wat meent gij daar mede? Denkt gij dan dat iets, dan het gruwzaamfte geweld uw lot van mijn lot in het vervolg zal kunnen fchciden. Neen! de Groot! zo ras gij u op Loeveftein of elders bevindt, dan zal ik fmecken, om tot u toegclaaten te worden, en met u, dien ik dc hand op trouwe gegeevcn heb , om lief en leed t'zamcn te verduuren, opgeflooten te worden; en de gevangene de Groot zal mij zo dierbaar zijn, als immer de Groot in zijnen volften luister, toen hij aan 's Lands Staaten tot een Godfpraak vcrllrckte. De Groot. 6 Die belofte verkwikt en verheugt mij ... hoort gij het, mijne ouders ! hoe kan ik immer God genoegzaam danken voor de weldaad, die hij mij in zulk eene voortreflijke vrouw beweczen heeft. M aria. Ik verwonder mij bijna over uwe dankbaarheid, die zo na aan verwondering komt; welk een onvolmaakt denkbeeld, dacht gij, dat ik van de huwlijksliefde vormde? Mij dunkt, ieder maagd, die haar hand aan  MARIA van REIGERSBERGEN. 193 aan een' man op trouw geeft, verbindt dat zelfde oogenblik baar lot onaffeheidelijk aan dat van haaren beminden vriend, en moet getroost zijn, om in alle lotverwisfeling, die hem bejegent te deelen, of verdient den naam niet van huisvrouw, die voor den man in lief en leed eene aangenaame gezellinne des leevens zijn moet ... maar laaten wij hier van af* Rappen. Mijn befluit in dat opzigt Raat vast... De Groot. Maar hoe dan met onze kinderen? Maria. Ook die zullen deelen in het lot hunner ouders... Ook in de gevangenis kunnen zij uit onze monden de lesfen van Godsdienflige en braave menfehen ontvangen. Gij immers, mijn de Groot! van alle buiten afkomende beflommeringen ontflagen, gij kunt u daar geheel toeleggen op de befchaaving van hun verfland en om hunnen geest met alle fraaije en nuttige kundigheden te verrijken; en ik zal, buiten den geringen omflag van ons huishouden, bezigheid genoeg vinden , in mijne Cornelia in vrouwelijke bezigheden te onderwijzen. . . Reeds heeft Cornelia de vruchten van uwen arbeid in deezen Raat van gevangenis geplukt en niet alleen zij, maar het algemeen is zodanig ingenomen met dien arbeid, dat uwe verfen over den Doop, die gij voor haar hebt opgeReld, reeds verfcheiden maaien zijn herdrukt... N De  HUIG de GROOT en De Groot. 6 Hoe ftreelcnde is het voor mij, dat zelfs de pijnelijkc vruchten mijner gevangenis, mijn Vaderland niet geheel onaangenaam zijn. . . Schoon ik, dan van mijne medemenfchcn ben vcrftooten geweest, heb ik hun egter nog nuttig kunnen zijn... J. de Groot. Laat het u bemoedigen, mijn Zoon! dat gij ook op het Slot Locvcftein, uwen tijd wel aangenaam en nuttig zult kunnen flijten... De Groot. Indien het mijn lichaam kan uithouden, dan vrees ik daar voor niet... Heb ik ten tijde van de onzekerheid van mijn lot kunnen arbeiden; nog beter zal dat vlotten, wanneer ik geheel op mijn rust, mij op eene plaats bevinde, waarin ik, behalven de huislijke genoegens, die ik vleije, dat mij vergund zullen worden, mij geheel aan de beoefening der fchoone letteren zal kunnen toewijden. Ik dank God voor de vatbaarheid en gefchiktheid, die hij mij in verftand gegeven heeft, om veele zaaken te kunnen bevatten, maar ook u, mijn lieve vader! die mij de gelegenheid gefchonken hebt, om mijn verftand zodanig te befchaaven , en deszelfs vermogens , zodanig aan te leggen, als gefchikt was om mij de letteroefeningen, in alle omftandigheden deezes leevens, tot aangenaajne gezellinnen en vriendinnen te doen dienen. j.  MARIA van REIGERSBERGEN. 195 J. de Groot. Hebt gij zelfs in dc laatfte onrustige dagen nog iets kunnen verrichten... De Groot. Niet veel! mijn vader! maar toch iets ... (hij neemt een blad papier van zijn fchrijftafel) zie daar, mijn vader! zie daar eene Uitbreiding over het gebed des Heeren, waar aan nog alleen de laatfte hand ontbreekt... De Moeder van de Groot. O mijn altijd bezig kind! zelfs in de aakligheid van den kerker zijt gij niet ledig geweest, toen het uitgewogen zwaard als over uw hoofd zweefde, toen nog hebt gij lust gehad, om te arbeiden. . . De Groot. En mij door dien arbeid eene aangenaame afwending te bezorgen. En waar in kon ik mij beter verlustigen, dan in het heilig woord van God, en bijzonder in het mij zo dierbaar Euangclie, hetwelk zo menigen troostgrond voor den verdrukten en ongelukkigen oplevert, en waarin het groot voorbeeld van den Leidsman onzes geloofs ons boven al bemoedigt. De Moeder van de Groot. Welk een troost voor het ouderlijk hart, wanneer men zijn kind, fchoon in eenen kerker bezoekende, de gevoelens van het Christendom ziet beleevcn. Na De  ijtf HUIG de GROOT en De Groot. Dat, o mijn moeder, en eene gezonde wijsbegeerte Lebben mij alleen kunnen te rug houden , in die fombcre oogenblikken wanneer de wanhoop onze ziel overmeestert, en ons tot het uiterfte vervoert, waartoe, helaas! mijn vriend Ledenberg vervallen is... J. de Groot (met veel aandoening en de hartelijk/te tederheid.) O mijn zoon! 't kan de laatfte maal zijn, dat wij elkander fpreeken, daar ik duchte, dat mij de toegang op het Kasteel tot u zal afgefneeden zijn, en laat daarom de welmeenende bede van eenen tederen vader van gewigt zijn op uw harte ... laaten de traanen, die uwe deugdzaame moeder in uwen kerker plengt, die bede gewigt bijzetten ... laat toch nimmer de wanhoop, dit bid ik u, zich één oogenblik meesteresfe van uw hart maaken. Schoon de onzekerheid van uw lot nu weggenomen is, zal nu eens recht de tijd der verveeling aanvangen, en de langduurigheid, wat zeg ik, de eindeloosheid van uwe opfluiting zal uwe ftraf niet alleen zwaar doen blijven, maar hoe langer hoe zwaarcr doen worden.. . Misfchien, dat 'er dan oogenblikken zullen komen, mijn zoon, waarin de verveeling in moedeloosheid verandert, en de moedeloosheid op het punt is om tot wanhoop overtcgaan. Bewaar dan, o mijn lieve de Groot, be-  MARIA van REIGERSBERGEN. ujj bewaar dan uw hart voor afdwaalingen, die u op den weg des doods en des verderfs zouden leiden. Ik weet wel, mijn dierbaar kind, dat gij, door Gods genade, alle de gronden van troost en opbeuring zo wel weet, als uw vader u die kan voorhouden, maar bij deugdzaame kinderen behouden tot het einde van het leeven der ouderen, de woorden door hun gefproken , eenen bijzonderen klem ... misfchien, mijn zoon, misfchien, dat zelfs deeze mijne raadgeeving, in een zo plcgtig oogenblik, op uw hart zal werken, om dat gij ze uit mijnen mond ontvangen hebt... De Bloeder van de Groot. Maar ach! wat zeide gij daar, mijn man, zou dit misfchien de laatfte maal zijn, dat wij onzen zoon fpraken, neen! vader de Groot ! zo wreed zal men niet zijn. J. de Groot, 't Is zeer mogelijk, mijn kind! dat dit de laatfte maal zij, en ik dank God, dat hij ons dien troost nog vergunt, want ik had gevreesd, dat ik hem nimmer, of misfchien flechts weinige oogenblikken voor hij het fchavot beklom, zou gefproken hebben .. . en, al was dat het geval geweest, dan nog zouden wij de hand op den mond hebben moeten leggen en met Job uitroepen: De Heere heeft gegeeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heere zij geloofd! N 3 De  108 ■ HUIG de GROOT en De Groot. Laaten wij het beste blijven hoopen in deeze aaklige duisternis , mijne dierbaare ouders. Mogelijk, dat de tijd wel eenige verzagting in mijn lot te wege brengt. Heb dank, mijn vader! voor uwen nuttigen, voor uwen gewigtigen raad; ik hoop, dat God mij altijd zo veel lichts geeven zal, dat ik dien altijd voor oogen boude , en nimmer tot wanhoop, dat afgrijslijk uiterfte, vcrvalle. En heb ik in deeze treurige kamer, in de grootftc onzekerheid van mijn lot, van allen gczelfchap , bchalven dat van mijnen getrouwen Willem beroofd, mij, met Gods hulpe daar voor behoed, o dan hoop ik, in het bijzijn van mijne lieve huisvrouw, en dat mijner kinderen, voor dien allergevaarlijkften toeftand der ziele bewaard te blijven. . . J. de Groot. God bcwaare u bij die gedachte, mijn zoon! - (de dienaar der gevangenis geeft te kennen, dat van der Meulen hem ('preken wilde.) Kom, hu mijn dochter! kom mijn vrouw! laaten wij nu heenen gaan. Laaten wij maar kort zijn in een affchcid, dat onze zielen vcrfchcurcn zal... (Hij valt de Groot om den hals en küscht hem.) Vaarwel, de Groot ! God zij met u, en fterke u ... mijne aandoeningen overftelpen mij ... God geeve dat wij elkander eenmaal in gelukkiger oogenblikken mogen wederzien .., en  MARIA van REIGERSBERGEN". 199 en is het niet hier op deeze aarde ... dan hier boven in Gods Koningrijk.. • De Groot. Dat geeve God, mijn vader! dat hij u trooste en onderfteune in uwen ouden dag, waarin ik u tot troost noch ondcrftcuning ftrekken mag. De Moeder van de Groot (Jutter fchreijcnde cn hem de handen vattende.) Lieve zoon!.. wij moeten fchciden ... mogelijk... o God! neen! ik kan dat denkbeeld niet verdraagcn, mogelijk voor altijd ... 0 God! moet ik fcheiden van dien zoon, die mij dc dwaalingen des pausdoms ontrukt, en op den weg der waarheid gebragt heeft... vaar dan wel! mijn kind! God geeve u eene fpocdige en roemrijke verlosfmg... De Groot (zijne moeder omhelzende.') Moeder! lieve, dierbaare moeder! mijn hart breekt, daar ik van u fcheiden moet ... vaarwel . .. denk, dat wij eenmaal, door Gods genade, in den Hemel vereenigd zullen worden, om nimmer weder te fchciden... (Naadat de moeder van de Groot nog eenmaal hem aan haar hart gedrukt en gehucht hadt, vertrok zij, haar gelaat met haar doek bedekkende, waarop eene droefheid, voor pen en penfèel beide onuitdrukbaar, te leezen was.) Maria, fchoon diep in het harte geroerd door dit aandoenlijk toonecl, waarin een zo waardig ouderpaar N 4 aan  200 HUIG de GROOT en aan eenen zo waardigen zoon misfchien het laatst vaarwel zeiden, Maria egter nam met kalmte, en geftreeld door het aangenaam denkbeeld van eerlang haaren Echtgenoot weder te zien, affcheid van haaren zo tederlijk beminden Echtgenoot; tweewerf egter tradt zij te rug om hem vaarwel te kusfchen, toen het bevallig dochtertje van de Groot ziende dat haar vader agtcrblcef, op eenen zeer eenvoudigen, en daarom beider onderen hart zeer trelfenden toon zeide. „Moeder! moeder! gaat vader niet mede?" Nu braken de traanen uit de oogen des moeders met dubbele kragt uit, en ftroomdcn op het kind neder... cn naauwlijksch kon zij zeggen: „ Neen! lief kind! vader ... vader mag ons niet volgen..." De Groot. Maar, als het God wil, mijn kind! zult gij eerlang met moeder weder bij vader komen, en ([hier kuschte hij haar met de voljfe vaderlijke tederheid) en dan bij hem blijven. Cornelia (zijne handjlreelende.) o Vader! dan zal ik blij weezen... Maria. Kom Cornelia ! gaa nu met uwe moeder ... (haar hand aan de Groot geevende , en de zijne kusfehende.) Vaar wel de Groot. De Groot. Vaarwel, mijne lieve, mijne getrouwe vrouw. Naa uw-  MARIA van REIGERSBERGEN. 201 Naauwlijksch was de Groot van zijne aandoeningen eenigcrmaate bekomen toen de Kapitein van der Meulen binnentradt, zeggende: mijn Heer! ik heb last u aantekondigen, dat gij deezen nacht na Loeyeftein zult vervoerd worden. De Groot. Deezen nacht reeds ?— Hoe laat en op welk eene wijze? Van der Meulen. Tusfehen elf en twaalf uure zal ik u onder een Rerk geleide benevens den Heer Hogerbeets elk op eenen bijzonderen wagen na Delfshaven, en van daar zal ik u te fcheep over Gornichem na Loeveftein brengen... De Groot. En zou ik op die reis niemand tot mijn gezelfchap mogen hebben, bij voorbeeld, mijn broeder Reigersbergen, of mijne huisvrouw? Van der Meulen. Tk heb volftrekten last, dat u niemand, dan uw dienaar van de Velde vergezellen mag ... want uw broeder Reigersbergen , die uwe afreize vernomen hadt, heeft vruchteloos verzocht, om de plaats van uwen dienaar te mogen bekleeden, De Groot. Dan ook al weder daarin mij getroost!! Gij zult mij tegen den beftemden tijd vaardig vinden, mijn lieer! om u te volgen. (Van der Meulen vertrekt.') N 5 De  202 HUIG de GROOT en De Groot. Gij hebt verdaan, Willem! deezen nacht reeds zullen wij de reis na Locvedein aanneemen. Wille m. Ik heb het gehoord, en met één, dat men u geen ander gezelfchap dan het mijne vergunnen wil. De Groot. Wij hebben reeds zo veele maanden met elkander omgegaan, ook op dit reisje zullen wij het met elkander wel kunnen dellen. Wille m. Ik zal zorgen, mijn Heer! dat gij van dikke kleederen tegen dc nachtlugt voorzien zijt, want, fchoon het in het midden van den zomer is, zijt gij zodanig van de buitenlugt afgewend, dat vooral de koele nachtlugt uwe zwakke gezondheid zou kunnen befchadigen. De Groot. Deeze voorzorge zal zeer noodzaaklijk zijn .. . ik zal, terwijl gij de noodige toebereidfels maakt, nog eens de dichtmaatige uitbreiding van het Onze Vader nazien , dan is dat duksken voltooid en ik kan in mijn nieuw verblijf een nieuwe taak opvatten, • Op  MARIA van REIGERSBERGEN. 203 Op het Kasteel Loeveftein, aan de uiterftc grenzen van den Hollandfchcn bodem gelegen, aan het westeinde van de Bommclerwaard, waar zich de WaalRroom in den MaasRroom vermengt, fchuinsch over Workum gelegen, dat Kasteel, waaruit de naam van Loeveftcinfche Factie aan alle de zodanigen in het vervolg van tijd gefchonken is, die meêr of min de Godsdienflige of Staatkundige beginfels van de Groot en Hogerbeets waren toegedaan een naam, die tot op den dag van beden (*) dagelijksch hen na het hoofd gefmeeten wordt, die men, zo in het Staatkundige als Godsdienftige, bij hun, die de magt van 's Lands Regeering in handen hebben, in een ongunftig, jaa in het haatlijkRe daglicht Rellen wil; op dit Kasteel vinden wij nu den gevangen Staatsman H. de Groot in zijnen eeuwigen kerker weder; nog vermoeid van zijne reize, bovenal uit hoofde van alle de onaangenaamheden hem op dezelve bejegend ... want op zijne reize hadt hem dc fpotzicke baldaadighcid, zo min als zijnen gevangen medebroeder verfchoont.. . Zich, (*) Ik febrijf dit den 2/j.ften Julij 179^.  £o4 HUIG de GROOT en Zich op eenen doel agteloos nedergezet hebbende zeide hij tegen Willem : En dit is dan het verblijf, waarop ik veroordeeld ben mijn geheel leeven door te brengen. Wille m. Ach! mijn Heer! mijn goede Meester!... De Groot. Beklaag mij niette zeer, Willem! ik gevoel, dat ik door eene groot genoeg moedeloosheid aangegrecpen 'worde, op de gedachte: in deeze wooning zult gij uw leeven eindigen: geef door mij te beklaagen geen vocdzel aan mijn zwaargeestighcid. Ik hoop, zo 'er niet langs den eenen of anderen weg uitkomst voor mij te wachten is, dat God mij dan fpoedig af zal losfen van deezen zo aakligen post... Is dit het loon voor mijnen arbeid ... dat ik den bloem van mijne jeugd aan de verdrietige ftaatszorg gewijd heb. De dood is beter dan zulk een gevangenis. Barneveld ! Barneveld ! nu begin ik u uw derven te benijden. Uw dooddraf is genade geweest. Het leeven op dit Kasteel zal een gedadig derven zijn ... een derven, dat jaaren aanhoudt. Willem. Bedaar, mijn Heer! nooit zag ik ü zo neerflagtig. Gij hebt mij verbooden, dat ik u beklaagen zou, ach dat ik dan nu in daat ware, om u in uwe treurigheid te troosten... Ik bid u, mijn Heer! bedenk, dat ,g'0  MARIA van REIGERSBERGEN. £05 gij eerlang uwe dierbaare huisvrouw en kinderen tot uw gezelfchap op dit Kasteel zult zien... Bedenk, dat gij dan in den fchoot van uw huisgezin de aangenaamheden van het gezellig leeven fmaaken zult ... dat gij nog in ftaat zult zijn, om den pligt van vader aan uwe dierbaare kinderen uit te oefenen, een pligt, die u altijd zo dierbaar geweest is... De Groot. Gij hebt gelijk Willem ! volkomen gelijk en de zwakheid van een oogenblik hadt mij overmeesterd ... het voegt mij in plaats van te morren de Godlijke Voorzienigheid te danken, dat hij mij nog de gelegenheid vergunt, om mijne ziel van gebreken te zuiveren, en mijne pligten, fchoon in een enger perk beflooten , te volbrengen. Wel ras, wel ras zal ik hier mijne dierbaare Maria met mijne kinderen zien, 6 dat denkbeeld verkwikt mij ... ik wenschte wel te weeten, of dien aangaande eenige orden bij de algemeene Staaten gefteld waren... Willem! fchel mij den Kastelein eens boven. Ik moet hem daar omtrent eens vraagen. (Willem fchelt.) Ik wil ook dien man wel eens zien, want in deeze mijne omftandigheid zal ik nog al wat met hem te ftellen hebben, en misfehen van zijne genade afhangen. (De deuren worden ontgrendeld.) O dat grendelgeknars klinkt mij afgrijslijk in de ooren hoor dat flaan van die deuren. . . De hoop ter ontkoming  ao6 HUIG de GROOT en is mij wel volftrektelijk benomen. (Deventer treedt in.) Deventer. Mijn Heer de Groot ! gij hebt om mij gefcheld. De Groot. Ja mijn Heer! (Deventer gaat zitten.) Daar ik op dit Kasteel ben opgcflooten, wenschte ik wel te weeten, of gij ten dien aanzien eene inftructie van hun Hoog Mogenden ontvangen hadt, opdat ik mij in mijn gedrag ten dien aanzien zou kunnen fchikken. Deventer. Ik heb van hun Hoog Mogenden eene inftru&ie ten dien aanzien ontvangen... De Groot. Ik denk niet dat het onbefcheidenheid in mij gerekend worden kan, of eene berispenswaardige nieuwsgierigheid , dat ik mijn verlangen betuigd heb om daar aan mij te gedraagen. Deventer. Daar 'er geen geheim in is, mijn Heer de Groot ! kunt gij die wel leezen. (Hij geeft de Groot de inftruclie over, welke leest.) De Kommandenr zal verzorgen, dat beide de gevangenen niet tot elkander komen, maar dat ze refpective in hunne kamers blijven zo als V zelve geordonneerd is. De Huisvrouwen zullen mogen koken in de keuken, haar bij den Kommandeur aan te wijzen. De  MARIA van REIGERSBERGEN. £0? De maagd zal Jpijze mogen boven brengen, en de fchotelen wederom af haaien, mits dat ze door den Kommandeur uit en in gelaaten worde. De huisvrouwen zullen mogen tot Workum ofGorkum reizen, om alle de nooddruft tot de huishouding te hoopen, en wederom gekomen zijnde, zal de Kommandeur die vrouwen wederom bij haar mans laaten komen, mits f uitende de deuren agter haar toe. Bij gevangene perfoonen zal niemand anders toegelaaten worden, als voorfchreeven is. Aan elk van de voorfz. gevangen is voor deezen voor haar traclement toegelegt des daags, vier en twintig fiuivers. (De Groot geeft het papier aan Deventer te rug.) Ik zeg u dank, mijn Heer! en fchoon 'er weinig ten mijnen aanzien in gevonden wordt, zult gij geen moeite hebben, om mij daar aan en aan alle verdere fchikkingen gehoorzaam te doen zijn. Men moet zich in alle gevallen zo goed mogelijk fchikken —— en ik vertrouw, dat gij wel bedenken zult, dat ik zo wel als Hogerbeets ongelukkigen zijn. Deventer. Ongelukkigen ja! mijn vader, toen hij ter regeering van Utrecht wierdt uitgebonst, heeft ook het lot der hegtnis moeten bezuuren, toen de zaaken van Leycester een keer namen. Dat kan een kind zo ligt niet vergeeten. Eu ik weet zeer wel aan wien ik dat on-  2o8 HUIG de GROOT en ongeluk heb dank te weeten. Maar alles wordt ter zijner tijd vergolden ... (met vrij ruwe drift opftaande.) De kinderen zijn wel meêr eens de werktuigen van de wraak over de ongelukken van hunne vaders. Is 'er nog iets van uwen dienst, mijn Heer de Groot ? De Groot (eenigzins ontroerd.) Niets, mijn Heer! niets. Deventer. Goeden nacht dan. De Groot. Hetzelfde, mijn Heer! Willem (Naa dat Deventer vertrokken is.) Geen zeer vriendelijk man, mijn Heer! De Groot. Een man, waar van ik mij weinig toegevekjkheid in mijne omftandigheden beloove. Wille m. Kent gij hem buiten dit gefprek mijn Heer! De Groot. Ik weet alleen, dat hij een Brabander van afkomfte is, en een zoon van eenen Gerard Prounink, een man, die zich in de Leycesterfche beroerten zeer onderfcheiden heeft en helaas! nu zal de goede Hogerbeets en ik 'er voor moeten lijden, dat men misfchien zijn vader ftreng genoeg behandeld hebbe... Wil-  MARIA van REIGERSBERGEN. 209 Willem. Dat is hard, zeer hard, mijn Heer, en de Inftructie, is mede niet zeer gunftig. De Groot. Ik had mij dezelve niet anders toegelegd. Het fpijt mij, dat ik mijne lieve ouders noch iemand van mijne familie bij mij zal mogen zien ... maar geduld! Willem. En dat men u en Hogerbeets zo van elkander fcheidt. De Groot. Dat kan mij niet verwonderen, daar men immers bij onze vervoering alle zorg gedraagen heeft, op dat 'er geene gemeenfehap ter waereld tusfehen ons zou plaats hebben ... en waarlijk, Willem! als wij agter zo veele deuren en grendels zitten, dunkt mij, is 'er niet veel zwaarigheid, dat wij een plan ter ontvluchting of ten bederf des Vaderlands zouden beraamen. Maar hoe het zij, Willem! 't komt op het oude, het komt op onderwerping uit, cn hoe minder 'er men misfchien over redeneert, en hoe ftiller men zich onderwerpt, des te gelukkiger. W i l l e bi. Maar wie kan nalaaten te redeneeren over eene zaak, die hem van zo nabij raakt? O De  aio HUIG de GROOT en De Groot. Laat ons het beste blijven hoopcn ... misfchien, dat ik mij nog meêr aangenaamheden hier weet aan te fchaffen, dan ik mij tot dit oogenblik kan verbeelden. . . Althans, daar zie ik een gezigt, dat mij ftreelt, zie hoe heerlijk vertoont zich dc maan; daar zij zich in het kabbelend water van de rivier fpiegelt. Was nu maar het gezigt wat ruimer, en de kozijnen der vengfters niet zo naauw, noch met traliën bezet, dan zou dat gezigt mijn hart zodanig verrukken, dat zich eene weemoedige en aangenaame kalmte door mijne ziele verfprciddc... Maar nu ... nu herinneren mij die naauwe doorkijk, en die haatclijke traliën, dat ik een gevangene ben. . . Willem! maak mij mijn bed op, opdat ik maar rust erlange; de flaap, die troosteres der bedroefden, zal misfchien ook mijnen verflagenen geest opbeuren, opdat ik met meêr gclaatenheid het gewigt der rampen, die mijne fchouderen drukken, draagen moge. Naadat Willem vertrokken was om aan den last van zijnen Meester te voldoen, lag de Groot zijne handen deemoedig zamen cn boezemde de vo'gendc bede uit. Groote God, die Hemel cn Aarde beftuurt door uwe Voorzienigheid, flaa ook een oog van ontfermenis op uwen geringen dienstknegt, die uit zijnen kerker tot u roept o gij, die weleer eenen Jozeph uit den diepen put, waarin hem de haat zijner broe-  MARIA van REIGERSBERGEN. au broederen geworpen hadt, hoorde roepen om vcrlösfing die eenen Danicl in den kuil der Leeuwen voor de woede van dat gedierte bevrijdde cn hem eenen roemrijken zegepraal gefchonken hebt... Groote cn Magtige God! fchoon ik niet in de fchaduwe der groote mannen verdien te ftaan , egter hoor ook mijne itemme. Mijne ziel is bezwaard in deezen druk ... en ik zie niet dan eene gevangenis, zo lang mijn leeven duurt, voor oogen ... onderfteun mijnen geest, lterke God, in deeze oogenblikken van droefgeestigheid en neerflagtigheid. Zal het mijn lot zijn, dat ik mijn leeven in dit fomber verblijf eindige; en immers de omftandigheden van zaaken laten mij geen ander uitzigt toe; laat ik dan met een voorbeeldig geduld, eenen ramp ondergaan, die zeker een der grootfte tijdelijke rampen is. Laat een bczef van uwe nabijheid mij opbeuren in die oogenblikken, wanneer mij alles ontvalt dat ik mij bovenal met aanhoudende leevendigheid kunne voorftellen het groot voorbeeld aller lijdenden, uw voorbeeld, groote Verlosfer van het menschdom, voorbeeld van alle menschlijke deugden, maar tevens het grootfte voorbeeld van lijden en fterven! Laat ik geduurig mij mijne geringheid „ mijne onwaarde voorftellen laat ik mij aanhoudend oefenende in dc pijnelijke leerfchool van onderwerping cn nederigheid , mij bekwaam maaken , om eenmaal een O 2 deel-  sis HUIG de GROOT en deelgenoot te worden van die zaligheid, waarin gij, naa het doorflaan van zo veele martelingen, allen zijt voorgegaan die in een oprecht geloove, fchoon met ongelijke fchreden, het voetfpoor volgen, dat gij hun gewcezen hebt! Nu  MARIA van REIGERSBERGEN. 213 Nu hadt zich de getrouwe Maria bij haaren ongelukkigen de Groot op Loeveftein laaten opfluiten, maar het leedt niet lang, of de flaat der gevangenis verflimmerde aanmerkelijk , naardien de Luitenant Deventer , die den gevangenen zeer ongunftig was, het daar heérién wist te ftuuren, dat, daar de vrouwen van de Groot en Hogerbeets (want ook diens Echtgenoote was hem in den kerker gevolgd) op haare eigen kosten fpijsden, en het toegelegde geld niet wilden ontvangen, hij last ontving om zelf de gevangenen op het kleine traétement van vier en twintig ftuivers daags te fpijzen , jaa zelfs hunne vrouwen; met deeze hardigheid daarenboven, dat zij verpligt waren deeze haare fpijzen ten haaren eigenen koste te voldoen. Zeer bevreemde de Groot deeze verandering, en, daar het ruwe voedfel, het geen bij ontving, hem door ongefteldheid noodzaakte het bedde te houden, liet Maria den Luitenant boven verzoeken, die ook niet lang met komen marde. M a r i a. Zeg mij toch mijn Heer Deventer! welke is de reden van de verandering omtrent de tafel, waarom O 3 ftaa*  2i4 HUIG de GROOT EB Raat gij mij „iet langer toe, om als voorheen mijnen man van fpijs te verzorgen, die voor zijne zwakke maag gefehikt is; waarom vergt gij mij, dat ik ook die fpijze gebruike ? Deventer. Mevrouw! ik doe het om geene andere redenen, dan, om dat ik dien aangaande last van mijne Heeren en Meesters gekrecgen heb; dien ik verpligt ben te gehoorzaamen. M a r i a. En die gij ook zeer gaarne gehoorzaamt, mijn Heer! Deventer. Wat minder fcherpheid, Mevrouw! Maria. Dit verzoek mag ik u wederkeerig doen; mijn man is hier een gevangene, maar hij is hier niet om gemarteld te worden. Nu ligt hij reeds ziek te bedde. Hij kan zulke harde ruwe fpijzen niet verdraagen. Hij is niet gewoon te leeven als een metzelaar. (*) iu m (*) De vrouw van de Groot hadt buiten twijfel te veel gezond menfchenverfhmd, ora te gelooven, dat een metzela.nr niet een mensen van gelijke beweeging nis haar man was, hos zeer deeze door zijne yoortreflijke zielshoedanigheden ook uitfehitterde; zij kan zeer wel met dit gezegde, dat ik bijna letterlijk uit de Leevens-Gefchiedenis van ra' Groot  MARIA van REIGERSBERGEN. 215 gevalle dc meening van de Heeren was hem de keel toe te binden, en van gebrek en ongezondheid te laaten vergaan, dan hadt men hem al zo lief mogen handelen als den Advocaat.. . Deventer. Harde uitdrukkingen, Mevrouw! uitdrukkingen, die, wanneer ik dezelve overdroeg, u zeer Hecht zouden kunnen opbreeken... MaGroot bi. 212 heb overgenomen, bedoeld hebben, dat haar man, van jongs af, aan een ftudeerend leeven gewoon, en altijd op ligt verteerbaare fpijzen getoefd, geenszins die fpijs verdraagen kon, die de maag van eenen arbeidsman met groot gemak verteert. Wil men egter, dat hier de vrouw van de Groot eenigzins in haar driftig uitvaaren, een laag nederzien op den, geringer geachten, kring van medemenfehen verraadt, ik durf niet ontkennen, dat men ook die woorden zulk eene uitlegging zou kunnen geeven, te meer, daar zeldzaam charafters van zo veel fierheid, als het charafter van de huisvrouw buiten twijfel was, geheel vrij zijn van eenig inmengfel van hoogmoed, vooral wanneer het door het ongeluk nedergetrapt, egter kragts genoeg bezit om zich zo ftaande te houden, als het haarè. Maria van Reigersbergen, hoe voortreflijk, was een mensen en dat haar dus iets van de zwakheden en gebreken, den kring der aanzienlijken ten allen tijde zo zeer eigen, aankleefde, is geen onderwerp, dat een oogenblik verwondering verdient. O 4  ai6 HUIG de GROOT en Maria. Maak vrij dat gebruik of misbruik van de woorden eencr vrouwe, die, uit hoofde van de behandeling, die haar geliefden man ontmoet, in eene rechtmaatige drift ontdoken is; dat gebruik of liever misbruik, het geen gij ter verwerving van nieuwe of bevestiging van tegenwoordige gunden noodig oordeelt. Deventer. Zijt zo fcherp niet, Mevrouw! Waarlijk ik doe niets meerder, dan mijn last, en laat uw rechtsgeleerde man, laat mijn Heer de Groot vrij beflisïèn, of ik dan iets meêr dan mijn pligt doe. En ingevolge van dien last zelfs moet ik u nog berichten, dat gij zo lang bij uwen man moogt opgeflootcn blijven, als gij wilt, doch van hem niet vertrekken dan met mijne uitdrukkelijke toeflemming, M a r i a. Zo dat ik dan ook uwe gevangene ben. De Groot, die dit geheel gefprek dilzwijgcnde hadt aangehoord, rees nu op in zijn bed, cn in het zelve zittende zeide hij: Waarom verhit gij elkander door heviger en heviger wordende gefchillen? Mijn Heer! Deventer! gij verhaalt mijn vrouw daar iets, waarmede ik mij verpligt acht mij te bemocijen, en waar over ik mij ten hoogden verwonder. Zeide gij niet, dat zij van hier niet mag vertrekken, dan met uwe uitdrukkelijke tocdemming? De-  MARIA van REIGERSBERGEN. 217 Deventer. Zo zeide ik , mijn Heer de Groot ! en zo gij twijfelt (hij haalt een brief uit zijnen zak) zie hielden brief, waarin mij zulks met zo veele woorden bevolen wordt. De Groot. Ik twijfel niet, of gij dien last ontvangen hebt, maar dit kan niet beletten, dat het mij verwondering baart... waarlijk, mijn Heer! dit is eene verzwaaring mijner ftraffe, die mij onbegrijpelijk is, en waar aan het mij ten hoogften gelegen ligt, dat 'er hoe eer hoe beter onderzoek nopens gedaan worde. .. Kunt gij, mijn Heer! redenen voor deeze verzwaaring van mijne ftraf vinden ? .. Deventer. Ik ben gewoon de orders van mijne Meesters te gehoorzaamen, niet te onderzoeken, veel min dezelve te beoordeelen. De Groot. Gij zult egter gaarne bekennen, dat deeze last een zaak van veel belang voor mij is, en dat het mij ten zeerftcn grieft, dat mijne onfchuldige vrouw zo zeer in mijn lot betrokken is... Deventer. Uwe onfchuldige vrouw!! Maria. Wat ben ik anders , dan onfchuldig in alles het O 5 geen  2i3 HUIG de GROOT en geen mijn man wedervaart? Moet ik dan, om dat ik mijn Echtgenoot in zijne gevangenis vergezel, daar in met hem opgeflooten worden en afhangen van . . . De Groot. Bedaar mijn huisvrouw! D e v e n t e r. Ik heb u wel verftaan, Mevrouw! en dan aftehangen van zulk een man als Deventer is ... maar ik zal Mevrouw doen ondervinden, wien zij zo gehoond heeft. . . D e G r o o t. Ik bid u,'mijn Heer! verfchoon toch een weinig de opbruifching van vrouwelijke drift, die ik hoope, dat zij voordaan tegen u maatigen zal. Deventer. Ik ben niet op dit Slot om van de gevangenen of van derzelver vrouwen, die in allen gevalle van mij afhangelijk zijn, fcherpe bejegeningen aftewachten. De Groot. Ik weet niet, dat u immer van mij eene onvriendelijke ontmoeting bejegend is. Deventer. Gij zijt te verftandig, mijn Heer! om niet te begrijpen dat zulks uw belang medebrengt. De Groot. Hoe dat zij, mijn Heer! daar het dan in uwe magt gefteld is, om mijne vrouw al of niet te vergunnen, dat  MARIA van REIGERSBERGEN. 210 dat zij zicli van dit Kasteel begeeve, verzoek ik u wel vriendelijk, dat gij haar daar toe uwe gunffige vrijheid verleent. Deventer. Die zou ik alleen verkenen, om dat zij zich jegens mij zo vriendelijk gedraagen heeft. De Groot. Het zou een man als u kwaalijk voegen, mijn Heer! dat gij eene gevoelige wraak naamt over eene vrouwelijke onvoorzigtigheid. Deventer. Was uwe vrouw zo vriendelijk cn toegeevenlijk als Mevrouw Hogerbeets : ik zou geen oogenblik aarfelen, maar als men zo onvriendelijk mij behandelt, dan kan men met mij niets vorderen. Ik ben geen man, om mij ftraflèloos te laaten hoonen. De Groot. Ik geloof niet, dat Mevrouw uwen hoon bedoeld heeft. Deventer. Zo ras Mevrouw hier gekomen was, heeft zij het 'er terftond op gezet om mij niet alleen door haare woorden, maar zelfs door haare houding te beleedigen. Zij is niet doordrongen in welke omftandigheden zij verkeert. Zij verbeeldt zich nog geduurig de huisvrouw van den Penfionaris van Rotterdam, in zijne volle grootheid te zijn, daar zij integendeel thans die van eenen gevangen is. De  £20 HUIG DE GROOT EN De Groot. Deeze zaak is eene waarheid, waar van ik althans zeer wel doordrongen ben: waarom ik u, op eene, zo ik meen , betaamelijke wijze , verzoek, dat gij mijne vrouw het vertrek van dit Kasteel toeftaat... Deventer. Men heeft het niet aan mij verdiend, dat ik zo goed zou zijn, om op het ecrlle verzoek u zulks toe te ftaan.. . M aria. Och de Groot ! houd op, verzoek niets verder voor mij, ik zal mij hier bij u, zo lang laaten opfluitcn, als de willekeur van Deventer zulks begeeren zal ... maar dat hij bedenke ... dat gij, fchoon zijne gevangene, en beroofd van alle middelen van verdeediging, egter niet ontbloot zijt van vermogende vrienden, die zo de onrechtvaardigheid tot een hoog toppunt geklommen is, misfchien aan den hoofdbewerker daar van de cerfte uitbarfting zullen doen gevoelen.. . Deventer. Dan verbeeldt gij u, Mevrouw! dat uwe vrienden nog eenigen invloed behouden hebben. .. De Groot. Laaten wij niet verder twisten, mijn Heer! In 't kort, zonder eenige bedreiging en zonder eenige vlcijerij vraag ik u, of gij mijne vrouw toeftaat van hier te vertrekken ? De-  MARIA van REIGERSBERGEN. 221 Deventer. Ik zal mij hier over beraaden, mijn Heer! enu, binnen kort, mijn befluit doen yerftaan. De Groot. God geeve, mijn Heer, dat gij den zagtften weg inflaat, bedenkende, dat het lot der wacrcld wisfclvallig is, en dat het geen mij heden treft, morgen u zou kunnen treffen. Deventer (heengaande.') Ik verftaa u, mijn Heer de Groot, en binnen kort, gelijk ik zeide, zult gij mijn befluit weeten. Maria. Daar gaat die verwaande Brabander, met zijn flaavenzicl; de duivel, die in deeze hel geplaatst is, om ons met allerhande pijnigingen te folteren... De Groot. 6, Hoe ijslijk is de uitbarfting der vrouwelijke verbolgenheid. .. Maria ! geloof mij, al uwe fierheid zal ons hier niets baaten. Ik heb reeds den grond van Deventers hart gepeild. Als men hem met mannelijken ernst ondergaat, kan men nog iets van hem verkrijgen, maar met fcherpheid zal niets van hem te winnen zijn. Zaagt gij niet hoe hij, toen ik hem de wisfelvallighcid der ondermaanfche zaaken erïnnerde, zaagt gij niet, hoe hij toen met aandoening ons verliet; en ik vertrouw , dat zijn befluit gunftig voor ons weezen zal. Kom, laaten wij ons dce-  222 HUIG de GROOT en deezen tusfchentijd ten nutte manken, om te overleggen, wat gij, in gevalle hij uw vertrek toeftaat, voor ons verrichten kunt. M a r i a. Welk is dan de beste weg, naar uwe gedachten? De Groot. Geen andere, althans geen beter ftaat ons open, dan een fmeekfchrift aan de Algemeene Staaten. In het zelve moet gij fpreeken met de taal des decmoeds, die aan onze ongelukkige omftandigheden voegt. Maria. En zo ik hoop tevens met de waardigheid en rondheid eener Zeeuwfche vrouwe, die niet gewoon is een moordkuil van haar hart te maaken. De Groot. Maar tevens met die bedaardheid en voorzigtigheid die ons van nut kan weezen. Gij moet bovenal niet vergeeten terftond in het zelve te kennen te geeven, dat u geheel de redenen onbekend zijn, waarom deeze gevangenis met moeilijkheden gepaard begint te gaan, die dezelve in het eerst niet vergezelden. Gij moet aantoonen, dat het u ondoenlijk is, om met vijf kinderen in ééne kamer u altijd op te houden. M a r i a. Jaa! en ik zal 'er bijvoegen, dat het aan den anderen kant onnatuurlijk en oneerlijk weezen zou mijnen  MARIA van REIGERSBERGEN. 223 lien man of kinderen te verhaten, waar toe ik immers, zo men ons geenc meerdere vrijheid vergunt, zal genoodzaakt zijn. Ik zal ook' aantoonen , dat niemand, beter dan ik, in ftaat is om u in uwe zwakheden , die zo menigvuldig zijn, en door uwe naauwe gevangenis eer vermeerderen, dan verminderen zullen, die oppasfing te bezorgen, welke gij voldrekt in uwe omftandigheden behoeft, en die de bekrompenheid van het geld, dat ons toegelegd wordt, gehengt. Ook het accident in mijne zijde, zal ik aanvoeren, als een reden, waar door mijn aanhoudend verblijf in deeze beflooten plaats ter merkelijke veragtering van mijne gezondheid ftrekken zou. D e Groot. Gij moet die gelegenheid waarneemen, om niet alleen onze voorige vrijheden te verzoeken, maar voeg 'er zelfs nieuwe beden bij. Verzoek om eene bekwaame plaats op het Kasteel voor onze kinderen en dienstboden en bovenal, dat men mij , in gevalle van ongedeldheid, niet van bekwaame Heel- of Geneesmeesters verdoken laate. .. M a r 1 a. En wat verwacht gij van dit verzoek? De Groot. Laaten wij 'er het beste van hoopen, misfchien dat God eenmaal de gedrengheid der harten van mijne vijanden vermurwen zal. Gij moet u niet laaten af- fclirik-  • 24 HUIG de GROOT en fchrikken, mijn lieve vrouw! al kwam 'er een wei* gerend antwoord op uw fmeekfchrift. Maria. Vrees dat niet. Alle middelen van overreeding zal ik gebruiken, en geene moeite ontzien; als het zelfs nut kan doen, zal ik mij aan de huizen van dc onderfcheiden Staatsleden vervoegen ... en immers mijn de Groot vreest niet, dat ik niet voor hem alles in het werk zal ftellen , waar toe ik mij in ftaat gevoel. De Groot. Daar aan te twijfelen, zelfs voor een oogenblik, zou eene belediging zijn. Maria. Maar wat maaken wij ontwerpen, de wil van den magtigen Deventer zal genoegzaam weezen , om mij in alles te belemmeren. . . Doch mij dunkt, ik hoor onzen dwingeland, door den klank der deuren onze fpelonk naderen, ó Die pijnelijke glimlach op zijn affchuwelijk gelaat verraadt een flaaffche ziel, die alle oogenblikken gereed is, om op haar beurt te verdrukken... De Groot. Ik bid u, bij onze liefde, bedwing toch uwe driften , en behandel hem met koelheid, zonder ftugheid; en dan zal het geen gij hem toevoert nog fcherp genoeg klinken, al hebt gij het door uw vernuft niet aangezet. De-  MARIA van REIGERSBERGEN. ■ 225 Deventer (treedt in.) Welnu! wat verwacht gij, mijn Heer de Groot ? De Groot. Niet anders, hoop ik mijn Heer! dan het geen gij in omgekeerde omftandigheden van mij zoudt te verWachten hebben. D e v e n, t e r. En dat is ? De Groot. Medelijden en toegeevendheid. Deventer. Gij hebt het geraaden, mijn Heer! naadat ik alle zwaarigheden over en weéT heb overwoogen, heb ik beflooten, om aan Mevrouw de Groot, om uwen wil, het vertrek te vergunnen. Maria (ter zijde.) „ Eene groote genade!!!" Deventer. Wat zegt, Mevrouw ! Maria. Niets ... niets ... mijn Heer! als dat ik u voor uwe goedheid (op eenen bedenkelijken toon) dank zeg. Deventer. Dat zij zo, Mevrouw! maar als gij vertrekt, zal ik uw koffer moeten onderzoeken. Maria. 0 Ik heb niet voor om iets uit dit Kasteel weg te P voe-  5«6 HUIG de GROOT en voeren, dat de grootfte argdenkendheid niet met dï' ziftendfte naauwkeurigheid mag doorfnuffelcn. Deventer. Des te beter voor u, Mevrouw! (hij wil vertrekken.) De Groot. Nog een woordje, mijn Heer! het is mij immers geoorloofd, om mijn dochtertje Cornelia, wanneer haare moeder afweezig is, bij mij op mijne kamer te laaten flaapen. . . Deventer (op eenen wrevelachtigen toon, en met een gelaat, waarop zich de ophruifchende gramfchap vertoonde.) Neen! mijn Heer de Groot J neen ! dat is u niet geoorloofd... Ik word al dat gevraag en gezemelknoop van de gevangenen moede... Zij ftapelen verzoeken op verzoeken , om mij maar het leeven lastig te maak en. (Op eenen graauwenden toon.) Gij hebt mij verftaan, mijn Heer de Groot, uw dochtertje mag niet op uwe kamer flaapen. .. (Hij gaat met al de verhaajling van een brusk mensch, die uit overtuiging van het ongelijk, dat hij zeker heeft, in geene verdere redenwisfeling wil komen, heenen.) De Groot (met eene diepe zucht.) Ik heb u wel verftaan en uwe taal, vooral de toon, waarop gij (preekt, doorgrieft mijne ziel. O mijn God! wat heb ik toch bedreeven, dat ik zo ffiep moet nedergedrukt worden ... nog niet, nog niet  MARIA van REIGERSBERGEN. aa? niet diep genoeg ... zelfs in mijne gevangenis moet ik de ruwe mishandelingen van eenen onbcfchoften man verdraagen, die het een groot jaar agterwaards zich tot eene eere zou gerekend hebben eenige weinige woorden met mij te moogen wisfelen.. . Hij weigert mij zelfs het genoegen, dat mijn onfchuldig kind in mijne kamer flaape. . . Hoe verregaande Maria! gij zwijgt .. . gij glimlacht. Maria. In mijne vervoering van drift had ik, ware het mijn eer niet te naa geweest, als ik louter de ftem van mijnen hartstogt had nagevolgd, hem in het aangezigt kunnen vliegen, maar, nu de drift bedaard is, moet ik mij zelve, en, zo ik durfde, zou ik u bijna over deeze droefgeestige luim uitlachen ... de man verdient onze gramfchap niet. 't Is een laage, verachtelijke en wraakzuchtige kaerel. Laaten wij hem voordaan met geenc verzoeken van eenig belang lastig vallen, en ik vertrouw, dat ik in 's Hage ten minftcn wel eenige verzagting van ons lot zal kunnen bewerken. De Groot. Dat geeve de goede God! M aria. Met welk een ernst, met welk een belachlijken hoogmoed maakte hij eene voorwaarde van het onderzoek der koffers... Zou hij bang zijn, dat ik 'er Pa u  ££8 HUIG de GROOT en u in zou fluiten ... en u zo laaten wegvoeren. Zo het mogelijk ware, zou ik 'er zeker niet te goed toe zijn ... en de man heeft gelijk dat hij mij niet te veel vertrouwt. Als ik den kans maar fchoon zag , zou ik mijnen flag wel waarnecmen, om u aan deeze verdrietige gevangenis te onttrekken. Gij zijt zo lang en onze aangezigten lijken niets na malkander, anders had ik reeds u voorgeflagen, om u in mijne kleederen te vermommen, en zo dit ellendig verblijf te ontvluchten .. . maar daar is niet aan te denken. De Groot. Zo dat gij u dan vleit om mij, nog eens, op de eene of andere wijze door list aan deezen kerker te ontrukken. Maria. En waarom niet? 't Is een der aangenaamflc bezig, heden voor mijnen geest, dat ik mijn verftand daarop fcherpe. De Groot. IJdele vermocijenis, mijn lieve huisvrouw! zie de traalicn voor de lichten, aanfehouw de eerfle deur, die ons affluit, en herinner u al die deuren, wel voorzien van floten en grendels, om nu nog niet van de wagtcn of de gelegenheid zelve des Kasteels te fpreeken... Neen! mijne ontvluchting is boven alle bedenking, en zo God mij geene andere verlosfing geeft, dan zal ik op deeze kamer, op dit bed flervem Ma-  MARIA van REIGERSBERGÊN. 2:0 M a r i a. 0 Gij denkt ook altijd het zwaarfte, en verkiest altijd de donkcrfte zijde ... waarom de last, dien wij toch moeten torfchen, door zwaarmoedigheid, nog drukkender gemaakt ? Ieder Rraaltje licht, jaa ik zeide fchier, ieder dwaallichtje verheugt mij, en daar uwe partijen haare banden zo vast en veilig gelegd hebben , dat ik 'er niet ligt losrukken of verbreeken op zie, is uwe ontvluchting het ftreelendfte voorwerp mijner gedachte. . . De vlucht, en niets dan de vlucht kan u redden, de Groot ! De Groot. Dat is het zelfde gezegd als de onmogelijkheid moet u redden, M a r i a. Welaan! ik zal mij tot de reis na 's Hage gaan bereiden, eer de zo gunffige luim van Deventer overwaait, en hij mij het vertrek van deeze plaats op nieuw weigert. De Groot. Daar valt mij nog in dat gij bij uwe verzoeken nog voegt, dat men mij toch de gunst bewijze, dat men mijne oude moeder, die in haaren laatflen brief een zo fmartclijk verlangen na mij betuigd heeft, vergunne mij op dit Hot te bezoeken. Waarlijk die goede vrouw, welke ik nog zo na aan het harte lig, zal van louter verdriet fterven, indien zij mij niet van P 3 tijd  £30 HUIG de GROOT en tijd tot tijd zien en fpreeken mag, en immers hoe hoog men mijne misdaadcn ook necme, nimmer kan het haar tot eene misdaad gerekend worden mij voortgebragt te hebben... Maria. Wees gerust, mijn de Groot! ook dat zal ik bezorgen ... waarlijk ... gij vermoeit u te veel ... Leg uw hoofd nu gerust neder , en ban toch alle overtollige zorgen ... wie weet met welk eene gunffige tijding ik uit 's Gravenhage te rug keere. De Groot (zich neckrleggende.) Gij hebt gelijk, Maria. Ik bekommer mij buiten twijfel te veel over het aanftaande ... en hoe onbeftaanbaar is dat cn met de waare wijsbegeerte en met de leere van Christus... Ach, hoe dikwerf zijn die beide onvermogende , althans ontoereikende in die oogenblikken, waarin wij derzelver hulp meest zouden behoeven. Naa  MARIA van REIGERSBERGEN. 231 Naa lang aanhoudens gelukte liet aan de braave Echtgenoote van de Groot, om eenige fchoon geringe verzagtingen in zijn lot te verwerven; fchoon weldraa de verbeurdverklaaring der goederen van de gevonnisden ter uitvoer gebragt wicrdt. Alle de lang flecpende onaangenaamheden daar aan verknogt zouden in tafreclcn als deeze, dat laugwijlende en kwijnende bijzetten , 't geen de getrouwe pen des Gefchiedfchrijvers niet mag overflaau, maar 't geen het vrijer penfeel van den Dramatifchen Gefchiedemsbefchouwer daar moet laaten, om dat 'er zich geenc voorwerpen, ftreelende genoeg voor de verbceldingskragt in aanbieden. Liever dan ons lang op te houden0 bij den reeds zolang gevangenen, cn nu gevonnisden Held onzer Tafreelen, zullen wij ons voortfpoeden tot die, waarin zich meerder woelingen verwonen, 't Gefchiedblad verhaalt getrouwelijk al den geleerden arbeid, die de Groot (taande zijn verblijf oP Loeveftein heeft afgewerkt. Zijn verklaaring van het Nieuwe Verbond gedeeltelijk daar vervaardigd, en zijn Betoog van de Waarheid van den Christelijk ken Godsdienst zijn voor den geleerden zo wel ris P 4 mm'  232 HUIG de GROOT en fflinervaarenen Christen kleinoodiën van dc hoogde waardij, en die thans bij vriend en vijand yan de Groots Staatkundige gevoelens voor uitmuntende gedenktekens van zijne oordeelkundige bekwaamheden, en oprechten Godsdienstijver gehouden worden. Bat wij den arbeidzaamen de Groot aan zijne nuttige werkzaamheden overlatende, een tijdvak van drie jaaren overtappen , en onze verbeelding verplaatzen bij zijne getrouwe Maria, daar zij zich in gefprek bevindt met de huisvrouw van zekeren Daatselaar te Gornichem, de zuster van den geleerden Erpenius , een bijzonder vriend van onzen de Groot, die hem, even als andere geleerden, maar in grooter maate, met een fchat boeken uit zijne boekerij verrijkte, waar toe gewoonlijk een groote koffer gebruikt wicrdt, die, als dan bij Daatselaar, den zwaager van Erpenius bezorgd zijnde, verder na Loeveftcin verzonden wierdt. Joiianna Daatselaar. Altijd toch dezelfde vrolijke vrouw, waarlijk als men u zo ziet zou men niet denken, dat men de vrouw van een' gevangenen, dat men de vrouw van DE Groot zag. M a r i av. Wat zou het mij baaten Vriendin, of ik nu al mijne, dagen flect met een hangend hoofd ... en nedergeflaagen oogen. Aan de eene zijde zou ik mijnen yij-  MARIA van REIGERSBERGEN. 233 vijanden , eiken keer als zij mij zagen , ftoffc tot nieuw gejuich geeven, daar zij nu met zeker gevoel van treurigheid mijne tot aan blijmoedigheid grenzende gerustheid befchouwen. Aan den anderen kant, Juffrouw Daatselaar , de menschlijke natuur is over het algemeen fchuw van ellenden, en zij is zelfs bang voor aangezigten, die ons dc treurige gefteldr heid der ziele verraaden; vooral vliedt zij aangezigten , die altijd als met een rouwfloers bekleed zijn — zelfs de beste vrienden fchuwen die, daar aanhoudende droefgeestigheid, hoe rechtmaatig ook, bij de meeften vcrveeling baart, cn iets bcfmcttelijks heeft. J o ii a n n a. Ik wensch u geluk met zulk eene gelukkige gecstgefleltcnis ... en uwe man is die mede Reeds zo opgeruimd ? M a r i a. In het geheel niet. Hij tilt aan een zaak, die maar één lood zwaar is, juist of dezelve tien pond weegt... Ik geloof nooit, dat men mij zo lang zou kunnen gevangen houden. Ik zou 'er buiten twijfel wat op waagen, dat ik ontfnapte. J o h a n n a. Maar hoe gevaarlijk zou dat zijn ? M a r i a. Gevaarlijk zeker maar om van dat ceuwig- duurend gevangen zitten ontflagen te raaken , dat R 5 zou  S34 HUIG de GROOT en zou nog al eenig gevaar waardig zijn... Ei zeg mij, wat klok luidt daar?.. J o h a n n a. 't Zal morgen hier jaarmarkt zijn ? Maria (op een boenenden toon.) Mogen dan alle ballingen hier binnenkomen? Zo ik mijn man dan inbragt zoudt gij hem wel in huis durven neemen? J o h a n n a. Ja wij zullen dat dan wel ftellen. Maria (tikte meesmuilende haar op de fchouder.) Wat zijt gij een goede vrouw, immers weet gij wel, dat hij zo vast zit en wel bewaard, dat fchoon hij een vogel waare hij 'er niet uit zou kunnen vliegen. J o ii a n n a. Ik heb dat goed te beloven wilt gij zeggen, maar eilieve! Mevrouw! ik heb waarlijk geen denkbeeld hoe uw de Groot zulke lange dagen om krijgt... M a r i a. Ik kan zeer wel begrijpen, dat gij daar geen denkbeeld van hebt, en geloof mij, fomtijds zijn ons de dagen nog kort... Mijn man befteedt den voormiddag onafgebroken aan zijne letterbezigheden, op de kamer, daar toe gefchikt, en die tijd verveelt hem nimmer... Dikwerf als ik hem roep dat het tijd is om bet middagmaal te houden verbaast hij zich, dat het reeds zo laat is; onder den maaltijd ver-  MARIA van REIGERSBERGEN. 235 irerinaaken wij ons met onze kinderen, en naa den maaltijd legt zich de Groot een korte poos om te (luimeren, of gebruikt den drijftol tot zijne uitfpanning en beweeging ... en daar bij vindt hij grooten baat, waarom ik dat ook het liefst zie... Dan onderwijst hij onze kinderen in de gronden van taaien en weetenfchappen ... onderricht van de Velde in de beginfels van de Rechtsgeleerdheid, die hij mij dikwijls inluistert, dat meêr bekwaamheden bezit, dan menig Advocaat, die met veel zwier dien titel aan zijn deur heeft laaten fchrijven... Dan begeeft hij zich weder aan zijne bezigheden ... en als het kleine goed van de vloer is, dan leest hij mij, of uit den een of ander Schrijver, die voor mijne vatbaarheid gefchikt is, of van zijne eigen voortbrengfels die onder mijn bereik vallen, voor; boven al doet hij dat fins den dood van mijne vriendin Hogereeets ... daar aan heb ik toch heel veel verlooren, Juffrouw Daatselaar. .. J o h a n n a. o Die goede vrouw heeft ook een hard lot getroffen en 't moet voor Hogerbeets een onuit- drukbaare fmarte zijn, zulk een vrouw verlooren te hebben... Zij waren voorbeelden van huwlijksliefde... M a r 1 a. En van Christelijk geduld... 't Hangt mij meest san, dat ik die goede vrouw in haare uiterfte oogenblik-  23<* HUIG de GROOT en blikken niet heb mogen bijlman ... de wreede Deventer flocg mij op eene ruwe wijze af, toen ik aanbood om haare kinderen in het waaken te vcrpoozen. . . Hoe leerzaam een fterfbedde zou dat voor mij geweest zijn. Mijn man noemde haar dikwijls een voorbeeld van Vroomheid en Godzaligheid. . .. Schoon zij van een minder lustig géftel was , dan ik , hadt haare Christelijke lijdzaamheid haar zodanig eene maate van edele vrolijkheid gefchonken, dat zij dikwerf haaren man als hij zwaarmoedig was opbeurde. Zij vroeg hem dan, waarom hij toch zo moedeloos was, of hij zich bedroefde om dat hij zijn goed kwijt was, zijn Raat, zijn vrijheid en het gebruik van zijn leeven ? als hier op Hogerbeets haar met traanen in de oogen cn zwijgende aanzag vroeg zij hem, met die edele vreugde op het gelaat, die alleen een oprechte Christinne gevoelen kan, of hij voor dit alles geen beter verwachtte en of hij liever hadt in zijner vijanden wae- ' reldfche hoogheid en rijkdom verheven te zijn en in hunne plaats gefield te worden, of nu van de waereld veracht te zijn, mits hier naa een beter te mo ;en genieten... Zo fprak, zo dacht die edele vrouw ... en gij kunt denken hoe wij ontroerd waren, toen wij haaren dood vernamen. Mijn gevoelige Echtgenoot ftortt (ie tedcrite traanen, en moest in een Latijusch Gedicht zijne ziele lucht geeven... Hij maakte op ha?.;  MARIA van REIGERSBERGEN. *$f haar een graffchrift waar van mij van de Velde deeze overzetting maakte. „ Van wederzijden gc„ teeld uit Raadsheerlijk bloed, en aan eenen aan„ zienlijken Raadsheer getrouwd, een gelukkige „ moeder, heb ik onder zo veele bedeelingen des „ geluks, mijne zedigheid bewaard, en een heilige ,, rust heelt eene zitplaats in mijn kalm gemoed be„ houden. . . Mijn Echtgenoot! acht en twintig ,, jaaren ons huisgezin onderfteund hebbende, was ,, mijne trouw u genoeg gebleekcn, maar daar en „ boven moest (wie zou het hebben kunnen geloo„ ven) onze liefde in den duisteren kerker beproefd ,, worden. Veertien maanden heb ik hier bij u ge„ flecten, daar ik u altijd aanklccve, en zo veel in ,, mij is, uw droevig noodlot vcrligtc. Hier heb ik „ met een zagtzinnig harte, even maatig als in de ,, dagen van voorfpoed, die rampen gedraagen, die ,, het hoogfte geduld vorderen. Mijn lichaam is ,, bezwecken ; dierbaar wederhelft , met wederzin ,, liet ik u in uwe gevangenis agter ... en daar door ,, doet gij mij droevig ftervcn." HILLEGOND WENTSEN, ECHTGENOOTE VAN ROMBOUT HOGERBEETS , MOEDER VAN ZES NAGELAATEN KINDEREN, OVERLEEDEN IN HET DRIE EN ZESTIGSTE JAAR MIJNS OUDERDOMS, IN DEN LOE-  238 HUIG de GROOT en LOEVESTEINSCHEN KERKER, VERWACHT HIER DE OVERWINNING. (*) Van de Velde verzekerde mij dat zijne vertaaling niets bij het oorfpronglijke haalde. Jo- (*) Het Latijnfche Graftchrift luidt: Ntta Senr.torum gemino de fanguine, claro Nupta Senatori, prole beata parens, Servavi mores, inter bona tanta, modeftos, Et placido fedjt peétore fen&a quies. Bis denos tutata domum, bis quatuor annos, Sat tibi conftabit noftra, marite, fides: Sed fuper illud crat (quis credere pollet!) ut atro Exploraretur carcere noller amor. Ilic inihi luna redit bis feptima, cum tibi femper Htereo, quaque datur, tridia fata Ievo. Queis nihil admittat gravius patientia, leni, Et quali tuleram meute fecunda, tuli; Succubuit corpus: captum te invita relinquo, Conjunx care, facis tu mihi trilie mori. HILDEGUNDIS wensia RUMOLDI IIOGERBEETII UXOR SEX SUPERST1TUM LÏBERUM MATER, de MORTE QUAM SEXAGES1MO TERTIO NATALI LUPESTENI IN CARCERE OBII, VICTORIAM HIC EXPECTO.  MARIA van REIGERSBERGEN. 239- Johanna (met veel aandoening.) 0 Hoe is mijn ziel geroerd door die uitboezeming, welke uw man die braave vrouw heeft in den mond gelegd. . . Maria. Ook de dood van Mevrouw Hogerbeets , mijne lotgenoote, had mijne anders zo vrolijken geest getroffen , dat ik genoodzaakt geweest ben eenige weeken lugt te fcheppen ... waarlijk anders zou mij het zelfde lot van Hillegonde ligt bejegend hebben... Johanna. o Hoe moet het hart van hun gefteld zijn , die mede gewrocht hebben, om zelfs in de gevangenis aan haar, even als aan u, fmarte bij fmarte te voegen. . . Maria. Mijn lot, hoe dit zij, is althans naa haaren dood niet verflimmerd, fchoon men weinig naa mijne fmeekbeden of die van de kinderen van Hogerbeets luisterde, heeft egter de haatelijke Deventer in het algemeen last gekreegen, om met de huisvrouw van den gevangenen beleefdelijk te handelen en om te gaan. Johanna. Maar zeg mij, Mevrouw ! doet 'er zich geene fchemerachtige hoop op, dat uw man door magtige voorfpraaken uit den kerker zal verlost worden? Mij dunkt,  240 HUIG de GROOT en dunkt, onlangs heb ik gehoord dat eeniger zijner vrienden zich bij den Prins van Oranje vervoegd hebben. Maria. o Jaa! maar met den zelfden uitflag, als hij zelf dien Prins gebeden heeft. Eenige zijner vrienden baden den Vorst, dat hij hem toch uit den kerker wilde helpen, daar hij een man was die het Gemeenebest misfchien wel eenigen dienst zou kunnen doen, en in het vervolg beter raad volgen ... maar denk eens, welk een antwoord dc Prins gaf. Met zijnen vinger na den weerhaan wijzende, die op den top van het Hofdak draaide, zeide hij daar ziet gij het hoofd van de Groot , van 't welk niets beftendigs te verwachten ftaat. Maak hier uit op, mijn lieve! wat of de Groot van Maurits te verwachten hebbe ... o ik wenschte zo gaarne dat zijne vrienden toch tot gcenc laagheden kwamen . .. Juffrouw Daatselaar ! ik ken mijn1 man ... ik ken hem ook aan zijne zwakke zijde hij zou al veel kunnen tocgeeven, om uit den kerker te komen... Zulk een uitdrukking van beter raad te volgen gaat mij door het harte. Waarlijk door laagheden, die onze vijanden weeten , dat ons geen meening zijn, wint men heel weinig, zo men 'er niet mede agter uit gaat. Befpotting is het beste loon der zelve ... daar eene edele fierheid zelfs aanfpraak op de hoogachting uwer vijanden heeft... Jo-  MARIA van REIGERSBERGEN. 241 Johanna. Jaa, Mevrouw! maar met al die fierheid zal uw man een leeven op Loeveftein flijten, dat hij met zo veel nuttigheid elders in de gemeene zamenleeving kon doorbrengen ... maar is 'er niets voor hem van Frankrijk te verwachten... Maria. Ook zeer weinig. Mijn de Groot heeft onlangs nog aan den Heer Maurier den Franfchen Afgezant gefchrecven, dat zijn zwak lichaam dc open lucht, en zijn bedroefde geest dc vriendelijke vertroosting en aanfpraak zijner vrienden moest derven, tot mijn groote vreugde 'er bijvoegende, dat hij dit alles en nog veel zwaar lijden liever met Gods hulpe wilde uitflaan, dan eenige lafhartige fchuldbckentenis te doen van zaaken, waar aan hij zich zeiven in zijn gemoed niet fchuldig kende; met betuiging, dat zo 'er nog een middel was, om op een eerlijke wijze zijne vrijheid weder te krijgen, dat hij dezelve niemand liever dan den Koning en de Kroon van Frankrijk wilde dank wectcn... Maar ook van deeze zijde wacht ik weinig hulpe, want overweeg maar, dat de Heeren Aarsens van Sommelsdyk en Boetselaar aan den Koning van Frankrijk gezonden zijn — en dan kunt gij gemakkelijk opmaaken, hoe weinig of 'er ook van dien kant voor ons te hoopen zij... Q Jo-  24? HUIG de GROOT' en J o ii a n n a. Waarlijk 'er fchieten u dan geene redmiddelen meêr over, dan de vlucht. Maria (glimlachende.') De vlucht .. . jaa de vlucht! Nog onlangs heeft men ons in de grootfte zwaarigheid gewikkeld, alleen door dat men kunftig het vermoeden hadt weeten te verwekken, dat ik touwen had gekogt of doen koopen, en die op Loeveftein doen brengen. Daar van hebben wij ons bij dc Algemeene Staaten met een beklagfchrift gezuiverd. .. Johanna. 't Zou ook een groot misdrijf weezen een man, als de Groot, uit zijne banden te verlosfen. . . Ik wenschte, dat ik de magt had, ik zou de fchuld wel op mij Avillcn laadcn... M aria. Als het eens op de proef aankwam , Juffrouw Daatselaar ... 't zou een zaak van veel belang zijn ... en de gevolgen onberekenbaar. .. J o h a n n a. Nu ik beloof u , Mevrouw ! als mij een middel inviel, om uwen de Groot te redden, dat ik 'cr mij gcrustelijk aan waagen zou... M a r i a. Wees voorzigtig, mijne lieve! met u dienaangaande bij iemand uit te laaten, want bchalven, dat gij 'cr  MARIA van REIGERSBERGEN. H3 'er zelve door in groote moeilijkheden zoudt kunnen komen, zou het lot van mijnen man 'er door kunnen , verergeren ... en dat alleen was de reden van ons heklagfchrift bij dc Staaten . . . want, onder ons, vriendin! gij begrijpt als ik den kans fchoon zag, dat ik geen oogenblik aarfelen zou om mijnen man te redden. Daatselaar (binnen komende.) Mevrouw de Groot ! de Schipper op Loeveftein verzoekt mij u te zeggen, dat het tijd is, om over te vaaren... Gij fchijut het druk tc hebben met elkander. Maria. Och wij praaten zo met elkander over mijn de Groot en of 'er geen kans zou zijn om hem 'uit de gevangenis te verlosfen ... maar welaan! 't is tijd, dat ik na mijn gevangenis te rug keer ... vaar wel, lieve vriendin! (haar kusfehende eneenigzins met naadruk haar hand drukkende met eenen glim/ach') Juffrouw Daatselaar ! wij praaten 'er daar zo lachende van ... als gij mijn man evenwel eens hier kreegt, zoudt gij niet verlegen met hem zijn? Joh. (op een halfemftigen, maar toch luchtigen toon.) Neen, laat hem Hechts komen... M a r i a. Mijn Heer Daatselaar! overmorgen zal ik de koffer met boeken zenden. En hierop vertrok Maria van Reigersbergen na het fcliip. . . Q i Jo-  144 HUIG de GROOT en Johanna (haar naziende, tegen haaren man.) Och hoe vleit zich dc ongelukkige zelfs met harfenfchimmen van verlosfing... Daatselaar. O mijn lieve Jansje ! Mevrouw de Groot is zo fnedig... Als ik een vijand van de Groot was,, zou ik altijd duchten, dat zij hem mij door mijne handen zou doen druipen, eer ik het wist. . . Het laatfte dat zij fprak over de mogelijke komst van haaren man, zeide zij met cenen naadruk... ik weet het niet... Johanna. Kom! kom! het was een vrolijke luim van haar... hoe zou het de Groot omkomen ... en in allen gevalle hij kwam eens wel nu. Daatselaar. Wij zouden met zulk een gast verlecgen zijn. Zulk een bezoek zou ons in groote zwaarigheden kunnen dompelen... Johanna. Nu, geen zorg voor den tijd... Daatselaar. Ik zorg 'er wel niet voor, maar egter ... de glimlach de houding de woorden en ik weet niet hoe ik het noemen zal... Voor vollen ernst was zij te vrolijk ... maar voor geheele fpotternij was zij 'er te ernftig en te nadrukkelijk van toon bij... Ik vind het bedenkelijk! Ma-  MARIA van REIGERSBERGEN. a45 Maria laat van haare vriendin te huis gekomen zijnde vondt reeds haaren man te bedde en wilde hem dien nacht niet ontrusten , daar hij genoeg peinsde over de onderneeming waar van zijne vrouw zwan- ger gjjjg 'S morgens reeds weder bij tijds opge- ftaan zijnde, was hij bezig met eenige papieren in orde te brengen, toen Maria vrolijk glimlachende zich bij hem vervoegde, zeggende : onze vriendin Daatselaar heb ik van uwe komst op eene bedekte wijze gewaarfchuwd en mijn lieve de Groot, zij zou u met vreugde ontvangen. De Groot. Ik hoop dat gij toch voorzigtig geweest zijt. Maria. Ik heb met de zaak gefchenen te boerten, fchoon zij mij op eene ernftige wijze mijne vraagen beantwoordde. De Groot. Och mijn lieve vrouw ! ik zie zo veele zwaarigheden in de onderneeming... Maria. Ja iets ftouts moet 'er beftaan worden, zonder dat zult gij hier moeten blijven. Q 3 De  £4ö II U I G d e G Pv O O T e n De Groot. Och! 't is eene ftoütheid, die zo na aan roekeloos'hcid grenst. Maria. Gij hebt immers beproefd, dat gij uw leeven in het koffer gcmaklijk twee uureu kunt houden ... gij hebt door herbaalde proeven gezien, dat dit niet eens, maar altijd het geval is... De Groot. ■ Bedenk, Maria! indien men de koffer nu eens onderzocht gij kent immers de grillen van Deventer. Dan is hij de losheid cn flaphcid zelve, dan is hij de oplettende en geftrengc man... Maria. Als wij, naar ons gemaakt ontwerp, het flukmorgen beftaan, zullen wij van Deventer geen hinder hebben. Hij is,-(zo heb ik gister vanccn'Zoldaat, die met mij feheep was cn hcrwaard voer, vernomen,) hij is door Prins Maurits met een Kapiteinsplaats befchonken en moet overmorgen te flensden zijn, en zal dus nog van daag zeker van liet Kasteel vertrekken. De vrouw van Deventer is een goede ziel. Ik heb haar reeds meêr of min in mijn belangen overgehaald ... en gister avond haar waarneemende eer ik na boven ging, wenschte ik haar geluk met de bevordering van haaren man, maar mijn gedrag was, als of ik niet van het aaufiaaud vertrek van haaren jnan  lioedex- 1 Hof der ! moren™ mort Vader weg. : tl. X^f'   MARIA van REIGERSBERGEN. «47 mm wist nu moet ik heden, zo ras ik merk dat Deventer vertrokken is, eens aandringen op het verzenden van dc kist na Gornichcm.. . De Groot. Waarlijk hoe nader de aanflag komt, hoe meêr ik door angst word aangegreepen ... o de dag van morgen ligt mij zo zwaar op het harte... (Terwijl de Groot en Maria fpreeken, komt Cornelia met. groote drift aanftuiven ... en roept: Moeder! moeder! morgen moet vader weg, wat weêr het ook zijn mag...) Maria (met drift haar wederhoudende.') Sr., ft. mijn kind! van waar komt gij aan die vreemde gedachte ... wie heeft u zo iets gezegd... C o r n e l i a. Niemand, moeder! niemand, maar mij dunkt het zal zo zijn . . . ja morgen moeder! moet vader weg, wat weêr het ook zij. De Groot (in diep gepeins voor eenige oogenblikken weggezonken gezeten hebbende, barst in verrukking uit.) 0 Mijne lieve huisvrouw! laaten wij deezen wenk ' des Hemels, inde taal der onnoozelheid, niet veronachtzaamen. Niet alleen uw moed, maar de leiding des Hemels roept mij om een vlucht te waagen, waar aan hij zelfs het zegel fchijnt te hangen. (*) (Zich (*) 't Is niet te ontkennen, of dit gezegde der dochter Q 4 vao  248 HUIG de GROOT en (Zich tot Cornelia wendende') Kom hier mijn lief kind i hoor nu na uwen vader, dien gij altijd zo gaarne gevan de Groot hadt in die omftandigheden een allerbijzonderst voorkomen. Ik heb in dit tafreel getrouwelijk de Gefehiedcnis gevolgd, die zegt, naa de woorden van het meisje: moeder, moetïcr, morgen enz. „ Woorden die met verwondering van den vader aangehoord cn voor een vermaaning des Hemels wierden opgenomen, om zijn voorneemen 's anderen daags in 't werk te (lellen", en deeze moest ik volgen, om natuurlijk te blijven fchilderen. En 't is mij zeer wel begrijpelijk, dat, in zulke treurige omftandigheden, als waarin :>e Groot, fins lange verkeerd hadt, de ziel eene (lemming en ftrekking krijgt, om zodanige zaaken voor bijzondere leidingen en wenken van de Goddelijke Voorzienigheid te houden, die niet meêr zijn dan zeer natuurlijke en vrij onmiddellijke gevolgen van zeerberekenbaare oorzaaken. Immers is het niet onmogelijk, dat de Groot en zijne huisvrouw, dikwerf vooraf gefproken hebbende over zijne aanftaande en op handen zijnde vlugt, fchoon zij hunne redenen met eenige duisterheden omzwachtelden , toch nog zo duidelijk zich uitgelaaten hebben, dat het daar omloopende negenjaarig kind tusfehen beide met eene gretige nieuwsgierigheid na het onderwerp, dat haare ouders met buitengewoone belangneeming behandelden, luisterende, hier cn daar van tijd tot tijd, wel eens (hikken heeft bijeengezameld, cn eindelijk 'er uit opgemaakt, dat haar vader vertrekken moest, daar de bepnaling van morgen i  MARIA van REIGERSBERGEN. 249 gehoorzaam zijt. Het geen gij zo even zeide, dat ik weg moest, cn dat op morgen , heeft mij zodanig ontroerd, dat ik u verzoeke, tegen niemand, zelfs niet tegen van de Velde of Elsje , of uwe broeders daar van een woord te fpreeken, want dit zou uw vader nog bedroefder maaken, dan hij dikwijls is. M a r i a. Kom Keetje ! gaa weder aan uw fpeelwerk ... en gen , morgen , aan eenen louteren, losfen , kinderlijken inval, of wel aan woorden, die de ouders, zonder dat zij het wisten, tegen elkander ontvallen waren, toegefchreeven kan worden. Ik merk dit op aan den eenen kant, op dat men uit dit geval geene aanleiding neeme, om zich aan de dweepachtige denkbeelden van ingeevingen, voorbeduidfels en diergelijken overtegeeven, en aan den anderen kant, om, bij deeze gelegenheid aan te voeren, 't geen voor fommigen misfchien noodzaakelijk is, dat ik in deeze fchildcrijen niet mijne bijzondere gevoelens, maar die van de perfoonen, die ik poogde te fchilderen, heb voorgedraagen. Zijn'er egter, onder mijne leezers, gelijk 'er waarfchijnlijk zijn zullen, die liever dit gezegde van het dochtertje van de Groot voor eene bijzondere beftuuring der Voorzienigheid willen aangemerkt hebben, geenszins ftrekke mijne aanmerking, om dezulken dat genoegen te betwisten, maar om alleen met eene vingerwijs mijn gevoelen dienaangaande aan te flippen. Q5  150 HUIG de GROOT en en zet die gedachten uit uw hoofd, bedenk hoe zou vader kunnen wegkomen, gij weet immers wel dat wij wel twaalf deuren, die allen agter ons tocgegrendeld moeten worden, doorgaan, eer wij van beneden hier zijn en zie eens die dikke traliën en hooge muuren. Neen, Keetje! vader kan niet weg komen (Cornelia gaat aan haar fpeehverk.) (Maria de Groot veel beduidende aanziende.') Gij fchijnt dan nu tot een befluit gekomen. De G r o o t. Jaa, met Gods hulp, zal ik hetwaagen, om deezen verdrietigen kerker te ontwijken. Maria' (met vreugde zijne hand kusfehende.) God zij dank! de Groot! dat gij tot een befluit gekomen zijt. Denk nu niet meer aan de mogelijke zwaarigheden, maar geef u over aan de aangenaame gedachte van eene gelukkige verlosfing uit uwe gevangenis... De Groot. Ik zal dan ook daarin uwen zin doen, ik zal eens alle de zwaarigheden overftappen , maar wij dienen egter te denken over een perfoon, die het koffer geleiden zal... want om het maar zo aan de genade van Schippersgasten over te laaten, hierin zou ik van niet weinig roekeloosheid te befchuldigen zijn. Indien van de Velde , bij voorbeeld, mij geleidde, maar hij is fchroomachtig en misfchien , dat hij,  MARIA van REIGERSBERGEN. -51 hij, door zijne groote genegenheid voor zijnen meester, zijnen meester verraaden zou... M a r i a. Denkt gij dan niet aan ons Elsje. .. Gij lacht, de Groot !.. Gij wilt zeggen, 't is een meisje ... maar zij kan zwijgen, als een Staatsman, mits dat men haar ftilzwijgendheid oplegt... Haare trouw is zo lange beproefd , dat die geen oogenblik twijfel lijde ... en haar moed ... haare vlugheid... De Groot. Zeg maar, dat zij een leerling is, uit uwe fchool is ... en een lieveling van uw hart. M a r 1 a. Wel nu! ja ik bemin haar, als mijne vriendin; meer dan mijne dienstmaagd maar die edele moed, die vaardigheid van onbefchroomd tc antwoorden , die heeft zij van mij niet ontvangen; en het zijn juist twee groote vereischten in de redder van de Groot, o Hoe gaarne wenschte ik zelve het koffer te vergezellen . . . maar daar van kan ik om onze kinderen niet denken; anders, 0 hoe gaarne zou ik het ontwerp door mij bedacht uitvoeren. Met welk een genoegen zou ik het zelve van dap tot dap zien gelukken, en het tot de geringde bijzonderheid voltooijen ... maar het kan niet zijn ... immers de Groot, gij kunt het mij niet raaden. Db  £52 HUIG de GROOT en De Groot. Ver van daar! mijn lieve vrouw! zoudt gij onze kinderen blootgefteld laaten aan de eerfte uitbarltingen van te loor gefielde wraakzucht van den verichalktcn Kastelein. Neen! Maria! dit is een zaak, die wij niet in overweeging kunnen neemcn ; daar en boven wie weet, of u de uitvoering van het ontwerp wel in de hand zoudt vallen. Dc omflandigbcden, de gevaarlijke omflandighedcn , waarin het koffer kan komen, zijn onberekenbaar , en misfchien, dat dan in die oogenblikken , waarin de grootfte moed noodzaaklijk zijn zal, uwe ziel door eene ontijdige tederheid aangedaan wordende, ik door mijne vrouw mij zou verraaden zien. Neen! Maria! de onderneeming aan uwen moed zo wel geëvenredigd, zou veclligt te zwaar zijn voor de liefde die gij mij toedraagt ... cn daar door zou een beftaan, in zich zelv' zo hachelijk, geheel kunnen verijdeld worden. Maria. Gij hebt gelijk, de Groot! en daarom moet 'er toch gezorgd worden, dat 'er een bckwaamc en niet ligt verzette gids het koffer begeleide onze keus is niet groot en al was de keus ruimer, ik geloof niet, dat wij veel bekwaamer en getrouwer voorwerp dan ons Elsje zouden vinden... De Groot. Daar ons de omftandigheden gcene keus laaten, dat  MARIA van REIGERSBERGEN. 253 dat wij ons, daar ik bij mij tot de onderneeming beflooten ben, dan maar tot Elsje bepaalen. Maar wanneer zullen wij haar kennis van deeze onderneeming geeven. Maria. Hoe eer hoe beter, op dat wij, in gevalle zij weigerig viel, waar voor ik toch geene vrees heb , ons tot een ander kunnen wenden , want morgen moet gij weg. De Groot. 't Is ook goed, dat wij haar den aarrilag in tijds ontdekken, op dat zij zich dienaangaande nog met ernst kunne beraaden , op dat zo dc zaak eens ten ergften uitviel en zij in die onderneeming wel deegelijk betrokken raakte, zij nimmer zou kunnen voorwenden, dat wij haar het net over het hoofd hadden gehaald. Maria. Keetje ! gaa na de kinderkamer, en zeg aan Elsje dat zij hier eens komt; gij moet bij uwe broers blijven. De Groot. Ik hoop maar dat zij het geheim getrouwelijk bewaaren zal. Maria. 6 Voor de trouw van mijn Elsje wil ik mijn hoofd wel te pande ftellen, maar zij komt. Els-  254 HUIG de GROOT en Elsje. Wat is 'er van Mevrouws dienst, Keetje heeft gezegd, dat ik bij u moet komen. M a r i a. Luister, Elsje! wij hebben u een zaak van groot belang mede te deelen. . . Gij hebt zo dikwijls lachende tegen mij gezegd: ik wenschte, dat ik mijn Heer met gevaar van mijn leeven uit dit aaklig hol kon verlosfen, is u dat ernst geweest? Elsje. Ernst Mevrouw! dat weet God in den Hemel!... zou 'er gelegenheid zijn ?... Maria. Bedaard, Elsje! bedaard. . . 't Is mij aangenaam, dat ik hoor, gelijk ik toch ook wel vertrouwde, dat die betuigingen u van harte ernst waren. Beloof ons op uw woord van eer alles te zullen zwijgen , het geen ik u verder zeggen zal. Elsje. Ja Mevrouw! ik wil u dat wel met eenen eed verzekeren. Maria. Uwe belofte is ons genoegzaam ... daar wij nooit iets oneerlijks van u ondervonden hebben... Morgen ochtend, Elsje ! zijn wij voorneemens een proef te neemen , om mijnen man uit deeze gevangenis te verlosfen... Lls  MARIA van REIGERSBERGEN. 255 Elsje. Morgen ochtend reeds Mevrouw!... Maria. Jaa kind! in het koffer, dat gij ginter ziet Maan, zal mijn man morgen zijne ontvluchting onderneemen. Elsje. In dat koffer, Mevrouw!.. ik vrees ... ik vrees... dat mijn Heer 'er in flikken zal. De kist is zo klein... en 'er zijn geen lugtgaateu in... Maria. Al de lugt, Elsje! die 'er in kan komen, moet door het flotgat, maar laat ik u zeggen, dat mijn man reeds meer dan twee uuren agter de andere in dezelve met het gefloten dekfel gelegen heeft, zo dat de zwaarigheid van flikken ons niet verhindert. De Groot. Elsje ! de groote vraag zou maar zijn , of gij moeds genoeg zoudt hebben, om het koffer met uw Heer te beflellen?... Elsje. Jaa mijn Heer (zich een oogenblik bedenkende') maar zeg mij, mijn Heer! zou men mij eenig kwaad kunnen doen, als ik het gedaan heb? De Groot. Gij doet wel, Elsje! dat gij dit vraagt, en toont hier door dat gij eenen zo belangrijken ftap niet zo maar los en roekeloos waagen wilt ... maar om nu op  256 HUIG de GROOT en op uw vraag te antwoorden. Naar rechten kan men u niets doen, maar ... ik ben ook onfchuldig, en gij ziet hoe men met mij handelt... Elsje (met een edelen moed en eene vastbeJJootenheid van geest.) Ik zal het evenwel waagen, 'er kom dan van wat het wil. En waar heen, Mevrouw! zal ik dan dc kist moeten brengen? Maria. Na Gornichem aan het huis van den Heer Daatselaar. Elsje. Is die Heer onderricht, dat mijn Heer op zulk eene wijze komen zal? Maria. Neen, Elsje! en daarom zult gij veel voorzigtigtigheid moeten gebruiken, en het koffer niet voor, maar de agterdcur laaten indraagen, vooral daar het tegenwoordig juist jaarmarkt te Gornichem is... Elsje. Waarlijk, Mevrouw! 't is eene heele onderneeming ... ik hoop, dat God mij fterken zal .. . ik hoop, dat ik alles met genoeg kloekheid zal uitvoeren. .. En als men eens het koffer onderzoekt, gelijk meest al gefchiedt? ... Maria. Daar voor hoop ik zorg te draagen ... Mevrouw De-  MARIA van REIGERSBERGEN. 257 Deventer is nog al taamelijk infchikkelijk, en liet fchijnt, dat ik haar hart meêr of min gewonnen heb. Nog heden Elsje moet gij haar uit mijn' naam de Venefoen, die ik medegebragt heb , ten gefchenke aanbieden ... als ik haar dan deezen avond om de vrije verzending van het koffer verzoek, zal zij mij die wel toeftaan ... en moet het op een onderzoeken gaan, dan zal ik door een of anderen trek oogenbliklijk de afzending van de kist voor dat oogenblik wel weeten uitte Rellen... Ik heb ook niet veel vrees voor het onderzoek, daar deeze koffer reeds dikwijls heen en weêr gegaan is zonder openen. Het goed geluk, Elsje ! zal ons wat moeten dienen, anders komen wij 'er niet door... De Groot nam deezen dag nog eenmaal de proef van het koffer, en Reet verders zijnen tijd met alle zijne papieren zo veel mogelijk in de voegzaamfte orde te fchikken ... maar hij kon de kist niet aanzien , of zijne ziel dobberde als het ware tusfehen droefheid en vreugde -— hoop en vrees flingerden hem bij beurte en dikwerf was hij in den gebcde verzonken. Lang hadt hem de tijd in de gevangenis gevallen, maar geen dag langer dan deeze, en hoe zeer hij na den volgenden dag reikhalsde, bekroop hem telkens een angst, die hem denzclfden dag nog verre af deedt wenfehen. En, fchoon zijne Mama van tijd tot tijd zijne zwaarmoedigheid door vervrolijkcnde R aan-  358 HUIG de GROOT en aanmerkingen poogde te verligtcn, hem affchildere»* de , hoe hij misfchien den volgenden dag omtrent dien tijd reeds in volle vrijheid zijn zou, cn bijna over de gevaarlijke grenzen van zijn vaderland, egter was 'er door deeze haare vrolijkheid heen, eene foorte van bekommering zo merkbaar, dat zij eer ftrekte, om zijnen geest te bedroeven dan op te beuren. Eindelijk viel dc avond en nu kwam het oogenblik, waarop de Groot affchcid neemen moest van zijne zo hartlijk geliefde kinderen. Hij liet ze alle vijf, door Elsje binnen brengen ... en met eene diepe neerflagtigheid van ziel zijne oogen op zijne kinderen en zijne huisvrouw flaantlc, zeide hij: Nu, Maria! nu begin ik te aarfelen... o God! nog ben ik, fchoon een gevangene, hier in den fchoot mijns gezins o God! gij weet, of ik, zo ik mijn oogmerk volbreng , wel immer weder deeze mijne geliefdftc panden zal aanfehouwen. Maar ik heb het vastëüjk beflooten... Kom hier Keetje ... Pieter ... o Elsje, breng mij de andere kinderen wat nader. (Hij omhelst ze bij beurten ... terwijl traanen uit zijne oogen jJroomen.') Goeden nacht goeden nacht lieve kinderen ! goeden nacht! God zij met u ... goeden nacht! Cornelia. Hoe zijt gij zo bedroefd, Vader? De  MARIA van REIGERSBERGEN. 259 De Q r o o t. Niets mijn kind! geeft mij nog een kusch eer gij ten bedde gaat en beloof mij, dat gij toch altijd üw moeder gehoorzaam zijn zult. Cornelia. Dat beloof ik u, vader! o wees zo bedroefd niet... gij zult weder ziek worden ... goeden nacht, vader! (Zy gaat langzaam heen, en in het heen gaan knikte zij nog eens, zeggende:) goeden nacht vader lief! Deeze woorden met eenen Vriendelijken glimlach gepaard, gingen de Groot door zijn hart, die van aandoening geen woord méér kon uitbrengen, en aan Elsje maar een wenk gaf, dat zij zich weg zou maaken... Naauwlijksch hadt deeze dc flaapkamcr der kinderen toegetrokken , of hij ftortte in een vloed van traanen uit, die zijn geprangd gemoed lucht gaven, en ophielden met vloeijen, toen zijne Echtgenoote, die zich zelve het treurig tooncel van affcheid befpaard en dien tijd tot een kort bezoek aan de Kasteleinesfe gebruikt hadt, te rug keerde met eenen helderen lach op het aangezigt... M a r i a. Viftorie, de Groot ! het zal wel lukken ... 0 Mevrouw Deventer was zo zagt ... cn ik had bijna moeite om van haar af en bij u te komen ... en wat de bijzonderheid van de verzending des koffers betreft, daarin heeft zij zeer gereedelijk toegeftemd. R s Zo  aöo HUIG de GROOT en Zo in het gefprek zeide ik: ik zou morgen wel gaarne wat bij t'ijds een koffer met Arminiaanfchc boeken wegzenden: mijn man breekt zich zeiven het hoofd zo zeer, en ftudeert zich zo moe, dat ik het niet langer mag zien. o De Groot ! gij moest eens gezien hebben met welk eene verlegenheid zij mij toevoegde : Waarlijk, Mevrouw! gij maakt mij bc- fchaamd over uwe goedheid en het doet mij waarlijk zeer, dat iemand, aks gij zijt, u vernederen moet, om mij eene zo geringe zaak te vraagen... Zeer gaarne, Mevrouw! zeer gaarne is het tot uw' dienst.. . Morgen als gij maar wilt... Ik voegde haar nog toe: dat ik met zekeren fchroom, dit voorItelde, om dat ik verftaan had, dat haar man juist heden van het Slot vertrokken was... De Groot. Slimme vrouw! moest gij zo op het hart van eene uwer eigene fexe werken ... en flaagde gij in uwe bedoeling? Maria. Volkomen ... wel nu, zeide zij, op een eenigzins hoogen toon, wel nu, zou ik geen magt hebben, om een koifcr van de Heeren, die hier gevangen zitten, te laaten verzenden , wel Mevrouw! dan zou ik waarlijk niet wecten, waar toe ik Kommandeurs Vrouw was... Gij begrijpt, de Groot ! dat ik haar aanmoedigde, dat zij vooral haar fatzoen en gezag zou ftaaude houden. De  MARIA van REIGERSBERGEN. söi De Groot. Waarlijk, mijn lieve! gij hebt het wat ver gedreeven. .. 't Kan naauwlijksch voor dc vierfchaar der ftrenge zedckunde van valscbheid ... van bedrog worden vrijgepleit... Maria. Kom, de Groot! in omftandigheden als de onze dient men zomtijds meerder met den drang der omftandigheden , dan met eene vieze naauwgezetheid raad te pleegen. Ik heb alleen gebruik gemaakt van de bekende zwakheden eener vrouwe, in de zorglijkfte oogenblikken van mijn leeven, ter uitredding van eenen man, die als een flagtoffcr van gemaatigdheid cn eerlijkheid, reeds jaaren in eene ongezonde gevangenis gekwijnd heeft... Als men van de eene zijde maar zo ftout met alles doorgaat, en het bij lang na niet naauw fchijnt te neemen, en men van de andere zijde volgens de allerbekrompenfte denkbeelden van eene fijne zedckunde te werk gaat, is het geenzins raadfelachtig, wie te kort zal fchieten. Hoe het zij, ik heb geene zwaarigheid in mijne handelwijze, in het oogenblik des gefpreks gevonden, cn zo 'er al eenige bedriegclijkheid in geweest is het edel rocrzel van liefde tot eenen dierbaaren Echtgenoot heeft mij aangedreeven ... en ik gevoel 'er nog geen berouw over. Als Elsje morgen ook niet nu en dan een kunstje gebruikt, dat, in gewoonc omftanR 3 dig-  z6z HUIG de GROOT en dighedcn des leevens ongeoorloofd zijn zou, dan zult gij nooit behouden te Gornichem komen... De Groot. Gij zijt een goed Advocaat in een zo netelig geval, en kunt 'cr dc hand mee ligtcn.. . Neem mijne aanmerkingen niet ten kwaadftcn op ... lieve vrouw! ik dank u, voor alle de moeite, die gij u heden weder getroost hebt, om mijnen wil, in de hoop, dat gij door uwe list mij verlosfen zult uit eene gevangenis die zo fchadelijk is voor mijn lichaam, en waarin ook mijn geest, door den tijd, aan het kwijnen zou raakcn.. . Lieve Maria ! o welk een aangenaame flraal van hoop dringt daar door alle de duisternisfen van mijne bekommeringen hecnen! ó als ik morgen, omtrent deezen tijd, omtrent dit uur, naa het wel ilaagen van uwe list, mij eens eenige mijlen ver reeds van Loevcftein en in veiligheid bevond ... en dat is immers mogelijk, zeer mogelijk... hoe zal ik dan juichen in mijn lot, en hoe uwe uitvinding, hoe uwe liefde en trouw zegenen ... maar hoe zal het mij dan grieven, dat gij geen deelgenoote van mijn lot zijt, dat gij al het onbefcheid, al de ruwe behandelingen van een bedroogen en wraakzugtigen Kastelein zult moeten afwachten... Maria. O bekommer u dienaangaande niets ... ik zal, als gij maar in veiligheid zijt, wel zorgen, dat men mij niet  MARIA van REIGERSBERGEN. 263 niet te na kome, en ik bid u, wat zal men met mij uitrechten.. . Mij en uwe kinderen opgeflooten te houden zal dan weinig baaten. De Groot. Ik kan mij toch niet anders verbeelden, of zij zullen mij in u cn onze kinderen al het leed verwekken, 't geen hun mogelijk is, wanneer zij mij misfen, en hoe veel zal ik mij dan te verwijten hebben, dat ik u benevens de lievelingen van mijn hart gedompeld zie in ellenden, welke ik, hoe onfchuldig ook, alleen verdien te draagen... Maria. Laaten zij ons een poos gevangen houden. De flaaking zal immers eerlang moeten volgen. Men heeft mij immers nimmer verantwoordlijk voor uw perfoon gefteld. In tegendeel is bet altijd duidelijk geweest, dat men mij wantrouwde. Kom de Groot , Rel ook die zwaarigheid uit uw hoofd en laaten wij heden zo ik hoop voor dc laatRe keer met elkander op LoeveRein den avondmaaltijd houden... De Groot (met eene diepe zucht.') God geeve, dat het maar niet de laatRe maaltijd zij, dien wij met elkander in dit leeven houden. R 4 Nu  £64 HUIG de GROOT en Nu bragt de Groot den nacht, vol van verwarde en elkander te rugftootende yoorftellingen wegens het lot van den volgenden dag, door.... Een losfe flaap floot flechts voor eene korte poos zijne oogleden maar zelfs die flaap verkwikte hem niet, daar hij in den droom zich in het koffer bevindende door de verbeeldingskragt zich yoorfteldc in het Hof in 's Gra- venhaage binnen gedraagen te worden hoe hij daar wierdt neergezet en hoe de koffer geopend wordende, Prins Maurits met eenen glimlach op het aangezigt, dc eerfte was, dien hij, bij het opgaan van het dekfel, befchouwde. Niet weder verlangde de Groot, naa deezen droom, om in te flaapen, daar fchoon het bijgeloof op zijne edele ziel geen vermogen hadt, om hem te doen acht flaan op deezen droom, die zo wel door natuurlijke oorzaaken uit te leggen was, egter door diergelijke droomen een reeks van onaangenaame denkbeelden wierdt opgewekt, die zijnen geest, welke waarlijk wel degelijk de uiterfte infpanning zijner kragten behoefde, mismoedig maakten. Zo ras de dageraad aanbrak, rees de Groot ten bed-  MARIA van REIGERSBERGEN. 265 bedde uit, ging na de koffer, zijn aaniïaand verblijf, en wierp zich op zijne knieën neder, en de oogen, met eenen diepen eerbied, en met een treurigen trek op zijn gelaat, ten hemel gcflaagen houdende, badt hij: o God! met een ziel vol van aandoeningen, die elkander verdringen, hef ik mijne handen, en mijn harte tot u op. Mijn geest is nedergeboogen door alle de fmarten, die zich op elkander ftapelen ... en ik deins te rug, met eene aakelige fiddering, van de grootheid der onderneeming, die mij voor handen is. menschlijke poogingen, 0 goede Vader van het menschdom, zijn niets zonder uwen zegen. .. En zo gij de list door mijne vrouwe uitgedacht niet doet gelukken , vruchteloos zijn dan onze vermocijingen; maar gij, goede God! zegende dikwerf blijkbaar de poogingen der huwlijkstrouw. . . Laat mijne Maria, even eens, als Miciial, toen zij haaren David aan de vervolgingen van eenen wreeden Saul door eene list ontrukte, in haare uitvinding uwen zegen niet derven... Goede God! in dit eng verblijf zal ik mij laaten opfluiten, om weder de natuurlijke vrijheid, den mensch zo dierbaar, onbelemmerd te fmaaken, maar Hechts weinige gebcurtenisfen behoeven 'er plaats tc grijpen, en door ecnig verwijl, zal ik in dit koffer mijn graf vinden ... o hoe nabij ben ik misfchien aan den gewigtigen ftap uit dit leeven naa den ftaat der vergelding van alle mijne daaden... In dit R 5 oogen-  266 HUIG de GROOT en oogenblik o God! - vertoonen zich alle mijne gebreken, alle mijne ftruikelingen in een treurig vernederend en mij bcangftigend gezigt... wat zal ik o God! u anders fmecken, dan eene genadige uitdelging van alle overtreedingen... Treed niet met uwen knecht in 't gerichte, o lieer! want hoe onrechtvaardig zou ik zijn in uwe oogen. .. Vergeef mij mijne zonden in het bloed van den gezegenden Vcrlosfer en zijt mijne ziele genadig. Maar, o God! hoe zeer ik den overftap van het leeven in den dood met angst te gcmoete zie . . . geef mij, dat ik ftervc, liever dan dat de list ontdekt, en ik in eenen nog engeren kerker worde opgcflooten.. . Beter zal het mij zijn in uwe handen te vallen o Heere! dan in dc handen der menfehen... op u, o God! is mijn vertrouwen, in deezen nood; zijt gij, die zo dikwerf de onfchuld hebt doen zegepraaien, zijt gij ook mijn uithelpcr, zo zal ik uwen grooten naam met Lofzangen verheerlijken... Geef mij, in allen gevalle, o Heere! dat ik, met eenen Christelijken heldenmoed bezield, eenen zo gevaarlijken ftap waage, en dat uw onzigtbaare bijftand mij onderfteune, als het mij bange is . . . en dat ik, vooral, wanneer door uwen zegen deeze aanflag gelukt, voordaan mijne dagen geheel beftcedc in werkzaamheden, die ten nutte van mijnen medemensen ... en tot heil van mijn vaderland (trekken... Verlos mij, o Heere! uit de benaauwdheden die mij drukken ,  MARIA van REIGERSBERGEN. 267 ken, en geef mij een uitkomst, die, naa zo veele verdrukkingen, mij doe juichen, als eertijds een Daniül, toen hij uit den kuil der leeuwen leevendig te voorfchijn tradt. Sterk mijn vertrouwen op u, 0 Heere! en zijt mij genadig: Amen! Zo badt hij, en zijne wederhelft mede ten bedde uitgereczen, daar zij ook een rusteloozen nacht hadt doorgebragt, bleef op eenen afftand, tot dat hij zijn gebed voleindigd hadt, en hem toen naderende met de vriendelijkheid van eenen weldaadigen Engel gaf zij hem eenen morgenkusch, zeggende: God verhoore uw gebed, mijn dierbaare, maar, welaan ! nu moedig (zijne hand grijpende) nu moedig de zaak ondernoomen, en met voorzigtigheid uitgevoerd, het geen wij naa langen tijd beraad beflooten hebben. Sterk u nu nog met eenig voedfcl, op dat gij daar aan geen gebrek hebt. (Naa dat liet ontbijt was afgeloopen , en de Groot nog eens in zijn ftudeervertrek geweest was , zeide Maria omtrent ten acht uure ...) de Groot! Nu wordt het tijd, om te vertrekken.. . De Groot (tradt beevende haar te gemoet en een doodelijke bleekheid bedekte zijn gelaat. . .) 't Moet dan zijn mijn lieve! 0 hoe is mij het harte ontroerd ... zouden wij het ook nog ftaaken ... de geopende kist fchijnt mij een geopend graf... Ma-  c68 HUIG de GROOT en Maria. Ik bid u, dierbaar man, laat u geene kleinmoedigheid te rug houden ... laaten wij voor dit oogenblik allen gevaar vergeetcn ... en alleen bedacht zijn op de voorzigtigfte uitvoering... De Groot. Welaan dan, met God, zal ik het waagen, en nu geen woord meer van het gevaar.. . Daar is het Nieuw Teftament dat ik van Erpénius geleend heb. Maria. En hier is liet gaaren, dat u reeds meermaalen tot een hoofdkusfen gediend heeft welaan ... mijn de Groot ! nu het wambuis uit en dan maar in de kist, zonder veel toeven. . . (Zij trekt hem het wambuis uit, hij flaat zijne oogen in traanen drijvende ten hemel, omhelst Maria , uit wier oogen de traanen mede ncdcrlcckcn, en naa een poos in elkanders omhelzing te hebben doorgebragt, rukten zij zich los.) De Groot (haar hand nog vasthoudende.) Vaarwel, Maria ! vaarwel! mijn lieve! kusch de kinderen nog eens voor mij. Maria (zijne hand kusfehende.) God zij met u, de Groot! gaa nu maar heen. (De Groot flapte in de kist Maria fchikte met bcevende handen alles zo veel mogelijk in orde — Vaar-  MARIA van REIGERSBERGEN. 269 Vaarwel wordt nogroaal van beide zijden uitgeftameld , en Maria fluit daarop de kist. . . Zij ftaat eenige oogenblikken met gevouwen handen de kist aan te ftaarcn en kuscht daarop het flotgat der kist.) Naa dat zij aan Elsje de fleutel gegeeven hadt, zeide zij. Nu Elsje , is 'er het oogenblik ... daar meid lief! hebt gij de fleutel denk dat in deeze kist mijn man is. .. Houd u kloek ... en zijt verzekerd, dat ik uwe trouw, 't zij de zaak wel uitvalle of niet, nimmer onbeloond zal laaten. Elsje (met aandoening.') Zijt gerust, Mevrouw! aan mij zal het niet haperen , en ik ben wel gemoed... Met Gods hulp zal ik 'er mijn Heer wel door helpen. Maria. Nog iets Elsje ... als gij gelukkig uit het Kasteel met het koffer te fcheep komt, dan moet gij, als gij op die hoogte op de rivier zijt, dat gij onze kamer zien kunt, met uwen zakdoek over het hoofd flingeren, maar zo 'er iets hapert, gaa dan in eene neerflagtige houding op het dek zitten... Elsje. Ik zal het doen, Mevrouw! ik beloof het u. Maria. Nu zal ik weder te bed gaan, Elsje.' de kleederen van mijn man liggen voor het bed en zijn muilen ftaan 'er voor... (Mevrouw de Groot flaat een oog  s?o HUIG de GROOT er oog vol aandoening op de kist in het voorbijgaan, en geeft eene diepe zucht... Zij legt zich te bedde, en Elsje is bezig met een fluijer om te flaan . Mevrouw de Groot fchclt, en de Bediende van het Slot komt binnen.) De Bediende. Wat is 'er van Mevrouws begeeren ?... Maria (op een zagten toon.) Spreek wat zagtjes om mijnen man, die nog flaapt... ik had zelve gedacht na Gornichem te vaaren, maar om het onftuimige weer en dat ik mij niet wel gevoel, zal ik de reis ftaaken, en mijn dienstmaagd zenden, die ook met een dit koffer zal voort beftellen. Roep dan een Soldaat, die het u help afdraagen... (De Bediende vertrekt en Elsje zich bij het bed van Mevrouw de Groot vervoegende, grijpt Mevrouw de Groot de hand van Elsje, zeggende:) Nu meid! pas toch op, in Gods naam... Met een treedt de Bediende benevens eenige Soldaaten binnen. Een der Soldaaten onder het tillen van de kist: Hoe is dit koffer zo zwaar, zou 'cr de Arminiaau wel in zijn? Maria (op eenen lugtigen toon.) 't Zijn Arminiaanfchc boeken! Naa de kist onder cn boven wel bezien te hebben, of 'er ook gaten in geboord waren om lugt te fcheppen , droegen zij, die niet vindende, het koffer weg  MARIA van REIGERSBERGEN. 271 weg en de deur der kamer wordt gefloo- tcn. Nu kon Maria het niet langer in het bedde houden. . . Zij verlaat het en ijlt na de deur der kamer, maar hoort niets, dan het geraas der deuren, en het Rommelen door het afdraagen van de kist veroorzaakt. .. Met oogen vol van dc tederfte traanen barst zij in dit hartelijk gebed tot God uit: AllerhoogRe Vader, indien gij niet hebt voorgenomen , mij te vcrlaaten, en door gebeden kunt en wilt bewoogen worden, zo ontvang dit pand, dat mijne trouw tot deezen dag toe bewaarde, cn verlos het uit zo veel gevaars. Geenszins, 0 God! ben ik tot deezen flap gekomen, uit het verdriet, dat ik zelf heb in deeze ellende, maar uit deernis met mijnen man. Want immers kan ik zonder hem wel zeer groote zwaarigheden lijden. Indien dan , 0 God! naa het uitflaan van zo veel leeds uw toorn nog niet gcflild is, laat die dan mij alleen treffen: laat het wreede graf des kerkers mij leevende bedelven, en de bezetting der drie wallen mij omfingelen, als Hechts mijn lieve de Groot zijnen adem in de vrije lucht febeppen mag, en elders vernaaien wat al hem in zijn vaderland wedervaaren is... Nog biddende zag zij het fchip met groote fnelhcid reeds op de rivier zeilen , cn hoe Elsje met haaren doek tot tweewerf toe over het hoofd wuifde... Nn  272 HUIG de GROOT en Nu ftroomden de traanen van dankbaarheid en vreugde op haar boezem, die hevig floeg, neder ... en eene kuschhand het fchip nawerpende, zeide zij al mikkende: Gaa heen ... mijn Echtgenoot!... gaa heen ... en laat ik u nooit wederzien dan in vrijheid. Den  \ MARIA van REIGERSBERGEN. 273 Den volgenden dag kwam Elsje te rug, naadat dé zaak reeds ruchtbaar geworden was... Zo ras als Elsje boven kwam, fchoot Maria met veel drift na haar toe. . . Maria. God dank, meid, dat ik u weêr zie ... (haar vol verrukking de hand vattende.) En mijn man is Weg ... kom, nu fpoedig mij alles verhaald, o mijn ziel gloeit Van verlangen, om te Weeten, hoe zich alles heeft toegcdraageiu •, Elsje. Ach! Mevrouw! ik kan niet uitdrukken hoe bÜj ik berii Cornelia. En nu is vader weg, Elsje ! wat is moeder blij — en wat ben ik blij en wat is Deventer boos... Maria. Zwijg van dien Deventer ! Keetje. .. Zeg Elsje ! boe voer mijn man toen hij uit het koffer' kwam ? Elsjë. In de eerfte oogenblikken washijwatflaauw, maar' naa het gebruik van een glas Spaanfchen wijn bekwam S hij,  274 HUIG de GROOT en hij, en toen hij vertrok ... o Mevrouw! ik fchrei nog van blijdfchap, als ik 'cr aan gedenk ... toen hij vertrok was hij weder frisch en wel. . . Elsje, zeide hij, in het heengaan mijn hand vattende: Ik ben u meer verpligt, dan ik u ooit vergelden kan... God zij met u... Groet mijn lieve vrouw en mijn kinderen... Maria. Kom nu Elsje , verhaal mij toch, hoe zich alles heeft toegedraagen ... Keetje kom hier! dan kunt gij ook hooren, hoe uw vader deeze gevangenis ontkomen is. Elsje. Weet gij dan niets Mevrouw? M a r i a. Niets ... Niets! Buiten een kijfpartij tusfehen Deventer en mij is hier alles fül geweest cn niet voor gister avond hebben zij de Groot gemist... Elsje. Nu Mevrouw! dan zal ik u alles vernaaien met zo veel naauwkeurighcid als mij mogelijk is. Hier op de kamer hadden reeds de Soldaaten begonnen te grommen, maar het werdt op dc trappen niet beter — half draagende, half fleependc moest het koffer'er af. AVel tot viermaal toe hoorde ik ze zeggen; de Arminiaan of de Groot zit 'cr in. Een Soldaaten vrouw zeide. Ik weet dat 'cr voor ctlijke jaaren iemand met een koffer uit de Stad wierdt gedraagen ; hier kan dan ook wel een Arnjiniaan in zijn. Gij kunt denken, Me-  MARIA van REIGERSBERGEN. «75 Mevrouw! dat ik benaauwd wierd, en vooral toen 'er een Soldaat was, die zich ontvallen liet... Ik zal een boor haaien, en booren hem (ik fchaam het mij te zeggen, Mevrouw!) dat 'er de drek uitloopt. Cornelia. Foei moeder! dat's leelijk. M a r 1 a. Elsje ! ik fchrik 'cr nog van; en Meldt gij u onder dat alles zo ftil? Elsje. Neen, Mevrouw! ik zei tegen dien Soldaat, dan moest gij een boor hebben van hier tot aan zijn kamer toe. Wij waren met zo veel tegenfpoed dan beneden gekomen, en 'er wierdt aan de vrouw van den Kommandeur gevraagd: of men het koffer openen zou cn zien wat 'er in was? Zij vroeg of haar man gewoon was, die te openen eer hij ze afzondt. Men gaf te kennen, dat haar man het nu in lang niet gedaan hadt en toen liet zij ze ongeopend glippen, zeggende: Mevrouw de Groot beeft mij gezegd dat 'er Arminiaanfche boeken in zijn draag dan het koffer vrij na het fchip. .. Maria. De Venezoen heeft goede werking gedaan Elsje ! maar gaa voort. Elsje. Toen ging "er een pak van mijn hart ... maar toen S 1 ik  a7ö HUIG de GROOT en ik bij het fchip kwam, was 'er al weer een andere zwaarigheid. Schipper Jan Wouterz hadt naar mijn gedachte een te dunne plank om dc kist van den wal in het fchip over te zetten. Toen zei ik, wat zal dat zijn? zult ge op zo dunne plank het koffer in het fchip flecpen, zo doende zou liet ligt in 't water vallen, dan was alles bedorven, 't Zijn kostelijke boeken, die geleend zijn, en daar zorg voor dient gedraagen. Wat zal ik dan doen? zeide de Schipper... wel, antwoordde ik, nog een dikke plank boven de andere leggen... Zo raakte de kist behouden aan boord... Maar toen ik u het fein met mijn doek gaf, vroeg mij iemand van bet fchecpsvolk, waar toe dient dat gewuif met dien doek ... ik wist niet beter te antwoorden dan: de knecht van het Slot heeft mij gekweld, dat ik in dit weer niet dorst vaaren. Nu vaar ik en waai ik daar heenen, cn toen flingerde ik mijn doek nogmaals over mijn hoofd. Ondertusfchen helde het fchip vrij wat, en de kist flond naar mijn gedachten niet veilig genoeg, waarom ik den Schipper verzocht die vast te binden, om dat ze anders buiten boord mogt raaken, want dat de boeken dan niet alleen bedorven maar weg waren. . . Maria. Och Elsje! ik word koud 'ervan, terwijl gij het verhaalt... Els-  MARIA van REIGERSBERGEN. &77 Elsje. Mevrouw! ik was toen niet koud ; fchoon het vrij wat woei, hing aan ieder hair wel een droppel zweet en daar ging een Officier op de kist juist voor het flotgat zitten trommelen met zijn beenen ik kon ligt begrijpen, dat dit mijn Heer zeer moest hinderen, gelijk hij mij ook bij Juffrouw Daatselaar gezegd heeft, ik verzogt, zo vriendelijk als ik maar geleerd was, dat die Heer dat zou nalaaten , onder voorwendfel, dat 'cr postelein in was en het geen ligt kon breken. Ik durfde niet na de kist te kijken, om geen vermoeden te geeven, en evenwel ik kon 'er mijne oogen niet af houden. Zonder verdere toevallen kwamen wij fpoedigteGorkum. Daar kreeg het nu Schipper Wouters in het hoofd om vooraf eenig ander goed te beftellen, maar ik beduidde hem , dat het koffer eerst bij den Heer Daatselaar moest bezorgd worden, want dat de Hoenderfebuit na Delft ligt kon wegvaaren, en ik dan met het koffer mooi zou blijven zitten. Ook bewoog ik hem en zijn zoon, door ze wat beter loon te belooven, om het koffer te draagen , cn niet te kruijen. Daar sjouden Schipper Wouters en zijn zoon nu met de kist op de berrie en ik liep 'er zo lugtig bij als ik kon. Onder bet draagen moet mijn Heer zich zeker wat verlegd hebben, althans de zoon van den Schipper aei: Vader daar leeft iets in het koffer. Toen beet S 3 ik  278 HUIG de GROOT en ik op mijne lippen en keek een anderen weg heenen, maar de Schipper zei: Elsje hoort gij wel wat mijn zoon zcit? Ik bleef mij nog al van den dooven houden, maar Schipper Wouters zei al verder: hoorje niet Elsje, hij zeit dat 'er iets leeft in de kist.. . Lachende zeide ik zeer koeltjes ... Ja! ja! boeken hebben geest cn leeven. Ik liet dc kist, gelijk wij afgebroken waren, agter in het huis van Daatselaar draagen ... of ik ook blij was Mevrouw! dat wij zo ver waren... Toen ik den Schipper en zijn zoon betaald had, (ik was waarlijk bang, dat zij iets aan het beeven van mijn handen zouden gezien hebben) vloog ik terftond na het voorhuis, waar ik veel vreemde lui over den vloer vond bezig met goederen te pakken. .. Ik trok Juffrouw Daatselaar wat op zijde cn luisterde haar heel zagtjesin: ik heb mijn Heer daar agter in een koffer, gij moet zien hoe gij hem weg krijgt... Juffrouw Daatselaar beftorf cn wierdt zo wit als een laken en ging beevende met mij na agter. . . Ik dacht niet , zeide zij , dat uw Mevrouw zo woord zou houden. Eer ik liet koffer opende riep ik . . . mijn Heer ... cn hij antwoordde niet ... toen wierd ik bitter bedroefd, en vreczendedat bij dood was, zeide ik wat harder . . . ach mijn Heer is dood ... cn Juffrouw Daatselaar voerde mij toen tegen.. . Nu heeft uw Mevrouw het wel gemaakt, te voren heeft  MARIA van REIGERSBERGEN. m heeft zij eenen lecvenden man gehad , nu heeft zij een dooden ... maar toen tikte mijn Heer ! met zijn hand tegen het dekfel van het koffer en riep... „ Neen! ik ben niet dood ... ik kende de Rem niet." En toen deed ik het koffer open. Ik voelde dat oogenblik van vreugde geen grond. Juffrouw Daatselaar deedt op het oogenblik een trapdeur open cn wij gingen met ons drieën na boven. Mijn Heer, die terftond zag, dat Juffrouw Daatselaar zo bleek cn bedorven was, vroeg baar: Of zij altijd 'er zo uitzag en of zij altijd zulk een kleur hadt. Neen, mijn Heer! zei Juffrouw Daatselaar , maar ik ben zo ontfteld door u hier te zien. Mijn Heer is geen gemeen perfoon. De ganfche waereld waagt van hem. Ik vrees, dat dit om al mijn goed zal te doen zijn, en misfchien zal mijn man gehaald en in uw plaats gezet worden. M a r i a. Waarlijk Juffrouw Daatselaar nam de zaak ook op zijn ergtte Stelde mijn de Groot haar niet wat gerust. Elsje. Jaa Mevrouw! 't zal mij nooit vergecten, wat mijn Heer baar daarop met den grootften ernst, dien gij u verbeelden kunt, antwoordde: hij zeide: ik heb zo veclbiddcns tot God gebeden, eer het dus verre met mij is gekomen, en nu heb ik God zo vuurig gedankt S 4 voor  aSo HUIG de GROOT en voor mijne vcrlosfing dus verre : maar zou het zo gaan, dan ben ik bereid op ftaanden voet weder in 't koffer te gaan, om weder in de gevangenis gebragt te worden. (*) Hierop voerde hem Juffrouw Daatselaar met eene welmecnende oprechtheid toe. Neen! Wij hebben u nu hier, en, 't gaa zo 't wil, wij zul-, len u voorthelpen. Juffrouw Daatselaar was zo onthutst dat zij niet eens bedacht was om mijn Heer, die in zijn linnen onderkleederen zat, een mantel of een deken om het lijf te fmijten. Op verzoek van mijn Heer ging Juffrouw Daatselaar haar' man vraagen, om bij mijn Heer te komen, doch die de zaak diep inziende, wilde van de zaak niets weeten, om buiten verantwoording te blijven. Maria. Ik kan niet zeggen, dat hij groot ongelijk heeft, want het ftuk zal hoog genomen worden. Maar hoe liep het verder ? E l s J e. Mijn Heer was niet voor liet maaken van haast, om (*) Deeze trek, dit gezegde luistert het chsrrfter van de Groot, naar mijne gedachten alleruitfleekendst op... Dees vergoedt zijne zwakke trekken, die wij hierin den anders zo grooten man tot onzen fpijt ontdekken; hier is hij deedelmoedige man, die zijn geluk zelfs aan een mogelijkon, geluk van zijnen naasten wil opofferen.  MARIA van REIGERSBERGEN. 281 om dat alles met u zo beraamd was, dat hij eerst den volgenden dag op zijn vroegst kon gemist worden. . . . M a r i a. Daarin heeft hij zich bcdroogen, want door verzuim heb ik het licht op zijn Comptoir 's avonds vergcetcn op te fteeken ... ik hoop toch, dat hij niet getoefd heeft. Elsje. Neen! neen! Juffrouw Daatselaar begreep met recht, dat men 'er niet op hadt te flaapen. M a r i a. Jaa de vrouwen moeten fomtijds de mannen zo wat voortzwcepen. Elsje. Juffrouw Daatselaar ging daarop na haar zwaagcr van der Veen , geloof ik hiet hij. M a r i a. Jaa jaa! hij is een laakenkooper, een Mennoniet. Nu heb ik hoop op de ontvluchting van mijn man. Nu 'er een Mennoniet mcê gemoeid is. Dat volk is meestal flim in de negotie en 't fchijnt, dat zij daardoor een algemcene fnedigheid en listigheid bezitten boven anderen. Elsje, Althans Mevrouw! die van der Veen bleek mij niet misdeeld te zijn van die gaave. 't Was een S 5 dcf;  s8a HUIG de GROOT en deftig koopman, naar zijn uiterlijk voorkomen, en zeer zedig gekleed. Zo als hij mijn Heer zag, zeidehij, hem de hand gulhartig toereikende, wees welkom, mijn Heer! zijt gij dc man, daar het gantfche land van fpreekt. Mijn Heer antwoordde: jaa hier ben ik. Ik ftel mij in uwe handen. Waarop van der Veen zeide. Mijn Heer, gij moet hier niet lang blijven. Wij moeten u weg helpen. Doet zo als gij 't vcrllaat,was het antwoord van mijn Heer. Daarop vertrok de Heer van der Veen, en 't leed maar korten tijd of hij kwam met een zak met metfelaars klecren terug, en bragteen Mctfclaar Jan Lamberts geheten met hem, een karei, dien de trouw dc oogen uitzag. Toen werdt mijn Heer in een Metfelaars wambuis gedoken -— het geen hem over het geheel wat te klein was. Juffrouw Daatselaar bedreek de handen van mijn Heer met toegemaakte kalk, omdat zijne handen zo weinig na Metfckars handen geleeken. Daarop kreeg mijn Heer een maatdok in de handen, en nadat juffrouw Daatselaar hem van geld voorzien hadt, tradt hij niet zonder ontdeltenis dc deur uit, hebbende eerst Juffrouw Daatselaar ten hartlijkde bedankt, 't Was toen om elf uur cn hij ging door het gedrang van veele menfehen. De Heer van der Veen ging aan het veer, uit nieuwsgierigheid om te zien, of zij wel overkwamen.... 't Hadt, om het onduimig weer, veel  MARIA van REIGERSBERGEN. 283 veel in, om dc (chippers tot het vaaren te bewee- gen en hadt 'er de Heer van der Veen , die zich geliet, als of hij fteenen noodig hadt, en daartoe de Mctfelaar en zijn' knecht order gaf, niet bij-geweest, zij zouden bezwaarlijk 'er over zijn gekomen. Toen die terug kwam, berichtte hij, dat hij duidelijk het fchip den overkant hadt zien bereiken, en dat dus de hoop groot was, dat mijn Heer het geheel ontkomen zou. . . . Maria. En heeft Daatselaar gisteren geen overlast geleeden ... althans ik heb gemerkt, dat Deventer, zo ras hij de vlucht van mijn man verftaan had, zich na Gornichem heeft laaten overzetten. Elsje. Dien nacht is 'er een geweldige opfchudding geweest. Het huis van Daatselaar is van alle zijden met foldaaten bezet geweest. Het huis is geheel doorzocht en het heeft weinig gefchecld, of het graauw hadt het huis geplunderd. Maar van der Veen kwam tusfehen beide en voerde den Drosfaard toe, dat men had toctezicn wat men deed, was de Groot weg, zijn zwaager hadt daar geen kennis van gehad, en hij wilde voorts wel borge blijven, dat de gevangen daar niet was. Toen ging men aan het nafpooren van het koffer. Dat in de Delffche fchuit gevonden zijnde wierd in een kring van  i84 HUIG de G R O O.T en van foldaaten met geweld voords geopend, doch men vondt 'er niets in dan gaaren en doek. Maria. Ha! ha! wat zal die Deventer woedende zijn over zijn mislukking... Toen ik hem toevoerde, als hij na mijn man vroeg. Dat vogeltje is u ontvlogen het koutje is 'er nog, was het of het vuur uit zijne oogen fpatte van gramfehap en ftampvoetende ging hij de kamer af ... Ik moet toch eens beproeven , of hij mij het vertrekken van bier betwisten zal ... (Zij fchelt Deventer komt boven met veel drift) Mevrouw de Groot hebt gij 't nu hier alleen ? Maria. Jaa nu heb ik het ruim. Deventer. Gij hebt een fraai ft uk uitgericht. M a r i a. Doe ik niet, mij dunkt ik heb het heel wel geklaard. Deventer. Jaa gij hebt het althans zowel gemaakt, dat gij elkander niet meer zult zien. M a r i a. Is dat recht, zo zal ik het lijden. Zijt gij daar Rechter toe gefteld. Deventer. Ik zeg het u. Ma-  MARIA van REIGERSBERGEN. a8j Maria. Daar zijt gij geen Rechter toe gefteld, en, ingevalIe men het zonder recht doe, ik zal het uitftaan, e» nog blij zijn, dat ik 'er hem heb uitgeholpen. Deventer. Wat weg heeft hij genomen ? M a r i a. Dat weet ik niet. Ik heb 't hem niet gevraagd noch willen wcetcn. Deventer. Wie zijn uwe medepligtigen geweest? Maria. Niemand anders dan ik alleen. Dat heb ik zelf bedacht. Dat is mijn eigen inventie. Niemand in de waereld heeft 'er van geweeten; noch hier in huis, noch ergens. Men moet zulke dingen niet zeggen, dan als ze gedaan zijn. Deventer. Daatselaar en de zijnen denk ik. Maria. Dat is niet waar, dat mag ik met waarheid verklaaren: niemand in de waereld. Deventer. Maar wat oorzaaken hebben u hiertoe bewoogen? Maria. Is dat vraagens waard? Had ik daartoe niet reden genoeg? Naa een gevangenis van bijna drie jaaren. De-  286 HUIG de GROOT en Deventer. Het zou nu haast zijn gedaan geweest. M a r i a. Ik heb dat al lang met geduld verwacht, maar het kwam niet. Deventer. Waartoe hebt gij gebeld hebt gij iets van doen? M aria. Om af te weezen. Deventer. Dat zal u niet gebeuren. Gij zult hier blijven. Maria. Hebt gij daar last toe. Deventer. Dat neem ik aan mij zeiven. Gij hebt ook wel wat aan u zelve genomen. Maria. Zeer wel dan. Maar indien men mij houdt als een gevangene, laat men mij dan doen als een gevangene , en verhoorcn indien 'er wat te verhooren is. Deventer (zich van haar afwendende.) Dat zal eer gefchieden, als gij meent. (JVillende heen gaan ontmoet hij Elsje.) En gij hebt nu ook een fraai ftuk wcrks gewrocht. Elsje. Hoe zo? De-  MARIA van REIGERSBERGEN. aSy Deventer. Waar hebt gij het koffer gclaaten, dat gij gister hebt weggebragt f Elsje. Ik heb het op Delf befteld. Deventer. Wist gij niet dat 'cr mijn Heer in was ? Elsje. Neen. Deventer. Waarom liet gij het draagen zonder te willen gedoogen dat men het zou fleepen ? Elsje. Om dat mijn Mevrouw mij dat belast hadt. Deventer. Waarom waart gij zo mild in 't betaalen ? Elsje. Om dat Mevrouw liever wilde, dat ik tien ftuivers zou geven van draagen, dan twee blanken van fleepen. Deventer. Waarom liet gij het koffer tot Daatselaar brengen en niet terftond in de I )elffchc fchuit ? Elsje. Om dat Mevrouw mij bevolen hadt het goed dat daarin lag aldaar uit te ncemen, en 't lijnwaat dat 'er in was weder in 't koffer te doen, en dan voort te hertellen. De-  288 HUIG de GROOT en Deventer. Waarom liet gij het koffer agter in draagen? Elsje. De fchipper wouw dat doen, om dat men voor door den drang van het volk niet heenen mogt. Deventer. Waar wierdt het toen neergezet? Elsje. Op de plaats. Deventer. Waar was toen Daatselaar , zijn vrouw en de meid? E l s j e. In 't voorhuis en bezig met pakken. Deventer. Wie deedt het koffer op ? Elsje. Ik zelve. Deventer. Was daar toen niemand bij ? Elsje. Niemand anders dan ik alleen. Deventer. Wat dacht gij toen gij 't koffer opende? Elsje. Wat zou ik denken? Ik was zeer vcrflaagen. Ik dacht, is dit het goed, dat ik voord zal beftellcn? Kon  MARIA van REIGERSBERGEN. 289 Kon ik toen roepen. Mijn Heer is hier, en hem ver* raaden? Deventer. Wat zeide uw Heer, toen hij uit het koffer kwam ? Elsje. Hij zeide niets ter waereld, dan dat ik hem de bedelaars kleêren die in de kist lagen, zou aandoen. Deventer. Zeide uw Heer niet waar hij heen ging? Elsje. Zou hij mij dat zeggen? ik.begeerde het niet te weeten. Deventer. Zaagt gij hem niet naa? Elsje. Jaa tot op het midden van de markt, en hadt gij hem gezien gij zoudt gelachen hebben, zulk een bei delaar als dat was. Ik zeide voor het laatst: de Heer zij uw Leidsman en bewaare u, cn hij verdwaalde toen onder al het marktvolk. Deventer (met veel fcherpheid.) Vreest gij niet dat de beul u aan het lijf zal komen ? Elsje. Wat of gij hier van den beul wilt zeggen; vreest gij hem niet, die mijn Heer zo kwalijk hebt bewaard? Nu geraakte Deventer in nog heviger drift en met woede de kamer vcrlaatende , fmeet hij de T deur |  aoo HUIG de GROOT en deur agter zich toe, dat 'er de gewelven van Loevelteijn van weergalmden. Maria (lachende.') Hij is veel gevorderd Elsje ! met deeze twee ver. hooren. Geef mij pen en papier ... ik zal eens optekenen wat hij 'er al uitgeflagen heeft en onze antwoorden tevens, men weet niet, hoe het te pas kan komen ... want, fchoon ik geloof, dat wij fchootvrij zijn, egter mogen wij wel alle voorzigtigheid gebruiken. Zijt gij niet bang Elsje. Elsje. Neen ! Mevrouw ! nu mijn Heer maar weg is. Wat zouden zij aan ons hebben... In Gorcum raadden mij eenige vrienden, dat ik zou gaan vluchten... maar ik had daar geen zin in, die mij daar van fpraken zeide ik: als ik vluchten ging dan zou men mij met de klok inkleppen , als of ik een hoer of diefegge was. Ik zal blijven en alles afwachten. M a r i a. Braaf gezegd, Elsje! laaten wij ons lot afwachten ... en voor u althans is 'er geen zwaarigheid. Alles wat gij gedaan hebt is op mijn last geweest. Wil-  MARIA van REIGERSBERGEN. 291 Willem van de Velde, eenige dagen laater, op Loevefteijn aan het in orde fchikken van eenige zijner papieren zijnde (daar hij bij gelegenheid van de Groots vertrek afweezig was geweest) zag eenigermaate droefgeestig... Maria van. Reigersbergen dit bemerkende, vroeg hem. Wat deert u, Willem! Willem. Niets Mevrouw! ik ben zeer wel te vreden. Maria. Neen! 'er hapert wat. Willem. Och Mevrouw! 't waren zo maar mijne gedachten.., Maria. o Zwaarmoedige gedachten ftaan een jongman niet fraai. Willem. 't Waren geen zwaarmoedige denkbeelden , die mij daar kwelden ... ik fchaam het mij bijna, dat ik het u zeg, Mevrouw! maar ik moet het u toch openhaaren. Ik heb eenen heimelijken fpijt, dat ik geen deel gehad heb aan de verlosfing van mijnen goeden T a Mees-  a#4 HUIG de GROOT en Meester daar ik zo lang gedeeld heb in zijn lijden ... En dat zou mij nog niet grieven, maar ik merk het aan, als een blijk van wantrouwen, dat ik niets van den aanllag geweeten heb. . . En ik weet niet, dat ik immer door iets het goed vertrouwen verbeurd heb. M a r i a. Nu Willem! Rel dan uw hart gerust. Geenszins is een oogenblik wantrouwen zelfs dc reden geweest, dat wij Elsje en niet u tot die onderneeming gebruikt hebben. . . Gij waart afweezig, en daar en boven uwen aandoenlijken aart in aanmerking genomen, daar bij uwe groote genegenheid voor uwen 1 leer, dachten wij dat Elsje , die ook bij de hand was, meêr gefchiktheid hadt om een aanflag van die natuur met de vereischte onverfchrokkenheid uit te voeren... Bedroef u des niet, Willem! gij hebt ons vertrouwen geheel... even zeer als Elsje. (Op eenen fpotaehtigen toon) maar ik dacht niet, dat gij van Elsje jaloersch kon zijn... W i l l e m. Ik verRaa u, Mevrouw! in geen geval dan in dit, maar als ik wel verzekerd ben, dat het niet uit wantrouwen gebeurd is, dan ben ik gerust ... dan ben ik te vreeden ... Ik heb eene vreugde gezien, Mevrouw! waar bij niets dan de vreugde van Engelen haaien kan ... de vreugde van den ouden man de Groot  MARIA van REIGERSBERGEN. =93 Groot cn zijne vrouw op de tijding van de verlosiing van hunnen zoon. Getuige van die vreugde geweest te zijn, Mevrouw! zal mij altijd eenigermaate vergoeden , dat ik geene hand gehad heb in de redding van mijn Heer. Ik had in 's Hage de zekere tijdingvan de vlucht gehoord en fpoedde mij na bet huis van de oude lui. Ik meende mij te bedwingen, maar ik kon niet ... Vader de Groot vroeg, zo als hij mij zag, wat goeds is 'er Willem? Groot goeds, barste ik uit.. . Mijn Heer is uit Loevcfteijn gevlucht en is het ontkomen... De oude man hieldt de tafel beevende vast ... en Mevrouw die op wilde liaan viel plotfeling op haar lioel te rug . . . zij zwcegen ... zagen elkander verdomd aan. . . Weet gij het zeker? Willem, zeide vader de" Groot eindelijk. Zeer zeker... mijn Heer! zeide ik... en toen omhelsde de grijsaard zijne vrouw, met deeze woorden, die onuitwischbaar in mijne ziel gedrukt ftaan. . . Zo laat God, mijn lieve vrouw, ons nog voor onzen dood eenen zegen fmaaken, dien wij ons niet hadden mogen belooven. Neem ons nu weg, 0 God! van de aarde ... onze zoon is vrij ... onze zoon is vrij... en toen moest ik aan het verhaal van de wijze deiontvluchting, die ik nog maar gebreklijk wist... Gij moest eens gehoord hebben, Mevrouw! hoe zij uitweidden in den lof van dc uitvinding ... Die vreugde heb ik gezien ... en daer mede zal ik mij te vreden T 3 hou-  494 HUIG de GROOT en houden, vooral nu ik weet, dat geen wantrouwen de oorzaak geweest is, waarom de aanflag voor mij bedekt is gehouden. Maria. Zijt daar van verzekerd en ten bewijze, hoe ik u vertrouwe, hoor den brief, dien ik gisteren van mijnen man ontvangen heb. Hij was in een tarwekoek, die ik ten gefchenke kreeg, verborgen .. . hoor dien brief Willem ! en ik zal van u gecne ftilzwijgendhcid vorderen. (Zij leest.) Mijne Allerliefste! Door Gods genade en uwe list ben ik niet alleen mijne banden , maar ook den vaderlandfchen bodem ontvlucht. De eerfte oogenblikken, die ik wegens mijne vermoeidheid aan fchrijven befleeden kan, zijn u toegewijd ... u, die ik mijne hoogfte erkentlijkheid en teder ft e liefde verfchuldigd ben ... ik hoop toch, dat gij nu om mijnen wil niet in ongeval zult komen, en ook dat de familie van Daatselaar om mij geen last moge lijden. Gij zult zeker zeer begeerig zijn om mijne verdere ontkoming te weeten. Ons getrouwe Elsje , die gij vooral van mij groeten meet, en nogmaal dankzeggen voor haar voorbeeldelooze trouw, zal u wel hebben doen verftaan, hoe het met mij te Gorcum geloopen is,  MARIA van REIGERSBERGEN. *95 is, en dat het mij gelukte, om het Land van Altena tl hereiken. Dit heeft zij alles van den Heer van der. Veen kunnen weeten, die zo lang aan het veer te Gorcum bleef tot dat wij over waren... Maar, mijn lieve, nieuwe zwaarigheden deeden zich toen op. De Metzelaar wist zo min als ik den weg na Waalwijk... Naadat wij een groot eind gegaan hadden, befpeurden wij eerst, dat wij niet op den weg waren ...en moesten dus te rug keeren... Gij kunt u ligt voorftellen, dat, naa zo veel tijds opgeftooten gezeten te hebben, mij en de bultenlugt, en het gaan zeer vreemd moeten zijn voorgekomen... Eerst naa den middag ten 4 uur» kwamen wij te Waalwijk. Een der gebannen Remonftrantfche Predikanten herkende mij terftond, en ik keurde het best niet langer dan twee uuren tijds daar te vertoeven, waar in ik mtj met eenig voedfel verfterkte. Ik liet toen door den Metfelaar een kar voor mij huuren op Antwerpen, maar bedacht, dat de Voerman misfchien aan het een en ander merken zou, dat ik geen Metfelaar was, en dat zulks aanleiding zou kunnen geeven, om eenig^ vader fpoor te krijgen, liet ik den Karman wijs maaken, dat ik een bankeroetier was, dien men zo verkleed hadt, om mij dus te veiliger voort te helpen, terwijl ik, onder dien fchijn, hem ook groote vracht beloofde, om maar fpoedig voort te komen. Een vriend, dien ik om redenen niet noemen zal, verkleedT 4 lk  206 HUIG de GROOT en de zich als een Metfelaar, en naadat ik mijn eerflen gek'ukr vaarwel gezegd had, reed ik met mijnen nieuwen leidsman ten 6 uure van Waalwijk. Als mij iemand tegen kwam bukte ik wat, om niet gezien te kunnen worden. Voor een bankroetier, dien ik nu voorftelde, had ik een onvergeevelijke fout, naamelijk, onderweg, aan zeker tolhek iets bet aaiende, kende ik een ftukje welbekend geld niet. Waarom dc voerman op zekere pleisterplaats, naar het verhaal van mijn vriend, gevraagd zijnde, wie hij op hadt, zeide, ik weet het zelfs niet, men maakt mij diets, dat het een bankroetier is, maar ik geloof, dat het een zot is, want hij kent geen geld. Wij reden den geheelen nacht door, cn op eenigen afftand van Antwerpen, op Spaanfchen bodem gekomen, zag ik eenige Spaanfche Soldaaten vaderen, die de kar aanhielden, en na mijn paspoort \roegen. Hier was ik niet weinig in het naauw, maar naa een oogenblik bedenkens vroeg ik hun wie en waar hun Officier was en verftaande dat zij Dienaars van de Roode Roede (*) van Antwerpen waren, verzocht ik hem te mogen fpreeken, gelijk dan ook wel draa gebeurde, Deeze vroeg mij wie ik was, waar ik van daan kwam, en welk een paspoort ik had- (*) De Roode Roede wordt daar de Landdrost genoemd, gefteld om hst Plattt Land van Landloopers, Dieven en Struikroovers fchoon te houden.  MARIA van REIGERSBERGEN. 297 luidde. Waarop ik hem toevoerde. Mijn Heer! ik heb mijn paspoort onder mijne voeten, en gaf hem verder openhartig te kennen , wie ik en hoedanig mijn toeft and was, hem tevens biddende, dat hij mijn oogmerk geliefde te begunftigen. Gelukkig was deeze man zeer beleefd hij boodt mij een van zijne paarden, en een Ruiter ten geleide aan. Doch hem hier voor vriendelijk bedankt hebbende reed ik voort na Antwerpen, waar ik op den middag aankwam in eene zeer goede gezondheid. Terftond begaf ik mij aan het huis van Grevinkhoven. Zijne dochter mijn1 vriend en mij ingelaaten hebbende, verzocht ik haaren vader te fpreeken. Zij mij niet kennende zeide haar vader, dat 'er twee Metfelaars na hem vroegen. Doch daar juist zijn vrouw ziek te bedde lag, en hij op dit oogenblik bezig was met haar een geneesmiddel toe te reiken , Het hij ons verzoeken, om een weinig te willen vertoeven en na hem te wachlen. Zij met dit befcheid te rug keerende, zeide ik haar, dat ik de Groot was, en dit moet ik haar met zo veel naadruk gezegd hebben, dat Grevinkhoven het hoorde. Hij zette het drankje neder, vloog na het voorhuis toe jaa de zieke klom zelfs ten bedde uit kwam mij barrevoets te gemoete en omhelsde mij. Gij kunt u de aandoeningen van dit oogenblik beter voorftellen, dan ik die u befchrijven kan. Die hartelijkheid , die traanen ... waren mij zo dierbaar en aangenaam, dat ik bijna T 5 alle  298 HUIG de GROOT en alle mijne uit gefl aam ellenden vergat. Profesfor Episcopius bezogt mij ook dien zelfden dag nog inmijn metfelaars gewaad. IVij aaten dien avond met elkander en loofden God voor mijne verlosfing. Zie daar nu, mijn lieve Maria! uwen man in veiligheid, ten minflen voor den eerften aanval zijner vervolgeren gedekt. Ik kan u de vreugde niet uitdrukken, die ik gevoeld heb, toen ik voor het eerst weder de vrije lucht ademde. Uwe trouw zweeft mij geduurig voor den geest, en mijne verrukking over dezelve is nog te groot, dan dat mijn geest bedaardheid genoeg heeft, om uwe daad door eenige dichtregels te vereeuwigen, 't geen ik, zo God mij het leeven gunt, buiten allen twijfel doen zal. Ik moet ook nog heden een brief fchrijven aan vader de Groot om hem van mijn verhit jf te verwittigen. Ook zal ik aan Prins Maurits en Prins Frederik van mijne ontvluchting en mijn verblijf kennis geeven. Mijne vrienden raaden mij dat ik mij na Parijs zal begeeven, en ik denk, dat ik daar ten hove wel vriendelijk ontvangen zal worden, doch de zucht voor den vaderlandfchen grond trekt nog mijn hart na het land mijner geboorte, hoe veel verdriets ik 'er in ondervonden heb. Doe gij alles, wat in u is, om landwinning voor mij te bezorgen ... maar de goede God weet, of gij niet als gijzelaresfe in mijne plaats gehouden wordt. O die gedachte verbittert al mijne vreugde . .. God geeve dat gij fpoedig het  MARIA van REIGERSBERGEN. 299 het aakelig Loevefteijn verhaten moogt, op dat gij met onze lieve kinderen, om mijnen wille, niet verftooken zijt van het zoet genot der vrijheid, waarin ik mij weder verheuge. God zij met u in alles. Kusch onze lieve kinderen voor mij. Uw eeuwige getrouwe de Groot. Willem. Met hoe veele gevaaren heeft mijn goede Meester nog moeten worftelen, en ik heb geen deelgenoot van dezelve mogen weezen ... ik zal altijd moeten zeggen: ik heb veel met mijnen Meester geleeden in zijne eerfte opfluiting . . . maar dat heeft hij mij dubbel jaa drie dubbel door zijn onderwijzingen vergoed... doch als men mij vraagt: welk deel hebt gij in de verlosfmg van uwen Heer uit de Loevefteijnfche gevangenis gehad, dan zal ik de fchouders moeten opnaaien , en mijne onwaardigheid en onbeduidendheid in dat geval moeten te kennen geeven. Maria. 't Spijt mij, Willem! dat gij op dit punt zo teder zijt... maar laat het u genoeg zijn, dat die Meester, welken gij zo hartelijk lief hebt, thans in vrijheid is, en misfchien, dat gij nog aan zijne huisvrouw dienst genoeg zult kunnen bewijzen, daar men mij hier zoekt opgeflooten te houden. Wil-  300 HUIG de GROOT en Willem, Gaarne Mevrouw! zal ik alles aanwenden, wat in mijn vermogen is ... en uwe uitredding, zelfs ten koste van mijn eigen leeven, zal mijn hoogfte bedoeling zijn. Naa  MARIA van REIGERSBERGEN. 301 Naa dat Maria van Reigersbergen weldraa uit Loevedcijn geflaakt, alle poogingen vruchteloos had aangewend, (trekkende, om haar Echtgenoot in veiligheid en vrijheid weder te rug te doen keeren na zijn vaderland; naa dat zich Hugo de Groot in volle vrijheid en veiligheid te Parijs, onder de onmiddellijke befchertning van de Kroon van Frankrijk bevondt, vertrok zij in 't begin van Herfstmaand des jaars 162.1, vergezeld van Willem van de Velde , Elsje van IIouwening , en haar dochtertje na het Land, waarin haare dcugdzaame Gemaal nu als balling geherbergd was. Naa veele moeilijkheden ter zee te hebben uitgedaan , kwam zij diep in Herfstmaand eerst te Parijs aan. De Prcfident Jeannin , Uitenbogaart , Perescius en Tilenius zaten bij hem in een geleerd onderhoud en verheugden zich in het zo nabij genot van de draaien dier gegronde geleerdheid, welke alle zijne gcfprekken verfprèfdden. Men fprak ook over de vorderingen der Nederduitfchc Dichtkunst federt een kort tijdperk, en de Groot las, ten bewijze van derzei ver uitmuntende kragt, het volgende Dichtduk door van VON-  302 HUIG de GROOT en Vondel op zijne wederhelfte gemaakt, het gelee i gezelfchap voor: Geweld van wallen, dubble gracht, Ontruste honden, wacht bij wacht, Beflagen poorten, ijfre hoornen, Geknars van ilotwerk, brede fixoomen; En de onvermurwde Kastelein, Verzekerden op Loeveftein Den grooten Huigen , buiten duchten Van in der eeuwigheid te ontvlugten; Ten waar zijn fchrandre Gemaalin, En drukgenoot en kruisheldin, Een eerlijke uitkomst hadt gevonden, En hem van lang verdriet ontbonden. Zij  MARIA van REIGERSBERGEN. 30;, Zij fprak: mijn lief, mijn leevens licht, (De traanen (tonden in 't gezicht) Zal dees fpelonk uw glans verfmooren, En is uw deugd dit graf bcfchooren? Helaas! maar 't is vergeefsch gefuft, Hier helpt geen kermen, maar vernuft. Mijn geest zal nu wat groots bezoeken. Terftond verandert hij in boeken. De Schildwacht draagt dien vetten buit, Op haare beê, /Voor boeken uit. Een vrouw belacht all' die haar persfen, En laat hen op de tanden knarsfen. Eén vrouw is duizend mannen te erg, 0 Eeuwige Eer van Reigersberg , De volgende Eeuwen zullen fpreeken, Hoe gij den haat hebt uitgeftreeken. Naa  304 HUIG de GROOT en Naa dat gc op 't droef gevangenhuis, Gelijk Maria, neffens 't kruis, Uw Bruigom, onder moordcnaaren Gerekend, troostte heele jaaren. Zo liet de trouwe Mictial eer Haar Helften fchat met koorden neer, Toen Sauls zwaarden hem bezetten, Gelijk de jaagers 't hart met netten. Aldus werdt Lynceus ook gered In zijn belegerd bruilofts bed, Toen zo veel Ledekantcn fmoorden In 't gruwlijk bloed der mannenmoorden. Vergun mijn luite dat zij fpeel Het bergen van ons Landjuweel, In 't onweer, dat het roer vermande, Toen 't groote Schip van Holland ftrandde. Tref-  MARIA van REIGERSBERGEN. 3°5 Treflijk, zeide Jeannin , naa de leezing , zeer treflijk en aandoenlijk tevens, o hoe reikhals ik om die fchrandcre vrouw van onzen waardigen vriend hier te zien. . . De Groot. Ik hoop dat God geeven zal, dat het niet lang duure. De ftormen , die de laatfte week of twee waaiden, hebben mij wat nachtrust cn zorgen gekost. Ik wenschte maar dat zij haar reis liever te land hadt ondernomen. Maar zij gaf de zee de voorkeus. . . Jeannin. 't Is wonder, dat een vrouw een zee- boven een landreis verkiest. . . De Groot. Gij zult u minder daar over verwonderen, mijn Heer! als ik u erinncr, dat zij ccn ZeeuwfcheVrouw is, die vrouwen ftellen weinig in een zeetogtje, endoor gewoonte, aan het zeegevaar niet eens denkende, berekenen zij maar de gerieflijkheden van het verblijf aan boord, boven het gedurig verwisfelen van rijtuigen en herbergen, 't welk zeker voor vrouwen zeer lastig is. Mijn vrouw is boven al niet van de vrees» achtigfte. Meermaalen, als mij het weer wat boos fcheen, om de Zeeuwfche ftroomen over te gaan, heeft zij mij om die vrees uitgelachen. . . V Jean-  3o6 HUIG de GROOT en Jeannin. Hoe meer gij mij van haar verhaalt, hoe meer mijne nieuwsgierigheid aangroeit. Wonder is het, dat gij zelve nog geen Huk ter haarer vereeuwiging hebt famengefteld, . . De Groot. Reeds vier maanden gcleeden heb ik haar deezen brief gezonden, die, fchoon hij niet in verhevenheid cn kragt, bij het zo even geleezcn ftuk van den Prins der Nederlandfche Poëcten haaien mag, egter de zuivere uitvloeijing van mijn hart bevat en dien ik gaarne wil voorlcezen. De Groot (leest.') HUGO de GROOT aan zijne Huisvrouw MARIA REIGERSBERG II over zijne verlosfmg uit de eeuwige gevangenis. Difeite jam Btlg£,pietas quicl poffit et uxor. Eoulogne, die weleer de voedfter zijt geweest Van haar, die bij haar heeft mijn leeven en mijn geest, Die met haar kloek Verftand, en met haar wakker' oogen Tot zoete flaavernij, mij eertijds heeft getoogen! Maar nu (o groote trouw en droeve zaak) om mij Zich zelve heeft gebragt in zwaare flaavernij: Bou-  MARIA van REIGERSBERGEN. 307 Boulogne, hoog en laag, gelijk als zijn de keeren, Die mijn en haar gelüks ligtvaardigheid doen leeivn, Hoe weinig docht mijn lief, mijn allenvaardfte pand, Toen zij in dc eerde jeugd ging wandlen hier op 't flrand, Of plukken in haar fchoot de blocmkcns van den velde, Of hier uw lammerkens, of daar uw fchaapken stelde, Of vrolijk van gemoed ging treeden over ftraat, Of andere dochters gaf een vriendelijke praat, Dat haar jong hart nog eens met min zou zijn ontftecken, Een zoete min, maar die haar zuurlijk op zou breeken, Wanneer haar lief van haar zou worden afgerukt, Als met een leeuwenklaauw, en zij (eilaas !)bedrukt, Geftaadelijk voor hem bij de een of ander gaande Hem niet zou moogen zien in meêr dan negen maanden, Noch hulp noch bijiland doen; toen hij met zwaare zucht Belaaden lag, gefpeend van vrienden en van lucht. Hoe weinig kon zij doe bedenken ofte vreezen, Dat haare Mingenoot zou worden nog verwezen Tot banden zonder end, verliezende zijn goed, Dat zij in al dat kwaad, geduldig, wel gemoed, Hem volgen zoude na, om haar met hem te laaten Befluiten met een gragt, met flooten, en foldaatcn; Doch dat zi] eindelijk met haar gefcherpt verftand Haar man verlosfen znu uit zijnen flaaffchen band. O fpicgel van de Deugd! die nu (eilaas!) m0et lijden, En dat om mijnen wil, zo ver van mijne zijde, In 't droeve Loevefteijn: terwijl ik mijne rust V % Een-  3o3 HUIG de GROOT en Eenlopend' balling 's Lands, zoek aan dc Franfche kust, En met een diepe zucht bezie de zoete fteden Die gij wel eertijds hebt vrij, onbezorgd betreeden. Indien dan of gedicht, of wel gcftclt verhaal, In Grieksch, of in Latijnsch, of ook in Duitfche taal Een deugdclijken naam kan houden buiten flerven; Een onverganglijk lof zult gij voorwaar verwerven, Indien Evadnes naam zo groote lof bekwam, Om dat zij haaren man naafprong tot in de vlam, Indien Alcestes eer, ten hoogden is verheven, Om dat zij met haar dood kocht haares liefden leeven Waarom zou nu dan niet daar neven zijn genoemd Maria Reigersrergii ...(*) Hier tradt een knecht binnen, zeggende: Mijn Heer de Groot , een Zeeuwfche Vrouw wenscht u te fpreeken. De Groot (laat het papier waaruit hij leest, uit de handen vallen.) Een Zeeuwfche Vrouw! Ter- (*) liet vervolg vnn dit vers is: en eeuweüjk geroemd, Die hebbend uitgeflnan zoo hooge en felle baaien, Om en ook met haar man zes maanden en twee jaaren Ook niet-en heeft gefchroomd te blijven in den nood, Vcrlosfende haar man vnn eenen langen dood, Die hem beflooten hiel in hoog verheven muuren, Alom  MARIA van REIGERSBERGEN. 3°9 Terwijl hij nog in verwondering nederzit, treedt zijn Maria met haar dochtertje het vertrek in .. . en vliegt hem om den hals. . . De' Groot (nog bedwelmd van vreugde.) God in den Hemel! U zij dank, dat ik mijne dierbaare huisvrouw weder in mijne armen drukke. Zie daar mijne vrienden, zie daar die weergadelooze vrouw, die mijne droevige gevangenis eerst door haare onafgebroken trouw verzacht heeft, en wier verftand mij door Alom een graf gemaakt, om eeuwelijk te duuren: Nogthans zo wist zij wel, wat voor een bittren haat, Dat haar te lijden ftondt om deeze vroome daad! Maar gij Regeerders 's Lands, wat roem meent gij te draagen Dat gij beftaat een vrouw en zulk een vrouw te plaagen? Daar zullen Rechters zijn, die tusfehen u en haar Recht zullen fpreeken nu en nog na honderd jaar; Niet vier en twintig, niet eenzijdelijk verkooren, Maar honderd duizenden en hoog en laag gebooren; Die zullen u ter fchand, en haar ter eer verftaan, Dat gij zeer kwaalijk hebt, en zij zeer wel gedaan: Jaa zelf den grooten God, niet doof aan mijn gebeden (Om wien te dienen ik mijn leeven wil befteeden) Zal zijn begonnen werk niet laaten onvolbragt, Maar zo hij nu aan mij betoond heeft zijne kragt, Zo zal hij (ik vertrouw 't) door d'eene weg of d'ander Het welgevoegde paar weêr brengen bij elkander. Gefchreeven uit Parijs. V 3  310 HUIG de GROOT en door eene welbedachte list mijnen kerker heeft doen ontkomen. . . (Allen ftaan , behalvcn Uitenbogaart verwonderd, maar deeze haar nader treedende omhelst haar.) M a r i a. Gij ook hier goede Uitenbogaart • hoe vaart gij hoe lang is het geleeden, dat wij elkander gezien hebben, en hoe weinig dachten wij toen elkander voor het eerst te Parijs te zullen ontmoeten. . . Cornelia. Vader, nu zijt gij evenwel vrij. De Groot (haar omhelzende en kusfchende.') Jaa, mijn lief kind! nu ben ik vrij hoe voeren uw broers toen gij vertrokt. Cornelia. Heel wel, die zijn bij Grootvader , zij huilden, toen wij vertrokken, zo gaarne zouden zij mee gegaan zijn ... en Grootvader en Grootmoeder ook wel gaarne, gelijk gij denken kunt. . . D e G r o o t. Gaa toch zitten, mijn lieve Maria ! ik ben geheel door vreugde verrukt. . . M aria. Ik heb nog een paar gasten mede gebragt.. . De Groot. Wie toch? Ma  MARIA van REIGERSBERGEN. 311 Maria. Onze Willem en Elsje. De Groot. Laaten ze binnen komen. . . Jeannin. Elsje ! is dat uwe dienstmaagd, die u in uwe vlucht heeft bijgedaan ? De Groot. Dezelfde, mijn Heer! Jeannin. Ik ben blijde, dat ik die fchrandere cn vlugge dienstmaagd zulk ecner meesteresfe waardig , zal feeren kennen. M a r i a. Ik hoor reeds, mijn Heer! dat ik in Frankrijk ben... Willem (met drift binnen komende.') 0 God zijdank mijnHeer! dat ik u weder zie... De Groot. Ik verheug 'er mij ook in ... en dat in vrijheid... Elsje. Ha, mijn Heer! gij ziet 'cr beter uit, als toen gij uit het huis van Daatselaar in uw metfclaars pak vcrtrokt. . . Jeannin. Zijt gij dat Elsje , die uwen Heer uit Loevedeijn verlost hebt? Els-  Ji2 HUIG de GROOT enz. Elsje. Onder Gods zegen, mijn Heer] heb ik dat gedaan. Jeannin (valt in verrukking haar om den hals, en kuscht haar, zeggende:) Mijn dochter! God zal u zegenen. De Groot. Ja mijn Heer! dien zegen heeft zij aan mij verdiend, maar deeze jongeling, die maanden lang zich bij mij heeft laaten opfluiten, om mij te dienen, heeft niet mindere verdienden. Jeannin. o Uitenbogaart ! was hier nu een fcbilder ... Zulk een groep van de edclfte ... van vreugde verrukte ftervelingen . . . Uitenbogaart. Zou het de grootfte kragt van navolging des bekwaam ften fchilders mislukken te treffen. . . De Groot. Mijn dierbaare wederhelft, zo zien wij ons dan weder vrij, fchoon verre van ons vaderland. . . Maria. Jaa mijn de Groot ! het geen God heeft zamengevoegd dat fcheide de menfche niet.