R E I S E N V A Ivf GEORGE FORSTE R, IN DEN JA ARE MDCCXCi, Uit het Hoogduitsch vertaald. eerste deel; Te HAARLEM, By C. PLAAT, 179a.   VOÖRBERIGT VAN DEN NEDERLANDSCHEN UITGEVER. £)e Heef Forster is by onze Landgenooten reedt van eene al te voordeel/ge zyde bekend (*) , dan dat wy een oogenblik behoeven te twyfeleh, of ook dit tegenwoordiggefchrift zalhun zeer welkom wezen. Het behelst de aanmerkingen van dezen kundigen 'Man op zyne reis langs den Nederrhyn, door Braband, Vlaanderen, Holland, Engeland, en Frankryk, welke hy, in de maanden van April, May, f»Juny, des jaar s 1790, gedaan heeft; (^aanmerkingen, betreklyk tot aW het gewigtige, dat zich zyner befchouwinge voordeed, zoo wel ten aanzien van het karakter , de zeden, gewoonten enz. van (*) Naamlyk door zyne reis rondom de wereld, welke hy met zynen Vader , J. R. Forster, gedaan , en welker belangryke waarnemingen, door hem verzameld, te Haarlem, in 178S, hy den Uitgeever dezes, vertaald, in het licht zyn gegeven. (X) Den Hoogduitfchen Titel (Anficluen vom Niederrhein, von Braband, Flandern, Holland, England und Frankreich) heiben wy, in deze Nederlandfche uitgave, veranderd, omdat wy, het werk byjlukken uitgevende, buiten fiaat zyn , op éénmaal aan de verwachting des Lezers nopens alle de byzonderheden , op den oorfpronglyken Titel gemeld, te voldoen.  6 VOÖRBERIGT vak den NEDERL. UITGEVER, van het Volk, dat hy bezogt, als voornaamlyk tett opzigte van kwijlen en wetenfehappen, aan welken hy, byzonderlyk , zyne opmerkzaamheid heeft toe' gewyd, en waaronder vooral zyne befchouwing der be. roemdegaanery van Schilderfiukken, te Dusfeldorp , den voorrang verdient, als welke hy met het oog, niet ft'echts van eenen hoogfehatter , maar van eenen echten kenner, der kunst heeft gadegejlagen, en leoordeeld. De Lezer zal, dus , in dit werk, dat overal eenen uitflekenden roem verworven heeft, eeiie verscheidenheid aantreffen , welke hem , zeer gaam , tot een'' reisgenoot van den Schryver zal maait en , en ryklyk opweegt tegen de dorre plaat sbefchryvingen , en geringe byzonderheden , waarmede verr de meeste reisbefchryvingen zyn opgevuld. In één woord; wy behoeven , ter aanpryzinge van dit werk, voor ieder Nederlander , die gevoel en fmaak heeft van het grootfche, het verhevene, dat de Natuur overal oplevert, of begeerig is, om Menfchen en Volken wat meer van naby te kennen, dan men gewoonlyk by Reisbefchryvers vindt aangeteekend, niets meer te zeggen, dan dat de Heer Forfter, doorgaands, als wysgeer gereisd heeft, en ieder , die hem, als zoodanig, gelieft te volgen, zal ook zyne weetgierigheid dubbel bevredigd'vinden*  INHOUD VAN HET EERSTE DEEL. EERSTE BRIEF, uit Boppart. Vaart langs denRb.yn. Lentebloeifems. Vorming der Rhynbeddinge. Wyngaardbouw in Rheingau , en de armoede der Rhynbewoncrs. Zonderling voorval, w. i TWEEDE BRIEF, uit Andemach. Coblenz ewEhrenbreitflein. De Gevangenen aldaar. Ongenaaid hembd van Christus. Lederfabrieken. Neu.vied. Êerrnhuter. Zielfchennis. Het menschlyke ras van den Nederrhyn. 15 DERDE BRIEF, uit Keulen. GeVie;gte tusfchen Bingen en Bonn. Bedding van Puimfteen by Andemach. Gisfing wegens vuurfpuwende bergen. Ba fait -bergen, byzonderlyk de Bafa/t-("pleet by Onkel. Kabinet van natuuriyke zeldzaamheden van den Keurvorst van Keulen te Bonn. Een zoogenoemd Bekkeneel van Duiffteen. Karakterfchets onzer eeuw. 28 VIERDE BRIEF, uit dezelfde Stad. De Dom, of de Kathedraalkerk , Proeve over de befchsafdhcid van den Kunstenaar. 54 VYF-  3 INHOUD. VYFDE BRIEF , uit Ditsfeldorp.- Befchouwing van Keulen. Gemeen en Geestlykheid. Bédelary en Onverdraagzaamheid. Paardebeen- I deren onder het gebeente in de Kerk van St. Urftdtt Onderfcheid van luchtgeflel in den Godsdienst. De kruifiging van Petrus door Rubens. Nieuwaangelegde Stad by Ditsfeldorp. Over de kunst van regeeren, en de kunstenaryen der Regenten. Klooster la Trap ■ pe. 7° ZESDE BRIEF , uit dezelfde plaats. Over de.mededeeling der indrukken van het gene men ziet. Hoe vormt zich de Kunstenaar? Eerfte gezicht der Gaanery van Schilderftukken. Rubeifs Laatfte Oerdeel. 88 ZEVENDE BRIEF, van daar. Verdere tafereelen uit.de Gaanery. Rubens, Albrecht Durer , Gerard Douw , Teniers , Schalken, Gasparo , C Dughet) Snyers, van der Werf, Cray ai; van Dyk. 125 AGTSTE BRIEF, van daar. Over het ideaal. Italiaanfche Schilderkunst. De Sufanna van Domenico Zampieri (Dominichino') en van Annibal Caracci. Heilige fï.milien van Raphael •en van Andrea del Sarto. De Echtbreekfter van Pietro da Cortona. Caiio Dólce. Joanncs in de JVoesiyn van eenen ongenoemden. Maria"s Hemelvaart door Guido Reni. De Arctin door Titian. Christus met de Doornen Kroon door Corregio. Tegenwoordige woestheid 1JI  B oppakt, (niet ver van coblens) 24 Maart. Zo als ik op 't punt ftont van eene lofreden te jxhryven over onze Wysgeerte, viel my in, dat 'er waarlyk niet veel nodig is , om zich in omftandigheden te bevinden, welken uwen Reiziger geen gebruik van papier, pen en inkt, toelaten. Veel aangenaamer, zeker, zou 't geweest zyn, alles, wat my thans op het hart ligt, aan u te melden uit Coblens, en in de bekoorlyke yerwagting cener zoete nagtrust: maar daar voor hebben wy nu Avontuuren, en wel van zo veel gewigt! Een gewoon Reiziger zoude , heden , liet einde van zyn dagtogt bereikt hebben: dan wy zyn hier drie üuren, aan deeze zyde van Coblens, gebleven-- A Het  C t ) liet fcheen zo te moeten weezen, dat het ons van daag anders zoude gaan , dan wy gehoopt hadden. Voor een heerlyken zbnnefchyn als die van gisteren, en met welks wederkomst wy ons ftreelden, hadden Wy lieden een donkeren dag: wiens min Iwsterryke eigenschappen egter ; juist zo als de Romans cn opvoedingfebriften fpreeken; ons het nuttige in vergoeding gaven. W*it, terwyl het betooverende eener fchoone verlichting weg viel, en de bekende Landftreek niets nieuws opleverde, bleef ons menig uur over, om ons onledig te houden In het doorvaaren van het Ryngau; de Volkshoogmoed myner landgenootcn vergeevc het my! las ik eene Reize naa Eornep, en warmde cn koesterde myne verbeelding aan de gloeiende verwen , en dien'verbaazenden groei der planten, in dat heet gewest, waarvan het verkleumde aardryk, hier, niet het minde vertoonde, I)c tVyrtgaardboüw geeft aan elke ftreek, waar men hem vind , een min grootsch voorkomen; om dat de ranken eene vertooning opleveren aljS van kreupelbosch, en de dorre (lokken, thans zonder loof of blad, en altoos, flyf en irug, rri reien en gelederen gefield, eene ftekelagtige Oppervlakte opleveren, wier harde regclmaatigheid het oog tegenftaat. Ondertusfchen zagen Wy, hier en daar, een Amandel en een Perzikboomt-  I 3 ) boomtje, ook menigeen vroegrype Kers, als bepoeierd met bloeifelmeel, rood en wit: ja zelfs in de engten, waar de Ryn tusfchen de bergklooven doorloopt, hing, niet zelden, zulk ten kind der Lente aan de rotzeil en terrasfen, welke 'er, buiten dit, kaal uitzagen, en ontfierd door de wyngaardranken. Dat Lentekind fchonk ons eene blyde hoop op het aanftaande. Wy droomden echter niet geftadig van den eeuwigen zomer der Palmboomlanden. Uurett lang zaten wy boven op het verdek, en befchouwden de golven van den Ryn, die groen, en, nu het water zo laag was, in de daad verkwiklyk groen waren. Onze oogen onthaal» den zich op de ryke Wynkust, en de als aaneen gefcliakelde (reden, met welke zy bezaaid is; op de Proostdy van Johannesberg, wier ge» ftigten reeds van ver het oog uitnoodigen; op het zien van den romanesken Muizentoren, en het Wagtgebouw, dat, daar tegen over, aan de rotzen hangt. De Bergen van het Nieder* wald wierpen eene diepe fchaduw op het vlakke en fpiegelheldere bed der rivier; de zon brak een oogenblik door; Hatto's toren werd verlicht; thans wit zynde, trad hy in de fchaduw voorwaarts, en de klippen, langs welke de rivier naa beneden valt, maakten 'er eené A a bree».  C 4 ) faeek'hig in, die tekenagtig fchoon was. De Nctk, welke eene doute brug heeft, nevens een burgt aan haar oever, glydt zagtjes, voor by de muuren van Ringen, naa beneden; terwyl de Ryn, fterker llroomende, zich van 't gebergte fchynt te itorten, om de Nok te omarmen. Verwonderlyk is de weg, dien de Ryn door de naauwe dalen zich gebaand heeft. Op het eerde gezigt kan men naauwlyks begrypen, waarom hy hier (by Ringen') liever tusfchen de leimuuren der rotzcn heen drong, dan zich uitgoot over den naby zynde veel vlakker grond, om dus te Kreuznach te komen; maar by naauwkeuriger onderzoek ziet men wel draa, dat die geheele vlakte, in de aangehaalde loopftreek, allen.skeiis hooger wordt, en, in de daad, een gedeelte van een berg is. Indien het een natuuronderzoeker voegt, om uit de tegenwoordige gedeldheid een er zaak op te maaken, hoe dezelve, voortyds, waarfchynlyk geweest hebbe, dan fchynt het vermoedelyk, dat het Rynwater, toen het door 't gebergte geweerd en in zvn loop gedopt wierd, dermaate hoog gezwollen zal zyn omdreeks Ringen, dat het de geheele vlakte overdroomd heeft; dat de oploopende grond der vlakte den Ryn vervolgens deed klimmen tot boven het waterpa» vaa  C 5 ) van het rotzig Bingergat, door welke de rivier toen , noordwaarts aan , haar' loop nam , en dien federt altoos behouden heeft. Van tyd tot tyd fchuurde het doorftroomende wafter haar deenagcig bed dieper uit, en het meer vlakke land dak het hoofd weer boven. Dit vooronderdeld; dan is het Ryngau, misfchien, een gedeelte van de Palts geweest, en was de geheele (treek, buiten Mentz tot aan Oppenheim en Darmflad, ééne Landzee; tot dien tyd toe naamlyk, dat de dam van het Binger rotzen dal overfteegen wierd, en de droom een aftogt verkreeg. De derkere wyn, welke het Ryngau voort-» brengt, wast niet meer aan geene zyde der engte van Bingen. De (trekking van de rivier, die door heel het Ryngau van Oost tot West loopt, geeft de Wynheuvels, daar, den besten (tand om de draaien der middagzon te ontvangen, en de gedaante van het oostelyk gebergte , dat boven op byna volkomen vlak is, brengt niet weinig toe aan de uitueemendc warmte van dit dal, 't welk de natuur zo zeer begundigd. heeft. Als de Noordelyke en Oostelyke winden, over die verhevene vlakte heen gelreeken, ?an den rand komen, vallen ze niet fteil naa A 3 be*  t* ) beneden; manr oefenen hunne grootfte kragt, eerst, op de overzyde der rivier: in het Dal, 't welk onraiddelyk onder den berg ligt, maaken zy naauwlyks eenige beweging. Welk een invloed de mineraale deelen, die in liet nan'ryk zyn, en de verfchillende beddingen van het gebergte, op de eigenfehappen van den wyn hebben, is, tot nog, niet beflist. Maar hoe minder wy daar van weeten, of gegrond te weeten kunnen komen, hoe verder de wroetende «ngt om onderftellingen te maaken, zich daar meê verlustigt. Hier durft zij, ftout, zich beroepen op haare kwakzalvers wysheid; want wie kan haar weerleggen, voor dat men in (laat zy ondervinding tegen ondervinding te ftellen ? Zo veel is 'er intusfehen van de zaak, dat, als alle overige eigenfehappen volkomen gelyk ftaan; en 'er egter, in de vrugten , eenig onderfcheid te befpeuren is, de oorzaak daar van in de gefteldheid van den grond gezogt moet worden, 't Is bekend, dat, in decze oostelyke bergen, niet weinige bronnen, waar onder ook warme, ontfpringen; van welke fommigen Zwavel in zich hebben, en anderen Vitrioolzuuren en Yzer. Men heeft my willen verzekeren, dat 'er dikke laagen van Steenkoolen onder den heuvel van ïlochht'm doorloopen , en dat deeze aan den voortreflijken wyn, welke, daar, ira het  (7) het Dom-dekenfc^ap wast, zyn beroemden edelen fmaak en vuur geeven. Ik herinner my, dat de fneeuw, in het Hangen van dien wynheuvel, vroeger fmelt aan de zyde naa Mtriïzl Dit onderfcheid in warmte was voor my, en ook voor anderen, menigma I zo bemerkbaar, dat wy, op flegts weinige honderden fchreeden, eene veel zoeler lucht inademden, fchoon weêr en wind even als te voeren geble-.-ven waren. Als men de vvestlyke poort van Hochheim uitgaat, en op den weg naa Mentzkomt, verbeeldt men zich onder eene veel zagtere lugtltreek te weezen. Ik had dit verfchil enkel toegefchreeven aan de winden, die, op de vlakte gekomen, vry en onverhinderd van den Altkonig vallen, en de koud? van het hooger lugtgewest beneden brengen , of liever, die de fpoedige uitwaazeming, welke tot de bevriezing vereischt wordt, bevorderen. Doch anderen fchryven de grooter warmte vaii den wynberg aan de fteenkodlen toe, die onder denzelven liggen. Dit is zeker; eene ftcenkool, (gelyk ook alle andere brandfloffen ) is, als alle omftandigheden gelyk zyn, op ons gevoel af, veel warmer dan een ft uk kalkfteen of lei; deeze aandoening of ons gevoel bewyst, dat 'er, uit de fteenkool, in de daad veel meerder verwarmdeeltjes overgaan in het lichaam A 4 dat  C 3 ) dat haar aanraakt. (*) Niet min zeker is het ook, dat de brandbaare Mynftoffen, by eene zekere lugtsgefieldheid, onophoudelyk warmte van zich geven. Wat zwaarigheid, te onderzeilen, dat de Wynöok, by uitneemendheid boven andere gewasfen, in diervoegen bewerktuigd zy, om door dergelyke uitwaazemingen byzonder begunftigd te worden? De zon doet wel het voornaamfte tot het geestigmaaken van het fep der druiven; het zonlicht, 't welk deeze fponsagtige vrugten inzuigen, en in derzelver vloeibaare deelen tot meerdere vastheid gebragt wordt, fpeceryt en verzoet de bezien. Van hier dat onze wynen, vergeleeken met deit Griekfchen, Italiaanfchen, en Spaanfclien wyn, ja zelfs met den Hongarifchen en Franfchen, dermaate fchcrp of wrangagtig blyven, dat ze by de Uitlanders en by de Vrouwen weinig goedkeuring vinden. Voor de naaktheid van den naauwer geworden oever beneden Bingen, verkrygt de kenner van landfchappen geene vergoeding. ' De heuvels ter weèrzyden, hebben die ftoute hoogte niet, (*) Moet de meerdere of mindere gelykheid der Oppervlakte hier by niet in aanmerking komen? Aanm. yan den Vertaaler.  C 9 ) niet, wier vermogende indruk den befchouwcir overmeestert, en hem gebiedt te verftommen: ook vermoeit hunne eenvormigheid eindelyk, en fchoon wel de merktekenen van kup'ftig bouwen, aan hunne toppen hangende, nu en dan een ftouteu arbeid ontdekken, verwekken zy tog altoos ook een denkbeeld van kinderachtige kleinigheid. De vervallen muuren van gewcezene Riddervestingen zyn , voor dit tooneel, eene pragtvolle vertooning; maar 'er ligt, in den fmaak van derzelver bouworde, eene zekere gclykformigheid met Bergtoppen, die, door weer cn wind geteisterd, doorgaans te veel ontbreeken van de zo onontbeerlyke vcifchcidenheid van gedaanten. Niet op den breeden rug van een berg, befchaduuwd van heilige eiken of beuken; niet op een fteü rotslluk, dat het oog, onverhinderd, over eene diepte, vol van opfchietende graaneu en ftille geliugten , laat heenglyden tot aan den heuveligen gezigteinder, neen; in een eng en rotzig dal, allerwegen omringd van hooge bergholten, hangt hier menig een verwoest en verlaaten woonzetel van adelyke Roovers, de febrik wel eer der fchiplieden, gelyk een zwaluwnest, ver-, vaarlyk, als of het flegts gekleefd was aan een paar fteenzuilen. Zommige plekken zien 'er wild genoeg uit o.m eene fomb.re verbeelA 5 ding  C io ) ding met M>nfter - fchimmen te voeden: zelfs de ligging der dorpen heeft iets naargeestigs., en men wordt huiverig als men e ezel ven geprangd ziet tusfchen de loodregte wanden der leibergen, en tusfchen het bed van eene o-e. duchte rivier, geducht wordt zy, als het gefmolten fnecuw der Alpen, of de langaanhoudende ftortregens , haar doen opzwellen. In Bt.charach en Kaub, waar wy uitflapten, en, op eene bedekte gaanery langs den geheelen Stadsmuur , wandelden voor by eene reeks eleudige en vervallen wooningen , vermeerderden de bedryveloosheid en armoede der Invvooners onzen weerzin nog. Wy moesten lachgen , toen 'er , te Bacharach , een Invalide zich aan boord van ons Jagt liet roeien , om ons wat te komen afbedelen ; maar 't was nog belachlyker , en voor die in eene ernftige luim was, om toornig te worden, dat een Armenvoogd te St. Goar, fchoon wy niet aan land flapten, aan ons vaartuig kwam, en ons een fpaarpot voorhield, terwyl hy bekend maakte: dat de Regeering, ten gevalle van de reizigers, het Bedelen langs ftraat verboden hadde. Zeldzaam tog, dat deeze bevoorregte bedelaar hier reizigers lastig valt, die maar ter loops aanleggen , en geen oogmerk hebben om aan den wal te flappen en dat enkel om voortekomen, dat zy  C ii > zy niet ontrust worden, indien het mogelyke geval van uit het jag't te gaan gebeuren mogt! In deeze naauwe en woeste gedeelten van het Ryndal heerscht een in 't oog loopend gebrek aan vlyt en naarftigheid, De grond is den inwooneren, zeker, niet gunftig, vermits hy hunne bouw bepaalt aan dén éénig gewas, en wel zulle een dat zeer wisfelvallig is, den wyn. Maar zelfs in vrugtbaarer laudftreeken blyft de Wynboer een aanftootclyk voorbeeld van luiheid, en van alle daar uit voortfpruitende ontaartingen van het zedelyk charakter. De Wyngaardbouw eischt van hem, in een geheel jaar, flegts weinige dagen, op welke hy moet door werken; hy wordt het lediggaan gewoon door wat te wieden, de ranken te fnoeien, — en t'huis dryft hy zeldzaam eenig handwerk , 't welk hem, op eene zekere wyze, zyn brood zou kunnen geeven. Zes jaaren agtereen behelpt hy zich kommerlyk, of ontvangt, van tyd tot tyd, den koopprys voor uit van den gelukkigen Wynoogst, als men die eindclyk jiaby rekent; vermits dezelve, doorgaans, alle zeven of acht jaaren ééns wel gelukt: is nu het gelukkige jaar gekomen, en de wyn drinkbaar geworden en in groote hoeveelheid voor handen, dan zuipt en zwelgt hy de winst op, dies  die, na aftrek van de ontvangen voorbetaalins, overgebleeven was, en by is, het volgende jaar, een bedelaar als voorheen. Ik weet'wel: daar is een oogpunt, uit welke deeze leevenswyze befchouwd, gelukkig genoemd kan worden. De Wynboer houdt, wel is waar, niets over; hy leeft egter zonder zorg, en in hoop op het goede jaar, 't welk hem, ook altoos, wéér op de beenen helpt. Maar als men op die wyze redenkavelt, vergeet men in rekening te brengen, dat de verlaaging der gemoedsger fteldheid van deezen Boer een onvermydelyk gevolg is van zyn onzekeren tak van ber Haan. De eigenaars deezer landeryen trekken voor-, waar eene opmerkelykc winst van den Wynbomv; vooral, indien gebrek aan geld hen niet dwingt de wynen, versch in den kelder gekomen , te verkoopen: zyn ze hier toe niet genoodzaakt, dan hebben ze het voordeel, dat ook de gewasfen van fiegte jaaren, in het vat, veredelen, en, daar door, de winst nog zeer vergrooten. Men rekent dat de goede Wytt» landen, het eene jaar door het andere, gemeenlyk van zeven tot acht ten honderd opbrengen. Dit niet tegengaande blyft het nog de vraag5 of deeze aanzienlvke winst der grondbezitters den Maat wel genoegzaam fchadeloos kan fkl- len,  < 13 ) Jen, voor de daar aan opgeofferde zedelyke goedheid van deszelfs leden? De buitengewoone laagte van het Rynwater veroorzaakte, dat ons Jagt flegts langzaam afzakte. Eerst omtrent acht Huren 's avonds kwamen wy te Boppart, by het licht der maan, 't welk de ge-heele kom van 't gebergte aangenaam verlichtte. Wy fnelden naa de beste herberg; maar vonden, daar, alle kamers bezet. In eene tweede waren alle de glazen in» geflagen; van de derde wierden we afgefchrikt door de morfigheid, die 'er de meesteres infpeelde. Wy moesten dus, op goed geluk af, de vierde intreeden, waar wy ons een koud vertrek en een gemeenfchaplyk bed moeten laaten welgevallen. Al fchryveude warmen wy ons, op dit oogenblik, aan uwe rusfifche Thee , en roemen den goeden voorzorger, die ons daar mede begiftigde. Zonder dezelve zouden wy bezwykeu in deeze ftad der Amazoonen, itt welke, flegts weinige dagen geleeden, drie honderd man executietroupen den moed der vrouwen bedwongen, die, uit misvurftaan, tegen een bevel der Overheid zich verzet, en eenige Soldaaten bloedige koppen gegeven hadden. Nu heeft het vermogen der krygslieden de overhand over het fchoone gefiacht, dat, naar een paar tronieties te oordcelen, die ons deezen avond voor-  yoorby zweefden, voor heel andere ftryden ge« vormd fchynt. Eens vooral verzoek ik om uwe toegevenheid, indien ik, in 't vervolg, weieens in uitweidingen verval, cn niet zo iierlyk vertel als de geleerde, die op zyne Boekvertrek reist, en noch op heetcr daad verhaalt, noch als hy vermoeid is van befchomven en opmerken. Hoe gebreklyk en wild dit eerfte reisberigt ook uitgevallen zy; ik vertrouw gerustlyk: gy zult de min of meer verdienftelykheid in aanmerking neemen, welke onze ongemaklyke omftandighedeii aan het zelve geeven kunnen. Wy fchryven hier by eene lamp, die van tyd tot tyd vonken uitklettert, en dan, na zulk eene wanhoopigc pooging, telkens zo uitgeput is, dat ons naauwlyks licht genoeg over blyft, om te zien wat we gefchreeven hebben. Ik zou geen levendiger afbeeldfel bedenken kunnen van den toeftand, waar in wy zeiven thans zyn. Na elke pooging om eene gedagte op 't papier te brengen, vernaauwt de tusfehenruimte onzer oogenleden, en een benevelend floers omringt het eeuwige lampje van den inwendigen zin. II  ï b ANDERNACli. ?t Moet verruklyk wcczen, op een zoelen zomerochtend, als de zon opgaat, midden op die zee te zyn, welke de Ryn by Boppart fchynt te vormen; daar hy rondom heen ingeflooteu is tusfchen hooge gebergten. Ons blies de oostewind een opklimmenden nevel in 't aangezicht; maar die vogtige koude kon ons egtcr niet in de kajuit doen blyven. De fchoongewelfde Bergtoppen verheffen zich, hier, met houtgewas in overvloed, en deeze moeten het fchilderagtige dier ftreek ongemeen verfraaien, zo draa de tellooze boomen opgepronkt zyn met frisch loof. Het nader bykomen aan Cobhns riep onsj xveldraa, voor de tweede maal boven. Hier opent  C 16 j opent zich zulk een rykdom van Natuur en van Konstfieraaden als de Ryn, van daar af dat hy Zwitz&lani verlaat, nergens anders vertoond. Hier verwisfelen zich fraaie ruggen van Bergen met groepen van boomen, en met gebouwen; de heuvels draagen eene digte kroon van bosfchen; het nieuwe Keurvorstelyk Slot praalt aan den Oever, en Ehrenbreitfiein hangt heerlyk cn verheven aan het overzydfche gebergte. Een heldre dag zou ons ook hier een aangenaam gefchenk geweest zyn; maar die liefdegaaf verkreegen we niet; onze ochtendhemel was rondom doortrokken met dunne en graauwe wolken, en fchemerde flégts een half licht. Wy beklommen de (lerkte Ehrenbreitfiein. Niets kon my hier fchadeloos (lellen voor den yfelyken indruk, dien 't iammerlyk lot der Gevangenen, daar, op my maakte; noch de weinig beduidende kostbaarheid deezer Vesting; noch de Grypvogel, dat monlleragtig (luk kanon, welk, zo men zegt, een kogel van een honderd en zestig ponden tot aan Ander nach fchieten kan , maar wel nimmer gefchooten zal hebben; ook niet alle de mortieren, houbitfers, veldilangen, twaalf en vier en twintig ponders, de lange getrokken bosfen , fchrootfehieters , en wat men verder, in tuighuizen en vestingwerken, met verwondering ziet; zelfs niet het rui-  ruime üitzigt als men op den hoogden töp de§ bergs ftaat, daar Coblens, de Ryn, en de Moefel, als op eene landkaart getekend, onder de voeten liggen ; — niets van dit alles woog by my op tegen het affehuwelyke van het geen ik gewaar wierdt, toen de Gevangenen met hunne ketenen rammelden, en , door de berookte traliën -venfters, een lepel uitftaken, om het medelyden der voorbygaanden eene aalmoes af te fmeeken. Zou het niet billyk weezen, (dus fprak ik toen by my zeiven)dat elk,die menfchert veroordeelt om gevangen te blyven, 'er toe verpligt was, om, ten minden één dag in het jaar, met eigen oogen te zien het wemelen en wroeten deezer gevangenen, en tot het moeten hooren van hunne hemelbeftormende klagten, teil einde hy niet uit de doode letter der wet, maaf uit zyli eigen gevoel en leevend gewisfe, zich zeiven overtuigde, dao deeze door hem opgelegde draf regtmaatig ware? Wy beklaagen den losbandigen, als de natuur hem draft, en eenig natuurlyk kwaad op hem laat komen; wy poogen zyn leed te verzagten, en zyne fmerteit weg te neemen: waarom mag het medelyden dien elendigen niet verkwikken * wiens losbandigheid den arm der beleedigdeBurgerwet tergde? Is niet het verlies der Vryheid een genoegzaam Zoenoffer; eischt dc ftrenge regtvaardigheid, nog B daar»  ( 13 ) daarenboven, bet pynigen en rmrteleli der op* geflootenen? \My dunkt; het vernietigen der doodftrafFen heeft ons flegts wreeder gemaakt. Ik zal hier niet onderzoeken, of een mensch 'er regt toe hebben kan, om eenen anderen het leven te beneemen; maar, zyn 'er goederen, op welke niemand mag aanvallen, en die voor allen heilig zyn moeten, het leven ftaat dan zekerlyk niet alleen op die lyst; daar op behoort ook dat doeleinde van het leven, zonder het welke een mensch zyn rang nitt daande kan houden, in den volgreeks der wezens; ]a, zonder Welke, de mensch niet meer een mensch is. De Vryheid van den perfoon is , buiten alle tegenfpraak, een zodanig goed, 't welk onaffcheidelyk is van des menfehen beilcmming ; en , gcvolglyk , onvervreemdbaar. Gefield zynde, dat het verdrag der burgerfyke maatfchappyën, om de zekerheid van allen, een zo verfchriklyk vonnis over een mensch moet gedoogen, dat men hem gewelddaadig beroofd van een onvervreemdbaar goed, dan nog blyft over te beflisfcn, of het niet eene zotte affchuuwlykheid zy, iemands leven, door eene eeuwige gevangenis , in eene altoosciuurcndc elendc te veranderen , cn een zo rampzalig leven met volltrekt geen ander inzigt in ftand te houden, dan om te doen lyden; daar men 'er, door  C ) door een doodvonnis, op eenmaal een einde aan kan maaken? De godvrugtige fchynrcden, die men wel eens opgegeeven heeft, als of hy, die ten dood veroordeelt moest worden, door al zyn leven gevangen te blyven, tyd wint tot nadenken, tot het verbeteren zyner zeden; om door berouw zich met God te verzoenen, en om zich voor te bereiden tot het toekomende leven: dit vroom zelfbedrog .zou fpoedig verdwyuen, als men de moeite nam om met de ondervinding raad te plecgcn; als men haar vraagde: of dergelyke bekeeringen de gewoone gevolgen zyn van nimmer ophoudende folteringen? De duistere en morsfigc gewelven der gevangenisfen, en de roeibanken der galeien, zouden, vrees ik, hier over ontzettende waarheden aan den dag brengen-, al ware het ook, dat men zich niet reeds vooraf, door de zaak Wel te bedenken, overtuigen kon, dat de bekeering in de gevangenis der maatfehappy geen nut aanbrengt, en voor dezelve onvrugtbaar blyven moet; en dat één oogenblik waar berouw zo hoog te fchatten zy als eene halve eeuw, die men weg kwynt in traanen en boetdoeningen. De vrees voor den dood, die niet gemaatigd en in toom gehouden kan worden, dan door eene opvoeding overëenkornftig met de groote waarde van den mensch, de vrees voor b i fl êü  C »o ) den dood is 't alleen, welke den Regter iiïboezemdt, dat hy het vonnis van eeuwig in eene gevangenis te moeten leeven, als eene genade fchenkt; terwyl die zelfde vrees den misdaader leert, het leven, onder zulk eene voorwaarde, dankbaar aan te neemen. Hier werkt, gevolglyk, de vrees gelyk ze altoos pleeg; ze maakt den eenen wreed, den anderen laag. Minder fchuld egter wil ik, hier in, de wetten geeven, dan wel het algemeen heerfchende denkbeeld onder het menschdom. Zo lang 'er menfchen gevonden worden , die' een leven zonder Vryheid, in ketenen en gevangenis, nog op eenige waarde ftellen; tot zo lang beklaag ik den Regter, die mogelyk niet weet, hoe verfchriklyk een gefchenk hy den ongelukkigen overtreder doet, met het verlengen van een elendig leven; maar ik kan niet van hem vermoeden, dat hy zich laat wegfleepen door den geest zyner eeuwe. Onder de merkwaardigheden van Ehrenbreitflein, toonde men ons, ook, het ongenaaide kleed van den Heilland. De ongepaste boertery, die een onvoorzigtige befchouwer hier over uitfloeg, verwekte by een onzer geleiders zulk een afgryzen, dat hy zyne onftuimige uitdrukkingen willende bedwingen, ftuipagtige trekkingen  gen kreeg. Was dit een uitwerkfel van waare Vroomheid ? Of van het meer verfchoonlyke Bygeloof des gemeenen volks? Ik vermoed; deeze reis van geen van beiden. 'Er zyn menfchen, wier ziel zo geheel en al eerbied en ontzag is, dat zy ook zo benaauwd een angst gevoelen zouden, als men den fpot dreef met den belaglyken gala -rok van een minister. In-het oude, ledige en ruime , Kloostergebouw te Ehrenbreitftein, heeft de Koopman Gerhard eene nieuwe leerlooiëry opgeregt; tot begunftiging van welke de Keurvorst van Trier hem, voor den tyd van vyf of zes jaaren, vrydom van alle belastingen vergund heeft. Op een kleinen afftand van daar, te Vallender, ontbiedt eene groote leêrlooiëry de Huiden regtftreeks uit Buenos Ayros in Zuid - America. Een blyk, hoe de Koophandel en de Naarftigheid de verafgelegenfte gewesten met eikanderen verbinden! Van Coblens voeren wy naa Neuwied, en bezagen daar het Broederhuis der Hernhutters, en de veelerhande werkplaatzen van dit vlytige en bekwaame genootfchap. Hunne kerk is een eenvouwig en licht gebouw, dat my zeer wel geviel. In ftede van de Agapen of Liefdemaaltyden der eerfte Christenen, is hier een gemeenfchaplyk teedrinken in de kerk ingevoerd} B 3 tot  O " ) tot het welke de geheele gemeente, van tyd tot tyd, toetreedt. Myne gunftige vooringenomenheid voor de Tce is de eenige reden niet, waarom my dit gebruik niet tegcnftaat. "VVaut, hoewel ik 'er geen lust toe heb om mêe te dweepen, voor my wordt tog elke dweep ery eerwaardig, zo draa zy den mensch tot gezelligheid en het vrolyk genot van zyn beftaan opleidt. Maar de Hemhitttifche inrigting, die de ongehuuwde mannen en vrouwen, met eene kloosterlyke geurengheid , van eikanderen afzondert, kunt gy wel denken, dat met deeze myce gcaartheid niet zo wel overeenkomt. Ik geloof, cn myne eigene ondervinding geeft my gronds genoeg om vast te ftellen, dat men, in de wereld, nimmer beter in Maat is, om het kwaade en deszelfs aanvegtingen te weêrftaan, dan wanneer men het, met eene edele fierheid, ftoutmoedig te gemoet treedt : die 'er voor vlugt, is overwonnen. Wie ook zal ons daar voor inftaan, dat, in geval 'er ftryd ontftaat tusfchen neiging en den erkenden pligt, de zonden der verbeeldingkragt geen min herflelbaare en meer verwoestende gevolgen zullen hebben, dan 'er by mogelykheid kunnen voortkomen uit den omgang der beide fexen, als eene vrywillige eerbaarheid dezelve in toom houdt! Zyn 'er niet wellustige uitfpattingen der ziele, die ftraf- baa-  ( =3 ) baarer zyn dan natuurlyke wellustigheden , om dat ze het voornaamfte en wezeulykftc van den mensch outzenuuwen ? De leerryke gefchriffen van den bekenden Guyon, die voorwaar met een heel ander oogmerk gedrukt zyn, en de be-„ tuigingen van den wakkeren Jamtrai Duval j fchüderen de ziekte der verrukten, in alle haarc voortgangen en trappen , als eene boven* natuurkundige zelffchending. By iemand van een klein verftandlyk vermogen, en eene arme verbeeldingkragt, zyn de toevallen niet gevaar* lyk, en het kwaad blyft binnen de paaien, welke de weinig beduidendheid van den perfoon aan hetzelve ftellen. Grypt, integendeel, deeze befmettelyke ziekte der ziele een kundig en edelaartig wezen aan, dan ziet men uitwerkfelen, die geheele volken vergiftigen kunnen, en in ftaat zyn om de burgerlykc betrekkingen te verftooren, en de zekerheid van den ftaat te ondermynen. Het zelfbedrog, waar mede zy zich aangaande het voorwerp der verrukkingen bedriegen, is zo volkomen, dat de diepfte diepte, tot welke de geest van een mensch zinken kan in de oogen van deeze verblinden, den verhevenftefl trap der deugd- is, eene loutering, en ontwikkeling tot het heilgenot. Is het eene belediging van de wetten der natuur, als de natuurlyke hartstogten ontaard worden, veel ftrafbaarer B 4 moe£  C M ) moet de zielenroof zyn, welke men, door eene onnatuurlyke vereeniging met iets denkbeeldigs, aan heel liet menfchelyk geflacht pleegt. Armoede van geest is het gewoonlykfte, maar van alle, zeker, het minst verfchoonbaare voorwendfel voor deeze Godsgemeenfchap, welke in de eenzaamheid en heimlyk begonnen wordt, 4och vervolgens, zonder fchaamte, openlyk wordt voortgezet. Eerst is het de traagheid, die den eenvouwigen doet afdwaalen van het eigenaartige middel, gefchikt om zyn gebrek te vervullen; daarna verbystert hem zyne hooggevoelenheid van zich zeiven. Maar is, daarentegen, eene ziel ryk en groot! O! dan zoekt zy zodanig een wezen van haaren aart, 't welk aandoening genoeg bezit om haar geheel en al te bevatten, en, dat gevonden hebbende, flort zy zich in het zelve uit. Zeldzaam, misfehien nooit, ftaat een geest dcezer eindige aarde volftrekt alleen, en zonder een die hem gelyk is; maar blyft zulk eenen verhevenen, die niets evenredigs aan zyne grootte vindt, zelfs dan noch, de Godlyke genieting niet over, van, by gedeelten, zich aan verfcheidenen als weg te fchenken, en voor allen alles te. worden? 't Is gelukkig dat de wysheid der natuur noch magtiger is en ryker.in gevolgen, dan de dwaasheid der menfehen; eer 'er iemand aai* denkt.  C -5 ) denkt, brengt zy den Dweeper wèer te rug w het ryk der daadelykheden. Bovendien heeft; men by de Hernhutters daar zorg voorgedrag gen , dat men zich niet te ver uit dat ryk begeeven kan, en zich zeiven verliezen. Vlyt en arbeidzaamheid zyn kragtige behoedmiddelen tegen het al te fterk worden der zielzickten; zy begunftigen dezelve alleen dan, als eene te groote infpanning, en te langduurig ftüzitten, of eene al te ftrenge leevenswyze de vermogens, van het lichaam knakken. Een kenmerk waar aall wy duidlyk zagen, dat de Dweepery hier al vry gemaatigd zyn moet, en dat die goede lieden de wysheid van de kinderen deezer wereld noch niet geheel en al verzaakt hadden, was de hooge prys, dien zy op alle hunne werkftukken Helden- * weet in de daad met, hoe dit te doen overeenftemmen met hunne, buitentwyfel, voorbeeldige vlytigheid; ook kan ik my naauwlyks voorftellen, hoe zy, op zulJce pryzen, noch genoegzaam vertier voor hunne voortbrengfels vinden kunnen. Noch voor zonne ondergang bereikten wy Andernach. Hier weder bemerkte ik, aan het menschlyke gefiacht, een overgang tot andere trekken en verwen, die niet weinig aflïeekt by die der inwooners van de hooger liggende landftreeken; royne rcisgenoptea bevestigden deeze B 5 op-  C 26 ) opmerking eenpaarig, en hierom is het misfchièn minder vermeetel dat ik waagen durf u dezelve voortefteïlen. Onder het gemeeue volk naamlyk, hier en verder naa beneden langs den Ryn, ziet men regclmaatiger blonder aangezigten; egter vermengd met iets plomps en onnozels in de wezentrekken, 't geen den Nederryn eigen is, en aantoont, dat men, daar, van een Phlegmatieke gefteldheid is. Ik moet u, hier over, flegts ter loops, en zonder verdere overdenking, eene gisfing opgeven: mogelyk heeft de byzonderc foort van bezigheid , vooral als dezelve zeer aanhoudende is, een althans middelyken invloed op de verfeheidcnheid der menfchelyke gedaanten, en ook op, hunne gefteldheid. De armoede, by voorbeeld, is onaffcheidelyk van die landlieden, welke den Wynbouw verkiezen tot het eeniglte middel om van te leeven, en de armoede heeft een uadeeligen invloed op 's menfehen uitwendig voorkomen. By Andernach, en verder naa beneden, is de Wynbouw als niets tegen de overige Vrugten die men van het aardryk , inzamelt. Maar nu, by aldien 'er reeds, voor dat men wyn in Duitsland kende, in de fpraak, in de koleur, en in de geheele geftalte een zigtbaar onderfcheid te befpeuren was tusfchen de Bo▼enryufche en Nederrynfche Mammen, | dan kon het  ( *7 ) het groote verloop van tyd, en de verfehiilende levenswyze, dat onderfcheid noch merkbaarder maaken. De zagte en meer platte tongval ondertusfchen klinkt dan eerst in het oor, als men naby Keulen begint te komen. -> ,1 I I.  II L Werwaarts hei gefprek der Edelen zich wendt, volgt gy gaarne; want u is het gemaklyk geworden dat te volgen. KEULEN. TT "ier, waar de Ry„, aï fingerende, tusfchen de vlakke velden loopt; zie ik wéér te rug naa het gebergte, welks naaste top, tegen over Bon, noch flaauwe trekken aan den gezigteinder tekent. Met welk een geheel ander doel en belang, dan dat van onkundige reizigers Haat de Natuurkenner het oog op,, en doet de monftenng over, die oneffenheden onzer aarde aan welke hy noch de voetfpooren ziet van oudtyds voorgevallen omwentelingen en van zeer groote en beflisfende Natuurgebeurtenisfen! Op ons kort Rynreisje onderhielden wy ons, aan deszelfs oever, menigniaalen met de plan' ten  ten en fteenen: en ik kan u verzekeren, dat hunne taal leerryker is dan dier dikke boekdeelen, welke men over de eene en anderen gefchreeven heeft. Zal ik u niet iets vertellen van deeze gefprekken? De keten van bergen, welke, door Thuringen, Fulda, en Wetterau, tot aan den Ryn toe voortloopt, eindigt boven Bon in het zogenoemde Zevengebergte, dat zyne veele hooge fpitfen en toppen pragtig om hoog heft, en, met dezelve, zyne verfcheidenheden van Graniet, Gneis en Porphyr - klompen, op welke, hier en daar, andere Kei- en leemagtige als ook Bitterzoutaardige zamenmengfels liggen, naamlyk Kiezelfchiefer, Homfchiefer en Bafalt; behalven de tusfchen in liggende byfoorten van gefteente, die hunne onderfcheidene tekening verfchuldigt zyn aan de byzondere betrekking 'hunner deelen. De zuidelyke arm van het Hesfen gebergte gaat door tot over den Ryn, en vereenigt zich met de Fogefifchen keten. Van Bingen tot Bon bevatten zy Kley- en Kiezelfchiefer, onderling zeer verfchillende in zamenvoeging, hardheid, koleur en mengfel: op deezen treft men, zomwylen, groote laagen van Zandfteen aan. In het algemeen is de ftrekking dier laagen van het oost naa het west, en zy fchieten na beneden in de diepte, met een  < 30 ) fc-en hoek van zestig tot vyf en zestig graaden zuidwaarts. . Eer ons, in Andernach, de nagt overviel, deeden wy eene wandeling noordwestelyk van die ftad, om Delfftofl'en te befchouwen. In een bollen Weg ziet men, aanftonds onder de klei-aarde, eene bedding van Puimfteen, die, op eenige plaatzen, vervangen wordt door laagen van Tras, of, gelyk ik zulks liever noem, door laagen van zulke Puimfteenen, welke ftoffijq ontbonden zyn geworden, en vervolgens in het. water weder te zamen gekneed, cn, daar door, tot Tras gemaakt zyn. De Puimfteenen zyn bleek van koleur, heel ligt, bros en vol gaatcn; men gevoelt eene ruuwe oneffenheid als men ze in de hand neemt, en doorgaans zyn het kleine ftukjes van de grootte van eert erwet en noch kleiner tot op twee duimen middenlyns. Zomtyds vindt men in deeze ftukjes kleine gedeelten van Steenkolen ingebakken. Zulk een ontwyfclbaar gewrogt van het vuur aan den vreedzaamen oever des Ryns te vinden, heeft reeds menig een Gebergte - onderzoeker dermaate verbaasd, dat hy daardoor misfehien zydlings afgetroond wierd van de veilige wegen eener bedagtzaame waarneeming. CoUini, Hamilton, de Lüc, en andere liefhebbers van het Vuurftelfel, hebben zich verbeeldt in die ftreek,  C 31 > ftreek, welke van Andernacti naa Bon loopt; de fpooren te zien van voortyds geweezene vuuruitwerpende afgronden. De Vulcaanen rookten cn gloeiden, en de gefmolten Lavaas (Iroomden tot in de zee, welke toen alle deeze landen bedekte, in welke zy verkoeld wierden, en gekloofd in zuilswyze gevormde (lukken; uitgebrande fteenen, ascb, en kooien, vloogen door de lugt, cn maakten, nedergcvallcn, die laagen, welke men thans uitdelft , en naa Amfteldam verzendt, om aan werken beneden het water gebruikt te worden: in 't kort, eer hier menfchen kwamen, die de gevaaren van dit verfchriklyk oort trotfeerden, en dit ryk van Pluto in gras en klaverweiden herfchicpcn, en met wynftokken beplantten; voor dien tyd was de natuur, bier, in baarenmood, en de bergen ontlastten zich met yfelyke kramptrekkingen. Is dat niet heeriyk gedroomd? Op die wyze immers, hangt het fiegts van ons zeiven af, of wy den Heel* en El na, den Fefuvius cn den Chimbo-raco zien willen naby de kusten van onzen Vadevlandlchen Ryn. Indien de verfchynfelen, welke het hier liggende gebergte vertoont, vergelykingen van dien aart begunstigen, wat zal ons dan weerhouden, om ons zeiven te verbeelden, dat wy, hier mede, de gaapingen in de jaarboeken van de omweutelim- gen  geu der narde in ftaat zyo aan te vullen5 Over de gemelde verfchynfelen denken allen egter, tot noch, niet eveneens. De Puimfteen, dit mag men wel als zeker ftellen, is een uitwerkfel van het vuur. Laaten wy ons egter niet overylen met 'er dit gevolg "uit te trekken: 'er moet, derhalven, by Andernack, ten eenigen tyde, een Vuurbraaker geweest zyn. Men ontdekt nergens eenige voetHappen in die laudftreek, welke ons opleiden Tot het ftellen van Vuurbergen; zelfs is 'er niets, 't Welk, flegts van ver, het vermoedert opleverd, dat deeze reien van Puimfteenen, op die plaats, daar ze nu liggen; door het vuur voortgebragt kunnen weezen. Hunne ligging, onmiddelyk onder de klei-aarde, fchynt veel eerder te beflisfen, dat ze van elders daar gekomen zyn. Maar wie-kan bepaalcn, door welke omwentelingen, en van hoe veelc duizenden njylen ver, deeze Puimfteenen hier zyn aan gedobberd : welk een vloed hen van zeer afgelegene gebergten affpoelde, en , van tyd tot tyd, hier zinken liet? Dat 'er eene Zee geweest zy, die over alle hier zynde bergtoppen heen liep j moeten ook de voorftanders van het Vuuriftelfel insgelyks vooronderftellen, willen zy, naar de grondwetten van hun eigen Theorie de mogelykheid bewyzen van het voortkomen der  c 5 3 >: 'der Bafalten \ ik breng derhalven hier niets nieuws ter baane. Het blyft evenwel noch altoos over, of, zonder behulp van het water» het vuur van een Vulkaan in ftaat kan geweest zyn, om hier eene bedding van Puimfteenen voort te brengen? Zou niet een der Steenkoolmynen deezer landftreeken hebben kunnen uitbranden ; en zou dit de Leemaarde , die haar dak en grondbodem was, niet hebben kunnen veranderen in eene menigte van fteenen, gelykfoortig aan Puimfteenen? Dikwils is 'er, wezenlyk , zo groot een onderfcheid tusfchen die zelfftandigheden, welke men met den algemeenen naam van Puimfteen benoemt, dat 'er in de Delfftofkunde meer agt op behoorde geflagen te worden, dan men tot noch gedaan heeft; Tot noch heeft men den Puimfteen , wat deszelfs wezen betreft , niet anders omfchreeven dan als een geer ligt en kruimelachtig Vuurvoortbrengfel. De ontelbaare yerfcheidenheid van koleur, van weeffel en van alle overige uiterlyke kentekenen , welke ik, in de verzamelingen van de zogenoemde Puimfteenen zag, hebben ook geen andere algemeene befchryving van hunne gedaante toegelaaten. 'Er zyn egter fteenen onder, welke, buitentwyfel, van zeer onderfcheiden oorfprong zyn, en die zelfs niet eens dezelfde bewerkingen hebben behoeven te ondergaan, C om  C 34 ) om dus veranderd de worden. Hoe het 'er mede zy, dit is zeker: de Puimfteen van An~ dernach behoort niet tot dat foort, 't welk de Delfftof kundigen \ uit de ontbinding van 't Asbest, in het vuur, gewoon zyn te trekken : ookbefbiathy niet uit kleine fpitzige kristallen, gelyk de Puimfteen van Tanna; maar de Andernachfche is, naar alle waarfchynlykheid, van Leemaarde in Puimfteen veranderd; naamlyk indien dezelve zyne tegenwoordige gedaante in het vuur verkrecgen heeft. Toen wy den volgenden dag verder naa beneden voeren , kwamen wc , tegen over het vlek Vnkel, aan de merkwaardige Bafaltgroepcn , over wier zuilswyze gedaante Tfèmbley, zo lang geleden, reeds verbaasd ftond; hoewel hy niets gemeld heeft van den hevigen twist , welke men, van ouds af, over haaren oorfprong gevoerd heeft. By laag water fteeken zy 'er boven uit, en zo hoog het water haar heeft kunnen bedekken, zyn ze met een krytwitten modder overtoogen, met welke ook de kleyfchiefervelden by Bingen overdekt zyn: waarfchynlyk maakt deeze modder den Ryn zo drabbig, wanneer hy, door het water van de bergen, hoog gezwollen is. Wy wandelden over de toppen of boveneinden deezer Zuilen, die eikanderen fcyna raaken, en gingen in de Steengroef , welke thans  135) thans misfchien wel een fnaphaanfchoot' ver van den oever ligt, hoewel zy voortyds tot naby aan het water voortliep. Hier Honden die zeer onvolmaakte Zuilen; ze zyn van eene onregelmatige zamenlïclling; hebben eene niet wel bepaalbaarc Veelhoekige gedaante , en de dikte van een man; ze ftaan recht over einde op eene bedding van bruinen fteen, die lcemagtig van aart is, en vol holligheden; zommige van welke noch vervuld waren met Kalhfpaat, die verweerd was. De Zuilen zyn al tamelyk vast van korrel, zien 'er dof en donker uit, en zyn ryklyk aangevuld met zwarte Schorlpunten en met hooggroene Olivinen , zomtyds van de, grootte van eene vuist. Behalvcn dit zyn deeze Bazaltfteenen met Waterl-ies in dunne ftrcepen , als ook met geelbruine Dropfteen of Kalkfinter doorwasfen, cn, volgens het zeggen der werklieden, zit 'er helder water in de heel verborgene holen , welke men, nu of dan, in het pit of binnenfte van eene Zuil aantreft. Het losbreeken der Zuilen is een gevaarlyk werk. De arbeider flaat een fpits yzer, dat aan een lang Ruk hout vastgemaakt is, tusfchen de voegen in. Het in eens omftorten van eene menigte van Zuilen heeft iets vreezelyks, en, zo draa men ziet dat ze vallen willen, bergt zich ieder een, om niet befchadigci C a tó  C 36 ) te worden. Aan veele van die Zuilen, welke, op deeze wyze, in onze tegenwoordigheid losgebroken wierden, bemerkte ik een wit beflag of aanzetzel, dat vermoedelyk kalkagtig is, en welks oorfprong zich even min verklaaren laat, als die der ftraks gemelde verfteende Kalkfinters. Stroomende wateren, egter, kunnen opgeloste Kalkdeeltjes eenen langen weg ver by zich behouden en mede voeren, voor zy dezelve weder los, en zinken, laaten. Zoé wel op deezen westelyken oever van den Ryn, als op den tegen over liggende oostelyken, tot in het Zevengebergte, zyn deeze Bafaltftukkcn in genoegzaame menigte, om dat geheele land te voorzien van metzei- en ftraatftcenen. Het geweezen Jefuiten klooster te Cob'.etn is, uitwendig, met Bafalt bekleed, cn de openbaare wegen worden met dezelve in goeden "ftand gehouden. Wat hebben wy dan noch Terder te zoeken naa de werkplaatzeu, waar de natuur den Puimfteen van Jndernach wel eer toebereid heeft, indien naamlyk, Bafaltbcrgcn en uitgewoede Vuurbergen woorden van dezelfde betekenis zyn, gelyk veele Natuuronderzoekers van onzen tyd voor vol (trekt beweezen houden ? Kunnen wy nu noch misfen het fpocr te vinden van den oudtyds geweezen Brand; eene  ( 37 ) daar we den Bafait, gelyk hier hy Unkel, op eene Lava zien ftaan, die van eene bruine koleur, en vol gaten, is. Hebben de Bafaltbergen niet de kentekenende kegelagtige gedaante, en is hier niet een mond van een Vuurberg {Kr at er) voorhanden, welke de Luc het eerfte ontdekt heeft, en wiens opening hy met zyne hand bedekken kon? Ik geef 'er u myn woord op: de moedwil myner medereizigers, die den ganfchen dag, in de frifche open lugt, dapper zwolgen, heeft geen deel aan deeze Vuurbergfche redeneerkunde. In de redenkavelingcn over dit onderwerp, gaat men , ondertusfchen, onophoudelyk van dat Huk af, 't welk men eerst en vooraf behoorde te bewyzen: en dan bewyst men , gelyk zommige uitleggers, van agtcren. Bafaltbergen, zegt men, zyn uitgedoofde Vuurbergen; (Vulkaanen) gevolglyk is de Ba fait het gewrogt .van eert brandenden Berg! of wel? de Bafalt ftaat op eene Lava vol gaten; gevolglyk is Bafalt, vaste Lava! of wederom: Vulkaanen zyn kegelvorm^ geBergen; gevolglyk zyn de Bafaltkruinen Vulkaanen! of eindclyk: eene opening, uit welke de rook en de vlam Van een brandenden Berg om hoog ftygen, eii waar uit Puimfteenen en Hukken van: een rots worden uitgefmeeten, is eene Knüer; gevolglyk is zulk eene opening C 3 °J?  C 380 ©p een Bafaltberg, welke men met de hand bedekken kan, eene Kraterj en de Bafaltberg is een Vulkaan! Al weet men niet Nêtngeiingrfe van deeze zaak, ziet men egter wel, dat alle deeze befluiten niets bewyzen , vermits dan eens de ftelling, en dan eens het gevolg, ongegrond is. De Krater van de Lui laat 'ik voor haar zelve fpreeken, De kegclagtigc gedaante der brandende bergen, welke eigenaartig genoeg 'bntflaat uit de opéénbooping der fteenen, aardiloffeneu asch , die zy uitwerpen, bewyst in het •minfte den oorfprong niet van den vasten , zuilagtigen en gekloof'den , Bafaltkcgcl; vooral niet, dewyl 'er kegelvormige Kalkbergen gevonden worden, en men Bafütbcrgen ziet, die geheel •andere gedaanten hebben. Ook is de volgatige ibort van fieen, by Unkel, noch daarom geene Lava; om dat zy vry wat gelykt naa lbmmige foorten van Lava. Dus befchouwd, zal het 'er al hachlyk beginnen uit te zien, met de willekeurig aangenomen Helling, die ik het eerfte opgaf, naamlyk : dat de Bafaltbergen uitgewoede brandende bergen zyn. Diegeenen, welke op het oordeel van anderen gerustlyk afgaan , en de Vulkaniteit van den Bafalt ter goeder trouw aanneemen, behaoren zich te herinneren, dat het nulBüs in verba nergens minder ontbeerd kan worden, dan in het onder» ftel,  C 39 > Hellende gedeelte der Natuurlyke Historie. Befcheidene onderzoekers, die het Vuurbergftelfel toegedaan zyn, erkennen egter, dat dit'ftclfel, tot noch, flegts eene onderlïelling gebleeven is, en mogelyk nooit gebragt zal kunne» worden tot de klaarblyklykheid eener uitgemaakte zaak. Maar de delfftofkundige . Kettermaakers, welke, ook in de proefondervindlyke weetenfehappen, de dwinglandy eener algemeen doorgaande Geloofslcuze willen invoeren, veroordeelen gaarne, ieder een, die aan hunne droomen zo veel geloof niet (laat, als aan hunne waarneemingen. Ik ben verre af, van den Bafalt regtftreeks voor eene bergftof te houden, die in het water ontdaan is; maar ik beken rond uit: dat O» der alle de tot noch bekende uitleggingen, welke zyn oorfprong aan het vuur toefchryven, 'er geen édne is, die my voldoet; en in 't byzonder komt my die Helling, dat hy in de •brandende kolken, die wy Vulkaanen noemen, ontdaan zou weezen, voor als iets, dat zich self weerfpreekt en onmogelyk is. Indien de Bafalt het gewrogt was van een brandenden berg, moest men de bergftof ontdekken kunnen, uit welke hy, voortyds, in diervoege geTmolten wierd,!dat hy zyne tegenwoordige gedaante en gefteldheid verkreeg. Maar nimmer lieeft men," in eenig kabinet van natuur-zeldC 4 zim'  e 40) zaamheden, of ergens op eenig gebergte, ee« ftuk Bafalt getoond, aan het welke men zien kon, of het uit Graniet, uit Gneus, uit Por. phyr, uit Kleifchiefer, uit Kalkfteen en meer anderen , gefmolten was. By Jacci in Sicilien, heeft men Bafaltzuilen gevonden onder eene bedding van Lava. Daaruit alleen volgt egter niet , dat beiden een evengelyken oorfprong hebben. De Bafalt zou eene borfpronglyke bergftof zyn kunnen en lang te vooren reeds beftaan kunnen hebben, voordat de Lava hem overftroomde. Hoog op aan den berg Etna ligt ook Bafalt. Volgens de Vuuronderftelling is dit Lava, welke, door het water, beko.eld zynde, tot kantzuilen (Prisma's') gevormd wierd; gevolglyk ftondt de Middelandfche Zee, op den tyd deezer gebeurtenis., tot aan de kruin van den Etna. Wel aan! zulk eene hoogte van het water eens toegegeeven! hoe zullen zy het oplosfen en daar meede overeenbrengen, dat 'er thans aan den voet van den Fefuvius, niet ver van het ftrand af, noch ongevormd gebleeven Lava's zyn 2 geen oogenblik immers kan men 'er aan twyfelen, of de Zee, indien ze zo hoog geweest is, zou dan .ook deeze Lava's overdekt, en, gevolglyk in zuilagtige Hukken hebben doen fplyten. Veele in de daad digte. Lava's hebben,, en in de ftof• . 'fc  C 4* ) fe of deelen, waar uit ze beftaanen in kleur j ja zelfs in zameuftelling of weeffel, eene in 't oog loopende en onloocbenbaare gelykheid met Bafalt. Dit maakt bet voor my onbegrypelyk, waarom men niet even zo gereed geweest is om te ftellen, dat zulke Lavas voortgekomen zyn uit Bafalt, welken bet Vulkaanfche vuur veranderd of gefmolten heeft; als men gereed geweest is om voor waarheid aan te neemen, dat de Lava, door plotslyke verkoeling, in B.ifalt verandert: hoewel ik toeftaa, dat men tot nog toe, in geen Bafalt de foort van fteen heeft aangewcezen, uit welke de hem gelykende Lar va gefmolten is geworden. Maar wil men, uit de fchynbaare gelykheid van fommige Lava's met Bafalt , bcfluiten, dat de laatftc uit de eerfte is voortgekomen, dan kan men, met het zelfde regt, ook ftaande houden: dat alle andere foorten van fteenen, die 'er eveneens uitzien als Italiaanfche Lava, gelyk 'er veele zulke foorten gevonden worden, insgelyks zya voortgcfproten uit het vuur der brandende bergen. Wat my aangaat; my dunkt, het is veel cigenaartiger dat, naarmaate de brand in een berg een Graniet aangrypt, of een Gneus, of een Porphyr, of een Klcifchiever, of Bafalt,, of Marmer, en naarmaate hy deeze oorfproug'jyke pèrgfïoècn, meerder of minder, verandert, C 5 " *èi'  (4* ) ser geweldiger of langzaamer in indringt, of 'er alleen indringt, of te gelyk met eeuige andere ftof, — — de voortbrengfels juist dermaate van eikanderen verfchillende moeten uitvallen, als wy dezelve, in de daad, in handen krygen, Eene der fraaifte en volkomenfte verzamelingen Van Vefuvifche voortbrengfels , welke ik ooit gezien heb, die van het Keurvorstelyk NatuurJcabinet te Bon, leverd, myns bedunkens, ontegenzeggelyke bewyzen op van deeze Helling, welke, buiten dit, noch bevestigd wordt door de volgende omftandighcid: de Lava's uit verscheidene egtvulkaanfche gewesten , gelyk, byVoorbeeld, de Tslandfche en de Santorinifche, zyn zeer zigtbaar verfchillende van die uit Italië waarfchynlyk, om dat het mengfel van bergftoffen, waar uit de eene en andere voort-? ^wamen, verfchillende Was. Voegt men by dit alles eindelyk noch, dat de verwêering, of de invloed van wêer en wind, op daar voor blootgeftelde ftoffen volkomen dezelfde uitwerkfels heeft op de Lava, als op de oorfpronglyke Bergftoffen , dan wordt het hoe langer hoe onwaarfchvnlyker, dat men iets zekers kan antwoorden op de vraag: is de oorfprong onzer Rynlanden aan het vuur toe te fchryven? Porphyr, Porphyrfchiefer, Mandelfieen, en de daar toe behoorende foorten van berg-  C 43 ) tefgftoflcn, ' worden, als men hunne Veld- en Kalk ^korrels oplost, dat gcmaldyk te doen ft ligte en volgatige lichaamen,- die zeer geIvken aan de fponsagtige verweerde uitwerpfeleu der brandende bergen van C\ WatCr- Maar het is en blyft noch geheel en al 0„beflist, 0f alle de Kalkbeddingen V n onze dwaalftar voortkwamen uit de bekleed! felen en wooningen van Wormen, dan of die Zee, welke eens den geheele,, Aardbol overdekte, een veel gemengde vloeiftof was, en dus zeer verfchillende van aüe tegenwoordige Zeëen waar. deels Kalk deels Kiel en Bitter^ «arde, onafgefchciden, misfehieu wel als mo- ge-  C 45 > gelyke beftand-deelen, di'even. Wy wee* ■,_;„ a,s zy gC\va?!ci, zyn kunne:; bleven; die onder iiaare boogen, welke genoegzaam als «,p niets rus;en, iugtig lel,vnon te zweevcn, gelyk de fchaouwryke topgeweiven van het woud, ■ hier worden de zinnen overflclpt door de foutheid des luinstigen atufegs. • De voorfbreng^els der Criekfche bouworde fchynen wel te pasfen op 't geen in de daad bellaar, op alles, dat menfchelijk is; deeze daan hier, als verfchynfelen uit eene andere Wereld, als Toverpaleizen , om te getuigen welk een fcheppend vermogen 'er is in dien mensch , die een afgetrokken denkbeeld , tot bet uiterftc uiteinde toe, weet te vervolgen, en het verhevene, zelfs langs eenen uitmiddelpuntige,, weg, te bereiken, 't Is zeer te bejammeren, dat zo pragtig een gebouw onvoltooit beeft moeten blyven. Indien het plan, in de enkele gedagten ter uitvoer gebragt, zo fterk eene aandoening op ons heeft, hoe zou deszclfs daadelyk beftaan. ons hebben weggevoerd! Ik  C 57 ) Ik zal u niets verhaald van de zo bekende heilige Drie Koningen, en van den zogenoemden fchat in hunne kapel; niets van de Ilistory-Tapyten iu het Koor, en van dezeirs befchilderdc Glazen; nok niets van de v^wazemt; ryke kist van Goud cl» Zilver, in welke het gebeente van den heiligen fygejèfrt rust, cn van derzelver ye/WomUriy.fc fraai inywerk, dat men tegenwoordig bez\vairlYk,.zal. kunnen nar. maaken. Een voo/werp van n:cer aanbelang trok nryne oplettcr.iiïiei.1 xuzzld): ecu Man. van cene allervlugfte verbeelding,'en van een fyn gevoel, die, voor de ccrltc maal hier omwandelende, den indruk gevoelde van het Groot-, fche in de Gothifche bouworde, en, op het aanfehouwen van het meer dan honderd voeten hopge Koor, van verrukking als verfteend ftond. o! hoe vevrukkclyk was het, uit dit helder gezigtspunt, nog dénmaal, als 't v/aare by een terugkaatzcud licht, het grootfche van den Tempel te befchouwen ! Tegen het einde van ons verblyf, bragt de duisterheid der ledige, en van pnze treden weergalmende, Gewelven, terwijl wy . rondom tusfchen de graflieden ftonden van Keurvorsten, Bisfchoppen en Ridders, die daar in fteen uitgehouwen liggen , menig een akelig beeld van den ouden tyd voor onzen, geest. ■ In ernst; met al zyne aantreklykheid, en met een D 5 geest,  C 5§ ) geest, zo geftadig en rustloos bezig in lier fcheppen van nieuwe voorwerpen, had ik het, den nagt door, daar niet kunnen uithouden! Zeker, gy ontzet u reeds op de enkele bedenking, gelyk hy zelve daar voor ysde. Ik fpoedde my met hem naa buiten , in de open lügt; en zo draa wy onze herberg bereikt hadden, ontwaakte zyne benydenswaardige vrolyke luim, waarmeê hy, doordrongen van het genot der lieflyke natuur, ons, geduurende onze geheele _ vaart van Coblens af, de eenzelvige uuren verkort had. Tot nog kan ik het voor my zeiven niet beflisfcn, maar 't blyft «ie nog zeer twyfelagtig: of het ons meer voldoening vcrfchaft , wanneer wy onmiddelyk beeldtenisfen fcheppen uit de voorwerpen, welke daadlyk beftaan binnen onzen wydcn kring; dan als wy dezelve uit de rykbegaafde ziel van eenen anderen in onzen geest laaten overgaan, na dat zy, door ontelbaare befchouwingen, vooraf, allerwegen zyn byëen verzameld, uitgelezen, gerangschikt , te zamengefteld en vereenigt tot fchoone Geheelen, waardoor zy meer eigenaartig voor ons wezen wierden? Zo Wel het een als ander heeft deszelfs byzonder eigene waarde; en, fints wy op reis gingen, hebben wy beiden overvloedig gefmaakt. De onmiddelyke tegenwoordigheid der bezielde Na¬ tuur  ( 59 ) taUï werkt levendiger: de beeldtenisfen van het neen in de daad beftaat , en geheel onsrfi hanglyk is van den mensch, dat, het welk zonder zijn toedoen is, geweest is, en zyn zal; die beeldtenisfen drukken zich diep en fcherp getekend en met alle evenredigheden in het menfchelyk verftand cn geheugen. De vcclerbande gedaanten, integendeel, die het menschlyk vernuft zig vormt uit alle de Werelddeelen te gelyk, zelfs uit het voorledene, ja, durf ik het zeggen? uit het toekomende; deeze vereenigen zich met het tegenwoordige, en maaken met het zelve een yertooning , welke het wezcnlykc nabootst. Uit ons zeiven kunnen wy, ik althans gevoel zulks, niet zo door en door tot in het wezenlyke dringen, en de onderfchcidene merktekenen der zaaken ons zo eigen laaten worden, als zy ons in 't oog vallen, wanneer, een ander het niet weezc.nlijke van haar afgcfcheiden, en haar in één brandpunt verecnigd heeft. Tot bewys hier van behoef ik flegts te herinneren aan die moeielyke beoefening van het zo veelvouvvig en teer gemengeld menfchelyk Charakter. Hoe fyner de fchakeeringen zyn, waar door zoo naa aan elkander vermaagfehapte fchepfelen zich onderfcheiden; hoe zeldzaamer niet alleen de gaaf is, van dat onderfcheid juist te bevatten en te kennen, maar ook de. kunst  kunst om Zl„ks duidelyk en naar waarheid aan anderen mede te deelen. Het genieten van zulk eenen indruk, welke Pen ander, die denzelven eerst ondervond, aan ons mededeelt, vooronderftelt echter in ons altoos eenige voorafgaande kundigheid, hoe onvolkomen ook, van het gelen» voorwerp. Wy moeten een beeld hebben, al ware het met meer dan een bloote omtrek, waar op onze Vcrbecldingskragt de byzondere trekken uit de nieuwe voorftclling kart overdragen en aftekenen. Gevolglyk moet de Kunstbeoordeelaar om de juiste vatbaarheid van den Kunstenaar voor het byzondere 6p derzelver regte waarde te fchatten , eene byna even grote vatbaarheid voor alles bezitten; en het is, buiten tvvyfel aan de zeldzaamheid daar van toe te fchry! ven, dat de hoogde trap der kunst, 'in alle haare takken, zo ligt miskend word, of fomtyds byna geheel onbekend blyft. Het byzondere, waar over de menigte zich verwondert, op het zien van een Schilderfluk, het leezen van een Gedicht, of by een ToneelfpeJ, & waarlyk dat niet, waarop de Kunstenaar hoogmoedig kan weezen; want de groote hoop is wel te vreden, met de misleiding, die haar het verdigte voor waarheid in de hand flopt: en wie weet niet, hoe veel gemaklyker het valt, Kin-  r 61) kinderen te bedriegen dan volwasfencn, en men* feben van bet gemeenc flag, dan kundige en befchaafde? Om deezen reden kan ook geenzins de begoocheling, als begoocheling, maar de geheele volmaaktheid der kunst, het uiterst doelwit van den Kunstenaar weezen ; gelyk deeze het cenige voorwerp is der hoogde verwondering van dien kenner, die zich niet meer laat misleiden, dan, wanneer hy met het fync Epikurismus der kuituur , juist genoeg ovcreenftemd , om , by het befchouwen eenes Kunstftuks , alleen den i'maak voor het lchooue tc voldoen, cn wanneer hy, opzettclyk , dat verheven, terugwerkend, zelfsgevoel verzaakt, 't welk uit de overwecging ontltaat van het fcheppend vermogen, dat in den mensch woont. Wat zou echter de Kunst weezen, wat zou Zy bezitten, met ter zyde Helling van het zinnelyke, het voor onzen denkenden Geest opwekkelyke cn aautrekkelyke, wanneer 'er dusdanig een kenteken der levenwekkende, gedaante wisfelende , Menlchelykheid niet voor handen ware, 't welk de Natuurftof, die zy bearbeid, is ingedrukt? Wy willen aan elk kunstduk , even als op de Muntltukken , het Borstbeeld van den Vorst, het Zegel zien van den Beheerfcher dér Nature; en, waar wy hetzelve niet vinden, daar walgt ons het al te flaafseh nabootzen der natuur.  C ö'2 ) t"nr Van bier is het, dat elke kunst haue regelen, haar methode heeft; haar grondig is eene waare fehepping des Geestes van afgetrokken denkbeelden, en volgens deezen moet de Kunstenaar de ftoffea bewerken, en de Kunstregter hem beoordeelen. . De overnatuurkundige rvkdom, welke de Kunstenaar verkreeg, door onzydige befchouwiugen der Natuur, en die hy m hCtftclzcl Z?«" bevindingen en overdenkingen «m te mengen die rykdom giet hy weer tut over alle *y„e WCrken. Op deeze wyzc ontftond de App.m van Belvedère , de «ediofehe Fenus , de Sckoel van Athene, de hneade, en de Ü&A^/ ; op deeze wyze vormen *kh Demosthenes en GW- Cn Molé en tienieel die der Dicht - en Schouwfpeelkunde, V1„den wy gezaamenlyk in dat punt waar het voortreflyke der natuur, hoe zeer hier" en daar in enkelden verfpreid, tot een geheel vereemgd wordt, en eene volmaaktheid vertoont Ce m de leevende natuur wel nergens voorhanden is, maar egter aan ons vcrftand, naar des ff' manier deDke»'*^ "togelyk voor¬ komt, en van onze zinnen bevat, ja 2elfs ziti, vk, medegedeeld kan worden, Godlyk groot is "et vernuft (genie) des Kunstenaars, dat, altoos open voor de indrukfels der Natuur, dezelve diep ge-  ( 63 3 gevoelt en met eene alles doordringende onder-» Scheiding: en'twelk, volgens deszelfs inwendige overeenftemming , het treffendfte uitkiest uit het uitmuntende, het edelfte uit het edele , en het fchoonfte uit het fchoone ;ten einde, uit deeze uitgeleezenebeftanddeelen , de kinderen zyner verbeelding in Tovervormen te gieten, die wel, in elk byzonder deel van hun wezen , waar zyn en wezenlyk, maar, in zoover de menfeh dezelve vereenigde , niets anders zyn dan aangenaame droomen. Alleen gelykfoortigen kunnen eikanderen bevatten. Om zulk eenen uitmuntenden Geest, die zich boven de doffe verheft, haar gebiedt , zamenftelt , en fchooner vormt, van anderen te onderkennen , moet men ook een dergelyk vonkje van Promotheus hebben. Maar hoe& veele trappen zyn 'er niet , tusfchen de onkunde, die, aan een Standbeeld niets ziet dat haar verwonderd, dan alleen de gladhetd van het marmer, en tusfchen eene genie, welke , met eene onbefehryfbaare verrukking , de verbeeldingskragt van eenen Polycletus daar in gewaar wordt? Tusfchen den Boer, die fchroomde om de hecren op de vliering te beluisteren, en tusfchen den hoogbegaafden , die, van öogenblik tot oogenblik ziet, hoe, in de ziel van den Toneelfpeeler, de uitdrukking van het gevoel-  C *4 ) voelde beftiert wordt door deszelfs oordeel ? Als de algcmeene verwondering een wezenlyk meesterftuk hulde doet, dan is het daarom npg geene uitgemaakte zaak, dat juist dat byzonderen , 't welk het Huk verfehuldigt is enkel aan de grootheid van den geest des Kuufte_ naars, het gevoel van 't algemeen zoo zeer aandoet. Wy ceren, in den onnavolgbaaren Shakespeare, de ftoilte dichtcrlyke verheevenheid en het treffendfte gevoel der waarheid : 't geen het Parterre en de Gaanery in Londen het meeste gevalt i„ zyne Toneelfpellen, kan ligt heel wat anders weezen. Ik hel, zelfs wel eens een kenner gezien , die, by den Hdm van Minerva, Minerva zelve kon over 't hoofd zien» Aan een Ponrait van Raphael, op welks gelaattrekken zyn verheven gevoel van het Goddelyke te lezen ftond , zag ik een groote Meester in de kunst ziel, over evenredigheden (proporties) verwonderen ! Vraag maar flegts aan de woordenkundigc uitleggers naa het fchoone der llomeinfche cn Grieklche Dichters, indien gy verbaasd wilt ftaau van te moeten hooren , dat hetzelve gelegen is in de juiste keuze van kortcen lange lettergreepige woorden , in de ondereenmenging der Tongvallen, en in honderd andere aartigheden, waarin gy het „immer gezogt zoudt hebben! Laaten vry lieden van fmaak U be-  ( 65 ) Wuigen, dat de Iphigenia van Gothen U daarom verrukt; om dat Euripides 'er eerst eene fchreef! En wanneer een II.:>:■;!■ : , of e:n Lear % of een Macbeth zyn rol in diervoegen voor II op het Toneel uitvoert, als dc Dichter zelf zich nooit kon voordellen; moogt gy een kunstkenner van het Toneel ten blyke vaa zyne hoogftc voldoening * hooren uitroepen: hy heeft *M zich voortreflyk op geoefent. Waarlyk, indien dc erkentenis van byzondere Verdienden, door anderen, de ccniglle bclóouing was , die de groote kunftenaar by zyn arbeid immer bedoelen kon, dan twyfcl ik zeer, of wy wel odit één éénig Meesterftuk gezieit zouden hebben. Het inwendig genot van zelfgoedkeüriug, 't welk hy zich zeiven in zyne werken bereidt, is het veel meer, dat hemj naar het voorbeeld der Godheid, moet opwak-; keren en vergenoegen. Het moet hem genoeg wezen , dat zyne groote ziel ten toon ligt ia Erts, in Marmer, op het Doek, of in Letteren; Hier vatte het, die het vatten kan! Is zyne eeuw hem te klein; word 'er, onder zyne tydgenoo-, ten geen gevonden, die in kunstftukken den kunftenaar ontdekt, in den kunftenaar den menfeh, en in den menfeh den fcheppenden De' miurgus, die zich flegts over een ding by andeE ie*\  C 66 y ren verwonderd en hen hoog fchat, en hoo*-moedig alles, Goden en Menfehen, den kunfteBW en deszeIfs beeld, in de diepten van zyn eigen wezen , dat aan die allen zoo naa ververraaaglchapt was, wedervond: — _ ein. delyk tog brengt de flroom der tyden het in wezen gebleeven ftuk by eene ziel, die, *elyktoomg geftemd, de groote medeklank gevoelt, en zich verrukt tot in het lugtig gewest der volmaaktheid! Dit voordeel egter , 't mag dan grootcr of kleiner gefchat worden, moet die kunftenaar welke gecne ftoffelyke zaaken bearbeidt, of diê de vrugten van zyn geest ■ aan de nakomelinfchap niet kan overleveren door algemeen aangenoomen tekenen, zich zclven niet belooven • om dat hy zelf zyn eigen kunstlhik is,- om dat de uitdrukking of vertooning van alles, wat zyn byzonder zinvermogen, uit de natuur ïondom hem , kan uitkippen, en met het te* vendrgmaakeiide zeegel yan zyn geest beitempelen, geheel en al bepaald is aan zyne perfoonelyke tegenwoordigheid, en eindelyk, om dat met hem zyne kunst iterft, en alle juiste aanduiding van haare waarde. 'sMenfehen natuur naa te bootzen, niet alléén zyne lichaamlyke gefteldheid, maar vooral de  C 6? ) tle tederfte trekken van den Geest, die in zyn leevend werktuig heerfchappy voerd, dermaate te vertoonen, dat dezelve ingang vinde in onze verbeelding: dit fchoone eindoogmerk der kunst bereikt zoo wel de Dichter als de Beeldhouwer, ieder langs zynen byzonderen weg. Maar den beelden een eigen leeven in te blaazen, hen als te bedéelen met eene ziel , die met al de kragt van vermaagfchapping op ons werkt; zulks ftaat alleen in het vermogen van den Toneelfpeeler, als hy zyne eigene gelaat-trekken , zyn gang, zyne Item, geheel zyn lichaam en alle zyne levcnskragten in dat wezen, 'twelk hy ons wil mcedeelen overdraagt ; als hy zich met het Ideaal , 't geen hy vooraf uit de natuur ontleend hadde, zig verwezenlykt, en, voor onze oogen , nevens het charakter en manier van doen , de geheele wyze van zich uit te drukken, ja zelfs, de houding en geftalte, van eenen anderen aanneemt. Daar nu het gewrogt van andere kunftenaars * na verloop van duizenden van jaaren , nog ia wezen zyn, en dan zelfs nog eene gelyke werking doen, als toen ze, nieuw, uit de hand van den kunftenaar te voorfchya kwamen: is, in tegendeel, die vatbaarheid , die gaave van ontleding , die kragt van voorftelling des grooE 2 ten  ten Toneèlfpeelers , welke geenzins langzaam <51f allenskens haar ftuk bewerkt , verandert , verbetert , en voltooid , maar de reeds voldragenc vrugten, op het eigen oogenblik der ontvangenis , in zyn eigen perfoon opentlyk vertoont, in den naauwften zin , alleen voor het tegenwoordige berekend. Zo fchitterend is het voor ons, als we zulk een rykdom in de ziel van een menfeh zien ; zoo verrukkend het talent van dcnzelven uit te deden , dat zyn verganglykheid ons naauwlyks bevreemt. Men denke flegts aan die ongemeen fraaije bloemen wier menigte en têerheid alles te boven gaat , die aan den fteel van hef. Toorts-kruid , flegts één uur van den nagt pryken , en reeds verwelken voor dat de Zon opgaat. Aan een zoo zagt daar heen geblaazen leven , kon de natuur gee- ne duurzaamheid verleenen ; cn zy wierp bet in onvrugtbaare wildernisfen weg , om tot deszelfs eigen genoegen , zich ongemerkt uis te bloeien; tot dat misfchien een menfeh, liet zeldzaamfte wezen in dc fchepping ( in dien zin namelyk genomen, als waarin ik het woord menfeh verftaa), het zelve vindt , en 'er de vlugtige verfchyning van geniet! Het is boven het bereik van den kunstliefhebber , der menfehheid van den kunftenaar  C 69 ) naar eenïg gedenkftuk op te regten ; indien deeze bezieling , welke het zien van hem verwekken kon , niet min of meer die plaats bekleed. Gy kent hem reeds ; het is onze Jr Ce zult hem zien en dankzeggen ; dat is de ^omst wel waardig! E 3 . »  V, DUSSELDOIU», Zeer gaarne verlieten wy het duistere en naargeestige Keulen. Hoe weinig ftemt het inwendige van die wydnitgeftrekte en fchier half ontvolk te Stad overeen met haare vertooning aan den «vierkant! Van alle de lieden, die aan den R leggen, fc 'er niet een,, die 'er zo trots uitzie en met zo ontelbaar veel torens praalt. ^ noemde my zulk een byster groot getal van 0" *ens, als ook van Godshuizen en Altaaren, t het myn geloof te bovenging. En evenwel/chie - ondetzo .eelen, geen één plekje over, waar « Christenen, welke den Paus niet erkennen Willen , hunne aandagt verrigten mogen. 7, Ma-  C 71 ) Magiftraat was 'cr toe overgegaan , om aan de Protestanten, de vrye Godsdientoeffening toe te flaan, binnen de muuren der Stad, maar heeft die vergunning, nu onlangs , weêr moeten intrekken ; om dat het Graauvv met oproer, moord en brand dreigde. Dit Gemeen, dat byna de helft van het geheele getal der inwooners bedraagt, en gevolglyk een hoop uitmaakt van twintig duizend menfehen , geeft zulk een nadruk aan het geen het wil doordryven, dat zy flegts eene betere leiding noodig hadden, om Keulen, wederom, bi eenig aanzien te brengen, 't Is waarlyk bedroevend, als men in eene ftreek van byna dertig duitfche mylen zo menig eene ftad ziet , tot den Koophandel veel voordeeliger gelegen dan Frankfort', daar het thans geen geheim meer is , dat overal juist dezelfde oorzaaken , in meerdere of mindere maat , die algemecne welvaart hebben tegengewerkt , welke alleen in Frankfort zieh heeft kunnen ontwikkelen. In Keulen zegt men, woonen veele ryke Familien : maar dit zeggen voldoet my niet , zo lang ik, op alle ftraaten, geheele troepen van met lappen behangen Bedelaars zie omzwerven. In tegendeel, hoe dikwils ik in Frankfort kom, altoos fmaak ik een hartelyk genoegen in het aanfehouwen van den gemeenen man , die daar, doorgaans, bezig, zindelyk, en welvoeglyk geE 4 kleed  C7* ) gekleed is. De vlytige, welke zyne vermogens naar behooren in 'twerk field, om zich,vervol, gens , over het verkregene te verblydcn, het zelve met dezynen te deelen, op eene geregelde vvyze met hen cenvouwige en goede fpyzen te genieten , en onopzjgtlyk gekleed te gaan; deeze is, buiten allen tegenfpraak, geregelder, gezon-, der en meer gelukkig , dan de ledigganger ; de arbeidzaam* is een Menfeh , daar de ledigganger flegts een Dier is, en een des te gevaar* lyker dier , om dat het de grondflagen iu zich heeft van menfehelyke bekwaamheden, 'tls eene bekende zaak, dat de onbelichaamde ontaart ting by de Bedelaars te Keulen zo ver gaat , dat zy hu.n ledigloopen, volgens vaste regelen, inrigten ; en hunne plaatzen buiten aan dc kerken als een Erfgoed nalaateu, of dezelve by het huwelyksgoed van hunne dogters voegen. In de Paaschweek is het, daar, een gebruik geworden, dat die armen, welke zich fchaamen, Openlyk te bédelen , in zwarte linnen kielen vermomd, en met een floers over het aangezigt., de ftraaten langs gaan , nederknieleu , volgens den Roozenkrans bidden, en de voorbygaanden qm een aalmoes aanfpreeken. Men noemt deeZe lieden, met een daar toe byzonderen naam, Kappengekken, en hun mishaaglyk gewaad loopt jJermaate in 't oog, dat de halfnaakte ftraatjon- gens?  C >3 5! m» , door derzelver gefcheurde hemdjes oves het hoofd te gooijen, hen deeze vermomming na-aapen, Wie begrypt niet, dat zulk eene talryke benBe van zeden-en geweetenlooze bedelaars, eigenaartig, den baas moet fpeelen ? Maar , om dat zy traas is, onweetend , cn bygeloovig, word ze flegts een Werktuig in de hand van haare geleiders ; waar van zommige niet veel doorzigt hebben , en meestal het ziulyke bedoelen, terwyl andeven, vol van Iqoze trekken, enkel heerfchzugtigen zyn. De Geestelyken van alle orden, van welke het hier, op alle ftraaten, krielt, en wier buitenfpoorige hoeveelheid een onaangenaamen indruk maakt op den reiziger , zouden zich, met goed gevolg , kunnen toeleggen op de zedenverbe.ter.ing van deeze ruuwe en ongebreideld? menigte : zy konden haar billvke neigingen tot haar anders denkende Medeburgers, en tevens een gevoel van eer' en fchande , van eigendom en regt, inprenten, Dit , en nog veel meer , behoorden de Geestelyken te doen; dewyl hunBe ftand zich nergens door wettigen kan, dan alleen door zich deezer wyze ter bevordering van het gemeene welzyn toeteleggen. Doch zy doen het niet , en zyn 'er egter! Die rotten van bedelaars maaken hunne krygsmagt E 5 uit'  C 74 ) mt welke zy , met het leizeel van alles ver. donkerend bygeloof , heen voeren waar ze willen door bekrompen uitdeelingen van leven» middelen in bezolding houden , en tegen den Matraat opftooken, zoo draa deeze hunne oog, merken in den weg is. Dermaate Qnk ^ wel memand weezen, dat hy nog zou kunnen vragen, wie het graauw aangehitst heeft om "Qi> te verzetten tegen het bouwen van een protestamsch Godshuis ? Nog maar onlangs zyn 'er, door de Keulfche Geestlykheid, voortellingen aan den Keurvorst gedaan, waar by hem, in den naam der egte en zuivere leere, wordt afgevorderd, den Hoogleeraar in de wysgeerte te Bonn te verbieden, by deszelfs voorlcezingen het Handboek van Fedder te gebruiken. Onder andere drang, redenen, brengt men in dit gefchrift by, dat de Protestanten zeiven Fedder voor onrechtzinnig houden: eene Helling, die in het protestantfche Duitschland thans ongehoord isdaar het reeds in het wezen van het protestanten' dom naamlyk opgcflooten ligt, dat de affchuwelyke onderfcheidingvan rechtzinnigheid en onrechtzin"igheid in het zelve ^ Plaats kan hebben In Keulen veroorlooft men zich dus nog, «reliik het fchynt, het volgen van deezen grondregelvan alles, waar door men op den Vyand vó^or- dee-  C 75 ) deelen behaalen kan, mag en moet men gebruik maaken:ook is,in eene zaak, welke geen ééue houdbaare plek gronds heeft, in de zaak van geestelyke vervolging , het flegtfte bewys, in de daad, van even veel waarde als het beste, indien men het maar kan doen doorgaan , en aanneemen. De man van geweten, die er zyn werk van maakt om getrouw te blyven aan de ftrikfte waarheid, en aan 't gezonde verftand , treedt niet in het ftrydperk met den tegenfpreeker, die 'er opzettelyk op uit is om te misleiden en te overbluffen, en, alle middelen geoorloofd rekent, om zyne oogmerken te bereiken. Die tyden, zegt men, zyn voorby, in welke de Schoolgeleerde durfde vraagen , wat Arhtoteles gedagt heeft over de eene of andere geheimenis der Catholyke leer; by voorbeeld, over den Maagdelykcn ftaat der Moeder Gods? Ik houd, integendeel, ftaande, dat die tyden niet volkomen kunnen ophouden te beftaan , zo lang 'er geene middelen in 't werk gefteld worden, om den menfehen eerbied in te boezemen voor den edelflen grondflag hunner natuure. Waar deeze eerbied ontbreekt, daar zal men , door alle tyden heen, zich veroorlooven ongerymdheden te pleegen: daar zal men, zo draa de ftaatkundige gefteldheid zulks gedoogt, on-  C ?6) «.verdraagzaam zyn , >s menfchen Wdlen dwingen , en 'er de heerfchappby £ Voeren. Indien deeze averegtze Heerschzugt £ drufveer niet ware van zieh zelf wederfpreeJende betuigingen, m men 'er over verwonderd moeten flaan hoe het mogeiyk is, dat 'er ergens m* Geestlykheid bellaar, voor welk, mtf°- "Wrige leerboeken in den boogften graad onverfchillig moeten weezen. De Wysgeerte moet zich enkel tot het geen pegreepe* pn beweezen kan worden bepaalen; de Godgeleerdheid, integendeel, leert onbegrypelyke Verborgenheden, die niet beweezen, maar ge loovig aangenomen , moeten worden door middel Tan een geloof, >t welk de yrye gaaf der Godheid 1S Zon men dan evemveIj d.t . tegenftaande, het onbegrypelyke hetoogen, dat *s te zeggen, begrypelyk maake.n ? Lomper te. genzeglykheid kan men zich niet verbeelden. ' - Waar uit tog mag het voortkomen, dat men I» onze dagen, zyne toevlugt neemt tot zulke. te. CO Ik vooronderftel, dat de Schryver hier niet bejoelt de Godgeleerdheid in haaren waaren aart te be. wSCn' maar 20 ^ Zy Va" zommiëen begreepeq rfanm. y. d, Feriaalsr.  C 77 ) tegenzeglykheden ? Zo ver ik dit ftuk d Italië ontwikkeld de o-c van u«ll ge= west, alleen en op zich zelve, het gezonde menfchen-verftand; wie daarluijert, die heeft, volgens de aanmerking van Phzzi, geen honger. Zo dra de Italiaan hongert , gaat hy aan den arbeid, om dat zyn verftand hem dit middel als onbedrieglyk vertoond. In tegendeel, laat 'er eens iemand de proef van neemen, om tegen het Kculfche gemeen van arbeiden te fpreeken! Wy zagen in de St. Pjeters kerk te Keulen, de beroemde kruiziging van Petrus, door Rubens. Indien ik nooit iets anders gezien had van dien Meester, zou my dit ftuk niet in verzoeking brengen , om al te gunftig over hem te oordeelcn. De geheele afbeelding van den Apostel is al te zeer misrekend; daar eene juiste tekening , tog , de eenigc mogelyke verdienftë zyn kon van een aanftootelyk en het gevoel zo zeer beledigend voorwerp. De Heilige wordt, hier, aan 't kruis genageld, en (nu denk eens hoe afgryfelykJ) om de beulen des te gemakke3yker by de. bccn.cn te hiaten komen , ftaat het kruis met het hoofd om laag; 'tgeen het lyden van den gemartelden veel ysfelyker maakt. Help Hemel ! welk een gevoel van het fchoone heeft menig een hooggeroemde Kunftenaar gehad ! 2yn dat voorwerpen , die verdienen afgebeeld te worden? Ik zou dezelven niet kunnen zien, als ze  C 83 ) 2e daadlyk vertoond wierden 1 Doch wy zyti thans niet ver van de fchoone Gaanery: morgen zal ik u over de Kunst onderhouden. Welk een hemelsbreed onderfcheid tusfchen Keulen, cn tusfchen dit nette zindelyke, en welvaarende Dusfeldorp! Eene welbebouwde ftad, fraaije en hegte huizen, rechte en lichte ftraaten, werkzaame en welgekleede Inwooners: hoe opklaarend voor het hart van den Reiziger! Naauwlyks twee jaaren geleeden, liet de Keurvorst een gedeelte der Vestingwerken flegten, eu vergunde zynen Onderdaanen, op die plaats te mogen bouwen. Thans reeds ftaat 'er eene geheel nieuwe ftad van meer dan dén lange lynrecht loopende ftraat; men is nayvrig op eikanderen , hoe zyn huis fraaist en gefchiktst te bouwen : de aangelegde kapitaalen beloopen reeds aanmerkelyke fommen, en , binnen weinig jaaren, zal Dusfeldorp tweemaal zo groot zyn als het geweest is j en heel veel pragtiger. Die tog eens het: geheim wist van een goed Staatsbeftuur , om te kunnen zeggen waar hei by toekomt, dat in de Hertogdommen Gulik en Berg de rykdommen dermaaten vermeerderen , de Bevolking" daar zoo fterk , en de welvaart der Inwooners tot dien trap toe algemeen geworden is, dat de kleine lieden niet minder bloeien dan de Hoofd] tad ; dat het bebouwen van 't platte land F * <1ch-  C «4) denzelfden geest van goede huishoudkunde, dezelfden vlyt aan den dag legt, als in de Fabrieken doorftraalt; dat men den weg tot een gelukkig beftaan, welke in andere Landen zo bezwaarlyk te treffen fchynt, hier zoo gereed- Jyk weet te vinden? Ik begin te gelooven: dat dit geheim min diep verholen ligt, dan men vermoedt: zy is te Ei ra colümbus; als men de zaak weet , kan men zich naauwlyks overreeden, dat 'er niet meer onder fchool, ja, men gevoelt wel fpyt, dat men haar zelve nier uitvond. De geheele kunst beflaat daar in, dat de Regent, op den regten .tyd , zich weet te onthouden van die verdcrflyke fpiegelvegtery , welke men gewoonlyk , doch zeer ten onreg' te, Regeeren noemt; dat hy zyn Volk verfchoont van die geroemde regeeringskunrten , waarop menig een zich zoo veel laat voerftaan, en door welke hy zich een aanzien geeft , als waare hy de eenige fpjl waarop 't groote rad van Staat draaijde. Men moei al eene byzondere maatc van goedwilligheid bezitten, en een trap van zelfverloochening, die zelfs by goede menfehen , indien zy magt in handen hebben, vry zeldzaam gevonden wordt, zal men niet ontydig willen werken; en zich eeniglyk daar aan bepaalen , dat men de hinderpalen uit den weg ruimt, die zich tegen de  ( 85 ) de vrye eigenwillige en onbelemmerde werkzaamheid van ieder Burger in den Staat aankanten. Laat het oogmerk van den Pvegent zo goed zyn als het wil ; zo draa het zelve hem vervoert om de Menfehen, langs eenen weg, die zy niet voor zich zeiven gekoozen hebben, voor zich heen te dry ven: zo draa ook ondervindt hy dat dc eigen leevenskragten in zyn Staatswerktuig afneemen en flaapen, en, op geener hande wyzen , die uitwerkingen voortbrengen, die zy voortgebragt zouden hebben, indien hy den aan zich vermaagfehapten Geest van alle zyne broederen niet miskend, en tot eene onbctaamlyke (laverny gedoemd had. 't Is waar; de fom van goede daden, die in de' wereld gefchieden, is doorgaans beneden onze verwagting; maar zekerlyk is zy daar kleinst, waar men 'er zich op toelegt, om den menfehen een grooter aftedwingen. Door eene overmaat van ftellige geboden, bezondigen zich de Regeeringsformen aan het mcnfchlyk geflacht. Door de Wetten en Landsheerlyke verordeningen tot in het oneindige te vermenigvuldigen, hoe wel die ook,; dikwerf, gemeend zyn; en door die zugt tot beuzelen by de Vorften, welke de vleiers en panlikkers zo hoog verheffen , waar door zy , met eene onvermoeide zorgvuldigheid, eiken Burger in de pot willen kyken, of zich zelfs F 3 »W  C 86 ) nef zyne afzondcrlyke gevoelens cn denkbeelden, bemoeijen, booren de Regenten hunne Staaten , zonder het zelf te wecten , in den grond, doordien zij de vrije werkzaamheid van den Burger belemmeren, waardoor de ontwikkeling aller ziclsvermohcn oogenblikkelyk ophoudt. Een vierde uur gaans van hier, bczogteu wy een Monnikkenkloostcr. Weinig dergclyke Kloosters zyn 'er in de Wereld; deze Monniken volgen den ftrengen regel der wydberoemde Abtdy de U Trappe. Tot onze groote verwondering begon dc èérfte, dien we zagen, aanftonds met ons te fpreeken; hy verhaalde ons, dat de gelofte van het ftilzwygen geheel en ' al vernietigd was. Het fpreeken echter, waarvan hy zich zo lang achtereen ontwend had , fcheen den goeden man niet gemaklyk te vallen. Voortyds hield men zich met ongelooflijke naauwgezetheid aan het verbod daaromtrent. 3t Is eens gebeurd , dat een Officier een van deze Monniken naa den weg vraagde, cn, op zyn herhaald yraagen geen antwoord bekomende, den armen boeteling byna doodlloeg; zonder dat deze het minde geluid gaf. Jn Frankryk brandde heel het Klooster af, en geen één van de Broeders brak het heilige ftilzwijgen. De r.flchafling van dit ftilzwijgen is flegts eene voorlèópfter van dc affchaffing der orde zelve. Sints lang  C 87 ) lang reeds konden zy gecne nieuwelingen meer bekomen; men fcbuuwde den al te ftrengen orde-regel. Ondertusfchen zal 'er de Staat niet veel by winnen, als deze Monniken uitgeftorven zyn; vermits zy, nu onlangs, bun capitaal befteed hebben aan 't laaten maaken van eene nieuwe kerk, en van een nieuw Kloostergebouw. Hoewel zy geen vleesch eeten, worden ze, egter, by hunne ftille en werklooze leevenswyze, die genoegzaam alle de vermogens van den geest lluimeren laat, al vry oud , en ze zyn doorgaans goedgevleescht. Onze geleider was meer dan tagtig jaaren oud , en zag 'er ten minne twintig jaaren jonger uit. Op& zyn anderszins welgemoed gelaat, ftond de ledigheid van zyn geheugen, en een groote armoede van denkbeelden, duidelyk te leezen. Wat nu is beter : eenige rimpels meer naa het graf te neemeu, na zyn geest door oefening befchaafd, cn door ondervinding en vlyt verrykt, te hebben, dan zorgloos, zonder driften, zonder zielgenot, in ftille aandagt zich zeiven vet te mesten, en, eindelyk, heel zagt in zyn vet te verflikken « Ieder kieze, wat hem dient: ik weet, dat het laatütgemelde leeven en einde geene bekoorlykheid kan hebben voor hem , die reeds bekend geworden is met dit lot van den mensch : te iyden , te weenen, tt genieten , en zich te verheugen, F 4  Heden verlustigden wy ons, drie uur.cn lang , aan de voortreflijkc Gaanerij, die hier geplaatst is. Zeer gaarne nam ik de gelegenheid waar, om dezelve voor de vyfdemaal in myn leven te zien , en de indrukken van zo menig een gedenkteken van kunstvernuft cn van kunstvlyt te ververfchen, en vooral, om myne oogen ea zinnen te verkwikken aan een paar Goddelyke gewrogteu eèner allerlevendigfte verbeeidingskragt, aan een tweetal geliefde /lukken, die, hoe dikwerf gezien, altoos nieuw blyven, ett altoos een nieuw genot fchenken. Verwagt vaa my geene befchryving, zelfs geen lyst, van deezen onfchatbaaren voorraad van uitgeleezene mees-  ( 89 ) meesterftukken. Noch een drooge naamrol, eene moeielyke optelling van alle byzondere (tukken, noch zelfs de getrouwfte woordelyke bcfchryving van deeze voorwerpen, wier waarde enkel en alleen door de zinnen kan begrepen worden, zon my vryfpreeken van uw geduld misbruikt te hebben. Waar is, ergens, eene fchilderyen-verzameling, van welke men niet flegts volleedige maar zelfs, zogenoemde, beredeneerde naamlysten heeft, ryklyk doorfpekt met kunstwoorden, en opgevuld met loffpraaken cn nageklapte eerbewyzingcn aan een reeks van beroemde kuuftenaarcn ? Het vergenoegen , dat men by de befchouwing van een kunstdruk fmaakt, wordt des treffender, als men, vooraf, de onderwerpen reeds kent , die uit dc gefchiedenis en fabelkunde ontleend zijn , en met deze kundigheden de uitvoering van den kunftenaar , zyne uitkipping van het waare aandoenlyk oogenblik , en zyne beoefening der natuur, in tekening, het charakteristike , ordonnantie, koloriet, licht, en drapery, omtrent de verbeelde perzoonen, daarmede kan vergelyken. Maar van alles, wat 'er , geduurende zulk eene befchouwing en vergelyking , in ons omgaat , kan men, aan eenen afweezenden, door woorden flegts weinig mededeelen, 'twelk desp * zelfs  C 90 ) zelfs verbeeldingkragt dcrmaate te hulp komt dat hy zich een foortgclyk beeld vorme als het kunstbeeld. Eene ryke Phaatafie, egter, heeft hier dit voordeel boven eene min ryke, dat zy reeds veele beeldtenisfen bezit , 0p welke men haar wyzen, waarmede Vèn het befchouwde vergelyken, en, langs dien weg, haar in ftaat ftellen kan, om zig eene levendige vertoning van een ongezien voorwerp voor den geest te brengen. Want geene befchryving is in ftaat, om, het geen myn oog onmiddelyk aan een voorwerp beipeurt, aan eenen anderen mede te deelen,dieniets heeft, waar by hy het door my beft bouwde voorwerp vergelyken kan. Laat vry een kruidkundige u eene Roos befchryven, en wel met de allerjuiste uitdrukkingen zyner weetenfchap; hy noeme zelfs alle haare kleinftc deelen, en bepaale dcrzelver onderlinge grootte gedaante , zamenvoeging, zelfftandigheid, oppervlakte , en kleurmenging; met een woord , hy gceve u , van ftip tot ftip, zo naaukeurig. eene befchryving , als, met het wezenlyk voorwerp vergelceken, begeert mag worden; dan evenwel nog zal het U, indien gy nimmer een roos gezien hebt, geheel en al onmogelyk zyn daar uit een beeld te fcheppen, dat aan het oorfpronglyke beantwoord; ge zult ook geen kunftenaar vinden, die' het zal willen waagen „ om.  C 9* 5 om enlccl «aar eene befchryving, eene bloem te tekenen, die hy nooit zag. Een opflag van 'toog integendeel, één enkele gewaarwording, door middel der zintuigen, word 'er ücgts vereischt, cn het beeld is, voor altoos, .n zy, „e verbeelding ingedrukt. Dit myn gezegdo .aat nog fterker door, ten opzigte van zulke tulken, aan welke men vergeeffche moeite zou aanwenden, indien men dezelve te Woorden zou willen bekleeden. Het leeven is een Proteus, die zich op duizenderlei wyzen in het ftofTeIvke vertoont. Wie kan dat onuitdrukbaare iets befchryven , waardoor het inwoonende .eestlyk weezen, in het zelfde oog, op den eenen tyd helder doordraait, en op eenen an- • deren tyd zeer beneveld? Met dit alles befpeuren wy, door de zinnen, die têere ichakeeringen, en de Kunftenaar zelve ts in ftaat, haar in zyne ftukken te brengen, zo dra hy ze,door en door gevat, in zyne verbeelding geprent heeft. Gaarne wil ik nog wat omloopen, om daardoor te vroeger aan het doel te komen. Vergelyken , overcenkomften cn vevfcbillendheden, optemerken is het werk van het vcrftand ; de verbeeldingskragt alleen is in ftaat te fcheppen ; en eenig wezenlyk genot voor zig zeiven tut t,j.i,M1 ;s enkel toetelchrvdc voorwerpen te trekken, is cukl ven  C 9* ) ven aan die zuivere, inwendige, aandoeulykheid van het hart, welke ik, i„ de verhevenfte en eigenlykfte betekenis van het woord , de zin noem. Wy geeven ons zeiven de maat niet der hoegrootheid onzer kragten, wy vermeerderen of verminderen dezelve niet; zelfs bepaa, ion we niet eens de manier baarer uitöeffening. Het zelfwerkend heginzel van ons befiaan , door middel van welke wy ontwaar worden, is wel de meest gewoone ; het is tevens eene dicrlyke eigcnfchap , en zo wel de verbeelding als het verftand vooronderftellen de zin zonder welke zy ledig blyven en onwerkzaam.' Met regt , dunkt my , heeft men ook in de. dieren een zekeren trap van verbeeldingskragt erkend, en, daardoor, het oordeel een wezenlyken voorraag boven haar gegeven, Wy zullen ons hier niet inlaaten in 'een twist over den rang der zielvermogens; indien men ons maar wil toeflaan, dat 'er djkwyls met groote fchranderheid flegts zeer weinig verbeelding gepaard gaat: en dat, in tegendeel, de hoogstgaande fcheppen.de kragt van den geest, de overnatuurkundige vormings-aandrift, (indien ik my dus mag uitdrukken) welke nieuwe wezens voortbrengt, by iemand plaats kan hebben, die gcene verbeeldingckragt bezit. Op het verftand cn de verbeelding werkt mem  ( f3 ) men, echter, ongelyk meer door zinnelyke aandoening, dan omgekcert. Als wy te zwak zyn om zelf iet voort te brengen, en te traag tot beoordcelen en vergelyken, dan, egter, genieten wynog, door bet gevoel van in foort verfchillende voorwerpen, die, zonder dat wy zulks duidelyk ontwaar worden , ieder dcszelfs byzonderen graad van overeenftemming of ftrydigheid hebben, die ons aantrekken of afftooten, en eene aangenaame of mishaagelyke aandoemng by ons verwekken. Deeze aandoeningen kunnen zich , door middel der taal, van hart tot hart voortplanten; dit wordt byzonderlyk beweezen door de bekoorende aanloklykheid, welke Romans, Gedichten en andere ligt verftaanbaarc en vermaaklyke gefchriften, voor het grootfte deel der kezende weereld hebben , en door den fchok,dien de daarinafgefehilderde aandoeningen zo algemeen veroorzaaken. Deeze voorafgaande Hellingen fchynen my toe op de kunst toepasfelyk te weezen, en, naar myn inzien, bereikt men zyn oogmerk beter, door te vernaaien wat men, by een kunstftuk gevoelde en dagt, dalis, welk eene uitwerking het op -ons had, dan door het ftuk elf uitvoerig te be/cbryven. Laat eene befchryving zo omftandig zyn als ze wil; men heeft 'er eene fterk ingefpannen oplettendheid by noodig, om, allenskens, naar maate me»  C W ) men verder hoort of leest, de verbeeldingaan dén' gang te helpen , en een fchynbeeld te doen vormen, het welk voor het inwendig zinvermogen, meer of min , belangryk is. Ongaarne verlaagt zich de verbeelding tot deezen leendienst; want zij is 'er aan gewoon, haare beeldtenisfen zelve te maakeu en dus oorfpronglyk te werken , niet een's anders naa te tekenen. Schoonheids-gevoel, of dc fmaak van het fchoone , is de vrye dryfveer van haare daaden; en 'tis juist dit, het welk men geeft of verleevendigt, als men, in ftedc eener koele befchryving van zeker kunséflulc , die aandoeningen poogt medetedeeïen en over te leveren , welke deszelfs befchouwing op het inwendige gevoel verwekte. Door overlevering van aandoeningen dan, worden wy gewaar, — niet, hoe het Kunstftuk 'eimet 'er daad uitzag, maar, hoe ryk of arm het zelve weezen moet, om deeze of gecne kragt te toonen: en misfehién verdichten wy, in het oogenblik als ons hart getroffen wordt, eene geftalte, aan welke wy die werkingen toecigenèn , en Waar in wy dan op gelyke wyzc, de fchadunw van deezen onmiddelyken indruk ontwaar worden. Laat men my hier niet tegenwerpen, dat eene ikeldtcnis, enkel en alleen uit het gevoel opgemaakt, wel zeer verfchillende zou kunnen uitvallen van het wezen- ryk  ( 95 ) Ivk ïtuk des Kunstenaars. Ik wil dit gebrek gaarne erkennen; maar moet, op myne beurt, ook vraagen: Of de ongelykhcid met msgelyks te vreezen ftaat, by eene bloote befchryving? om niet te fpreeken van 't gevaar, waar aan Zulk eene befchryving, U veele gevallen onderhevigis; dat, naamlyk, de leezer of toehoorer het der moeite niet waardig keurt, om zyne verbeelding deezen arbeid op te leggen, wanneer zyn gevoel hem daartoe niet kragtig aanprikkeld. Maar wat ook ligt 'er aan geleg'en of die Beelden , welke wy ons zelvcn fcheppen' enkel door het vermogen van ons wezen, zo naaukeurig het voorbeeld gelyken? Naar maate de rykdom vau geest met ruimer of bekrompener hand door de natuur aan ons uitgedeeld wierd, moeten ook deszelfs uitvloeiden van verfcheldenheid, van overeenftemming, yan het fchoone, grootte, en edelaartige, verfchdlende weezen; en hoewel het dikwyls gebeurt, dat'zy ver ten achteren komen, by t geen groote Kunstenaars voortbragten , het geval is e liet lichaamlyke den Zielenfchepper. Met het beste voornemen om het edele eindoogmerk der kunst, de denkbeelden van het fchoone, verhevene en volmaakte, levendig in ons zeiven te doen ontwaaken, gaan wy, niet zelden, fterk gepreezen fchilderdukkcn koud en zonder aandoening voorby, om dat dezelve geen blyk vertoonen van die zuivere en geestige: verbeelding, welke het gevoel aan zich vastketent. Doch op deezen toon moet onze ziel waarlyk niet gedemd weezen, als men eene gaanery van fchilderyen bezoeken wil. Enkele verdienden in het een of ander opzigt zyn hier genoegzaame aanpryzingen, om een fchilderduk eene plaats in dezelve te bezorgen. Het leggen der kleuren, het laaten vallen van het licht, de plaatfing der groepen, in 'tkort, elke blyk van de eene of andere kragt in de uitvoering, heeft hier een eisch op goedkeuring, ja zelfs op verwondering* Is het , ondertusfchen , eene misdaad tegen de kunst, als men by zulk eene verkruimeling van de waare verdiende niets gevoelt; dan moet ik de myrie belyden. In myne oogen blyven Goden, aan weike juist het Godlyke ontbreekt, en Helden , wien het mangelt aan grootheid van geest, Bevalligheden, welke inneemendheid derven, de een zo wel als de aadere, mislukte werkdukken des Kundenaars j hoe geleerd Q «ok  C 9« ) ook hy Zy„e Goden en Helden , door eigenichappen, aangeduid mag hebben; hoe veel beoefen.ng der Natuur en van het Antieke 'er in zyn arbeid doorflrale , en hoe zeer zyn koloriet het vleesch naar 't leven vertoone. Dwaal Jk in deezen, dan dwaal ik met^„„f, daar hy zegt: Infelixopcrisfumma, quia ponen totum nesciet. Mhlukt is het werk van dien Kunftenaar, die wel alles maar geen geheel weet te maaken. « cisch egter van een Kunstduk, dat my wel gevallen zal, waarlyk, gcene volftrekte volmaaktheid j maar-wezenlyk gebreken moet het, ten minde , „iet hebben. Laat my toe , dat * aIt0fJS weder te™S kom tot deeze myne gehefde delling, my zo eigen geworden als myn wezen zelf: de kundenaar, die alleen arbeid op dat men zich flegts over hem verwondere, is naauvvlyks eeuige verwondering waardig. Maar hl tegendeel, zyne ziel zo ryk, zyne aandrift tot afbeelden zo flerk, dat die beweeggrond by hem geheel kragteloos wordt; of, althans , hem niet hinderlyk was , om flegts , onder het gevoel van zyn onbeperkt fcheppingsvermogen, te- fchilderen ■ dan heb ik de minde vrees niet, dat zyne. werkftukkeu geen afdruk- zels  [( 99 ) zeis zyn zullen van hem zeiven,, begaafd met alle kentekenen van vernuft. : Ondertusfchen hebben , ook hier in, veele trappen ,, en min of meer affteekende verfcheidenheden, plaats. De eerfte organifatie van den .kunftenaar, zyne opleiding en geestvorming van den wieg af, de eeuw in welke hy leeft, zyn kring van werken, en dc plaats waar hy woont; alles flaat de handen in een, om eene aan hem byzonder eigene en onderlinge overeenftemming van geestvermogens in hem voort te brengen, en om, op eene afgepaste en bepaalde wyze, in zyne ziel te leggen, en in zyne verbeelding te doen heerfchen, zulke zamenvoegingen van denkbeelden, welke,- in vervolg van tyd, misfchiett eene geheel andere uitwerking op den befchouwer hebben , dan hy gewenfcht hadde. 'tls mogelyk dat de regêlmaat van het fchoone, door geene voorfchriften mede te deelen, aan een ftouten geest, vol van kunstvuur, onbekend bleef. De meer ruuwe , gemeene, natuur om hem kan hem verhinderd hebben, zyn opflag van 'toog te verheffen tot. aan een Ideaal. Bygeloof, dweepery, en de fmaak zyner eeuwe°, kunnen hem, in de keuze zyner voorwerpen , van den rechten weg afgevoert hebben ; ja zelfs hem hebben doen fchipbreuk lyden bp de gevaarlykfte klip voor de kunst; op de beG 2 Seer-  geerte naamlyk, om met het aangenaame het nuttige, als een uiterst doel-einde, te verbinden: deeze, ten onregt dus genoemde, zedelykheid der kunst, welke de waarheid der natuur ver» loochent, en bedriegt, terwyl zy poogt te onderwyzen. Een treffelykfte rykheid van beeldén, aan de gemelde begrippen ondergefchikt, kan den befchouwer verbaasd doen ftaan, en hem verwondering afdwingen , indien 'er eene verhevene manier van voorftelling mede verbonden is; maar den kunftenaar, die zich dus uitdrukt, zal men, in deszelfs werken, even zo weinig beminnen kunnen, als die Oosterfche Volks-Goden , welker verfchyning niets anders in de gemoederen verwekten, dan fchrik en afgryzen» Ja, ik kan niet nalaaten, my te verwonderen over deezen grooten Rubens, den man van onvermoeidbre vlyt, en van reusagtig-groote verbecldingskragt en uitvoering, dien Ajax onder de fchilders, dien by de vier duizend fchilderiïukkeii worden toegefchreeven , en wiens vernuft' het durfde waagen om in één verbaazend groot beftck te brengen, en voor het oog zienbaar te maaken, niet alleen Hemel en Hel, maar tevens het laatfte Oordeel over de ontelbaare duizenden van het verrezene menschdom , nevens de 'zaligheid der vroomen, en de fmerten  (1*1} ten der verdoemden I ln alle opzigteh groot noem ik het, met het penléel -in de hand zoo iets te onderneemen ; deezen chaos van gefta.ten zo als die op allerhande manieren ut het brein des kunftenaars verward lagen , een bellaan op het doek te geeven; dermaate ongclykfoom- / ge voorwerpen in een onderling verband en eenheid te breneen, en om, met "weinige trekken, het Heelal als uit te putten. En evenwel, wendt ik , uit weerzin en huiverende, myne oogen at van eene afbeelding, in welke het waare,(dat, in 'twelke de natuur getrouw gevolgd is) tot „iets anders dient, dan om, in het afgryzelyke, een meesterftuk te voltooien. Onder alle de itfïlHagen, tot welke een kunftenaar vervallen kan, is 'er geen één zo groot , geene zo min te vergoeden door eenige vcrdienfte, als deeze: dat hy de grënspaalen zyner kunst over het hoofd ziet en dezelven te buiten gaat. Niet alles wat de Dichter, met woorden, fchilderen kan, en zelfs in ftaat is met de fterkfteuitdrukkingen aanteduiden , mag de Schilder -gedaante en kleur geeven. Al het afgetrokkene , 't welk de fchryvers zoo zeer te pas komt, gaat geheel en al verloeren voor de uitbeeldende kunst. Immers; met één enkel woord, met één algemeen aangenomen teken, trekken wy binnen onzen kring, het oeeji geheel en al buiten denzelven ligt ; AlG 3 «wat  C 102 ) Ahnagt, Eeuwigheid, Oneindigheid, ja ook het Onbegrypelyke, wordt ons, door deeze aanduidmding , min of meer. begrypelyk. Maar met welk een tegenzin verzetten zich alle onze aandoeningen tegen het. wilkeurig verzinlyken van dusdanige woorden ? De hoogberoemde Rubens, egter, hield zyne inbeelding, op menigvuldige wyzen, bezig met zulke verzinlykingen. Deeze Gaanery heeft men aangevuld met niet min dan vyf fchilderyen van ditflag. Van het laatfte Oordeel is, daar, zo wel eene kleine fchets , „ls een ftuk in de grootHe afmeetingen. Ook ziet men dé Hel tweemaalen afgebeeld; op een groot, ftuk den val der Demons, en op een kleinder, de verllooting der Verdoemden , gloeiende van verteerend vuur. Een vyfde ftuk ftelt ons voor oogen, de fchaareu der Zaligen. Van deeze vyf fchilderyen is het groote ftuk. van het laatfte Oordeel het minst woeligfte; indien men de uiterfte zorgvuldigheidjn de ordonnantie dus uitdrukken mag. Met "de andere vergeleeken zou . men dit ftuk koud noemen ;, waarfchynlyk was des Kunftenaars woede , door. derzelven vroegere overvloeijingen, reeds,uitgeput. Ik zal „iet in aanmerking „eemen , hoe -duidende voorwerpen van zulk eene afbeelding hunen.'den kring van den fchilder liggen. Het aan  aan de zinnen voorftellen van zaken, die allen begrip te boven gaan, kan niet anders uitvallen dan tot derzelver verkleining. Hoe kan de kunftenaar overeenbrengen met het eindoogmerk zyner kunst, dat hy roekeloos onderneemt zulke zaaken af te beelden, die door zyne Afbeelding, ver van in waare grootheid en verheevenheid te winnen, daarin oogenfchynlyk verliezen? Doch deeze misflag vindt men by de laatere kunftenaars zo dikwerf, en dezelve is dermaate diep "geworteld in het oefenen hunner begaafdheden op de Geheimenisfen van het Christendom, welke uitoefening menigmalen niet van hen zeiven afhangt, dnt Rubens, daar over, niet meer berispelyk fchynt dan Michiel Angeh. Ik zal nu ook maar als ter loops aanmerken , hoe de Maatfchaplyke betrekkingen , in welken , de Schilder ftaat, hem verbieden , de voorwerpen van den algemeenen eerbied, door zyne fchildering, veragtelyk te maaken. Ik weet wel, dat het duizenden van Reizigers , door dit Schilderftuk uitgelokt tot verwondering , ja, tot aanbidding.; 't zy reeds wegens deszelfs hoogte van achttien voeten, of, wanneer het by hen hoog loopt, uit hoofde van het daar in voorgeftelde verheven wezen ; nimmer in de gedagten zal vallen, dat hier by de waardy van den .Godsdienst iets. in het G 4 Se-  C 104 j geringfïe benadeeld wordt : even min als het dien Capucyner in Spanje, die 2y„ bemom Cruafr, fchoon *er d£ overDÏvffelen Van voonge morfige aanraakingen nog aankleefden, den reiziger voorhield om te kusfcben, in 'zyne g„ dagten liet komen, dat het heiligt, V zulk «n ftaat, louter tegenzin verwekken kon Maar wat raaken nin 3 voorftellmgen, waar mede niet enkel het ïaafe «naar ook het verhevener, gemeen, hunne et loofsleeren nog vry wat meer oneer aandoen , dan door eene onvoegzame Afbeelding by mo ge ykheid gefchieden kan, en hunne' verfchrikkelyke onkunde aan den dag legt? Alles over het hoofd gezien wat eene geftrenge oordeelkunde zou kunnen eifchen; dan even wel nog heeft de Kunstenaar eene andere proef l atfte Oordeel in de Schildery kunnen vinden, ! de. ?P^ner v*n ^ Gaanery ons, vooraf, geleerd heeft, dat qnbegryplyk oogenblik' van het toekomende daar in te zoeken. Neen ; een Kunstenaar moet zo klaar en duidelyk in Zyn Schilderliuk fpreeken, dat wy, by den eerften opflag onzer oogen, 2ien en herkennen wat hy voor heeft te vertonnen; het onderwerp mag 0 Baretti, Reis dgor SPANJEo 0nl-  C ) ontleend zvn uit de waare of uit dc verdichte gefchiedenis: zelfs dan, als hy het zelve uit geene dier beide ontleent, maar flegts van ver op een of ander welbekend voorval doelt, en hy gevolglyk de byzondere trekken van het ftuk uit zyne verbeelding heeft willen fcheppen, dan mogen wy, ten minste, deeze vergoeding van hem afvorderen, dat dit zyn Verdichtfel een fchoon en edel geheel zy, welks deelen zich harmonis zamenvoegen , en , zo wel op zich zeiven als in den zameuhang, die aandoening voortbrengen in het gemoed van den befchouwer, zonder welke het jammer zou weezen dat 'er, immer, zo veel tyd en infpanning van vermogens aan eeuige afbeeldende kunst verfpild wierdt. Doet nu het groote Meesterftuk van Rubens zodanig eene uitwerking ? Ik moet het u ronduit zeggen, nimmer vond nlyn oog 'er dén ftip in, waar het kon blyven rusten. Neen, waarlyk! geene der kunstgodinhen bezielde hem tot zulke fcheppingen. Ü dé dronkemans dolzinnigheid, welke door heel het ftuk heerscht; in deze wel naa druiventrossen gelykende groepen van menfehen, welk als een afzienlyk wormgebroedzel zich door ell^anderen wringen, en dus zeer gelyken aan een verwarden hoop van gelederen , ja ik ys 'ervan, terwyl ik het fchryf, aan eene kannibaalfche Menfehen vleesch-markt; in G 5  C ietf ) dit alles herkent men die dolheid der Bacchanten welke alle natuurlyk welvoeglykheid en fchaamte met voeten treedt; en, ^heel vervuld van hunnen God, den harmonie-fchcpper Orpheus van een ryt. Geheel boven aan, by den rand der afbeelding, komt een Gryfaart uit, byna zo als de ouden gewoon zyn Neptunus af te beelden , met verwaaide hairen , en een ftyven baart. In zyne linke hand houdt hij een kleine kloot, die iets kleener is dan zyn hoofd: de regte hand rust op eene groote en heldre wolk , welke, van de borst af nederwaarts „ heel zyn lichaam bedekt. Op deeze wyze is men gewoon, een Wezen af vernaaien, het welk geheel onvoorwaardelyk verboden heeft , hem op eenigerhande wyze afteheelden; en dat ook in de daad, denkt men de zaak flegts één oogenblik na, volllrekt niet afgebeeld kan worden. Indien de'gewoonte ons dergelyk flag van uitbeeldingen niet draagelyk maakte, dan was het onmogelyk , in zulk eene jammerlyke menfchengeftalte den onzienbaaren God , die een oneindige Geest is, te erkennen. Maar we willen het met deeze figuur zo naauw niet neemen; in welk eene verlegenheid .Rubens geweest is, verraadt hy zelf overvloedig genoeg daardoor, dat by deeze perzoon agier af plaatst, als peinzende vertoond, e„ met half-  C «7 ) halfgenooten oogen, en hem aan alles wat daar b n den gefcbiedt geen het minfte deel aoeu • Ln: ja 'hem niets ve«oonen of t welk Hoogverhevenheid of tets Godlyks aan duldt.' Waa^hynlyk' ook heeft Rubens zulke eene armelyke afbeelding te meer verkoozen, op dat de HoWrzoonaadie zo ryk * mogelyk was verfehynen mogt. Meer naa beneden zit Gods Zoon op de wolken. Boven over zyn h00fd zweeft de GodlykeDnif, of mdten mea daarover twisten wilde, althans zeker een Vot : fcepter en het vlammende zwaart zweeven op dezelfde wyze; deeze beiden, egter onbereid en zonder vleugels. Wanneer men de Rukken, waar aandelaaterekunftenaarsa le hunne vermogens hefteed hebben , met opmerkzaamheid vexmoaens WÊerhouden van befchouwt, kan men zicli niet w deeze bedenking: hoe verlegen en hulploos n opzhn van het verhevene, en van 'tvormen van et enkel denkbeeldigs / zy zouden hebben moe: : [tn Haan, indien ze de voorvers en tot voorbeelden gehad hadden. W t zou 'er van deezen Wereldrigter dien Rubens met den ontzaglyken ernst eener paffende en beloonende Godheid bekleeden wilde j onder Rubens 'handen, geworden zyn indien ons geene gedenkzuilen waren overgebleven van enen JupUer, of van een baardryken ^-  thttt l wier gelaat-trekken en houding hf hier heeft moeten copieeren ? Het ontleende loopt dermaate in het oog, dat hetzelve met de Vlaamfche vetlyvigheid, die laager overal gevonden wordt, een vreemd contrast5 maakt: maar 'tgeen dit beeld een nog aanftootelyker voorkomen geeft, is de mislukking , by alle die byzonderheden ' m welke de kunftenaar, om alle fpooren zyner navolging te bedekken, zich veroorloofd heeft van het antike af te wyken. De opgeheven regtehand , 0p zyn Toneelfpeelers ,. verbreekt de geheele harmonie van deeze figuur, en Wemt haar alle waarde. Alles is hier verbeeldt, als of het voorwerp ftaat, hoewel het zittende voorgefteld wordt; de linke hand maakt eene van zich affiootende beweeging , de linke voet treedt voorwaarts, de regte is agterwaarts ingetrokken, het hoofd na de regte zyde gekeerd , en het kleed zwelt hoog op van den wind, zo wel tot over de linke fchouderals agter den rug. Deeze voorftelling, als of de perfoon in drift is , geeft een onuitwischbaaren indruk van zwakheid , hier vindt men niets van de verhevene en gelijkmoedige bedaardheid der Geregtigheid, en een fterfiyk Rigter, die ter goeder naam en faam ftaat, zou zich fchaamen op die wyze zyn Aardfchen regterftoeltebekleeden. Ik begryp wel, dat Rubens , door alle deeze beweegingeu , opmerk* zaain-2  C ™9 ) zaamheid heeft willen verwekken, bedryf voon ftellen, en indruk maakenj maar de misflag ligt juist daarin , dat hy dat alles heeft poogen te dwingen door houding en gebaarden. Hy verwisfeit het uitdrukken der gamoedsgefteltenis voor het aanduiden van Hartstogten, eninftede van ons gevoel te treilen , fpeelt hy voor ons den windringen redenaar. Deeze misflag is der Vlaamfche fchool eigen ; het bloot natuurlyke ketent hen te zeer, en vervult hunne inbeelding zo geheel en al, dat het hen niet mogelyk is, de inwendige vermogens van den Geest te verklaaren of uit te drukken ; grove kenfehetfen befpeurd men wel by deeze kuuftenaars; hartstogten, ook zinlyke aandoening, kunnen zy fcbildercn: maar grootheid van ziel, verhevenheid, doordringenheid van Geest, vlugheid van gedagten, en de tederheid van onderfcheidende aandoening; in een woord, alles wat den mensch veredelt, is by hen een bloot toeval, of eene allerzeldzaamfte uitzondering. Op het zelfde Wolkengewelf met den Verlosfer, doch op eenigen afftand beneden hem, ftaan Maria en Petrus aan zyne regte zyde , en aan de linke Mo fes met de ftamvaders van het menschlyk geflacht; op den agtergrond verliest het gezicht zich in het groote getal van Heiligen, boven wier hoofden veele Engelen-hoofden, tusfchen  C Ho ) fehen dc wolken door, uitkomen. De biddende geflalte van Maria belet niet, dat de zittende Christus, in het midden van zo veele ftaande perfoonen, minder in de oogen valt, dan behoord. De Groepen, op den voorgrond, fchynen hem ook wel iets te ontneemert van zyne grootte; hoe volkomen en juist het perfpeftiëf ook in agt genomen zy. Groote begaafdheid eri veel bekwaamheid ziet men in de ordening van de hoogere, zo wel als van de laagere, groepen; haare hoopen zyn fchoon, en toonen den geoefenden kunftenaar. Maar wy fpreeken hier over vinding, en verziering. Ik zoek hier te vergeefs die ftoute vlugt der verbeelding, welke deeze gedrongen bceltenisfen met derzelven byzonder eigenaartige had moeten bezielen, dermaatc dat men uit haare zinnebeelden niet behoefde af te leiden wie ze zyn, by voorbeeld, uit de lleutels, dat het Petrus is, uit het Zwaart, Paulus; en men de Hoornen en het Wetboek niet noodig had, om Mo fes te vinden. Op veele aangezigten egter, ftaat het medelyden en de nieuwsgierigheid. Petrus , Johannes en Mo fes fchynen te verdommen over den Rigterlyken toorn, die by een vrouwlyk beeld, op den agtergrond, al de uitdrukking van fchrik , in een afgekeerd gelaat en opgehevene hand, te wege brengt. Thans komen wy wat nader aan de eigen ly- ke  ( III) fee fchouwplaats, welker gewoel ook de Hemellingen bezig houdt. Hier heeft de kunftenaar twee zeer ver van eikanderen verwyderde tydperkeu vereenigt, en te zamen gebragt tot in èén oogenblik; de Opftanding naamlyk, en het Oordeel. Uit deeze dichterlyke vryheid, die ik voor' het overige in haare waarde laat, fpruiten alle de wezenlyke misdagen zyner vinding (compofitie) voort. Heel onder aan op den voor^rond , komen ettelyke beelden van onder een zwaarenenhalfopgeligten graffteen; en zo draa de geraamten haare rustplaatzen verhaten, worden&ze terdond omkleed met nieuwe lichaamen. tusfchen deeze ontwaakten , die rondom liggen , ziet men nog zulk eene geraamte in den duisteren Grafkerker. Een groep van verreezenen, in eikanderen gewikkeld en geüingerd , drekt zich uit, van de Aarde, tot aan dat Hemelgewelf, 'twelk ten troon verdrekt voor den Godlyken Regter. Dit zwaare Menfehen - gevaarte ftaat of ftygt op wolken, die tot aan de aarde afdaalen , met hulp van eenige Engelen,welke , hier en endaar, er één onder de armen grypen, tot aan den Hemel toe: linksaf, integendeel, ftort een even zo hoog opgetorende Menfchenhoop, vervolgd van de blikfems van Mïchaël, en door Fno-Mnn eewclddaadie nedergeftooten , «UIUCIW C van den Hemel tot in den Afgrond ; waar een  verfcbriklyk monfter , met opgefperde knaken j hen venvagt. Gedrochtelyke beeltenisfen vermengen zich onder de van boven neerftorcenden, en voeren, nis of ze met de Engelen een verbond hadden, hunne buit met zich naa beneden; zy fpringen op de hoopeloozen, en omvatten'hen met verwoede armen. Het contrasteerende deezer twee Groepen is, buiten twyfel, het meesterftuk in deeze geheele afbeelding. De Zaligen voegen zich onderling en met de Engelen digt- in een, als tot onregelmaatige zuilen: hunne hoofden vormen eene Pyramide ; alleen de voorllen ziet men van het hoofd tot de voeten , en de alIëragterité, een vrouwsperzoon, (men zegt de tweede egtgenoot van Rubens) zit nog in vrywat bedwelming, cn met haare armen kruislings over de borst, en ziet dus naa het Graf, waar uit zy ftraks is uitgekomen. De Verdoemden in tegendeel, vallen in de yzelykfie verwarring en wanorde; veele hunner fteeken de bcenen hoog' ih de fugt, en hunne leden dwarzen zich volgens allerhande rigtingen. Die nimmer eenig ander ftuk van deezen kunftenaar gezien heeft, zal hem, op 't eerfte gezigt hiervan, de getuigenis geeven moeten, dat hy 'er wel op gevat was, om het Menschlyk lichaam uit allerlei gezichtspunten voor te ftellen en in alle bedcnklyke houdingen en buigingen, 'tzy natuurlyk veroorzaak-  zaakte, of door geweld gewrongen, en dat hy *2 uitpütlyk en altoos nieuw was in hetzelve eene bhderfcheideue gedaante . te geeven. Dit is reeds fterk gepreezen, als men bedenkt,hoe het, in 't algemeen , gelegen zy met dc künst der laater fchilders $ de minfte hunner hebben het flegts zooverre gebragt. Maar wat niet al zou een Kunftenaar, uit ditzelfde onderwerp , hebben kunnen fcheppen; een kunftenaar met eene aandoenlyke ziel, met eene dichterlyke verbeelding, en teder gevoel van het fchoone! Zonder aahtemerken, hoe zeer de neerftortende Groep tegen alle waarfchynlykheid zondigt, vermids zy vröëo-er in den Hemel aangekomen moet zyn , dan zelfs de uitverkoren fchaar ten einde reeds verftoten te zyn , eer deeze op het wolkengewelf was opgefteegen: brengt, egter, de vereeniging van de Opftanding en het laatfte Oordeel, deeze wanvoeglykhcid met zich , dat de Zaligen hier eene pyramldale groep hebben moeten vormen , die, hoe fchoon ook op zich zelve, volftrekt onnatuurlyk , en reeds om deze reden aftekeuren is , vermids dezelve alle uitdrukking, welke van de byzondere perzoonen te geeven is, verflaauwt, cn dc inlasfende byfieraaden , welke zich hier den Schilder , zowel, als den Dichter, aanbieden, geheel orimogelyk maakt. Door het aan eikanderen hanH 8«  C "4 ) gen der beelden, verkrygt dat geheel eene zo overwegende zwaarte, dat zelfs het enkele oog zich niet laat ontglippen, of hetwelmogelykzy* zoo veele menfehen op wolken te zien wandelen. Voegt men hier by, dat Rubens, gelyk in alle zyne fchilderyen, ook hier de menschelyke geftalte dennaate gmf van leden en welgevleeschd voorftelt, alsmaarmogelykis, dan, zeker,klimt de onwaarfchynlykheid tot den hoogften trap. Doch laat dit zyn, zo 't wil! 'tls den verryzenden te vergeven, als zy, ia het eerfte en nog flapend oogenblik van hun ontwaaken , dennaate opeendringen , dat zy, daardoor, het om hoog %gen bezwaariyk maaken; maar geenzins den kunftenaar, dat hy geen beter oogenblik uitkoos, of het uitgekoozene niet treffender uitvoerde. In deezen ganfehen drom van Menfehen heerscht flegts ééne begeerte , flegts dén en het zelfde dringen^n ftreeven, om naar boven te geraaken. Te vergeefsch zoekt men hier, 't geen nog in ftaat zou wezen, om dit fchrikvolle tooneel des Oordeels wat nader tot het menschlyk hart te brengen: hier is de vreugd, van eikanderen weder te kennen, niet te zien, nochecnige teckenen van Godlyke liefde, noch eenige andere aandoenlyke betrekking , welke de opwaards ftygenden , en de nederftortenden, in eenig ander verband brengt, dan door by eikanderen geplaatst te zyn j niets, met  C ii5 ) toet één woord , van alle die meesterlyke trekken waar v&teKlopftok* in den Mesfiai, zyns verheven fehildering van de Ópftanding verfiert. Ieder aanfchouwer kan waarlyk onverfchillig My* ven, of die beelden , welken de fchilder hier om hoog laat ryzeri, inde daad, in den hemel aanlanden, of niet; niemand misfehien zal zich aangeprikkeld gevoelen, om hen naateklimmen, ot intedringen in hunne benden , en zaligheden, voor welker genieting zulke grove fchepfels vatbaar zyn , met hen te deelèn: Onder dezelvett bemerkt men geen verheerlykte , tot wien onze liefde zich uitftrekt, aan wien men in verwondering, en vertederd, blyft hangen, en op wiens Wederzien men zich verheugt; niet één verdoemden, op wiens voorhoofd men de zwaarte zyner misdaad, en de regtvaardigheid van het Oordeel kan lezen, en wiens val men, egter, nog beweenen kan ! Ik vind , terwyl ik met moeite door het gewemel der reikhalfenden doordring, wel een fraai Engelenhoofd; maar dat het niet anders is, dan fraai, en flegts het eenige : juist dit maakt de geftrengfte berisping gaande. Van den geheel cn al mislukten Michael mag ïfc niet fpreken ; even min van hun , die hem vergezellen, èn ontydig op de bafuin blaazen, naamlyk, juist op 't oogenblik , dat de Regter der waereld bet vonnis uitfpreekt. Rubeits heeft dus, uit mt H 55 Yer"  C It6 ) verheven onderwerp , 't u-elk zelfs de openbaaring van Joannes in den tfethevenen, beeldfpraakigen 4 en dichterlyken fty] der Oosterlingen behandelt'» niets meer betoverends weeten te putten. Het was alleen deeze befehryving, welke den reuzentred der verbeelding van Joannes by hem gaande maakte! Hooger droegen hemde vleugelen van het vernuft niet, toen hy het grootlfe fchouwfpel bepeinsde , dat immer aan Menfehen en Goden vertoond kan worden! Dat oogenblik, in 't welke al 't gefchapene zieh opeenhoopt , op nieuw bewerktuigd, en als herboren wordt; waarin het ryk der mogelykheden deszelfs fchatkamer opent, enhaaren overvloed der verbeelding met xuime teugen laat inzwelgen,- waarin de Eeuwen , met haare gebeurtenisfen, en met haare groote aaneenfchakcling van oorzaaken en ge. wrogten, zich naast eikanderen voegen; het 00genblik, waarin het verborgene openbaar wordt • het vermomde geheel ontbloot, en het miskende groote en verhevene, in deszelfs Godlyken luister ten voorfchyn treedt. _ Dat oogenblik teekende hem niets anders voor , dan deeze twee menfchen-hoopen , van geene de mjnfte beduidenis-, en arm in alle uitdrukkende trekken, die afzonderlyke perfoonen kenfehetzen! Is het kunstperk, hier, te eng; of trokken deszelfs paaien, hoe uitgebreid ook derzelyer mogelyke omtrek  (ii7 > zy. alleen maar voor het vernuft van Rubens■» een zoo naauwe kring? Toen ik, ftraks, de getrouwe navolging der Natuur, welke Rubens in de houdingen en gebaarden in agt genomen heeft, met eenigen lof vermeldde, ftrekte zich deeze goedkeuring niet uit tot de juistheid van Teekening. Het oog, dat geleerd heeft, den Ontleeder na te gaan, ziet bi alles, wat hy fchilderde, eene veronagtzaamde kundigheid van de bepaalde geftalte der byzondere leden , en eene onnaauwkeurige manier, om dczelven aan te duiden. Het vuur des Schilders kan deeze onnaauwkeurigheid geenzins verfchoonen; want de wezenlyke grootte van den Kunstenaar vindt men alleen daar, waar de werkende vermogens bewaard, met oordeel bezuinigd, cn geenzins, door eene vlugtige uitgieting , op eenmaal verfpild worden., Gelyk de Natuur, met eene altoos eenpaarige en nimmer uitgeputte kragt , onophoudlyk nieuwe beeltenisfen vormt, en, des niettegenftaandc, met een verwonderingwaardig geduld , alles, zelfs tot het kleenfte deeltje toe, volgends haare oorfpronglyke modellen, langzaam en naauwkeurig uitwerkt : zoo ook moet de Navolger der Natuur. , insgelyks , den wuften aandrang, welke hem aanfpoort, om de beeldtenisfen zyner verbeelding door ftoflyke voorflellinII 3 ge»  ( 118 ) gen zigtbaar te maaken ,geftrenglyk intoom bonden ; opdat zyn fterk broeien niets , dan edele en volkomen vrugten, voordbrenge. Dus wist Raphael - de grootfte man, die ooit het penfeel voerde _ zyn vernuft in bedwang te houden, vermids hy het zich niet te laag rekende , voor ieder zyner beelden eene fchets te ontwerpen, welker evenredigheden hy met den Pasfer bepaalde. Van hier is het, dat de ver-' waandheid der jonge Teekenaar, die, op het eerfte gezigt, „iets aanmerklyks in zyne beelden befpeurt ,byde eerde proef, welke hy neemt . om hem na te tekenen, 'er met fchande af! komt Met deeze trekken van het Haamsck Penfeel natefchjlderen , kan men , i„tegcndeel, ligt misflagen begaan , zonder dat men hedugt behoeft te wezen , dat de flegtheid der copy dcrzelvcr ongelykheid met het ooripronglyke ontdekken zal. Er is dus geene fchoonhcid in de beelden van-Rubens te zoeken; want deeze is de doter der evenredigheid. Maar al waren ook zyne fignm-en juist getekend , dan nog zou de Flaamfche lyvigbeid het denkbeeld van 't ichoone een fehrik aanjagen. Dit moet, zot! men. zeggen , een bedorven fmaak by hem gei weest zyn; om dat Italien heinfchooner gedaa&nV* eigen heeft kunnen maaken. Ik heb zyne Vleesch-  C up ) Vleeschklompcn als natuurlyk hoeren roemen, „aar zy ftaan my onuitfpreeklyk tegen He Uenle, flappe, en kwabbtge vleesch d lompheid van alle trekken en ledemaatehet volLa gebrek aan alles, ft geen bevalhg en bekoorlyk genoemd kan worden: ^ ik kant „iet uitdrukken, hoe my dit alles noodzaakt, onvrywillig, de oogen elders heen te eenden» om een indruk van tegenzin te öntwyken. On der tien verwonderaars van Rubens, zullen er e ,1* ,vn welken het zien „aauwlyks twee of dne zyn , wem van zodanige Menfehen in de Natuur, als hy hier fehilderde, geen tegenzin zott ' geeven Waarom toch gedoogden zy , of verwonderen zich zelfs, in eene Schüdery, over zy, als het leefde, een afkeer zouden hebben? Omdat het penfeel het al te mismaakte verflaauwt; omdat de meeste menfehen van een, fchildery niets meer eifchen , dan de nabootfng, wat ook het voorwerp zyn mag; en eindelyk omdat wy het gevoel van het fchoone, en den fmaak, onder de zeldzaamfte gaaven van God moeten tellen, Ontbreekt dan aan de teekening, zo wel als aan de uitvoering, van Rubens , het fchoone * behoudthy dan , egter, den lof niet van eenbetoverend koloriet , dat, inde laatfte honderd jaaren , zo dikwerf geprezen is, enthands nog in H 4 »■  C 120 ) ? 7"e kl'agt m t0°» ^at? Dit vleesch 7a> Kl;nstk;ni,er ze^»,»w**** bJoedrylc vleesch; cht tedere, fiweelzagte vel wil men bevoelen; deeze lippen g,oeien vanleevend Purper'; -overal ziet men ten klaarde, dat de r:kWgfdCrk,er* Mdi*™ «ch/enfcha. «uw diep 't geheugen van deezen srooten Kunftenaar waren ingeprent, en dat hy tC- hcd te -leggen. Zo menigmaal ik deeze lofWaken moest aanhooren, wensehte ik altoos d^er, op hetoogenhlik, eengoedleevendm0: d lbyde hand mogt wezen, hetwelk kleeden kon, en by een beeld van Rm»*W en. Dan zou men zeer fpocdig gewaar worden, dat dit zyn betoverende, V welk met zoo groot een vermogen oP ons werkt, nog «er ver.fw.ykt van de waare kleur der Natuur, en veel meer bedaat in eene, hem byzondereigen, behandeling van verwftolfcn, .da„ i„ trouwe aanneming en navolging- van hetgeen -mdedaad bedaat. Ondertusfchen begeer Ik er niet te ongunstig van te fpreeken, ■ Hoe zeer R,Len, 'er op gedeldwas, o.m zyne Vleesch- Weureu met.derk opge.egd vermillioen te verbogen „ hoe hy, het ■ fchyn, byna al te vcrfpülead omgaat. Men zou  ?ou deeze kleuren, waarfchynlyk, zoo fterk »rN komende niet vinden, zag men ze Op die plaats-,, voor welke de fchildery cigenlyk beftemd was5 want bier zynze veel te naby aan bet oog geplaatst. De Jefuitcu-kerk ie Neuburg , waar dit groot Schilderftuk eerst opgehangen werd, «ou men, vooraf, zien moeten, om te kunnen ootdeélen over. de gegrondheid deeze* verdedw ö-ing des Kunstenaars. Hoe het hiermede zy 5 deege, "roem van Rubens blyft in deszelis- geheel nimmer is 'er ecu Vlaaminger geweest , die net koloriet van 'Ribens overtroffen heeft, of zulks moest zvnen Leerling van Dyk, nu of dan , gelukt wezen. Ook was de kunst van verbch-. th,o- de zvne, fcclt en fc luid uw , hoewel „iet het wezeulvk uitmuntendae van dit ftuk, zyn, egter, met groote behendigheid, daarin te pas gebragt , en doen de voortreflykfte werking- Wanneer kunstkenners eenen fchilder pryzën , zynze' doorgaans gewoon, ook zyne handigheid fffireYïn aanmerking teneemen; en, in dit oPzïgt, komt Rubens, boven veele anderen, in de daad, een onweerfprecklyke voorrang toe. Hy "wist zyn penfeel met eene losfe en ftoute hand Ie'voeren; hv kende zyn palet, en de kragt van alle deszelfs kleuren'; hy deed de kleuren zagt, cn inecsteragtig fraai, in eikanderen fmelte.r 5ssw H 5 §af  C 122 ) gaf denzelven duurzaamheid, en bezat eene groote paste, van ervaring in het verdeden en afperken der onderfcheiden trappen van licht, 'en van het meer helle of diepe donker. Deeze'verdiende behoort in denzelfden rang, als die der vaardigheid van een Toonkundeuaar, die de hem voorgelegde Nooten aandonds zuiver fpeelt; of met de even zo werktuiglyke , en even zo dikwerf bewonderde gaaf, om de zwarigheden , in het fpeelen op zommige fpecltuigen gelegen, te overwinnen, en een zeldzaame beweeglykheid der vingeren aan den dag te leggen. Dan, fehoon ik de volle waarde, van 't geen eigenlyk de handen van onzen Rubens bearbeidden , gaarn erkenne ; fehoon ik tevens in zyne ordonnantie en groepeering, in de rykheid zyner geftalten , zyn koloriet , zyne vouwen der kleedingen, in het vuur van zyn geest, waar mede hy, door elkander vallende , üguZ ren tot eenheid wist te brengen : fch00I1 ik my, in dit alles, over Rubens verwonderen kan : hoe hoog egter, zou zyn roem niet ftygen," moesten wy niet zwygen van zyne verdiende, of zynen arbeid onze goedkeuring ontzeggen, overal, waar het aankomt op een onbereekenbaar gevoel, op inwendig vermogen, om ons aan te doen, op indrukbaarheid, als mede op eene welbeduurde gaaf van affcheiden en gedaantewisfelingj overal, waar  C 1*3 ) waar vinding, en keuze van voorwerpen, een* len eener fcbUd^ en het maaken van tdeac len te pas komt! De Kunstenaar peinsde, om een meesterduk vinden dag te brengen, hetwelk zou u.tdrukU boe dankbaar hy *** vorstlyken vriend ^'voorhet redden van zyn leven; een mee. erftuk dat verdienen zou, de kroon zyner we ken :"o md te worden — en zyn erndige Los het wereldgerigt! Door de verhevenheid van het onderwerp, wilde hy, aanftonds oP t eerde -caigt, de meesteragtigheid U hoop, den vloed van vroome aandoeningen v He ^am zetten — en hy fehil erde de Godheidinde gedaante van eenen afgelee den grysaard, en den Rigter der wereld, zwak in alk, "„e overmagt, als een dagelykfehen dwing, undl In deeze zyne af beelding moest Heme e» Hel tegen eikanderen overdaan, en tusfchen betL het menscblyk Gedacht, verfchriklyk gevonnisd, tot de Zaligheid of tot nis En wat zie ik « eene ruun- «ej welke» inhaare hoogte, naauwlyks, de lengtevan vyf of zes Menfehen boven elkandereti. bevatten kan, aangevuld met eenen nevel, welke Xotop den grond zweeft. In deezen nevel fmn  C 224 3 fommige figl!Uren geheel bedryfloos; tervvyï anderen , in eene inééngedrongen en zwaarwi*. t'ge flagorde, opwaards ftygen, eB nog anderen, met helfche geesten wild onder een verward, van boven nederftorten naar een affchuuwyk Draakenhoofd! Hier behoorden orde en eenbeid onze oogen als aan het ftuk vast te keetemaar, het is de eenheid en de orde van den woesten baiert! Al lieten ons deeze Vereischten onvoldaan, men zou toeh der fchoonheicï hulde doen; eene teekening, der Natuur als met list ontvreemd, zou ons verrukken; de toverkleur welke het tedere weeflel van 't menschlyk j|* baam met den geest des levens fchynt bezield te hebben, tot misleiding toe natuurlyk; deezeu zouden onzen fmaak bevredigen! Maar zyn nu deeze VJaamfchc dogters waarlyk fehoon ? - deeze lee keningen juist, en bevallig? Zyn deeze vleeschkleuren, hoe f,isch ook zy 'er uitzien, niee meer kunstig, dan natuurlyk? Doch dit is de eerfte maal niet, dat, juist dan, wanneer groote Kunstenaars, opzetlyk, alle hunne vermogens te hulp riepen, het gedwongen werk den geest mislukte. Elk gelukkig iUdrukfel, welk de verbeelding ontvangt, is toeh eene onverpligtte gaaf der Godheid!  VIL bUSSELDOli** Tk. had u gister nog veel te zeggen, wegens deze onwaardeerbare kunstftukken, welker befchouwing my'nimmer vermoeit; dan, de aanmerkingen over het Laatfte Oordeel van Rubens, hebben'my, allengskens, in dezelfde gemoedsgefteldheid gebragt, welke by zynen Wereldnchter met het penfeel gegeven heeft, en, in zulk eenen vitachtigen luim, zou ik zelfs Raphael voor geene berisping willen vrywaaren. Dc huidige morgen is zoo vrolyk; de Lentezon fchynt zoo all'bezielende : en de lucht, hoe koel, is zoo zuiver en frisch, dat men zich met alleen over zyn eigen leven verblydt, maar zelfs deel neemt ka veelcrhande foorten van Schep- *o_  £«. d,e bellaan, en hun Uan geniete^ Vrede zy, derhalve, fflet alles, Wat adem heeft. Vrede met eiken Geest; laat zyne denkbeelden en werkingen zoo ver aRvyken van de mynen ■ f2C Willeili U« ^ annen van den llaap vér! «zen, gevoele ik my verjongd; alles, wat de Natuur bevat, lacht my aan;. , al'les onaf! fehe.de yk van elkander'; het blaanwe booggewelf, dat my bedekt, de helderliehtende zon Wgen en velden, ,otftn en bosfch ' Èn dlCren' dc ***** cn zyne kunst alles ^gedeelte van een groot en onbegrypiyk Millioenen van Menfehen ontvingen de vonken fS Ver^'Veen ieder blies de zyne aan tot *ene gróoter bf kleener vlam ; millioenen gevoelen, dagten, en werkten, elk op zyne wyze; de ™gten van hunne vlyt, van hunn' naadenken , van innne fcheppende kunst, vervullen de aarde, en «enwel blyven de betrekkingen derdinge„ tot éltonder onuitputlyk; geen vermogen beperkt derwelver grenfen , of getal. Uit deze onmeetbare zee fcheppen wy, vol van verwondering, de ffiflfc vr.Id.ge geftaltcn. Hoe meer wy kunnen opvangen , deste fehoon er , en ryker, pi-0nkt in ons het beeld van all' het Godlyk gelchapene, als « een fpiegel. Alles wordt door één en hetzelfde licht omftuwd; alles fchittert my in 't oog; ai-  alles doet my gevoelen, dathetbeftaat: zelfs danst 'er, in den zonneftraal, die, tusfchen het geopend gordyn , op myn papier valt , eene zichtbaare wereld van kleine ftofdeeltjens, en grondt zich zo wel, in myne gezigtszenuwen, als in myn geheugen. Welkom, welkom, heilig licht der zon, dat aan alles, wat beftaat, een gelyk recht vergunt! Hoe geheel anders ge ordend zyn de gewaarwordingen en overdenkingen van dezen helderfchynende mórgen , als die van gister, by het fchynfel der nachtlamp, dat Hechts een hard licht op ééne enkele plaats wierp, en, rondom dezelve, louter duisternis liet heerfchen! Laat ons, nu, in dit zoo heldere licht, de indrukken befchouwen , die 'er in myn hart zyn' overgebleven , van het gezigt der hier zyndé fchilderftukken; 'er zal veel zyn, waarover wy ons zullen moeten verwonderen; vry wat, datwe berispen, en gewis het een of ander, dat we zullen moeten beminnen. Maar ook hier , gelyk in het geheele leven, kunnen wy ons niet alles toeeigenen : 'er is een huishoudenlyk gebruik van tyd en van geheugen nodig, om niets, dan het wezenlyke , en dat voor ons regt gefchikt is , opïevangen; gelukkig, indien onze keuze dusdanig uitvalt, dat de beeldtenisfen , welken wy poogeU te bewaaren, afdrukfels zyn van belangryke ziel- ver-  C i»8 ; vermogens, zoo, dat wy veele anderen kUntlfcH busten. lluiiEKS kan> i" zyne afbeelding van het Laatfie Oordeel, in veele opzigtcn, gefaald hebben, zonder daardoor den roem van een' -root' Kundenaar te verliezen. Zyne ftukken vervuild bier, eene geheele, hen alleen gewydde, zaal; zrbeftaan uit meer, dan veertig, zo groote, als fcïeeue, fchilderyen. Een kleen ftuk, verbeeldende de Nederlaag der Amafonen, aan den Thermothn, gaf den Keurvorst Johann Wilhelm de eerfte aanleiding , tot het aanleggen dezer groote Verzameling. Rubens is, hier , in zyne fterlue. Dé overwonnen ftrydftera ftorten, met haare paarden, van de brug in de rivier. I„ verfchilJende houdingen gekromd en gebogen , zwemmende, vallende , en weèrftand biedende, ziet men het vrouwlyk lighaam door de wilde verbeelding van den Kunftenaar gansch en al beheerscht. Zoo onwaarfchynlyk het aliyd blyft, dat vrouwlyke woede tot zulk' een' hoogen trap geftegen zy; zoo fehoon is, egter, dit onderwerp voor den Schilder, in wien juist dit hevig vuur gloeide, om het uiterfte der hartstogtcn , in het verwoedde bedryf, te vertoonen. Van de twee, daar tegenoverhangende, afbeeldingen, de Bekeering van den Jpestcl Paulus, en de Vernieling der  C l*9 ) der Legerfchaaren van Sennacherib, zou ik zulks niet zoo volkomen durven betuigen. In dc afbeelding naar bet leven (portrait)Was,' en blyft, Rubens altyd verwondereuswaardig. Hy trof naar waarheid , en tevens gelukkig. Het is daarom zonderling, dat een kunftenaar, die zich zoo diep tot andere wezens kon indringen, dat by hun binnenftc, om zo te fpreken, wist uittefcheuren, in zyne eigen kunstfeheppingen , niet meer beeft overgenomen. Onder zoo veele honderd koppen, als hy, in zyn leven , volgends de natuur gefchilderd heeft, waren toch de grondtrekken van alle de charakters zyner gefchiedkundige tafercelen zeer ligt te vinden geweest, indien hy Hechts eene geringe toepasfing had te baat genomen. Zelfs zouden zulke, uit de Natuur ontleende, gedaanten zyne onbepaalde aan* gezigten , die onder geen gèflagt van menfehen te vinden zyn, zeer verr' hebben overtroffen. Hier vindt men bet afbeeldfel van een' Monnik; de graauwe rok fchynt alleen een geleend kleed te zyn, zoo weinig past hy aan den uitmuntend gevormden geest, die uit de gelaatstrekken fchittert. Zulk een aangezigt, met zoo veel uitdrukking van den opgezameldcn rykdom van denkbeelden; met die zagtaardigheid, welke ondervinding en wereldkennis alleen kunnen verfchaffen; met die kalmte, welke alleen voordkomtuit I ee-  C 130 > «ne juiste waardeering der dingen, en het bezcf van derzclver onftuitbaaren loop _ waarlyk zulk een.aangezigt zou men, zonder moeite, 'onder duizend Monniksgezigten, zekerlvk herkennen. Gelyk de fcbraale Monnik het eenmaal waagde den aardbol in de hand te nemen, en daarmede te fpeelen, totdat hy, cindelyk, begreep, dat de boliet meer was, dan een louter ipeeltuig, dat met gemaklyk te doorgronden was , zoo Waagt zich ook Rubens, alhier , aan dat Menfehenhoofd, welk voor hem, en voor alle menfchlyke wysheid, niet minder onbcgryplyk was! Verbeeld u niet, dat ik droome; deez' Franciskaner Generaal, zo als Rubens hem affchildert, tvas, ten zynen tyde, in den rtaatsraad alvermogende. Maria de Medicis, hoewel bejaard, is hier no» hyzonder fehoon, maar uitermate trotsch, on, doorgrondlyk, en in alle kunllenaryen der vermommingen doorleerd. Dan , laat ik liever by het eigen afbecldzcl van den Schilder , cn dat zyner eerite Egtgcnoote, vertoeven. 'Er is eene overitroomende volheid van verftand in zyn hoofd, en zyn gantsch gelaat, zyne houding, zyne kleeding, verraaden den hoogften trap van befchaaving. Indien Rubens 'er dus heeft uitgezien . cn afbeeldfcl draagt alle kenmerken , dat hy naar 't leven getroffen is dan is de Mensch , in hem , gewis, by verr' het edel- fle,  fte, «rootftc, en beste wezen. Niet één Zyner overige werken geeft Hechts een, half zoo verheven, denkbeeld van hem , als deze nabootzmg zyner eigen gelaatstrekken. De man, vol van fchoonhcid en kracht, vertoont zich, hier, in den bloei der manlyke jaaren. Uit de fchaduwe der donkere wcnkbraauwen, fpuwen de diepliggende oogen een onophoudelyk vuur, op zyn voorhoofd leest men den rykdom; ja, ik zou bykans zeggen, het ongetemde zyner verbeelding. Zyne ziel is op eene beeldcnjagt, buiten het perk der fchildery gelegen. De goede Vrouw rust aatt zyne voeten, met haare rechte hand in de zyne; en deeze handen zyn by uitnemendheid fehoon. Haar gelaat teekent waarheid en trouw; maar de minbefchaafdc vrouw kon den zoo veel verhevener man niet bevatten, die te gelyk kunftenaar. en ftaatsman was; die, en aan het hof van Philips III ) en als deszelfs afgevaardigde by Karel I, zyne rollen fpeelde; den man, die, naar gelang zyner eeuw, voortrcflyk was opgevoed; die dc pen, bykans even goed, voerde, als het penfeel» wiens vriendfehap Vorften zelfs fmeekten, en die door Wolfgang Wilhelm , Hertog ^Neuburg, gered , en in zyn rydtuig vervoerd werd, wanneer men hem, te Madrid, naar 'tleven ftond. Wat mag hy toch wel bepeinsd hebben , toert i % hv>  C 132 ) hy", in zulk eene vcrtrouwlyke verdieping, te« gen den muur van het landhuis rustte, waar zich de weeldrige kamperfoelie, met haare geurige bloemen , inéénflingert, cn , boven zyn hoofd , ligte fchaduwen vormt? Misfchien op dat minnetafereel, waarin hy zeven geniën (*) eikanderen ecu' krans van bloemen en vruchten laat vlegten' Hoe volkomen, en met welk eene kracht, zyn deeze geitalten uit de natuur ontleend ! Welk een leven in derzelver gewrigten! Hoe blyde dartelen de gezonde knaapen, in eene volkomcne beproeving van de kracht hunner fpieren! Kinders van den reinften wellust, voor welken tyd en zinlykheid verdwynt , wier beftaan hunne algeheele beftemming, te gelyk oogmerk en middel, is, en die zich over het tegenwoordige, of toekomftige, nimmer bekommeren. Wendt herwaards uw oog, gy Wysgeeren! en zegt ons dan , of 'er immer reiner vreugde zy, dan die , wanneer men het fchoone leven ziet, en gevoelt! De zuivere en getrouwe fchets van natuur en leven zou, nimmer, dezen aangenaamen invloed op het gevoel van den aanfehouwer misfen, indien de Natuur zelve geene voorwerpen opleverde, (*) Amoretten, of, gevleugelde kinders, die de liefde verbeelden. de Vertaaler.  ( 133 ) de, wier eerfte en vermogendfte indruk daarin beftaat, dat onze zucht, om ons zeiven te onderhouden, gaande gemaakt, en afkeer, tegenzin, afgryzen, vrees en fchrik wordt te weeg gebragt. Het gezigt van alles, dat ons, in de Natuur, als wanfehapen, zonder oogmerk, of fchaadelyk, toefchynt; het tooneel van gewelddaadigheden en verwoestingen, van lichaamlyke fmarten , hevige kramptrekkingen , moorddadige vernielingen , vreeslyke misvormingen , zo door ziekten , als door hartstogten: dit alles fchokt ons zenuwgeftel, zelfs op het eertle gezigt, door datzelfde levendig gevoel onzer eigen, zoo ligt gekwetfte, zwakheid, welk, indedaad, ter bewaaringe van ons beftaan dienen moet. Is het, dus, niet zonderling, dat zoo veele Kunftenaars, en dat wel de beroemdtlen zeiven, juist zulk zoort van voorwerpen ter nabootsing uitkipten, om, daardoor, den geweldigften trap van aandoening te bereiken ? Rubens zelf fchynt in dergelyke tafereelen meer fmaak gevonden , en ook anderen te hebben willen behaagen , dan door eene zagter keuze. Doch laat ons zwygen van die wilde zamenfteUingen, waarin Duivelen en verworpen Menfehen zich wringen en worftelen, en, al knerzende, aan de voeten van overwinnende Engelen kruipen. In deze zaal, zyn nog meer fchilderyen, die eene zoortgelyke werking I 3 d-oen»  C 134 ) doen. Hier ziet men een' dronken Si/een, omringd van een' groep van Bacchanten, welker ■verfchillende mate van dronkenfehap zich, a4 te natuurlyk , vertoont in eenen wellust van Bosgoden , zelfs in eene, nog walglyker, vernedering. Eene affchuwlyke Boschgodin ligt, 0p den voorgrond , uitgeftrekt over haare beide boksvoeti-e ?u,gelingen, die, al zeverende aan de hortten ' of, moet ik niet eerder zeggen, de uiers, hunner, door overmaat van zweieen diep ronkende, Moeder hangen. Ginds een ftervende Seneka, bloedende, oud en zwak, met den dood op de wangen en op de lippen, gefchildcrd. El■ ders, eene Latona, in de moerasfeu van Lycien m eene fmeekende houding, terwyl de onverzet' lyke envyandlyke Wilden, haar een'teug water weigerende, tegen haar averftaan in eene Vlaamfche boerenkleeding, en met aangezigten, die reeds ten halve, in kikvorfchen herfchapen zyn:- indedaad affchuwlyke afbecldfelen! (*) Hoe toch heeft een man, als Rubens, dc beeldtenis van het walglyldtc , dat 'er in de natuur be- Canicaïunren. Een kunstwoord , om uittedrukken, dat het voorwerp derteckening, of fchiidery , volkomen getroffen is; voord, te„ aanzien der gezigtstrekken, er. van houding en gebaarden. De Fertaaler,  C ï35 ) een dronken wyf, naamlyk ! is zyne'verbeelding kunnen dulden; ik laat ftaan, met welgevallen daarop peinzen , en zulk een voorwerp, naar kunst , en natuur, volkomen kunnen afmaaien , zonder daarby iet anders te gevoelen , dan zyne kracht, om het voorwerp juist zootevertoonen, als het is? Had. niet de Schilder, die toch zeer wel wist, wat fehoonbeid is, by de afbeelding dier Kikvorsch-menfehen , voor een misbruik zyner kunst moeten becven, waardoor hy zich , misfehien , tot den armhartieften poetfenmaaker vernederde! Zyn Se* neka is , misfehien , nog het meest te verontschuldigen, omdat dezelve de geftalte van het oude beeld naauwkeurig heeft, en de oude kunst doorgaands vry van berisping is.- Intusfchen , zyn niet alle de voordbrengfels van den Romeinfchen beitel meesterftukken , en der navolging waardig; by veelen derzelven zoekt men, te vergcefsch , den zuiveren en kiefchen fmaak Atr Griekfche kunst: ook treft bet mishaagen veel minder in een marmeren beeld, dan in eene fchiidery met leevendige kleuren. Het penfeel drukt de doodverw, en de uitputting der kragten, doof verlies van bloed, in alle haare affchuwlykheid uit. Het gelukt, 'tis waar, den Kunftenaaren, door zulke afbeeldingen van het grove zinlyke, «p de grover zintuigen van den grooten hoop te I 4 wer -  C ) «verken, en deszelfs luidrugtige goedkeuring, en gaapende bewondering , te verwerven : maar'het is juist te beklaagen , dat deze goedkeuring, deze bewondering, den Kunftenaar voldoet. 'tVah iigter, de gemeene natuur naatebootzen, dan de vermogens der ziel in het ftoflyke . uittedrukken ; ügter, door overdreven trekken, het gemeen tl behaagen, dan, naar het voorbeeld van dcngrooten meester, Beryphorus, den kenner te bevredigen; ligter, eindelyk, te ontftellen, zelfs te treife.n , dan rechtftreeks te voldoen aan de eifchen van den befehaafden geest, die een walbeeft van de grofgetekcude tooneelsvermommin! gen, en, in tegendeel, verlangt naar de aagta fchaduwen en fmeltingen der charakters van het gezellige leven. Onze Toonceldichters weten dit even goed, als dc kunftenaars, en deze is ook de reden , dat de kunstmaatigfte tooneelfpelen ilechts weinige aaufehouwers lokken, daar de jammerlykfte voordbrengfels van een ftomp vernuft, een Waltron , eene Lanasfa, en foortgeJyken, iudienzc Hechts de voorvallen van den dag Zinlyk vertoonen , nimmer misfen , algemeen te worden goedgekeurd. Ondertusfchen, vereenigen 'cr zich, in de Hemeivaan van Maria, in de Geboorte van Christus m de üitfiorttng van den Heiligen Geest, in den Marteldood van den heiligen Laurentius , zelfs Hl  ( i37 ) in den Maagdenroof der Tweelingen , Castor en Pollux , zynde , allen, aaumerklyke en kragtige ftukken van Rubens hand, welken ik, alhier, rondom my zie; in deze allen, zeg ik, vereen*. Bigén zich zoo veele en ongemeene kunstverdienften, dat men zeer gereed is, om over het wezenlyk gebrek eener fyner manier van uitvinding heenteftappen , en zich met den Kunftenaar in deszelfs minwaardig gezigtspunt te plaatzcu. Onder alle deeze ftukken , komt my dat, waarin de Apostelen, op den Pinkfterdag, met nieuwe vermogens bedeeld worden , byzonder aanmerkenswaardig voor, uit hoofde van de fchoouheid der Hoofden. Ook hierin , 'tis waar, loopt het «rewoone gebrek weder in 't oog, dat, naamlyk, de uitftorting van den heiligen Geest veel meer wordt aangeduid , door de Duif, die van licht is omgeven, door de nederdaalende vuurvlammen, en door de verbaasdheid zelve der Heiligen over deze verfchynfelen, dan door de heilige verrukking, en verfterking van geestlyke kracht, in derzelver gelaatstrekken gefchilderd : doch, dezen misflag uitgezonderd -r- en hoe vergeeflyfc is hy niet voor den tyd van Rubens , wanneer het nadenken over zaaken van godsdienst minder geoorlofd, en de Kunftenaar veel fterker gebonden was aan de grove en bekrompen begrippen van de Priesters dier duistere eeuw? deI 5 zea  C 138 ) zen misflag, zeg ik, uitgezonderd, heeft dit (luk, voorzeker, eene ongemeen?, en bly vende waarde omdat men, altyd, belang fielt in menfehen, dié fehoon gevormd zyn. Hy, althands, die behaagen fcheptin eene aanvallige FlaamfcheVrouw, inde plaats der heilige Maagd, en van gezonde Knaapen met opgezwollen wangen , in de plaats der Engelen , zal zyne begeerte veel beter voldaan vinden , door het fchoone lichaam van den Martelaar op den rooster. Indien het ons mogelyk ware, de grootheid der eigenlyke voorwerpen uit ons geheugen te verbannen; of liever, konden wy deze voorwerpen , afgezonderd van alle eigendunklyke voorftelling, dermate gevoelen , als Rubens die in zyne verbeelding zag geboren worden; dan zouden zyne beelden, naar alle waarfchynlykheid, op onzen fmaak beiden, en op ons hart, werken; daar zy nu, in tegendeel, volgends' een' anderen maatftok, en met edeler geftalten vergeleken , Hechts verkleedingcn van het oude heldhaftige, en godlyke, fchynen te wezen. Met dit alles, is deze gemeene en grove verbeelding nog eerder te dulden, dan die van LucasGiordano, en van Annibal Caracci, die behaagen konden fcheppen in de afbeelding van eenbedryf, zoo gruwzaam , als de Bethlchsmitifchg Kindermoord; en nog liever deze Kindermoord van den grooten Annibal, dan het, ongelyk afgryslyker, bloed-  ( ï39 ) bloedbad der vermoordde Christenen , in Perfon, onder koning Sapor. Wat beduidt toch de groote naam van den Kunftenaar, wanneer zulk een bontkleurig, ftyf fchildery met beelden, jammerlyk by elkander' geplaatst , zonder verfehiet, zonder houding, met zeer harde omtrekken, en niet dan met angst uitgevoerd , geene andere waarde heeft, dan die van Albrecht Durer. Gevoellozer, .indedaad, kan men niet fchildcren ; en , indien het waar is, dat de twee, in 't zwart gekleedde, beelden, midden in de fchildery, die , als bloote aaufchouwers, het verfoeienswaardigfte bedryf van Menfchenmoord bedaardlykaanzien, de, naar'tleven gefchilderde, afbeeldfels zyn van dezen Kunftenaar, oen deszelfs beste Vriend, dan mag men 'er nog wel byvoegen: ongevoeliger kan niemand weezen. Hoe wenfchelyk zou het zyn, de egtheid van dit onedele , en te gelyk zoo mislukte , kunstftuk, met eenige waarfchynlykheid, in twyfel te kunnen trekken! Onedel in den hoogften graad, maar, in fpyt van al dat laage der voorwerpen, door deszelfs waarheid, afbeelding van charakters, en rykheid van denkbeelden, tot een mcesterltuk verheven, is de beroemde Kwakzalver van Gerard Douw. Zommige zielen zyn gefchapen, of bewerktuigd, tot het daarftellen van zommige voorwerpen- Dezen kaatzen zy , zoo zuiver, cn ■' • • hel-  C 140 ) helder, van zich te rug, dat het geen tvvyfel lydt, of deze voorwerpen maakten met hen als één wezen uit: terwyl deze zelfde zielen voor den indruk van eenen anderen kring volftrekt onvatbaar fchynen te wezen; zoo, dat zy door andere voorwerpen , op geenerhande wyze , kunnen aangedaan worden. Hogarth, die beroemde Meester in de Tcekenkunst van het Gelaat, die venvonderlyke fchepper van het grotesqut , Icon nimmer ecnig fehoon beeld ontwerpen. GerardDomv, die, alhier, de lieden vandenlaagften rang, in derzelver verfchillende geflagtcn, handwerken, en driften, geheel naar zich zeiven fchynt gefchept en gevormd te hebben, en Wiens oneindig doordringend oog ons toont, waar het eigcnlyk op aankomt, wanneer men de werkingen van dergclyk een voorwerp op de verfchillende gemoederen dezer Volksklas? fe doorgronden wil; deez' vooruaame man, zeg ik, heeft geen het minste gevoel, geen den minsten fmaak gehad voor het beeld van eenen Griekfchen Held. Zoodanige meer bezielde wezens gaan over de oppervlakte van grove zielen heen, zonder eenig fpoor agtertelaten van derzelver invloed, Teder, en met all'het vuur van eenen Vulkaan, moet gewis het Net geweven zyn, waarin Mars en Fe nas zich gevangen nemen , en aan de bvëenverz^melde Goden laten  (Hl > vertoonen. Zullen wy het dan ten kwaade duv den , dat niet zulke Kunstenaars in alles be. dreven zyn? - of zullen wy, niet liever, aan elk vernuft zyne byzondere kunst en manier van fcheppen en werken laten; daarliet, toch,volftrekt onmogelyk is, dat de zielen xznRaphaël, Titiaan, en Guido , tot den Nedcrlandfchen modder kunnen afidaalen ! (*) Gerard Douw had immers zynen Kwakzalver even bclangryk kunnen maaken, zonder die uitweiding 'er bytevoegen , welke ons de dierlykheid van den mensch, in alle haare geftrengfte onderwerping aan de onreinfte behoeften, in de gedagten brengt; maar wie is 'er, die, daarin, het een van het andere zal afzonderen? Wie kan, zelfs, den vlugften cn kunstigften Duivel den onweerftaanlyken trek benecmen, om in de Zwynen te varen? De lugtige, zagte en luimige Teniers vervalt in dezelfde laage boert; doch behaagt my, met dat alles, veel beter. In den arbeid van Gerard Douw, is ongelyk meer waarheid, en getrouwheid welke zich uitftrekken , zelfs, tothetfyn- fte (*) Hoogfchatters van des Schryvers Vaderland zullen, mogelyk om deszelfs eer, wel wenfehen, dat Hy zich hier van min-vernederende uitdrukkingen bediend had. DE VERTAALER.  ffe vezeltje, zoo, dat 'er geen flipje önaarigcroerd blyft; het koloriet bedriegt, door deszeUfe natuurlyk fehoon; en, door de onvermoeide vlyt, welke overal doorlfraalt , verwekken de walg' lyke voorwerpen, van zeiven, zoo veel te rfiee* afkeer, naarmate hy de Natuur, in alle haare affchuuvvlykheid, naauwkeurigerbefpied, cn juist getroffen heeft. Het vlugtige penfeel van Té* «/wfchetst, flegts, de wezenlykfte trekken , fielt enkele teekenen in de plaats van waarheid, brengt, met weinig moeite van tyd, en verw, het uitwerkfel voord, en laat het, voor 't overige , aan de verbeelding des aanfehouwers over ' om de afzonderlykc trekken naar goedvinden uittewerken. Een ieder, derhalve, die geen byzonder behaagen fchept in het morfigc zyner boertige zamenftellingcn van de laagflc zoort, zal dczelven over het hoofd zien: in de ftukken van Douw, daarentegen,fpringt dat alles dermaatc in het oog, dat men zich daaraan, by geene mooglykhcid, onttrekken kan. Intusfchen , wanneer men één der Boeren-gelagen van Teniers getfed heeft, dan kent men ze allen; zy verfchillen , alleenlyk, in eene meer, of min, volkome uitvoering. Hit zelfde geldt, insgelyks, van Schalken" s beroemd Kaarslicht , in de afbeeldingen van den nacht. De hier voorhanden zynde ftukken van zy-  fyirf hand; naamlyk, een Ecce Homo, de wyzé cn dMa&e Maagden, eene Magdalena, en een' Vrouw'sperfoon met een Kaars, welke een Jongen, moedwillig poogt uitteblazen; zyn, geen van allen , te vergelyken by de Speelers van dezen zelfden' meester, welk ftuk te Kasfel, in de uiige* zogte gaandery van den Landgraaf, niet, dan met verwondering, kan befchouwd worden. De Maagden met haare Lampen heeft hy, egter , uitnemend uitgevoerd : men bemerkt duidlyk, dat Schalken, in den naauwen kring, welken hy zich zeiven verkozen had, volkomen te huis was; dat hy met het licht, en deszelfs plaatfing, naar goedvinden kon fpeelen, en, in dcrgelyk zoort van afbeeldingen , door aanhoudende beoefening, eenen merklyken trap van volkomenheid bereikt heeft. Doch, deze déne byzonderhcid afgereekend , moet men by hem niets verder zoeken. Zal ik my, nu, van dc benedenfte trappelt der kunst, welke den mensch afbeeldt, begeeven tot de Dier- en Landfchapfchilders ? Ik vertoef ongaarn by hen , wanneer verhevener voorwerpen my aan zich keetenen , De Gasparo is indedaad fehoon: 'er heerscht, in dit woeste Dal, en in deszelfs eenvoudige grootte , eene hooge cn fterke verbeelding , welke iets van het droefgeestige heeft. Het is alleen te be- jam-  C 144 ) jammeren, dat men , in deze eenzaamheid, waa? het oog op de (lompen van oude gefligten en paleifen, aai/ het afgelegen gebergte, blyft Haaien , gclloord wordt door eene ongewigrige gefchiedkundige groep, welker beeld zelf reeds zwart geworden is! Ook het byster groote wilde Zwyn van Snyers is verwonderlyk gefchetst, met vcrbryzelende fterkte, en vreeslyke woede ; waarom zulks het Zwyn van Calydon verdiende genoemd te worden. Even zoo geweldig in hunne zoort, en ook even zoo juist naar het leven afgebeeld, zyn de moedig aanvallende Honden, gelyk ook die, welken, door de vslyke tanden van het Zwyn nedergeveld , nog fchuimbckkende liggen te huilen. De beelden der Jagers, even Hout, als de dieren, doch met een onnatuurlyk koloriet door al te veel vcrmillioen , zyn van Rubens. De dieren , door Fyt, de Vos, en Weenix gefchilderd, kunnen hier niet by haaien, hoe veel verdienste hunne arbeid, en vooral van den cerstgenoemden, indedaad bezitten moge. Vergun my , flegts ter loops, te fpreeken van de zoo zeer gelekte kleenc fchilderyen van den Ridder van der Werf. Hoe zagt cn kunstig voltooid, hoe ryk van fraai gewerkte lysten omgeven, kunnen zy ons, nimmer, genoegzaam vergoeden de koelzinnigheid, en eentoonighcid, en  C 145 ) en vooral niet de ftyfzinnige, onnaauwkeurigc teekening , en de kleur van het Vleesch, dat volflrekt elpenbeen gelykt. Het beste, onder eenentwintig kleene ftukken, is de Verfchyning van Christus, in zyne eerfte jeugd, onder de oudften in den Tempel. De Jongeling is fehoon en vol van geest, en deeze twee eigenfehappen, te zamen genomen, zyn meer dan toereikende, om hem belangryk te maaken. Van de groote langbeenige Magdalena van dezen zelfden Ridder, hoe opgepronkt en gekunsteld, laat zich zoo veel goeds niet zeggen. Eer ik myne pen nederleg, nog een woord of twee wegens Crayer, en van Dyk. Het grootfte ftuk van Crayer — ik durf juist niet zeggen zyn Meesterftuk —— is het Altaarblad uit de Augustyner Kerk te Brusfel, welk de Keurvorst j met een' Kopy, voor i dertigduizend Guldens, van de Monniken kogt. Als kunstftuk befchouwd, heeft het geen' de minste waarde. Het is een troon der Godlyke Moeder, die, om hoog, met het Kind, Jefus, op den arm zit, en omringd is door Heiligen, die, gedeeltlyk, naby haar, gedeeltlyk laager, op de trappen ftaan, of op de knieën liggen. Geheel onderaan, op den Voorgrond, ziet men den Schilder geknield, met zynen Broeder, gelyk ook, zo men verhaalt, met zyn' Zusteren Neef. De Schilder draait het breede, taamlyk K • vol-  ( I4<5 ) volle, en weltevreden gezigt naar den aanfchouwer , in plaats van aandagtig te bidden: ook wyst hy ons met de hand , dat dit alles zyn werk is. De Heiligen zclven, 't is waar, geeven een kwaad voorbeeld; eenigen hunner ftaan geheel ledig; anderen praaten met eikanderen; de minsten toonen eenigen eerbied op de Godheid daarboven. Het fchynt ook niet, datze éigenlyk tot een ander oogmerk bydéngekomen zyn dan, mogelyk , om te voldoen aan den Schilder, of aan de Augustyner Monniken te Brusfel, die hen misfehien gaarn eens by eikanderen wilden zien: ook blyft het, by 't volkomen gebrek aan eenheid en zamenhang, nog de vraag, of Crayer hierby wel aan iets godsdienstigs gedagt heeft. Om de Heiligen van eikanderen te onderfcheiden, heeft ieder hunner iets in de hand: Joannes het zinnebeeld van 't Geloof, den Kelk met de Slang; Jacobus de Pelgrims - Staf ; Apollonia , die bovenaan knielt , een' Nyptang; dc heilige Stephanus een ftcen; Laurentius zyn Rooster ; Andreas zyn Kruis enz. De Heilige Augustinus ftaat, deftig, in zyn Bisfchopsgewaad, op den Vóórgrond, met den krommen ftaf in de hand. Tot hiertoe alles beneden alle kunstbeoordeeling! Maar, op zich zeiven befchouwd zyn de Hoofden , en de Geftaltcn , mccsterlyk bearbeid. In alles, wat,  wat, hier, in deze Verzameling, van Rubenf hangt, vinde ik, nergends, zoo veel meesterlyks en fchoons, als in den, tot aan den gordel toe naakten, Andreas van Crayer. Den Heiligen Laurentius heeft hy een zeer fchoort en jeugdig hoofd gegeven; Augustinus, integendeel , het zy dan met , of zónder opzet van den Schilder^ dat ik niet beflisfen wil, is een egte Paap. Het koloriet zo wel, als de plaatfing, en het werktuiglyke der groepen, gelyk ook de manier van behandeling, zyn eenen Mededinger van Rubens waardig , hoe laaggeestig ook het geheel altyd blyven zal. De ftükken van van Dyk, in deeze gaanery, zyn talryk , en van verfchillenden aard. Zyne afbeeldingen naar het leven ftaan , volkomen, in eenen gelyken rang met die van zynen Leermeester Rubens: veelen derzelven zyn onovertrefbaar, en trotzeereu de kunst en het penfeel, zelfs van eenen Fenetiaan. Zyne verbeelding fpreid haare vleugelen wel niet zoo ftout omhoog; maar zy is zediger ert kiefcber, dan dié van zynen meester; zyne kleuren zyn befchcidcnef , en beter ondereengemengd , en komen veel nader by aan de natuurlyke warmte der ItaJiaaneni Sufanna in het Bad^ egter, heeft een aangezigtj dat tegenftaat; eii bezit ook geenszins die kleur-verdienftè. De beroemde Begraving is , indedaad , heerlyk ge* K 2 vleeseh»  C 148 ) leeschkleurd; maar de Teekeningi.smislukt: bet behoort ook onder de zwaarfte Kunstopgaven,om , aan dit bedryf, eene oorfpronglyke eigenaardige belangrykheid te geven; zonder de bydenkbeelden van den Godsdienst daar onder te mengen. De kleene fchildery, waarin Christus [preekt met den, door hem genezen , Geraakten , heeft eene volftrekt Titiaanfche waarheid; dan , in welke men zich niet verheugen kan, omdat het hoofd van Christus hoogst-onedel wordt voorgefteld. Even zoo ergerlyk vinde ik het, dat de vermomde Jupit er , die , in de gedaante van een' Sater , de /lapende Antiope verrast, volftrekt een gemeene Sa. ter is, die, alleen daardoor, als de God des donders kan gekend worden, omdat zich een Adelaar vertoont. De Nymph heeft wel een' frifche kleur; maar zo wonderfchoon is ze juist niet, dat zy eene gedaanteverandering van Jupiter waardig is. Eene Maria met het Kind', Jefus , en den kleencn Joannes, heeft alle de uitmuntendheden van kleur en vlecsch; fehoon aan het ftuk zelf de laatfte hand van den Kunftenaar nog fchynt te ontbreeken : zy heeft iets van dat bevallig innemende, dat op dezen bodem niet gewasfen, maar van gene zyde der Alpen gehaald is. Doch het fchoonfte der ftukken van van Dyk, welken ik hier in aanmerking neem, is zyn beminlyke Sebastiaan , aan wiens hoofd men, zeer  ( 149 ) zeer zeker, eene vcdftrekte en volkomene gelykheid met dat van den Schilder zelf herkennen zal. Het ogenblik dezer zamenltelHng is gelukkig gekozen. Juist nu bindt men hem aan den boom , waar de pylen zyner Vyandeti hem treffen zullen; alzoo derhalve ontftaat 'er geene afkeerige gewaarwording, welke den indruk zou kunnen ftooren , dien de fchoone, en bloeiende Jongeling op den aanfchouwer maakt. De bijkomende beelden zyn behoorlyk aan hem ondergefchikt, en de blanker kleur van zyn lichaam helpt daarenboven nog, om hem te meer van de andereu te ondevfcheiden. De uitvoering is het ontwerp waardig , en de Vlaamfche fchilderfchool kan hier, zoals het my voorkomt, niets aanwyzen» dat volmaakter is in de vermenging van kleuren. Eene zedige wclverzekerdheid van overwinning fchynt, door de bedaardheid, welke op het aangezigt van den Martelaar te leezen is, doorteftralen, en den befchouwer blyft niets anders overig' dan te wenfchen, dat de eerfte pyl reeds het' hart doorboore , opdat geene langduurige fmarten den Martelaar in zyn verrukkend vóórgevoel mogen verhinderen. De kostlyke werken der Italiaanfche Kunst, die, in grooten getale , deze ryke verzameling verfieren, heb ik met geen woord zelfs aangeK- 3 roerd,  ioerct; maar, gy zult ligt begrypcn, dat my zulks, op dit oogenblik, onmooglyk is (*)Hoezeer de Heer , in zyn vóórgaande beoordeeling, een alzins geoefend gevoel voor de fchoone kunsten aan den dag legt, komt het ons, echter, voor, dat zyn fcherp oordeel, over onze Nederlandfcke Meesters, aan hunne verdiensten, indedaad, tekortdoet. Hem, intusfchen, als befchouwer der Dusfeldorpfcke ga», jery duiden wy dezen misflag, geenzins, ten kwaade: daar het niet anders zyn kan, 0f, de edele, en min edele, Natuur naast elkander' gepinkt zynde, de laatfle, hoe getrouwlyk uitgedrukt, voor de eerfte, oneindig verr', wyken moet. Dan, deze betrekking weggenomen, en de ftukken Cvan Q. Douw, by voorbeeld) afzonderiyk befehouwd zynde, twyfelen wy geen oogenbhk, of de Heer Forster, zou, gelyk elk ander kunstkenner, de verdiensten van dezen Schilder niet alleen gaarn erkennen, maar hem, in zyn byzonder vak, me; lof zelfs beöordeeleno P.e Vertaaler, Vllï  vin. DUSSELDORP. De roos, zegt men, is de fchoonfte der bloemen, en een, vry algemeen, behaagen in haare gedaante fchynt dit oordeel te bevestigen. Ik weetniet, of de God Apol. of, kies vry een ander volkomen beeld ten ontwerpe, dat u behaa0-t ■ door een overeenftemmend gevoel, ZOo algemeen, als het volmaaktfte afbeeldfel van menschlyke fchoonheid erkend, en aangenomen wordt: maar, dit weet ik, dat de menfcf. boven alle andere voorwerpen der natuur, mdedaad gefchikt is, om tot een denkbeeld van volmaaktheid te verftrekken; terwyl dat denkbeeldig voorwerp, door den kunftenaar ontworpen, met de juiste evenredigheid van het menschlyk lichaam  C 15* ) als behoorende tot een byzonder gedacht der dieren, tevens, de zedenlykheid van den mensch, als daarmede verbonden, moet afbeelden. Van geen ander wezen kunnen wy de heftemming, het betreklyke doel van zyn beftaan, en hoedanigheden, en gevolglijk, de onderwerplyke volkomenheid, zoojuist, en in alle opzigten zoo bepaald, opgeven, als van ons zeiven. Van geen ander wezen kunnen wy, door eene veelvuldige ondervinding, het bezef dezer volkomenheid, met dezelfde volmaakte geftaltc , zoo vereenigen, dat wy zeiven de naauwe overeenkomst gevoelen. Dat wy allen tot zekere gelaatkunde geneigd zyn ] en dezelve daadlyk beoefenen, kan nimmer geloochend worden; hoe onmooglijk het voor 't overige zy, dat gevoel, of die kennis, tot zeker ftelzel te brengen: dan, het behoeft geen betoog, dat die algemeene gelaatkennis van den mensch veel fterker werkt omtrent zynen natuurgenoot, dan ten aanzien van de eigenfehappen der dieren, der planten , en van derzelver onderfcheidende karaktertrekken, in de uitwendige geftalte. Het fchynt, zelfs, in ons oog, als 'tware, veel te verachtlyk te zyn , dat wy ons zouden bemoeien met de heftemming der menigerleiefchepfelen, die te gelyk met ons, de aarde bewoonen: wy' verbeelden ons vaak, dat wy zei ven 't eind-oogmerk zyn van het beftaan van alles, wat ons omringt. Sc,  C 153 > Eene geringe maate, alleen, van kennis der na. tuur kan ons van deze dwaaling ontheffen. Overal ontmoeten wy eene werklijke vorming der ftof; welkc ons onbekend is, welke wy niet weten tot ons nut te bezigen, en welker betrekking tot de overige fchepfelen der aarde ons een raadfcl blutt. Willen wy flechts onze oogen openen, dan worden wy, eiken dag, elk oogenblik, genoopt,te erkennen, dat wij, omtrent alle andere dingen, buiten ons zeiven, geen gewaarwordlyk en volkomen begrip kunnen erlangen van de wys, hoe zy beftaan, hoe zy hetzelve genieten, zich daarin verheugen , en hunne beftemming bereiken; terwyl de natuur zelve ons belet, dat wy alle onderfcheiden foorten tot één algemeen begrip vereenigen. Een wezen, met welks zintuigen wy geenszins gewaarworden, in welks toeftand wy ons in onze verbeelding , niet kunnen verplaatzen, en welks gevoel dus nimmer het onze zyil kan; van zoodanig een wezen, zeg ik, kunnen wy nimmer een afgetrokken beeld zyner inwendige volkomenheid fchetzen ; wy kunnen zulks even min doen overeenftemmen met het gevoel, dat wy wegens de fchoonheid zyner geftalte hebben, en „og, veel minder, onder eene bepaalde gedaante , uitdrukken en afteekenen. Den mensch alleen kunnen wy tot een volkomen beeld fchetzen, en, ook daarom, blyft hy, £ 5 *  altyd, het belangrykst voorwerp der fcheppende kunst. (*> Met dat alles, is het nog niet beflrst, op welke wys zulk een ideaal, welk de byzonderefoort, in alle haare onderfcheidende en vereenigde karaktertrekken zal uitdrukken, moet gevormd zyn. Zelfs dan, wanneer wy het daarin reeds eens zyn, dat zulks alles bevatten moet, wat den aard van ieder afzonderlyk gedeelte' en de volkomenheden van afzonderlvke perfoo«en, door het gaufche geflacht verfpreid, tot één overeenftemmend geheel vereenigt, zal het onderfcheiden bezef, de onderfchciden 'fmaak van fchoonheid, welk ieder afzonderlyk vormt, by de uitvoering, een natuurlijk beletfel zyn,' en elk Kunftenaar —- naar maate hy zelf meer', of mindere, zedenlyke waarde bezit; naar gelang hy zelf fcheppen, deelnemen; en mededeelen kaïi^ ook, naar maate hy gelegenheid heeft, om de afzonderlvke fchoonheden te verzamelen, en te vergelyken - het kunstmaatig en volkomen voorWerp zyner verbeelding, met geheel andere trekken , afmaaien. Hoe ligtlyk, derhalve, verkrygt men eene zeer ingewikkelde opgave, uit welke, daar zich s eindlyk, allen op een willekeurig be- (*) Zie des Schryvers verhandeling: die Kunst und das Zeitalter: in het negende Stuk der Thalia,  ( 155 ) behaagen , of afkeuring, beroepen, het ten uiterften moeilyk, zo niet omnooglyk wordt, eene keufe te doen, veel min te beflisfen: te meer, daar het geval van den kunstkenner, den liefhebber, en, in't algemeen, van ieder, die zich tot beoordeelaar van een kunstftuk opwerpt , zoo weinig zelfs van het geval des Kunftenaars zelf verfchilt, dat een ieder hunner, tot deze beoordeeling, geheel andere kunstvermogens en hoedanigheden medebrengt. Intusfchen, berust de pooging van eiken Kunftenaar , om de fchoonhcid, welke hij inwendig gevoelt, aftebeelden, op zekere overoenftemming van gevoel, welke allen menfehen eigen is. By de meeste menfehen, kan de aandoening van welgevallen , ongetwyffeld , volgends zekere overeenftemming, worden bereekend. Volken, wier vorming, opvoeding, zeden, en woonplaatfen, omtrend gelyk zyn, zullen ook, in 'talgemeen, over zinlyke voorwerpen een vry eenftemmig oor^ deel vellen, en in hunne gewaarwordingen van reuk, geftalten, toonen, en foorten van fmaak, overeenkomen. Dan eerst , ontftaat 'er wezenlyke zwaarigheid,wanneerfchoonheid metfehoonheid vergeleken, en de trap van het meer, of min, behaaglyke moet worden opgegeven. Dan blykthet, dat wy, tot vorming van den fmaak zo wel, als tot een echt gevoel en oordeel over kunst  < 156 ) kunst en fchoonheid, eene gelyke oefening behoeven, en onze overige zielvermogens eveneens moeten te hulp roepen , als tot volmaaking vau eenig ander gebruik dezer vermogens nodig is. Daar, nu, de aard van een ideaal vordert, dat het eene juiste uitdrukking Zy Van zedenlijke volkomenheid in zinlyke en zichtbaare gedaanten, fchynt 'er, tot voordbrenging van zulk een volkomen meesterftuk der menschlyke kunst, drieërlei vereischten in den kunftenaar zich te moeten vereenigen; als, vooreerst, een ryk bezit dier verhevene zielvermogens, in welker volheid en Qvereenftemming de afzonderlyke waarde cn grootheid , en de onderwerplyke volkomenheid van elk' mensch, gelegen is; ten tweeden, plaats en gelegenheid, om deze inwendige kracht,deze hoogfte zedenlyke verfyning, op liet zagtst te ontwikkelen en aftebeelden; ten derden, eene groote verbeelding, eene inwendige aandrift, en tevens aanleiding, om dezelve tot werkzaamheid te brengen. De fmaak, waarmede het ideaal der fchoonheid moet beoordeeld worden, onderdek, ten minften, wanneer deszelfs uitfpraak onpartydig zal heeten, de bekwaamheid, om tusfchen het welr gevallen in het fchoone, en elk ander belang, welk het verftand , of de begeerte, in eenig fehoon voorwerp ftellen kan, een gevoelig en zui-  ( 157) zuiver onderfcheid te maaken. De gewaarwor. ding, welke het fchoone in ons voordbrengt,is onafhanglyk van eene wezenlyke bekooring, en door geene werking van het verftand te verklaaren. Mogelyk is dit de reden, dat de hoogfte vlucht, welke de fcheppende kunst, ter vorminge van een ideaal, bereikt heeft, in de oude ftandbeelden der fabelkunde te zoeken is; deels, omdat zulk een voorwerp verheven was boven den gewoonen ftaat van alle menschlijke volkomenheid , welke 'er daadlyk beftaat; deels, omdat de beeldhouwkunst - zonder hier nog by te reekenen, dat zy het lichaamlyke aan het gevoel en oog te gelyk prys geeft die volkomene rust nood- zaaklyk maakt, welke, daarze ons door geencn indruk ftoort, dien de kennis der hartstogten, en van derzelver fchaaulyke uitwerkfelen, anderzins veroorzaakt, in geeneu deele geftoord wordt. Het was eene gelukkige overeenftemming der kunstbegrippen met het godsdienstig famenftel dier oude Volken, dat men deze meesterftukken van bovenmenfchlyke fchoonheid, en volkomenbeid, tot voorwerpen verhief van aanbidding,en derzelver vermogen en invloed op het menschlyk gevoel , fehoon Hechts door weinigen zuiver gefmaakt, nog daardoor vermeerderde, dat zy,&ook by het Volk, een' duurzaamer indruk, een hooger belang verwekten. Dit alles, gevoegd  C 15S ) vocgd met zooveele andere hulpmiddelen, wel-; ken de Staatsinrichting, het luchtgeftel', de leefvvys, en vooral de aangeboren rykdom van zmtuiglyk gevoel, den Grieken verfchafcen, werkte ten fterkften, zonder dat de gefehiednis een tweede mededingend voorbeeld opleverde , op de verfyning van fmaak, en op een zo algemeen en fyn gevoel voor kunst en fchoonheid, waardoor de Athenienfers, met naame, beroemd zyn geWorden. Byons, waar alles mangelt, wat den zuiveren fmaak voor kunst befchaaven , volmaaken, en uit* breiden kan , wordt dat rein gevoel flechts tot weinige menfehen bepaald. Het gezicht van en^ kele fchoonheid, zonderiet meer, datbelangverwekt, vermoeit den grooten hoop van kunstenaars en kenners; van daar, datzy, niet langer, voor haar nederknielen, hunne hulde aan haar betoo* nen, cn haare gunst en befcherming fmeeken. De Goden en Godinnen , als de volmaaktfte beelden der kunst , beftaan niet meer. Derzelver plaats is vervangen door Menfehen van een bepaald, verfehillend charaktef, die, alken door heerfchende driften , en gemoedsneigingen, kunnen afgebeeld worden. De kunst moet, derhalve, gansch en al verbasteren van haar eerfte ed éénig, oogmerk, de af beelding van het volmaakt Ichoone, ofhaaren gewoonen invloedmisfen, en af-  C 159 ) afzien van alle heerfchappy over het hart. Ook het laatfte, zelfs, zou indedaadmooglykgeweest zyn. zo niet de geest der eeuw op den kunstenaar gewerkt ; zo niet de befchermengel der kunst, van tyd en omftandigheden onaf hanglyk, en altyd in het ryk van afgetrokken fchoonheid zweevende, midden onder de Christenen, een Griek gebleven was. Maar, verandering en omkeering zyn de gewoone zinfpreuken van onzen, in zynen loopkring zoo fchuins wentelende, aardbol! Deszelfs eeuwige omloop brengt, telkens , nieuwe betrekkingen , nieuwe zamenvoegingen, eenen nieuwen ftryd van onze krachten met die des geheelals voord, en, om regtuit te fpreken, zo niet de aanbidding dezer fchoone ideaalen vernietigd ware , zouden wy geenen Raphael, geenen Titian, geen' Corregio kennen; wy zouden , in de kunst, geene afzonderlyke menschlijke fchoonheid bezitten, en wy zouden het fyne, zagte penfeel, de bekooring der verwen, de bevalligheid der fchildery, misfen. Gyzultmy, misfehien, wonderfpreukig noemen; maar, ik verklaare my volkomen bereid, om, alhier, in tegenwoordigheid dier beroemde naamen, van welken ik zo even gewaagde , en, als 't ware, onder hunnen ftandaard , te zweeren , dat, daar het nu toch eenmaal zoodanig is, het voor ons , alzoo, volftrekt hec bes-  beste zy. Waartoe zullen ook, nu, die oudd vodden, al waren zy zelfs nog zoo fehoon, op een nieuwmodisch kleed dienen ? Griekfche geftalten , en Griekfche Goden zyn , thands , in 't geheel, niet meer gefchikt voor de gedaante des menschlyken geflachts; zy zyn ons even vreemd, als klanken en naamen, volgends eene griekfche uitfpraak, in onze tegenwoordige dichtkunst. Zy mogen juist pasfen voor de godlyke volkomenheid der beide meesterftukken, de Minerva, en den Jupiter, van Phidias; maar , hoe grooter de majesteit was , met welke zy zaten, of Honden; hoe eerwaardiger het hoofd, dat, in ons oog, als 't ware, aan den hemel grenst, zoo veel te ontzettender voor onze verbeelding; hoe volkojnener ideaal van het verhevene, des te meer bevreemdend is zulks voor onze zwakheid. Menfehen , die op zich zeiven kunnen ftaan, bezitten moeds genoeg , om die reufen - godheden onder het oog te zien; -gevoels genoeg, om zich aan hun vermaagfehapt te reekenen , en , uit dien hoofde, hunnen byftand , wanneer het nodig is, te belooven. De noodwendigheid van deze hunne hulp verandert de zaak. Wy zyn altyd behoeftig , en verhovaardigen ons, nimmer, op eigen krachten. Eenen vertrouwden te vinden , aan wien wy onze behoeften kunnen klaagen; voor wien wy ons hart, met alle deszelfs onbeftaan- baar-  C 1*1 ) baarheden, doolingen, en geheime kommernisferij ihtfchuddèh, en wiens byftand en mededogen wy, door aanhoudend fmeeken, en traanen - (forten, ten offer van ons eigen geduld en medelyden, kunnen vragen, en verwerven, zonder dat wy hem vermoeien; zie daar de voornaamfte behoefte van ons leven, en, juist tot dat einde, fcheppen wy ons Goden naar onzen beelde. In de digtst bygelegen Kapél, kan ik my ten vollen overtuigen , dat het onbegryplyk Opperwezen zelf, naauwlyks, met een zoo oprecht vertrouwen, wordt aangebeden, als waarmede, hier ter plaatfe, y verige Christenen tot de Heiligen bidden, die éérft maal menfehen waren, als zy. Deze is de ftem der Natuur, ten fpyt van alle ftelfels, welken de wysgeerte, die alleen in afgetrokken denkbeelden verkeert, gefmeed heeft. Gelykheid is de onaficheidbaare voorwaarde der liefde. Het zwakke kan het volkomene niet bevatten: het zoekt een wezen van zyne zoort, waardoor het begrepen, eu bemind, kan worden 4 en waaraan het zich, tevens, kan mededeelen. Tot dit menschdom behooren, nu, onze Kunstenaars, en ook daarvoor arbeiden zy. Van de griekfche ideaalen is, juist, nog zoo veel overig gebleven, dat het hun ten wegwyzer dienen kan, werwaards zich , voorheen , de kunst gewend heeft. Dan, met den fmaak voor het verheven L ideaal  2 Cl . \ ; 102 j UliMl dér fchoonheid, is, te gelyk , de raoogiykheid verdwenen, om hetzelve, thauds , weder te bereiken. Iutusfchcn , heruelt de menigte van afzondcrlyke fchöonhcÜen dit verlies , dat, naauwlyks , meer gevoeld wordt. Eenigc charakters , uit de natuur ontleend, met bchouding van derzelver cigendomlyke byzonderheden, tot de grootstmooglyke verhevenheid te fchetzen, dezelven met zoo veel glans van het fchoone te doen fchittercn, dat genoegzaam is, om te behaagen; zie daarliet fóppunt der hedendaagfchc kunst. Zy arbeidt, der halve , niet meer aan den onvervalschten fmaak , uit het fyn'sf gevoel geboren Qisthetifchen £///«;) zy vénnêes'tért het verftand door haare behandeling, en misleidt liet verlangen door de bekooring dér bevalligheden. Wy' zyn reeds zoo zeer gewoon , den kunstenaar in deze houding te volgen, dat, dikwerf, de enkele naavolgingvan het, natuurlyke, zonder eénlg'e de minste ftreeving uaaï volkomenheid, onzen eïsch bevredigt, en de vcrfieriug van omftanJigheden, waarin zyeeue gcbeurdnis afbeeldt, voldoende genoeg is, om ons over een volftrekt gemis van alle fchoonheid tc troosten. Deze verwrikking, intuslchen , Vau het eigenlyk doel dei' kunst heeft, noodwendig, dit gevolg, dat daaruit vcelerlci, cn verfchillende , zbortcn van afbeelding zyn ontdaan, waarin 3rcli, thauds, reeds zoo Vcit' gekomen is", dat 'er  C l63 3 'tr geen voorwerp in dc, natuur bcitaat, welk zich met vervv laat aftekenen, of het valt, volftrekt, binnen 't bereik , althands , der tegenwoordige Schilderkunst. Indien, echter, hier of daar , onder de Kunstenaars, eene verhevene ziel omdwaalt, zal zy, volgends haaren aangeboren' inwendigen adel, het waare fchoone gevoelen, naaftreeven, en, dikwerf, ondanks alle hinderpaalen , het voorgcftclde doel zeer juist treffen. De lighaamlyke of plaatslyke gefteldheid, en dc maate vanzedenlyke befchaaving, der verfchillende Volken, alleen, kunnen deze vlugt van den grooten meester begunstigen , of verhinderen. Iiati'èn\ bekoorlyk Italïén\ tot nog toe zag ik u niet! Italïèp is ryk aan overblyffclcn der oude griekfche kunst, en haar zngtc zonrteftraal, gevoegd by zekere onaf hanglykhcid van verfcheiden behoeften dcrluchtftreekj heeft haaren bewoöneren eene ryke maate van vrywillige kracht, en vatbaarheid, medegedeeld. AU', wat ik van daar heb zien verfchynen , 't zy fchildery, gedicht, of gezang, heeft eene betovering, welke het oog zowel, als het oor, kluistert, en het gevoel tot yerrukldttg opvoert. Wanneer ik, hier, in dc Zaal kome, waar de ftukken van Italiaanfche en Vlaamfche Meesters, onder elkander' gemengd, zich aan myn oog vertoouen,' dan ben ik eveneens te moede, als een L ft Eu*  C 1*4 ) Europeer, die, na een langduurig verblyf in het Ousten, eindiyk, een' mensch aaufchouwt, die nadér met hem vermaagfehapt is: hy onderzoekt, Op dat oogenblik, niet, of de Vreemdling ecu Duitfcher, een Franschman , een Eng/ander , of Spanjaard, of hy rechtzinnig, dan of hy een ketter zy: hy is een Frank, wiens gevoel en denkwys, zeer zeker, veel nader met de zyne overeenkomen, die hem, en wien hy, veel beter, verftaat, en — dit is hem genoeg. Het wordt tyd, dat ik het bekenne: naauwlyks , had ik, dezen morgen, het papier uit de hand geworpen , of ik vloog, nogmaals, naar dc gaandery, om my in het gezicht van Over - alpifche ftukken te verzadigen. Het geen ik, nu, zederd een uur , daarover naadenke , is niets anders, dan de terugwerking, welke dc aanfehouwing dezer, boven alP het Flaamfche broddelwerk zoo hoog verheven, beelden in myn hoofd veroorzaakt had. Eerst wandelde ik langzaam dc zaaien op cn neder, zag, waar de Italiaanen hingen, en zonderde in myne verbeelding die ftukken af, welken ik naderhand befchouwen wilde. Dc begeerte wordt trotsch , wanneer zy overvloed heeft, om te kiezen. Onder de menigte van hetgeen Kunstenaars cn Kenners hier gewigtig zonden oordeelen, waren'er flegts weinige trekken.  C i<55 ) ken van echte fchoonheid, die den fmaak -des Schilders voor waare menschlyke grootheid aan den dag legden , en my verrukten. Ik ging henen , met oogmerk, om te zien, of ik het een of ander vinden kon, dat ik, om zyner fchoonheids wil, zou kunnen beminnen, en zulk eene liefde, weet gy, is zonder dwang: zy is eene afftammcling der zuivere onpartydigheid; zy is een kind, en geene liefde, die volwasfen, of gekunfteld is. De oordeelende Kenners late ik , vryelyk, uitweiden over het onderfcheid en charaktcr der verfchillende Italiaanfche Schooien: zy mogen, vryelyk, een' groep bewonderen , omdat zy zich naaldsgewyzc verheft, eene kleeding, omdat zy fehoon gevouwen5 of eerwaardig nederhangt, eene afbeelding, omdat zy de Natuur nabootst, of een fehoon gefchetst licht, omdat deszelfs uitwerkzel betoverend is. Dit alles is voortreflyk, zelfs, zo gy wilt , verdienstlyk; maar, wanneer men van beminnen fpreekt, dan moet de geftalte alleen het voorwerp zyn : ik kan geenen hoop van menfehen , fehoon by uitnemendheid kunftig gefchilderd, als zodanig iets, dat zamengefteld is, geen rok, geene vertooning van gebaaren , geen' verlichting, geen' kleur beminnen. Wordt dit alles, by eene voortreflyke tekening, en fchoone gedaante, tot een geheel vereenigd, dan heeft dit kunstftuk eene verrukL 3 ken-  C 166 ) kende volkomenheid ; doch ook dan zelfs, wanneer het van alle bywerk wordt afgefcheidcn, fs de bloote omtrek, in den kunstmaatigcn geest van Raphaèl géfchetst, veel waardiger', dan de uitgcwérktftc fchildery, aan welke deze volftrektc behoefte mangelt. Licht cn kleur, beweging, afbeelding eiï klecding, kan de vcrbecldingkra'cht, ï'n eene 'fchoone geftaltc, welke reeds aanwezig' is ,'{gcmaklyk'-fcheppen ; daarentegen wordt de fynfte fmaak, oidierll-elbaar , gekwetst, door een liegt , of'gemeen beeld, al is de fchildery, voor liet overige , nog zoo mccstcrlyk uitgevoerd. Hebt gy zelf dc Sufanna van Dominkhino niet fiöoreri* roemen, en bewonderen? En, indedaad, zy Is eene fchoone, zeer juist getekende,Vrouw; met dat alles, behaagt zy niet, omdat haar genieën gelaat -in zich'zelf niet bekoorend is, en, door het haatlyk gefchreeuw, ellendig misvormd wordt.' Het bêtangryklte van dit ftuk, derhalve, gaat verlóren; men moet zich, ter ïcliadeioos-. ilclüng', met bykomende dingen vergenoegen. Zelfs de houding 'is"óu'bèvalh'g'j 'en dus onvoordecjig', omdat zy het geheele beeld, als een' laV, ufcÜen Zj samendrukt. De naakte kleur is in eenen Dominkhino aJtyd verwonderenswaardig', fehoon gedeeltlyk verbleekt." De, ui 'het had rooi geworden, voeten, welken men den .Schilder tot verdiende reckent, omiiat hy dc * Na«  Katuur zo naainv wist te bcfpiede-n , veifchafr. fen, nogthauds, aan bet oog eene onaangeuaame onevenredigheid. Zoo gevaarlyk is het, zomtyds , in de nahootzing van liet natuurlyke te verr' te gaan. De aantéhouwer valt veel eerder op het denkbeeld , dat Sufanna roode voeten heeft, eer hy zich herinnert, dat zy, mogelyk, even uit het bad gekomen is. Voor het overige, is 'er, in het geheele toneel, geen' de minfte verfiering. Elk gemeen Vrouwsperfoon , dat niet tot buitcnfpoorigheid toe wellustig is, zou, zich op dezelfde wys gedragen ; daar de kunstenaar hier, in tegendeel, eene edele, deugdzaame, heldhaftige Vrouw had moeten fchetzen. En, daar hy zelf zoo wild was met zynen byster grootcn waschdoek, en het bad, daarenboven, ter beveiliging der kuifche Jodin , met een' balie omringde, hoe gemaklyk zou het hem geweest zyn, haar aftebeeldcn, als vol van bekooring en waarde, met de edelfte onfchuld op de lippen s en eenen blik van verachting in het bevallig oog, fhtndvastig, en als ten vollen bepaald, om zich liever, aan den laster, dan aan de begeerten, van haaren vervolger ten prys te geven. My-, nenthalve, had zy ook wel haaren mond mogen onenen. ten einde om hulp tc roepen; doch dit geroep zou geenzins , gelyk het gehuil van. fehrik, haare bekoorlykkeid ontficrd hebben,. L 4  ( i68 ) Het onbekend verhaal, 't is waar, geeft zelf tot zulk eene afbeelding geene onmiddelyke aanleiding: 'maar, hoe toch wordt Sufanna's onfchuld ontdekt? Een Jongeling ondervraagt dc befchuldigers, en, omdat de een de fchoone Vrouw onder eenen maftikboom , de ander onder eenen eik, iu de armen haares minnaars zou gezien hebben , is de hoofdzaak, in welke beiden overeenflemmen, niet waar! By zulk een voorval, denkt men, natuurlyker wys, aan ecu boom! Doch de Joden in Babyion geloofden haare kuischhcid, eh Daniël handhaafde zyne wyshcid, omdat hy zich van dat geloof, ten voordeele der fchoone Sufanna, bediende. Voor het overige, fchynt het niet, dat Dominichino op dit gedeelte der gefchiedeuis acht gcflagen heeft ,• want 'er ftaat ccne menigte van boomen van verfchillenden aard in den hof, en rondom het bad. Zou hy misfehien gedagt hebben, dat de Oudftcn beiden geJyk hadden? Deze Sufanna, intusfehen , is een geliefd voorwerp der Schilderkunst. Over de behandeling van dit onderwerp, door van Dyfr, 'heb ik reeds gefproken: hier is nog een derde afbeelding van Dominichino's meester, Annibal Caraccit welke Sufanna geheel naakt, zeer bedaard, cn zorgloos nederzittende, vertoont, terwyl zy zich het water uit een'bron over de handen laat vlieten. Het beeld is een goed modél voor dè  de fjinst, met een taamelyk levendig koloriet, zon?, der iet meer. De oude boeven (*) begluuren baar. Van RaphaèTs hand zag ik, bier, nog een kleen fchildery , een Godsdienftig Huisgezin, volgends zyne eerfte manier, toen hy de kluisters van zynen meester Perugino nog niet had afgeworpen : — eene zeer ftyve groep ! Van Jofephs hoofd, langs den rug van Elifabeth,en den fchouder van Maria , ontftaat een volkomen driehoek. De verwen zyn hard en fcherp, en , uit hoofde van het drooge penfeel, fchynen veele omtrekken hoekig en puntig; van licht enfchaduwis naauwlyks eenig fpoor te vinden. Het naakte Chris«rt^béèiü is eenigzins haatlyk van gezigt, en EUfaheth een weinig te oud. Het landfcbap is helder en bepaald; doch ook even droog en hard , als de beelden. Van weinige beelden is zoo veel naadeeligs , doch ook van weinigen zoo veel goeds, te zeggen. De kleenheid der pyramide uitgezonderd, ziet men de vertrouwlykfte vereeniging, welke men in een huisgezin verbeelden kan. Elifabeth en Maria zitten beiden op den grond, en hebben haare kinders by zich. Joannes zit in de fchoot zyner Moeder, en is een aardige jongen : de kleeue affchuwelyke Bambino rydt op Maria's fchoot, en is, behalve de trekken van zyn gelaat, even juist en fehoon getekend. De b!y- ("_) Eigenlyk Boschgoden QFaiineni) L 5  blyde Moeder aanfchouwt haar. kind, met een blik vol van hemelfchc bevalligheid en tederheid; haar hoofd neigt zich zagt voorover, en op haar voorhoofd pronkt maagdlyke fchoonheid. Behalve Raphaël, en Leonardo da Vinei, heb ik, nog nimmer, eenig Schilder gezien, die maagd cn moeder, zoo fehoon, in één wezen weten te vcrec-. nigen. Alle verborgenheden ter zyde gefteld, kan men vryelyk zeggen, dat. zulk een charakter, maagdlyke fchaamtc, een zuiver hart, en eene reine verbeelding, aan moederliefde allerfchoonst gepaard, waarlyk in de natuur bcflaat. Het behoort, ik erken het gaam, onder de zcldzaamflc verfchyningen: maar, beide die meesters, bevatteden , fchepten zulks; cn ik weet zeker, dat het geenszins is uitgeftorvcn met oorfpronglyke beelden , van waar zy dat tafereel, als in zegenpraal, wegvoerden. Meer bevalligheid, meer ongedwongen, natuurlyke bevalligheid — en eene andere beftaat 'cr toch niet — dan in deze Maria, is flegts in zeer, weinige fchilderyen voor handen. Elifabsth werpt eenen blik op den, heiligen J.ofepk, die, te gelyk op zyn Hok .ruftende, met zyn goedaardig gezicht, diep in gedachten, glimlacht. De hoofden zyn fehoon , en . met alle hunne, zelfs denkbeeldige , fchoonheid, hebben zy, echter, nationaale trekkep, eu eene beminlyke perfoonlyking, welke zeer zui-  C m > ver, en uit de levendige natuur ontleend is. Di| is het, dat dezelve zoo ryli van charakter, zoo vol van verltandlyke kracht, cn zoo bekoorende, daarftelt. De kleeding is eenvoudig en fehoon , zonder het minfte toevoegzei van kunstmaatige pragt, en waarfchynlyk, zeer juist, naar het toenmaaligc Volksgewaad gericht. Naar aU' het andere, dat ik ooit van RaphaëPs werk gezien heb, en voor'' zoo verr' ik uit de in 't koper gegraveerde plaaten, volgends zyne groote fchilderltukken, ïn het Valkaan, kan oordeelen, heelt dit kiene ftuk , in vergelyking befchouwd , eene zeer bepaalde waarde, en echter glimde daarin reeds de vonk, welke ten eenigen tyde een' vlam worden, 'en elk ander licht zou verduisteren. Ook verraadt hy , reeds hier , een verheevcner dichterlyk gevoel van de waarde zynes voorwerps. De geheimvolle leer zyner Kerk ontwikkelde hem het verhevenst wezen, in den geringften, onbefchaafdften (tand van een onbefchaafd Volk.. Aan dit' beeld gaf zyne verbeeldingkracht eene uitnemende overeehftemming van verltandlyke vermogens! Hy gaf hetzelve alle die trekken van zagte onfchuld, van juist "gevoel, en waare goedhartigheid , waarvan het oorfpronglyke in hem woonde;' met den woord, hy fchonk daaraan dc hoogfte en inwendigite volkomenheid , welke aan uiterlyke begaafdheid natuurlyk mangelde. Het ' ' x~" "'wa-  waren geene Goden, die hy moest afbeelden; en, echter, ftond het hem vry, godlyke menfehen te verbeelden, en die vereischten voorteftellen, welken de eenvoudigfle herders zyner Natie noodwendig bezitten moesteu, om zich tot deze zedenlyke voortreflykheid te veradelen. Met zulke begrippen fcheen hy, als't ware, gevormd, om, doormiddel der kunst, aan den godsdienst eenen nieuwen glans, eene gevoeliger werking op het hart te verfchaffen, welke denzelven nog mangelde, en deze verdiende erkende mogelyk Paus Leo, toen hy hem tot het purper verhief. Maar, wie waagde het immer, deze ftoüte, verhevene vlugt naateftreeven ? Nog tegenwoordig vereert de groote menigte van kunstminnaars, in zyne werken, niet zo zeer zyn' genie, als wel zynen roem. Verzweeg men hun den naam des kunstenaars, zy zouden ons naatiwlyks kunnen verklaaren, wat men aan zyne beelden heeft? Wat is tekening en gedaante voor hem, die flegts oogen heeft voor Vlaamfche verwen? 'Er is flegts déne omwenteling meer noodig , hoedanigen het tegenwoordige gedacht reeds veelen beleefd heeft — ééne, welke ons, gelyk eenmaal de fchatteu van Griekenland te gronde gingen , ook alzo de künstftukken yan Italien ontrooft —en onze Nakomelingen zullen het niet meer gelooven, dat'er immer een' grootcrfchilder beftaan heeft, dan Rubens. Uk  C l7i ) Uit deze heilige familie moet ik nog van één ftuk gewaagen , dat zich, ter zyde van Raphaël, zoo uitnemend onderfcheidt; naamlyk, dat vanAndreas del Sarto , wiens meester , Michiel An~ gelo, van hem getuigde, dat hy, even groot, als Raphaël, zou geworden zyiï, indien hy flegts dezelfde gelegenheid had gehad , om zich te vormen , en te doen kennen. Een gedeelte van dezen lof behoort, gewis , op reekening der eigenliefde ; dan , de byzondere grootheid van den Florentynër bewyst genoeg , dat dezelve niet geheel ongegrond is. Zyn leerling heeft hier alles daargefteld, waarvoor het onderwerp vatbaar was. Maria bezit vrouwlyke zagtheid, en is waarlyk fehoon , alhoewel niet verheven. Eüfabeth bezit nablyvende trekken eener verbleekte Italiaanfche fchoonheid; de kleenc jFoannes, met zyn fprekend gezicht, vol van uitdrukking en kracht, heeft eene, gelukkig getroffen ,kinderlyke bevalligheid; de Engel alleen, die agter de Maagd ftaat, heeft een dom opflag van 't oog. De eenvoudigheid, het leven, en de fierlykheid der tekening, bezitten den hoogden ftyl der kunst; de verwen zyn, vooreenen meester uit de Florentynjchè School, wel gekozen, en zeer goed gemengd: over het geheel genomen, is, in de algeheelc uitvoering , geene reden tot klagt over het een, of ander, dat in dc  C *>4 ) ->'-f- ■ • •> n»u i>n ■• . w.ji.rj.. b*;;j ïi^- «c zo even genoemde Schildery van Raphaèl mishaagt; veeleer is alles zeer vry en los behandeld. Het beeld alleen ('t geen waarlyk te bejammeren is) heeft door toeval en polijsting veel geleden. 'Er is, ook nog, in deze ycrzameling, eene andere Maria van Andreas del Sarto. Zy zit op een throon, die met een paar trappen opgaat, vasthoudende het Kind, Jefus, dat vóór haar ftaat, Vóór denzelven zit, aan de linkerzyde, de H. Mar/tas, en aan de regte zyde knielt een Engel. Dit ftuk, echter, is niet te vergelyken met het voorige; ook is het nog niet afgewerkt, en dus harder, en drooger, dan het waarfchynlyk, voltooid zynde, zou geweest zyn : met dat alles, erkent men daarin den Meester. Waarom juist het fchoone zittend beeld de II. Markus , cn geen andere heilige, zy, laat zich niet zoo gemaklyk be? fliffcn, omdat de leeuw, die hem anderzins vcrzelt, hier niet tegenwoordig is, cn ook alle de Heiligen , hoofd voor hoofd, niet zoo ftellig Ban hunne byzondere hoedanigheden , tc ondericheiden zyn , ais weleer de Goden der Heidenen. Paulus cn Barnabas worden zckerlyk door de Lystrenfén voor Merc'urius cn Jupiter aangezien; maar, misfehien, is het kunstgevoel dier eerlyke Lyka'öniers , die de mooglykhcid van de perfoonlyke verfebyning hunner Goden gc-  < 175 ) geloofden, in dat geval, niet zeer te vertrou? Wen. In het voorbygaan, valt myn oog op de fchoone Echtbreekfler van Pietro da Cortona: maar wat zeg ik? — Echtbreekfler? Het beeld zelve roept wraak over deze aantyging : — zo deze Vrouw eene echtbreekfler zy, dan werpe vryelyk een ieder, die onfchuldiger is, den eerften fteen op haar; want de overtreding van deze Vrouw was eene deugd. Zy ftaat hier met gebonden handen, met een fchreiend oog ter zyde gekeerd; een oog, dat haar nydige_ befchuldiger geenzins waardig is te ontmoeten. In haare gelaatstrekken heerscht de bedaardheid van een edel hart, en in den, eenigzins zamengetrokken, mond een trotsch en fmartlyk gevoel baarer beleedigïng. Het gelaat zelf, en zyn omtrek, is zeer édel, volkomen in den fmaak der oude kunst , en toegepast op een fehoon Italiaansch Vrouwenbeeld. In het geheele hoofd, in de houding, cn in de Weeding, heerscht eene eenvoudigheid, en bevalligheid , den vlytigen P'feiro waardig. De half ontblootte hals, en de voortreflyk getekende handen, zyn fehoon gekleurd , en hét geheele beeld behoort onder het gering aantal der hier zynde fchilderyen, in welken men, hoe langer men die aanfehouwt, ook des tc fterker jtjen geest van den kunstenaar ontdekken zal. Dit  ( 176 > Dit is zelfs niet het geval by den Christus mtt de fchoone hand, door Carto Dolce: men ziet, men bewondert de. hand, welke, ten laafden , töch éene al te groote vlyt, en verfieriilg, verraadt , daar men, by het gezicht van een dagelyksch Christus-hoofd, altyd verder gaat. Zyne Maria met het Kind, öp het uitftck aan 't Venster, is de afgod der menigte, welke deze gaanery bezoekt, en , echter , niets anders , dan een ftuk, tot afkeer fmaakloos, gelekt, als elpenbeen, en daarenboven nog mistekend ; een ftuk welks uitdrukking, door te groofe vlyt, gêheéllykword weggenomen. Over dit bont Schildery, zoo glad, als een fpicgcl , hangt een Joannes in de woestyn, in levensgrootte. De tyd heeft dit meesterftuk gegeven , en ontroofd : gegeven — eene egtheid van koloriet, welke het, mogelyk, niet bezat, toen het gefchilderd is; ontroofd echter—op eenige plaatfen, den bepaalden omtrek, welks duistere fchaduwen zich, in den, nog duisterer, agtergrond, geheel verliezen. Op zynen linker-arm rustende,den linker-voct naar zich toegetrokken, in eene rust, welke echter niet volftrekt werkloos is, met het rechter-been , waarop het lighaam voor het overige rust, uitgeftrekt, zit Joannes, in de volle kracht en den bloei zyner jeugd, met zyn peinzend hoofd, naar den rechter-fchouder ge-  ( 177 ) gekeerd. Onder zyne linker - hand, ligt, op den rotsagtigen.zetel, het kruis, cn in de rechterhand, welker arm, liuks geboogen , zynen fchoot bedekt, houdt hy het andere zinnebeeld van den Dooper, een' fchaal met water, uit de bron, die onder zyne zitplaats voordftroomt. Deze teekeuing maakt hem voor den Christen byzonder belangryk; zy verplaatst ons in het juiste oogpunt, waaruit de kunftenaar moet beoordeeld worden; dat ftikduistere, naamelyk, zyner verbeeldinge , waaruit dit oorfpronglyk beeld zyner fcheppinge het beftaan ontving. Doch deez' kunstenaar was niet flegts Christen, maar ook mensch ; en, om met menfehen menschlyk te fpreken, (telde hy dit ouoyertreflyk gedenkteeken zyner kunst zo wel, als van zynen geest, die zoo zagt .gevoelde, en tot in de diepten der ziel wist doortedringen. Zelfs dan , wanneer de tegenwoordige bekleedfelen van het waare fehoon , jn den Aroom der wentelende eeuwen, reeds lang vernietigd en vergeten zullen wezen ; wanneer het even onmooglyk. zyn zal, onze beeldepfpraak, als het ons thands is, de Egyptifche, te outcyfferen; zelfs dan zal deze fchildery, door een gelukkig toeval overgebleven, voor de laate nakomelingschap een punt van verecniging zyn met deu lentetyd onzer tegenwoordige kunst ; een fpiegel, waarin men den trap van befchaaving, M ea  ( ï78 ) en den geèst des voorigen gefïachts, duidlyk herkennen , en eene levendige , zoo lang 'er menfehen zyn , verftaanbaare taal, door welke men vernemen zal, hoe die ftervëling eenmaal gevoeld, en gedacht heeft, die deze getuignis zyner fcheppendc kracht agtcrliet. Kracht in bedaardheid, cn rust; geene vérflaauwing, maar evenredigheid; zie daar het opgeloste vraagfhik! Wy zieneenen Man zitten, vol van rypc jeugdige fchoonheid; het lighaam rust, tenvyl echter dc fpieren in beweging zyn, én de rechter-arm beweegt zich vrylyk mét de volle fchaal. Dezelve naar den mond willende brengen, verliest zich zyn geest in zyne innerlyke wereld van denkbeelden, en zyne hand, echter, blyft, als onbewust van het geen inwendig plaats heeft, zich bewegen. Schoon en rein zyn de lippen eener ongefchonden zuiverheid. Met eenen bekoorlyken glimlach beloonen zy een' ieder, die derzelver item volgt; nu, echter, volgen zy den trek van een zagtcr gevoel. Zou dit ook de ftille blydfchap der hoop wezen? Vrolyke gedachten zweeven, ten minft.cn, rondom den. gefloten' mond, en fchynen, als 't Ware, om het hulfel der ftem te ftryden. Het oog is nedergeflaagen; deelneemende bewondering eener erkende grootheid drukt de oogleden; onder derzelver groot en betoverend gewelf, dat uit de fcha  C 179 ) fchaduwen der wenkbraauwen zoo hemels-fchoon ten voorfchyn komt, fchittert een godlyk gezigt vóór het inwendig kristallyne vogt, waarmede de bergftof, hoekunftiggekleurd, vergelekenzynde, flechts aardftof is. Een oceaan van denkbeelden ligt op zyn voorhoofd duidelyk ontvouwd. Hoe helder is dat voorhoofd! Geene• begeerte , geen ftormende hartstogt, verftoort den heiligen vrede dezer ziel, welker krachten, echter, in dit tegenwoordige oogenblik, zoo zichtbaar werken! Van de ronde, vaste kin, tot op den fchedel, door de bruine lokken verficrd hoe wonderfchoon is elke trek ! en hoezeer verzinkt, echter, all' dat zinnclyk fchoone, geheel en al, in de fchitterende , verhevene ftcrkte van ziel! De kracht van dit op zyde gefchetst beeld, en deszelfs trekken, zal door alle volgende eeuwen onveranderlyk dezelfde zyn. Hoe tederer het ge* voel, hoe ryker het verftand, hoe heiliger de verbeelding gloeit , des te dieper dringen zy door tot den onuitputlyken rykdom , met welken de Kunstenaar zyn werk verfierd heeft. Op ons, zelfs, heeft het eene, nog byzonderer, aanfpraak, daar het ons de gefchiednis zoo wel, als de duizenderleie betrekkingen herinnert, welker onafgebroken keten ons, te gelyk met alle onze tydscaooten omvat, en aan het gefchetfte voorwerp M a Ter-  C 180 j verbindt. Wy kennen dezen verbeveneu Jongling. Voor zyn oog lag bet boek des noodlots eener bedorven wereld geheel open. Door onthouding en zelfverlochening vcrfynd engefcherpt, drong zyn zuiver gevoel tot in de toekomst. In eenzame woestenyen denkt hy de gewigtige behoeften zyner eeuw na. Te edel, te groot voor zyn diep vernederd Volk, zondert hy zich van hetzelve af, ftraft zulks door het voorbeeld zyner gefh-enge leefwys, en tuchtigt het met eene brandende berisping. Thands gevoelt de ernstige zedenmeester op het innigst, dat deze middelen zonder vrucht zyn; om de onaanzienlyke en harde mynftof te fcheiden , en te ontbinden, moet zich daaronder het edel vogt mengen, dat gisting en leven baart. Opoffering , zagtmoedigheid, liefde — en wel in eene hooge, voor de geflagten der aarde , en derzelver ruuwe deugd , on- begryplyke maate! ■ vorderen den algemee- nen fchok van 't zedenlyk gevoel. Hier waagt hy het, zich deze eigenfehappen vereenigd voor den geest te ftellen; hy ontwerpt het ideaal van een' mensch, die dezelven allen tot in de grootfte volmaaktheid bezit. Weldra, echter, fchynt het hem toe, dat dit beeld geen louter werk der verbeelding zy; dat het zich vermenge met bekender trekken; ja, dat hy zelf den godlyken Jongling kent, in wien de redding der Aardbewoo- ners I  C «81 ) ners befloten ligt! 't Is fret vrolyk, doch zidderend, gevoel dezer bewustheid, welk het zydelingsch oog, in de fterkfte overpeinzingen van ziel verdiept, aan ons verkondigt. Wie bezeft dien vuurftroom van redenen , die weleer van deze lippen vloeide, allen tegenftandbeteugelde , en de ternedergeflagen gemoederen opbeurde? Deze overheerschte, aandoenlyke lippen zinken in de rust van het verhevenst en vrolykst vertrouwen. Zie daar den Dooper Joannesl En, indien het eens zoo niet ware? Wanneer, dan, de kunst hem zoo weet te fchetzen, zoo aftemaalen, zoo uit den Sterrenhemel, als een' heldere fter in den volfteu glans, naar ons weet henen te rukken? — zal dan de Godsdienst der kunst geenen dank wyden, welke denzelven zoo verheerlykt? Gewis, het kan niet onverfchillig zyn, of wy, die den vuürigen Joannes nimmer in perfoon kunnen aanfehouwen, by het hooren van zynen naam, verhevene, of wel laage , denkbeelden van hem ontvangen. Nimmer zou men koel en onverfchillig zyn geworden omtrend het heilige en godlyke, zo niet de leeraars des menschdoms dat gene, welk zy met een liefdryk oogmerk alzoo noemden, door eene onedele manier van voorftellen , ontheiligd ; indien zy het fchoone en goede zuiver gevoeld, en even zoo duidlyk , als opregtlyk, hadden M 3 me-  ( iS* ) medegedeeld, ö Gy, die de ziel van eene Engel bezat , uit welker binnenfte alleen dit betoverend beeld ten voorfchyn kon treden, het beeld van den waaren adel, het beeld van hem, die zich nog té onwaardig achtte, om de voetfooien van zynen verhevener vriend te ontbinden — wie zyt Gy, dat ik U by uwen^naam niet mag noemen, maar U alleen daardoor aan myuen geest moet vertegenwoordigen , omdat Gy de verheven Schepper zyt van dezen Joan- nes? Doch — wie Gy ook zyn moogt Gy liet een afdrukfel uwer krachten over, waarin wy U bewonderen, en beminnen. Hoe heilig moet hy zyn , in wiens ziel dit volmaakte wezen zyn beftaan ontving! Geen bul maar God, en de Natuur, plaatften hem in der heiligen kring. Nu begryp ik , waarom zelfs de God Apollo voor zommigen zoo waardig niet zyn kan, als dees mensch, Joannes. De gelykheid van zyn wezen met het onze trekt ons, als 't ware, naar hem toe; hy is, in alle zyne volkomenheid, nog onze broeder; wy gevoelen ons, kt hem, op de volmaaktfte wys uitgedrukt: van hem willen wy leeren, omdat wy hem verdaan , om. dat hy, door de denkbeelden te rangfehikken cn te vergelyken, door afzondering van het verfchillende, en vereeniging van het overeendem- men-  ( i83 ) de, denkt, en erkent, zo als wy. Apel, daarentegen , is, wat hy zyn moet een God. Van de wys, op welke hy erkent, hebben wy geen begrip; zy is geheel aanfehouwing, een volftrekt zuiver gevoel, zo als wy zulks duister afleiden uit zyne geftalte. Wy verdaan hem niet; van hem kunnen wy niets leeren; hy kan ons niets anders, dan eene aangenaame beeldnis zyn, behalve in zekere oogenblikken, wanneer wy , als 't ware , boven ons zeiven verheven , en tot eene edeler gevoeligheid geftemd, de aanfehouwing van het onvervalscht kinderlyk gevoel genieten, zonder door ons verftand geftoord te worden. Doch ook zoodanige oogenblikken , en derzelver zaligheden , zyn voor onze zwakheid alzins gevaarlyk, en de, daarop volgende, verflapping kan ons maar al te duidlyk leeren, hoe weinig Avy voor een hooger genot, en den omgang met Goden, voor als nog bereekend zyn. Onze ongenoegzaamheid i? zwakheid. De Grieken bleeven by het beeld ftil ftaan , en verheugden zich in het gezicht van deszelfs fchoonheid. 't Geen my, echter, nog meer bevreemdt, is de ftoutheid, om eenen Christus als een kuustftuk aftebeelden. Maalt men hem met de trekken eener volmaakte Godheid, uit de Heide-nfche Goden afgenomen, dan verwekt zyne fehoonM 4 heid  ( l«4 ) beid alleen belang, zonder dat zy het hart roert. Schildert men, daarentegen, een' mensch, hoe zal men alsdan het godlyke daarin zoodanig verfmelten, dat zulks de belangneming van het hart geenzins benadeelt? — en laat men zulks geheel weg, hoe is het dan mooglyk, demenschheid zoo te veradelen, dat zy nog verhevener, dan Joannes alhier, ten voorfchyn komt? Ook heb ik, nog nimmer, een Christus- hoofd gezien, waarvan ik zeggen koude: hy is het! Dan, misfehien is dit minder de fchuld der Kunstenaars, dan der Godgeleerden. Tot het beeld van eenen Joannes mogt de Schilder eenige denkbeelden ontkenen uit den verdichtten Antinousx dit fchoone beeld, door de echte kenners als een werk der hoogde Griekfche volmaaktheid erkend, leende hem de trekken van eenen Houten , onvertfaagden , kerken Jongeling, wiens woeste grootheid zich, in Joannes, met den zagteren ernst van den denker zoo fehoon liet vereenigen, dat de zinlyke fchoonheid we! oudergefchikt , fehoon echter het veelbeduidend ■fieraad van zyn wezen bleef. Zelfs, op het eerfte gezicht, befpeurt men de gelykheid der Schildery met het marmeren beeld: maar wie is dom genoeg, om niet, behalve deze groote gelykheid, de byzondere febepping van den kunstenaar ten klaarden te bemerken! Naar myn gevoel %  C 135 > voel, zou hy zich tegen dc kunst nog veel fterker bezondigen, dan wanneer hy Firgilius den naavolger van Homerus wilde noemen-. Elke trek van dezen pannes verzekert ons genoegzaam wegens de dichterlyke genie van zynen Schepper , zo niet de byzondere manier van behandeling alleen zyne verdienste reeds beiliste. Nimmer heeft een Florenlyner juister en fchooner geteekend; zelfs , by de zoo echte verfmelting der verwen, mist men geeuziws het betoverend penfeel van Titian. Raphaël, aan wien , alhier, dit ituk wordt toegekend, heeft nimmer dien trap van volkomenheid in het koloriet bereikt. Anderen houden Andreas del Sarto voor den grooten Schepper van dezen bruin - gelokten Jongeling, en, indien dat waar is, hoeveel waarheid is 'er dan in het getuignis van Michaël Angelo gelegen? Indedaad, een onuitwischbare indruk van dezen, in zyn' zoort ddnigen , Meester is my, zederd dit gezicht, bygeblevcn. Wat Jtalien my fchooner en volkomener zal kunnen aanwyzen, moet ik van den tyd afwachten: maar, nimmer zullen my de uuren berouwen, welken ik aan de zagte, korte hairlokken, zoo fehoon om het hoofd geflingerd, aan de geestvolle trekken, aan de onnavolgbare penfeelftreeken van dit eenvoudig, in zich zelf volkomen, bewonderenswaardig geheel, voor de laatfte maal heb M 5 toe-  C 1*6 > toegewyd. Doch, laat ik zwygen van de vecl^ kleurige, verblindende verzameling! Nimmer werden myne oogen moede, by de aanfehouwing van dezen Joannes; doch zy bezwyken voor de menigte. Tot affeheid, echter, werp ik nog een' enkelen blik op de ten hemel varende Maria van Guido; aan haar ben ik eenen veel te edelen wellust verfchuldigd, om daarvan geheel te kunnen zwygen. In Dresden zag ik dit onderwerp , door Raphaël grootsch behandeld. Daar verbeeldt zy de Koningin des hemels, die weder terugkeert naar den troon , die haare eigendom is. Zy zweeft niet; maar zy ftaat, meer peinzende, dan vrolyk: de Godin verlaat eene wereld, tot welke zy niet behoorde. De aanbiddende Engelen juichen niet : de hemelen zyn in eene heilige ftilte. —— En Guido''s Maria? Zy is zoo uitnemend menfchlyk fehoon ! Een'Vrouw, van het lyden , en de kluisters der aarde bevryd , die den hemel voor haar geopend ziet. Haar overweldigd oog, haar opgehelderd gelaat, haare uit- gebreidde armen alles verkondigt haare onuitfpreeklyke vreugd. Twee Engelen aan haare voeten, betoverende, even als Guido''s Engelen, voeren haar omhoog, houden zich vast aan haar kleed, verblyden zich over haar met eene he-  hemelfche liefde ngenJ Menfehen mogen niet fpreken, wanneer zich Engelen verheugen» . Hier is eene nieuwe wereld! — alleen mo- gelyk - denkbeeldig, en beftaande in een allerzuiverst licht! 'Er is niets aardsch, niets onreins te zien. Zelfs de groote, blaauwc mantel der hemeilingen, met kleedereu van een aardsch wecffel vergeleken, is zuivere, fyne, lucht van het hemelgewelf, by ons onbekend; zonder zwaar te wezen, geeft zy waarde en glans. De Maagd, rank cn zwecvendc, en geheel gekleed — in haare trekken zyn kenbaare fpooren, dat de kunstenaar aan Niobe's Dogter gedacht heeft fchynt reeds een he- melsch, onverganglyk lighaam van zuiver licht te bezitten: haar aanfehouwende, gelooft men, gewis, aan eene opftanding. De fchoonheid en bevalligheden der Engelen zyn boven alle befchryving; derzelver uitdrukking is hcmclfche onfchuld, en liefde van Seraphynen. Zy hebben geene onderfcheiding nodig van goed cn kwaad; de wereld, welke wy in hun outwaaren, omvat, tot in de uitcrite maate, aUe mooglykc gedaanten van licht en waarheid. 'Er zyn ideaaleu van fchoonheid, verfcliillcnde van de geftalten der Griekfche Goden: in deze Engelen zag ik die voor het eerst. Nimmer had ik kunnen gelooven, dat het mogelyk ware,, de won-  C 188 ) wonderen van den derden hemel zinlyk afte« beelden, en de zuiverheid van Engelen, vereenigd met het milde vuur der zalige Geesten, die door eikanderen henendringen , en, met de eeuwige bekooring der vrolykheid, in de godlyke geftalte van Jongelingen en Bevalligheden te vervormen. 6 Guido , gy, aangenaame dweeper , hoe verleidend wordt de geestdryvery door uwe verbeelding! Deze geheele Schildery is betovering; zy vermeestert, op eene betoverende wys, het gevoel. De zagte juistheid der teekening, de houding van Maria, de gedaante der groep, de ftoute bekooring der geheele verfiering, de pracht cn fierlykheid der fyne luchtkleederen, ja, ik durf zelfs ftaande houden, de fchitterende gloed der verwen, die eene wereld van zuiver licht aan het zinlyk oog vcrtoonen , werwaards ons fchemerend oog zich naauwlyks verftout henen te zien! Hier moeten de Schilders leeren, op welke wys Engelen vliegen, en hoe de Hemellingen zweeven. Doch, laat ik my, eindlyk, losrukken. Van Titian,s en Corregio's fchilderftukken heeft deze gaanery niets, 't geen deze groote Mannen waardig is. Een beeld naar 't leven, onder de Hemelvaart, zynde het werk van den eerften dezer Meesters, is merkwaardig door de byzonderheid, dat zeker beroemd Gelaatkenner zulks voor  voor het volkomenfte ideaal van een Christushoofd hield, dat hem tot nog toe was vóórgekomen, en dit ideaal was de losbandige Aretif nel Niet, dat ik, juist daarom, ongunstiger oordeele over deze gelaatkundige uitfpraak : want het laat zich, op dezelfde wys, verdedigen, hoe Socrates het oordeel van zekeren gelaatkenner over hem zelf rechtvaardigde. Een Christus met de Doornen Kroon , het éénige ftuk, dat men hier van Corregio toont, mag bewonderenswaardig heeten, wanneer men maar in ftaat is, een gelaat, dat zulk een diep lyden uitdrukt, eenigen tyd te aanfcbouwen. 'Er is een tyd geweest, dat rechtvaardig te handelen, en de afgryslykfte voorwerpen, met gelyke bedaardheid en koelheid, als de beminnenswaardigfte, gadeteflaan, de deugd van den wysgeer heette. Maar zederd dat men de onaandoenlykhcid, welke zelden recht verfchaft, daarmede gewoon is te verwisfelen, heeft dit Stoicismus niets verdienstlyks meer, en de wysgeerte heeft haar reeds langen tyd overgelaten aan de Staatkunde, welke alleen by vertegenwoordiging handelt. Ia eenen anderen tyd, en op elke andere plaats, behalve in deze verzameling, zou deFluchtnaar Egypte van Paulus Feronefe, den ouden, een ftuk zyn, dat opmerking verdiende; de Dido van Guercino, en de Boodfchap aan Maria van Tiif  C 190 ) Tintcretto, zouden insgelyks bezienswaardig wezen ; een' klechcn Albanus, eene flapende Venus van Karei Mdratti, een paar hoofden vzw Guido, zelfs de Bloeder der zeven fmarten van Cagniacci, en de Herders van Spagnoletto, die, by 'den lofzang der Engelen, in het veld de wacht houden, zou men met genoegen aanfehouwen. Dan, ik, die reeds verzadigd ben, ga die voorby. Wegens dc zeer ryke verzameling van kunstprenten en teekeningen, welken dc Akademie der Kunsten alhier bezit, kan ik U niets melden, dat U niet reeds bekend is. Ik vernam, echter, naar de modellen, waarin de fraaie afgietfels van oude beelden gegoten zyn , welken wy te Manheim zagen. Maar, gy zult nimmer raden — dat men dezelven aan ftukken gcflagen, en gebezigd heeft, om daarmede den ftraatweg te maaken. Wie durft nu nog ontkennen, dat wy, zelfs op den huidigen dag, barbaaren van den ouden ftempcl zyn! Einde van het Eerfte Deel.  By den Uitgeever dezes zyn de volgende Werken gedrukt en te bekomen. Forsters, Waarnemingen over de Aardfykskunde, de Natuurkunde, den Aart en de Zeden der Menfehen; verzameld op zyne Reize om de Waereld; naar de Hoogduitfche Vertaling, en met de Aanmerkingen van zynen Zoon en Reisgenoot G. Forster. III. Stukken, compleet, gr. 8vo. . • • ƒ 4 - 10 - o De Verlosfing van Israël uit Egipte ; in zes Zangen; door Tacob van Dyk, gr. Svo. met een gegraveerde Tytel, waar op de Doortogt door de Roode Zee is afgebeeld, gr. 8vo. I • • : f'-1'6/ . 0p gr.Med. fchryfpapier a f 2 - 16 o Gedichten van Tacob va n D yk , gr. Svo. met deszelfs Portrait ƒ 2 - 10 - o — Bestpapier. / 3-10-0 T Bellamy Jeugdige Gezangen en Nagelaten Gedichten, gr. Svo. . • . ƒ 2 - 12 - o De laatfte Levensdagen van den Abt jerusalem. Een Man, in ons Vaderland genoeg, door zyne voortreffelyke Schriften , met roem bekend: dan van wien men in Dnitschland en elders verfpreid hadde, dat hy als ongelovige geftorven was; dit Stukje doet het tegendeel zien, en is, uit dat oogpunt befchouwd , voor elk die dien greoten Man eenige achting toedraagt, van zeer veel aanbelang ; de prys is . ƒ o - 11 - o Dagboeken Gefchiedenis der Gevangenis van den vermaar' maarden Dr. C. F. Bahrdt , tet oorzaake van hetToneelftuk tegens het Religions - Edict des Konings van Pruisfen, en de zogenaamde Duitfche Unie, metgewigtige Bylagen. gr. 8vo. i . f 1-16-0 Volledige Verhandeling over de EleStriciteit in de Theorie en de Praktik, metootfpronkelykeProefnemingen , door T. Cavallo. Uit het Engelsen vertaald , met Byvoegze'len en Verbeteringen, door den Schryver medegedeeld aan T. Th. Rossyn, Prof. te Utrecht, enverrykt met drie Konstplaten, gr. 8vo. 4 ƒ 1 - 10 - o