GESCHIEDKUNDIGE VERHANDELING OVER DB HEIDENS, BETK.EFÏENDE HUNNE HERKOMST, LEE VE NSWIJZE, GESTELDHEID, ZEDEN EN LOTQE-. VALLEN, SEDERT HUNNE VER.' SCHIJNING IN EUROPA, DOOR. H. M. G. G R E L M A N, Leeraar der Wijsbegeerte. VOLGENS DEN TWEEDEN VERMEERDERDEN DRUK OVERGEZET. Te DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON «DCCXCI.   BERICHT voor de NEDERDUITSCHE VERTAALING. Het Werk, dat men u hier aanbiedt, Landgenooten! is tweemaal in Duitschland gedrukt, zo in rt Engelsck Q1), als in 't Fransch (i) vertaald, en alóm met veel goedkeuring ontfangen. Uit de eerstgenoemde Overzetting, is het u ook bekend gewor, den, door eenige uittreksels, welke men daar van in de Nieuwe Algemeene Vaderlandfche Letteroeffeningen heeft gegeeven (3), en die met zo veel genoegen geleezen werden, dat men u geenen ondienst meende te doen, door het u geheel in handen te /lellen. De geleerde Baron de Bock, aan wien men de Franfche Vertaaling verfchuldigd is, heeft het werk aamerkelijk bekort; hij volgde daarin den fmaak (1) Disfertation on the Gipjtes • - translat:d by matthew Raper. Lond. 1787. (2) Oeuvres diverjès, contitiant 1. Vn Esfai fur 1'IIiJloirc du Saié isme. 2. Vn Metxoire Hijlorique fur le petiple nomade, apellê en France Bohémien et en AUemagne Zigeuner, par 31. ie B. db Bock. Metz 1788. Behalven deeze, is 'er waarfchijnlijk nog cene andere Franfche Vertaaling van. (3) III. D. Ül s. W. 387 enz.  vi BERICHT. fmaak zijner Natie, doek die der onze, zulks min noodig mgakende, heeft men het, hoewel het hier en daar wel wat te breed fchijnt te zijn, liever zo willen laaten, als men het in 't oirfprongelijke vondt. 'Offchoon wij thans het geluk hebben, geheel van dat zonderling omfwervend volk: het geen ons hier befchreeven wordt, bevrijd te zijn, is 'er nogthans reden om te vermoeden, dat zij zig, voormaals, ook in deeze Gewesten, hebben opgehouden, gelijk fchijnt te blijken, uü verfcheide oude Placaaten, reeds van 1537 en vervolgens, zie Placaatb. van Vlaanderen T. 1. p. 17. en van Holland T. t. p. 475. „ Deeze Placaaten toonen aan, dat de daar bij bedoelde „ Landloopers, voorgaven van de Egyptifche en Hei„ denfche Natie te zijn. Vroeger Placaaten, ten „ hunnen opzigte, heb ik, tot hier toe, niet kun„ nen opfpooren, doek uit de praemisfen, van dat „ van 1537 blijkt, dat 'er voor dien tijd reeds ver„ fcheiden waren afgekondigt, mogelijk zouden die ,, in de Memoriaalen van 't Hof te vinden zijn. In „ de Utrechtfche, vindt men 'er reeds een, van 't „jaar 1532, het Jbhijnt daar uit blijkbaar, dat „ zij een bijzonder zoort van kleeding, om zig te doen onderfcheiden, gedraagen hebben (1)." Maar (1) Zo fchreef op zijne navraag, aan hem, die deeze Nederdaitiche Uitgaave aanraadde, een onder ons, door zijne uitftee- kende.  BERICHT, Maar nadere bijzonderheden, raakende hun verblijf \ hier te Land, heeft men, ondanks alle aangewende vlijt, niet kunnen opfpooren. De vergelijkingen van den Heer Marsden, tusfchen de taal der Heidens en de Hindoftanfche, van welke onze Schrijver (bladz. 270. en v.) flegts bij gerugt iet vernoomen hadt, zijn naderhand uitgegeeven, in de Archaeologia or Mifcellany Tra&s &c. vol. vn. in welk deel men eene Verhandeling vindt over het zelfde onderwerp van J. Briant (1). De Heer de Bock meent dat de Taal der Heidens zou kannen gebruikt worden, ter ontdekking van het Samskretaansch, de algemeene moeder eener meenigte Indifche tongvallen. kende kundigheden in 's tands Gefchiedenis, niet min» dan door zijne gewigtige eerampten, aanzienelijk Heer. Hij hadc de goedheid 'er eenige berigten, uit oude Schrijvers, omtrent de Heidens bijtevoegen, die volkoomen, fchoon fomtijds uit andere bronnen ontleend, overeenkwaamen met die van Geelman» en dus de nauwkeurigheid en trouw van deezen ftaaven. (l) l'Esprit des joumaun. Avril, 1786. p. 108, ioo. *4 VOOR-  VOORREDE VAN DEN S C H R IJ V E R. ^Bijkans in alle gewesten van Europa een volk verfpreid te vinden, het welk onder den naam van Heidens omzwerft, zig door de vreemdfte zeden allerwegen onderfcheidc, en vooral, wegens een ongehoorden graad van bedorven manieren, als een uitvaagzei des menschdoms, in alle Staaten is gebrandmerkt; zonder dat evenwel iemand weete, waar het van daan kome, en welk een Vaderland het hebbe, is een verfchijnzel, het geen van overlang reeds in het algemeen vreemd voorgekomen is, en, tot fchriften en ophelderingen van allerlei aart, over dit volk, aanleiding heeft gegeeven. Echter, het opftel in de Weener Berigten nopens de Heidens in Hongarije uitgezondert, hadt niemand 'er, tot nu toe, aan gedagt, om de gefteldheid, zeden en lotgevallen dezer in het oog  VOORREDE. xx oog loopende menfchen, federt dat zij in En. ropa verfcheenen zijn, in eene eenigzins uitvoerige en aanééngefchakelde befchrijving voor te draagen. Alles, wat daaromtrent voorhanden was, beftondt in enkele Hukken en brokken, die of door dezen en geenen Reisbefchrijver, als in 't voorbijgaan, zijn medegedeeld; — of door hen, die de herkomst der Heidens onderzogten , ter ftaving hunner bijzondere gevoelens zijn bijgebragt; — of gevonden worden in Jaarboeken, en menigerleie andere, ten deele, reeds vergaane Schriften. r Deze zo zeer verftrooide ftukken nu zijn het, welke ik allerwege met moeite verzameld, zo veel mogelijk gefchift en onderzogt hebbe, om dus dat Geheel zaam te Hellen, het welk den inhoud der eerfte Afdeelinga dezes werks uitmaakt. Doch ik moet te gelijk ook dankbaar herinneren, dat men een deel dezer volkomenheid, en de aanvulling van menige aanmerkelijke gaapingen, welke ik, bij gebrek van gedrukte berichten, zou moeten opengelaaten hebben, eeniglijk verfchuldigd is aan gedienftige Vrienden, welke mij, omtrent verfcheide gewesten en landen, met hunne eigen opftellen hebben vereerd; onder welken ik hier, inzonderheid, de Heeren cornides, Hoogleeraar te peSf • l— penzel te Cracau; en buttner, * s Hof-  x VOORREDE. Hofraad te Mkfau, mijne dankbaarheid openlijk moet betuigen. Ten opzigte van den inhoud der tweede Afdeeling, was het zeer gewaagd, eene ftof op nieuw te bewerken, die reeds, ontelbaare maaien, onder veel betere handen mislukt, en nog vdór weinige jaaren, door eene beroemde Koninglijke Akademie der Weetenfchappen, als eene prijsvraag, dog zonder gevolg, opgegeeven was: Zelfs bij het beste vertrouwen op de deugdelijkheid der bewijsreden, die men voor den oorfprong van dit volk meende gevonden te hebben en te kunnen bijbrengen, bleef het egter eene gewigtige Avaarigheid, dat men zig eerst tegen eene meenigte andere gevoelens verzetten moest, waar door men ligt zelve kon vermoeid worden; of, althans den Leezer, door de eentoonigheid, van het navolgen des fchrijvers, kon affchrikken. Want een groot gedeelte van de tot hier toe voorhanden zijnde gevoelens, ten minden aantehaalen, was onveiv mijdelijk, zoude elk een niet flegts gelooven, maar ook met eigen oogen zien, hoe veel of weinig licht, tot dus verre, over de zo lang gezogte herkomst dezes volks verfpreid zij, om op grond te kunnen oordeelen, of ik iets, dat duifter was, eenig licht bijgezet, dan wel de verwarring nog grooter gemaakt hebfee. Des  VOORREDE. w Des te hooger prijs ftelle ik nu op de toegenegenheid, waar mede men dit werk ontvangen heeft; en fchoon ik dezelve meer als een gelukkig geval, dan voor 't gevolg eener naar wensch gedaagde Proeve, houde; zal men egter uit de veranderingen, in de tegenwoordige tweede Uitgaave gemaakt, kunnen zien, hoe zeer ik mij toegelegd hebbe, om, door deze hervatte moeite, ten minften een klein gedeelte der verkreegen goedkeuring te verdienen. Misfchien zou ik nog meer kunnen verbeteren of volledig maaken, indien ik een Exemplaar van de Engelfche overzetting dezes werks bezeten, en van de daarbij gevonden wordende aanmerkingen en bijvoegfels gebruik hadde kunnen maaken (*). Om eindelijk ook een' gewigtigen pligt van dankbaarheid, welke reeds, bij de eerfte uitgaave, op mij lag, hier niet te verzuimen, zo mag ik niet onaangeroerd laaten, aan welken grooten Man ik, (wat betreft de herkomst der Heidens uit Indien,') één van mijne voornaamfte bewijzen, de vergelijking der Taaien, ben verfchuldigd: naamlijk den Heere Hofraad BUTT- [(•) De Engelfche Overzetting heeft geene Bijvoegzels, dan de Afte, welke wij in de Bijlagen, Litt. IA. hebben medegedeeld.]  *3n VOORREDE. büttner. Dezen behoort, uitgezonden: eenige kleine veranderingen in deze Uitgaave, hcc geheele medegedeelde register der Taaien; en beftaat, wat de taal der Heidens betreft, niet alleen uit de woorden, welke van bqnaventura vülcanius af, tot den Heer rudiger toe, verzameld, en door den druk openlijk bekend gemaakt zijn; maar voor het grootfte gedeelte en hoofdzaaklijk ook, wat aangaat de Spraakkunst, uit een bijzonder eigen fchriftelijk opftel, het welk de Heer pauer, Secretaris te Hanover, bij gelegenheid eener reize na Hongarije, zijn Vaderland, uit den mond der Heidens heeft opgefteld: door welke gedienftigheid Hij derhalven eene gegronde aan-, fpraak op mijne dankbaarheid verkreegen heeft. Cottingen den 8fte» Decemb. 1785. IN-  INHOUD. INLEIDING. Algemeene Aanmerkingen over het vreemde der yerfchijning van de Heidens in Europa in V gemeen; — de oorzaaken der beftendigheid hunner zeden tot op onzen tijd; — en de veele mis, lukte poogingen der Geleerden, om den oorfprong deezes volks aantewijzen - - Bladz. 1-18 EERSTE APDEELING. BESCHRIJVING DER HEIDENS, VOLGENS HUNNE LEEVENSWIJZEN , ZEDEN EN HOEDANIGHEDEN. I. HOOFDSTUK. Naamen der Heidens 19 II. HOOFDSTUK. Verfpreiding der Heidens, inzonderheid in Europa - 23 III. HOOFDSTUK. Lighaams -gefteldheid der Heidens - - 33 IV. HOOFDSTUK. Spijze en drank der Heidens 40 V. HOOFDSTUK. Kleeding der Heidens - - - 58 VI. HOOFD-  INHOUD. Bladz. VI. HOOFDSTUK. Huisfelijke fiaat der Heidens * - 66 VII. HOOFDSTUK. Beroepen en handwerken der Heidens. - 7$ VIII. HOOFDSTUK. Huwelijken en opvoeding der Heidens - 112 IX. HOOFDSTUK. Ziekte, dood en begravenis der Heidens - lao X. HOOFDSTUK. Bijzondere burgerlijke fiaat der Heidens 124 XI. HOOFDSTUK- Godsdienst der Heidens - igg XII. HOOFDSTUK. Taal, Wetenfchappen en Kunfien der Heidens 138 XIII. HOOF D^fc TUK. KaraSler, Bekwaamheden, Nut en Nadeel der Heidens voor den Staat - »- . 145* XIV. HOOFDSTUK. Over het dulden der Heidens in den Staat 164 XV. HOOFDSTUK. Proeven, ter verbetering der Heidens - 176 AANHANGSEL- Brief eener Hongaarfche adelijke vrouw, wegens de Heidens in Hongarije - - 185. TWEE-  INHOUD. xv Bladz. TWEEDE AFDEELING. VAN DEN OORSPRONG DER HEIDENS* I. HOOFDSTUK. Eerfle verfchijning der Heidens in Europa 190 II. HOOFDSTUK. Vrijbrieven, en vermeende verfcheidenheid der eerfte Heidens van de laateren - - aoa III. HOOFDSTUK. Verfcheidene gedagten over den oorjprong der Heidens - S17 IV. HOOFDSTUK. Mgyptifche afkomst der Heidens. - - Q37 ■ V. HOOFDSTUK. De Heidens zijn afkomftig uit Indostan - a66 VI. HOOFDSTUK. De Heidens zijn van den Stam der Suders 304 £ IJ L A G E N. I. A. /ïn A£t concerning outlandish people, calling themfelves Egyptians 11 Hen. vin. c, 10 319 B. titterae Sigismundi pro Zingaris, ann. 1423. 32.1 II. Lit-  xvi X N H O U D. Bladz. II. Litterae Ifabell/s 1557, pro conftituendis Wayvodis Cynganorum. A. Pro Casparo Nagy Ftancisco Balatfi 322 B. Pro Francisco Balatfi de Riskend - 323 III. Articulus diaetalh pro Fefto B. Micha'êlis Archangeli, Albae jFuliae 1558. - - 325 IV. Artic. diaetal. in Enyed. Feria fexta promma post Dominicam Reminifcere. tAnn. 1560. 325 V. Litterae Palat int Hungariae, ann. 161Ó. - 326 VI. De Regulatione Zingarorum 1782. - - 327 VIL Sententia Fisci Magiftralis Comiiatis Hontenfis contra Zingaros 1782. • 1 330 GE-  GESCHIEDENIS VAN DE HEIDENS. INLEIDING. Piet volk, welks toeftand en herkomst ik, in dit werk, denk te verhandelen, de Heidens, (*) zijn een zeer zonderling verfchijnzel in Europa. Het zij wij hunne wooningen befchouwen, of hunne maaltijden bezien, of eindelijk onze oogen, flegts na hunne gelaatstrekken wenden; wij vinden hen altoos bijzonder, en worden, bij eiken ftap, door een nieuw en ongewoon tooneel verrast. Doch 't meest bijzondere bij deze omzwervende vreemdelingen is dit, dat noch tijd, noch lugtftreek, noch voorbeelden op hen, over het algemeen (*) In het Hoogduitscb ftaat Zigeuner; maar bij de Neder/miers is dit volk alleen bekend onder den naam van Heidens, volgens Hoofdft. I. en dit moeten wij, hier, eens vooral aanmerken, om den Leezer onzer vcrtaaliuge , bij het voorkomen van het woord Heide of Heidens, het Hoogi. woord Zigmntr, indagtig tt maaken. (VertaaUr}. A  a INLEIDING. meen genomen, tot dus verre, eenen merkelijken invloed hadden. Sedert vierde half honderd, jaaren, zwerven zij in vremde landen om: men Vindtze in het Zuiden en Noorden, in het Ooften en Westen, onder onbefchaafde en befchaafde, luiïe en naarffige menfehen; en zij blijven fteeds «1 ■ overal, wat hunne Voorvaders waren — Heidens. Afrka maekt ze niet zwarter, Europa nLet blanker; in Spanje leeren ze niet traag, in DuitschJand niet naarftig zijn ; zij loeren noch onder de Turken mahomed, noch onder de Christenen christus vereeren. Rondom en naast zig zien ze vaste wooningen van gezeetene menfehen; maar zij volgen geenszins hun gebruik: zij zijn nog, bij aanhoudendheid, en beftendig omtrekkende roovers. Zoekt men na evcngelijke voorbeelden; dan vind men onder alle volken, die ooit hun moederland verlieten, en op een vreemden bodem zig neêrzetteden, geen één, het welk hen volkomen evenaart. De Gefchiedenis gewaagt wel van meer volken, welke ook in een vreemd land dezelve gebleeven zijn, die zij in hun vaderland waren. Maar, dan waren de oorzaaken dezer blijvende gelijkheid, of de Godsdienst en de goedkeuring der meêgebragte Zeden door de Overheden; of zegevierende wapenen. En ook dit laatfte geval is zeldfaamer, dan het, veelligt, mag toefchijnen. Was een verwonnen volk verlichter., dan zijne overwinnaars; zo gebeurde het menigmaal, dat deze zig naar geenen rigtten. Zo wierdt de Romein een Griek, na dat de Grieken der Romeinfche Hoogheid  INLEIDING. 3 heid hulde gedaan hadden: zo ook de Frank in Gallien een Gallier. De Mandfchu wierden beheerfchers der Chineezen, Chineefche Zeden daarentegen maakten zig meeftcr van de Mandfchu. Hoe komt het dus, dat de Heidens, welke, noch door de ovcrmagt hunner partije, hunne zeden en gebruiken beveiligen; noch door den Godsdienst daaraan gekluifterd, en door de goedkeuring eener Overheid daarbij befchermd worden, egter onveranderd blijven, en zig allerwegen zo gelijk zijn? Hoe onvoldoende het in den eerften opflag ook mogt fchijnen, om de beantwoording dezer vraage door het voorbeeld der Jooden op te helderen; 't geval nogtans is, ten opzigte der meer afgelegene oorzaak, buiten kijf één en hetzelfde. De Jood naamlijk leeft insgelijks , even als de Heiden, bijkans in alle landen van den aardbodem verftrooid, en behoudt overal bijzonderheden, waar door zig zijne voorouders reeds onderfcheidden. Nu is de naafte rede daarvoor bij hem wel eene Heel andere, dan bij den Heiden. De keten, welke hem, onder elk volk, aan de gewoontens zijner Vaderen kluistert, is, allernaast, alleszins zijn overgeërfde bijzondere Godsdienst. Deze, met befchrevene vaste inftellingen overlaaden, houdt hem, ten allen tijden, en allerwegen aan denzelfden leiband, als elders zijne broeders, en bewaart hem, door de natuur zijner voorfchriften, niet flegts tegen eene nadere, vermenging met een vreemd volk; maar houdt ,hem ook, in 't algemeen , in te veele gevallen, van andere menfehen, in den kring zijner Natie en Joodfche voorbeelA a den  4 INLEIDING. den terug, om vrij genoeg te zijn, van ergens ten eenemaal te ontaarten. Inmiddels heeft men, evenwel, over lang reeds opgemerkt, dat het vasthouden der Jooden niet flegts aan hunnen Godsdienst in 't algemeen, maar ook aan min wezenlijke Hukken, eene neiging is, wier wortel diep in hunnen Oosterfchen afkomst ligt. En dit fchijnt dan, eensdeels, onfeilbaar ook bij een' Heiden het grondbeginzel te wezen, waaruit de duurzaamheid zijner zeden tot nu toe, verklaard kan worden; even als men, te gelijk, anderdeels, eene tweede, nog fterkere rede voor deze vasthoudenheid, in de omftandigheden kan ontdekken, waarin dit volk tot nu toe heeft geleeft. Zonder hier nog iet in het bijzonder, aangaande hunnnen oorfprong, te veronderftellen, kan men, ook zelf naar de gewoonlte gedagten, aanneemen, dat de Heidens een volk zijn uit het Ooften; en dit geeft, allezins, aanleiding tot zekere gevolgen ten opzigte hunner denkwijze. Het is aan onbefchaafde menfehen over het algemeen, maar den Ooflerlingen in het bijzonder eigen, hunne gewoonten vast aan te kleeven. Elk gebruik, elk denkbeeld, door hen eens aangenomen, hoe nadeelig, (i) of befpottelijk het ook zijn moge, O) blijft onveranderd voortduuren; en eene neiging, (1) Men denke aan de rooverijen der Arobiïrs, dewelke, even als eertijds, zo ook thans nog bij hen geheel geoorloofde, en eerlijke dingen zijn. (2) Hier mogen weêr de Arobltrs ter ophelderinge dienen, bij wien het een gebruik is, om iemand voor volftrekt onëerl«fc V houden, die het ongeval heeft gehad, om zié in de tegen- woor-  INLEIDING. 5 ging, die eens het hart der Ooflerlingen heeft ingenomen, heerscht zelfs nog na duizende jaaren. Nieuwigheden maken bij hen niet ligt opgang. De minfte afwijking van 't gewoone wordt bemerkt, en meermaal ftreng geftraft. Zal iets nieuws wortel fchieten; dan moet het door list en geweld ingevoerd, of door de gelukkigfte omftandigheden begunftigd worden. Het laatfte was 't geval bij het Christendom. De Voorzienigheid hadt Grieken en Romeinen in het Ooften geroepen, en door hen den grond aldaar, te vooren tot eene nieuwe verlichting, bekwaam gemaakt. Hierop kwam de groote Zaaijer, Christus, ftrooide zijn zaad uit, en het gedijde. Mahomet daarentegen, vóór dat hij nog ftcrk genoeg was, om met. den Sabel te overtuigen, maakte zig Leerlingen door list. Hij kende de zwakke zijde zijner Landgenooten, hunne verkleefdheid aan alles, wat afkomftig was van de Voorvaderen, en hij gaf zijn' nieuwen Godsdienst de kleur der oudheid. „ Wij „ zijn", was zijn woord, „ van den Godsdienst on- „ zes woordighcid van anderen, op eene zekere wijze, te laaten hooren. Ik wil de hiertoe behoorende plaats uit d'ar vieux aannaaien. „ Niets," zegt hij, „ wordt voor onhoflijker onder hen gehouden, dan het laaten van winden, het is een zoort van misdaad, zulks opzettelijk te doen. Als 'er hun, bij ongeluk, " eer. in gezelfchap ontvliegt, worden zij aangezien, als ecrlooze " lieden, met welke men geen omgang meer wil hebben, en het " is meenigmaal gebeurd, dat zij, welke dit ongeluk gehadtheb" ben, verpligt zijn geweest, zig te verwijderen en tot andere " Volkeren overtegaan, om aan de uitjouwingen, en aan alle de " gevolgen van een kwaad gerugt niet blootgefteld te zijn." Reis naar de Legerplaat! van den Groeten Emir «1Z. bl. 213. —' Dit zeilde heeft ook plaats bij de Kaffers. A 3  6 INLEIDING. „zes Stamvaders, abraham, afgeweckcn, en „ hebben nieuwigheden onder ons. Abraham „ aanbadt flegts éénen God; wij hebben veele „ Goden. Ik ben gezonden, om deze nieuwighe„ den af te fchaffen, en den Godsdienst onzes „ Stamvaders,, weêr in te voeren." Dit was het wapen, waar mede mahomet den eerden aanval op den verjaarden Godsdienst zijner hmaèüten deedt. En, toen zig dezen, ten aanzien hunner afwijkinge van Abrahams Godsdienst, met hem niet wilden verftaan, en hij de waarheid zijner zendinge door geene wonderwerken konde ftaaven ■ zo zeide hij: „ gij zijt onweetende lieden, en hebt „ geene boeken. Maar niet ver van hier woonen „ menfehen, welke boeken hebben, en in dezel„ ve Haat, wat voor een' Godsdienst abraham „ hadt." De Arabiërs vernamen dan na dit fbuk bijde Jooden en Christenen; en, toen het befcheid werklijk, gunffig voor mahomet uitviel, toonden zij zig toegeevende, zonder verder tegen te fpreeken. De nieuwe Propheet nu voortvaarende, met nieuwe dingen te leemten, en zig daarbij weêr op die menfehen en hunne boeken beroepende, zo lieten ook de Arahiërs niet na, een tweede en derde navraag te doen, en kwamen nader bij, zo dikwerf als zijn voorgeeven erht wierdt bevonden. Maar bevond men het tegendeel; zo volgde een fhrijd, welken de Propheet dan niet anders konde winnen, dan door de oudheid zijner ongerijmdheden, ten kosten van de waarheid, te verdedigen, en door, zo Jooden als Chris-  INLEIDING. 7 Christenen, van vervalfching hunner boeken te befchuldigen (i). 'Het geen mahomet bij zijne Arabiërs te ftade kwam, deedt, in latere tijden, den Jefuiten in China ook goede dienften. Want deze looze Vaders zouden, met hunnen Godsdienst, bij de Chineezen, nimmer, ingang hebben gevonden, hadden zij zig niet, ten behoeve hunner leerftellingen, op confucius beroepen (i). 't Is waar, dit alles zijn alleen voorbeelden van Godsdienst-nieuwigheden, welke, misfchien daarom , niet veel fchijnen te bewijzen , om dat nieuwigheden van dezen aart, allerwegen, haaren tegenftand vinden: doch, verandering in andere dingen gelukt mede niet ligter. Geene verbetering, wat ze ook ten onderwerpe moge hebben, kan zig bij de Oofterihigen, daardoor alleen, dat ze verbetering is, aanprijzen en verbreiden. De Chineezen, bij voorbeeld, kennen 't gebruik van het glas; maar hunne fpiegels zijn altoos nog van metaal, en hunne glasvensters van oesterfchulpen (3 ): federt eenige eeuwen bedient zig reeds het Hof te Peking van werktuiglijke uurwerken; en evenwel blijft de Natie nog, als voorheen, bij die van (1) La vie de Mahomet, por JEAN GAGNIER, {Amft.11%%. 8.) Tom. I. pag. 105, 190, 393. (2) Zie Lettres édifiantes. (3) Salmon, tegenwoord. fiaat des Keizerrijk! van China. I. Deel, Hoofdft. 1. bladz. S5. Amfi. 1729. Voor 't overige zegt hij nog van de oesterfchulpen: „ zij worden zo dun gefchrapt, en zo „ zuiver, dat zij het licht kunnen doorlaaten, doch zijn zo door„ fchijnend niet, als het glas." A 4  * INLEIDING. van water en vuur (i). Maar wil men nadere voorbeelden hebben, dan denke men aan de Turken, die reeds, door onbedwingbaare ftijfzinnigheid, tegen alle overplanting der Europeefche befchaafdheid, zo meenigen, den Christendomme, ontloopen Renegaat, , die zig hun ten Verlichter aanboodt, reden gaven, om over zijne moeite en de dwaasheid zijner Befnijding, berouw te hebben (2). Uit (1) De Chineezen hebben , naauwlijks, cenige goede uurwerken, en die zij hebben, wijzen de Uuren aan, of door middel van water, of van vuur. Die de uuren, door middel van water aanwijzen, zweemen eenigzins na onze groote Zandloopers; en, die zulks doen door vuur, zijn met welriekende poeder toegemaakt, komende eenigermaate met de lonten overeen. Nieuw bofs gezandfebap enz. Amfl. 1669. bladz. 139.— Het Stads-uurwerk in China, even als in Stam, is op de volgende Wijze ingerigt: daar wordt een glas met water gevuld, en op dit water een koper vat gezet, in wiens bodem een klein holletje is. Daar door dringt het water allengs in het bekken, vullende het, binnen een bepaald tijdftip, zo aan, dat het eindelijk zinkt. Dit gefchied zijnde, wordt het uur door iemand, die 'er acht op moet geeven, inzonderheid 'snagts, bekend gemaakt, het bekken van den grond des vats opgehaald, ledig gemaakt, en op nieuw daarop gezet. Zie saj.mon t. a. p. i. Deel, Hoofffi. 6. bladz. 97, en II. Deel, bladz. 494. (2) Graaf bonneva l, bij voorbeeld, verliet zijn* Heer en Godsdienst, om de Schepper eener betere Krijgskunde onder de Osmannen te worden. Twee anderen, montciievreul en rams a 1, waar van de laatfte , naderhand, onder den naam van Graaf van Belmaine, bij de Rusfen zvn Fortuin maakte, volgden zijn voorbeeld, om zijne helpers te zijn. Het kleine Corps, hem toebe. trouwd, en door hem naar de Europifche manier geoefend, fclieen , in't begin, alleen een voorwerp van nieuwsgierigheid te zijn in de oogen van het Hof; maar, toen het gansch ontwerp den Turken bekend wierdt, en bonneval een aanzienlijker Corps begeerde, zo kantten zis de Grooten daar tegen , — de Natte maakte beweegingen en dreigde,— muiterij ilondt gereed uittebreeken,  INLEIDING. 5 Uit het tot dus verre gezegde is dan wel zo veel af te neemen, dat de Heiden, in zo verre ook hij afkomftig is uit het Ooften, volgens eene deszelven Oofterfchen oorfprong eigene vasthoudenheid, niet ligt verandere, of geheel ophoude te zijn, wat hij eens is. En gaat men nog daarbij de omftandigheden na, waarin deze menfehen tot nu toe hebben geleeft; dan ontbreekt 'er niets, om te bevroeden waarom ze; ten minften voor het grootfte gedeelte, tot op den tegenwoordigen dag, dat geen nog zijn, wat ze bij hunne eerfte aankomst in Europa waren. Men verbeelde zich eenen mensch, bij wien gewoonte en aangeboore neigingen de eenige en fterkftc drijfveer zijner daaden zijn; in wiens ziel geene nieuwe en ongewoone gedagte, noch door eigen nadenken ligt ontftaat, noch, van anderen verwekt, ligt hegt: Men laate dezen mensch wijders aan zig zelf over, en niemand beezige de middelen, om aan zijne denkwijze en diep ingewortelde neigingen eene andere {trekking te geeven; dan zal hij altijd blijven, wat hij is, en zig in zijne laatfte nakomelingen nog gelijk zijn. Dit is volkomen het geval met de Heidens. Met ruwe denkbeelden, en aan erflijke gewoonten gekluisterd , en de Gefchiedfchrijver eindigt hiermede: „ ü fallut ccsfer tous „ ces exercites, qui n'alarmerent que les Turcs." Zie Hifloire de la Guerre des Rusfes contre les Turcs, par Mr. de keralio, Tom. h pag. 3 &c. a Paris 1780. 8. [De Baron de tott heeft dien afkeer der Turken van nieuwigheden, naderhand, zo wel als zijne Voorgangers, ondervonden. Zie Mémoires du Baronde tott fur les Turcs et les Tart ar es.~[ A 5  IO INLEIDING. terd, kwamen zij in ons waerelddeel aan. Heilige leugens van hunne, en vroome ligtgeloovigheid van der Christenen zijde, verfchaften hen, bij hunne aankomst, vrijbrieven, en overal opene wegen. Dus zworven ze in 't begin rond, deeden hier en daar, wat de omftandigheden toelieten, of hunne neigingen medebragten, en de honger vorderde. Zij beedelden, bedrogen de menigte door waarzéggerij, en fteelden; en niemand gaf een langen tijd agt op hen. Toen eindelijk de gruwelen te menigvuldig, en de klagten der onderdaanen te luid wierden; ontwaakten Overheden en Gerechtshoven: men begon te ftrafFen. Doch, bij de voorbeelden der gehangenen, toonden anderen geene beterfchap; men bemerkte, dat de bedorvenheid niet flegts bij eenigen, maar bij allen bijna plaats hadt: om dus het Kwaad eensklaps uit te roeijen, vond men goed, om ze uit het land te bannen. De nabuur nu, wien deze onhebbelijke gasten wierden toegezonden, ging op dezelfde wijze eerlang te werk; en eindelijk wierdt hunne vervolging een voorwerp' van bijkans alle Staaten. De wetten ftelden op een' ieder van dit volk, de onfchuldigcn zelf niet uitgezonderd, die zig voortaan hier of daar weêr liet betrappen, de geesfeling en de galg. Alhoewel nu menige Staat, vervolgens, van zijne eerfte ftrengheid afliet, en hier en daar weêr Heidens infloopen, en ftilzwijgend geduld wierden; de ftorm nogtans begon, vroeg of laat, op nieuw, en elk een was bevreesd, om fchuldig of onfchuldig, alleen om dat hij een Heiden was, on- voor-  INLEIDING. II voorziens gevangen, en aan den pijniger overgeleverd te worden. Hun lot wierdt, door dusdanige vervolgingen, menigmaal, zo hard, dat ze flegts fcheenen te leeven, om geplaagd te worden. Waarom 'er niet alleen overleveringen zijn, dat zig, inzonderheid vrouwen, onder dit ongelukkig volk, leevendig hebben laaten begraaven, om eeneinde van hun armhartig Leeven te maaken (i) ; maar zelfs, nog onlangs, hieldt één hunner de koorde voor eene weldaad. In eene Westphaalfche ftad naamlijk, tot een geestïijk Stigt behoórende, bragten de boeren een' Heiden op, dien ze op het land hadden agterhaald. Hij wierdt, agtervolgens 's lands wetten, gegeesfeld; men liet hem den eed, van niet weêr in het land te komen, zweeren, en bragt hem, hierop, buiten de grenzen, met bedreiging van gehangen te zullen worden, bijaldien hij zig weêr op dezen bodem liet betrappen. Nas. eenige dagen wierdt hij, aan eene tweede plaats,, op dezelfde wijze behandeld: en, toen hem, weinig tijds daarna, dit zelfde ook aan een derde plaats te beurte viel; zo ging hij regelregt na de Refters der eerfte plaatze terug, en verzogt, om door de beloofde koorde verlost te worden van eene waereld, alwaar hij het ongeluk hadt, van ondex leevendige fchepzels te behooren (2.). De waarde der menschheid heeft altoos ten opzigt van deze ongelukkigen te weinig gewogen. Weshalven ik, meizon- (l) Nerie/Ier Zuwacbs der... Spracbhmde , van J. E. E. R ü DIG E R , Sr. I. Seite 46. Lelpz. 1782. Vergelijk TROGILL. ARNKIEÏ. Cimbrtfcbc und mitterniichtige Polker, Tb. $. S. 45. Hamb. 1702. 4. (a) Bsrünifcbe Monatfcbrifi, Jabrg. 1783. St. 9. S. 208 &c.  ia INLEIDING. zonder groote ontroeringe der ziel, melden kan, dat vóór niet langer, dan 40 jaaren, op eene groote jagt van een klein Duitsch Hof eene moeder met haaren zuigeling, even als een wild beest, dood gefchooten wierdt (1). De Heidens waren, zo als, vervolgens, ter behoorlijke plaatze, zal worden aangeweezen, reeds in hun Vaderland gewoon, afgefcheiden van lieden en dorpen te leeven. Maar nu bleeven zij des te meer boschbewooners en afgezonderden, om dat het hen, bij de menigvuldige jagt, welke men op hen maakte, of dreigde te maaken, veiliger toefcheen, eenzaame plaatzen en fchuilhoeken te zoeken, dan met het befchaafdcr gedeelte der menfehen eenerlei wooning en vrijen omgang te hebben. Daardoor benam men hen dan te gelijk één van de kragtigfte middelen, om zig -te verbeteren. Maar neen-, dan zelf ware misfehien dit niet eens gebeurd! Want al waren zij van andere menfehen minder verwijderd, of al hadden zij hunne verkeering uit nood meer gezogt, dan ware het nogtans onwaarfchijnlijk , dat ze op deze wijze, zonder eenen onmiddelijken invloed des Staats, zouden verbeterd zijn geworden. Twee dingen Honden hier in den weg: voor eerst, dat zig hunne neigingen en gewoonten, over het algemeen, zo ligt niet door eene enkele verkeering, uit hunne Oofterfche gemoederen laaten uitrooijen; ten anderen, dat ook niet ligt iemand eene nadere verkeering met hen mogt zoeken, juist om dat ze Hei- (t) RUDIGKB. /. S. 47-  INLEIDING, ig Heidens wfiren. Men overwege flegts hunne onderfcheiding van den Europeer: deze is blank, de Heiden zwart, of Avel geel; de Europeer gaat gekleed, de Heiden half naakt; de eerde mijdt den reuk en zelfs het zien van 't Aas, de laatfte daarentegen maakt het, zelfs met veele belustheid, tot zijne fpijs.- Daarbij zo zijn ook deze menfehen, federt hunne eerfte verfchijnirig in Europa, door roof en euveldaaden berugt; des voedde men niet flegts tegenzin en afkeer van hen, maar ook haat. En om die rede mijdde hen de befchaafde altoos (i), en niet dan de eenvoudige■ maakte, zomwijlen, nadere kennis met hen, om zaaken van bijgeloof met hen aftedoen. Zo waren dan de omftandigheden, waarin zij zig tot dus verre bevonden; zo zag het 'er, tot nu toe, met de fchikkingen omtrent hunne verbetering uit. Had men, terftond in 't begin, toen men zag dat de Heidens vreemdelingen waren, welke nergens minder toeftel toe maakten, dan om na hun voorgegeeven Vaderland terug te keeren,. getragt, hen wooningen te verfchaffen, en flegts half zo wijze fchikkingen gemaakt en te werk gefteld, als Therefia, in laatere tijden, nopens deze menfehen in haare Staaten nagelaaten, en Jofephus II. CO Toppeltin zegt uitdrukkelijk, dat As Heidens in Zevenbergen, uit hoofde van hunne afzigtige gedaante, van ieder een gemijd, en geenen gemeenzaamen omgang waardig geagt wierden. „ Quum autem turpisfimae fint eorum foeminae, (zo luiden „ zijne woorden,) & omnis fexus naturali nigredine horribilis, „ valde averfantur contemnunttirque a populis Tranfylvaniae, nullo „ prorfus confortio vel familiaritate cos dignantibus." Orig. & eccafus Tranfyhan. cap. VI. peg. 5ö.  14 inleiding. II. uitgebreid heeft; dan zouden zij, reeds lang, de onbefchaafde natuur hunner Vaderen afgelegd, en opgehouden hebben, wilde takken van een wilden Ham te zijn. Maar nu waren zij, geftaag, aan zig zelv' overgelaaten; konden en moesten daarom , door alle tijden en overal, dezelfden blijven. Misfchien is**ook dit voor onze dagen, daar zo veele dingen tot heil derStaaten enderMenschheid, werkftellig worden gemaakt, voorbehouden, dat een volk, het welk, federt zo veele eeuwen, in wildernisfen omzworf, tot befehaafde menfehen gevormd worde. Al zijn de fchikkingen van There/ia onuitgevoerd geblceven, josephus II. heeft 'er nu de hand aan geflagen, wiens bcveclen niet gewoon zijn, in de vergetelheid te worden begraaven, vóór dat zij volbragt zijn. Men kan ook niet ontkennen, dat de herfchepping dezer menfehen, voor meerdere Staaten, eene ongemeen gewigtige zaak is, wanneer men nagaat, hoe talrijk zij in veele Landen zijn. Zo kan men, bij voorbeeld, de menigte der Heidens in Zevenbergen en Hongarijen, bencffens het Bannaat en de Bukowina, flegts naar een vlugtigen overflag, op 100, ooo berekenen. Wat zoude het dus niet een onderfcheid voor die landen geeven, wanneer zo groot een aantal van meestal lediggangers, beedelaars, bedriegers en dieven, welke thans oogften, waar ze niet gezaaid hebben, en verteeren, 't geen eens anders naarftige hand heeft voortgebragt, tot arbeidzaame en nutte onderdaanen wierden gemaakt! Hunne verbetering is, naar uitwijzing der enkele proeven, die men, op bevel van Keizerin The-  INLEIDING. IJ Therejia, werklijk heeft genomen, wel moeijelijk. Menigmaal fcheen een jongen (want met een kind moet men beginnen, en niet met den ouden ftam, bij welken alle moeite vrugteloos is,) reeds op den besten weg te zijn, van een befchaafd mensch te zullen worden; maar plotzeling kwam de onbefchaafde natuur weêr boven; hij keerde terug, en wierdt weêr een volflagen Heiden. Doch daarom is de zaak niet gansch onmogelijk. Ging het wel anders met de Saxen, die ca rel de Groote tot Christenen maakte? De Regeering agtervolge flegts haare poogingen; dan zal zij met het tweede geflagt reeds verder, maar met het derde of vierde, gewis, geheel aan het doel haarer wenfchen gekomen zijn. En buiten dat blijkt ook uit eene nadere kennis met de vatbaarheden van een Heiden, dat dit volk zeker aanlegs genoeg heeft, om de moeite zijnes opkweekers te vergoeden. Wat betreft den oorfprong der Heidens; deze fcheen, in der daad, den fteen der Wijzen tot nu toe te gelijken. Sedert meer dan twee eeuwen heeft men zig toegelegd, om te weeten, wie tog eigenlijk de Gasten ihogten zijn, die, ouder den naam van Heidens (Zigeuner) of Egyptenaar s enz. in de vijftiende 'eeuw, even zo onbekend als onverzogt, in Europa een bezoek afleiden, en 't zig bij ons, tot op den tegenwoordigcn dag toe, hadden laaten welgevallen? Doch geen vroeger onderzoeker ftelde ligt een gevoelen voor, het welk de goedkeuring van een laateren wegdroeg; en een vierde hadt de meening van den derden pas ge-  l6 INLEIDING. gehoord, of hij wraakte ook deze, Hellende eene nieuwe daarvoor in de plaats. Doch over deze mislukte proeven zal zig niemand verwonderen, dewijl ze niets minder, noch meer zijn, dan eene «verzameling van enkel gisfingen, op de verbeeldingskragt alleen, of eenzijdige bcfpiegelingen rustende, en welke zig daarom onderling, noodwendig, zelve moesten vernietigen. Men maakte de waereld zijne gedagten bekend, om een gewest, of een volk op te zoeken, waartoe de Heiden, in eenig opzigt konde behooren. Men kwam in een land, het welk, bij voorbeeld, eens den naam van Zeugitana droeg; of tot een volk, het welk in dit of dat opzigt, eenigzins na Heidens zweemt; en nu, even als de ééne kool de andere ontfteekt, maakten hier een paar gelijkheden, dat alles den Heiden zo gelijk wierdt, als 't ééne eij het andere. Men keerde dus terug, en maakte zijne'ontdekking bekend. Veelen gingen ook zo te werk, dat ze gerugten en ongeleofbaare getuigenisfen ten grondflage van hun onderzoek leiden. Zo dan ftelde men alles te werk, om deze vermeende getuigenisfen daarmede te onderfteunen, dat men de zijdelingfche omftandigheden, welke mogelijk bij de zaak niet over het hoofd konden en mogten gezien worden, naar dezelve plooide. Maar, bleven 'er des niettemin nog gewigtige zwaarigheden over; dan nam men Alexanders zwaard te baat, hakkende den knoop aan ftukken, wanneer men geen zagter middel konde beezigen. Dat  INLEIDING, I? Dat men, inderdaad, gemeenlijk zoo te werk ging, heeft geen bewijs noodig, en zal, vaak genoeg, in de Verhandeling zelve blijken. Hadt de verbeeldingskragt al niets vergroot, en de gelijkvormigheden naar welgevallen geplooid; dan is tog dit alreeds, dat men aanneemt: „ twee volken, in „ één of twee opzigten eenerlei zijnde, moeten „ eenen gemeenfchaplijken oorfprong hebben," een zeer overhaast befluit. Want, indien men daarvan aftrekt, dat menigmaal de verfchillendfte Natien, in eenige trekken, overéénkomen; en voords, dat meerdere lugtftrecken haaren 'bewooners ééne en dezelfde lighaamen en kleur geeven: wat zal 'er dan wel overblijven, om de Heidens tot dit of dat der menigerlei volken, van wien men ze, tot dus verre, zo dikwerf, naar de voorige wijze van befluiteo heeft afgeleid, te kunnen rangfchikken? Daar is in het geheel geen oirkonde, geene gefchiedkundige bron voorhanden, welke ons regelregt den oorfprong der Heidens ontdekt; en, die men 'er voor houd, zijn onecht. Dus blijft 'er zekerlijk niets overig, dan door omwegen de waarheid te zoeken. Die zal zig ook, gewis, op deze wijze laaten vinden: flegts moet men de bewijzen niet van laatere'graffteenen op duitfche kerkhoven, niet van een' enkel gebruik of eene benaaming van een land, met den naam der Heidens eensluidend, ontkenen; en daarentegen honderde zwaarigheden, of zelfs wezenlijke ftrijdigheden,' over het hoofd zien. Maar, wanneer ons de taal der Heidens, hunne lighaams- en gemoedsgefieldheid { hunne naam, hunne zeden, leevenswijze en B Gods-  18 INLEIDING. Godsdienst-gevoelens een land aanwijzen, waar ze oorfpronglijk t'huis kunnen hooren; wanneer bij dit alles de Hiftorie, als mede de tijdrekening de hand bieden; en 'er buiten dat geen land is, waaide Heidens, volgens alle deze omftandigheden te zamen, t'huis konden hooren; dan moet dat land, waar alle deze omftandigheden zamenloopen, ontegenzeggelijk, ook hun echt oorfpronglijk Vaderland zijn. Of 'er nu voor die afleiding hunnes oorfprongs, welke mijne onderzoekingen ten doelwit zullen hebben, wezenlijk zo-fteike reden zijn, dit waage ik niet te zeggen; vermids het wel zijn kan, dat ik over eene zaak, welke ik als het doel mijner moeite inzonderheid wenfche, een eenzijdig oordeel veile. EER-  EERSTE AFDEELING. BESCHRIJVING DER HEIDENS VOLGENS HUNNE LEEVENS WIJZE , ZEDEN EN HOE DANIGHEDEN. EERSTE HOOFDSTUK. NAAMEN DEI HEIDENS. Tiet is een bekende zaak, dat één en hetzelfde volk, om menigerlei reden, en waar onder, dikwerf, zeer geringe en toevallige aanleidingen zijn, bij verfïheide Natiën verfchillende naamen draagt. Deze moeten verzameld worden, om zulk een volk, niettcgenftaande de veïfcheidenheid zijns naams, overal echter behoorlijk weêr te vinden; en dit kan dan ook op de Heidens worden toegepast. Het ecrfte berigt van hen kwam na Frankrijk uit Bohemen; en dit gaf aanleiding, dat ze bij de Franfchen den naam kreegen van Bohemers: (Bohémiens') (i). De Nederlander vernam dat ze uit E?yp- (i) BONAVENTURA VULCAKIUS De Itteris, & lingua Gt' term*, pag. 102. Lngd. Bat. 1597- » ^ Cingaros vocant, E a GaJ--  ao NAAMEN DER HEIDENS. Egypien kwamen, alwaar, naar zijne gedagten, afgodendienaars woonden, en noemde ze Heidens (i). In Denemarken, Zweeden, en ecnige {treeken van Duitschland, zag men mogelijk, op hunne uitwendige gedaante, en dagt, wegens de overeenkomst , aan Tartaaren; even als de Moor en befchaafde Arabier op hunne dieverijen agt gaf; en den naam Charami (roovers) voor hen verkoos CO- In Hongarije droegen zij, voor dezen, den naam van Pharaonen (Pkarao Ncpek, volk van Pharao,) en in Zevenbergen is dit thans nog de naam, welken de gemeene man hen geeft (c;). Daarvan verfchilt de Engehchman niet, wanneer hijhen Egyptenaars QGypfies) noemt, even als de Portugees en Spanjaard QGitanos) (4). De Clemtntineh in Syrmie beftempelen ze met den naam Madjub C 5); en de bewooners van Bulgarie met dien Galli Bobemos, quod Indidem ex Bohemia prima illorum esfet no. titia." Zie mede bayle op het woord b 0 h é m 1 e n s. (I)Gisb. voetii Jeleiï. disfut. P. ÏL disput, de Gentilismo, pag. 653- Vltraj. iös5- 4- [de naam Heidens, waar mede de Nederlanders deeze Menfehen benoemen, fchijnt, niet zo zeer van hunnen Godsdienst, dan wel van de plaatzen, op welke zij zig veelal ophouden, de Heyden namelijk, te moeten afgeleid worden; kiliaan in zijn Etymohgicum Teutonicum, noemt hen Heydlieden bi. 224. (Ultr. 1777.)]. (a) Niet Rafelcberani, zo als carol. stephan. in diltionario biftorico- geograpbico -,poetico, Genen. 1664. 4. heeft, welke zig op Tbevet beroept: Ras, of Res -Elcberami is, bij de Arabiïrs, de naam van een Aanvoerder der Heidens [Nog beeter Res El llberami. Zie golii Lexic. Arab. col. 602]. (3) Anzeigen aus den Jammtlicben Kaiferl. Konigl. Erbliindern fitnfter Jabrgang , S. 176. Wien 1775- 4. (4) Swinburne Traveil trougb Spain, pag. 229. Land. 1779.4. (5) Ungrijibes Magazin, ater Band, St. I. S. 85.  NAAMEN DER HEIDENS. Hl dien van Djati (i}. In Egypte» zag ze niebuhr danfen, onder den naam vAn'Ghafie (2); in het Gouvernement van Damascus, en te Tripoli wierden ze genoemd Nauwdra; en te ÜTwrWi (3). . . ., Verst heeft zig de naam Zigeuner , uitgebreid. Zo worden deze menfehen thans genoemd niet alleen in Polen, alwaar ze nogtans, voorheen,.ook voorkwamen onder den heel bijzonderen naam van Plubijlijnen (4); desgelijks in Duitschland, in Italië en Hongarije (Trigany'); maar ook menigmaal in Zevenbergen (5), bij de Wallachiers, en in w (Cyganis) C6)- De ?Vr*<* eindeHik en meer andere Oofterfehe volken, bedienen zig, insgelijks, alleen van dezen naam, QTfchingane, Tchinghenés) (7); en mogelijk is ook het voor1 heen t (i) Georgi's Befcbreibung aller Vïlker des Rusjifcben Relcbs, S. 146. Petersburg 1776. 4. (a) Niebuurs Reize naar Arabie, I. De«/, £tafz. 17Ó. -aayf. l7(3)4Dczclve ven den verfchiedenen Nationen des tiirkifibcn Reicbsi im deutfeben Mufeum, Jabrg. 1784- J"1- s- "u (4) Promtuarium fiatutor. regni Poloniae per PAUL. scerio, Part. I. pag. 55, Brunsbergae 1604. /w. (5) Anzeigeu aus den Kaiferl. Konigl. Erbldndern, ster Jabrg. S'(6) CaRRA i//?oiVe ;eis na de Kaap de Goede Hoop. ie Deel. (2) Nopens alle de tot dusverre aangehaalde eigenfehappen Zie men guselini, S. 199. _ Anzeigen aas den K. K. Erblandern, yer Jabrg. S. 350. — CHANDi.ers Reize duor Klein-A/e bl. 251. en inzonderheid swinburne, 5. 230. wiens woorden de volgende zijn: „Their men are tall, Well built „and fwarthy, with a bad fcowling eye, and a kind of f> „ vourite lock of hair left to grow down before their ears „ wliich rather increafes the gloominefs of their features: their „ women are v.imble an d fupple-jointed: when joung, they are „ generally handfome, with ivery fine black eyes; when old^they „ become the woost-favoured hags in nature." (3) Anzeigen loc. cit. en hSnn Gedanken vom Stade- und Land betteln, S. 32. Zij (de Heiden,) xij„ „k z, Tas V ;w> ^ men zt niet wel inbaalen kan."  DER HEIDENS. 37 hen den minden invloed. De Heiden bemint een hoogen grooten graad van warmte; des fchept hij 'er een bijzonder vermaak in, wanneer hij, dag en nacht, zo digte bij het vuur kan zitten of liggen, dat hij zig bijna brand. Maar hij is mede in ftaat, om blootshoofd, in een gefcheurd hemd, pf anders met de fchamele overblijfzels van een pud kleed bedekt, bij de grootlte koude en vorst, van het ééne dorp na het andere te gaan, zonder te weetëti van hoest, zinking, of eenig het minde letfel (O- Gaan wij de oorzaken na der tot dus verre gemelde lighaams-hoedanigheden des Heidens; dan vinden wij, althans van eenige dezelve, de reden in zijne opvoeding en leevenswijzc. Hij is mager, en hoe konde hij lijvig zijn, daar hij van overvloed en flemperij niets weet? Heeft hij zig, heden, eens ten vollen verzadigd; dan mag hij het niet kwalijk neemen, wanneer hij, morgen en overmorgen, weêr den drengden vasten moet houden. Voorde is zijne gezondheid duurzaam, om dat hij eene drenge opvoeding heeft gehad. De onbarm-, hartige moeder neemt, op goed Heidensch, haar pas éénmaandig kind, even als een knapzak, op den rug, zwervende, onbezorgd, wat het konde overkomen, bij ruw en zagt, koud en warm weer rond. Is de jongen twee of drie jaaren oud; dan. begint eene nog drengere leevenswijze. Als een kind het welk zijn' ouderdom naar weeken ot maanden telde, wierd hij ten minden diep in todden (li-j Anzeigtn aus tien K. K. Erhïdnitrn , S. 3S1- C 3  38 LÏGHAAMS-GE STE1BHHD den en vodden geftooken; maar nu lijdt hij 'er ook alreeds gebrek aan, en moet, uit hoofde van nog ai-moediger dekzel, in 't zoet en zuur des weêrs, met zijne Ouders, deelen. Hij moet nu beproeven, hoe verre hij op eigen beenen kome, en moet het voor lief neemen, wanneer hij, in een felle vorst, met dunne fokken over het ijs loopt. Zo groeid hij op, verkrijgende, door ongemak en elende, zijne zo duurzaame gezondheid. Op dezelfde wijze is 't ook gelegen omtrent de kleur van hun vel. De Laplander en Samojeed, en alle volken van Siberië, zijn bruingeel, om dat ze in rook en vuiligheid opgroeijen; en zo ook de Heiden. Lang zou hij hebben opgehouden als een Neger uittezien, indien hij opgehouden hadt, op zijn Heidensch te leeven. Men behoefd hem flegts van zijne geboorte af, tot den mannelijken ouderdom toe, gade te flaan; dan wordt men ten vollen overtuigd, dat zijne kleur niet zo zeer een gevolg is van zijne afftamming, als wel der onzuivere verzorging van zijn lighaam. Des zomers ligt het kind naakt in de brandende zon, en des winters woont 'het in eene hut vol volk; eenige moeders beftrijken zelfs wel hunne kinderen, met eene zwartmaakende zalf, en laaten die door de zon,, of voor het vuur intrekken (i). Wasfchen, en andere foorten van zuiveringen, zijn bij hen, insgelijks, ongewoone dingen. Dat de Heiden dus zijne taan» (i) Thomas Dhfert. de CingarU, %. 63. Anzeigen, S. =38. J. g. eccardi ihflrt. de ufu & praejlantfa ftudii etymologici U iljiena, Num. I. Helmft. 1707. 4. ,  DER HEIDENS. 39 taankleur meer door opvoeding en leevenswijze, dan door geboorte, van gedacht tot genacht, voortplante, bewijst zelfs de ondervinding. Onder dezulken, die, in Hongarije, hun handwerk van Muziek maaken, of, in Keizerlijke Legers, als foldaaten dienen, en meerder zorg voor orde en zindelijkheid draagen, dan hunne ruwere broeders in de wildernis, vind men veeiep, welker afkomst, uit hunne kleur, geenszins kenbaar is (O- En evenwel waren zij tog, gewis, tot hun veertiende jaar toe, in de handen hunner morfige Ouders; en hebben alzo, noodwendig, de kentekenen dezer veertiehjaarige verwildering bij zig omgedraagen, toen ze begonnen, zig op een betere levenswijze toe te leggen. Hoe veel minder zoude men een' Heiden kennen, wanneer hij, als een kind, in de eerfte dagen zijns Lecvcns, van zijne morfige moeder genomen, en door meer zuivere handen opgetrokken wierdt. Zo kan men mede de oorzaaken nopens de witte tanden, en gezonde leden des Heidens, uit zijne leevenswijze afleiden. Geene zijn de blijken zijner fchraale fpijzen; en deze 'bewijzen, dat hem meer de natuur, dan kunst en koestering, heeft opgevoed. (l) Anzeigen, S. 351. Heidens zijn dus niets minder dan een bewijs, dat de Zwarte veele eeuwen van jaaren in het Land der Blanken (lijten moet, vóór dat zijne zwartheid verbleeke, zo als au art meent. Scrutin. ingenior. pag. 499. C4 VIER-  VIERDE HOOFDSTUK. SPIJZE EN DRANK DER HEIDENS, Die met befchaafde menfehen in een naauwere gemcenfehap leeven, hebben in hunne fpijzen niets bijzonders; dit alleen moet men van deeze aanmerken, dat het, even als bij alle Heidens in het algemeen , in hunne keukens zeer morfig toegaat. De overigen, daarentegen, houden, zomwijlen, eene heel zonderlinge tafel. Nu eens lijden zij honger, of alle hunne fpijs beitaat in brood cn water; dan weêr haaien zij hun hart ter deege op, aan hoenders en ganzen, Maar inzonderheid is het voor hen een heilige dag, wanneer een gebraad van geftorven vee in hunne fchotel verfchijnt. Het zij een aas van eer, fchaap of varken, koe, of eenig ander dier; alles, het paard' flegts uitgezonderd., ig hen evenaangenaam. Hunne eetlust verzet 'er zig zo weinig tegen, dat hun verhemelte veeleer als te gast gaat, wanneer ze zulk een maal mogen doen. Berispt men hen daarover, en geeft men zijne verwondering te kennen; dan is hun antwoord: 't vleesch van een Dier, door God geflagt, moet beter zijn, dan V vleesch van zulk een\ 'j welk door de hand eenes menfehen fterft (i\ En dit (i) 4mtigen ken', b. Hamburg: Neue Zeitutig, 151 Sr. 1782. Uit Hongarije,- dea 4 Sept. ,, Nopens de moordenaars en menfehen - eeiers kan men „ nog de volgende omftandigheden be'rigten. Reeds 40 van déze „ Ontmenschten hebnen, op drie verfcheide plaatzen, hunne ver., diende ftraf ontvangen, zo dat eenigen, geüik men onlangs „ eerst gewaagde, va., onderen op gerabraakt, en twee, als de / ., grootlle booswichten, leevendig gevierendeeld wierden; en om„ trent de overige gevangenen, ten getalle van 115, zal hetzelp„ de, binnen kort, te werk gefteld worden. Deze Bende heeft, „ in den tijd van 21 jaaren, (want zo lang was ze in wezen,) „ over het geheel 84 . perfoonen aan haare wreedheid opgeof„ ferd. Iemand, die nog eenig gevoel heeft, ijst voor de hel.che „ woede djzer Europifche Kanibalen, wanneer hij hoort, dat ze, volgens hun eigen ge-uigenis, eens, op hunne bruilof, twee „ menfehen geflagc, en met hunne Gasten, onder een vreugde„ galm, verteerd hebben. Het vleesch van jonge lieden van 16 „ tot ia jaaren was hunne lieffte fpijs. Het gebeente verbrand„ den zij, en deze beenderen gaven, naar hun zeggen, de beste „ kooien. De gevangenneemlng van den Harum-pafcba, of aan„ voerder, wierdt door een Comuaats-trawant ondernomen en „ uitgevoerd. Deze Kanibalifche Held was zeer pragtig uitge„ do~t, en had voor meer dan 6000 gulden, aan fieraad, op zijj, ne muts." c. Hamb. Unpartheiiscb. Correspondent. N. 159. 1782. Uit Hongarije van 22 Sept. „ Behalven de Heidenfche Kanibalen, welke — ter dood gebragt wierden, — zitten nog veelen gevangen. Onder dezelven is 'er ook één, welke den pastoors - dienst onder hen waarnam, en voor een paar dubbeltjes trouwde. Hunne Harum-pafcba, die, zoo als men onlangs meldde, op eene zeer gemaklijke wijze, gevangen wierdt, is nog tot geene beliidenïs zijner misdaaden te brengen." i. Frankfurter Staat, - Riflretto. N. 157. 1782. Van den Donau , den 29 Sepf. „ Met ijzing wordt gemeld, dar, zonder die ontmenschten te rekenen, welke , in Hongarije, reeds door het zwaard ter  48 SPIJZE EN DRANK DER HEIDENS. ken, wat mogelijk één, maar wat veelen; en dat wel niet tien, maar konderden; ook niet federt heden en gisteren eerst, maar zelfs federt lange jaaren, hebben gedaan. Kwam 'er nu eindelijk bij» dat het eeten van menfchenvleesch in het land, waaruit de Heidens oorfpronglijk afkomftig zijn, werklijk een gebruik en gewoonte was, of immer geweest is; dan friogt men, Mogelijk, nog meer aangezet worden, om het ijsfelijk beftaan, van zig met menfchenvleesch te voeden, voor eene natuurlijke neiging bij hen te houden. Efl dit zegt de gefchiedenis in der daad, verzekerende die in het bijzonder 4 dat het juist in die Klasfe van menfehen, waarvan de Heidens , waarfchijnlijk , afftammen, een gebruik en gewoonte was, dat de ftaa» ter dood gebragt zijn, andere ISO in de boeijen zitten, en dac men nog eenige duizenden, op goeden grond, verdagt houd. Allen zijn Heidens. Maria Tberejia hadt belast, dat men dit menschlijk ongedierte uit hunne holen verdrijven, en noodzaaken zoude, om in dorpen te woonen. Maar deze wijze fchikking wierdt niet ter uitvoer gebragt, en nu is de wanorde te groot» dan dat ze, mogelijk niet zonder den grond te verwoesten, verholpen kan worden. — Behalven die Kanibalen enz." (Hier volgt, wat reeds in 't naast voorafgaande ftuk ftondt). e. Frankfurter Staats - Riflretto. N. 207. 1782. Van den Donau, den 24 Decemb. ,, Onlangs wierd gemeld, dat in Hongarije 45 van de menfehen-eeters ter dood gebragt waren; daar 'er nu nog 150 van hen in de gevangenhuizen zitten, zo heeft men, op uitdrukkelijk bevel van 't Hof, het doodvonnis, aan hen te volvoe» ren, uitgefteld: om dat zijne Majefteit geloofde, dat het niet mogelijk ware, dat de gevangenen zig aan eene zo ijsfelijke misdaad zouden fchuldig gemaakt hebben, zo zondt Dezelve een' Commisfaris van het Hof daarheen, om de waarheid zeer naauwkeurig te onderzoeken: na deszelfs terugkomst vernam men, dat ze waarlijk menfehen-eeters, en 'er zelfs Zoonen onder hen waren, die hunnen eigen Vader omgebragt en opgegeeten hadden."  spijze en drank der heidens. 49 naafte bloedvrienden elkander geflagt en verteerd hadden. Doch de Zegsman dezer zaake, hero. dotus (i) is, zeker, van een te hooge oudheid, dan dtt hij, bij het volkomen ftilzwijgen van laatere fchrijvers, een volftrekt getuige kan zijn voor de voortduurittg dezer gewoonte, ook toen, wanneer de Heidens , uit hun Vaderland trokken. Stondt daarentegen deze omftandigheid niet in'den weg; dan zou herodotus, te gelijk , gelden kunnen op de Tegenwerping, „ dat 'er onder de menigte van euveldaaden de„ zes volks, waarvan, hier en daar, in de „ berigten van verfcheide Europifche Landen ge,, wag gemaakt wordt, volftrekt geen voor„ beeld van menfehen-eeten gevonden worde." Inzonderheid zoude alsdan de omftandigheid bij herodotus moeten opgemerkt worden, welke ook door het Hongaarfche voorval geftaafd zoude zijn C2)i «dat bloedvrienden elkander ,, Aagten;" voords ware te overweegen, dac de leevenswijze der Heidens , voor een groot gedeelte, omzwervend; en eindelijk, dat hun verblijf, gemeenlijk, aan eenzaame plaatzen is: door middel van deze bedenkingen wordt de tegenwerping zeer gemaklijk opgeruimd. Honderde Vaders kunnen nu een offer van de belustheid hunner Zoonen geworden, en honderde maaien deze euveldaaden verborgen zijn gebleeven. Niemand mist den perfoon, welke ontbreekt, om dat niemand een (O tib. in. (O Zie boven N. e. D  5° SPIJZE E^N DRANK DER HEIDENS. «en Gezin, dat rond zwerft, en overal vreemd is, naauwkeurig gade fiaat; en even zo min verneemt de Overheid de daad, om dat geen onderdaan zijn oog aan haar leenen en bemerken kan f wat 'er buiten den kring zijner verblijfplaatzen, aan afgelegen hoeken, omgaat; dat eindelijk iemand van het hei-densch Gezin zig zelf gerechtigd zoude oordeeien, om de zaak aan te geeven, vervalt mede, indien alles, gelijk de oude herodotüs zegt, vobens eene ingevoerde gewoonte gefchiedt, en 'er niemand het denkbeeld eener misdaad aan hegt. Daarbij kunnen zij ook, ontelbaare reizen, op andere menfehen zijn aangevallen, zonder dat 'er iets van in de Aften der Gerechtshoven, of in de berichten der Jaarboeken wierdt opgetekend. Wie vraagt na een' reiziger, dewelke, verre van zijn vaderland, op eenzaame wegen van een vreemd land, in hunne handen gevallen en geflagt is? Of wie vindt de overblijfzels des vermoorden, zo ze verteeren, wat eetbaar is, en het gebeente in asch veranderen, gelijk de Hongaarfche ontmenschten zouden gedaan hebben (i)? Ja, om den argwaan wegens dezen kanibaalen - honger der Heidens, mogelijk, nog waarfchijnlijker te maaken, konde men, in plaats van te zeggen, dat alle andere berigten nopens dit ftuk zweegen, hieruit zelfs veeleer, een fteunzel voor de zaak ontkenen. Verfcheide fchrijvers naamlijk, en daarbij zelfs eene openbaaTe Bil, ter verdrijVinge dezes volks uit Engeland, 'onder Koningin Elifabeth gemaakt, fpreeken van men- C O ?ie de berigten, boven, N. b.  SPIJZE EN DRANK DER HEIDENS. $X , menfchenroof der Heidens, en befchuldigen hen, dat ze kinders inzonderheid belaagen (i). Anderen ontkennen zulks wel, weêrleggende die zaak daardoor, dat de Heiden met eigen kroost te zeer gezegend is, dan dat hij vreemde kinders noodig hadt (a). Maar hoe, wanneer ze deze kinderen niet zo zeer onder zig opvoedden, als wel tot flagtoffers van hunnen wilden honger maakten, daar ze tog, volgens de boven aangehaalde Hongaar fche berigten ( 3 ) ; vooral op jong menfchenvleesch belust zijn? Inmiddels, hoe zeer ook de beweerde kinderdieverij der Heidens, tegen de naast voorafgaande tegenwerping, op deze wijze onderfchraagd, en de daarvan te maaken toepasfmg, dat dit volk menfehen eete, daardoor teffens waarfchijnlijk gemaakt mogte zijn; wordt de waarheid dezer befchuldiging, door de omftandigheid, zeer verdagt, dat reeds lang te vooren,. vóór dat een Heiden nog den Europifchen bodem hadt betreeden, de Jooden daar mede betigt wierden (4). Weshalven het zeer waarfchijnlijk is, dat men, even als in meerder zaaken, zo ook hier, willens geweest is, om het kwaad, voorheen flegts tegen de Jooden verdigt, allengs ook van de Heidens te vermelden. Everi (1) ThomaSIUS, in disfert. de Cingaris, §. 64. SALMOS Tegenzv. Staat enz V deel. bladz. 505. Amfl. 1732. (2) Anzeigen aus den K. K. Erblandern, ster Jabrg. S. 304. (3) Boven bladz. 46 enz. (4) Wagenseil Pera libror. juvenaliumtvetd. II Synepf, Geogr. pag. 135 fea^ D a  5» spijze en drank der heidens. Even dus als 'er voor het zo fterk geloofde rooven der kinderen door de Heidens, ten laatften, evenwel, weinig of in 't geheel geene rede is; zo twijffelagtig mogt ook wel, bij eene nadere beproeving, het voorgeeven worden, dat ze menfehen aten. Alles rust daaromtrent Op het berugt geval in Hongarije: en zeker wordt, door de verwijzing der te dood gebragten (i), des Rechters overtuiging, dat ze werklijk Kanibaalfche Ontmenschten waren, geftaafd. Maar hoe, wanneer die eige belijdenis dezer ongelukkigen onwaar, en dienvolgens het daarop gebouwd ijsfelijk doodvonnis, eene geregtelijke dwaaling ware! dit vermoeden wordt, ten minftcn, door meer dan ééne omftandigheid, begunftigd. Voor eerst, geeft de Verwijzings-a&e zelve daartoe de duidelijkfte wenken, wanneer men, 't geen ze nopens het beloop van de ganfche gerechtelijke handelwijze, en de reden voor de veroordeeling der misdaadigen behelst, met zekere trekken, in het Karaéter der Heidens, en een dergelijk geval , in de Hongaarfche gefchiedenis reeds voorkomende, vergelijkt. Dit geval is van het jaar 1534, eri uit de 'tijden der Zapolyfche onlusten; alwaar men, van de Hongaarfche zijde., Heidens verdsgt hield, dat ze zig, door joh. zapolya, tot verraderlijke werktuigen lieten gebruiken. Om die reden was- het, dat de toenmaalige Kapitein van Leutfchau, csernaho, eenige ruiters uitzondt om een' hoop van dit verdagte volk, bij Jylo zig opCO Zie de Bijlagtn ageer die werk, No. VI/.  SPIJZE EN DRANK DER HEIDENS. 53 ophoudende , gevangen te neemen. Dewijl zig het grootfte gedeelte door de vlugt bergde; zo kreeg men, behalven eenige jonge knaapen, flegts zodariigen, die wegens ouderdom, zo fchielijk niet voortkomen konden, en deze bragt men te Leut'fchau op. Deeze nu beleeden, in een omftandig verhaal, onder het pijnigen evenwel, naar uitwijzing der Jaarboeken , deze onwaarheden; dat ze, ten getalle van honderd, tegen een ontvangen fluiver gelds, federt het midden van de Vasten, door Zapolya waren uitgezonden, om de 5 bovenfleden, Kafchau, Leutfchau, Barthfeld, Eperies en Zeben, 'in brand te ftceken; dat op voorleden faturdag (1) eenigen hunner, als Walachers 'en fchaapherders gekleed , welke vellen verkoopen wilden, werklijk te Leutfchau in ftilte gekomen wa*r ten, en op verfcheide plaatzen brand gefligt hadden, dat ze boven dat verfcheide menfehen vn het leeven gebragt, en dat zij, eindelijk, ook. van Zapolya een), brief aan 13 fteden. hadden, op dat hen deze fteden, onder haare jurisdiElien, in befcherming neemen , en een veilig verblijf mogten geèven, zo lang als zij 'er zouden blijven. . . . Uit hoofde van deze belijdenis .wierden ze dan gefpist: maar of met recht, (voegt 'er het tijdboek bij,) dat verantwoorde hij, die ze gevonnisd heeft (2.). Want, toen ze in Leutfchau door al- (1) Zij waren op Zondag vóór Jacobi (as ?«/») gevangen genomen. (2) „ Si bene iudicati fint, an non? de hoe reddat r.ationem „ Dominus tjirmbi. D 3  54 SPIJZE EN DRANK DER HEIDENS. Ie de fixaaten wierden geleid, om, overeenkomftig met hunne belijdenis, de plaatzen aan te wijzen, waar ze brand geftigt hadden, zo was 'er geen één daar toe in ftaat; en boven dat ontkendenzij, toen het met hen werklijk tot een fterven kwam, ook alles,.wat ze te vooren beleeden hadden (i). Dit laatst ontkennen niet gerekend, waarvan ten minften in het doodvonnis niets gemeld is, fchijnt de zaak der vermeende menfehen - eeters mét het zo even vermeld geval, volkomen, gelijk te (taan. Slegts verdagt van dieverij, waren zij, in het begin, in hegtenis gezet. Een zekére fchijn leidde, bij de verhooring, tot den argwaan van een gepleegde moord; men agtervolgde het vermoeden, en de verhoorden, misfchien door het beezigen' van ftrenge middelen, veelligt ook, (het welk met de andere trekken dezes volks heel wel ftrookt,) door eene verbeelding van heldenmoed, belijden de daad, en vullen, boven dat nog, we! gens nadere omftandigheden, door hun ruimfchotig gefnap, de registers fterk aan, zonder 'er aan te denken, dat ze praatziek zijn aan eene plaats, alwaar bij elk woord, dat ze fpreeken, als een zwaard boven hunne hoofden aan een hair hangt. Men vraagde hen verder, waar de vermoorden zijn gebleeven ? Zij belooven, de begeerde plaatzcn te wijzen, en verfcheiden worden, langs verfcheide wegen, daar heen gebragt; doch hier wijzen ze niets, en CO Zie ca r. wa geve bi majeita fi'pujü P. II, fub anno MDxxxiv. pag. i73, i74. i>?en„M J774_ ^  SPIJZE EN DRANK DER HEIDENS. 55 en tragten te ontvlieden. Maar, óm dat zij evenwel den gepleegden moord eens hebben beleeden, en deze belijdenis als egt wordt aangenomen, zo worden ze nu gepijnigd: en de Rechter komt, wegens de omftandigheid, dat de gezogte Lijken der voorgewende ontzielden niet waren te vinden s ten laatften tot het ongelukkig befluit, dat ze door de misdaadigen verteerd waren geworden. Het welke wijders, in weerwil der ontkenning, voor de ongelukkigen eindelijk hun vonnis beflist. Dit was ten naastenbij de gerechtelijke handelwijze omtrent deze menfehen-eeters, zo veel als uit den inhoud der Verwijzings - acte zelve blijkt. Naar het eigen berigt dezer Acte heeft men dus geen wezenlijke misdaad, (corpus delicli) als een grondflag gehad, maar de ongelukkigen alleen uit hunne woorden geoordeeld; daar ze egter hiertoe, in een zeker opzigt, reeds door eene, zomwijlen meer dan kindcragtige, onbezonnenheid verleid , maar inzonderheid, zo als het aangehaalde voorbeeld zelf uitwijst, door den dwang der pijnbank, genoodzaakt konden zijn (i). Voords wordt aan de tot dus verre verhandelde twijfeling een nieuw gewigt bijgezet, door het volgende gedeelte van een brief van dien tijd uit Hongarije (a), wiens Schrijver meldde: van de ■menfehen - eeters, in het Honter Gcfpanfchap, zult ( l) Zie Eijlaagen, No. VII. O) Door eene voornaame hand na Gottitigen gefchreeven, en ondertekend: — den 20 Novemb. 1782. D 4  56" SPIJZE EN DRANK DER HEIDENS. gij ook wel reeds hebben gehoord. Doch de gehee* le zaak wordt niet bevestigd. De — van het Comitaat , welke, door eene ongelukkige overhaasting, veertig daarvan ter dood liet brengen, is, . deswege, door zijne Majefteit, den verheven waar, deer der der menfehen, van zijne bediening onU zet ; en thans wordt 'er een Hofraad van Weenen, als Koninglijke Commisfaris, heen gezonden , om de zaak flreng te onderzoeken. Van de veele perfoonen, welke men opgaf, dat opgegeeten waren, zoude 'er niemand worden gemist; even als, op een zeer gering vermoeden, die goedwillige belijdenisfen, door de wreedfle flagen d&t befchuldigden afgeperst geweest zijn. Een ander berigt van iemand, die .wegens het ongelooflijke der zaake, onmiddelijk, bij een' Beampten van't gerecht, der plaats, nopens het gedaane onderzoek, navraag deedt , ftemt 'er volkomen mede in; en zegt nog: één der befchuldigden, van welken men, na verkreegen belijdenis van repleegde moorden, door drangmiddelen, hadde willen Weeten, waar deze of geen der ontzielden gebleeven ware, heeft eindelijk, vol woede, geantwoord: Meg.ettük! (zij mogen hem opgevreeten hebben!) dit werd als waarheid aangetekend en het verdere vervolg der zaake daarna geregeld' Bij dit alles komt, eindelijk, nog het Keizerlijk onderzoek zelf. Behalven de 41 ongelukken naamhjk, waarop het tot dus verre gezegde betrekkelijk is, en welke, werklijk, als menfeheneeters in Augustus van het jaar 17S2,. te Kemeiic- ze, \  STIT2E EN DRANE DER HEIDEN*, 5> •re, Bath en of Fraumark, "deels onthoofd en gehangen, deels gerabraakt en gevierendeeld wierden, hield men nog omtrent honderd en vijflig anderen gevangen, om ook dezen, als gelijke misdaadigen, eetn zelfde lot, binnen kort te doen ondergaan. Maar josephus II. verboodt de volvoering, tot dat zig die Monarch, door een onderzoek van een bijzonder te zenden Commisfaris, raakende de wezenlijkheid van een zo ongelooflijk voorval, zoude overtuigd hebben. Volgens de Nieuwspapieren nu van dien tijd, zouden de gevangenen, werklijk,'als menfehen - eeters bevonden z"jn geweest (i); maar een berigt, mij fchriftelijk medegedeeld, verzekert daarentegen, dat ze, naar uitwijzing van dés Commisfaris berigt, flegts dieven geweest, en als zodanigen met ftokflagen, maar niet aan het leeven, geftraft waren geworden. En dit wordt ook daardoor boven al geftaafd, dat noch van eene verdere ter dood brenging, noch van eenige andere bijzondere ftraf aan deze, toen gevangen geweest zijnde, insgelijks vermeende menfehen-eeters, agtervolgens dat onderzoek, in het minfte openlijk gewag gemaakt is. In hoe verre nu ook dit, ten opzigte van hen, die het ongeluk hadden, om vóór dit onderzoek het leeven te verliezen , toegepast moge worden, kan men zelf afleiden. Indien al het daaromtrent in agt genomen ftilzwijgen zo niet moet opgevat worden , dat men daardoor het opzien over de overijling des Geregts heeft willen ver» mij- (l) Zie boven bladz. 48 Not. e. ü 5  5°" SPIJZE IR DRANK DER HEIDENS!' mijden, zo is het toch uit meer dan ééne omftan* digheid, evenwel, zeer waarfchijnlijk, dat ze als moordenaars, en niet als menfehen - eeters, den dood verdiend hadden. VIJFDE HOOFDSTUK. KLEEDING DER HEIDENS. ]VIen zal niet verwagten, dat de Kleeding van een volk, het welk, over het algemeen genomen, en wat den gröotften hoop betreft, tot de klasfe der Beedelaars behoort, door iets anders, dan door armoede cn behoefte uitfteeke. De eerfte aankomelingen in Europa verfcheenen reeds in gefcheurde en flegte kleêren f»; hunne aanvoerders alleen maakten eene uitzondering fa). Op deze wijze heeft zig de grootfte partij van hen, eeuwen lang, beholpen, en doet zulks nog. Dit is het geval inzonderheid in die Landen, waar veele Heidens zijn, als in Zevenbergen, Hongarije, en COStumpf Scbwtizerthrmik, S. 425. „Zij draagen veel „ goud en zilver, maar zijn armoedig in kleeding." (2) Kranz in Saxonia, Bucb 2. Kap. 2. S. 239. „ Hunne „ Vorsten, Graaven en Edellieden, indien zij die onder zig heb„ ben — zijn wel gekleed."  KX.E E DIN G DER HEIDENS. en het Europifche Turkije. Daar gaan ze veel flordiger gekleed, dan ergens in Duitschland. Een Hoofdbedekzel houdt de Heiden in fió^/zrije voor zeer noodeloos. Geen wind kan hem den hoed.ligt doen afwaaijen, want hij draagt 'er geen', uitgezonderd, wanneer hij opgepronkt voor den dag wil komen; en dan bedient hij zig ook, in plaats van een hoed, van eene ruige muts (i). Op dezelfde wijze is het met zijne kousfen gelegen : die heeft hij altijd zeer goedkoop, 's Winters moeten, indien de vrouw geene fokken breidt, zo als de Heidinnen in Moldavië en Wallachie, wier naalden van hout zijn O), een paar oude vodden ten dienfte {laan, welke hij om de voeten windt; maar de Zomer maakt hem ook deze noodeloos (3). Hoe het ten opzigte van het linnen bij een Heiden gefield zij, kan men wel denken, dewijl Heidenen niet gewoon zijn te fpinnen, te naaijen of te wasfchen. Zijn vel wordt dus door nieuwe hemden niet gefchuurd , om dat hij 'er nooit één heeft. Veele verw.isfeling is mede zijn geval niet; hij mint beflendigheid, en, wat hij daarom eens heeft aangedaan, dat wordt zo lang gedragen, tot dat het verfleeten en vergaan is (4). Met één woord, die eenen gemeenen Heiden, het zij in Spanje of Italië, in Hongarije of Turkije, op eene verkooping kogt, zou, wat zijne geheele klee- (1) Anzeigen loc. clt. S. 310. en von WINDISCH Ceograpbiê des Konigreicbs Ungarn, I Tb. S. 49'. (2) Hiftoire de la Moldavië & de la Pa/acbie , p. 1B6. (3) Anzeigen, S. 310. 3I3- (4) Loc. rtf, S. git. 312.  KLEEDING DER HEIDENS. kleeding aangaat, zelden, meer ftukken met hem krijgen, dan een half hemd en verfleèten kousfen. Ondertusfchen denke men niet, als of een Heiden zo armoedig gekleed gaat, om dat hij zig eener betere kleeding niet bekreund. Hij is, veelr eer, op grootfche kleederen, tot buitenfpoorigheid toe, gefield, en zijne behoefte is flegts een geval van nood, dat zekerlijk tot eene dageliikfche gewoonte wordt, om dat de Heiden vergeet, dat arbeid en moeite de middelen zijn, om zig voedzel en dekzel te verfchaffen. Heeft hij gelegenheid, om door vereering, koop of diefftal, aan een goed kleed te komen, hij tragt 'er, voort, meefter van te worden, en aanftonds moet hij 'er meê pronken, al is het, dat de overige kleeding in het geheel daarmee niet overeenkomt. Al waren 'er daarom ook ontelbaare gaten in zijn aardkleurig hemd, al waar zijne broek nog zo gefcheurd, en al hadde hij daarenboven noch fchoenen, noch kousfen, noch hoed; dit belet hem egter niet, om in een met goud geboord kleed voor den dag te komen, en 'er inzonderheid grootsch op te zijn, wanneer het een rood kleed is. Hierom zeide reeds mart. kelpius, dat de Heidens in Zevenbergen alles, wat ze wonnen, aan gelagen en kleeding befteedden; dat hun gewaad zo vreemd ware, dat 'er de fomberfte Wijsgeer zelf over lagchen moest; terwijl de Heiden zig, zonder bedenken, met een kastoor-hoed, en een zijden of rood lakenfchen rok opfmukt, al ware. het, dat de lapper aan zijne fchoenen of laarzen honderd maaien zijne kunst getoond hadde, en nieu-  SLEEDING DER HEIDENS. Öj nieuwe fcheuren, aanzienlijk in getal en groote, Van hunne afgefleetenheid getuigden (i). Dat deze wijze van te pronken, in Zevenbergen, thans nog in gebruik is, betuigt benko, in zijne befchrijving van dit Land, maakende daarbij gewag, dat de Heidens daar inzonderheid van zulke kleêren hielden, welke naar een Hongaarsch patroon gemaakt, of wel van eenen Rijks - grootén gedraagen geweest waren (z). In alle opzigten is dit mede waar, van de Heidens in Hongarije. Ik wil de geheele plaats, hiertoe behoorende, uit de Anzeigen der Kaiferl. Köningl. Erblander aanhaalen. „ Zo laag anders, (wordt 'er gezegd), als dit „ volk over het algemeen is; gemerkt de meesten „ zig, uit npod alleen, met oude vodden behan„ gen, die tot niets toereikend zijn, zelf niet om ,, behoorlijk de naaktheid te bedekken; verraaden „ zij nogtans, zo dra ze in ftaat zijn, om zig het „ noodige daartoe te verfchaffen, hunnen fpoor„ loozen fmaak, en eenen regt zotten hoogmoed." „ In Zevenbergen draagen wel zommigen hunner „ de WallachieJ'che kleeding, maar in Hongarije. „ zijn ze op de landsdragt zo verzot, en 'er me- „ de (l) Mart. kêlpius in natalibm Saxmum Tranjihan. eap. II. §. 14. net. e. Quicquid lucrantur, cauponae & amiltui impen„ dunt, qui ita öbi eohaerent, ut pileus puniceus, vestis item ex „ holoferico vel panno rubra, fatis habeatur ornamenti, etiamfi „ caligarum & calceorum rimae & asfuturae vel Heraclito. rifuin „ moveant." (l) Joseph benko Tranfihaniae Tom. I. §. 167. not. 1. pag. 505. ,, Vestes gestant poiLümum Hungavicas — vix tarnen fub „ fole est natio hac fuperbior. Magnatum & Nobilium amiflu, postquam illis ufus ejus exolevit, deleflantui'."-  6t KLEEDING DER HEIDENS. „ de ingenomen, dat een Heiden, liever, half .,, naakt wil gaan, of een' zak omflaan, dan dat „ hij zou befluiten, een uitlandsch kleed aan te j, doen, al wierdt het hem vereerd, en al ware het nog zo goed. — De groene, maar nog „ meer de roode kleur der kleêren heeft, boven „ alle andere, in hunne oogen den voorrang. „ Hierom durft zig ook niemand in een wat af,, gefleeten rood kleed, aan dit vojk, laaten zien, „ of hij moet vreezen, dat voort een hoop ou- de en jonge Heidens hem omringen zullen, om „ hem zijn' rok, pels of broek, op de openbaa„ re ftraat, aftekoopen. — Een' boeren rok trekt „ de Heiden nooit aan, dan in den uiterften nood, „ wanneer het zeer koud is. Zij koopen daarom , „ liefst, oude afgedraagen kleêren tot hun ge,, bruik, en, wanneer deze of met koorden ver,, fcheidenlijk omboord, of wel met pasfementen „ belegd zijn, dan (tappen zij, in dit gewaad, zo trots, als waren ze niet flegts Heeren over de „ rondom liggende landftreek, maar zelf over de ganfche waereld. En in der daad, zij verfpil„ len ook het meeste geld, dat ze befpaaren, tot „ zodanige kleêren, die met hunnen ftaat gansch „ niet ftrooken, en enkel daartoe dienen, om de „ dwaaze gevoelens van dit volk te verraaden, „ en hierdoor openlijk te toonen. Zij letten 'er „ in het minst niet op , hoe het ééne bij het „ andere voege, en ftooren 'er zig niet aan, wat „ voor een oordeel de befêhaafde waereld over „ hunne kleeding veile; maar, zo ze flegts iets „ hebben, dat aan hun lighaam fchittert, en in „ de  KLEEDINO DER HEIDENS. 63 u de oogen valt, dan bekreunen zij 'er zig weinig _ over, of het overige flegt zij, of wel geheel „ ontbreeke. Hierom ontmoet men niet zelden „ een' Heiden, welke in eenen geborduurden Pels, „ of met goud belegden rok, met zilvere knoo„ pen daar aan, barvoets, zonder hoed, en eea „ vuil of gefcheurd i hemd, op de openbaare ftraat trots fpanfeert. Een ander heeft eene roode, „ met pasfementen belegde broek, en verder niets, „ dan een half gefleeten hemd, aan zijn ganfche „ lijf CO" Zal eindelijk de Hongaarfche Heiden, regt naar zijn zin gefchoeid zijn, dan moet hij geele Hevels QTfchischmen) met fpooren hebben. Zo dra deze aan zijne voeten prijken, fleekt hij de borst vooruit, en flapt langzaam. Die fraaije laarzen worden, menigmaal, met genoegen bezien; maar de broek met haare flegte voor- of agterflukken, of eenig ander kwaad gebrek, wordt niet geteld De gewoone kleeding der vrouwen, is niets beter, dan die der mannen. Veeleer fleeken de vrouwen in mors- en vuiligheid, nog veel boven haare mannen uit C 3), en hebben dezen lof van oudsher behaald CO- Haar gelaat is in fiaat, om tegenzin en afkeer in elk befchaafd mensch te ( i) Anzeigen, /. c. S. 309 &c. (2) Van w INDISCH Geograpbie dei Kdnigreicbs Ungarn, Tb. I. S. 49. en Anzeigen S. 310. (3) Benko Trgnfihm. T. I. pag. 504. , f4) Angelus Roccha in Biblietb. vaticana, p. 364. „ Ves» „ tibus immundi & ufu rerum foedi, praefertim foeminae." En dit zelfde zegt kranz ook reeds, in Saxenia, 2 Beek, Kap. a.  6"4 KLEEDING DER HEIDENS. te verwekken. Dikwils beftaat al haar dekzeï flegts in een linnen doek, welken zij over het hoofd en om de lenden flaan; andere hebben een oud hemd aan, door welks ontelbaare gaten de zonneftraalen eenen. onverhinderden toegang behouden ; of flaan des winters een ftuk wollen ftof om, in de gedaante van een mantel. Zomwijlen worden zij ook een half-fiag van mannen, en trekken hunne broek en andere kleêren aan (i). Voor ha«re voeten zorgen ze des winters, op dezelfde wijze, als haare mannen. Zij breiden of, met houte naalden, een paar groffe fokken, zo als dit het geval is bij de Moldavifche en Wallachifche Heidinnen; of winden haare voeten met vodden. Is haar voet eens zo bewonden, dan blijft hij ook zo lang in dezen fok, tot dat hij is vergaan, of tot de aankomst van de lente, want dan ontdoet de Heidin , even als haar man, haren voet van zijn bekleedzel, en gaat barvoets C2)' Haare neiging tot opfchik is even zo flerk, als bij de mannen, maar Ook even zo fpoorloos. Zij draagen menigmaal kuiven, terwijl een gcfcheurde linnen kiel, naauwlijks, de voornaamfte naakte plaatzen haarés lighaams bedekt (3). Ook hebben zij (1) Ven windisch en benko /. c. (2) Anzeigen loc. cit. (3) Anzeigen l. c. — Eene eenigzins daarna zweemende onregelmaatigheid begingen nog, vóór omtrent 40 jaaren, de voornaamfte Dames te Petersburg. Zij hadden begonnen, haare voorige wijze van kleeding tegen Duitfcbe en Franfcbe Modens te verruilen, maar konden zig,' zo als salmon zegt, nog niet daag-  kleeding der heidens. 65 zij allerleie fierzels en hangzels in de ooren, even als zij haare vingers met ringen verderen (1). Haare hoofd-flaapen beplakken ook veele van die in Spanje, met groote Hukken van zwarte Taf, waarbij nog allerhande optooizels komen, die ze om den den hals hangen (a). De kleeding der kinderen baart den Heiden weinig zorg. Tot in het tiende jaar laat hij ze, op zijn Kaimuksch, naakt loopen, en dan eerst krijgt de jongen eene broek, en het meisje een fchortekleed. Doch deze misfland zal nu, volgens eene verordening, welke de grote josephus, wiens ffcherp oog niets ontgaat, na Zevenbergen heeft gezonden, ten minften hier, ' en mogelijk ook in Hongarije, ophouden. Ik moet nu nog, vóór dat ik van dit fluk affcheide, met twee woorden, van een loflijk gebruik fpreeken, om zijne kleêren te verfchoonen. * Dit is insgelijks den Heidens eigen, en wordt alsdan te werk gefield, wanneer twee zaamen kijven, daarna fchikken. „ Men moet zig daarom, vaart hij voort, niet verwonderen, wanneer men, midden onder de pragt der Peterburgfcbe vrouwen, bij zomerdag, wanneer ze zig ook van Engelfche ftroohoeden bedienen, eene Rusffcbe Dame ontmoet,^ die pragtigst in Damast gekleed, en met galonnen, kanten en linten verfierd is, daarbij op bloote voeten gaat, en haare muilen * de hand draagt." Tegenin. Staat van alle volken, Deel 7. Had», 384. Amfl. (1) Van de vrouwen in Rusland zie Berlinifcbe Manatfcbrijt, Jabrg. 1783. St. 9. S. 217. — Van Turkije, niebtihrs Reize naar Arabie I Deel. bladz. 158 enz. Amfl. 1776. 4- — Van Spanje swinburn e's Traveil in Spain , pag. 231. (o) swinburne /. c. „ And most of them wear a large „ patch on eaeh temple." E  66 KLEEDING DER HEIDENS. ven , en tot eene vegtpartij willen overgaan. Vóór dat het daar toe komt, fluiten beide partijen, zo ze, behalven het hemd, een' rok of Wel iets anders aan hebben, voor een paar minuten eene wapenfchorfing, en trekken zig tot het hemd toe uit, op dat hunne kleêren, bij het gefchil, niets mogen lijden; en dan eerst vallen zij elkander aan, en elk flaat 'er op toe, zo goed als hij kan (i). Deze voorzigtigheid fteld den Heiden ontegenzeggelijk in flaat, om ieder een', die hem in eenen gefcheurden rok tegen komt, op zijn woord van Eer te kunnen verzekeren, dat deze gaten, bij zulk eene gelegenheid, daarin niet zijn geflagen; en buiten dat heeft ze ook het onweêrfpreeklijk nut, dat de een de liefkoozingen des anderen geheel, en uit de eerde hand krijgt, zonder dat rok of kamizool, haar vooraf, van een gedeelte, haarer kragt, beroofd hebben. ZESDE HOOFDSTUK. HUISELIJKE STAAT DER HEIDENS. Da, het grootfle deel der Heidens nog geheel onbewerkt, in handen der ruwe Natuur is, of ten min- CO Deze aanmerking is mij, vaneen ooggetuige, uit Zcvsnbir£tn meegedeeld.  HUISELIJKE STAAT DER HEIDENS. 67 minden pas op den eerften trap tot den ftand der befchaafde mcnschheid zig bevindt, bewijst, onder anderen, ook hun Hui/èlijke fiaat. Daar zijn wel veelen, die zig beftendig aan ééne plaats ophouden, en hunne, elk naar zijne omftandigheden , ingerigte wooningen hebben. Hiertoe béhooren 'dezulken , die zig in Spanje als herbergiers geneeren, beneffens die geenen in Zevenbergen en Hongarije, welke een geregeld ambagt oefenen, en hierom bij Hermanftadt, Cronfiadt, Biftritz, Groswaradein, Debrezin, Eperies, Kafchau, en meer andere plaatzen, hunne eige, alhoewel armhartige Hutten bezitten, die ze nooit verhaten (i).& Voords zijn 'er ook veelen in Moldavië en Wallachie, die, als flaaven, in dienst zijn van bijzondere Bojaren; ja 'er zijn, eindelijk, in klein Azie , voornaamlijk in de landftreek van Khandek, Boli en Woiwod, zodanigen, welke, behalven andere (1) In een mij meégedeeld fchriftelijk berigt nit Zevenbergen, wordt gezegd: „ Tn Zevenbergen zijn 'er vier foorten van Heidens, die in de volgende orde worden genoemd: 1. Stads - Heidens, de be Wolf. f ranz Hip. anima!, part. Hl. eap. 4- t«S- s80. ae f 2 a"~  84 BEROEPEN EN HANDWERKTEN Om deze en dergelijke bedriegerijen, zoude men het voor bijna onmogelijk hóuden, dat zig nog iemand, nopens het koopen of verruilen van paarden , met een Helden inliet, indien de mogelijkheid niet daaruit bleek, dat het werklijk gebeure. Trouwens, zo gaat het ook in andere dingen: ieder een weet dat de 'Jood bedriegt zo dikw'ils als hij kan; en evenwel leeft dit volk, federt zijne wederkeering uit Babel, tot heden toe-, van den handel. Daar egter die verregaande bedriegerijen niet altoos plaats hebben; de Heiden daarenboven zijn Dier voor een laagen prijs geeft, en de arme niet veel befteeden kan; zo kan men heel wél begrijpen, hoe 'er nog Heidens kunnen zijn, welke in paarden handelen. Tot de bezigheden der Mannen, behoort behalven -de twee reeds gemelde, dat eenigen hunner ook timmerlieden, en anderen draajers zijn. De eerften vervaardigen troggen 'en bakken; maar de laatften maaken houte borden, fchotels, lepels, en ander dergelijk huisraad, dat ze allerwege venten. Behalven dezen zijn 'er onder hen ook mandeen zeefmaakers, en eenigen, die zig met fchoenlappen geneeren. Deze, als mede eenigen hunner , die het flootemaakers- en fmids - handwerk oefenen, hebben in Zevenbergen, menigmaal, bepaalde voornaame Huizen, voor welke zij alleen het ganfche jaar door werken, waar voor ze wel geen geld, maar nogtan6, behalven andere voor- dee- Anguilla, (_AmJl. 166S.) „ Ztngani dicuntur, anguillas equis per „ anum inferere, ut inflati & aiacriores videautur."  DER HEIDENS. 85 deelen, vast eeten en drinken krijgen. Doch., wie op deze wijze niet verzorgd is, die wagt niet, tot dat hem een kalant opzoekt, maar heeft zijn werktuig in een' zak op den rug, en vraagt jn alle ftraaten der Meden, of op de dorpen, of 'er niet iets voor hem te werken zij. Hoort hij ia! aanftonds zet hij zijn' ranzel neêr, en maakt zijne werkplaats klaar, voor het huis, daar hij werk'heeft gekreegen (1). Van den Landbouw is de Heiden gansch geen vriend: liever lijdt hij honger en gebrek, dan dat hij agter den ploeg gaan, en van het dankbaar aardrijk een beter Beftaan verwagten zoude O). Dan, daar geen regel zonder uitzondering is, zo zijn ''er behalven hen, die in Moldavië en Wallachie, als flaaven der Bojaren, het land moeten bouwen (3), ook veelen in Klein Afie (4), en enigen in Hongarije, die 'er zig vrijwillig mede onledig houden. Sedert 1768. heeft theresia wel, door herhaalde verordeningen, de Hongaarrche en Zevenbergfche. Heidens tot den Akkerbouw laaten verpligten, maar deze bevelen zijn, evenwel, tot hier toe, bijna geheel zonder werking treblecven. En van deze akkerlieden zijn 'er thans nog, in deze landen, zo weinig, 'dat het niet wel (O Anzeigen, l.e. S. 328. vergelijk Generaal van bauers Memoires fur la Valachie, pag. 24. carra Bi ft. de la Moldavië & ie la Valachie, pog. 186. benko Tranfilvan. T. I. pag. 505. sulzer /. e. C2) Guselini pag. 205 Bc. C3) Peyssonnel Obfervations bist, & geogr. pag. iii. sulze r /. c. S. 146. C4) Niebuhr im Deutscb Muf. 1784. Jtil. S. 21. F 3  86 beroepen en handwerken vel der moeite waardig is, om hier van hen te gewagen (O- Inmiddels zijn ze in Spanje, (a) en de overige landen van Europa nog zeldzaamer: Want aldaar is 'er misfchien niet één, die immer hand aan den ploeg fioeg. Voor dezen namen ook de Heidens in Hongarije in meenigte, en die in Zevenbergen gemeenlijk, den beuls- en fcherpregters dienst waar; en voor tegenwoordig worden ze nog in Hongarije tot vilders, en in Zevenbergen tot 'fcherpregters op zommige plaatzen gebruikt (3), Hunne werkzaamheid bij folterbanken, en hunne vindingrijke wreedheid bij het pijnigen, befchrijft toppeltinzo ijslijk, dat men duidlijk ziet, dat niemand tot onmenschlijke daaden meer gefchapen en gefchikt is, dan een Heiden CO- Villen is, nergens, hun (1) Vergelijk Anzeigen, ster- Jabrg. S. 301. (2) SwiNBURNE's Travels tbreugh Spain, pag. 231. Their „ abode in the country — woult not be feverely feit as they „ are of little or no fervice in the ftate neither cultivating its lands £?c." f3) Anzeigen 1. e. S. 334- BENKO Tran/ihan, Turn. I. pag, 502. Zelfs in den oorlog droeg men hen zodanige werken op, nicy ISTHUANFfi Hifloriae lib. V. pag. 73'. zegt! „ Sequutl erant „ caftra Vaivodae (Joannis Scepucienjis, 1513) quam plurimi ex „ pagis illis, quos Cinganos vulgus appellat, vilisfimum & abiec„ tisfimum hominum genus — in Trandlvania & utr*que Valachia „ tortorum infamem operani exercere folitum. Ilis Vaivoda ne-. ,„ gotiüm & curam excarnificandorum, captivorum committit." (4) Tqppei.tiN Orig. & occaf. Tran/ilvan. cap. Vi. pag. 56". „ Habent etiam viles farailias & abominabiles, »b ipfis Cyngaris „ contemtas, unde per univerftm Tranfylvaniam carniflces fiunt, „ horrendi, crudeles, tetri & impii. lui Cyngari carniflces in- credibilera ac per ulteriorem orbem Chriftianum infuetum tor„ turae modum introduxerunt. Criminaliter conviftos, vel per „ femipjenas probationes- fuspeftos. malefaftores tradunt in ma-  DER HEIDENS. *7 gewoon,-maar flegts een toevallig werk, dat ze, behalven hun fmids- of ander werk, bi] gelegenheid waarneemen, wanneer in een dorp , bij % welke zij zig j^st ophouden, eenig Vee geftorvcn, en 'er geen gewoon aangeftelde viller is.. Dit werk is hen zeer aangenaam, daarom juist niet, om dat ze voor de huiden veel geld konden maaken want deze moeten zij, tegen eene geringe vergoeding aan den eigenaar overlaaten, maar, om dat* dit werk, altoos, een goeden voorraad van vleesch voor hen en hunne Huisgezinnen uitlevert fi). , , , Deze nu zijn de eigenlijke bezigheden der mannen; behalven dat zig ook veelen in het Oosten met het omleiden van beeren en aapen onledig houden, wier dans zij met hun gezang paaren (c). Voor dezen was het, en thans is 't nog bij rond zwervende Heidens, vooral bij wintertijd, gebruulük dat de man niet de vrouw, maar de vrouw den'man onderhoudt (3> Wanneer dit nu al geen plaats heeft, zo als in den zomer, als de man nus iftorum; qui ignes conftruunt prompti, folies admovent, " e slue Ld auras recipkmt redduntque, caetera tnftrumenta IZ cxponuut, foreipesjnmirum, virgas ferreas & laaunas, \, facem pice impexam &c." ci>cSSiïï8'*. «. 'Ut. niebühr in ÜuUcL Muf. 178a. s- s- *1- r.(,) Munster Cos,nograpbie S. 379- angelus ro ccha Bi- Uiitt.Vaticana pag. 364. en in de Anzeigen aus Hen f. K.Erbl. 538 wordt gezegd: „ In Zevenbergen hebben de chmsehfpreekende7bM~ de gewoonte, dat de Mannen noch beedelen, „och werken, «aar door hunne vrouwen onderhouden wor- „ den." F4  88 beroepen en handwerken het bovengemelde werk doet, of bij hen, die eene vaste woonplaats hebben, tragt nogtans de vrouw het haare, ter onderboudinge vangnet Gezin , meê toe te brengen. Hierom verkoopen zommige oude kleêren, andere bevolken bordeelen, of geeven zig op andere wijze, tegen betaaImg, der ontugt prijs, het welk de reisbefchrijvers inzonderheid van die in Spanje (3), maar nog meer in Conftantinapel (2), en gansch Turkije C3) verzekeren. Nog andere, insgelijks te Confiantmopel, maaken en verkoopen bezems, worden oppasfers van honden, en ontzien zig niet, zelfs haare menschheid zo laag te vernederen, dat ze zoogsters van jonge honden worden. Daarvan wierdt niebuhr een ooggetuige, geduurende zijn verblijf in Haleb of Alepp». De vrouw van een (O TwISS Kyagc cn Portugal & t„ Efpagne\ traiah A ^ glots, pag. 205. „ Tous letirs hommes font voleurs & les fem „ mes proftituöes." ™. ra" (2) belbqn. Obfervathn. Lib. H. cap. ^ „ I1Iorum (d „ Heidens) uxonbus pnvilegio a Turcis impetrato fefe proftitn, „ re publice Heet cum Chriffianis, cum Turcis; aedesque habew » in Pera multis cubiculis inftruclas, quo quilibet libere i„ïr,h „ potcst, une ullo Turcici Magistratus metu: „bi continuo duo „ denae ad minimum mulieres verfantun" Vergelijk' T*ruT% Scbauplatz , Nam. ,o<5. ,, De Heiienfibe vrouwen houden te PeZ „op vergunning van den Grooten Heer, een openbaar hoer* „ huis, waarvan de Sultan geen voordeel trekt." Dit Huis w eertijds, het klooster van Blachcrna, aan de H. Maagd JLS* en wegens veele wonderen beroemd. Zie rantemirs g L' ia Osmanlfcb. Relcbs , s. 153. not. 18. f'K • (3) Pevssonnel, pag. ,„. „ Leurs femmes & Jeurs „ sapphquent ordinairement ü acquerir & perfeftionner les taIPn7 „ des Courtifanes de Turquie- Elles fe profliment fouvent auv „ pasfans: ,! y a même dans toute la Romelie les lieux publks „ remplis de femmes Bohémiennes." fuoncs,  DER heiden Si 89 een Heiden, of daar zo genoemde Kurbad, welke den jongen hond van een Engekch Koopman zoogde, kwam, zo als niebuhrs eigen woorden luiden „ dagelijks, eenige rijzen in de ftad, ging „ voor de huisdeur zitten, en lag den hond aan „ de ééne, en zomtijds tegelijk, haar kind aan de „andere borst (i)." Danzen is insgelijks een middel, waarmede zij iets zoeken te winnen. Hiervan maaken ze doorgaans als dan gebruik, wanneer ze beedelen, en inzonderheid mansperfoonen op de ftraat, of in huizen, om eene gift aanfpreeken. Deze danzen nu zijn de aanftootlijkfle, die ter onteeringe der Zeden kunnen bedagt worden; gemerkt ze, doorgaans, met grimatzen, houdingen en ontblootingen eindigen, welke de fchaamagtigheid der onbefchaafdlte volken verbiedt. Deze ongebondenheid is den getrouwden vrouwen niet alleen eigen, maar bijkans nog gemeender onder de meisjes. Deze zwerven, in gezelfchap van hunne vaders, welke teffens Mufikantcn zijn, allerwege rond, fragtende elk een', die haare kunst wil zien, tegen eene kleine gift, door dergelijke onzedige danzen te vermaaken. Tot deze losbandigheid worden ze reeds, in de vroegfte jaaren haarer kindsheid, opgeleid, en moogen niemand voorbij de hut haarer ouderen laaten gaan, zonder hem daardoor eene gift af te troggelen, dat ze naakt voor zijne oogen rond fPiïngen (2). Van (l) Deutfches Mufeum , 1784. Jul. S. 22. (s) Peyssonnel, /. c. pag. III. „ Leurs femmes & filles p s'appliquent ordinarement a acquerir| & perfeiSianner les talents F 5  JO BEROEPEN EN HANDWERKEN Van de waarzeggerij der Heidenen, waarmede zij, in alle gewesten van Europa, de eenvouwdigen bedriegen, wil ik niets zeggen, om dat die zaak, buiten dat, elk een' bekend is. Maar nogtans is dit zonderling, dat juist vrouwen van zulk fchuim van volk zo fcherpe oogen hebben, dat ee in ftaat zijn, in ieders hand de duiftere Geheimen van zijn toekomend lot te zien. Zomwijlen zijn 'er ook wel Mannen, die den naam hebben, zulke Geheimen zieners te zijn, maar hun getal is zo gering, dat ze onder de zeldzaamheden behooren. Den 'Heidinnen heeft men meestal te danken, dat dit bijgeloof omtrent waarzeggerij nog fteeds in het brein van eenige millioenen gemeene menfehen de overhand behoudt. Dit is wel geen gefchenk dat Europa van de Heidens ontfïng, want in de domheid der midden-eeuwen hadt het reeds diepe wortelen gefchooten (i), toen ze tot ons kwamen, en het mede bragten.' Men had het ook reeds in deze wijsheid verder gebragt dan zij, en verftond, naar de kunst, uit de „ des Courtifanes — Ia Mufique vocale & inftrumemale & It „ danfe lascive " Naauwkeuriger fpreckt daarvan griselini /. c. S. 209. Vergelijk sulzer Gefcbicbte des Tranfalpin. Daciens, Ster Band, S. 146. Anzeigen ster Jabrg. S. 438 &c. Behalven andere Reisbefchrijvcrs (bij voprb. twiss Voyage pag. 288.) maakt ook swinburne, pag. 328. gewag van den Heiden dans in Spanje, Magnindoy genoemd, zeggende, dat die is ,, fo lasci„ vious and indecent, that it is prohibited under fevere penali„ tes." Zie mede niebuhr, Reize naar Arabic, I Deel, bladz. 176 enz. als mede Tab. 17. en in het Deutfcb. Muf. 1. c. S. 21 Be. (1) la-Frankrijk bewees men 'er, zelfs nog in het jaar 1628 , Set Beftaan van God uit. Zie marini MERSenni Quae/iiosset in Gen. pag, 102. Lutetiae I6ï8 fel.  DER HEIDENS. 91 de hand te liegen, daar zij, in tegendeel, voor broddelaars en krukken wierden gehouden. Men kon hunne waarzeggerijen nog in de voorige, en in het begin dezer eeuw, zeer wel misfchen, dewijl 'er toen hoog verlichte Mannen waren, die over de Godlijke kunst, Chiromantie (Handkijk-, handftreepkunde) genoemd, niet flegts op Hoogefchoolen openbaare lesfen gaven , maar ook een menigte van boeken fchreeven, en den Heidens, door fchimpen.en verwijten „hunner onkunde , den loef tragtten af te fteeken (1). Doch die geleerde Mannen zijn niet meer, en hunne kundigheden, zijn flegts in de oude Boekereijen te vinden; des zou, waarfchijnlijk, ook met hen »t geloof in de Chiromantie zijn uitgeftorvcn, even als Aflrologie (2), (ftarren - voorzegkunde) Necromantie, (zwarte kunst) Oneiromantie, (Droomkunde) en anderen kinderen der eenvoudigheid of des bedrogs, geftorven zijn, zoo 'er geene Heidens meer waren. Zij houden dit bedrog, in veele landen in ftand, en zullen dat zo lang doen tot dat elk Heiden een Vaderland erkennen, en genoodzaakt zijn zal, met zijne handen den kost (1) Zie tlïCil puteani Epijtolar. eenf. II. epist. 16. pitg% j3i &c. Colon. 168I. 8. en rodolphi ooklenii befondere pbyjiognomifcbe und cbiromantifcbe Anmerk. aus dem Lattin überf, 5. 210. Hamb. 1692. (2) „ Berlijn alleen — en wie zou dat verwagten! — uitgezonderd, alwaar ten minden onlangs nog de fluweelverver Jy paul, federt 24 jaaren, goeder geluk zeide, en zo bekend „ was, dat dit zijn handwerk hem zo veel opbragt, dat hij hui„ zen konde koopen." Zie Eer!. Monatfcbrifi Jabr 1784. Decemb. S. S5I — 565.  * BEROEPEN EN HANDWERKEN kost te winnen. Voorts blijf: 'er niets anders over dan dat men meêlijden hebbe, met den eenvoudigen, dewelke in ftaat is, om voor een mond vol willekeurige woorden een halven of heelen fchelling uit tegeeven. Hoe kunnen ons menfehen nopens onze aanftaande lotgevallen onderregten, welke niet eens hunne eige weeten, en onkundig zijn, of ze morgen of overmorgen weêr waarzeggen, dan wel of ze, wegens een' dicfflal door het Geregt gevat, aan de galg zullen hangen ? Bij het chiromantisch bedrog der Heidinnm voege ik nog, dat ze insgelijks, doch niet geheel met uitfluiting haarer Mannen, betoverd vee van hunne ziekte bevrijden, heimelijke dieverijen ontdekken, en voorwenden geneesmiddelen te bezitten, waaraan ze een wonderbaare kragt en zekere werking toefchrijven. Deze geneesmiddels beftaan, voor het grootfhe gedeelte, in bijzondere Wortels, en Amulcten (Behoedmiddelen) van ongezuurden deeg, die in de lugt gedroogd, en met Willekeurige figuren getekend is. In het Banaat van Temeswar verkoopen zij ook, naar het zeggen van griselini, zekere kleine meest flekke-fteenen waarvan ze roemen, dat, wie ze bij zig draagt, gelukkig is in de min, het fpel en andere dingen (i). Is dit zo, dan zijn zij immers zig zelv' de Naasten, waarom laaten zij anderen over, wat ze zelv' zeer noodig hebben? Waarom beedelen en fteelen zij, om den honger te {lillen, (i) Griselini /. c. 5. 207. 208.  DER HEIDENS. Q3 len, daar ze, door middel van deze fteenen, gemaklijk, rijk en gelukkig kunnen worden? Inmiddels koopt men deze fteenen zelfs buiten het Banaat, ja zom.tijds-in Duitschland; men gebruikt die kwakzalverijen, roept de Heldin, zoo men ze hebben kan, in den ftal, om betoverd Vee te onttoveren, vermoedende niets kwaads, al is het dat 'er het groffte bedrog agter fteekt. Deze is wel, menigmaal, zo gelukkig, van het kwaad te verhelpen. Zij komt flegts, laat zig de koe in den ftal wijzen, blijvende, na dat allen weggegaan zijn, eenige Minuten alleen. Heeft ze gedaan , wat 'er te doen was, dan roept ze den vader des huisgezins, en maakt ■ hem de herftelling van zijn Dier bekend, en ziet! de koe eet werklijk. Hadt hier dan geene betovering plaats, waarbij de Heldin, doof bijftand van den Duivel en Adramelech, haar 'groote kunst liet blijken? In hoe verre dit befluit wettig zij, mag de volgende ontknooping des raadzels beflisfen. Wanneer de Dieren in de weide gaan, nadert der Heidin dezelve heimelijk, lokt, met eene hand vol voers, eenige bij zig, en wrijft dan met de andere, die ze te vooren met fineer beftreeken heeft, over den bek en neus. Dit maakt nu, dat zulk een Dier, van dat uur af, alles tegen ftaat; het onthoudt zig van eeten en drinken, om dat alles als fineer ruikt. Wordt nu de Heidin om hulp geroepen; dan beftaat alle haare kunst daarin, dat ze meteen ouden lap de plaats wrijft en zuivert, die ze, gelijk ze weet, gisteren of eergisteren, met fmeer beftreeken heeft. Daar door  94 BEROEPEN EN HANDWERKEN -door verandert de reuk van 't Dier, en, dewijï het honger heeft^ zo is het niet vreemd, dat het met graagte toehapt. Uit dit enkel voorbeeld befluite men nu tot meer andere (i). ■ Voor 't overige, wanneer Heidens thans nog in ftaat zijn, om hier en daar eenvoudigen te vinden , welke hen, uit hoofde van gemelde kunften, toverwortels, en behoedmiddelen cijnsbaar worden; hoe groot moet niet, voordezen, ook zelfs in Duitschland en elders hunne oogst geweest zijn!, De jaarboeken van voorige tijden laaten wel, bij. het gewag maaken van Heidens, mede niet ligt ^onaangeroerd, hoe zeer dit volk den gemeenen hoop, door die kunstjes en begochelingen, bedrogen en hun geld uit den zak gepraat hebben; maar, om zig het buitenlpoorige in zijne grootte te verbeelden, en des te ligter te kunnen opmaaken, wat den Heiden, ten opzigte zijner bedriegerijen, mogelijk moest zijn, zo behoefd men flegts den aart des bijgeloofs na te gaan, hét wélk zelfs in zodanige Provinciën en fteden van Duitschland heerschte, alwaar Godsdienst en weetenfchappen, met duizende andere gunftige omftandigheden, zig vereenigden, om licht en opheldering te verbreiden. Eene proef daarvan zal de . volgende Brief zijn, welken een burger van Leipzig aan zijn broeder te Riga fchreef, om hem het gebruik van een, ter wegneeminge van zijne menigte l) Vergelijk J. P. eberhards Abbandlung ven den Magie, welke wiegleB vodr Zijn werk, über die natïrlicbe Magie, als eene inleiding geplaatst heeft, S. 46. Berlin 1779 en 1785. a Tb. 8.  DER HEIDENS. 95 nigvuldige ongevallen, overgezonden, en van Mandragora-wortel vervaardigd Alruin-beeld, te keren (i). , ■• „ Broederlijke liefde en trouw, met alles goeds „ vooraf; lieve Broeder! Ik heb uwen brief ont„ vangen, en ten deele heel wel verftaen hoe „ dat gij, lieve broeder! aen uw huis of hof fcha„ de geleden hebt, dat u uwe runderen., varkens, „ koenen, fchapen, paerden alles afiterven, uw „ wijn en bier in uwen kelder zuur worden, uw „ Beftaen geheel agteruit gaet, en gij bij dit al„ les met uwe lieve huisvrouw in grote oneenig„ heid leeft, het welk mij van uwentwegen een „ groot hartfeer is, om te hooren-, zo heb ik u„ wentwegen alle moeite gedaen, en ben na die ,, luiden gegaen, welke verftand van zulke dingen „ hebben, heb raed van uwentwegen bij hen wil„ len zoeken, en heb ze daerenboven ook ge„ vraegt, waer gij zulk ongeluk van daen mogt „ hebben? hierop hebben ze mij tot antwoord „ gegeven, gij hadt zulk ongeluk -niet van God, „ maer van kwade menfehen, en gij kond niet ge„ holpen worden, ten zij gij een Alrunik of Aard„ mannetje had, en wanneer gij dit' in uw huis „ of hof hadt, dan zou het met u weldra anders „ fchikken, zo heb ik van uwentwegen verder „ moeite gedaen, en ben na die luiden gegaen, die zulks gehad hebben, als bij onfen Scherprechter, en ik heb hem daer voor gegeven, als j, naemlijk vier en zestig daalders, en des Beuls ,, knecht f_l) Bij J. O. KEYSLER de mulieribm fatidici;, ia zijne Antia, Septtntrional, peg. 507 &c. Htrnnev, 1720. 8,  06 BEROEPEN EN HANDWERKEN ,, knecht een Engelsch kleed Qi) tot- drinkgeld, zulk* „ zal u nu uit liefde en trouw, lieve broeder! „ gefchonken zijn, en zo zult gij het leren, ge* „ lijk ik u fchrijf in dezen brief, wanneer gij dat Aardmantietje in uw huis of hof ontfangt, „ zo laat het drie dagen rusten, voor dat gij „ daar toe gact, na drie dagen neemt het op, „ en baed het in warm water, met het badwater „ zult gij befprenkelen uw vee, en de vloeren „ van uw .huis, waer over gij en de uwen gaen, „ zo zal het met u welhaest anders fchikken, en „ gij zult wel weer tot het uwe komen, wanneer ,, gij naer dit Aardmannetje zult luifteren, en gij „ moet het alle jaer viermael baden, en zo dik",, wils als gij het baed, moet gij het weer in fijn „ fijden kleed winden, en leggen het bij uwe bes„ te kleêren die gij hebt, meer behoeft, gij 'er ,, niet aen te doen; dat badwater, waerin gij het „ baedt, is ook bijzonder goed, wanneer eene „ vrouw in den arbeid is, en niet baren kan, „ als ze een lepel vol daervan drinkt, zo baert „ ze met vermaek en dankbaerheid; en wanneer „ gij voor den regter en raed moet gaen, zo „ fteek het Aardmannetje bij u tonder den regten ,, arm, zo krijgt gij eene regtvaerdige zaek, ze „ zij regtvaerdig of onregtvaerdig. Nu lieve broe„ der dit Aardmannetje fchik ik u tot een ge~ „ lukfalig nieuwe jaar, en laet het noit van u „ wegraken, dat het mogen behouden uwe kinds- kinde- CO Een foort van geld, zo als keysler aanmerkt.  DER HEIDENS. 97 „■kinderen. Zij God bevolen. Datum Leipzig „ zondag voor vastenavond. 75, HANS N." Wij gaan nu over tot andere werken der Heidens, waaraan beide geflagten even veel aandeel neemen. En deze zijn het houden van herberg in Spanje (1), Muziek, voornaamlijk in Hongarije en Turkije (2), het goud wasfchen in Zevenbergen, in het Banaat, in Moldavië en Wallachie. Voor dezen dreeven ze ook hier en daar fluikhandel (3), en drijven hem waarfchijnlijk nog, al is het, dat geen laater fchrijver daarvan gewag maakt. Het Muziek, laat de Heidin zo wel, als haar Man, bij vrolijke partijen hooren. Een. hunner gewoonfte inftrumenten is hun zo genoemd Cymbaal, beftaande in een overtrekzel van fnaaren over een' zangbodem, die menigmael flegts een bord is. Op deze fnaaren wordt met 2 roedjes geflagen, en zo de viool vergezeld. Door de laatfte heeft zig reeds menig een onder dit volk beroemd gemaakt, en het zomwijlen zo ver gebragt, dat (O Twiss Veyage , Chap. 87. p. aos. „ II y en a beaucou» „ qui tiennent auberge dans les villages, Sc des petites villes." Zie mede p. 206. 158 en 261. Zulke waarden houden zomwijlen zelfs een Franfchen kok. „ Je logeai è Grenade dans une au„ berge tenue par des Bohémiens: mals un traiteur francais neut », y poft''1 e manger" (2) Peysonnel en nieeühr. loc. cit. (3) „ Exercent artes manuarras, quibus fe tuentur, uti Sc „ coëmendis dividendisque, quae clanculum ad ipfos deferuntur, „ Biercibus.'' jac» tollh Epistolae itl»er«r, epitt. V. fag, fl»i? G  98 BEROEPEN EN HANDWERKEN dat hij in Kapellen van Graaflijke perfoonen ge. regeld aangefteld, en als Meefter bevorderd wierdt. Zulk een Orpheus was een zeker barna mihaly, in het Zipfer Comitaat, die, omtrent het midden dezer eeuwe, in de Kapél van den Kardinaal, Graaf emerich van cschaky, op gemelde wijze uitmuntte. Die Kardinaal, welke zelf een groot Muziekkundige was, agtte hem zo hoog, dat hij deszelfs bee'ldtenis in leevensgrootte, door eenen der bekwaamfte fchilders "liet vervaardigen, en met de ondertekening, magyar orpheus, vereeuwigen (i). Het ontbreekt ook niet aan dergelijke voorbeelden, onder de vrouwen. Het is niets vreemds, dat een Heidensch meisje van 14 jaaren eene zo beroemde vioolfpeelfter was, dat ze, door de rijkfte en voornaamfle Perfoonen in Hongarijen, zo tot 30 mijlen verre, wierdt aangezogt, om haare kunst op een uitfleekend Bal te toonen. Daar zijn, zekerlijk, onder de menigvuldige Hiidenfche Muzikanten ook veele broddelaars, bij welken zeiler volkomen gelijk heeft, wanneer hij zegt: „ hun Muziek klinkt armhartig (2)." Maar dezen zijn doorgaans zulken, die hunne kunst uit hun zeiven, of wel van een anderen broddelaar onder hen, geleerd hebben. Deze zwerven dan met voorafgemelde danferesfen rond, of worden de Muzikanten der boeren. Daar nu de fmaak van dezen, zelfs bij het naarfle Muziek, zelden onvoldaan is, en zij zig t« £l) Anzeigen 6ter Jabrg. S. 14. C») Btfebriib. des Kënigr. Unggrn , S. 97. 74I.  D B R H ï I D E N S. 99 te gelijk, bij gemeene bruiloften en zulke dage. lijkfche danfen, altoos wél bevinden, zo zaagert zij op eene gelapte viool voort, en flaan op het cymbaal, dat wij boven befchreeven, zonder op betere inftrumenten, of meer zuivere greepen te denken, blijvende over zulks, meer door hunne agteloosheid, dan uit gebrek aan bekwaamheden, breekebeenen (i). Voor het overige oefenen zig ook verfcheiden te gelijk in het vocaal muziek O), en maaken, door hun zingen, vooral in Spanje, hun fortuin (3). Maar buiten dat hadden ook eenigen dezer Virtuofen, te Klaufenburg en Hermanjlad, onlangs, zelfs de Eer, om joskphus II. over tafel een Concert te geeven, toen hij zig, op zijne reis, aldaar bevondt; waarbij de vrouwen zig inzonderheid toeleggen, om het vermogen haarer ftemme te laaten hooren; en haare moeite mishaagde zo weinig, dat ze 'er, behalven het gefchenk haarer Mannen, nog eene bijzondere vereering voor kreegen. Goud uit de rivieren te wasfehen is, eindelijk, ook nog een werk, waarmede ettelijke duizende Heidens, van beide geflagten, in Zevenbergen, in het Banaat, in Wallachie en Moldavië, hun brood en onderhoud winnen. Doch dit is flegts eene zo- f,1 Bresiauer Sammlungen, S. 69. 17*5. Anzeigen 6ter Jabrg. «Ven Ster Jabrg. S. 387- Almanacb venVngarn, vem Jabr 1778. S. 339, (.Presburg) GUSSLllfl s. 807- BKN£0 Tranfilv. Tem. i. K(,)Pei«smn'el c- SÜIZER W»****» TranTatpinifcier Daciens, 3» exercitium auri loturae per abfolutum & univerfum prohibitura « fit." Zie josejh »SNKO Tranfilv. T. II. §. as. ». J. tg*. 73» Cf//. £Ug. 501.  DER. HEIDENS. IOI van de eerfte Rudar, de tweede Urfar, en de derde Lajafchen genoemd worden. De Rudar alleen heeft dit recht; de anderen moeten, op eene andere wijze, aan den kost zien te komen (i). Elk nu moet daarvoor een zekere fom aan de hoogde Land - overigheid uitkeeren. de Zevenbergfche goudwasfcher, en die in het' Banaat, geeft 4 gulden jaarlijks, welke ieder in goudzand voldoet. Zo veel moest ook ieder een der overigen betaalen; maar dit doen de minftcn; wanneer de dagen van betaaling komen, tragten zij zig onzigtbaar te maaken, en dit heeft inzonderheid plaats, bij de Hongaarfche Heidens (2). In Wallachie en Moldavië betaalt elk niet even veel, en dit geld komt ook niet in 's Lands kasfe, maar behoort tot het naaide- en fpeldegeld der Vorstinnen. Zo brasten die in Moldavië, in Cantemirs tijd, jaarlijks, 1600 drachmen (3), en de Gemaalin van den Wallachifchen Hospodar, step hans rakowitza, kreeg, in het jaar 1764, van haare Rudaren, welke toen 24° in getal waren, 1254 drachmen, het welk, zo als de Generaal van bauer en s'ulzer aanmerken, 1003 in fijn goud bedraagt. Wat de Heiden boven het beloop van zijn hoofdgeld wint, krijgt, in Wallachie en Moldavië, de Groot-Armasch, de drachma tegen twee Leeuwendaalders, welke hij daar, tot zijn eigen voordeel (1) Generaal van bader Memoires fur l» Valachie, pag. 85. sulzer /. c. S. I44. (a) Anzeigen 6ter Jabrg. S. 15a. (3) Cantemir Befcbreibmg der Moldau I Tbeil in Bujcbtngi Magazin, Tom. 3. 5. 566. G 3  ÏOa BEROEPEN EN handwerken deel, en niet dat van de Vorstin, zo als de Generaal van bader meent, weêr hooger, en volgens haar wezenlijke waarde verkoopt (_ i). Maar de goudwasfchers in het Banaat en Zevenbergen verkoopen hun overfchot bij de koninglijke benadering te Zalatnya (2). Be winst dezer menfehen is niet altoos en overal dezelfde. Ten tijde van regen en overftroomihg is zij 't grootst, en boven dat, gelijk van zelf fpreekt, ook grooter of geringer naar de geftcldheid der rivier, waar aan gewasfehen wordt. Als de tijd gunftig is, dat is, na eene overftrooming, wint, naar het zeggen van griselini (3), de Heiden, op zijn hoogst, drie Gros/en op een dag. Verftaat men dit, zo als men moet, niet van ieder perzoon, maar van een gansch Gezin; dan komt daarmede taamelijk wel overeen, wat demscher opgeeft (4). „ In het jaar 1770, zegt „ hij, waren in het Uj'-Lalankaer, Orfovaer, en „ Caranfebefcher distriér., meer dan 80 goudwas„ fchers, die alle een huisgezin hadden, en met „ vrouw en kinderen dit werk deeden, en evenwel hebben zo veele arbeiders flegts ter waar» „ de van, 6 tot 700 ducaaten aan goud ingelecverd." Men neeme dit onbepaalde zevende honderdtal op de helft, trekke van de geheele fom 320 {l) Baües. Memoires, en sülzes loc. cit. C2) Anzeigen 6ter Jabrg. S. 152. Vergelijk Breslauer Sanrnl. I72S. S. 60. (3) Verfucb einir Gefcbicbte des Tem. Banats, S. 26<$, C4) Zie van BORN Bricfe über Mincralogifcbe Gegenjiande.  DER HEID E N S. !S ,20 gulden het hoofdgeld af, en verdeele de: rest onder 80 huisgezinnen, dan krijgt ieder, jaarlijks, iets meer, dan 32 Gulden: als nu op eiken dag, van het zomer halfjaar, ieder zijn aandeel daar van ontfangt, dan zal 'er niet veel, onder of boven 3 Grosfen, uit komen. In Wallachie bragten, zo als ik gemeld heb, in het jaar 1764. 240 Rudaren, de fom van 1254 drachmen op, de Generaai van bauer voegt 'er bij, dat dit juist de helft is, van't geen in het geheele land, getiuurende dit jaar, gewonnen was (1). Daar nu deze Heidens hunne 12- of 1300 Drachmen, welke hen, naa korting van hun hoofdgeld, omtrent overig bleeven, aan den Groot - Armusch, de Dracht me tegen 2 Leeuwendaalders, moesten overlaaten, zo hebben ze nog minder, dan die in het Banaat, verdient, alhoewel de rivieren in Wallachie goudrijk genoeg "zijn, om eene tienvouwdig grootere winst te geeven, maar daarin worden ze door hunne luiheid belet. De Zevenhergfche rivieren keveren 't meest nit. Agt, somtijds wel tien Centener bedraagt de fchat des gouds, 't welk uit haar zand jaarlijks gezeefd, en na Zalatnya ter ontvangst gebragt wordt (2). Daar «een enkel werk der Heidens, maar ook der Wal-, lachiers is, en noch 't getal der goudwasfchers m het algemeen, noch dat der Heidens in t bijzonder als mede hun aandeel aan die 8 Centener ergens' bepaald wordt: zo kan men ook eigenlek /■t") Bauek, sulzer loc. cit. (O Anligc» *«* *» A'. K. Erilaniefh, 6,cr W * & G 4  IÖ4 BEROEPEN EN handwerken niet zeggen, hoe groot de winst der Zevenberg, fche Heidens bij het goudwasfchen zij. ., Dat 'er evenwel deze beter bij ftaan, dan anderen in het Banaat en elders, is eene uitgemaakte zaak, om dat de Zevenbergfche rivieren goudrijker zijn,'dan de overige in andere itreeken. Hoe ze nu in dat wasfchen te werk gaan, wil ik voordraagen, met de bewoordingen der'geenen, die, als Mijn-kundigen QMineralaghten') dit werk hebben befchouwd. 't Berigt des Hofraats van rotzian nopens het goud wasfchen der Heidens in het Banaat is, als volgt (i). De te„ genwoordige wasfching — beftaat daarin, dat „ ze zig van een bord van lindenhout, ter lano-te „ van een vaam, en een half vaam breedte., be„ dienen, 't welk aan het boven-einde een klei„ ne fleuf heeft in de gedaante van een fleutel, „ van welke groeve na beneden, het bord met „ 10 of 12 infnijdingen of kerven, dwars daarover „ heen loopende, voorzien is. Dit bord wordt zo „ fchuins gezet, dat het een' hoek maakt van „ omtrent 45 graaden met den gezigteinder; het „ goud bevattende zand wordt op de bovenfleuf „ gelegd, fterk met water begootcn, en zo het „ ligter zand over het bord na beneden gerold, „ maar het zwaare met de handen na beneden ,, gefchooven; wat nu in de groeven ofinfnijdin„ gen van het bord blijft zitten, wordt met wa„ ter in een langagtigen bak afgefpoeld, op een ,, waschbak gebragt, en het gekregen goud einde- CO Borns Brieft, S. 77. 82.  t> E R HEIDENS. I«5 „ lijk gezuiverd. Dit geheele werk gefchiedt zo flordig, dat zeer veel zuiver goud verïooren gaat; en, wat nog meer te bejammeren is, zo ", krijgen de Heidens, enkel en alleen, het van " het zand volkomen afgefcheiden goud, maar ^ geenzins dat geen, wat met de mijnftof nog „ vereenigd is, welke zij wegwerpen, offchoon " 'er nog goud in is." Dat deze handelwijze de zorgvuldigfte niet zij, en veel daar door verïooren gaat, is, naar men denken moet, zo blijkbaar, dat het heel onverwagt voorkomt, wanneer een ander fchrijver 't tegendeel met de volgende woorden verzekert (i). „Hoe agteloos en flor„ dig de goudwasfching der Heidens, in den eer„ Hen opflag, ook fchijnt te zijn, zij is nogtans „ op haar zelve zeer gefchikt. De dagelijkfche oeffening heeft dit volk eene ondervinding ge„ geeven, zonder welke een ander, bij deze handelwijze, gelooven zoude, veel te verliezen, „ Hiervan heb ik mij op de volgende wijze over„ tuigd. Wanneer ze met eene wasfching op hun ^ bord - klaar waren, waartoe ze meest al 15 „ tot 20 bakken flib gebruikten; dan liet ik deze „ wasfching in 3 deelen fchiften. In de 10 tot „ 15 bovenfte groeven, zat altijd, het meeste „ goud, in de tweede verdeeling, was naawlijks, , het agtfle gedeelte van het voorige; maar in „ de laatfte 15 tot 20 groeven zaten zelden flegts, twee of drie korreltjes. Ik heb mede hunnen, „ weg- (1) Esfajeur franz demscher, bij Hofraad van born, in ie aangehaalde brieven, S. 88 6V. G 5  i©6 BEROEPEN EN HANDWERKEN „ weggedaan en flib gewasfchen, en insgelijks, „ zelden, flegts eenige blijken van goud ge„ vonden." In Zevenbergen gefchiedt het goudwasfchen op eene betere wijze. „ Alle Zevenbergfche rivie„ ren, (wordt 'er gezegd in eene befchrijving „ van de goudwasfcherij aldaar (i), alle beeken, „ zelfs die waters, welke door ftortregens onN „ flaan, voeren goud mede. Maar onder dezel„ ve is de Aranyosch de edelfte, en wordt, van de gelchiedfchrijvers alhier, met de Taag en „ PaEtolus vergeleeken. De goudwasfchers zijn, „ behalven de Wallachiers, welke aan de rivie- „ ren woonen, meest al Heidens: Zij kennen „ de ftreek, waar ze met voordeel zullen wasT „ fchen, zo naauwkeurig, als het immer moge. lijk is. Hun werktuig tot dezen arbeid is een „ fcheef, a of 3 voeten breed, en 4 of 5 voe- ten lang bord, het welk, meestal, aan beide „ zijden een houten rand heeft; op dezelve fpan„ nen ze wolle doeken, en fchudden 'er het „ met water gemengde goudzand op, waarbij dan „ het fijne flib aan het doek blijft zitten. Deze „ doeken wasfchen zij in een met water gevuld „ vat uit, en haaien 'er alsdan, op een foort „ van waschbak, de goudflib uit. Maar hebben „ zij grover zand in de menging van hun wasch„ werk, dan worden midden op het fcheef flaan. „ de bord, dieper kerven gemaakt, tea einde de na (1) Van born I4 Gefield, een naar zijne manier wél gekleedde //«V,» „ krijgt, wegens diefftal of andere misdrijven, op de openbaare' „ markt, een heldere dragt flagen, en eene geesfeling; dan houdt „ hij flegts zo lang zijne fierheid en hovaardij in, als de ftraf en „ de daarmeê gepaard gaande fmert aan het lighaam duurt: maar zo dra is deze niet voorbij, of hij denkt niet meer aan de „ fchande, maar blijft bij zijne voorige verbeelding." Anzeigen, Ster Jabrg, S. 373 &c.  DER H E I D E N «. 121 longen, noch van een heete koorts, en zelfs het ingeademde vergift van aanfteekende ziekten heeft geen vat op hen. Eene heerfchende ziekte dringt fchielijker door in tien wooningen van befchaafde menfphen, dan in de tent of hut des Heidens. Zij zijn, echter, aan kinder-pokken en mazelen, even zq wel als andere menfehen, onderworpen, doch met oneindig minder doodsgevaar; ook moet bij veelen nog de oogziekten uitgezonden worden, welke hen de geftadige rook en damp hunner hutten, des winters, veroorzaakt, In andere opzigten, worden zij, geduurende hun Leeven, door geene kwaaien aangerand, tot den tijd der Natuurlijke ontbinding kome. Doch dit gefchied, zo niet altoos bij eenen grijzen ouderdom, ten minften nogtans eerst ver in de man-, nelijke jaaren: want dat een Heiden vroeger, of wel als een kind fterve, is jets zeer zeldzaams, Hunne liefde tot het leeven is onbefchrijflijk, en evenwel weet men bijna van geene voorbeelden, dat iemand, bij zijne ziekte, hoe gevaarlijk ook, een' Geneesheer, en geregeld toebereid geneesmiddel gebruike. Alles laaten zij op de Natuur en een goed geluk aankomen. En, zo ze al iets doen, laaten ze voor ee*i ftuiver faffraan koopen, en 'er hunne fpijzen meê kruiden; of openen eene ader, en zetten koppen, om dat zij hebben gezien, dat aderlaaten bij hunne paarden een middel tegen ziekten is. Maar merkt de zieke, dat het erger met hem loope, en het den algemeenen vijand des leevens wezenlijk ernst zij, dan berst hij in zugten en weeklagt over zijn af-: H 5 fcheid  Ï21 ZIEKTE, DOOD EN BEGRAVENIS • fcheid uit, tot dat hij, eindelijk, op zijne gewoone legerftede, onder een' boom, of tent, of in zijn fombere hut, den geest geeft. Daar zig de voorbereiding tot den dood naar elks Godsdienstig gevoelen rigt, maar de Heiden weinig of niets van de onfterflijkheid zijner ziel, en van belooningen en ftraffen na dit Leeven weet of gelooft; zo fterft hij ook niet anders als een Dier, het welk noch zig, noch zijnen Schepper kent, en voor de gedagten van eene hoogere beftcmming in het geheel niet vatbaar is. Na een fterfgeval begint het huilen, klaagen en hair uittrekken, zo der vrouwen om haare mannen, als der kinderen om haare Ouders. Maar inzonderheid ftellen zig Ouders mistroostig aan, wanneer het gebeurt, dat zij één hunner kinderen verliezen. Nopens hunne hegraavenis kan men niets bijzonders zeggen, dan'dat, bij deze geleegenheid, 't gekrijt en weeklaagen verdubbeld, en onmaatig wordt. Sterft de Aanvoerder eener Horde; dan fchijnt het wat ftiller toe te gaan. De Zijnen begraaven hem met eene ongemeene hoogagting, en elk betoont zig ernftig en aandagtig, alhoewel zij ten zelfden tijde zig zo aanftellen, dat het bij anderen gelach moet verwekken. Dus gaat het toe, wanneer de Heiden een natuurlijken dood fterft. Maar het gebeurt ook dikwerf, dat hij zijn leeven door een geweldigen dood verliest: doch niet door eigen toedoen; want zelfmoord is zo min, als kindermoord, ooit onder dit volk gehoord. Geen Heiden verkort, opzettelijk,  DER HEIDENS. 123 lijk, uit verdriet, hartfecr of wanhoop, zijn leeven; dat heeft hij veel te 'lief, en hartfeer of wanhoop kent hij niet. Nimmer bekruipt hem, zelfs in de grootfte armoede, eene gedagte van zwaarmoedigheid; hij blijft altijd bedaard en vrolijk, ftervende niet eer, vóór dat hij moet fterven, Dit géfchiedt dan ook, menigmaal, aan de galg; en hier hebben dan, meermaals, de zonderlingfte invallen plaats, welke immer door eene belaohgelijke reeks van gedagten kunnen veroorzaakt worden. Zo verzogt één hunner, vóór zijn* dood, nog die bijzondere gunst, dat men hem niet met het gezicht na den heirweg toe mogt hangen; om dat daar altijd veele Bekenden voorbij gingen, voor wien hij zig als dan moest fchaamen, wanneer zij hem aan de galg zagen. Insgelijks, op een anderen tijd, wendden de vrienden van hem, die dezen zelfden weg ook wierdt geleid, en daar zeer ongaarne aan wilde, zig tot de beampten en perfoonen van het Gerecht, met de volgende, hoogwijze herinnering: noodzaakt tog niemand, mijne Heeren, met geweld, tot iets, waartoe hij, zo als gij immers ziet, geene de minfte lust en genegenheid heeft. Zulke belachgelijke too- neelen komen, fchier bij elke ter dood brenging van een Heiden, voor, en leveren een bewijs op Van de onbezonne denkwijze dezes volks (i). O) Zie over dit Hoofdftuk twiss Poyage, Cbitp. 17. pag. 205. Anzeigen aus den K. K. Erbl. 6ter Jabrg. S. 134 — 136- TIEN-  • TIENDE HOOFDSTUK. bijzondere burgerlijke staat der heidens. Heidens, allereerst in Europa verfchijnende, hadden, naar de verfcheide Benden, waarin ze verdeeld waren, ook verfcheide Aanvoerders ^n Hoofden onder zig. En deze waren misfchien noodig, om op hunne togten door landen en gewesten, met des te minder verhindering, voort te trekken, en om in geval van nood, de geenen, die hen den weg wilden fluiten, door yereenigde kragten, des te meer tegenftand te bieden, ten minden, zeker, om tot een of ander einde zekere aflpraaken te bevorderen. Bij het gewa^gen nu van deze Aanvoerders wordt behalven den naam van JVoywqde, in de vroegere jaarboeken, menigmaal, van Ridders en Graaven, van Hertogen, en zelfs van Koningen gefproken. Dus fchrijven niet flegts hermann korner (O, kranz (2) en Munster (3), in het al- £l) herm. co.rneri Cbrenieen, in j. eccardi Cerptr. Jiijlurieor. mei. aevi, T. II. fub ann. 1417./. laas. Lipf. 1733. fif, (a) Sacb/ifcbe Cbronik ttes Bucb, Kap, 2. S, 830. (3) Cotmograpbie , S. 370.  fclJZÖNDEftÉ BURGERLIJKE STAAT, ENZ*. 12*. «». „ Rehg.onem «ae fe ferunt Graecam, cum fub Chriftianorum fontdomin.o , l Pagani alios,.five ut vulgo dici folet, religionis nullus: neque J euim idola uabënj, ^ TWAALF-  TWAALFDE HOOFDSTUK. TAAL, WETENSCHAPPEN EN KUNSTEN DER HEIDENS, Behalven dat elk Heiden de taal verflaat en fpreekt, van het Land waar in hij verkeert, en dit volk, uit hoofde van zijne aanhoudende togten uit het eene in het andere Land, van oudsher door het verftaan van meerder taaien uitmuntte (i); hebben ze ook nog eene gemeenfchaplijke waarvan ze zig allenvege bedienen, zo dra He,\ dens met Heidens fpreekcn (2). Maar, wa(. mcn" *er van moete maaken, of die eene opgeraapte dan werklijke volte-taa) zij, en van welk volkdie oorfpronglijk zij, daaromtrent zijn de oordee len der fchrijvers zeer verfchillig. Eenigen houden ze voor eene volftrekt opgeraapte taal ande- CO MüNtTER Cmcgr. S. 370. „ Het is een vreemd volk „ verfhat veele taaien." kranz /. c. bellon r>/T ' M. II. «p. 41. angelus ROCCHA l. c.£°£. 7:™"°™ (S) cantemirs Befcbr. der Moldau. 2 Tb. in Bü'scHrrcr* rr iv. ^. 8j. jac. to l l n ¥a o;jj:;:iz T«r,SSnw^. 204. BAUER Mtmolr. fur la Valacbie. t 22' CRISELINI S. 99. CS3 Angel, roccha Êibthtt. vathan. pag. 3(jj. proörIam „Unguam vocabulis ficutiis inventis excogitavit." """P"»*  TAAL, WETENSCHAPPEN ENZ. 139 anderen voor brabbeltaal (i). Den eerften kan men zijne toeftemming niet geeven , om dat de rede voor hunne beweering deze is, dat ze geene andere Taal kennen, waarmee de taal der Heidens overeenkomt. Daarenboven ichunen zii ook niet bedagt te hebben, hoe buitenfpoong een vermoeden het zij, eene geheele Taal voor een uitvindzel te houden, en dat bij een onbefchaafd onverlicht volk, honderde mijlen van elkander verftrooit. Zulk een gevoelen is te ongerijmd om wederlegd te worden. Voor Brabbeltaal kan men de taal der Heidens ook niet houden: wie dit doet, die kent of de eerfte niet, of is heel onbekend met de laatfte. De eerfte is niets, dan bedorven duitsck (O? maar deze heeft noch duitfche woorden, noch buigingen, noch in het algemeen een klank, na de duitfche Taal gelijkende. En de enkele duitfche woorden, die 'er mede onder loopen, wanneer men hen na woorden hunner taaie vraagd, bewijzen flegts, dat de gevraagde zijne taal niet zuiver meer verftond, ot gefproken heeft. Voor 't overige zal geen Duüfcher. al hoorde hij, geheele dagen lang, Heidens fpreeken, eene eenige gedagte in hunne taai verftsan (3). En buiten dat was ook Brabbeltaal reeds lang in Europa bekend geweest, toen Hei- (O Munster, jeneas sïi-vius, en na hen gesne* in Misbridusa, cap. V. pag.SL alsmede c. «ccardos w D,sfir1< d, uOi & praefiantia /ivdii etymolog. in bist. Num. i. &c (O 't Bewijs zie men in gf.snf.ri Mitbridat. f>. 81. en een» Rottvielfcben GrmtmaSik, Frankf. a M. 1704. C3) Dit verzekert reeds thomasiüs inDis/hrt d* Ctngarts, >. 39. bij eigen ondervinding.  14° taal, wetenschappen en Heidens verfcheenen; Heidensch daarentegen was allen vóór het jaar ,4*7, eene nog nimmer gehoorde taal (O. Eene derde partij ftaat wel toe, dat de taal der eerfte Heidens ergens plaats gegreepen hebben en eene wezenlijke landtaal geweest is; maar beweert, dat ze, deels met voordagt, uit roofgierige en andere inzigten, door de woorden en letters te verzetten enz. van de Heidens zelve bedorven ( = ); deels toevallig, door langheid van tijd en de geftadige verhuizingen dezes volks, ?0 mismaakt en vervalscht is, dat ze eindelijk eene heel nieuwe, en onder de Heidens flegts gebruiklijke ' taal is geworden (3). tn dit gevoden fa ved waarheid; doch het is in zo verre onwaar, al, het de zaak te ver drijft, en geene overgebleeven > en bijzondere kenmerken eener afzonderlijke, oorfpronglijke taal der Heidens, toeftaan wil. Misfchien moet men zelfs buschingzo verftaan wanneer hij zegt: „ de taal der Heidens is zamen„ gefteld uit Wallachifche, Slavonifche, Hongaar„fche, en bedorvene woorden van andere volken •>•> C4)-" Van alles is wel dit meest waar, „ dat „ de taal der Heidens, werklijk, een dialed'(tong- 5? val) Cl) gjsb. vOETlt Seh&. Dijpnmion. P. U. pag. 6s6. (2)Georgi's Befibreibung aller Nationen im Rmfifib 'en Reicbe S m Sr. Petersburg, i7?6. 4. Alwaar dit ontftaan van de taal* «Ier Hesdemr niet alleen als egt onderfteld, maar ook daaruit verWaart wordt, hoe op dezelfde wijze, en uit dezelfde inzigten eene zo groote menigte van verfcheide taaien onder de volk' plantingen van den Caucafiu mogt ontftaan zijn. C3) Goropjus Hermat. Lib. I. pag. ,8. kecksrmak üili. SS- curf. pbil. problx s. Je% C4) Ntue Erdbefibrcibung. Tbtif I. S. 1074,  kunsten der heidens. i4ï „ val) is van een zeker land, maar zo zuiver'niet r, meef, als die in 't Land, daar zij oorfprong- lijk t'huis hoorden, gefproken wordt (1)." Dit is 't gevoelen, waarvoor de meeste ftemmen der Geleerden zijn, en zal, zo als ik hoope, in het III hoofdst. der II afdeel, alwaar ik, ter verflerking van het bewijs voor den oorfprong der Heidens, hunne taal, nogmaals, en wel vollediger moet verhandelen, buiten alle tegenfpraak gefield worden. Dan zal ook blijken, in welk land die taal werklijk t'huis hoore, en eene moedertaal zij; want dit is weêr een ftuk, waar over, tot hier toe, bijna altoos, de één fchrijver anders dan een ander heeft gedagt. Nu eens zou de Heiden Hebreeuwsch, dan weêr Nubisch; nu eens Egyptisch, dan Phrygisch; nu eens Wandaalsch of Slavonisch; en dan weêr, volgens anderer gevoelens, iets anders fpreeken. Zonderling fchijnt het, dat de taal eenes volks, federt eeuwen reeds onder ons leevende, en waaromtrent men ook, bijna even zo lang, reeds onderzoek gedaan heeft, tot de laatfte tijden toe, een verfchil is gebleeven. Men had immers, aller wege, Heidens bij de hand, en zij konden, zo naauwkeurig en zo dikwils als men wilde, nopens hunne taal onderhouden worden. Weinig moeite hadde (l)BoNAV. VICLONNIUS ie literis (Slingua Getarum feu Gotorum pag. 103. Lugi. Bat. 1597- CAMEKAR. hor. fubcipv. centII. pag. 397. colt. VALENT. FRANK A FRANKENSTEIN Orig. nationum ac potisjimum Saxonicae in Tranfilvania , Hclmjl. 1697. „ Unica lingua fundamentali ucuncur, dialefto Cngulis locls ai„ temperata."  I4a TAAL, WETENSCHAPPEN EN de het dus gekost, dezelve in zo verre te kennen, ont ze met de Dialecten van andere volken te kunnen vergelijken, en, daar door, tot zekerheid te komen. Zo fchijnt het allezins; maar bij een nadere befchouwing heeft de zaak eene heel andere gedaante. Foor eerst is het gansch zo gemaklijk niet, een Heiden wegens zijne taal uit te vraagen, als men misfchien mogt denken. Hij is agterdogtig, geloovende, dat het voor hem gevaarlijk is, anderen dezelve bekend te maaken, en ontkennende daarom zelfs wel, dat hij eene bijzondere taal heeft (i). Dit maakt reeds, dat men niet ligt verneemt, wat men wil weeten. Hierbij komt dan nog, da't deze menfehen, om hunne onbeflendige denkwijze, nooit regt letten op het geen men hen vraagd. Een fchrijver, die zulks uit eene herhaalde bevinding verzekert te weeten, drukt zig daaromtrent dus uit: „ gefield, iemand kreeg lust, deze taal „ (der Heidens) te leeren; dan is het evenwel* zeer moeijelijk, dit oogmerk te bereiken. Want „ de omgang met dit volk is bijna onverdraaglijk „ en de weinigflen hebben het verfland, om „ een ander iets te leeren, en op eene voorgeflel„ de vraag behoorlijk te antwoorden. Vraagd men ze na een enkel woord, dan rabbelen zij „ eene zodanige meenigte van woorden voor, dat „ 'er geen mensch wijs uit kan worden (2)-" Op dezelfde wijze is het ook anderen gegaan, die, bij alle , Voords, wanneer al de taal der Heidens, terftond naar hunne komst in Europa, bekend geweest ware, zouden daarom evenwel de oordeelen der Geleerden over dezelve niet minder verfchillend zijn geweest : want, om de Waarheid wel te vinden, werd ook nog een ander vereischtte gevordert, te weeten, om de hoofdtaaien der volken in en buiten Europa, teri minften in het algemeen, daarbij te kunnen vergelijken. Bij deze vergelijking zoude men, wellicht, de regte moeder of zuster van de taal der Heidens hebben ontdekt. Maar hoe veele butners en schlq- zers, forsters of backmeisters zija 'er wel, die zig met de dialecten der volken even zo naauwkeurig, als met hunne Hiftorie hebben bemoeid, en hunne geleerde taaien bij douzijnen tellen? Of hoe konden Geleerden der voorige. eeuwen zodanige Mannen zijn, daar de hulpmiddels hen ontbraken, die den hiftorifchen taalonderzoeker, thans, in eene zo talrijke menigte, de hand bieden? Hoe veele dialecten der volken zijn, federt 50 jaaren, niet eerst deels geheel nieuw ontdekt, deels vollediger bekend geworden 1 Ons zijn, federt, zo wel de taalfchatten der vol- (1) Fr. foris otrokoczi Orig. Hangar. P. I. pag. Ifli Etfi mini ignora est illorum lingua; non enim quilibet facüft T, eam ab illis potest discere, cum experimemo nritri conftet, ' in iuventiue, nunquam me ab ipfis extorquere potuisfe , ut ", refte & ordine, Pater Noster ciganice recitarent, fed recitant " ve> lingua Hungarica, wel ejus nationii, in eujus funt medio &c."  144 TAAL, WETENSCHAPPEN ÉN volken in het diepe Noorden ontflooten, als die der afgelegenfte Oofterlingen bekender geworden: wij weeten zelfs, hoe de Otahaite fpreekt. Dit alles was voor dezen niet, wanneer kundigheden van deze natuur oriëindig bepaalder waren, dan nu: geen Geleerde, al ware hij ook eeh nog zo groot licht zijner tijden, kon derhalven, uit hoofde van de omftandigheden, waarin hij leefde, het vaderland van de taal der Heidens vinden. Eene bijzondere fchrift voor hunne taal hebben de Heidens niet (i); en in het algemeen is lees- en fchrijfkunde een zeldfaam verfchijnzel, vooral bij hen , welke geene vaste verblijfplaats hebben. Aan weetenfchappen en fraaije kunften moet men nog minder denken, bij een volk van zo onbefchaafde opvoeding en leevenswijze. twiss zegt wel, dat de Spaanfche Heidens eenige kennis hadden van de mcdecijn - én heelkunde (i) : maar wee dien elendigen , die zig aan zulke handen toebetrouwt. Dat ze de geheime kunst van brand te blus- (1) MART. s ZB NT IVANY Disfert. IV. Horograpi. pag. iï7. „ Idioraa fuum peculiare habeiit, (Cingani) nullas tarnen literas." Anzeigen I. c. p. 22. „ In Hongarije word wel gezegd, dat een „ Heiilenscb Alphabetb ergens nog overig en bewaard is, maar „ het welk niemand tot uu toe heeft gezien, en nooit zien zal „ om dat het, waarfchijnlijk, nimmer in wezen is geweest, ge„ merkt dit volk geene fchrijfkunst uit zijn Vaderland mede„ bragt. Daar behoorde het tot eene klasfe van menfehen „ welke, uit hoofde van uitdrukkelijke wetten, geen het min,, fte onderwijs genooten." (2) Voyage, pag. 205. „ Les hommes ont quelques connois„ fances fuperficielles en médieine & en chirurgie."  KUNSTEN DER HEIDENS. 145 blusfen verftaan zouden, is een ongerijmd zeggen. Het bijgeloof fchreef deze kunst, voor dezen, alleen aan de Jooden toe, maar het heeft 'er, met den tijd, ook de Heidens meê begiftigd (i). Muziek is onder allen de eenige kunst, waarin di't volk, werklijk, een groot deel neemt. Zij maaken ook wel verzen, en zulks, naar de wijze der Oofterfche volken, voor de vuist; en zijn, in Wallachie, zelfs de eenige bezitters dezer kunst, alwaar zij hunne verzen, even als de Italiaanfche tmprovïfatoren, of Seqüedillas-zangers in Eftremadura, altoos met gezang en Muziek verzeilen. Maar van welken ftempel de dichtkunde dezer altijd gereed zijnde Dichters zij, kan men daaruit afneemen, dat het rijm daarbij de hoofdzaak uitmaakt, waarbij ze, menigmaal, de lompfle taalfouten begaan; en dat de inhoud hunner gedagten, Gemeenlijk, vuiligheden zijn, die ze geheel met bewoordingen van onbefchaafde en zedelooze menfehen opzingen. Weshalvcn men juist geen groot Meester, geen wiel and behoefd te zijn, om over hunne kunst te oordeelen (2). DER- (I) WACENSEILperalibror.juven. leculaïl SynepfeosGeograpb. pag. 165. Bc. . CO SuLZEB. Gefcbicbte des tranfalpinifcben Daciens, B. 3- 5. io* zegt S 11—13. „ De dichtkunst ftaat, bij de trsnfalptnifche W-adlacbiers, in den rang der toonkunde. Dezë twee .bemin* nenswaardige Zusters zijn bij hen aan de ongebondenheid van " een Slaaf, een Heiden, ten prooij overgegeeven. Deeze alleen " zingt, fpeelt en rijmt» want Knuppelverzen en vuiligheden " voor de vuist opgezongen, kaniktog, bezwaarlijk, voor ged.ch- ten houden. — Wil men een paar voorbeelden dezer vMJw** K  DERTIENDE HOOFDSTUK, KARACTER, BEKWAAMHEDEN, NUT 09 NADEEL DER HEIDENS VOOR DEN STAAT. Wanneer men zig menfehen voorftelt, van eene kmderagtige denkwijze, met eene ziel vol ruwe onbefchaafde denkbeelden; menfehen, die meer door zinnelijkheid, dan door rede beftierd worden en van veritand en nadenken in zo verre flegts gebruik maaken, als ze middelen bedenken, om de aandrift eener neiging te voldoen; dan heeft men naar ik meen, eene egte fehets van het karacter der Heidens. . Zii ziin vluS' ongemeen praat- en fnapagtig, los m den hoogden graad; en daarom ook wispeltuurig in alles, wat zij ondemeemen: zij zijn trouwloos omtrent een ieder, zelfs huns gelijken wee- „ dichtkunst hebben? — Hier zijn 'er twee:" Mitika, Mitidika „wieng ung quatsch" Ba nu, Ba nu n' am tfche fatsch" Dit" „ tfche fatsch, het welk zeggen wil, tfche fe fok, is een zeer „ groote fout tegen de taalkunde. Maar de Heiden beezi-de op „ het quatsch een rijm, en zo maakte hij fluks, met eene zeer „ ftoute poëtifche vrijheid, van den eerden perzoon der zamen„ voegende wijze, den derden in de toonende. Dus, waar hec „ behoorlijk in vraag en antwoord zou betekenen: Kleine, kleine » kom daarvan daan! neen tog, neen tog, neen tog , ik heb (daar) niets te doen; zegt hij: ik heb niets , wet deet gijl" (O Anzeigen, ster Jabrg. S. 360.  KARACTER, BEKWAAMHEDEN, NUT ENZ. 147 weeten niets van aandoeningen van dankbaarheid-, vergeldende menigmaal weldaaden met de uiterfte vuilaanigheid (O; zijn bevreesd, en uit dien hoofde, wanneer ze zig onder een anders magt bevinden, flaafsch eerbiedig (a), maar ook, even als andere bevreesde menfehen, wanneer ze niets te vreezen hebben, wreed (3). Wraakgierigheid verleidt hen, menigmaal, tot de vermetelfte aanflaagen (4); en tot welk eenen hoogen graad hunne oploopendheid kunne klimmen, mag men daaruit afneemen, dat de moeders zig niet ontzien, in (1) Peyssonnel Obfervatiifns fur les peuples barbares qui etif habiti les hordt du Dmmbe, pag. 112. (2) Anzeigen S. 374. Van hunne bevreesdheid zegt sulzer l. c. B. 2. S. 141 &e. „ De Heiden moet lang een zoldaat, lang een roover zijn, vóór dat hij zig aan 's vijands Kogels flegts ',' met een gemeenen Zoldaaten-moed bloot ftelt; vóór dat hij " den reizige. de beurs ontneemt; vóór dat hij hem uit zijne. hinderlaage dood, of weerloos heeft gefchooten. Dit heb ik. in Zevenbergen, in Wallachie en Moldavië , meer dan eens, be" vonden: ik heb gezien, dat een enkel onvervaard Man eer» half dorp van Heidens, met een' ftok in de hand, op de vlugt " dreef; en in Zevenbergen is zelfs het fpreekwoord ontij ftaan, dat men 50 Heidens met een natten doek kon verjaagen." Juist zo vondt ook thicknesse de Heidens in Spanje; zie deszelfs reize door Frankrijk en Spanje, 35 Brief bladz. lOO^tmft. 1784- (3) Toppeltin Orig. & Occaf. Tranjilvan. cap. 6. pag. 58. (4) Zo zwoeren zij een'aanzienlijken, vóór veele jaaren overleeden, Duitfchcn Vorst, die ze, wegens hunne euveldaaden, ftreng vervolgde, en uit zijn Land dreef, geene mindere wraak 'f dan den dood, bepaalende voor hen pnder zig zelfs eene belooning, (zeker wel iets aanzienlijks!) die dezen Vorst leeven dig of dood zouden leveren. Maar deze wrevelmoed bekwam hen kwalijk, toen eenigen, die 'er te luid van hadden gefprooken, agterhaald, aan den wettigen Rechter overgeleverd wierden, en hunne vermetelheid met den dood moeiten betaalen» Ka  I4S KARACTER, BEKWAAMHEDEN, NUT OF NADEEL ïn de woede haares toorns, wanneer ze geene an» dere wapenen hebben, zelfs haare kleinfte lande-» ren bij de bcenen te vatten, om daar mede na haaren belediger te flaan (1 )„ Aan de ondeugd van dronkenfehap ten eenemaal overgegeeven, offeren zij, gaarne, alle noodwendigheden op, om brandewijn in overvloed te zuipen (2). - Wat men minst zou verwagten, is een onp-emeerie hoogmoed (3), welke zig, inzonderheid door hunne trek tot fchitterende Jeêren, en, wanneer ze deize draagen, door gang en gelaat verraadt. Men zoude denken, dat deze hoogmoed daarbij yan dit goede gevolg ware, dat zig de Heiden, des te meer, zou wagten voor openbaare befchimpingen, en dus ook voor zulke fpoorloosheden welke hem die op den hals konden haaien; maar hier komt zijne ligtvaardigheid tusfehen beiden, welke de oorzaak wordt, dat hij, bij zijne bedrijven, Doch gins- noch derwaarts ziet, en naa een uur reeds is vergeèten, dat hij kort te vooren van het fchavot kwam (4). Voor 't overige rust zijn hoog- (1) Anzeigen Jabrg. 1775. S. 375. (2) Ibid. S. 374. &c. toppeltin /. 5. cap. 8. pag. 57. (3) Kelpius in natai. Saxentim Tranfilvan. cap. III. §, 14, net. c. zegt zelfs: „ vix exftat fub fole magis hoe populo filper„ ba natio." ' (4) „ Gefield, een op zijne manier wel gekleede Heiden „ krijgt, wegens dieffial, of andere misdaaden, op de openbaare „ markt, (lagen of eene geesfeling, dan ftaakt hij flegts zo lang „ zijne trotsheid en hovaardij, als de ftraf, en de daarmeê ge3, paard gaande fmert aan het lichaam duurt; maar, zo dra is „ deze niet over, of hij denkt niet meer aan de fchande , blij„ vende bij zijné voorige verbeelding." Anxiigen stes Jabr, S. 37S fff.  DER HEIDENS Y OOR DEN STAAT. 149 hoogmoed nergens 'op, dan op eene kinderagtige denkwijze, zo als men daaruit ziet, dat hij 'er eene Eere in ftelt, om fteeds aan openbaare plaatzen, waar hij aanfchouwers heeft ,, gaarne, krakkeel en twist met zijns gelijken te zoeken; - daarbij, zo veel mogelijk, onbehouwen te bulderen, en een ieder met eene gemaakte grimmigheid, aanhoudend, uit te daagen, zonder dat het hem ooit, dan zelden Üegts, ernst is CO- De Heiden ftaat dus na Eere, maar zijne begrippen van dezelve ftroo-, ken weinig met de aangenomene denkbeelden van ■ andere menfehen, en gaan, zomwijlen, te ver van de waare betrekking der dingen. En in zo verre zal het geene ftrijdigheid zijn, wanneer ik nu te gelijk pok zegge, het geen alle waarneemers dezes ( volks (i ) 'OU S. 374. Staat 'er: „ Praat- en twistzugtig is dit volk in den hoogften graad, — maar zij maaken, zelden, in hunne hutten geraas; want hier houden ze zig meestal ftil; maar wel op de openbaare markt , en voor die kroegen , waar ze van eene menine aanfchouwers omringd zijn. Alsdan maaken zij een gcfchreeuw, befpuwen elkander, tasten na (lokken en knuppels, vegten en fchermen in den wind, finijym'roet Hof en aarde, loo. pén nu eens uit één, dan weêr de één na den anderen toe, met ijslijkc gezigten en bedreigingen. De wijven fchreeuwen, trekken de mannen met geweld van de ftrijdplaats weg; deze wringen zig van haar los, en kceren weêr terug; de kinders hmlen deerlijk, en eindelijk, bij alle deze beweegingen, doet nog. ta'us de één den anderen geen leed. — Zomwijlen flegts wordt den één' of anderen zijn, buiten dat, gefebeurd hemd van het liif geheel gerukt. Hebben zij zig, eindelijk, zonder van iemand verdreeven te worden, heesch en moede gefchreeuwd; dan maaien ze van de zaak zelve een einde, verdeelen zig, en gaan zo «ots uit malkanderen, als of ze de grootfte heldendaaden hadden ujtgevoerd. K 3  tjo kahacter, bekwaamheden, nut OF nadeel volks zo eenpaarig beweeren, dat Eere en fchande bij hen, volkomen, één en hetzelfde is. Dit oor, deel naamlijk is egt, wanneer wij de begrippen der Heidens met de onze, en met deze hunne be, drijven en gedragingen vergelijken. Dan komen ze ons, menigmaal, befpottelijk, dikwerf zelfs, ook fchandelijk voor. Niets overtreft de losbandigheid in wellustige zeden, welke onder dit volk heerfchen. En dit verwijt raakt inzonderheid de vrouwelijke kunne. Onbekend met eenige aandoening van fchaamte, geeven zij zig aan alle lusten over. De moeder zoekt haare Dochter, door do vuilfte praktijken, reeds in de vroegfle jaaren haarer kindsheid, tot een offer der wellust te vormen; en deze is naauwlijks volwasfen, of zij wordt weêr eene verleid-, fter van anderen. Men brenge zig flegts de bovenaangehaalde danzen te binnen, en de van swm, eurne te boek gefielde vertooning te Marfico Nuovo; dan zal ik niet noodig hebben, nieuwe en wel zodanige voorbeelden bij te brengen, welke mij de eerbied voor de welvoegendheid beveelt weg te laaten. Nopens hunne verregaande Luiheid is, vooraf, alreeds genoeg gefproken. De lediggang heerscht onder hen zo flerk, dat, zoo ze van hunner han, den werk moesten teeren, zij, van de zeven dagen der weeke, pas voor twee het noodige brood zouden hebben. Met deze luiheid heeft dan ook hunne neiging tot dieflal en bedrog, de gewoone verzellers van lediggang, de naauwfte be*  der heidens voor den staat* 15* betrekking. Elke gelegenheid wordt van hen gesogt en gebeezigd, om deze ongelukkige neiging • te voldoen. En dit is niet flegts eerst, allengs, eene eigenfchap der laatere Heidens geworden, waarvan de eerfte aankomelingen dezes volks verrc af waren. Thomasius (i), beneffens eenige Geleerden na hem, trage zulks wel te beweeren, bouwende zijn gevoelen op stompe, welke van Christelijke rugt en orde onder de eerfte Heidens fpreekt, en verzekert dat zij hunne noodwendigheden voor gereed geld kogten ( s). Maar dit getuigenis is van weinig kragt: de Heidens waren, ten tijde van stumpf, den hedendaagfchen reeds volkomen gelijk (3), en worden ook van geen vroeger fchrijver ander, befchreeven <4> Dit Stumpf /. c zegt zelf: „ dat rapalje, m onze dagen „omzwervend, daarvan is de beste een dief; want zij geneeren 7i" alleen met fteelen. r il hekm. corner! Chromcon ai a«». i4»7. '» ECCARnt J^ JfllTcor. meiii aeVi, Tom. h. column. ï«5. „ Fures autem erant magni, & praecipue mulieres eorum.v aventiautem era j rf. G(rm en KRANZ l# aen- i t i BU .39 * Ook befchrijft ze de ,,-th «m Bohzna, en die van foru, bij bet ,aar 14". met SSers dn IX», *< ™ *" h™ T' MurItoRI jMpm, rerum halUar. Tom. XVIII. «f. 64. Tom XIX Zr 8,9. Dat stumpf anders geloofwaardig is, en werkteen oud, maar ons onbekend berigt gevolgd kan hebben, b wiht niet, daTwij hem, in weêrwil van alle andere, even zo Swa^ige fchrijvers, moeiten gelooven, gelijk thomasius Ïeent indien hij zijn berigt al eeniglijk niet heeft uit een mon; K4  If* KARACTER, BEKWAAMHEDEN, NUT OF NABEEI, Dit is dus eene taaraelijke lijst van kwaadc en verdervelijke eigenfchappen in het Karafter der Heidens, welke zig mogelijk niet flegts bij eeniee weinigen maar bij verre den allergrootfteri hoop dezes volks vertoonen. Ik weet niet, hoe de deugd genoemd zoude worden , die tusfehen zulke ondeugden in hunne ziel plaats konde hebben. Wat mogelijk, in den eerften opflag, minst berispelijk, of wel beminnenswaardig toefehijnt, is de beftendige tevredenheid des Heidens met zijn' toeftand. Hij kent geene zorg voor het toekomende, weet niet, wat kommer en gebrek zii flijtende eiken dag gerust, en vergenoegd met zijn lot. Doch deze, op zig zelve, beminnelijke vergenoegzaamheid is, bij den Heiden zo min aJ& hij den Irokois, deugd, en komt alleen voort uit de overmaat zijner zorgeloosheid. eling zeggen; 't is evenwel van geene kragt.' Deszelfs opfteHer was met het voordezen zeer gemeen vooroordeel ingenomen dat de Heiden, Mgyptifcbe Pelgrim, waren, welke om den Gods' dienst, buiten hun Vaderland, in pelgrimage moeften gaan Hii" even als veele anderen, Meldt ze dus voor heiligen. Daar' hii nu van allerhande fpoorloosheden, inzonderheid van dieverijen dezer menfehen, hoorde verhaalen, en evenwel een' of mecrmaalcn zaé oat ze leevensmiddelen kogten; zo moeide het hem, dat d-zé Heilige Bedevaartgangers in een kwaad blaadje zouden flaan vooral daar hij verklaarde, hoe ze, zonder iets te winnen ofte fteelen, evenwel geld konden hebben, te weeten wanneer ze van tijd tot tijd, uit hun Vaderland daarmee voorzien wierden -! Hierom ftelde hij, om hunne onfchuld, best mogelijk, te verdedigen, het beste getuigenis van hen op, liet ze werklijk geld van de hunnen van huis ontvangen, alles rigtig betaalen, weeten, de daarbij ook nog hunne Christelijke tugt en orde te roemen Zie stomp f lec. cit, Wien dit on waarfchijnlijk voorkomt die* zie flegts aventinus /. c. na, welke zig ergert, dat men dit" volk zo algemeen voor heilig houd, daar ze tog de fnoodfte Hel Vn en roevers waren,  DES. HEIDENS VOOR DEN STAAT. I$3 Maar nu ook een oog geflagen op de natuurlijke bekwaam- en vatbaarheden des Heidens! Hier verfchijnt hij van eene zeer voordeelige zijde. Daar is niet veel oplettendheid noodig, om zig daarvan volkomen te overtuigen. Men verrasfe hem, bij welk bedrijf men wil, en allerwege zul-, len vonken van geest en bekwaamheid zigtbaar._ zijn. Het is bekend, en geen fchrijver laat het onaangeroerd, door welk eene dikwerf zeer fijne list, zij zig elk bedrog of diefftal gemaklijk weeten te maaken, Doch dit is niet het eenige ge-.. val, waarin ze verftand en bekwaamheden laaten blijken. In de volgende woorden van een Hongaar sch fchrijver, en oplettend waarneemer. dezer menfehen, zijn 'er nog veele andere kenmerken van te vinden. „ Deze menfehen (zegt hij,). „ zijn in hunne foort geestig, in aanflaagen rad en , vlug, zo, dat ze zig, in menige -bedenkelijke en twijfelagtige gevallen, terftond, raad weeten. te verfchaffen en te helpen. Men moet zig , waarlijk verwonderen, wanneer men op hunne 1, handgreepen let, en ze naauwkeurig befchauwd, „ die ze ter verligtinge en uitvoeringe van hun ' gewoon handtwerk bedenken, (O en waar-, , toe hen de behoeftigheid, en het gebrek aan. ?J noodige werktuigen opleiden. Bij het fteelen en bedriegen zijn ze zeer listig en loos, en, ' wanneer ze zig, wegens bedrog of gepleegden. dief- (I) Inmiddels hebben ze dit meer uit hun Vaderland meêgebragt, dan eerst bij ons bedagt; zo als, vervolgens, ten, zijnen tijde, waarfchijnlijk zal worden. K 3 .  154 KARACTER, BEKWAAMHEDEN, NUT OF NADEEL „ dieffcal, moeten verantwoorden, zijnze in vin» dingen tot hunne verdediging rijk en welfpreej, kend. Men heeft reeds, meermaalen, zo wel „ te Debrezin, als in andere fehoolen in Honga„ rije en Zevenbergen, heidenfche jongelingen ter „ onderwijzinge aangenoomen, zo als zig dan ook „ thans (1776) een Heidens Zoon, werklijk, op „ de Euangelifche rchooI te * * bevind. Bij al„ len befpeurd men bekwaam- en gepaste vatbaar„ heden tot ftudeeren (O.-" Moet 'er nu nog één bewijs bij komen, dan denke men aan hunne vlugheid in de toonkunde. Dat voor het overige geen één Heiden, tot heden toe, in eenig vak der weetenfchappen, als Geleerde beroemd is geworden, daar ze nogtans, agtervolgens het zo even aangehaalde berigt, menigmaal, aandeel aan het onderwijs van openbaare fehoolen hebben gehad en nog hebben, is geene weerlegging der zaake, waarvan hier word gefproken. Hunne wispeltuurig- en onbeftendigheid laat geene onderneeming, die langduurig geduld en moeite vordert rijp worden. Niet zelden flikt de knop voor dat hij nog kan bloeijen, en, is die eens al zo ver gekomen dat zig de jonge vrugt reeds toonde, zo valt ze nogtans, gemeenlijk, nog vóór den oogsttijd af, en bederft. Midden in den aanwas zi'ner kundig! heden ziet men, in den jongen Heiden, zijn' oorfprong: zijne begeerte, om tot de gewaande gelukkiger leevenswijze zijnes volks terug te keeren, Wordt geftadig grooter, en hij bezwijkt eensklaps CO Anxtigtn, Qttr Jabr, S. as, 23.  DER HEIDENS VOOR DEN STAAT. J§5 klaps onder deze zugt tot wildheid, keerd terug, en zijne weetenfchap raakt in 't vergeetboek ( i). En daarom ontftondt 'er onder dit volk nog nimmer een Geleerde, en nimmer zal er een uit hun voortkoomen, zo lang hunne tegenwoordige denkwijze dezelve blijft. Bekwaamheden zal dus niemand den Heidens ligt ontzeggen kunnen, maar ook even zo min eenen volftrekt boozen en berispelijken wil. Uit hoofde van de eerfte konden ze de nutfte burgers van den ftaat zijn; maar de laatfte maakt ze tot de onnutfte en fchadelijkfte fchepzels. Zij zijn onnut voor den Landbouw, en voor andere alle vernuftige konst. Daarentegen worden ze lastig door hun beedelen, fchaadelijk door hunne honderdvoudige bedriegerijen, en brengen boven dat, als dieven en roovers onveiligheid in den ftaat. De Goudwasfchers in Zevenbergen en in het Banaat zijn de eenigen, die mogelijk, hier, eene voorname uitzondering maaken. Deze Heidens worden als de besten van allen befchreeven. Zij hebben met anderen van hunne natie geene verkeering, en willen daarom ook niet Heidens, maar Brafchen, en in de Hongaarfche taal Ava* niasz. (i) „ 't Gebeurt niet zelden, dat ze dan zelfs, wanneer z» „ 't moeijelijkfte en lastigfte reeds zijn te boven gekomen, en tot ,| hoogere weetenfehappen zullen opgeleid worden, den Moed ,| plotzeling laaten vallen; van hun gemaakt Plan en voornoemen afzien; tot hun volk, en in de veragte, armoedige hutten terug „ keeren; het weinige, dat ze begreepen hebben, uit het oog (lellen en vergeeten, en zig alsdan met Paarde -koopmanfchap, 5, Muziek, of op eene andere wijze zoeken tp genaeren." 4aziifen, I. c. S. 33.  t$6 KARACTER, BEKWAAMHEDEN, NUT EN NADEEL mz C Goud-verzamelaars) genoemd worden. Hun werk brengt hen niet veel op, en overzulks zijn ze doorgaans zeer arm en behoeftig, maar nogtans beedelen «ij zelden, en fteelen nog zeldfaamer. Tevreden met hun gering beflaan^ziften ze, des zomers, goudzand, en maaken 's winters bakken en troggen, die zij eerlijk Verkoopen (i> Deze lieden zijn, bij zulke hoedanigheden, niet' alleen geheel onfchadelijk, maar voor de landsre-' gering ook ongemeen nuttig, dewijl ze, jaarlijks, merkelijke fommen voortbrengen, die, zonder hen' in de aarde zouden blijven. Maar jammer is het^ dat 'er van zulke welgezinden een zo klein hoopje' is, in vergelijking van de verbaazende menigte der geenen, welke zo wel nog in Zevenbergen., als elders, op vooraf gemelde wijze leeven. 'Eén geval is er mogelijk overig, waar in de flaat van deze laatften mede eenig nut en voordeel fchijnt te kunnen trekken, te weeten, wanneer ze tot zoluaten werden gemaakt. Doch in Spanje fchijnt men ook. hieraan te twijfelen, dewijl daar geen. Heiden, al wilde hij, zoldaat kan. worden (2). Daarentegen denkt men anders in andere Landen. Zo zoude, bij voorbeeld, bij d& 2 Hongaarfche regimenten, dat van Esjïerhazi, (thans Oroszifche) en het Juluifche, bijna elk , agt- (O Anzeigen, Ster Jabrg. S. 335. KRIEDVALDSZKy mint* raieg. P. II. §. 2. (s) Twiss Pbyage en Portugal & en Efpagne, cbap. 27. pag. 205. „ On ne leur permet pas de posfeder aucun terrein en propre, ni de s'enroler dans les armees." Vergelijk swikb u r n e's Travels tbrougb Spain, pag. 231.  DER HEIDENS VOOR DEN STAAT. 157 'agtfte Man een Heiden zijn. En om noch hen, noch anderen, aan hunne afkomst te doen denken, zo heeft de Regering belast, dat niemand, zo dra hij dienst genomen heeft, voortaan een Heiden genoemd mag worden. Hier is hij nu onder andere manfchap verdeeld, en kan door deze wijze fchikking, alleszins naar het voorgeftelde doelwit, gebruikt worden. Maar, of hij als eigenlijke zoldaat, van nut zoude zijn; wanneer hij j onvermengd met vreemden, alleen met zijns gelijken diende, is zeer twijffelagtig. Zijn gezond fterk lighaam, in alle zijne beweegingen vlug, en te gelijk zo gehard dat het honger en dorst, hitte en koude verdragen, en menig ander ongemak trotfeeren kan, maakt hem wel tot een krijgsman ongemeen bekwaam. Maar zijne overige hoedanigheden zijn, bijkans geheel, met deze beftemming ftrij .iig, en behelzen bijna niets dat tot een behoorlijk bruikbaaren zoldaat behoord. Hoe zoude een Regiment van menfehen , die, zonder moed en hart, bij den minHen fchijn van gevaar, door vrees en fch ik vermeefterd, alles opgeeven, en nergens anders op denken dan op een goed heenkomen; g oote daaden uitvoeren ? En hoe kan men van hunne wispelturig-, en onbefchrijflijke onbezonnenheid verwa ten, dat ze een. begonnen voordeel, met eene bedagtzaame ■ kloekzinnig- en voorzigtigheid, zullen laten rijpen? Het volgende voorbeeld uit de Hongaarfche Gefchiedenis mag tot eene proef dienen, o. deze twijfel al, dan niet gegrond zij. In  I58 karacter, bekwaamheden, nut of NADÈËl, In het jaar 1557, bij gelegenheid der Zapotijfchc Onlusten, was onder anderen 't kasteel Nagij-Ida, in het Abanijwarer Gefpanfchap, in gevaar, om door de keizerlijke troepen belegerd c-n ingenomen te worden, franc, van perenvi, Witli de verdediging dezes kasteels was toebetrouwd, en het acn genoegzaame manfehap ontbrak, zag zig gedr. zijne toevlugt tot Heidens te neemt.. 1 i i ■ r «g ver* zamelde hij 1000 man van dezelvi 11, cr^fi .-ree ze -naar behooren, en lag ze in de btntenwerken, tel verdediginge van dezelven, om zijn gering aantal van geregelde en geoefende zolda\: . van de binnen-vesting te kunnen gebruiken.- De Heidens geloofden, agter hunne wallen, buiten allen gevaar en onverwinlijk te zijn; des gingen zij moedig na hunne posten. Alles was in orde, toen de vijand werklijk aanrukte, en het onweer opkwam. De Zwarten, agter de Werken verborgen, gedroegen zig ook, tegen verwagting, in de eerfte hette zo dapper, en gaven, eensklaps, op de belegeraars een zo fterk vuur, dat deze niets minder, dan een' hoop Heidens daar bij* vermoedden, en werklijk aftrokken. Maar pas waaren zij van de plaats, of ■ de Heidens, uitgelaaten van vreugde over de behaalde oyerwinning, kwamen uit hunne loopgraven voor den dag, en riepen luidkeels: „ loopt na den drommel, gij laf„ hartigen! en dankt God, dat wij noch kruid „ noch loot meer hebben, anders zou het flegt „ met u afloopen, en niemand van de plaats ko» men. Ha! Ha!" antwoordden hierop de aftrekken-  DER HEIDENS VOOR DEN STAAT» I§9 kende belegeraars, toen ze omzagen, en, tot hunne groote verwondering, in plaats van geregelde zoldaaten, eenen trotfen zwerm Heidens zagen, „ zijt gij die Helden! Is 't zo met u ge„ legen!" Zij keerden om, en joegen, met den Sabel in de vuist, dien Zwarten hoop in zijne verfchanzingen terug, drongen door, en alles was i in eenige minuten, neêrgezabeld. (i) Dit was dan de uitflag hunner daaden! Zo zouden Heidens, menigmaal, nog door onbedagtzaamheid verliezen, wat, mogelijk, door gelukkige dapperheid gewonnen ware, wanneer men hen^ in een afzonderlijk Corps, wilde laaten vegten. ~ In de Hiftorie der voorige eeuwen vind men nog wel veele voorbeelden, dat Heidens bij Krijgsbedrijven gebruikt Zijn geweest. Doch, eenige Franfche oorlogen uitgezonderd, waarin zij, onder geregelde troepen, niet flegts als Muskettiers, maar ook zelfs als Onderofficiers, werklijk hebben gediend, (a) wordt 'er van hen, als geregelde zoldaaten, verder geen gewag gemaakt. Bij Crupa moeften zij, in het jaar 1565^ voor de Turken Kanonkogels maaken, (3) dienende nog vroeger, in 1496, den Bisfchop te Fünfkirchen, sigismund, tot ditzelfde einde. (4) ln den dertigjaarigen oor- (i)ladisi-ai turoczi Hungaria fuis cum Regibus, pag. aÖ5 , 266. Tyrnaviae 1764. 4. (0) Zie Ausfuhrlicbe Rslation von Aer Zigeuner bande , &c durcb joh. bent. weissenbrucH, Kap. IV. % 7. S. 18. Franc. u. Leipz. 1727. 4. (3) I.STHUANF7 bifforiarum Lïb. XXII. pag. 453. (4) Ge. pray Annales Regun Hangar, P. IV. pag. 883. Fio- VALZKY/ loc. Cit.  l6o~KARACTER , BEKWAAMHEDEN , NUT OF NADEEL oorlog hadden de Zweeden ook een Corps Heidens bij hunne Armee; (i) en Hamburg, in het jaar 1686, door de Deenen belegerd wordende, waren 'er van hen daar bij omtrent 3 Compagnien. Doch hunne beftemming was ook hier zo zeer niet, om onder het geweer te ftaan, als wel, om allerleie andere werken te doen. (2) Meest wierden ze gebruikt, om ftroopen te doen, te branden, te rooven, en verwoeftingen in 's vijands Landen aan te regten. (3) En, om dat zij hier regt in hun Element, en best bruikbaar zijn; zo worden ze ook, thans nog, van de Turken daartoe beftemd, en onder de Sajnen, Serdenjefti en Nephers genomen. (4) Voor 't overige kwamen ze ook, als Krijgslieden, in het jaar 1785, bij den te jfasjy gedaanen intogt van den nieuwen Vorst van Moldavië, op de baan; alwaar ze trots, met fnaphaanen en knuppels gewapend, bij paaren optrokken , en allen in fchaapenvagten, zonder overtrekzel, gemonteerd waren. Dit is dan het gebruik, welk men van hen, tot hier toe, in den oorlog maakte. Waaruit men ziet, in hoe verre zij, wezenlijk, bruikbaar kunnen worden: alhoewel ook het opzigt over hen, om hunne groote neiging tot lpoorloos- en ongeregeldheden, zeer lastig moet zijn. Doch, (1) Thomasius in iisfert. ie Cingaris, $. 69. ,(2) Schudt memorabilia Judaica, Lib. V. cap. 13, ho^ bergs Jüdifibe Gefcbicbte, Tb. 2. pag. 698. (3) Zie Anzeigen, 6tes Jabr, S. 39. &e. 46 &e. (4) Iii „igrehhs Ungarn, dureb AKDR STaBEL, S. 748. Franef. u. Lnpz.. l6»°-8> L2 VEER-  VEERTIENDE HOOFDSTUK. over het dulden der heidens in den STAAT. u.. de befchouwing dezer ongemeen kwaade en fchadelijke eigenfchappen der Heidens, ontftaat nu de vraag: „ Hoe een Staat met zulke men„ fchen moet handelen?" 't Is al fints langen tijd, dat men hunne fchadelijkhcid begon na te gaan, en op middelen te denken, om zig daar tegen te beveiligen. Daar nu, in voorige tijden, niets zo zeer in gebruik was, dan banning uit het Land; zo was ook niets_ natuurlijker, dan dat men omtrent de Heidens ook dit in 't werk Helde. Uit dien hoofde preekten niet alleen Geestelijken (i) en Staatkundigen ( i), even fterk tegen het dulden dezer menfehen, maar in de meefte landen van Europa, wierdt ook hunne verbanning werklijk beflooten, en verfcheide maaien vernieuwd. Spanje maakte reeds, op het einde der vijftiende eeuw, een begin daarvan: want Koning ferdinand, die het voor een goed werk hieldt, om (O Zie gerhard loc. de MagiJIr. nut». aS7.0 is ar. Zigeunerfrag. quaest. 5. (a) 'Bc-din de Republ. Lib. V. cap. a, KSCKERmann Difput. XXXIII curfus Phihjopb. probl. a SV.  ©VER het dolden der heidens,enz. 165 om nutte en bruikbaare onderdaanen eenen fcheidbrief te geeven (1), konde veel minder in gebreken blijven,' de hand aan 't fchaadelijk gebroed der Heidens te flaan. Het bevel tot hunne verdrijving volgde dan in het jaar 1492 CO- Maar' in plaats van na de grenzen des Rijks te loopen, begaven zij zig op afgelegen plaatzen, en waren naderhand, weldra, weêr even zo talrijk allerwegen, te zien. Keizer ca rel V. vervolgde hen op nieuw, en dit zelfde deedt ook philippus II. (3). Maar federt hebben zij zich weêr genesteld, en rust gehad- tot op de laatfte tijden, wanneer hen, onder den tegenwoordigen Koning, een nieuw onweêr dreigde, het welk nogtans, nog vóór de uitberfting, overdreef (4);. want, in plaats van ze met geweld te verbannen, wierdt beflooten, om ze te verbeteren. In Frankrijk gaf franciscus L de eerfte bevelen tot hunne verdrijving ( 5), en, op den Rijksdag te Orleans 1561, wierden alle Overheden der fteden gelast, om zelfs te vuur en te zwaard op Heidens jagt te maaken (6). Evenwel hadden zij zig, vervolgens, weêr zo fterk bijeengezameld en O) hü begon, wat philippus ui. 1610. voltooide, verdrijvende 70, 000. niet alleen Jooden- maar ook Moorfche-familien. (ü) bodinus /. c. camerar. bor. fubcifiv. cent. ii. cap. 75. pag. 297. (3) Franc. Ferdin. Cordova Didafcal. Multlpl. p. 406. (4) SwinbuRNe's Travels tbrougb Spain, pag. 231. ( 5 ) Cordova loc. cit. (6) Pasquif.R Recbercbes de la France, Livr. iv. Cbap. 19. pag 361. bodin; camerar. lec cit. L 3  Ï66 over het dulden en vermeerderd, dat hunne uitroeijing, in het jaar 1612, op nieuw gelast wicvdt (1). Uit Zwitferland wierden zij, in 1510, gebannen, én hen de terugkomst verboden, onder de bedreiging van opgehangen te zullen worden (2). In Italië hebben zij, even zo min, eene veilige en blijvende plaats gehad. In het jaar 1572 moeiten zij uit het Gebied vail Milaan en Par ma verhuizen (3), en wierden, wat vroeger, ook door Fenetiaanfche bevelen- vervolgd (4); even als hen dit zelfde ook in het Napelfche wedervoer. Hier zijn zo wel Kerklijke, als wacreldlijke bevelen tegen hen voor handen. Eene Napelfche Sijnode, in het jaar 1576, en eene andere te Salerno, 1596, vonnisden tegen hunne verdere dulding als Ketters en Öngeloovigen (5); gelijk als een waereldlijk bevel, in 1560, hen uit het Rijk verbande als Dieven, Bedriegers en Ferfpie4ers der Turken, Deze verordening wierdt in 1569, en nogmaals in 1585 vernieuwd; dcch b!eef> dewijl ze met geen nadruklijken ernst wierdt agtcrvolgd, even als de belluiten der Sijnoden, zonder merklijke werking (6). Engeland zogt zig van hen, in het'jaar 1531, onder hendrik VIII, te ontdoen; maar, de Par. (r) Thjj an. Continuat. Lih. V. pag. 260. en hiob lijdolffj JPéltgefibiehte, Tb. II. S. 399 &Ct Francf. 1716 fit. (2) JOH. Jac. Hottinger Helvet!febe Kirchengefcbicite ' Tb. 9. S. 320 fi?c. (3) Surii Commentar. rernnt in erbe geflar. ai annum 1572. C4) Th om as ii Dlsfert. ie Cingaris , §. 68. (5) Mansii Supplementa Concilior. Tom. V.pag.1037. IItf8%. (6) Swinburne's Travels in the twe Sicilies, rel. I, j>. 307"  der heidens in den staat. 1*5? Parlements-afte, tot dat einde opgefteld, wel dra daarna haare kragt verlooren hebbende, zo kwam 'er, onder Koningin e li sa bet h, eene nieuwe te voorfchi.n (i). Denemarken vergunde hen, insgelijks, geene vrije verblijfplaats, gemerkt het wetboek, der Deenen zegt: „ De Tartaar*, (Heidens) welke allerwegen omzwerven, en den menfehen, door " hunne leugens, dieverij en zwarte kunst (tover, " kunst) fchade toebrengen zullen, door elke " Overheid, in hegtenis genomen worden" <2> Zweeden is hen niet gunftiger geweest;, tot drie verfcheide maaien heeft het hen ftreng vervolgd. Een fcherp bevel, op hunne verdrijving gemunt, volgde in het jaar i66a, een tweede gaf de Rijksdag van 17*3, en die van 17*7 herhaalde, tn verzwaarde de reeds geftelde ftraf nog meer C Een zelfde lot hadden zij ook in Polen, alwaar zelfs eene wet van 1578 'gelastte, dat hn. die eenigen Heiden huisvesting gaf, dezelfde ftrafc, van°uit het land te zullen gebannen worden, zoude ondergaan (4). 22 (O u* O""- «*■ m. c"f-20- 3- H0LBERG 3ttdlJiU G' ^cÏrSn^t^bi.adx sM mum., v» «. s. • ««'fifc. Stokb. u. Leipz. \7-9- 4> „ - pi SS en inzonderheid leges, ftatuu jif confiit^ones regn. Pol*». Tom. 1L pag. 608. 691. 9?2« ^arfiv. 1732- f°<- L 4  163 over het dulden Uit de Nederlanden wicrdcn zij, 0p levensflraf, deels door carel V, deels daarna, in de jaaren 1582, 1588, 1500., en meermaalen door de btaaten der vereenigde provincien gebannen CO- matth.eus (O haalt zelfs een vonms aan van het Hof van Utrecht, waarin een Haden, tegen het afgekondigd plakaat van banning uit het Land, in het jaar I545 betrapt, ver-, oordeeld wordt, dat hij tot het bloed toe ae?eesfeld, zijne neus aan weerzijde opgereeten, rijn hair afgefneeden, zijn haard gefchooren, en hij zo ten eeuwigen dagen buiten het Land gebragt zoude worden. 0 In Duitschland; eindelijk, zijn de allermeefle bevelen tot banning, tegen hen gegeeven. Verfcheide Rijks-goeddunken zo wel, als bijzon, dere Vorflen voor zig zeiven, hebben, bij her, haaling, de verdrijving dezes volks fcherpclijk bevolen. J * Allereerst kwam de zaak, wegens verbanning der Hetdens uit Duitschland, die men van verraaderlijke verftandhoudingen met de Turken verdagt hield, in ovenveeging op den Rijksda* te Ltndau, in de jaaren H96 en H97, welke zaak dan op de Rijksvergadering te Freyburf m 1498, herhaald wierdt; en, om, dat de daar' gemaakte fchikking de behoorlijke werking niet deedt, CO Laet. Intreit. Brabant. «Uit. II. art. VI. et C.rpas Con. fittut. tmper. ; auSlore FRANC FRrn «u . 1 ' FKID. ab ANDLERN, Tom II (2) De jure glaJii taf. 53 pag. $33.  DER HEIDENS IN DEN STAAT. IÖQ deedt, zo nam maximilianus I. met de Stenden te Augsburg, in het jaar 1500, op nieuw, het volgende rijksbefluit. „ Wegens hen, die zig „ Heidens noemen, en.ginds- en derwaarts in het „ Land omzwerven, zal per Edictum publicum ^ (bij openbaar Plakaat) allen Rijksftenden, door ons, bij de pligten, waarmede zij aan'ons en 't " H. Rijk verbonden zijn, ernftiglijk worden belast, dat ze, voortaan, deze Heidens, als geloofwaardige blijken geevende, dat ze Spions „ en verfpieders zijn, welke der Chriflenen - land " aan den Turk verraaden, in of door hun Land en ,', gebied niet laaten trekken, noch hen zelfs vei,, ligheid of geleide geeven: en dat zig de Hei„ dens tusfehen dit en aanftaande Paafchen uit de Landen der Duitfche natie wegpakken, en 'er \\ zig niet meer in laaten vinden. Want, zo ze '• den Duitfchen bodem betrceden, en iemand zig, " met der daad, tegen hen verzetten mogt, die zal daarin geen kwaad noch onrecht hebben." Peze zelfde zaak hicldt ook de Rijksdagen van de jaaren 1530, 1544, 154° en 1551 onledig, en wierdt nog in de, te Frankfurt, 1577, verbeterde Staatswet, op nieuw ingefcherpt ( 1). Veele Vorften hadden zig wel, in hunne Landen, naar deze Rijkswetten zo weinig gerigt, dat Ze den Heidens, in plaats van zamen de hand aan hunne verdrijving te flaan, veeleer pasfen en vrij- brie- (O Sammhmgier Reicbsabfcbieie , Tb. s. 5. S«. 49- 8°- 344' SOO. 602. 62a. Ó23 Tb. 3. S. 394. * L 5  OfEI HET BUDlfl brieven gaven (i). ■ Anderen, integendeel, en verre de meeften, zogten, zeer ftipt, hunne Staaten van dit gefpuis te zuiveren, en hebben, ten deele, deze oplettendheid tot den huidigen' dag agtervolgd. Hieruit blijkt dan, hoe men in 't algemeen daarin overeen kwam, dat men zig, alleen door de Heidens uit het land te bannen, tegen hunne fchadelijkheid moest beveiligen. Hongarye (2) en Zevenbergen, als mede Rusland uitgezonderd, alwaar Heidens, ongehoord, de vrijheid hebben' om de jaarmarkten te bezoeken, dewijl ze deze vrijheid, even als de Jooden op duitfche Misfen, tegen betaaling van zeker geld, pleegen te verkrijgen, en over 't algemeen veel gelukkiger zijn, dan in Duitschland (3),- zo heeft, misfchien, geen befchaafde Staat dit middel van uitbanning tegen hen onbeproefd gelaaten. Maar, of het juist ook zo goed zij, als het tot dus verre gemeen was, is zeer twijfelagtig. Want, voor eerst: het hielp te weinig, en fluit te het kwaad flegts voor een tijd. Al had men de Heidens, op eenmaal, uit alle befchaafde Staaten verdreeven; dan zouden ze egter uit Europa niet te jaagen geweest zijn, zo lang als Turkye hunne ver- (1) Loc. cit. Tb. i. S. 622. 623. (2) Niet dan in de Berglieden , Nenfabl, Kremnitz, Scbemnltz »tiz. mag zich, wegens de goud- en zilver-bergwerken, een Heiécn laaten zien ; doch dit verbod raakt ook den Jooden. Anzeiten 6ter Jabrg. S. 157. Van Tymau moeten ze insgelijks wegblijven, zo als bel, not. Hungariae novae T. I[. p. 86 zegt. (3) Berlinifcbe Blonat/cbrifi, Jabrg. 1783. Sept. S. 218.  DER HEIDENS IN DEN STAAT. 17* verzamelplaats gebleeven ware; en dat zou ze gebleeven zijn, om dat de Turk alle natiën op zijn' bodem duldt. Daar nu, gelijk de ondervinding uitwijst, geene verordening, in eenigen Staat, altoos,-met eene zelfde ftrenge oplettendheid word uitgevoerd, zo zouden zij ook, eerlang, in de nabuurige Landen, en uit dezen in andere weêr influipen, en juist daar hebben begonnen, waar Zij het voor dezen hadden gelaaten. Doch dit gefchiedde niet eens; in den éénen Staat kwamen bevelen, om te bannen, wanneer, in den naast daar aan grenzenden, daaraan of .gansch niet wierd gedagt, of eene dergelijke reeds gegeeven verordening al overlang veronagtzaamd, en in het vergeetboek geraakt was. Aan dit nabuurig land wierden dus die gasten als toegezonden, en zij bleeven 'er in, tot men ook hier weêr begon, eene zuivering te onderneemen; waarop de vlugtenden dari in het voorige land terug liepen, of zig in een derde des te rorer vermenigvuldigden; en zo liep het geftadig rond. Ten anderen : dit middel was te veorbaarig. Terwijl men de Heidens tragtte te verdrijven, deed men het zelfde, wat een Arts zou doen, die een lid van 's menfehen lighaam, terftond, wilde affnijden, om dat het niet wél gefield ware, en den welfland der overige deelen floorde. De eerfte vraag moet tog zijn, of het kwaad, werklijk, van die natuur zij, dat het niet weggenomen kan worden, zonder eene volftrekte fchciding Van het niet wél gefielde lid? Dit is tog een wan-  B9* OVER HET DULDEN wanhoopig middel, welk men als dan eerst bee^ zigd, wanneer geen ander heeft willen lukken. ■Al pleegden de Heidens, tot dus verre, noozo veel nadeel; 't was echter op zig zelf niet onmogelijk, dat ze eens ophielden, van zo algemeen fchadelijke fchepzels te zijn. Ten minften had men nog gansch geene proeven genomen, waaruit deze onmogelijkheid blijkbaar was. Van den mensch kan alles worden: had men flegts behoorlijke middelen tot hunne verbetering gebeezigd; dan zoude de ondervinding hebben beweezen, dat ze niet onverbeterlijk waren. Immers hebben tog verfcheiden, hier en daar, hunnen wilden aart, taamlijk, zelve verzaakt; hoe veel te meer zouden ook de overige veranderd zijn, indien men hen, overeenkomflig met hunne behoefte, te gemoet gekomen ware. Doch niet flegts was het overhaasting op en voor zig zeiven, dat men ze zo regelregt uit het land bande; maar Eindelijk, was ook zodanig een middel overtollig. Dit klinkt misfchien vreemd; doch 't is volftrekt zeker, zo lang als de Staatkunde deze ftelling Jeeraart, „ dat eene grootere volks-menigte beter is, dan een geringere," en dit volgt ten deele ook reeds uit de naast voorgaande aanmerking. Aan den Heiden, als Heiden, zoude geen Staat wel iets verliezen; hij wint veeleer door zijne verbanning, gemerkt hij het beletfel wegneemt, dat der algemeene welvaart tot dus ver tegenftondt. Doch dit is het geval niet, waarvan hier word gefproken. Elk mensch heeft zekere beginfels en ver-  DER HEIDENS IN DEN STAAT. 173 vermogens; en de Heiden insgelijks, niet in de geringde0 maate: weet hij ze nu niet behoorlijk te gebruiken; dan leere hem zulks den Staat, en onderwijze hem zo lang, tot dat het gewenschte einde bereikt is. Al legt de wortel des bederfs bij het eerfte gedacht te diep, dan dat die dadelijk, in het begin, konde uitgeroeid worden; eene agtervolgde moeite, zal nogtans, bij het tweede, of derde geflacht beloond worden. En nu ftelle men zig den Heiden voor, wanneer hij opgehouden heeft, een Heiden te zijn; men ftelle zig hem voor met z'jne vrugtbaarheid en talrijke nakomelingen, die allen tot bruikbaare burgers gemaakt zijn, en men zal bevinden, hoe weinig het met eene geregelde huishouding ftrooke, door hem als het fchuim des volks weg te werpen. Bijkans deze zelfde aanmerking hebben ook reeds vroegere fchrijvers gemaakt. Ten minften komen zij in zo verre met het zo even gezegde over. een, dat ze den raad geeven, om de Heidens tot een nuttig gebruik bekwaam te maaken. Slegts zijn 'er veele befwaaren tegen het middel, het welk zij tot dat einde voorüaan. De Staat, meenen zij, kunnen deze menfehen tot openbaare Slaaven ofTunelingen maaken, en hen allerlei werk laaten doen Ci). Maar tugtelingen, gefteld al, dat men r'ó Cum isthoc hominum genus jurandi artem palam proflteatur" non fine ingemi Magiftratuum fit ignomihia, qui cos noa " ftatim rmitvl «W» Micunt? gorop. becan Htrmctben. 'la I toe. 18. Ecqtüs negare auüt, e publica re magis fuw-, ' * * „ rum,  1/4 OVER HET DULDEN men ze, naar gelange der omftandigheden, nog zo goed onledig wist te houden, zijn tog, altoos, een kwaad in, en een last voor den Staat. En' dewijl 'er, bij zulk een5 voorflag, aan de'verbetering van de neigingen dezer menfehen niet word gedagt, zo zou men hen of moeten uitfterven of alle volgende geflachten onder den dwang van Tugtelingen laaten blijven. Het eerfte ma» niet gefchieden, om dat zij, uitgeftorvcn zijnde, ■den Staat geen verder voordeel konden geeven; des moest hen worden vergund, om zi* voort te planten. Maar, waar wilde men eindelijk, met de menigte dezer menfehen, en hun gebroedfel héén? Moeiten niet menige Regeeringen heele fteden bouwen, alleen om 'er de veele duizenden dezer ongelukkigen als in te kerkeren? En welke kosten en ongelegenheid zou het opzigt over dezelven veroorzaaken! Zo goed daarom als die voorflag fchijnt te wezen; zo min kan hij nogtans, bij een nader onderzoek, de proef uitftaan. Men had dus de verbanning deezer menfehen uit het land, niet moeten beiluiten, noch hunne veroordeeling tot de tugthuizen en galeijen moeten aanraaden, maar wel de zorg voor de befchavinge hunnes verftands, en de verbeetcring, van hun hart. 1 Wat „ rum, fi vegeti ii Zigeni. qui otiofe vagari ae mendicare con„ fueverunt, vel quos fuftigatio et exilium retfa via ad patibu» lura dlicit, in fervitutem raperentur, & publicis operibus addice. „rentur?" BESOLD. Colleg. Polit. cap. 10. §. 6. ». 56. CASP. KLQCK Traflat. de Aerark Lib. n. cap. 102. ». 28.  DER HEIDENS IN DEN STAAT. I7S Wat, inmiddels, voor dezen, niet is gefchied, kan nog gefchieden; de minfte, en bijna geene der grootfte Staaten, zijn van Heidens zo gezuiverd, dat men 'er niet, hier en daar, verfcheide honderden, en in menige landen veel duizenden van kan tellen. De tijden, waarin de eerfte bevelen, om dit volk te verbannen, voor den dag kwamen, waren te onwijsgeerig, om iets beters te befchikken; maar met de opheldering der laatere zou het inftemmen,-om wijzere maatregels te neemen. Men fchikt na Oosten en Westen, in de afgelegenfte waereldftreeken, en, zo als vervolgens blijken zal, zelfs na het Vaderland, en na de broeders der Heidens, Zendelingen, om volken, God niet kennende, te verlichten; is het dan niet vreemd, daar men zig bekreund over hen, die buiten zijn, dat men, daarentegen, de even zo ongelukkigen, welke in hunne omdooling tot ons zijn gekomen, van zig ftoot, en aan hun noodlot overlaat? Is het een goed werk, om onweetenden hunnen Schepper, den Godsdienst en de Deugd te leeren kennen ? en waarom wil men dan niet allereerst de zaak behartigen van hen, die naast bij ons zijn, vooral, daar de verwaarloozinge derzelven zo zeer ftrekt ten nadeel van het algemeene belang? Lang genoeg zijn zij, midden onder béfchaafde volken, in den ftaat hunner onbefchaafd» heid gebleeven, om ons te overtuigen, dat ze Zig zeiven, door niets anders dan alleen door de voorbeelden van andere menfehen aangefpoord, van  176 PROEVEN, TER VE R B E E T E RI ïï « van de kluifters hunner gewoone ondeugden fllet kunnen ontdoen CO- Daartoe hebben zij andere en wel werkzaamere, hulp noodig. Van volwasfenen veele voortgangen te hoopen, zal zeker vrugtloos zijn. Genoeg, wanneer men dezen, door dwangimddelen, hunne wispeltuurige leevenswijze verkeren, - door onderwijs en onderrigting eerst flegts eenig licht in hun verfiand, en eenige verbetering in hun hart konne brengen! Maar behoorlijke zorg voor hunne kinderen, derzelver opvoeding en omgang, zoude dit goed oogmerk des te voorfpoediger maaken. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. PROEVEN, TER VERBEETERINO DER HEIDENS. Te bejammeren zoude het zijn, wanneer dusdanige fchikkingen niets anders dan vroome wenfchen waren. Dit tog zijn ze nu niet meer. Ten bewijze daarvan dient, vooral, eene zo genoemde pragmatieke fanclie in Spanje, in 24 artikelen, onder den tegenwoordigen Koning, voor weinig' jaa- CO Dat het omtrent eenigen in Zevenbergen, en aan andere plaatZen , anders is gelegen, ftrijdt wel niet met het geen ik hier zegge, en over het geheel, zonder opzigt op enkele uitzonderingen, gemeend is.  der heidens. T-71 Wen afgekondigd, van inhoud en oogmerk, om andere rondzwervende lediggangers en onnutte menfehen zo wel, als inzonderheid ook Heidens, tot de burgerlijke zamenleeving bruikbaar te maaken; en die uit dien hoofde, niet flegts hunne voorige leevenswijze, beneffens hunne bijzondere taal, geheel en al verzaaken moeten, maar zig ook, voortaan, nergens meer bijeen mogen houden. Om wijders aan de begeerde zedelijkheid dezer onbefchaafde menfehen des te meer aanmoediging te geeven, zo is zelfs onder anderen verordend, dat eene Familie, welke geduurende drie geflachten, op eene nutte wijze, haar beftaan heeft voortgezet, meer bijzondere belooningen en Eere deelagtig, en daardoor voor den adeldpm zelfs bekwaam zoude worden (i). D°ch> behalven dien Koning van Spanje, heeft ook, inzonderheid, de onfterflijke theresia daaraan gedagt, om dit arm, ongelukkig volk, voor de deugd en den Staat te winnen; alhoewel haare wijze fchikkingen, voornaamlijk, op de Heidens in Hongarye ziende, in werkelooze handen fchijnen gefteld te zijn. Van het geene onder hen, ten opzigte van dit ftuk, voorgevallen zij', vind men, in de menigmaal 'aangehaalde Anzeigen aus den Kayferl. Königh ErMandèrn, het volgende bericht. „ Sedert het jaar 1768, (wordt daar gezegd,) zijn, ten aan" „ zien d) JW« Reifiniurch Spamen, von JOH. JAC. VOLKMANN, Tb. i Si 76. ÜipÜÏ- '785. 8. en Polis. JiurnaU, Jdrg. I?83. JXovsinb. S. II2I. M  *78 PROEVEN, TER VERBEETERINC " fn,™, Ver"heide verordeningen ïn „ het land (Hongarye) bekend gemaakt 1 „ daarop doelende hoogfte bevelen aan de' Com, „ taats-bedienden gezonden. Ren wierf verbo" h Jen n hutten of tenten Ce wocnen; .™> „ Land om te zwerven; handel in paarden te drii „ ven; dood aas te eeten, en hunnen igS. of Rechter, voor zig ,, Zelfs wilde men ook de taal en den naam . » dezes jolks in het Land verdelgen en mtroeT „ jen; zij zouden, van nu af aan, niet meer Hel t 2 maar "ieUWe B°eren W ^noemd „ worden, en niet meer, zelfs onder malkander, " iiïrvigïmaar in ééne der „ taaien, die hen meest geviel, fpreeken Hun * wierd een tijd van et elipe maanden bepaald „ bmnen welken zij van hunne heidenfche Levens' „ manier afftaan, en voor zig, even als andere „ inwooners in fteden en derpen huisvestende „ geregelde huizen bouwen, en een eerlijk beroep „ bij de hand neemen moeften. Zij zouden boer^ „ kleêren draagen, zig aan een grondheer onder n werpen, en he: huishouden bezorgen; maar die „ bekwaam waren tot Krijgrfienften, bij de Rej, gimenten aangenomen worden." „ Doch, hoe klaarblijklijk óok deze verorde. „ rangen zo wel het welzijn dezes volks zelf „ als dat van den Staat, enkel en alleen be-' „oogden, zij flaagden nogtans weini - bif h » gr°0tfte êedeelte- Deze geringe weiking gaf „ aan-  DER" HEIDENS. 179 „ aanleiding, om dergelijke verordeningen en be" velen, in het jaar 1773, niet alleen te herhaa" len, maar ook nog fcherper te maaken. En, deze insgelijks de behoorlijke werking niet ^ doende^ moest het laatfte en uiterfte omtrent " dit volk beproefd worden. Des Wierd gelast, " dat geen' Heiden de vrijheid tot trouwen gegeeven zoude worden, ten ware hij konde aantoonen, dat hij in ftaat was, vrouw en kinde" ren behoorlijk te onderhouden en verzorgen; " dat den Heidens, die reeds getrouwd waren, ", hunne kinderen met geweld ontnomen, en de£ zeiven, van hunne Ouders, Vrienden en ove" rige Verkeering met Heidens afgefchelden, eene ' betere opvoeding zoude gegeeven worden." , Hiermede nu wierd, weldra, aan eenige plaat' ''zen (1) een begin gemaakt, en, zoo ze daartoe " niet goedwillig wilden befluiten, het bevel met geweld ter uitvoer gebragt. Te Fahlendorf in der " Schuit, en in het ganfche Presburger Comitaat " wierden, in den nacht van den liften Decem" ber 1773, door afgevaardigde Bevelhebbers, " de kinderen der nieuwe Boeren of zo genoemde \\ Heidens, die bovfen de 5 jaaren oud waren, oh wagens weggevoerd, om ze in afgelegene, " en van hunne vrienden en Ouders afgezonder", de landftreeken, eene betere opvoeding te gee- „ ven, (1) Niet dan "aan zommige plaatzen, daar ondertusfehen de Keizerlijke bevelen op geheel Hongarije zagen. In het Presburger Comitaat alleen wierden ze nagekomen. M a  ISO PROEVEN, TER VERBEETSRING » ven en tot den arbeid te laaten gewennen. „ De Boeren, welke beflooten, de zorg over dusft danige Kinderen op zig te neemen, kreegen, op „ allerhoogst bevel, jaarlijks, l8 gulden. Desge„ lijks wierden van Fahlendorf in der Schutt en „ te Hideghid, den Hflen April i?74, des mor„ gens tusfchen 5 en 6 uuren, de kinderen der „ Heidens, federt den ai/fc» December des voori„ gen jaars weêr opgewasfen, op nieuw we«re„ voerd, om, even als de ecrftcn, eene geregelde „ opvoeding te krijgen. Onder de voorigen be„ vondt zig eene dochter van 14 jaaren, welke „ zig in haaren bruidftaat moest laaten weervoeren. Wegens droefheid of toorn, rukte zij „ haare hairen uit, en veranderde geftadig haare ge„ baarden; maar thans (1776) is ze weêr bedaard, „ om dat ze reeds te Fafching de vrijheid kreeg, „ om haar huwelijk te mogen voltrekken " Zo verre gaat het bericht in de gemelde Anzeigen. Waaruit men ziet, hoe wijslijk alles ingengt was De middelen, hier voorkomende, Jfe wel zeer fcherp, maar noodwendig, en de eenige ter bereiking van het goed inzigr. Voor het ove' rige ziet men te gelijk ook, ( niettegenftaande de opftelkr van dit bericht het zoekt te verbergen), hoe weinig deze heilzaame beveelen wierden uitgevoerd: 'er waren in het geheele Koningrijk nauwelijks twee landitreeken, in welke men ze behoorlijk tragtte na te komen. Den grooten josephus moet de verwaarloozing dezer zoo weldaadige fchikkingen niet bekend zijn geworden;  der h e i P e n s. l8l den; anders hadt hij, gewis, ten zelfden tijde, wanneer hij gelastte, dat ze ook ^ Zevenberg plaats zouden hebben, het opvolgen derzelven allen Overheden in Hongarije,, op nieuw, aanbevolen.^ Deze nieuwe verordening van josephus, in hetiaar 178a gegeeven, wil,'dat, even als het ooierk van Therefia bij de Hongaarfche Hei en. wat, ook die in Zevenbergen, betere menfehen 2 nutte inwooners zullen worden. Uit dien hoofde verbiedt zij ook dezen al het omzwerven en woonen onder Tenten, begeerende dat ze zig ergens nederzetten, en aan zekere Grondheeren onderwerpen zullen. En, om het kwaad geheel en al te verhelpen, zo worden, ter verbetennge -o wel van hunne Godsdienst-begrippen,en gevoelen», als hun burgerlijk gedrag de noodige en nadere voorfchriften gegeeven. H^r volgt deze gewigtige verordening in haare wezenlijke ftukkeh, naar eene zaaklijke overzetting; waarvan het Origineel zelf, zo als het mij, uit de optekening der Keizerlijk-Koninglijke beveelen, door eene goede hand medegedeeld is, in de Bijlagen Num. vi. gevonden wordt. I. raakende den godsdienst. ! Zij zullen niet alleen zig zelv' in de leer des Heils laaten onderregten, maar ook hunne kinderen, vroegtijdig, ter fchoole laaten gaan a Zo veel zij kunnen, zullen zij verhoeden, dat hunne kinderen niet naakt rond- loopen, en daar door te [huis, ofwel op de openbaare ftraaten, anderen eene ergernis en walg worden. M 3 3- In  132 proeven, ter verbeeterïna 3, In hunne wooningen zullen zij niet meer zonder onderfcheid van geflacht, de kinderen bij malkander laaten flaapen. 4. Zij zullen naarftig, vooral op Zon- en Feesteen, na de Kerk gaan, en bewijzen geeven van Christelijke gezindheden. 5- Zij zullen zig aan zekere zielbezorgers onderwerpen, en zig overeenkomftig hunne voorfchriften gedraagen. IT. ten opzigte van hunne hanteering en betere leevenswijze zijn ze verpligt: 1. Zig in fpijs, kleeding en taal, naar 't landsgebruik te rigten, dus zig van het nuttigen van geftorven vee te onthouden, geene zo veelvenvige kleêren te draagen, en van het gebruiken hun* ner eige taal af te zien. 2. Zig in mantels, flegts ter verberginge van geftolen zaaken dienende, niet meer te laaten zien. 3. Geen Heiden, uitgezonderd, welke goudwasfchers zijn, zal paarden houden; en ook 4. De Goudwasfchers moeten zig van alle ruiling op jaarmarkten onthouden. ^ 5. De Overheid eiker plaatze zal 'er naauwkeurig op letten, dat geen Heiden zijn' tijd met lediggang flijte; maar, wanneer ze voor zig zeiven niets te doen, en ook voor geenen Grondheer te werken hebben, verpligt worden, om anderen voor loon te dienen. 6. Tot  Dtï HIIDU!. Ig3 6. Tot den Landbouw zullen ze vooral aangezet worden, en daarom . . 7. Moet men, zo veel mogelijk«, letten dat de Grondheeren, die dergclijKe Gebied aannccmen, hen ook een zeker Huk lands aanwijzen om tc bebouwen. 8 Wie zijn akkerwerk agteloos waarneemt, die ,ol 'er aan het lijf voor worden gcftratt. 0 ZiT£ Muziek en andere uitfpanmngen J&R te houden, zal hen 'alsdan alleen verdorden, wanneer 'er oP het veld mets te d°Deze heilzaame verordening, welke onlangs nog door een tweede, Hongarije in het bijzonder mede aakende , zoude onderfteund zijn, za het denfel ik niet aan eenige gewensehte gevolgen ontb ken, dewijl het oog van jos.ph*. * waak• ^n dat iets goeds, het welk hij wil, sr— taW •* «c ' nnpann ' dan zal het een nieuwe paarl Z ^"'worden, en eene daad, welke ^ den reeks zijner bedrijven, door de nakomeLlThap -et roem, zal vermeld worden; daar « veele duizenden van ongelukkigen welÏÏ vreemd van God en de deugd, dtep in nndeuTdt woestheid verzonken, als Wilden om«n uit hunne laagheid getrokken, en ze begaafde menfehen en goede burgers ge- ffiHetbreekt ook niet aan Overheden, welmet allen mogelijken nadruk, het van josek' M4  *84 proeven, ter verbeetering, en, phüs begeerde goede werk, nog onlangs, fcehar TZlr l inZOnderhdd ™ ^ MagS te Kïaufenburg, ten opzigte van de Heidens da-romftreeks, word verzekerd. Voor het overig toond ook dit volk hier, even als de vooraf „e melden van het Presburger Comitaat, in hetjL 1774, de hardnekkige weêrbarftigheid, en in zonderheid verzetten zig de Kinderen en Ouders met alle kragten, tegen het fchoolgaan. Eenige moeders gedroegen zig, als of haare kinderen ter flagtbank wierden geleid, en men werd verplicht de laatften, onder geftadig gehuil en gefchreeuw zcl ' ""dan bemi"den? Of ze dan geene blaken ge. * neeg van Zijne goedheid hadden?» Toen t ven zij ten antwoord, Om dat Hij doodde, w^ voo, den dood vreezen zij zeer. Om hen dTl beelden te geeven van een toekomend Leeven zou vee Ujd vereisfehen: dus liet ik het onbe^ef " w: lende hen flegts daarvan overtuigen, da" wat neer met den toeneemenden ouderdom >t Vedel verzwakt wordt, en de kragten verminderen! en Zalige dood de grootfle weldaad van God voor de menfehen is: maar zij laehten al te zamen eggende:,, dat géén, wat zij thans hadden, was" » nog iets, maar, wanneer zij ftierven, ware niets „ meer." ■ l* Hieruit kan men afneemen, hoe onkundig dit volk zy, Het ware nog een geluk voor hen, Zoo ze flegts menschlijke en redelijke grondbegmzels hadden; maar nu maakt hunae grO0te be hoefte hen tot dieven, roovers en leugenaars; hunne leevenswijze is regt beestig; hunne huwelijken zyn niet heilig, en " over 't algemeen fchrijft men den Hottentotten, in de van ben uitgekome befchnjvingen, meer Godsdienst toe, dan men bij deze arme menfehen vind. „ Daar komen !* T'1 beveeIen van' h" Koninglijk Stadhouder„ Ichap, wegens de kinderen van dit volkje- maar „ die blijven onuitgevoerd." Men verdrijft ze van de ééne plaats na de andere, zonder hen gelegenheid te verfchafren, van hun brood te winnen, en zonder fchikkingen te maaken, dat de kinderen beter worden opgevoed: doch dit betreft mij  A A N H A N G Z E L. I89 mij niet; maar medelijden moet men hebben; wanneer men hen gadeflaat. Hunne taal heb ik volgens die Berichten onderzogt: maar die mijner Heidens, verfchilt daarvan, en heeft veele overeenkomst met de Latijn fche. Bij voorbeeld: God noemen ze Di; brood, pan; water, Apa; dit fchijnt bedorven Latijn (*), en dergelijke woorden hebben ze nog veel meer. Zij mengen ook Slawakifche en Hongaarfche woorden in hunne Taal, maar hegten 'er eene heel andere betekenis aan. H. C. den 2 April 1776. * * * geboörene van J . . , (*) Of liever Wallacbiesch; waarfchijnlijk waren zij, die hier ondervraagd wierden, ui: Wallachie : fpreekende dus hunne vraagfter Wa/leehifibe, in ftee van Heidenfibc woorden voor. TWEE-  TWEEDE AFDEEL ING. VAN DEN OORSPRONG DER HEIDENS. EERSTE HOOFDSTUK. IERS TE VERSCHIJNING DER HEIDENS IN EUROPA. T ±n welk jaar, e„ in welke Provincie van EuroPa, de Hcdens allereerst zijn verfcheenen, vind men » de Hiflorie zoo flipt niet opgetekend Doch, vooronderfteld, hetwelk, vervolgens, eer« ze f met voortgekomen, maar als Oosterfcke Vreem gingen, 't zij dan uit Egypten, Klein Afie, of willen wij beproeven, of het niet mogelijk zij om, door middel van het geen oude Jaarboeken nopens hunne verfchijning in verfcheide Landen' zeggen, hun fpoor tot daartoe te agtervolgen\ alwaar en wanneer zij allereerst hunnen Voet op den Europifchen bodem gezec hebben. In  EERSTE VERSCHIJNING, ENZ. IQt In Duitschland wordt van hen reeds in het jaar 1417 gewag gemaakt, alwaar zij in de ftrceken aan de Noordzee verfchijnen (1). Een jaar daar na vinden wij ze, verder, in Zwitfer- en Graubunderland (2); en in het jaar 1422 verfchijnen zij mede in Italië (3).. Wanneer men ze, voor de eerfte maal, in Frankrijk en Spanje gezien hebbe, is onbekend. Maar, dat ze in beide Landen laater, dan bij ons (in Duitschland) zijn verfcheenen, zulks bewijst, wat Frankrijk betreftt de naam Bohemers, welken zij daar kreegen; en nopens Spanje, cordova, dewelke, om eenige gevoelens nopens het Vaderland der Heidens te weerleggen, onder anderen, ook deze rede bijbrengt, dat ze niet in Spanje of Italië, maar in Duitschland allereerst waren bekend geworden (4). De vroegfte tijd, wanneer van hen in Frankrijk melding gemaakt wordt, is het jaar 1427, toen ze in Parijs omzworven, en aldaar den i-jden Augustus waren aangekomen (5). Vraagd (1) Hermanni CorneRI Cbronicon ad annum 1407. In J. O. SCCARDI Corpore Iliftoricor. Medii Aevi , Tom. II. column. 122$. kranz Saibfijcbe Cbronii , £.11. Kap. 2. bl. 239. seb. muhSTERI Cosmograpbia, B. 3. Cap. 5. S. 370. (2) Stumpf Scbiveizer Chronik, B. 8. Kap. 10. S. 425. Güler Befcbrcibung von Graubündten, B. 10. bl. 156. b. (3) lcd. Ant. Muratori Annali d'Italia, Tom. IX. pag. 110. en Tom. XVIII. rerum italicarnm Cbron. dl Bologna, op het jaar 1422. als mede Tom XIX. Cbronicon Forliviens. op het zelfde jaar. (4) Franc. Ferdinand. de Cordova Didafcal. multlpl, pag 409 — 411. Vergelijk mart. delrio Disqüifitionum Magitar. Tom. II. Lib. IV. cap. 3. pag. 205. (5) pasquier Recbercbes dt la Franco L. IV. cb. li. pag. 361.  ÏQ2 EÉRSTË VÉRSCÖIjNING Vraagd men nu, uit welk een Land zij, waarfchijnelijk, na Duitschland zijn gekomen? dan meent muratori, uit Italië (i). Maar, hoe ongegrond zulks zij, blijkt daaruit, dat ze hier laater, dan in Duitschland, zijn bekend geweest. De Chronyk van Bologne ondcrrigt ons, wanneer Italië dit volk het eerst leerde kennen. De Horde, waar van zij fpreekt, kwam, in 1422, op den 18 Jul. in gemelde Stad aan, beftaande uit omtrent 100 mannen, wier Aanvoerder, of zogenoemde Hertog, andreas genoemd wierdt. Zij reisden van Bologne na Forli, willende voorts den Paus te Rome een bezoek geeven ( 2). Mur atori bouwt zijn gevoelen op deze Chronyk, niet weetende, dat duitfche Jaarboeken reeds 5 jaaren vroeger van Heidens fpraken. Maar nog ongegronder is het, wanneer majolus beweert, dat ze uit Spanje, en wel eerst, federt dat zij, onder Koning ferdinand den Regtzinnigen, in 1492, verjaagd waren geworden, op Duitjehen bodem zijn gekomen (3). Hongarije is buiten kijf het Land,, waaruit Duitschland dit volk allereerst heeft gekreegen. Om ' zulks te beweeren, geeft niet flegts de tijd ons vrijheid, dewijl wij ze in het zelfde jaar, 1417, toen (1) Annali d'Italia. Tom. IX. pag. Ho. (2) Rerum Italicar. Tom. XVIlt. ad ann. I422. (3) SlMON. Majoli Dierum Canieularium Tom. 3. colloq. 2. pag. 631. ,, Sane hoe conftat, quod Ferdinandus olim rex Hifpa„ niae fexaginta dies illis deftinavit, intra quos omnino Hifpania excedere jubebantur. — Ab eo tempore hinc inde vagantur in „ Germanja." Van dit gevoelen zijn ook anderen, bij voorbeeld! mart. szentivany, üisfert. Horograpbie. IV. pag, 227,  der heidens in europa. 193 toen ze eerst in Duitschland wierden gezien, öt>k reeds in Hongarije vinden (i); maar aventin noemt ook Hongarije, uitdrukkelijk, onder de gewesten, waaruit hij ze laat voortkomen (>). Hiermede zijn wij nu gekomen tot het onderzoek: of ze elders in Europa nog vroeger, dan wel hier eerst zijn verfcheenen? Dat Poolen het Land zij, het welk de eerfte Heidens aangenomen hebbe, en dat ze zig van daar in Wallachie», na Zevenbergen, en zo voort verder verfpreid zouden hebben, is een heel willekeurig gevoelen. De fchrijver (3), die dit gelooft, beroept zig op munsters bericht; maar hier is geen letter voor hem. Anderen laaten ze, met de groorile zekerheid, in Wallachie en Moldavië, alwaar zij insgelijks, in 1417, reeds omzwerven, allereerst op ons Europisch tooneel verfchijnen (4); daar canTemir, integendeel, vol- ko- rt-V « Certc primum omnium in Moldavia, Valachia, ac Huntl) » vw« v ,r fi isthincque in alias Europae earia circiier aanum «417. Vlü lunt, ïstmni-Huv. "diiiones propagati." GEORG. PRAï Annal. regum Hunganac. % iv J. v^lijk *H»|«;W Gefcbicbte iet Vmyvr* *CO\Ï'ln'dezen tijd CiW5 4- -H»* de H.fie., * • land 6 komen, - enkel boeven, een samengeraapt o op de " glanzen van Hongarije en Turkije." AventxH Srt™*./». ft\ TVtcfJi litfer, ie ufu H praeflantia Jiuiii JitJci i* bifioria, cap. U „Cingaros primum in Polonimn trajecisfe, ex ipforum apud Munfterum relatione conjieio, postea " Walai-hlae TraniUvaniaeque fefc infuderum." . " f Ik denk , en dit is mogelijk alles, wat wy met zeker, m bejd nopens hunne verfclnunnSin Luropa kunnen zeggen, fet N  t94 EERSTE 'VERSCHIJNING komen onzeker daaromtrent fpreekt, zeggende; „ waar van daan en wanneer deze Natie in Mol„ davit gekomen zij, weeten noch zij zelve, noch „ vind men daarvan iets in onze Jaarboeken (i)." Inmiddels fchijnt nogtans dit tweede gevoelen naast bij de waarheid te komen. Al kan men de eigenlijke Provincie niet bepaalen, waarin de eerfte Heiden gezien is, het welk ook juist niets afdoet; een bericht nogtans, vergelceken met andere omftandigheden, biedt ons in "zo verre de hand, dat wij Turkije, buiten kijf, voorde landftreek mogen houden, waarin deze Oosterfche aankomelingen eerst zijn verfcheenen. Dit is waarfchijnlijk: voor eerst, om dat aventin Turkije, uitdrukkelijk, tot hunne altereerfte verzamelplaats maakt; en ten anderen om dat men, op deze wijze, ten deele mede fin verkiaaren' waarom, onder alle Europifche Landen, juist de' Zuidöoftelijke Provinciën meest vol Heidens waren, zo als in het begin der eerfte Afdcelinge is gemeld (a> Wat ze naamlijk allerwege deeaen gefchiedde ook in Turkije : in elk land, dat ze vervolgens doortrokken, bleef een gedeelte van hen agter. Wanneer nu allen, die, het zij op een» * 26 eW!t in ,-&•*». en wel in het Tranfalpinhcb Daden on „ ons tooneel verfcheenen zijn, het zij ze dan uit Pe% \°i „Afi- of Egypten zijn verhuisd.» sulzer Befcbreibang Je Tri. Wpunftben Daciem, Band a. 5. 143. Verseliib p» * Ti Hangar. 1. e.. 43 Vergehjk pray Anna/, reg. ft«!//SANLÏMI* Bercireibu"S *' Meldau, 3„r Tbeil in BS. f.Uugifcben Magazin Tb. 4. S. 85. £*) Zie het II hoofdstuk.  DEK HEIDENS IN EUROPA. 195 eenmaal, of allengs, na Europa overkwamen, in gemelde landftreeken waren; zo konden en moesten ook, hier, van de agtergebleevenen een grooter aantal wezen, dan in andere landen, alwaar zig hunne Horden reeds zeer verdeeld hadden. Maar, wil men de grootere menigte dezes volks, in Turkije gevonden wordende, daaruit alleen verklaaren, om dat het daar meer wierdt geduld; dan zou zulks, daarom, niet geheel voldoen, om dat de Heidens, in den Turkfchen Staat, juist niet zagter behandeld worden, dan in Hongarije. De tijd, wanneer zij hier zijn aangekomen, is zo min, als de eigenlijke plaats, waar. ze geland zijn, door iemand aangeteekend. Maar mogelijk ceeft ons de reeds aangehaalde Chronijk van Bor logne daaromtrent eenige wenken. Zij vermeldt, en wel, zo .als men uit den zamenhang ziet, uit den mond van den aanvoerder der Hurde, welke zij. befchrijft, dat deze menfehen, toen ze in 142a te Bologne waren gekomen, reeds 5 jaaren in de waereld hadden omgezworven (1). -Kan men nu op dit voorgeeven aangaan, dan kunnen ze niet vroeger, dan in het jaar 1417, in Europa zijn aangekomen. Doch, om dit als egt te kunnen aanneemen, komt het 'er vooral op aan, dat men weete, of de^ fchrijver dezer opgaave geloof verdiene. Op de berichten der Heidens iets te befiisfen, zoude, over het algemeen, zeker niet verfhndig zi'n, (l) MüRATOHI Scriptores rerum Italicar. Tom, XVIII. ad anrum 1422. „ Quando coloro arrivarono in Bologna, erano andati cinque anoi pel mondo." N 2  196 EERSTE VERSCHIJNING zijn, gemerkt men maar al te veel bewijzen heeft, dat hunne woorden een redenloos, en zig zelf weêrfpreekend geklap zijn. Doch bij de zaak, waar van hier wordt gefprökeh, fchijnt allezints eene uitzondering plaats te vinden. Al het voorgeeven, alle onwaarheden, welke de Heiden nopens zijne herkomst, de reden zijner pelgrimagie, en dergelijke dingen meer, voordraagt, zijn betrekkelijk op zijn voordeel. Maar op den tijd, welken hij opgeeft, kan men, indien hij dien anders weete, meer aangaan, om dat hij niet bevroedt, hoe hij zig, door eene enkele opgaave des tijds, kan verraaden. Om nu dit toe te pasfen, zo kon de aanvoerder eener Horde niet alleen weeten, federt hoe lang zij uit Egyptett of klein Ape en daaromftreeks waren opgebroken, of in de voor hen nieuwe waereld, Europa, omzworven; want het was zeer kort geleeden; maar 't is ook denkelijk, dat hij het heeft gezegd, zoo als hij het wist. Inmiddels willen wij die voorgegeeven 5 jaaren ook met .andere omftandigheden vergelijken, en zien, of deze de zaak begunftigen, ofweêrleggen. De eerfte vraag is dan, of 'er geen vroegere echte berichten, raakende hunne verfchijning in Europa, gevonden worden, dan die van het jaar 1417? Deze nu zijn 'er, ten minftcn tot hier toe, nergens (1). De andere vraag is: of CO Wilh. Dilich, in zijne Htsjifche Cbronik, S. 229. op het jaar 1414, zegt wel, dat ze reeds in dit jaar in het Iksfifiti gekomen waren 5 en fabritiüs, in Annalib. Ui in. fthrüft, dat  DER HEI DIS S IN EUROPA. 197 of het wel waarfchijnlijk zij, dat, wanneer ze in het jaar 1417 eerst aan den oever der zwarte Zee waren, zij zig zo fchielijk, en in een enkel jaar, tot hen, die aan de Noordzee woonden, hebben uitgebreid? Doch deze zwaarigheid is zeer gering. Eén jaar was voor zulk een trekkend volk^ het welk zig nergens lang ophieldt, lang genoeg, om, geduurende dien tijd, in veel meerder en afgelegcner gewesten te zijn, dan waar wij het aantreffen. En daarbij, wanneer zij al niet vroeger, dan in 141,7, in Moldavië en Wallachie waren, en evenwel, in dit jaar, nog in de nabuurfchap der Noordzee verfcheenen; wat zal het voor een onderfcheid geeven , wanneer ze uit eene, naast agter Moldavië en Wallachie gelegen Provincie, en daarom eenige mijlen verder, juist dezen weg namen? Des is het zeer waarfchijnlijk, dat de tijd hunner aankomst in Europa, in het algemeen, het jaar 1417 is. Ras na hunne komst in Duitschland hebben zij zig zoo fchielijk verfpreid, dat reeds in het iaar 1418, allerwegen bijna, hun naam in de Jaarboedat ze reeds, in I41Ö, uit Meisfiu verdreeven waren geworden. Maar cAI-visius heeft die opgaave van fabritius voor ongezond gehouden, ftcllende, in plaats van 1416, het jaar 1418. En wat dilichs bericht betreft, daar moet of in het Handfchrift waaruit hij het ontleende, een fehrijffout zijn geweest, of hij'moet daarin verkeert geleezen hebben: want, geduurende drie volle jaaren, tot 1417, wordt in alle andere jaarboeken, van HtUem geen gewag gemaakt. Waarom zouden zij voor alle andere menfehen in en buiten DuitsMmA onzigtbaar gebleeven, en den opfteller van dihcbs bericht alleen verfcheenen Zijn? N 3  108 EERSTE VERSCHIJNING boeken wierdt opgefchreeven (i). Doch bij Re* gensburg (2), en in Beyeren, wierden zij eerst in het jaar 1424 gevonden (3), Cn moeten, vervolgens, weldra, geheel weêr uit deze Gewesten zijn verdweenen, om dat, op het jaar 143",, Vah andreas preseijter (4), en hdgfliaals' omtrent het jaar 1439, van aventin (5), als iets nieuws aangeteekend wierd: „ dat in' dit jaar de „ Heidens, enkel boeven, en samengeraapte Ben„ den, — in dit Land waren gekomen, en een' „ Koning, met naartoe zundl, hadden gehad." Zij trokken , niet vereenigd, maar in verfcheide Horden; hebbendé elke haaren Aanvoerder, die nu eens voor Graaven, dan weer voor Hertogen of Koningen van klein Egypten wilden gehouden zijn (6). Eene Florde, te Augsbwg in 't jaar 1419 komende, hadt, nicttegenftaande zij flegts uit 70 Man beftond, zelfs twee zulke Hertogen, en daar benevens nog eenige Graaven bij zig (7). A Doch, CO Van hen gewaagt, in dat jaar, stumsf en guls-., ;„ Zwitfer- en Graubundcrland, als mede hedis Paralip, „d Vr. fperg.pag. 402. ckusins in zijne Scbwiibifcbe Annalen, S 345 384. spantzeneerg in der Mansfcldifcban Cbronik, S. 357] Gülicbfibe Cbronik, S. 263. en bij zeiher Brief 71. 5. jot" heidenreichs Leipfigér Cbronik. S. 61. '&f. (2) andreae Presbyteri Ratisbonenfis diarimn fvennale fub anno 1424. in obfélii rerum Boicat. Scriptor. Tom. Lp. 21! (3) J. standelii Cbrenicon ad ann. 1724. bij OEFELiüs loc', cit. pag. 531. (4) a. Presbyt. in Cbronico Bavar. pag. 122. Cs) Annal. Buch 8. S. 418. b. Có) Kranz Sacbffihe Cbronik 11 B. Kap. 2. S. 239. b. mesSTER Cosmograpbie , B. 3. Kap. %. S. 3?.o.. en stumpf en gijler loc. cit. C7) C RUSH Annal. Suev, pag. 346^  DER HEIDENS IN EUROPA. 199 Doch, hoe het met alle dergelijke Heidenfche Stand-perfoonen gelegen zij, is hier vooren ge- bleeken (i). Het getal dezes volks moest, zoo stumpf het wél heeft, ongemeen groot zijn. Die, in het jaar 1418, in Zwitzeriand zijn gekomen, zouden, naar zate zeggen, vrouwen en kinderen mede gerekend, alleen op 14000 hoofden gefchat geweest zijn (a> Doch hier fchijnt hij, of zijn zegsman, zin-, blijkbaar, zeer te hebben misrekend. Hij merkt wel teffens aan, dat ze niet in éénen hoop, maar in meerderen verdeeld, omgezworven hadden; doch, dit niettemin, heeft men reden, om aan zijne opgaave te twijfelen. Zoo veel als.ik, nopens de fterkte van bijzondere Horden, in het algemeen opgefpeurd heb, is mij flegts eene eenige omftreeks de Noordzee voorgekomen, welker getal, buiten de kinderen, op 300 hoofden gefchat wordt ( 3 ); van de overigen is 'er geene boven de honderd, of, ten hooo-ften, twee honderd zielen fterk geweest (4). ö Die (1) Zie I afdeel. X hoofdst. (2) stompf /. «. s. 4*5. b. „ In dit jaar 1418, kwamen „ eerst de Heidens in Zwitferland, te Zuricb en andere plaatzen. — Zij wierden, met wouwen en kinderen, op 14000 perfoo' nen gefchat, doch niet in eenen hoop, maar hier en elders „ verftrooid." (3) H. Corner. Cbron. in eccard Corp. Hijloricor. Mei. esevi , Tom. II. col. 1225. (4) De hoop, te Bologne komende, beftondt omtrent uit 100 man; voorders, die in 1427 te Parijs kwam, beliep, volgen» pasquiers opgaave, 110 koppen; de Horde van den bovengemelden thomas polgar, welke van uladislaus II Koning van Hongarije, in 149Ö, een'.Vrijbrief kreeg, beftond in 2S Tenten, of even zoo veele bijzondere Familien; en eindelijk N 4 ™'  aoo eerste verschijning Die te Augsburg in 1419 kwam, beftondt zelfs maar uit 70 man. Des moesten, ten minden, honderd zulke. Horden te zamen in Zwitzerland getrokken zijn, indien ze zo talrijk geweest walen, als stumpf opgeeft. Maar, nu zag Zu* rich de eerfte Heidens in het jaar 1418; en dit was een zwerm, wiens Aanvoerder den naam van MicHAëL droeg. Eerst 4 jaaren daar na, in 142a, leerde ook Bazel dit volk kennen, maar insgelijks door geene andere , dan deze zelfde Horde van dien michacl (1). Zouden derhal, ven niet andere hoopen voor dien tijd bij Bazel reeds lang gekomen zijn, indien 'er van ben zo veelen geweest waren? thomasius neemt deze 14000 zonder argwaan aan, verftaanne daardoor hunne menigte in geheel Duitschland O),- doch dan fchijnt het niet, d&t hij stumpfs getuigenis, tot ftaavinge van zijn gevoelen, met recht heeft bijgebragt. Zij moeten, allezins, in eene merkelijk ke menigte zijn aangekomen, dewijl ze zig, allerwegen, zo fterk verfpreidden; doch iets'anders mag ook zelfs die geene, welke zig bij Zuricb legerde, niet veel boven de 100 koppen fterk geweest zijn: dan vinden wij ee, zoo als gemeld is, in 't jaar M422, weêr voor Bazel, en bier meldt wurstisgn de omftandigheid, dat ze wel bij de go paarden bij zich hadt. Daaruit kan .men ook omtrent tot even zo veele Familien befluiten, voor zo verre geen omzwervend Heiden-gezin meer dan éen paard, thans nog heeft of gebruikt. (l)c. Wurstisen Bafzler Chronik, Eueh 4. S. 240. C2) Disfert. de Cingaris, §. 26. gul er fprcekt flegts van veertien honderd; dit houdt hij overzulks vyor gebrekkig willende > dat men ook hier 14000 leeze.  der heidens in europa. 201 dcrs nopens hun aantal te willen bepaalenzoude flegts vrugteloos werk zijn. Hunne goederen waren, zo als die nog zijn, gering, en hunne kleeding zonderling. Behalven dat zc, naar de Oofterfche wijze, in de plaats van andere kleêren, lappen van linnen om het lijf hadden, beftonden ook deze flegts uit oude todden. Hunne Aanvoerders alleen, en mogelijk zij, die iets voornaams, Edellieden of Graaven wilden zijn maakten hierin eene uitzondering; zo als het van'dezen, waarfchijnlijk, ook wel alleen waarheid zijn zal, wanneer stumpf in het algemeen zegt, dat de toenmaalige Heidens goud en zilver bij zig hadden; ten ware dat daar door, zo als boven gegist is, eenige geërfde ftukken van zilverwerk verftaan moeten worden ( i ). Veelen hadden paarden, ezels'en muilezels bij zig, welke zij met hunne tenten en andere zaaken, en boven op met hun geheel Gezin belaadden. Ook voerden zij honden mede, die zij, gelijk kranz zegt op eene verboden wijze, op wildbraad uitzonden (2). Maar waarfchijnlijk was de beftemming dezer honden, niet zo zeer om haazen, als wel hoenders en ganzen op te haaien. Voor het overige vernagtten zij niet in fteden en dorpen, maar floegen hunne tenten, gemeenlijk, buiten dezelve, in de open lugt op. (O Krakz, monster en stumpf he. eit, (»5 Kranz lot, cfs. jj 5 TWEE-  TWEEDE HOOFDSTUK. VRIJBRIEVEN, EN VERMEENDE VERSCHEIDENHEID DER EERSTE HEIDENS VAN DE LAATERE N, Dat deze menfehen Egyptenaars, en wel Fel gnms waren, welke, ter zaake van den Godsdienst, thans, in pelgrimagie moesten' gaan wierdt, tentond na>mne aankomst, bijkans in het algemeen gelooft. Deze dwaaling rustte op het eigen, taamiijk eenpaarig getuigenis deriSfcfe£ zelf (O; maar welke, in de voorgegeeven reden hunner pelgrimagie, niets minder dan over een kwamen. De ééne partij zcide: zij moest die bedevaart doen, om 'er voor te boeten, dat hun ne voorouders, voor eenigen tijd, van't Christen dom waren afgevallen anderen gaven voor¬ de Loning van Hongarije, die hunne Landftreek hadt ingenomen, hadde hen, i„sgeiijks tot ^ , ' di't CO Onder hen, die in het jaar l4a, te %u k «en fltgc, ette ren eene uitzondering; want van dezen zen het Ci~ M'Zf' n «üqui dieebant, qu9d erant de India» MBR ATOR, Scrlpror. rcr. BdtHar. Ton,. XIx! 8oo CO H- Corneri Cbron. bij eccard ;,VJ 'IV!> ■ 7d. Tom. tt co,. ,225. k r a nSiïcbfifche CbZtk ^i Kap. BlaU.^. b. munster ft*ograpbU, B. 3 K 's * stumpf B. 8. Cap. I0. bl. 4,5. ouLr bl „6. en corona  VRIJBRIEVEN, EN VERSCIIEIDENII. ENZ". C03 dit omzwerven opgelegd (i); en nog anderen Verhaalden: hen ware van God, door middel eener geheele onvrugibaarheid hunnes Lands, de noodzaaklijkheid eener pelgrimagie aangeweezen. Wat ze daar door moesten boeten, was de zonde hunner Vaderen, welke geweigerd hadden ÏWl*S«T*k ^ Har. Sexennali , bij t4*L A*«,in, B. 8. S. 418. *.'wuisTl«N Baszier CbrvnU B. 4- S. 140-  Ö04 VRIJBRIEVEN, EN VERSCHEIDENHEID waards de Moeder Gods, met het Kind Jefus enjofeph, voor dezen, de wijk genomen hadden; — daarbij gegisd of niet, misfchien, derzelver voorouders bij die gelegenheid zig hadden bezondigd, en aldus tot die Legenden, ten minften tot derzelver voortplanting,' de meeste toeleiding gegeeven. Genoeg, zij wilden, allerwegen, voor Pelgrims gehouden zijn, en men geloofde hun voorgeeven des te ligter, om dat Europa niet alleen zelf onlangs öerst van dergelijke Godsdienftige reizen t'huis gekomen, en 'er nog als moede van was; maar ook om dat 'er nog veel overig was, van dien voorigen algemeenen pelgrimagie-geest der Latijnfche Christenheid. Deze ligtgeloovigheid nu, dat men de Heidens, op hun eigen voorgeeven, voor wezenlijke Pelgrims hieldt, wierdt de bron eener zonderlinge toegeevendheid omtrent hen. Men befchouwdeze als heilige lieden, en geloofde, gelijk aventin (O met misnoegen meldt, dat hij, die hen beledigde, geen geluk hadt te wagtcn. De Jaarboeken gewaagen wel, hoe men, dra in 't begin, hier en daar, verfcheiden dezer nieuwelingen, door diefftal en rooverij zig ftrafbaar gemaakt hebbende, gevat en geftraft, ja, zomwijlen, wel een ganfehen hoop zonder onderlcheid, uit het Gebied eener ftad heeft verdreeven; welk laat¬ en ) toe. cit. „ Nog is de waereld zoo blind, en wil bedrogen „ zijn: meenende, dat ze heiligen zijn, en, wie hen beledigt » geen geluk te wagten hebbe. enz.  dèr eerste heidens van de laateren. 00$ laatfte naamlijk de ftad Bazel deedt, toen Hertog MicHAëL, aldaar met zijne Horde in 1422, aangekomen, het zo genoemde Wiefenthal, alwaar hij zig hadt neêrgeflagen , uitplonderde. Doch dergelijke voorbeelden van Overheids - ftraf zag men flegts enkel; en daarbij gaf ook Bazel zelf, kort daarna, een bewijs eener omzigtigé verfchooning dezes volks. Want een goed gedeelte dezer Horde, welke men met haare Aanvoerders uit het rechtsgebied hadt gebannen, evenwel daar blijvende, koos men, om zig daarvan te ontdoen, in plaats van een regelregt herhaald, en met een kragtigen nadruk onderfteund bevel, flegts dit onzeker middel, dat men, in een bijzonder gefchrift, den gemeenen man bericht gaf van de verfcheide foorten hunner bedriegerijen bij het beedelen; ten einde het volk, in het geeven van aalmoesfen aan deze lieden, voortaan fpaarzamer, en dezen, door een mindere ontvangst van milde giften, allengs bewogen . mogten worden, om het rechtsgebied vrijwillig te verlaaten, en elders hun Fortuin te zoeken (1). Dan, merkwaardiger is het, dat het dit volk zelfs gelukte, met openbaare Schuit- en vrijbrieven, hier en daar, om te zwerven, en de waereld te begochelen. Van zulke Vrijbrieven word, in verfcheide Jaarboeken, en in verfcheide Landen gewag gemaakt. Herm. köner zegt, allereerst, (1) Benkners McrkysHrdigkeittn der Landfibaft Bazel, Stuk VUL S. 853 «V. Bafel J753- 8.  ao6 vrijbrieven , én verscheidenheid eerst, van een in Mekeknburg en Pommeren omzwervenden hoop, waarvan hij op het jaar 1417 gewaagt , dat deze menfehen bij zig droegen': „ Brieven van aanbeveeling van Vorften, inzon„ derheid van den Roomfcken Koning sigismun„ dus, uit hoofde van welke zij in de fteden, „ vlekken en plaatzen, waar ze heen kwamen, „ gewillig ingelaaten, en zelfs van Vorften, Bisw fchoppen en andere Prelaaten, vriendelijk be„ handeld waren geworden (1)." Desgelijks verzekert, verder, munster van anderen niet flegts in 't algemeen, dat ze eenige gezegelde brieven, van Keizer sigismund en andere Vorften gegeeven, bij zich droegen, volgens welke zij door landen en fteden vrij mogten trekken; maar dat hij ook zelf zulk eenen brief, in een echt affchrift, bij Heidens te Eberbach gezien heeft O). Behalven kranz, stumpf en guler, ftemt, voords, ook daarmee in laurentius palmyrenus (3): alleen met dit onderfcheid, dat deze eene fout begaat, en Keizer sjgismund met sigismund, Koning van Poolen, verwisfelt. En zo vertoonden ook de Heidens te Bologne een origineel gefchrift, insgelijks van sigismundus, doch CO » Literas quoque promotorias Primipum, & praefertim „ Sigtsimmdi Regis Romanorum, apud fe ferebant, propter quas „ a civitatibus, Principibus, Castris, Oppidis, Episcopis & Prae„ latis, ad quos dcclinabant, admisfi funt & humaniter tractati." hermanni c0rneri Chroaic. in ECCARBI Carpor. Hijlericor. col. 1225. (2) Munster Cosmograplit, I. c. C3) Bij CORDOVA S. 408.  DER EERSTE HEIDENS VAN DE LAATEREN, %&t doch het welk hij hen nier als Keizer, maar als Koning van Hongarije, hadt gegeeven (i). Van Zevenbergen zijn ze insgelijks niet ledig, uitgegaan, zoo anders de Papieren egt zijn, welke één hunner Woywoden, ten tijde van t o pPELTiN,,als Schutsbrieven van Vorften uit het Huis Bathory, bewaarde (2). Van Frankrijk zegt, verder, wehner, dat zig daar de Heidens, insgelijks, op oude Vrijbrieven hadden beroepen, hen door vocrmaalige Koningen dezes Rijks gegeeven (3). En eindelijk fpreeken crusius, wurstisen, en guler zelfs, mede van eene Pauslijke vergunning, die deze menfehen zouden verkreegen hebben, om in allé Christen Landen in het algemeen, onverhinderd, te mogen omreizén , zoo lang als de jaaren hunner pelgrimagie duurden (4). Dit zijn dus taamlijk menigvuldige verzekeringen van zulke gelei- en vrijbrieven, die den Heidens gegeeven zijn. Bellisten inmiddels geene fterkere bewijzen de wezenlijkheid dér zaak, en moest men in de aangehaalde getuigenisfen en verzekeringen berusten, dan zoude het nog altoos van (i) MURATORi Rerum Italtcar. Tom. XVIII. ad annum 1424. „ Avcano un decreto del Re di Ungheria, che era Imperato„ re, &c." , (2 ) Toppeltin Orig. & Occaf. Transfitetm'.ae, pag. 57. „ Qui„ dam (Vaywoda) ipforum (Cingarorum) euftodit privilegia „ olim a Bathoriis Principibus ipQs collara. His cautum esfe a„ gunt, gravi poena eos fubesfe, qui innocentes iniuria affieiant." (3) Matth. Weuner Obfervatitnes praSticae, jub vece zigeuner. (4) Crusius S. 384 wurstuen S. 240. guter. S. is<5:f.  20s vrijbrieven , en verscheidenheid van ieders willekeur afhangen, hoe veel of weinig hij van zulke voorgewende getuigenisfen wilde geloven. Thomasius neemt zulks alles als egt en zeker aan (O; ahasverus fritsch daarentegen verklaart alles voor vinding van het bedriegelijk volk (2). Den laatften komt te flade, het geen zekere Chronijk omtrent eene Horde, welke zig insgelijks op Vrijbrieven beriep, berigt: „ zij hadden handwerkers bij zich, die „ zelv' zegels naar hun welgevallen graveren, en „ Brieven konden fchrijven (3)-" Daarbij is het ook meermaals gebeurd, dat Heidens, onder het voorwendzel van zodanige Vrijbrieven, allerleie fpoorloosheden bedreven, en evenwel, wanneer men met geweld op derzelver vertoonig drong, of geheel niets, of zulke fchriften bij zig hadden, welke van den gewonen Cancellaarij - ftijl ten eenemaal afweeken (4). Bedrog hebben ze dus zeker te werk gefield, maar, of men alles daarvoor houden moete, zal nader blijken. Word in dien brief, welken men bij muratori vind (5), gezegd, dat (O Loc. cit. $. 27. (fl) Diatribe Hiftorico-politica de Zygenorum origine, vita 5? tnoribus. Auftore ahasuer. fritschio. Membr. iv. (3) Westphal. Monunsenta inedita rer. Germanicar. Totn.1V. cel. 341. (4) Zulk een geval wordt aangehaald door pet. frider. mindan de Mandat., Lib. s. Cap. 48, num. 7. ( 5 ) Loc. cit. ,, Aveano un decreto del Re di Ungheria; „ per vigore di eui esfi poteano rubare per tutti que' fetti anni » per tutti dove andasfero, e die non potesfe esftre fatta loro » giiistkia."  der eerste heidens van de laateren. 00$ dat het de Horde, die hem bezat, vergund was, zeven jaren lang om te reizen, overal te. ', rooven en te fteelen, zonder dat zij deswe,'' gen voor het Gerecht gedaagd mogten worden;" dan zoude, indien dit de woordelijke inhoud dezes briefs was geweest, zulks zeker, regelregt, deszelfs onegtheid bewijzen, gemerkt geen verftandig Vorst zodanig eene Privilegie geeven kan. Maar nu fchijnt het alleen de uitlegging te zijn, welke de Jaarboekfchrijver nopens de gevolgen van den gezienen Vrijbrief maakte; en het bewijst dus eeniglijk, dat deszelfs fchrijver te gunftig van dit fchadelijke volk dagt, toen hij een' Vrijbrief, en mogelijk in dezen te gelijk het recht gaf, om, bij misdrijven, niet van een vreemde Magiftraat, maar van hunne eigen Opperften, geftraft te worden. Wat, voords, het Origineel betreft, het welk munster te Eberbach te zien kreeg; men kan ook dit, niettegenftaande het ten opzigte der reden, waardoor de Heidens tot hune pelgrimagie zouden gedrongen geweest ■zijn (1)5 blijkbaare, doch voormaals ligt geloofde, verdigtzels behelsde , niet regelregt verwerpen. Want wat baatte het hen, daar het oud, en reeds federt meer dan 100 jaaren, kragteloos was geworden? Waarom droeg ook de Horde, die het bezat, zodanig een' brief niet bij zig, welke haar tot befcherming in den tegenwoordigen tijd diende? Of hoe zouden ze daarmeê bedrog J heb- (1) Wegens een voormaaligen afval van den Christelijker» Godsdienst. O  SIC vrijbrieven , en verscheidenheid hebben voorgehad, daar even dat nergens toe die^ nen kon, dan om onweêrfpreekelijk te bewijzen, dat ze bedriegers waren? Dit oorfpronglijk gefchrift dcrhalven, zou men, gewis, bij hen niet hebben gevonden, ware het, niet ais iets gewigtigs, van hunne Ouders en Voorouders tot hen overgeërfd. En dat deze het Huk niet gefmeed hebben, valt van zeiven in het oog; wijl deze liever, dan den tijd hunner vrijheden flegts op zeven jaaren te ftellen, dien onbepaald zouden gelaaten hebben. Doch 'er zijn nog andere bewijzen voor de wezenlijkheid zulkcr Vrijbrieven. Een fterk vermoeden daaromtrent ontftaat, voor eerst, wanneer men leest, met welk verdriet aventin van de dieverijen en andere fpoorloosheden der Heidens fpreeke, en eindelijk zegge: anderen was het rooven en fteelen op ftraf, van gehangen of onthoofd te zullen worden, verbooden, maar hen geoorloofd ( i ). Wanneer, ten ande-' ren, in het boven, aangehaalde Rijksgoeddunken, allen Rijksftenden ernftig word gelast, „ de zo,, danigen, welke men Heidens noemd, voortaan, ,, niet meer in of door hun Land en Rechtsge,, bied te laten trekken, noch hen, vervolgens, „ Veiligheid of vrij geleide te geeven;" dan on« derftelt dit zeker ook, dat men hen, voor dezen, veiligheid en vrij geleide werklijk heeft gegeeven. En, wie daaraan nog wilde twijfelen, die kan, in een ander, bij de 50 jaaren laater, Rijks- (O Amat. Btior. Icc, cit.  DER eerste heidens van de laateren. 211 Rijksgoeddunkert, eene uitdrukkelijke klagt kezen* tegens de, door verfcheide Vorften toegeftaane Vrijbrieven der Heidens , ingebragt; en welke de toenmaalige Rijksdag nogmaals, op het nadruklijkfte, voor nul en geener waarde verklaarde (i > Dit alles, zamen genomen, laat wel geen' den minften twijfel over, dat den Heidens dergelijke geleibrieven, werkelijk, gegeeven zijn geweest. Doch. het is, eindelijk, niet eens noodig, die zaak alleen door omwegen te betoogen, gemerkt, behalven een wat laater, maar in een zeker opeVenwe] biertoe behoorend egt ftuk van den ;.,?.,::ri :,wrfchen Paltsgraaf thurzo, m | - jjau töjtS, het welk wegens zijn vroodpi roering toe meelijdenden inhoud, merkwaardig is (2); ook nog een oude, van de •••• tijden Air Heidens, en juist van den imftcn, t.-ycnmaligen Vorst, Keizer sigisp*i n ortkomenden Vrijbrief in weezen is. isT volgens deszelfs inhoud, op aanzoek van ric B km, en derzei ver Aanvoerder, ladislaus genaamd, door sigismundus, als Koning van Hongarije, te Zips, in het jaar 1423 verleend. Op papier gefchreeven, droegen zij hem bij zig, welke in 1424 te Regensburg kwamen, en van dit Exemp aar nam andreas pre sb ij ter een affchrift, het welk hij in zijn zes- (l) Sammlung der Reich -abfebiede, Tum.lU S. 6ti. 6:3. Frtwif. em Mayn 1747. (ï) Zie Bijtaagtn, Nun. V. O a /  212. vrijbrieven , en VERSCHEIDENHEID zesjaar tg dagboek, het geen men bij oefelius vindt, inlijfde. De inhoud nu van dit oorfpronglijk ftuk luidt dat gemelde i.adislaus met de zijnen, allerwege niet alleen op den Hori gaarfchert bodem, vrij en onverhinderd, reizen mag, maar ook tegen alle aanvallen en beledigingen befchcrmd zal worden: en ware het, dat onder de Zijnen zelve, (zo als de uitdrukking luidt), eenig onkruid was; zo zal niemand, dan eeniglijk gemelde ladislaus, bevoegd zijn, zulk een' Heiden, die zig misgrepen heeft, te ftraifen of vrij te fpreken ( i ). 'Voor het overige: fchijnen door stgismundus meer Vrijbrieven van dezen inhoud aan verfcheide Horden van Heidens, en wel eenige jaaren vroeger, gegeeyen geweest te zijn; gemerkt de laatfte van het jaar 1423 is, en evenwel, behalven andere Horden, ook de Horde te Bologne, reeds in het jaar 1422, een dergelijken oorlpronglijken brief vertoonde. De goude eeuw der Heidens duurde taamlijk lang. Maar eindelijk, na dat men, meer dan eene halve eeuw, toegeevend omtrent hen geweest was, kwam het oude vooroordeel weder boven. Zij tragtten wel op nieuw zich ftaande te houden, door voortewenden, dat hun de weg door zoldaaten geflootcn ware, en ze dus in hun Vaderland niet weêr terug konden komen (2); deels mede den menfehen wijs maa- ken- (I) Zie Bijlaagen , Num. I. £a) Munster, stumpf en guter /. e* ,  DER EERSTE HEIDENS VAN DE LAATERBN. 213 kende, dat 'er alle jaaren nieuwe Horden va» hen als boete doende Pelgrims, moeften op reu gaan, om dat, zulks niet gefchiedende, hun Land met eene geheele onvrugtbaarheid bezogt wierdt Ci) Doch dit hielp niet: men begreep nu maar al te wel, dat zij, in fteê van heilige Pelgrims te zijn, een fchuim van menfehen waren; en zo ontftonden dan, in het eene land na het andere, die banningsbevelen, waarvan boven is gefprooken. Vóór dat ik verder gaa, moet ik nog melden, dat, volgens zommige Jaarboeken, de laatere Heidens niet flegts ten opzigte van hun gedrag f elders alreeds beoordeeld, ) maar over het algemeen ook, ten aanzien van hunne gantfche herkomst, verfchillen zouden van die, welke in de eerfte 7 jaaren rond zworven. Stumpf naamlijk, en anderen na hem verhaalen; „ dat deze vroegere Heidens eene goede, Christelijke " orde gehouden, niemand leed gedaan, maar " overal hun eeten en drinken tegen gereed " o-cld betaald hebben; dat ze, tot dat einde, " liz hun vaderland, geftaag, met nieuwe wisfels " voorzien wierden, en, na verloop hunner ze" ven jaarige .pelgrimagie, weêr na huis trok" ken- maar dat hierop een ander flegt geboefte " zamei^erot, en, na het vertrek der Heidens, in "hunne "pUats gekomen zij, welk volk door het " zwart maaken van hun wezen, als mede door " „ het (O Mart. Delrio Disquifiiiomm magicar. Tm. II. Li6.IV. Cap. 3. &«<""'• 5- ft- 2081 O 3  '214 vrijbrieven, en verscheidenheid „ het gebruiken van dezelfde uitlandfchc kleêren,, „ als de vertrokken Heidens gedraagen hadden, „ de waereld had willen diets maaken, dat ze de„ zelfde Egyptenaars waren." Dit alles nu wordt geheel in den toon van waarlijk gebeurde zaaken verhaald, zo dat men, inden eerften opflag, in geene de minftc verzoeking geraakt, om 'er aan te twijffelen. Uit dien hoofde nam ook zelfs thomasius alles voor zuivere waarheid aan, bouwende daarop zijn gantfche gevoelen nopens den oorfprong der Heidens; alhoewel, bij eene nadere beproeving, geene de minfte omftandigheid bewaarheid wordt. Die zaak ftaat wel in vier onderfchcide Jaarboeken CO; doch deze- vier maaken faam, niet meer dan één eenig getuigenis uit, het welk weêr geheel op stumpf berust, waaruit de drie overige het hunne hebben; dus komt het op stumpfs bron aan. Deze nu moge zelf, zoo als thomasius wil O), een oud, oorfpronglijk bericht of Chronijk zijn; het is tog blijkbaar, dat tot die voordeelige afbeelding der eerfte Heidens een zelfde vooroordeel aanleiding hebbe gegeeven, als het • welke hen vrijbrieven verfchaft heeft. Ja, deze vrijbrieven kunnen ook, beurtelings, weêr het hunne hebben toegebragt, om den naam der eerfte Heidens aan te beveelen, daar ze zelfs op thomasius begrippen zoo fterk werkten, dat "ij, co Stumpf en guler /. c. crusius S. 345. fortd»at. sprecher Pall. Rbtet. 1. lil. pag. 91. (o Loc. cit. %. ï8.  DER EERSTE HEIDENS VAN DE LAATEREN. 215 hii, voornaamlijk, hier door al het goede geloofde, wat van gemelde eerfte Heidens gezegd wordt C i )• Wanneer stumpf, of liever zijn Zegsman, onder anderen, mede gewag maakt van de omftandioheid, dat de vroegere Heidens, van tijd tot tijd, met nieuwe wisfels uit hun Vaderland voorzien wierden; dan was dit bijvoegsel tot des fchrijvers inzigt noodig: want. de leezer, die gelooven moest, dat deze menfehen nooit geftoolen, maar alles voor hun geld gekogt hadden konde ligt daaromtrent ongeloovig zijn, mdien ny niet voorgekomen, en hem gezegd ware, waarze al het geld van daan gehaald hadden, om, geduurende 7 jaaren, alle noodwendigheden, op een eerlijke wijze, goed te maaken. Wat nu, voords, de laatere Heidens betreft, die zijn zo gewis gebooren nakomelingen der eerften als het zeker is, dat dezen, in denzelfden graad, reeds dieven, bedriegers en deugnieten waren, als geenen (a), De verdigte regt.fchaPen- en eerlijkheid, uit de gefchreeven Chronuk, door stumpf gecopicerd, den vroegften Hetdens toegekend, kon, nog vóór stumpfs tijd, eenen vervolger dezer Chronijk, welke dien lo, eerst (O Tkomasius ;. c §. *7. „ Ar. aurem furacitatem quo„ que & praeftigias, quibus hodie maxime infamantur, primo Ita- tim iogresftl ft» exercuerint, baud immeriio amb.gimus. S. enim tales fuisfeit, non impetrasfent falvi conduftus littetas (O Want geen fchrijver, ouder dan stumpf, (bi] voorbeeld de Chronijt van Bologne, en forli, aventin, enz.) befchrijft, en beeld heu anders af. O 4  2l6 VRIJBRIEVEN, EN VERSCHEIDEN!!. ENZ. eerst geloofde, en egter zag, dat de Heidens van zijn tijd heel anders leefden, zeer ligt tot het vermoeden brengen, dat de laatften, misschien, gansch geene egte Egyptenaar* waren. En, om dat hem het verdere verband der zaake, naar zijne verbeelding, zeer waarfchijnlijk voorkwam, zo ftelde hij zijn vermoeden, niet als vermoeden, maar regelregt als eene waare hiftorie ter neder. En als zulk eene nam ze stumpf dan ook vervolgens, in zijn Jaarboek over. Wie dit niet toeftaat, maar de laatere Heidens, werklijk, houdt voor het geen, waar voor ze stumpf uitgeeft, die lette, hoe hij op de volgende vraagen antwoorden zal: Hoe was het mogelijk, dat een, in Europa zamengerot gefpuis, indien het zig al, ten opzigte van de gezigts-kleur en Meeding, tot egte Heidens konde maaken, op eenmaal, ook een uittandsch weezen kreeg? — een waare uitcandfche volkstaal fprak? — in zijn geftel en denkwijze volftrekt Oostersch wierdt? — eenen bijzonderen hon-, ger en trek na aas kreeg, en tot den huidigen dag toe behieldt? Daar zijn wel zekere voorT beelden van zulk geboefte, het welk zig onder do Heidens begeeven, en met hen geleefd heeft (i) 5 en men verzuimd niet, om 'er zig zorgvuldig op te beroepen; maar ik zie niet, wat enkele voor-, , beelden voor het Geheel bewijzen. (1) Wat voor fchuim van volk zig, voor dezen, menigmaal, in Spanje bij de Heidens gevoegd hebbe, zie in La vida de La~ ■ttarillo de tormes, part. 2. cap. 12. fagm g,4> over even zu,ke gevallen in Duitschland, schudt Memorabil. Judaic. Lib. V. cap. 13. lud. von h ons er gs JUifcbe Gefcbicbte iter Tieil, i5tee' fucb, S. 65)7. DER-  DERDE HOOFDSTUK. VERSCHEIDENE OEDAGTEN OVER DEN OORSPRONG DER HEIDENS. H et zoude even zo nutteloos, als omflagtig en verdrietig zijn, alle de gevoelens door te loopen over de vraag, wat voor een volk tog eigenlijk de Heidens zijn, en waar men hun oorfpronglijk Vaderland te zoeken hebbe. Bij verre het grootfle gedeelte derzelven is het zoo gelegen, dat men ze flegts behoefd te hooren, om ze terftond te verwerpen. Inmiddels moet ik eenigen, als ter proeve, bijbrengen, om ontfchuldigd te zijn, wanneer ik de overigen met ftilzwijgen voorbij ga. De oplqsfmg dezer vraage heeft men op zeer onderfcheide wijze beproefd. Eenigen vesten, bij hun gevoelen, alleen hun oog op dezen of geenen naam der He/den^ zonder op verdere omftandigheden te letten. Om dat ze nu Zigeuner (Heidens, Cingani) genoemd wierden, zoo zouden ze nu eens van Gfleltfche Ketters, Athinganen genaamd, afftammen (i ); dan uit de Afrihaanfche Provin, cie, marquard Freher not. ad Cbranic. andr. ratisi on en sis, pag. 724. ,, Ego a planis et erronibus illis, quos „ Attitiganos Graeci nominabant, defcendere (_Ci»gatioO Puto.* Confer seucer. commentarius divinationum, pag. 160. Wttttmb. J 580, phil. lonickri promttiar. Hwdtrf, pag. 84. f e y S s o n« O 5 «H  SlS VERSCHEIDENE GEDAGTEN cie, welke, voor dezen, den naam van Zeugitmm droeg (i), verhuisd; dan weer de, door julianus den Afvalligen, uit de ftad Singara in Mefopotamie, thans Atalib in Diarber, verdreeven vlugtelingen zijn (2). Dan ook plaatfte men hen aan den . berg Caucafus, en maakte ze tot Zochoren (3); of aan 't Meothch Meir, en liet ze nel, in zijne Obfermttions Hifleriques £? Geograpbiques fur les penplcs barbare,, fn%nt balitl les bords du Danube & du RentEnxin pag. 109. 110. leidt ze insgelijks van de Atbinganen af, welke hij als eene uir Manicbeên ontftaane Secte befchrijft. „ A„ tbingar.s, d'ou est venij par corruptioa Ie nom du Tcbingencs, „ que leur (_den Heidens') donnent encore les Turcs, & les au„ tres nations de 1'Orient." Behalven andere Ketterijen der Atbia. ganen, beftondt ook ééne daarin, dat ze zig ontzagen, andere menfehen aan te rasken, of iets van hen te neemen, uit vrees van ontreinigd te worden. Xbiyyuis, fzegt de fchrijver van het Etymohg. mag;).) op.» $>Kw tivi TrfcfiyyiTtti, m S-iyytuai ii y%f t»v ttifio-ii Tuvrm e^o»t£f, iufcv vsi £\\x \i./x8a.»sT,. Aan deze omftandigheid hebben de aangehaalde fchrijvers dus niet gedagt, anders hadden zij, onmogelijk van Zigeuner, wien de onreinfte zaak rein is, Atbingaanen kunnen maaken. CO Marius Niger bij a. ortelius in Tbefaur. Geegr. flib. artic. africa. car. stephan. Lexic. Hijier. Geegrnpb. en ferrari us in Lexic. Geogr. artic. zeugitana. Dit Zta. gitana der Ouden maakt het hedendaagfehe zomerdeel van het Koningrijk Tunis uit. Zie schaws Reizen, I. D. bladz. 123. Ca) Spondanus in Auetuario Cbronohg. ad Epitomen Annal. Baronii , ad annum 1418. Cs; Aeneas Sylvius bij gesner tn Mitbridat. pag. 81. „ Zocbari 67 Ileniocbi montana & importuofa colunt loca, quae „ Cancaji panes funt. His vita ex maritimis latrociniis fuit. Hanc „ Zochororum terram eam esfe arbitramur, ex qua populi exi„ erint, qui n ostra aetate cum liberis & uxoribus Europam per„ vagantur, Zingari appellati." Zijn bewijs is dus, behalven den naam, te gelijk ook de diefagtige leevenswijze der Heidens. Doch hier door is nog niets beweezen. Voor het overige neemt ook M. martint/s, in zijn Lexic. Pbilolog. op het woord Zingeuni\ dezen oorfprong met a. sylvius aan.  OVER DEN OORSPRONG DER 'HEIDENS. 219 ze van Zickem afftammen ( i). Veelen dagten , in plaats van den naam Zigeuner, aan Zigarenen; en dan weêr zoude het een uit Saraceen verdraaide naam, en zij niets anders dan Saraceenen zijn (>)• Een ander Schrijver, om weêr na Africa te komen, leidt ze af uit de Mauritaanfche Provincie Tingitane, en houd ze voor Ca» nanieten, welke, van Jofua verdreeven, zig hier hadden neêrgezet (3); nog een ander laat ze insgelijks uit Mauritanië afltammen, en, om mede zijn gevoelen door hunnen naam te rechtvaardigen, maakt ze tot Nakomelingen van chus; want het komt hem voor, dat niets gelijkformiger klinke, dan Zigeuner en Chufener (4); Herbelot fteld de kust Zengebar tot hun Vaderland (5); bellonius daarentegen zoekt ze in Bulgarie en Wallachie, alwaar hunne voorouders, onder den naam van Sigynen, zouden gewoond hebben (6). Cordova dagt aan Zigere, eene geweeze ftad in Thracie, wijzende hen deze tot hun Vaderland aan (7). Ook wilde men gehoord heb- (1) Ziehen, Zygier, Sihcber, of Zincber bij de Ouden, in de vroegfte tijden Acbaeêr genoemd, woonden omtrent het hedendaagsch Circasjie. Die de Zigeuner (Heidens) van hen laaten afllammen, zijn otrococscius in Ortgin. Hungar. Part I. pag. 171. en j. g. eccard in Disfert. de ufu ftudii Etymologici in Hifloria, Cap. i. (2) Wehneri Obfervationes PraSticae, fub voce zigeuner, (3) Claude Duret Tbrefor de fHiflaire des Langues de eet XJnivers. pag. 312. (4.) mart. Delrio Disquijttionum Magicar. Tom. II. p. 587« (5) Bibliotb. Oriënt, op het woord zeug. (6) bellonius Obfervationum Lib. II. Cap. 40. (7) Franc. Ferd. de Cordova Didascal. Multipi.p.qu,  «O VERSCHEIDENE GEDAGTEN hebben, dat de Heidens zig zelve Mooren noemde, en den naam Amori, dikwerf, onder zig gebruikten ; en nu wierden ze zelfs Amoriten (i). Anderen overwogen, behalven dezen of geen'en naam der Heidens, te gelijk ook hunne losfe leevenswijze, of letteden, bij het befchouwen van hunne zeden, op bijzonder enkele omftandigheden, naar welke zij, voorts, hunne afkomst bepaalden. Van hier wierden ze nu eens Torlaquen (2), Fakirs en Kalenders (3); dan weêr overblijfzels van Atr CO M. Kelpius toe. cit. „ Obfervo, ipfos (Zingaros) ver„ nacula fe appellare Mirre .• audimr etiam imer blatterones A„ vierf: unde erudico cuidam Amorritae rifi." Ca) Mahomedacmfche Monniken, welke, onder den fchijn van heiligheid, de fcnandelijkfte fpoorloosheden pleegen. Zij wierden ia het jaar 1494, door Bajeszid of Bajazed II. uit het Turkfche Rijk verdreeven; en zulke verdreeven Torlaquen zouden dan de Heidens zijn. Jammer is het, dat 'er reeds Heidens waren, vóór dat Bajeszid VU gebooren was, en Torlaquen verdreef, leun' CLAVius PandeB Turc. nr. 171. Ca mer ar. Hor. Subfecivas' cent. II. cap. 75. pag. 380. ' C3) Daar voor verklaart ze salmon in de volgende plaats van zijn Tegenw. Staat van Perfie, Kap. 9. bladz. 247 C/W ) „ De Fakirs in het Mahometaanfche, de Kalenders in Hcidenfche „ en de Zigeuners (Heidens) in Christen landen zijn elkander zo' „ gelijk, als het eene Eij aan het andere, en zijn ongetwijfeld „den Genacht." Ten opzigte van het geen anquet'ill en anderen (zie deszelfs reizen, S. 110 &c. Vergel. met salmon loc.' cit.) nopens de Fakirs in Indie berichten, dewelke als Pelgrims na Jagrenat, ten getalle van veele duizenden, de bedevaart doen, en, van Jagrenat terug komende, zig in groote hoopen onder geregelde Aanvoerders verzamelen, en dorpen, fteden en wat hen voorkomt, pionderen, voegen, zeker, Zigeuner (Hei. deus) en Fakirs heel wel zamén; doch daaruit kan men zoo weinig vooor den oorfprong der eerften iets afleiden , dat men zig veeleer moet verwonderen, hoe salmons inval veelen Geleerden in Duitschland zo ligt te vrede konde ftellen. Zig fHARÏANBERS Schauplatz, l. c. S. 34I &e.  OVER DEN ÖORSPRONÖ DER HEIDENS. 231 Jttitèi Hunnen (i); nu eens Avaren, door carel den Grooten te onder gebragt;- dan weêr Petfcheneger, Welke in de twaalfde Eeuw hunne laatfte rol fpeelderi (1); of wel een, uit allerlei flegte menfehen, zamengcrot gefpuis, het welk, over het algemeen genomen, in het geheel geen Vaderland hadt, even als volgens deszelfs naam, Zigeuner (HeidensJ, die zoo Veel zegt, als zieke einher, (trek binnen), om welke reeden onze Duitfche voorouders hen ook Landloopers QZiehegan^) genoemd hadden (3). Veelen maaken ze oorfpronglijk tot bewooners der Alpen en Pyreneefche bergen; (1) Anzeigen aus den K. K. Erbland. Ster Jabrg. S. 207. (2) J. ToMKA SZASKY Comment. de Diveijis Populis Hungar. §. 7. ,. Addo loco ultimo fingulare Zingarorum genus, quod vel ex Tartarorum, quos Carolas Magnus feculo XI. profligavit, vel ex Paczinaczitarum, qui feculo XII. exftinifti ftint, reliduos „ in Valachia reliquiis propagatum esfe opinor." OtrokotSCHI gelooft zelfs, dat de Zigeuners (Heidens), welke hij, zoo als vooraf is aangeweezen, Zielen laat zijn, reeds ten tijde der Avaren in Pannenie gevonden wierden. Doch, welk een onverwagt bewijs hij ter beweeringe daar van bijbrenge, hoore men van hem zelve: „ Sucairrit mihi, (zegt hij), an non ex hifce Ciganis olim multi, imo plures fuerint inter Abares, qnam in5' ter alios Hunnes cititis egresfos, quibus familiarior poterat esfe , vox illa Cbagan, Abaribus ufitata, qui fuos Duces appellarunt '„ Cbaganos: quam Nostris. — Ëtfi mihi ignota illorum lingua, „ tarnen, ut ex pronunciatione illorum colligo, nomen Cbagan „ facilius ïlli hodie pronunciabunt, quam nostri." Zie deszelfs Origin. Hungar. P. I. pag. 171. Om dat dus de Zigeuner (Heidens} bet woord CHAGAN gemaklifter konden uitjjireeken, dan de Hongaren; zo zullen Ze ook, ten Hunnen tijde, en onder hen reeds in Hongarije zijn geweest! (3) A. K Egyptenaars, om dat de Nubiers zelve hun Land „ Klein-Egypten noemen." Dus fpreekt hij hier in den trant der Franfchen, fchrijvende hen eene rede voor de benaaming Egyptenaars toe, welke geen Franfche fchrijver voorgefteld, nog veel minder door geloofwaardige getuigenisfen gerechtvaardigt heeft, en die blijkbaar alleen een vermoedelijke inval is, ter begunftiging van zijn gevoelen. Met de voorgemelde Nubisch-Zigeuner-taalverwantfehap is het niet beter gelegen. Wie kan uit drie woorden, in twee gegeeven taaien, onderling overeenkomende, dadelijk het befluit opmaaken, dat beide taaien eenerlei zijn? Op zulke gemaklijke voorwaarden zou hinkel ma nn de lee- zers CO De literit & UngVa Gimrum feu Colberum, pag, 101. lugi. Som. 1597.  DER HEIDENS. 230 # zers der voorreeden zijnes Korans veel eer doen gelooven, dat Arabisch en Duitsch; — dan vulcanius de zijnen, dat Nubisch en Heidensch eenerlei is. Voor het overige brengt hij, doch mede .zonder eenig bewijs, als eene rede voor de verhuizing zijner Nuhisch- Egyptifche Heidens bij, dat ze, door den Sultan van Egypten, in dien tijd waren verdreeven geworden ( 1). Een Tweede, die, bij een nader onderzoek der vraage nopens het Vaderland dezes volks, voor Egypten befliste, was thomasius;.en die, na hem, het zelfde deeden, zijn voornaamlijk den Engelschman salmon, en eerst onlangs nog griselini. Doch, vóór dat ik hunne bewijzen aanhaale, moet ik aanmerken , dat thomasius flegts fpreekt van die Heidens, welke, geduurende de eerfte zeven jaaren na de aankomst dezes volks in Europa, hebben omgezworven want, na verloop van zeven jaaren, meent hij, waren deze, op eenige weinige na (3), weêr na huis (1) Zijne woorden zijn: „ Ante hos CXX. plus minus an„ nos a Sultano Aegyptii fedibus fuis pulfi Palaeftinam, Syriam, „ & Afiam minorem, mendicorum fpecie , pervagantcs» trajedto „ Hellefponte, Thraciam & circumdanubianas regiones, incredi„ bili multitudine inundarunt." Loc. cit. Men zie over dit gevoelen van vulcanius, hiob. ludolffs Hijior. Aetbiopic. Commentar. pag. 214 &c. als mede in zijnen Schauplatz, Th. 2. op het jaar 1612. en men zal vinden, dat geen woord daar van waar is. (2) Thomasius Disfirt. de Cingaris, S. 29. „ Nunc e pa„ triis fedibus Cingaros eruamus. Primos illos lcilicet: nam ho„ dierni omnium terrarum funt indigenae." Cenfer 5. 44. (3) §• SP. 60. ,, Refponderi potest: ut quantulacunque Cin„ garorum hujus aevi particula e reliquiis exulum iftorum fuper* » fit,  c4° egyptische afkomst huis gegaan, en, na hun vertrek, de overgeblevenen op die wijze ontftaan, als bevoorens reeds gezegd is. Dus wijkt hij van .de twee andere Schrijvers daarin af, dat hij de laatere Heidens geheel van de eerfte fchift; daar salmon en griselini, integendeel, geenen, met recht, voor geboren Nakomelingen van dezen houden, en dus beiden uit Egypten afleiden. „ De eerfte Heidens (zegt dan thomasius), „ hebben, nimmer, iets anders willen zijn, dan „ Egyptenaars, dewijl ze altoos Klein-Egypten als „ hun Vaderland opgaven, en men kan hen wel „ gelooven, gemerkt zij eerlijke, braave lieden „ zijn geweest (i)." Daar tegen is niets in te brengen, dan alleen dit, dat onder de vroegfte Schrijvers, welke vóór stumpf van Heidens gewag maaken, niemand van deze eerli k- en braafheid iets weet. Doch, thomasius voelt zelf de zwakheid van zijn eerfte bewijs, en ijlt daarom fchielijk tot een ander: „ Dan, hoe het daar5, omtrent ook moge gelegen zijn, (vaart hij „ voort,) zij zijn tog in de vroegfte tijden, wan„ neer men, ongetwijfeld, nopens dit ftuk iets ze„ kers wist, over het algemeen, voor Egyptenaars ■>•> ge- fit, tarnen procul dubio ceteram partem esfe colluviem otioforum hotninum, ex variis nationibus colleéïum, a primis Cin„ garis longe longeque diverfam &c." COS- so« » W ^e nnnquam alios voluerunt, quam Aegypv tics primo ortu cenferi, patriam fibi asferentes Aegyptum mi„ norem. lam fi tam probi fuerunt initio, ut th. praeced. oftenw dimus, fidem aliquam mereantur."  DER heidens. 44* $ gehouden (i). Ons, die laater, dan twee Eeu„ wen daarna leeven, voegt het mitsdezen niet, „ om, het geen toen een algemeen geloof was, „ zo regelregt te verwerpen (i)." Deze wijze van befluiten bewijst te veel: elke verjaarde dwaaling, elke bijgeloovigheid, hoe wanfchapen ook, laat zig op deze wijze verdedigen. Is ze deugdelijk, dan krijgt de Duivel ook zijn paardevoeten weêr, die hij, in laater tijd, is kwijt geraakt; dan ging ook christiaan thomasius onbevoegt te werk, toen hij zijne hand floeg aan Hexen en Tovenaars, en van hun federt de grijfte oudheid beweerd Beftaan een einde maakte. Vermoedt thomasius, dat'er, behalven het eigen voorgeeven der Heidens, ook andere, vastere bewijzen voor handen mogten geweest zijn, waarom men hen, voor dezen, voor ' Egyptenaars hadde gehouden; dan wordt dit vermoeden niet alleen nergens door begunftigd, maar door aventin, kranz en munster, Ook blijkbaar wederlegd. Dat het niet wordt begunftigd, (1) Loc. c!t. „ Sed mut haec fe habeant, putamus tarnen tan„ tum confici posfe, unde conftet, eos temporibus primis, ubi f, exploratoria circa dttbium omnia ftisrunt, ferio pro Aegyptiis ,, habitos." Hierop beroept hij zig op den naam Egyptenaars f dien ze in 't begin door gansch Europa hadden gedraagen; dan op sigismundus Vrijbrief, waar van munster gewag maakt, en waarin ze ook voor Egyptenaars te boek gefield worden; en eindelijk op drie verfcheide, bij crusius gevondea wordende, graffchrifien, aan zekere Overften der Heidens gewijd, in welke alle, insgelijks, van Egypten, en wel Klein Egypten, melding gemaakt word. §. 30. 31. (2) §• 3*. „Ut causfa nobis non fit temere a perfuafione tertii abhinc feculi recedendi." Q  042 egyptische afkomst ftigd, blijkt daar uit: dat de Jaarboeken het eenpaarig, fteeds,melden., ah een zeggen der Heidens, wanneer ze van hunne herkomst uit Egypten gewaagen (i): en het wordt daar door weerlegd, dat aventin hunne Egyptifche herkomst verwerpt, alhoewel hij mede aanhaalt, dat ze daarvan daan wilden zijn (2 ). Men wist dus in zijn tijd niets, dan het geen men uit hun eigen mond had; en, wie ze voor Egyptenaars hieldt, deed het alleen op hun woord. Maar nog duidelijker blijkt zulks uit kranz en munster: want deze zeggen uitdrukkelijk, dat, het geen men, buiten hun voorgeeven , van hunne herkomst weet, niet voor, maar tegen hun Egyptifchen oorfprong is (3). Doch, thomasius heeft nog meer be- . (O A. Presbyter Rati, om van te leeven, maar in groote gezelfchappen „ van de ééne plaats na de andere gaat, en fijne „ en bedrieglijke middelen gebruikt, om des Ko„ nings onderdaanen te bedriegen, voorgeevende „ dat zij, mannen en vrouwen in de hand zien„ de, hun geluk konnen voorzeggen; en dus me„ nigmaal het volk hun geld weeten af te praa„ ten, en verfcheide fchelmflukken en dieverijen „ begaan; is beflooten, dat alle zulke deugenieten „ gemeenlijk Egyptenaars genaamd, langer Js „ een maand in dit Koningrijk blijvende, als „ fchet- neer hij hier weêr, als verdediger hunner Egyptiftte afkom:£ voorkomt. (O In het Hoogiuitseb leest men 27jh jaar. Vert.  der heidens. «47 fchelmen zullen gehandeld worden, en dat elk, ' die zulke Egyptenaars naderhand zal invoeren " yoor elke overtreeding zal hetaalen 4° Ponden " Sterling,^ Hierop haalt hij mede het befluit 'aan, onder Koningin Elifaheth genomen, en waarin de Heidens insgelijks Egyptenaars genoemd wor- deUitde zwartheid van hun vel dus, en uit het «meen gebruik van den n^m Egyptenaars, trekt Tt ironr eerst het gevolg, dat ze werksalmon, voor eersi, hll ö b, lijk Egyptenaars zijn; en uit het eerfte befluit tegen de *4 ^en na dat Egypten door den Turkfchen Selim gewonnen was, leid hij verder ook af, dat ze ver dreeven Mamelukken zijn. Doch hier ziet men 2een'verband, tusfchen het een, noch het ander. Het Parlement beezigde in zijn befluit den naam Egyptenaars, om dat die in Engelandalgemeen wS aangenomen. Of, ondertusfchen, de Heiden ^Egyptenaars waren, lltt vraag, welke niet tot het oogmerk dier Afte behoorde, en door gerechtelijke uitfpraaken ook niet beüist kon worden. Dat hij dit volk tot Mamelukken maakt, welke bij Selims inneeming van Egypte», in het ]aar 1S07 (1517), verhuisd waren, en hunnen naam, riante*, van éénen hunner toenmaalige Opperhoofden afleidt, is nog minder aanneemelyk, gemerkt zij, en hun gemelde naam, reeds ioo jaar (O SalMON TeSen„. S,a» van te* TurkfiB* W, V* *'«| ï ten eenemaal op; maar 'er wierd ook, op Selims bevel, geduurende eenige dagen, eene zeer wreede flagting onder hen aangeregt. .Zie cantemirs Gefcbicbte des Otmanifcben Reicbs, S. 233 6V. (1) Van dit gevoelen is ook twiss, zo nogthans, dat hij zig in geene bewijzen inlaat. Van de Spaanfcbe Heidens zegt hij: „ Leur race est un mélange d'Egyptiens & d'Ethopiens." Voyagt ftt Portugal e? en Efpagne; traduit de VAngUis, cbap. VI. p. 20$. Q5  &$6 EGYPTISCHE AFKOMSJ P 1 tot bouwen, Egyptenaars; — deels, eindelijk ook, wegens hunne listige wraakgierigheid, Chineezen zijn! Het begin zijner vergelijkingen maakt griselini met de geaartheid der Heidens. „ Zij zijn, „ (zegt hij) van natuure genegen tot treurig„ heid, en gaan, in de eerfte beweegingen huns „ toorns, tot fpoorloosheid toe. Alzoo fchetst „ ons ammianus marcellinus (i) de Ev> gyptenaars zijns tijds ten naaftenbij, af." „ Ten opzigte van den Godsdienst, (vaart hij „ voort), houden zig de Banatifche Heidens, al„ toos, bij die Kerk, welke in hun dorp de „ heerfchende is, het zij dan de Roomfche, of „ Grieksch-Illyrifche. Van de ééne zo wel, als 3, van de andere, hebben zij weinig begrippen, ,, zijnde in hunne onkunde den JVallachiërs vol„ komen gelijk. — Zij onderhouden flegts de „ de ftrengc Vasten der Griekfche Kerk, met veel „ meerder lliptheid. De Walachiërs onttrekken „ zig hunner vrouwen niet dan in de laatfte dagen „ der groote Vasten; dog de Heidens, daarentegen „ van het begin tot het einde, en niet minder op' „ Maria Hemelvaart, in den Advent, en in het „ algemeen alle Vooravonden. Onder meerder „ fchrijvers der Oudheid, gewaagt inzonderheid „ apulejus (2), van de Egyptifche Vasten, „ wier ftrengheid daarin hoofdzaaklijk beftondt, „ dat CO» Homines Aigyptii plerique fubfufculi funt & atrati, ma„ gisque moeftiores, gracilenti & iracundi, ad fingulos raotus ex„ candefcentes." Lib. XXII. fub fin. 'CO Metamorpb. Lib. X.  „ dat de man verpligt was, tot het bed zijner „ Egade toe, te mijden." ■ „ Maar, behalven dit ftreng vasten, onderhou„ den ook de Bannatifche Heidens, op de dagen, " wanneer alles geoorloofd is, een zekere maatigheid, en maaken eene verkiezing in de leevensmiddelen. Zij onthouden zig van kikvor„ fchen en fchildpadden, waarin ze met de WeU „lachiers, Raizen, en andere Griekfche Chris-, " tenen overeenkomen. Nog meer hebben zij, " onder de riviervisfchen, een afkeer van rood,', fchaaren, baarfen en prikken, waarvan bekend * is, dat ook de Egyptenaars, de ftammen van „, Likopolis en Tagaroriopolis, ze niet gebruiken wilden. Ook hebben de Heidens een weêrzin " van al het wild gevogelte, inzonderheid roofvogels. De Ojevaar wordt van hen in groote ., eere gehouden, wanneer hij, bij zomertijd, zijn „ nest boven op hunne armhartige hutten bouwt, één der vogelen, die, even als de met hem „ verwandte Ibis, een voorwerp van den zinne„ beeldigen Eerdienst der Egyptifche Goden was." Van de viervoetige Dieren bemint de Heiden „ meest gezult verkensvleesch. De Egyptenaars ge'„ bruikten ook veele dezer Dieren, alhoewel men „ derzelver hoeders en oppasfers voor onreine „ lieden hield." „ De Heidens hangen, in hunne wooningen, „ groote Uijen op, maar eeten ze niet. Behalven dat de Egyptenaars dezelve, beneffens andere Gewasfen eerden (1) , weeten wij uit „ DIO. ^O SCHMIDT Dl cipts 2? ttUils af ui AegyptUs.  egyptische afkomst „ diodorus siculus, dat, ten opzigte van „ de leevens-regels, welke men in verfcheide E„ gyptifche Provinciën in agt nam, de Uijen in „ zommige fpijzen verboden, in andere geoorloofd waren." „ Den reuk der boonen konden de Heidens zo „ min, als de oude Egyptenaars, verdraagen, daar „ tog de Wallachicrs, naast hen woonende, de?, zeiven met genoegen eeten." ■• „ De nieuwsgierigheid hadt mij eens, toen ik „ mij te Denta, in het Cfakowaer diftrift bevond, „ in eene tent der Heidens gelokt. Het eerfte' „ wat mij voorkwam, was een jong mensch vol „ fchurft, het welk de moeder, op een morfig „ aarden bord, gekookt vleesch eener kleine'flang „ voorzettede. Even zo gebruikten de Egypte„ naars het flangenvleesch, als het zagtfte en vei„ ligfte middel tegen de melaatschheid." „ Ieder een weet, dat in Egypten thans nog „ kuikens en ander gevogelte, door kunst, wort „ den uitgebroed. —. Ik moet bekennen, dat ik ,, niet weinig verwonderd ftond, toen ik, in de „ maand van Ju/ij 1775, bij een hoop Heidens, „ voor Karanfebes, eene oude vrouw zag, welke „ omtrent 40 ganzen- en eende-eieren in paarde„ mist uitbroedde. Dit zelfde was ook de oude ' 3, manier der Egyptenaaren." n Uir al het geen tot dus verre gezegd is zoo „ wél, als dat zig de Bannatifche, en in het ove„ rige van Europa verftrooide, Heidens zelve voor 55 Egyptenaarsuitgeeven, blijkt zeer waarfchijnlijk, „ dat zij, in de daad, hunnen oorfprong uit Egyp- „ ten,  DEK. HEIDENS. 153 „ ten hebben. Maar nog eene naauwere overeen„ komst is 'er! Ten tijde van Aelianus ftonden de „ Egyptenaars bekend, dat ze alle pijnen met het „ uiterfte geduld verdroegen, en liever op de pijn„ bank den geest gaven, dan zig tot eene belijde„ nis lieten be weegen (i), het welk juist een van ,, de voornaamfte trekken der Heidens is. — Men „ herinnere zig maar de tijden, toen dit onzeker ,, middel, de Pijnbank namelijk, om de waarheid ,, uit te vorfchen, in de Keizerlijk Koninglijke Lan„ den nog in gebruik was, en men treft verfcheide „ gevallen aan, in welke de Heiden zig eer liet van „ éénfcheuren, dan dat hij misdaaden beleedt, waar „ van het Gerecht nogthans klaare bewijzen hadt." Zoo verre gaat des fchrijvers gezegde nopens de Egyptifche herkomst der Heidens. Wat nu volgt, is tegen denzelven, en zal ons insgelijks ook van hunne Eihiopifche en Troglodytifche afkomst overtuigen. „ Volgens de geloofwaardigfte fchrijvers droe„ gen de Egyptenaars groote zorg, om gemak„ lijke wooningen te bouwen. Zij leefden op „ eene inneemende manier, en de fmaak in zin,, delijkheid, even als de onderhouding van ze^, kere gezondheid-regels, was zo algemeen, dat „ zelfs het boeren volk, en de behoefdgften der „ Natie, hierin geene uitzondering maakten. Een „ geheel ander beeld vertoont ons het verblijf „ der CO Aelian. Variar. Hifloriar. Lib. VII. „ sltgyptios ajunt „ patiemisfime ferre tormenta, & citius mori hominem Aegygtium in quaeftionibus torcum examinatumque,"  254 EGYPTISCHE AFKOMST >, der Heiden-familien in het Bannaat: jammerr „ hartige hutten, deels van ftruiken en ftroo za„ mengefteld, deels holen van tien tot twaalf j, voeten onder de aarde! — Van deze zijde fchij„ nen de Heidens meer overeenkomst te hebben met de Horden der Ethiopiërs en Troglodyten." „ Bij de oude Egyptenaars, maakte men veel „ werk van den Landbouw, zo als het daarom„ trent bij de hedendaagfche Kopten ? hunne egte „ nakomelingen, nog is gelegen. — De Heiden „ daarentegen is de flegtfte en flordigfle akkerw man, en zweemt dus hier weder meer naar de „ Troglodyten en Ethiopiërs." ,, Deze en meer Africaanfche Horden zijn zeer „ werkzaam, met het goud vervattende zand hun„ ner rivieren te wasfchen (i). En even zoo „ hebben de Marosch, Nera, enz. de Heidens tot „ de goudwasfcherijen geroepen." ,, Het zwervend Leeven, en dc begeerte, om ,, geftadig van het eene land na het andere te „ trekken, zo zeer gehaat bij de Egyptenaars, is ,, de natuurlijke drift der Heidens in het alge,, meen, en die van het Bannaat zijn 'er niet „ vrij van." ,, De meer gefleepen vernuften, inzonderheid „ die van het vrouwelijk geflacht, gaan van huis „ tot huis, daar ze waarzeggen, den planeet lee„ zen, heimelijke diefftallen ontdekken, en ge„ neesmiddelen willen bezitten, waar aan ze won- „ der- <-t) Recherches Philofopbiques fur les Egyptietis & les Chimit Tem. II. Secs. IX. peg. 313.  dis heidens. 0.55 j, derbaare kragten, en zekere werking toefchrij„ ven. Deze geneesmiddelen beitaan, doorgaans, „ in wortels, Amuleten, en zekere kleine, meest „ doorfchijnende fteenem Onder de Egyptenaars j, zworven ook dergelijke bedriegers om, die E' „ thiopiers van afkomst zijnde, bijna dit zelfde #, ambagt oeffenden." „ Uit de laatfte' waarneemingen, vergeleekerj „ met de voorgaande, zoude men de herkomst „ der Heidens, liever van de Ethiopiërs en Tro« glodyten, dan van de waare Egyptenaars aflei„ den. Doch het geen ik dadelijk zal bijbren„ gen, zal waarschijnlijker maaken, dat ze, veel „ eer, een mengzel zijn van alle drie de genoem„ de Natiën ( 1)." ,, Het is bekend, dat Perfoonen van beiderlei „ geflacht, welke zig voor Egyptifche Priesters „ en Priesteresfen uitgaven, in oude tijden, door ,, Italië, Griekenland, en alle Provinciën van het „ Roomfche Rijk verftrooid waren; alwaar ze niet „ alleen den Eerdienst der Godinne Ijls invoerden, „ maar bijkans, op dezelfde wijze, van de eene ,, plaats na de andere zworven, beedelden, en „ alle die kunften oeffenden, waarin de Heidens „ van het Bannaat, even als hunne in 't overige „ Europa verftrooide Broeders, zo meefteragtig „ onderregt zijn. De gemelde Priesters en Pries„ teresfen, welke apulejus (a), fpotsge wijze, „ rnagnae (O Griselini neemt de Troglodyten, altoos, voor den naam eener bijzondere Natie. Doch dit is even zo onwaar, als of men van Zwervers een enkel volk wilde maaken. (2) Metamorpb. Lib. XI.  256* egyptische afkomst „ magnae religionis fidera (fieraaden van dén ver„ heven Godsdienst) noemt, klopten te Rome, i, niet alleen met hunne fifira (ratels) aan de' W huisdeuren, maar wisten het Gemeen ook in „ te boezemen, dat tusfchen aalmoezen hen te „ weigeren, en eene kerkfchending, geen onder„ fcheid was. Ja zelfs dreigden ze, dat zij, in „ den naam van de Godinne Ifis, hunne veragters „ met blindheid of trommelvlies - ziekte (hy'drops „ tympanites) zouden ftraffen. Van de Hei- „ dens getuigt a ven tin, dat ze met dusdanige „ bedreigingen het volk in Beyeren zoo wisten ver„ vaard te maaken, dat het zig, ongeftraft, van „ hen liet berooven. En in het Bannaat hoord „ men, inzonderheid de vroüwen, wanneer ze „ befchimpt, of voor hun planeet leezen, zingen „ en waarzeggen niet worden betaald, de ijsfe„ lijkfte vloeken en verwenfchingen uitbraaken." „ De losbandig- en zedenloosheid beklimt, bij „ de Heidens, den hoogften top. — In de bloei„ jende jaaren, en als kleine Meisjes— toonen ze „ zig, met haare danferijën, voor ieder een, van „ wien zij eenig gefchenk hoopen te krijgen; en „ deze danfen eindigen, altijd, met de wellustic„ fte poftuuren en fchandelijkfte gebaarden, mee „ het ontblooten van die deelen, welke eene, „ zelfs den ruwften en onbefchaafften volke nog „ overgebleeven fchaamte, pleeg te bedekken. — „ Zoo dansten, in Egypten, de gemeene vrouws„ perfoonen bij de Orgiën ( Bacchus - feesten) , „ inzonderheid bij het Feest van Buboftes, en bij „ de Procesfie van Canopus. En zulke vertoonin-  DER HEIDEN Si *5? „, geti zag men mede te Rome van de vrouwen j „ dochters en gezellinnen der Ifis-priesteren, vol„ gcns de verborgenheden dezer Godin." Naa dit alles komt nu griselini tot de vraag: tot welke Natie deze lfis-priefters en Priesteresfen hebben behoord? en wanneer hunne verhuizing plaats gehad hebbe? „ Het was (zegt hij), naa de tijden van Au- gustus, dat ze begonnen, de verfcheide gewes„ ten van Europa te doortrekken, toen ze over- al deri Eerdienst van Ifis zogten te verbreiden; „ de ftarrenwichgelaarij, alle andere bijgeloovig', heid, en in het algemeen de praktijken der „ landloopers te werk Helden, bijkans zo, als „ zig, thans, de Heidens daar mede werkzaam „ houden." „ Nu weet men, dat de Egyptifche Priesters „ hunne geregelde inkomften hadden van vaste „ goederen, en overzulks aan het vaderlijke land , zeer verkleefd waren. Zij haatten een omzwer„ vend Leeven. Ook begeerden zij geene aan„ komelingen te maaken, zo dat vreemdelingen, , welke tot de plegtigheden en Geheimen van „ Ifis wilden ingewijd worden, zig der befnijde„ nisfe moesten onderwerpen. Deze plegtigheid was "onvermijdelijk: daar in tegendeel de yoor■, gewende Ifis - priesters , welke in de Romein„ fche Provinciën omzwierven, hunnen Nieuwbe„ keerden geen enkel woord van de befnijde„ nisfe zeiden. — Verftandige oordeelkundigen „ hebben duidelijk beweezen, dat ze Ethiopiër^R » e«  a.5 -8 EGYPTISCHE A F K O M s t „ en Troglodyten waren (i), welke fcig, des-'te » Hfete?» voor Egyptenaars konden uitgeeven, de„ wijl zij dezelfde trekken van het gszigt, fta$ tuur, plcgtigheden en Godsdienst met hen had„ den." „ Onder alle oude fchrijvers , die van deze „ verhuizingen uit Egypten naar Ita/ie, Griekenij 'land, en alle deelen van den, ten tijde der fi Romeinen, bekenden aardbodem, gewag maaken , „ wil ik mij alleen op heliodorus beroepen, s» Hct kan wel weezen, dat zig, zomwijlen, ook „ wezenlijke Egyptenaars onder deze vlugtelinn gcn mengden, welke of door ongelukkige toc„ vallen uit hun Vaderland wierden verdreeven, „ of, als het laagfte Gemeen, niets hadden te „ verliezen. Uit deze vermenging van Ethióp/ers, sg Troglodyten en Egyptenaars, ontftondt dan een -, bijzonder zwervend volk, het welk iets had „ van alle deze drie Natiën, en waar van men, „ volgens de voorgeftelde aanmerkingen, kan aan- neemen, dat de hedendaagfche Heidens nako,5 mclingen zijn, al is het, dat wij, over het al?, gemeen, nu eens den Troglodyt, dan den Egypj tenaar, dan weêr den Ethiopiër vinden." - „ Dat 'er: de Hongaarfche Jaarboeken niet vóór „ het jaar 1417 van gewaagen, is nog geen beft wijs, dat dit volk niet lang te voore'n in dit „ Koningrijk, en in het Bannaat te vinden was. „ Neemen wij de opgedolven Romeinfche pennin- »» gen, (O Recherches Pbllofepblanes fa les Egyptient & let Cbiiscistk Tm. 11. pag. in. na.  dek. heidens. &59 „ gen, zonder dat 'er een getuigenis van eenen tó fchrijver noodig was, voor een bewijs aan, dat „ 'er Romeinen hebben gewoond; dan mogen de „ kleine Egyptifiche afgoden van metaal, naast „ deze penningen in het Bannaat gevonden, even zo veel voor de Heidens bewijzen. Daar zij door alle de landen, welke de Romeinen hadden verwonnen, verftrooid waren , waarom "„ konden zij, toen Dacie tot een Wingewest ge, maakt was, ook niet daar heen komen, en den " Eerdienst van Ifis, Anubis en andere Egypti* fche Godheden, even als in Italië, verbreiden * „CO?" ■ . .. Dit zijn griselini's bewijsreden en in zijn geheel, zo als ze bij hem worden gevonden. Doch ik heb ze zo uitvoerig hier ter neder gefteld, niet zo zeer met inzigt, om nu eene even wijdloopige wederlegging te laaten volgen, als wel, op dat ik van alle weêrlegging ontheven mogte zijn: want ik hfcmde mij verzekerd, dat, het geen hij tot ftaaving van zijn gevoelen heeft bijgebragt, juist ten bewijze ftrekke, dat het zig niet bewijzen laat. Al ware iemand genegen, om in zijne ver gezogte overeenkomften eenige betoogkragt te vinden, dan zoude nogthans de omftandigheid, dat noch Hongaarsch, noch eenig ander Jaarboek, van de Heidens, vóór het jaar 1417* in Europa gewag maakt, alles weêr vernietigen. Griselini heeft dit ook zelf gevoeld; maar, het (j) Griselini Vtrfwb einir Gefibicltt sits Ttmtswarir Banats, S. 199 — aia. R 2  2Ó6 igtptischk afkomst het geen hij 'er op antwoordt, is niets minder, dan een antwoord op de gemaakte tegenwerping. Niet eens is dit waar, dat de Romeinfclie penningen, in het Bannaat gevonden, zonder alle verdere getuigenisfen, bewijzen zouden, dat, voor dezen, Romeinen in dit land hebben gewoond. Duitfche fpecie-daalders zijn, zo als niebuhr" meldt, het voornaamfte geld in Temen, en gaan 'er, alle jaar, in zeer groote fommen, voor koffij naar töe. Wanneer nu ten eenigen tijde, de toeitand van zaakeii veranderd zijnde, dergelijk duitsch, daar begraaven , geld wierdt opgedolven, had de onderzoeker der Hiftorien alsdan' de waarheid wel gevonden , die zijnen tijdgenooten daaruit bewees, dztTemen, voor dezen, doorDuitfchers bewoond geweest was; doch ik wil mij, zo als ik zeide, in geene weêrlegging inlaaten te min, daar zulks reeds door een ander', te weeten sulzer (i), zeer goed is gedaan. Alleen dringen mij een paar aanmerkingen over griselini's handelwijze, ten opzigte zijner bewijzen, te fterk, dan dat ik ze agterwegen konde houden! Hij bouwt naamlijk, voor eerst, op zekere Overeenkomften tusfchen Heidens, Egyptenaars en Ethiopiërs,-' zonder bijzonder te letten, of het wel wezenlijke onderfcheidings - tekenen 'zijn. Daartoe behoort, bij voorbeeld, dat de Heidens, Troglodyten en' Ethiopiërs moeten zijn, omdat ze, hier en daar, goud-zand wasfchen, en gee- CO GefiHcitt dts Tranfalfinifchsn Dssieas, Un Band, S. >8» — 144.  DER HEIDENS. fiöl geenen, bcneffens andere Africaanfihe Horden, aan hunne goud - vervattende rivieren, het zelfde doen; of wanneer hij ze tot Egyptenaars maakt» om dat ze verkensvleesch eeten; of eindelijk mede tot Ifis -priesters, om dat ze, zomwijlen, geweldig uitvaaren tegen den onmedogenden, bij het weigeren van eene verzogte aalmoes. Zijn dit dan zaaken, welke de Heiden met niemand, dan met Egyptenaars en Ethiopiërs, gemeen heeft? Is het, om behalven hen nog menfehen te vinden, die verkenvleeseh eeten, wel noodig, tot de oude Egyptenaars terug te gaaq? of aan Ifis-priesters te denken, om voprbeelden van onbefchofte beedclaars te hebben? En waar.om kwamen hem, om yan andere menfehen elders in het geheel niet te fpreeken, bij het goud - wasfchen, ten minften piet de Wallachiërs te binnen, die insgelijks dit; werk doen? Voords fielt ook griselini, om zijne zaak des te meel- nadruk bij te zetten, ftrijdig met alle tegenoverftaande ondervinding, en mogelijk; zelfs 'met tegenfpraak zijner, eigen bewustheid, verkeerdelijk, zekere karacter-trekken der Heidens, onder eene Egyptische gedaante voor. Hij maakt ze van natuure genegen tot droefgeestigheid, daar 'er hun Natuur - geflel in 't minde niet na zweemt; zij zouden op de gemoedelijkfte, of liever, op de bijgelooyigfle wijze, aan Godsdienstplegtighcden zijn verkleefd, daar nogthans, volgens het eenpaarige getuigenis van alle andere waarneemers dezes volks, hunne onvcrfchillighcid pmtrent alles, wat Godsdienst wordt genoemd, R 3 ' haar's  SÉ>2 EGYPTISCHE AFKOMST haar%s gelijke niet heeft; hij doet hen geene Uijen gebruiken, en een afkeer van boonen hebben, daar sulzer, in tegendeel, een ooggetuige was, met welk eene graagte zij die beide aten. Waarlijk, wanneer men zo te werk gaat, dan kan men van- alles ook alles maaken: maar wee de Hiftorie- en Volken-kunde, waarmede zo gehandeld wordt! Uit het geen tot dus verre bijgebragt is, ziet men dan, dat ook de Egyptifche afkomst der Heidens niets minder, dan beweezen is, hoe algemeen die ook, voor dezen, wierdt gelooft. Dit nu is zeker jammer: want zijn zij afkomflig uit Egypten, dan is 'er ook reeds voor gezorgd, dat wij weeten, wat ze daar voor lieden geweest zijn. Want men verhaalt, met veele oprechtheid en zeer fligtelijk, dat hunne Stamvaders die berugte Tovenaars geweest zijn, welke Mofes wonderwerken, in de tegenwoordigheid van Koning Pkarao, hadden nagedaan: voords, dat ook deze Koning dergelijke lieden tot opzieners over de Kinderen Israëls had aangefteld, om de dienstbaarheid van dezen te verzwaaren : en dat ze ook, eindelijk, juist de moordenaars geweest waren, door welken de ontmenschte Herodes zijne wreedheid aan de kinderen te Bethlehem te werk gefield hadde. Deze droomen worden nog verder vervolgd, dewijl men nagaat, hoe dit volk reeds in Egypten lui en ledig had gegaan, en gewoon geweest was, op een ander mans fmeer en zweet te taeren. Naa dat nu, tegen verwagting, de Kinderen Israëls van hunne dienstbaarheid geHaak*  &ES HIIDKNS. £05 flaakt waren, , zo hadden ook, .noodwendig, de io merklijke voordeden van die Opzieners moeT ten ophouden :• maar, in plaats van.vde handen uit te lleeken en te werken, hadden zij liever hunne goederen, met vrouw en kinderen opgepakt, en Egypten verhaten, om op eene gemakkeiijker. manier, door list en bedrog, in vreemde landen aan de kost te komen: deze fchandeiijke leevenswijze hadden zij, door alle volgende eeuwen, agtervolgd, en zig, eindelijk, bij hunne ftrooperijen, tot in onze gewesten verbreid (i). ' Doch niet' alleen zijn 'er voor den Egyptlfchen oorfprong dezes*volks geene bewijzen; maar 'er zijn klemmende reden tegen denzelven. Hunné taal verfchilt ten eenemaal van de Koptifche (2), en hunne manieren, zo als aiiasverus fr1tsch (l)PASQOIIB. Recherches de la Trance liv. 4. chap. 19. pag. &ÓI &c. . „ CO Thomasius loc cis. §. 17. wil dit wel met toeflaan, behelpende zig tegen bodinÜs, welke in het sde boek zijner Verhandelinge, de Repuhl. cap. 2. fin. deze Tegenwerping allereerst had .gemaakt, als mede tegen l au r. r alm yren u s, die bij cordova /. e pag. 408. verzekert, dat de Heidens, toen ze eens van iemand in de Egyptifcbe taai waren aangebroken, met het minne daar van verftonden, daar mede, dat hij den laatften, reaclrégt, a's eenen..niets beduidenden tcgenflander veragt, en den eerften eene te'geringe kennis van de Egyptifcbe taal toekent, en wel om dat gRotius, Epist. is8. ad Gallos zegt: „ dat bodinus juist geen groot meefter in de ilebreeuwfcbe taal geweest is» Doch zulke gezo'gte uitvlugten baatèn niets, gemerkt de 21ak vervolgens, door oogfchijnlijke bewijzen, te wecten eene uitvoerige lijst van Heidenfebe woorden en preekmanieren , zig zelve zal beilisfen. En boven dat is ook joh. ludolff lec, cit. en kollar in de AnaleB. fVindebsncns. Tom. I. pag. .991. tegen hem, R 4  204 EGYPTISCHS AFKOMST fritsch (i) reeds heeft opgemerkt, zijn insgelijks niets minder, dan Egyptifche. Waarbij nog de gewigtige omftandigheid komt, dat ze in Egypten zo wel, als bij ons, als vreemdelingen omzwerven, en een heel bijzonder volk uitmaaken,- zoo als bellonius niet alleen (a), maar ook laatere berichten verzekeren (3), Door welke getuigenisfen van verfcheide rcisbefchrijvers, cn van verfchillende tijden, te gelijk ook de vraag ten eenemaal vervalt: „ of niet eene Omzwerven-, „ de Arahifche Stam in Egypten voor Heidens zij „ gahouden (4)?" Muratori heeft daarom geen ongelijk, wanneer hij het belachgelük vindt, dat deze lieden Egyptenaars zijn zouden (5), daar (i) Loa. cit. Membr. 11. „ Aegyptios esfe, ut vulgo quidem „ perfuafum, non facile dixerim, cum moribus ac linguae Ae-, » gyptiorum disfimillimi femper fuerint." CO » Nullam regionem in univerfo orbe inmunem esfe exi- ftimo ab erronibus illis turmatim incedentibus, qups falfo na„ mine Aegyptios & Bobemos appcllamus: nam cum in Materea ,, & Cairo esfemus atque fecundum JNilura, in pluribus Nili pa„ gis magnas illorum turmas invenimus, fub Palmis defidentes, qui non minus in Aegypte exteri babentur; quam apud nes." BeL„ lonius Obfervationum Lib. II. Cap. 41. (3) Een ongenoemde in de Anzeigen aus den K. K. Erhlandern Ster Jabrg. S. 195. zegt: „ Zij rekenen zig noch tot de Ara„ biers, noch tot de Turken, Qrieken, Armeniërs, of eenige Na„ fie, in Egypten haare woonplaats hebbende, maar maaken een „ afzonderlijk volk uit. In Cairo pleegen zij hunne hutten en „ tenten, doorgaans, op groote en ledige plaatzen , waar de zon „ het heetst fchijnt, op te (laan, en braaden zig den geheelen „ dag door in de zon, even als onze Heidens bij het vuur.^ Vergelijk mede niebuhr loc. cit. (4) Braunscbweigfcbe gelebrte Beytrage , Jabrg 1776. S. 646, (O L. A. Muratori Annali d'Italia, Tom, IX. pag. no„  der heidens. c6< daar men zulks om geene andere reden gelooft, dan om dat zij het zo hebben gewild. Zo nu is het gefield, zo wel met opzigt op alles, wat men, tot hier toe, omtrent hunne afkomst beweerde, als met opzigt op hunne Egyptifche herkomst in het bijzonder. Verklaaren verfcheide, en daar onder aanzienlijke Geleerden, den oorfprong dezes volks voor een nog onopgelost raadzel; dit is, naar ik meen, door den jnhoud van dit en het naast voorgaande Hoofdftuk, ten vollen geftaafd: niettegenftaande de ontelbaare navorfchingen, is de Heiden nog geftaag een onbekende Gast in Europa. ' Inmiddels twijffel ik evenwel, of swinburne gelijk heeft, wanneer hij het voor onmogelijk houdt, het'waare Vaderland dezer vreemdelingen ooit te kunnen vinden (i). Ik waag, wel ee'nigzins befchroomd, wegens zo menigmaal mislukte moeite van andere Schrijvers, evenwel niet volftrekt hoopeloos, een nieuwe proef; misfchien ben ik zo gelukkig, om 'er teffens meê te ftaaven, dat mijne twijffeling omtrent swinburne's voordragt niet geheel ongegrond was, (i) „ Their origin remains a problem, not to be fatisfaclorily , folved, and I doubt the Gitanos themfe'lves have 'any feeree ?, tradition, that raight lead to a discovery of what they really ?, ware in the beginning, or from what country they pme," JSwinburne's Travels tbrevgb Spain, pag. 229. R 5 VIJF"  V IJ F D E HOOFDSTUK. DE HEIDENS ZIJN AFKOMSTIG UIT I N D O S T A N. 1 wee menfehen, die eikanderen ganser» vreemd zijn, worden elkander kenbaar, zo dra één van beiden fpreekt, en zijne fpraak den anderen bekend is. „ De fpraak der Heidens (zegt over„ zulks een fchrijver zeer wél), ware nog één „ der zekere middelen, om de waare herkomst „ dezes volks te beftemmen, indien men die er„ gens, als algemeen gebruikt, aantrof." Het eer, üe en noodigfte onderzoek is derhalven, het iand uit te vinden, waar de taal der Heidens t'huis hoore! En dit is geen ander, dan Indostan. Doch, vóór dat ik zulks, door vergelijkinge der Indostanfche taal en die der Heidens zelve, tragt© te bewijzen, moet ik iets vooraf laaten gaan, het geen de plaats eener ongemeen gewigtige inleiding kan bekleeden. Daar toe behoort, voor eerst, een bericht, het welk in de Wiener Anzeigen wordt gevonden, en voortkomt van een' Man, welke aan niets minder dagt, dan aan het zoeken der Heidens en hunne fpraak in Oostindi'ên. „ In het jaar 1763, den éden November, zegt „ de Schrijver van dit bericht (1), bezogt mij een CO Kapitein szekely vandoba. Zijne woorden zijn £«., lyiisch, en luiden als volgt: „ Anno 1763. die 6 Novemb. vifita-* u verat  de heidens zijn afkomstig enz, 267 „ een Boekdrukker, met naame stephan pap „ szathmar nemethi. Terwijl wij over allerlei dingen fpraken, kwamen wij mede op „ de Heidens; en bij deze gelegenheid verhaalde mij mijn Gast, uit den mond van een Gereformeerd Predikant, stepüanus va li, te 11 Jlmasch, in het Comorner Comitaat, de volgende Anecdote: dat, toen deze (Vali) op dé 9, Hoogefchool te Leiden ftudeerde, hij met drie „ Malabaarfche Jongelingen, welke daar altijd „ pleegen te ftudeeren, en na hun Vaderland, niet „ eerder terug mogen keeren, vóór d^t weêr drie „ an- verat me Stephanus Pap Szathmar Nemethi, Typographus Karo"lienfis, habito ad mvicem, discurfu, mihi retulit: est in Co" mitatu Camaromienfl, in villa Almas, Paftor Reformatus, Ste* T phantii Valt, is eidem retulit, dum Lugduni Batavorum ftudio" rum academicorum causfa fuisfet conftitutus, fe ufum fuis" fe familiaritate trium juvenum Malabaricorum, qui femper, 2 terni ibi folent ftudere, nee nifi aliis ternis venientibus re" dire posfunt ad fuos. Ex horum amicitia hunc fruftum hau" Ct Sfepbanus Vali, quod mille & plura vocabula eorum lin", guae, cum fignificationc eorumdem, adnotaverat, obfervando " plura noftris Zingaris esfe communia. Ipfis enim Malabaribus asferentibus, in Infula Malabaria esfe provinciain/ vel diftric,', tum, (qui tarnen in mappa non confpicitur,) quae Czigania " vocatur. D. Vali redux a Zingaris Jaurinenfibus perquifivit, 11 eas voces a Malabaribus fibi diétatas, quarum fignificationes „ Jaurinenfes Zingari absque ulla difficultate eidem dixerunt: un„ de Czinganos feu Cziganos ex provincia Malabarica, Czigania, „ ortos concludi potest. Velim autem fcias, duleis amice, ste„ puanum hunc pap nemethi esfe unum ex eruditis Pa„ triae nostrae, qui antequara ad academias Belgicas exivisfer, „ fuerat civis, & ex post fenior Coliegii Lebrezinenfis, nee ita „ creduinm, ut fibi pasfus fuisfet imponi a Valio Paftore Al„ masfienfi." Zie Anzeigen aas den K. K. Erblündcrn 6ter Jabrg,, S, 87. SS.  268 DE HEIDENS «IJN AFKOMSTIG „ anderen in hunne plaats zijn, gemeenzaam had„ de verkeerd. Om dat hij nu, bij die verkee„ ringe met hen, gemerkt hadt, dat hunne moe„ dertaai ongemeen wél overeenkwam met de oee„ ne, die onzen Heidens eigen is; zo hadde*!™ „ van deze gelegenheid.gebruik gemaakt, om meer, 9i W duizend woorden, met de betekenis der! ?, zeiven, uit hunnen mond op te tekenen. Daar 0 bij hadden ook deze Jongelingen verzekerd, dat „ 'er op hun Eiland eene ftreek lands was, of ,, eene Provincie, Czigania genaamd, maar welke „ men op de Kaart te vergeefs zoekt. Naa dat „ mxFaU van de Hooge fehoolen weêr t'huis ge„ komen was, had hij, wegens de betekenis der „ medegebragte Malabaarfche woorden, bij de „ Raber Heidens onderzoek gedaan, en deze „ hadden hem de betekenisfen van elk woord, zonder eenige moeite, weeten te zeggen, enz.'^ Deze Anecdote is geheel toevallig. Zij kwam zelf dien Geleerden, die ze in de gemelde Anzeigen mededeelde, als uit de wolken vallen (i), en Hoorde hem in zijn Stelzel; want hij is diegeen, (i) Want alles overdagt hebbende, en ten laatften bekennende, dat hij nier weet, wat hij van de taal der Heidens moeste denken, en waar zij eigenlijk t'huis hoore, zo zegt hij: „ Eéne „ zaak egter kunnen wij, hier, niet onaangeroerd laaten, waar „ van ons een geleerde Vriend onlangs heeft onderregt: eene „Anecdote, die hier, gewis, eene plaats en alle oplettendheid ,i verdient; die gewigtige ftof ter navorfchinge en oyerdenkinge „ aan de hand geeft, en waaruit, met groote waarfchijnlijkheid,. ,, is te befluiten, dat niet alleen de taal der Heidens met de „ Malabaarfche de naauwfte gemeenfehap heeft, maar dat ook „ zelfs dit volk uit ééne der Provinciën dezes Lands afkomflig p zij." En dan laat hij de boven verhaalde zaak volgen.  tl I T INDOSTAN. géén, die voor het bovengemelde gevoelen nopens de Tartaarisch - Mongolifche herkomst der Heidens was. Des te belangrijker en onbedrieglijker derhalven zijn de wenken, welke zij geeft, om het Vaderland der Heidens, door middel hunner fpraak, te ontdekken. Dat nu, volgens deze Anecdote, de taal der Heideus Malabaarseh zijn zoude, en ik ze daarentegen als de Indoftanfche opgeeve, maakt geene zwaarigheid, alhoewel deze van geene merklijk verfchilt. Waarfchijnlijk zijn de drie Jongelingen, van welken vali zijne woorden kreeg, Braminszoonen geweest, wier fpraak de, den Braminen eige, geleerde of Samferit-taal was. Deze nu ftaat tot de gemeene Indoftanfche volks-taal, als zuiver Latijn tot het hedendaagsch Italiaansch. Des was het natuurlijk, dat die Raber Heidens zoo niet alle, de meefte woorden nogthans, welke Vali hen noemde, moesten verftaan. Voords kwam ook, zonder in het,minst van de zo even aangehaalde Anecdote iets te weeten, de groote Taalkundige, Hofraad buttner (1), en naa hem rudiger (2), tot deze zelfde ftelling, dat de taal der Heidens Oostindisch is. Pallas insgelijks, en deze, die, (zo als men uit de omftandigheden en zijne woorden (1) /» der Einleitung zo féincn Pergleicbungstafeien der Schrift, erten ver/üüdener Volker. Göttingen 1775- 4. (2) Grundrifz einer Gefihichte der menscblicben Sprache ven J. c. c. rudiger, i Tb. S. 89. §. 181. Leipzig '1782. 8. en vvijdloopiger In deszelfs Keuest: Zuviacbs der — Spracbkande , I 5t, S, 61 &c. leipz. 1782. 8.  ê?ö de heidens zijn afkomstiö ■den zelf moet oordeel en), noch van vali's zeggen, noch van buttners voordragt, of van Rudigers verhandeling iets wist, laat zig, in het opltel over de, federt het begin dezer Eeuw, in Astracan woonende Indiaanen uit de Provincie Muitan, vóór dat hij uit hunne taal eenige telwoorden mededeelt, de hier gewigtige aanmerking ontvallen: „ dat men eene overeenkomst „. tusfchen de taal dezer Indiaanen en die der „ Heidens bemerken kan (i)." Bij dit alles komt dan ook, eindelijk , nog het oordeel van een Man, wiens naam men-flegts behoefd te weeten, om het beflisfend gezag zijner verzekeringe te begrijpen, naamlijk mars den, Schrijver der Historie van Sumatra, en gewezen Refident in Oostindiën. Het hier toe behoorende bericht is het volgende gedeelte van een brief uit Londen, welkers mededeeling ik te danken heb aan de gedienftigheid van den Hofraad loder te jFena, aan wien deze Brief van Doctor dry ander, Boekbewaarder van den beroemden banks, gefchreeven was. De Schrijver daar van onder anderen gemeld hebbende, dat mars den, thans, met eene zelfde taal - vergelijking, als die van buttner, onledig en voorneemens was, om een Maleitsch woordenboek uit te geeVen, zo luidt de hier bedoelde plaats als volgt: „ De jj. Heer marsden heeft, van de hier zijnde E„ gyptenaars, zo veele woorden verzameld, als » hij (O Ma* Nordifcis Beytragen, ster Tiell, S. ofi. St. Petertturg 1782. 3.  VIT i » d o S I A Jt, &7Ï 5, hij maar konde -krijgen; hebbende zig mede, „door briefwisfcling, van Conftdntinopel 'eene „ verzameling van woorden van de daaromftreeks „ zijnde Heidens verfchaft :• deze woorden nu, „ met de geene, die ludolf, in zijne Ethio* „ pifche Hiftorie, heeft"medegedeeld, vergeleeken „ met de gemeene Indoftanfche taal, wijzen uit, „ dat de taal, onder de Heidens in gebruik, met „ die, Welke in Indoftan gefproken wordt, ééne „ en dezelfde is (i)."' Deze voorafgaande getuigenisfen en verzekeringen konden, in zo verre zij komen van zo verfcheide Autheuren, die nopens dit ftuk onderling in geen het minfte verband ftonden, reeds alleen toereiken, om' een voldoend bewijs \joor mijne beweering uit te leveren. Doch laaten zij, in plaats van zelv' reeds te overtuigen, flegts wen-; ken zijn van het gewigtige gevolg, het geen uit de nu volgende vergelijking van beide Taaien zelve, onfeilbaar, blijken zal; vooral, wanneer men eenige aanmerkingen nopens de mogelijke oorzaaken, waarom alles onderling'niet overeenkomt, bij het einde dezer taal - vergelijking, niet over't hoofd wil zien. TEL- (i) „ _Mr. marsden has colle&ed fróm the Gypfies here as „ many words as he could get; he has alfo got by correspon„ dance from Conftantinople a colleélion -of words ufed by the „ Cingans thereabopts, and thefe together with the words gi- ven by ludolf in his Hifloria Aetbiofica, compared with „ the Hitidojian vulgar language, fliew it to be the fairie langua-, ,*, ge, which is ufed by the Gypfies and in Hindofian." Voor 't overige is de Brief van 32 April 1785.  27» DE HEIDENS ZIJN AFKOMSTIG TELWOORDEN. HEIDENSCH. I jeh E Duf. D Trin. T\ Schtar. T, Pantsch. P, Tfchow. Tt Êfta. H Okhtè. Ai Nah, Enja. M Desch. D Bhch. Bj Si, Triwaldesch.Tj Starwaldesch. Tl Pendfjah, Pc Pantschwardesch. Tfchowardesch. Sy Eftawardesch. Sy Okhtowardesch. Af Enjawardesch. N( Schel. Sai Duifchèl. Dc Ekezeros, Desch-Ek warfchèl. O Gluno; ajékto.Paj o Duito; a duito. Du o Trito. Tis O Schtarto. Tfc ZELFSTANDI GE NAAMWOORDEN. Tziro. Bersch. Manet. Efta. Diwe. Rdtji. Feizrile. Doga. Kak. Goswo, SDOSTANSCl k. u. n\ Trei. char* zntsch. hé, 'ftd, Sat. ite. in. n, Des. s. Si chaljs. ndfcha. tt. ttr. xh. iwé. ï. Gd. hazar; Ha* \l. Cera. rera. harta. li NEDERDÜITSCH» Een. Twee. Drie4 Vier. Vijf. Zes. Zeven. Agt. Negen. Tien. Twintig. Dertig. Veertig. Vijftig. Zestig, Zeventig. Tagtia;. JNegentig. Honderd. Twee honderd. ar. Duizend. de Eerfte. de Tweede, de Derde, de Vierde. de tijd. het jaar. de maand. de week. de dag. de nacht. de morgen. de zaak, het ding. het gedacht. de wijze. Jek , Wakht. Burz. Meina. Hefta. Diw. Ratch. Fazir. Tfchis. Tülad; Rykem, Cuflur.  UIT INDOSTAN. 2/2> HEIDENS CH. Jek Otter. Gin. Dewel; Dél. Deun'. Bollopcn; Boli- pen. Tfcherofs. Tfcherhe. Jtham, Diéfs. Tfchon ; Tfchu- muth. Probal. Thu. Mumeli. Panii. Phu. Bear; Balwal. Felhelchnodi. Felhefchine. Tfchetogasch. Brifchint. Osch; Mrafchu. Koeddo. Terum. Hedjo; Dumba, Bar. Gere. Geb. Wesch. Sero. Kunara. Tofs. Fóljafi. Planj; Hanik. Talie. , Schik. Tfchar; Djiplo. Mefcho. JK.utfch.ahif. INDOSTANSCH. Tfchan; Tukra. Adadah. Khoda; A\\a.h. Deuw; Muret. Dune. Behescht; Afman Tara. Kam; Surez. Tfckand. Howah. Dhuah. Batny. Panj. Puma. Beiar. Baddel. Bjdfchelj. Meg. Birrfat. Osch. Kohasfa; Kohol. Muluk. Pahr. Pytter, Kaja. Gerrah. Gibah. Dip. Dfchil. Kinerj. Tfchata. Pohara.. Huah. Tallauw. Moil, Rag; Bamis. Tfchuna. Kitsch. S NEDERDUITSCH. een ftuk, gedeelte. 't getal. God. de Afgod, de waereld. de Hemel, de Star. de Zon. de Maan. de lugt. de rook. het 'vuur. het licht, het water, de aarde, de wind. de wolk. de blikzem. de donder, de regen. . de daauw. de nevel, het land. de berg. de heuvel, kuil, hol. gat, opening, het eiland, de zee. de oever, 'tftrant. moeras, poel. wel. de bron. de vijver. drek, vuiligheid. asch. kalk. potaarde, klei. Balü.  6?4 DE HEIDENS ZIJN AFKOMSTIG HEIDKNSCH. Bak. Bare. Wahlln. Jekekero bar. Sonnai; Somna- kurnj. Rup. Tzafter; Trascht Tfchino. Molliwo; Art- fchitsch. Tzindo rup. Lon. Lonkeren. Kandmi. Chas. Jiv. Rozho. Gif. Rub. Tzirja; Pura, Purum,Lolipu- rum. Schach. Hirhil. Dudum. Herbucho. Boborka. Ruk. Karscht. Wesch. Tfchjlka. Patrin. Pahuf, Brohï. Télel. Kirmo, 3 Rezh. Sirlin. j INDOSTANSCH. Buil. San ka. Belun. Pateer. Suna. Ruppa. Lüna. Kelley. Mulwa; Sjfcha. Parrat. Nun. \ Sura. Gen den. ' Gas. Giuw. ] Jon. , Pual. < Ljfum. ] Peiuz. ± Kubj. I Mytter. ] Hulla. ] Terbus, ] Birka. , I Lakeri. \ Garsck, , c [ungel. I Tfchai. c Pat. Y Pawng. J Prohlo. I [anuwr, I Éentfchuwa. ~\ lisfem. d tfumukkj, Sche-d hetky. NEDERDUITSCH»' bet zand. de fteen. glas. vuurfleen. goud. zilver. Üzer. Pin. Lood. twikzilveiv Kóut, Salpeter, Zwavel. jras, Hooi. tarwe. l<.gge. -Tarst, Gerst. Jtroo. Cnoflook. ^juin, Uije. [ooi. irwete. [alabas, Pom- ^leloen. (poen. komkommer. Iout. e Boom. iosch, Woud,. e Schors. et Blad. Lppel. 'eer. )ier Vorm. s Zeide. ï Bije. Jerni  UIT INDOSTAN. 275 HEIDENS CH. Jerni. Gwjn,- Mefcho. Madjho, Paka. Kir ja. Jua. Pisfchom. Motfcho. Tj'chiriklo. Brifchothilo. Papin. Por. Retze;Retfchori. Tvvadei. Antru. Orofchlana. ( Ru. Tzukel. Schofchi. Papinori. Gra; Grea. Grast. Grafnj. Dernagresch. Gum. Gurunji. Wajuhilo. Bakrh; Bakro. Bh ara dohilo. Puzhum. Bah; Baia. Ballitfcki, Bali. Balóra. Djanba.. Trap; Vfap. ]SJani Kek. INDOSTANSCH. Mum. Schahed. Mudkj. Bom. Kiro. Pifche. Mutfchli. Tfchuri. Ghido. Hans. Purr. Buttugh. Tubbuter. Undda. Sjir; Sjing. Bira. Kuttha. Sas fa. Baner. Gorra. Ghasfi. Gorrj. Batfcheru. Gorna. Gaj. Batfchera. Bhria; Bhjri; Mendha, Mendhi Mendhj batfcha. Oir. Bukra. Bukri. Pala; fur. Pali. Surbatfcha. Beng; Mendaux, Sarap; Guddj. Quotsch-netsch S 2 NEDERDUITSCH. het Was. Honing, de Vliegen, de Vleugel, de Mier. de Luis. de Vloo. de Visch. de Vogel, de Arend, de Gans. de Veêr. de Eend. de Duif. het Eij. de Leeuw, de Wolf. de Hond. de Kaas. de Aap. het Paard, de Hengst, de Merrie, het Veulen, de Os. de Koeij. het Kalf. het Schaap, do . Hamel, het Lam. de Wol. de bok, geitenbok.de Geit. het Varken, de Zeug. het Speenvarken, de Kikker, de Slang; Draak. , Niemand. Manusch.  4-6* DE HEIDENS -ZIJN AFKOMSTIG HEIDENSCH. Manusch; Gadzc, Trupo; Teschta. Wodi. Sc hero. Bal. Mutz. Rat. Aok; Jak. Sn'a. Kan. Nak. Tfcham, * Tfchor. Mui. Dant. Tfchib. Men. Dummo. Andirik. \ Tfchutfi. Mosfln. Wat. ; Anguschnji. Gazhdo. Janguftri. ' Heroi. Piro; Pro. j Tfckanga. A JVaja. j Suilo. j Buko. j Tfchiwawa. 2 Buda; Purana. I Rikewela. I Sunjo. s INDOSTANSCH. Manusch; Murd; Adamj. Dhj; Ang, Hal. Jan. Ser. Bal. Ghost. Lohu. Awk. Anfif. Kawn. Nakk. Gal. Tfchomni. Dharri. Mu. Dant. Tfchibh; (Tfchu-, vani). Gerdhen; Gulla. Piteh. ( Ter rik. ( Tfchatti. ( 3han. ( Hateh. < fWngli. ( ■inguta. ( ingutri. c Fingen. \ °ar. d Ofchunga. rj Van. 'I yt- h 0'igcr. d "iuw. h 'otdjna. d Ihad. h unnj. h NEDERDUITSCB. de Mensch, Man. het Lighaam. de Ziel. de Kop,'t Hoofd. het Haif. het Vleesch. het Bloed. het Oog. de Traanen. het Oor. de Neus. de Koon, Wang. de Kin. de Baard. ie Mond. ie Tand. ie Tong, (Spraak:) 3e Ha s. Ie Rug. Ie Zijde. Ie Borst, ie Arm. ie Hand. ie Vinger, e Duim. e ring aan den Vinger, et Been. e Voet. e Knie. fagel aan den Vinger. et Hart. < e Lever, et Leeven. 2 Ouderdom. ;t Geheugen. :t Gehoor. Sik  'vit indostan. *77 heidensch. Sik. Tfchib. Nao. Schin. Dóko. BH. Truzhilo. Sowawa, Duk, Ghas. Tfchinneben. Butih. Bamt. Pléisl'erdum. Faro; BirdaJ M'ïL Gabèn, Goji. BLmru; Maro; Malum. jfaro ; T9ro. , Tfchorari. Kom, Jegag. Gaue. Kcr. Tfchater. Jsba. K'idln. Skaur.kin. Raja. Ranj. Raz. Bukla. Kugriben. Jammadar. Kutwnoskro. Banduk. Tombun, Gono. indostansch. Tfchik. Tfchuvani. Nom. Rengeh. Dumm. Buk. Peas. Njn; Khab. Dirk. Kajtr. Zukhmj; Gatel. Kar. BuWu M ifuri. Bharr; Birz, Angur; Schrab. Konua. Göig. Manro. Rulj. Ata; Moidda. TfcHerjfi. Kurti. Gaauw^ Gurr. Tfchater. Jsckba, Kuterj. Tfcbabi; Kilj. Tjchukire. Ra ja. Raji. Raz; Surdarj. Koluf. Jungro. Surrdar. Gardj;Tfchold£ Sanduk. Tombur. Guna. S 3 nederduits ch. de Smaak, de Spraak, de Naam, de Kleur, de Adem. de Honger.^ de Doxsc. de Slaap, de Smerr. de Hoest, de Wonde, de Arbeid, het Geluk, de Belooning. de Last. de Wijn. de Sni's. de Worst, het Brood, het Meel. de Armoede. het Kleed. de Plaats. het Dorp, Vlek. het Huis. de Tent; Hut. Kamer, Vertrek. de Sleutel. de Stoel. de Heer, Vorst. de Vorstin. het Vorftcndom. het Kafteel. het Oorlog.. de Bevelhebber, r.de Zoldaat. het fchietgeweer, de Trommel. de Beedelzak. Kam ma-  *7* DE HEIDENS ZIJN AFKOMSTIG HEIDENS C) Kammawa. Tfchatfcho. Goro. Drum,. But. Kuni. * Temia; Miga. Liel, Meribu. Gowr. Gast. Tfchowa. Tfchumohen. Tfche; Tfchaj. Tfchawo. Tfchek. Üade; Dadi. Daf. Mamf. ' Tfchakrörum. Dades Krupral. Dades Kripen. fan. Pewli. Sikerwawa. Putzjum. Pen. Mangawa. Schegari. KeMpen. Schetra, Dfchor. I. INDOSTANSCH. Zumma. Jnfaf; Sjera. Dhoro. Mufafferj. Pot. Kunah. Kofi. Khutt. Mordanf. Kibr. ■Kasft. Lirrka. Tfchuma. Tfchuknj. Tfchokna. Tfchekerin. Bab. Dada. Ma. * Jamwatsch. Ti'chatfcha. Tfchatfchi. Pahan. Rhenduj; Rand. Talima. Sowali Bfn. Urrizi. * Scheggar, , Kele. ] Serinda. , Ofchur, c NEDERDUITS CH, de fchuld, belasting. het Recht. de Degen. de Reis. de Menigte. de Maat, Elle„ de Hoek. de Mijl. de Brief. de Dood. het Graf. Vrouw , egte Vrouw, het Kind, de Kus. • het Meisje, de Jongen, de Vrijfter. de Vader, de Grootvader, de Moeder, de Grootmoeder, de Zwager, des Vaders Broeder. des Vaders Zuster de Zuster, de Weduwe, de Leer, het on, derwijs. 3e Vraag, tiet Antwoord. 3e Bede, het Verzoek. }e Jagc Ie Jager, iet Spel. Ie Viool. Ie Dief. Dfchor*  JJIT INDOSTAN. HEIDEN S CH. Dfchor das. Tfchupni. Sapuni. BIJVOEGELIJKE NAAMWOORDEN. Puro. Dumino. j Prinjerdo. Nango. ■ Nanlnalsch:; Erio, Bulhaila. Duber; Adu'ito.Sdno. Tfchori ropen. , Jjecto. Tfchimafter. Latfchila; Win- gro. Tamlo. Piro. Zelo. Baro. Latfcho. Tfchorero. Pral. Boko. Ban go, Tikno; Tigno. Bango: Lokes; Betfchi ker. Sorlo. Kindo. Nevo. Barwello. .INDOSTANSCH.. Dfchurj.« Tfchabukk. Sa vin NEDERDUITSCH. de Diefftal. ■ de Zweep, de Zeep. Parana \ Buda. Pagla. Tfchinta. Nenga. Budd; Khrab. /Tfchaura. Duara. Schano. Kambukht. Ekara.. Netko ; Kemed. Jura. Nerasfa. Kalasch. Sumutfcha. Burra. Bala. Budd -furet. Vnfcha. Buka. Benka; Tera. Tengna. Lingra; Aftara. i-Djla;Derrtschk Jeura. Binga. Naia. Matwirr, Tali virr. S 4 Oud. Simpel, dwaas, zot. bekend, bloot, naakt, boos, kwaad, breed, dubbeld. dun. elendig, ongelukkig. enkel, eenvouwdig. eeuwig. valsch. duifter. ' vrij: geheel, groot, goed. afzigtig,haatelijk. ! hoog. hongerig. krom. ' kort. lam. a. langzaam. magtig, vermomt, (gend. nieuw, ■ rijk. Kalot,  4$ ZIJN AFKOMSTIG HEIDENS CH. Songawa; Syng. Pennawa. T'chinnaba. Giuwawa. Limmaugi. Zbammander; Zhaswawer; Kinder. Zhinger. Karj. Kuroben. Bezhawna; Bezh. me bezhau. Dfchor. Muf as; Mulo. . Mongna. Hitfchawa; Ls- j jauna.Luno. J Kuroben. ] Piava; Pi, j me pau. Pwro. j Latfakerul. I me bikindjom. me dfchanau. me nadfchanau. Tzawari. T: 2 me dikkaha. & ne Schunele. PROEF, INDOSTANSCH. Sunkhna; Bo- kurrna. Kabena; Bolena Karat-kurrna. Guwena. Kurrauna. Judda-kurrna. Galljdena, Vrauna. Kaffa kurrna. Babetna. . * Dfchure kiirrna. Muena. Duntëda, r*ena. \ lumma kurrna. ' tfarna, °iena. 1 ] °urana. 1 ienschna. I 'fchinna. \ r i idu kurrna. 1 Z II ma. . Y II NEDERDUITS CH. Ruiken. Zeggen, Zaagen. Zingen. Schaffen, Ver- fchaffen. Scheiden. Schelden, Schieten. Slagten. Zitten. Ik zitte. Steelen. Sterven. boeken. Draagen, rrouwen, be-, trouwen, treffen, Raaken. )rinken. k drinke. Oerouderen, oud worden. rerkoopen. i verkóope. Veeten. t weete. c weet niet, "overen. ien. ■ : zag. hooren, ; hoor niet.  IT I T INDOSTAN. £83 PROEF, HOE BEIDE TAALEN DE NAAMWOORDEN BUIGEN. I. ZONDER ZAMENVOEGING MET EEM BIJ VOEGELIJK NAAMWOORD. Enkelvouwdig getal. HEIDENSCH. 1. Gadzo. 2. Gadzeskero. 3. Gadz5A*o. 4. Gadzo. 5. o Gadzo. 16. Gadze/?ar, Meervouwdig getale 1. Gadze. 2. Gadze» vero. 3. G&dzengo. 4. Gadze. 5. o Gadze. O. Gzdzendar, Gadzen/L Enkelvouwdig getal. 1. Kafid/. 2. KaMfakero. 3. Kafid/tf£f?. 4. Kafïdi 5. o Kafïdi. 6. Kafidfatar; Kandij. Meervouwdtg getal. I,Kand/tf. 2..K&ftdiakero. 3. Kafid/V»^e. 4, Kafidy<7. INDOSTANSCH. 1. Adam/. 2. Adami&rt. 3. Adam/A*o. 4. Adam/ Adarr 5.0 Adam/', 6. Adamifè. NEDERDÜITSCH. de mensch. des menfehen. den mensch, /oden mensch. o mensch, van, met den mensch. 1. Adam/o». 2. Adam/o»^«. 3. Adamjonko. 4. Adam/ow; Adain/o/z^o. 5. o Adam/a#. 6. Adam/oa/è. de menfehen. der menfehen. den menfehen. de menfehen. o gij men"chen, van, met de menfehen. 1. Mes. 2. Meska, 3. Mesfo. 4. Mes; Mesko, 5.0 Mes. 6. Mes/t?. de tafel, der tafel, de, der tafel, de tafel, o tafel. van, met de tafel. ' 1. Mele. , 2.Mefe£fl. S.Me&ko. 4.Mefe. de rajeieii, lïuci», der tafelen, tafels, den tafelen, tafels de tafelen, tafels. 5.0 Ka-  be heidens zrjn afkomstig fivS!"*** INDOSTANSCH, NEDERDUITSCH. 5. o K.and;tf. <• 0 Mof? „ ? , KafidV*. °-MULA van,metdetafe. ïftj, tafels. H. MET EEN BIJVOEGELIJK NAAMwoord_ Enkelvouwdig getal. I, Baru balo. t Bmrs fnr w 2. Bari balis. 3' jwfa" xhet groote.verken ? z.jsuna ïui/fcz. van het groote 3, Bari bali's. Burra fm-in fcJJSS"9* Htigtf lE-^ y groote verken. Meervouwdig getal mm mm* 3-Bari balen. 3, Barre fijn*, dm^obte» ver- tS&é dr*rt« ^■^• iB« sente 7 / te verkens. AANMERKING: 1. -De etirfive letters in de geboogen naamvallen Qcafus obliqu,-) zijn het Udwoord. De Heiden fihe zo wel, als de hdoflanfche taal, zet het niet voor het naamwoord, maar hangt het Z ter aan; en 't wijst alleen ook de naamvallen aan. In de taal der Heidens is het Lidwoord van den Noqmer o, i, in de Indoftanfche, a. j. 2. De  Ülf INBOSÏAN* 285 s. De taal der Heidens, eveh als de Indoftanfche, heeft niet nleer, dan 2 geftachten, het mannelijke en 't vrouwelijke. De naamwoorden, op ƒ uitgaande, zijn in beide taaien van het vrouwelijke, maar alle overige van het mannelijke gedacht. Beide taaien veranderen het mannelijk genacht in 't vrouwelijke, door bij het eerfte een ƒ of / aan 't einde te voegen: bij voorbeeld, Heidensch, Raja, de Vorst; Ranj, de Vorstin; Indoftansch, Raja, Raji. EENIGE VOORNAAMWOORDEN. I. Ik: Me; Me, Mo. Enkelvouwdig getal. HEIDENSCH. INDOSTANSCH. NEDERDUITS CH. i.Me. i.Me; Mo. Ik. a.Mrohi; Man. a.Merra; Meika.Mijnes, van mij. 3. Mange; Man. 3.Mejko. Mij, aan mij. 4. Mange; Man. 4. Mejko. Mij. s.* __ _ 5.* o Ik. 6. Mander. 6. Meife. Van mij. Meervouwdig getal. 1. Amen; Men. i.Humm. wij. 2. Amerohi. 2. Hummarra; van ons. Humka. 3. Amenge;Men.3.Hummko. ons. 4. Amen; Men. 4.Hummare; ons. ^ Humko. O.Amendar; A- o, Hiirnjjife. van ons, menfe; Amenfe; Menfe. 2. Gij  486 DE HEIDENS ZIJN AFKOMSTIG 2. Gij; Tu; Tu. Etikelvouwdig getal. HEIDENSCH. 1. Tu. 2. Trohi; Tute. 3. Tuke; Tute. 4. Tutte, Tut. 5.0 Tu. 6. Tutarhi; Tute: Meervouwdig getal. 1. iurnen; lume. 2. Tumarohi; Turnende. 3. Tumengole; Turnen. 4. Turnen; Tume. 5.0 Tume. 6. Tumendar; 1 3. a. Hij; Job; Fweh. 1. Job. 2. Lefte. 3. Las. 4. Les. 6.Letter; Leba. 3. b. Zij; Joi; Vwehi. 1. Toi. 2. Lati. 3. La. 4. La. 6.Later; Laha. INDOSTANSCH. 1. Tu. 2. Terra. 3. Tuko. 4. Tusko. 5.0 Tu. o.Tufe. NEDERDUÏTSCH. gijvan u. aan u, u. v. 0 gij', van u. 1. I um. 2. Tumarra. 3. Tumko. \. Tumarre; Tumko. v o Turn. 5. Tumfe. gij lieden, van u lieden. aan u lieden. gij lieden. o gij lieden, van u lieden. Enkelvouwd. 1. Vweh. 2.Iffika. 3. ïffiko. 4. ïffiko. o!lffib.~~ Hij. van hem. hem, aan hem. hem. o hij. van, met hem. iLnkelvouwd. 1. Vwehi. 2. Vska. 3. Vsko. 4. Vsko. S-* 1 tf.Vfife. Zij. van haar. haar, aan haar. haar. van haar. Meer.  ü i T i n d o s t a n. 287 Mtervouwdig getal voor belde ge/lachten. heidensch. indostansch. nederduits ch« 1. Jole. i.Inne. Zij; ' ' 2. Lente. 2. Inneka. hunner, haarer, van hen, van haar. -3.Len. 3.Inneko. ' aan hen, hen, haar, aan haar. 4. Len. 4. Inne. hen, haar. 5. * S-* o Zij. 6. Lender. ó.Innefe. van hen, van haar. 4. Mijn; Mijne. Miro; Miri. Merra; Merrl. Enkelvouwd. Mannel. Fr ouwel. Mannel. Frouwel. 1. Miro. Miri. 1. Merra. Merri. Mijn. Mijne. 2. Meri. Miri. 2.Merraka. Mijnes. Mijner. Merrika. 3. Merige. Miri. 3.Merrako. Mijnen. Mijne. Merriko. 4. Merige. Miri. 4. Merra. Merri. Mijnen. Mijne. 5. o Miro. o Miri. 5. o Merra. o mijn. o mijne. o Merri. ^6\Meridër. Miri. 6. Merrafe. van mijnen. Merrife. van mijne. 5. Onze; Onze. Maro; Miro. 'Hum-marra; HummarrU Enkelvouwd. 1. Maro Miro. i.Hummarra. • Onze. ■ Hummarri. 2. Mari. Miro. 2. Hummavraka. Onzes. Onzer, Hummarrika. 3. Marige. Miro. 3. Hummarrako. Onzen. Onze, HummarrikOi 4. Marige. Miro. 4.Hummarra. Onzen. Onze. Hummarri. 5. o Maro. o Miro 5. o Hummavra. o Onze. o Hummarri. 6. Marider. Miro. 6. Hummarrafe. van onzen, van Hummarrife. onze. 6. Uw,  »88 de Heidens zijn afkomstig 6. Uw; Uwe. Tiro; Tiri. Terra; Terri. Enkelvouwd. heidensch. indostansch. nederduitsch. Mannel. Vr ouwel. Mannel. Fr ouwel. i.Tiro. Tiri. i. Terra. Terri. Uw, Uwe. a. Terri. Tiri. 2. Terraka. van Uwen,' van Terrika. Uwe. 3. Terige. Tiri. 3.Terrako. Uwen; Uwe. Terrikö. 4. Terige. Tiri. 4. Terra. Terri. Uwen; Uwe 5. o Tiro. o Tiri. 5. o Terra.oTerrio Uw; o Uwe <5. Tender. Ó.Terrafe. van Uwen; van Tenfe. Terrife. Uwe. 7. Uw; Uwe. Tumaro ,Tumari; Tummarra ,Tummarri. Enkelvouwd. 1. Tumaro. 1. Tummarra. Uw, Uwe. Tumari. Tummarri. 2. Tumari 2. Tummarraka. Uwes, Uwer. Tumari. Tummarrika. 3. Tumaria;e. 3.Tummarrako. Uwen, Uwe. Tumari. Tummarriko. 4. Tumarige. 4.Tummarra. Uwen, Uwe. Tumari. Tummarri. 5. o Tumaro. 5. o Tummarra. o Uwe, o Uwe o Tumari. o Tummarri. 6. Tumarider. 6. Tummarrafe. van Uwen, van Tumarife. Tummanïfe. Uwe. 8. Wie? Kohn, Held. Koun, IndoJÏ. Voorbeelden der Tijdvoeging van Werkwoorden in beide Taaien. Ik ben; Me bom; Me Hej'. Tegenwoordige tijd. Enkelvouwd. Mannel. Vrouwel. Mannel. Vrouwel. Me hom. MP hej; Mem hu. Ik ben. Sinjom. Hota;Ho/i. Tu  UIT INDOSTAN. 280 HEIDENSCH. INDOSTANSCH. NEDERDUITS CH» Mannel. Vrouwel. Mannel. Vrouwel. Tu hal. Sinjel. Tuhej; Temhae. Gij zijt.- Hota; Hoti. Job hi. Si. Vwehhe|;wohae. Hij is. Hota; Hoti. Meervomvd. Men ham. Hum hej. Wij zijn. Sinjam. Haem, Hote; Ham Hotia. Tume ham. Turn hej. Gijl. zijt. Sinjan. Tom ho; Hote; Hotia. Joll hi. June hej. Zij zijn. Sinja. We haem; Hote; Hotia. , Onvolmaakten voorleden Tijd. Enkelvouwd. Me hames. Me hua, mem Ik was. Tha., Thi. Tu hales. Tu hua; tha, Gij waart. Tem thi. Tob has. Vweh Hua; wohHij was. Thi Tha. Meervouwd. Men hames. Hum hue; Ham Wij waren. The Thia. Tume hames. Turn hue; Tom Gijl. waart. The Thia. Tole hafl. Jane hue; The Zij waren. , We Thia. Volmaakten voorleden Tijd. . Enkelvouwd. Me ünjomahi. Me huatha?. —- Ik ben geweest. T Tu  %9° DE HEIDENS ZIJN AFKOMSTIG HEIDENSCH. INDOSTANSCH. NEDERDUITS CJÏ Tu finjalahL Tu huatha. — Gij zijt geweest. Jobfinja. Vwehhatha,— Hij is. —» Meervouwd. Men finjamahi. Hum huathe. — Wij zijn geweest. lume finjanahi. Turn huathe.—Gijl zijt , Jole finje. June huathe. — Zij zijn. — Toekomende Tijd. Enkelvouwd. Me owa Me huga. Ik zal zijn. Duoweha. Tu huga. Gij zult zijn. Job vla. Vweh huga. Hij zal zijn. Meervouwd. Men owaha. Hum huge. Wij zullen zijn. ? ?me vna- Turn huge. Gijl. zult zin. Jole owena. Irme huge. Zij zullen zijn. Onbepaalde wijze. Huna. Zijn. Maaken, doen. Kerja; Kurrna. ' Tegenwoordlgen Tijd. Enkelvouwd. Me kerel. Me kurrta. Ik maak. Tu keresch. Tu Kurrta. Gij maakt Jol kerel. Vweh kurrta. Hij maakt.' Meervouwd. Scbo kerjem. 'Hum kurrte. Wij maaken. Turnen kerjen. Turn kurrte. Gijl. maakt. On kerde. lone kurrte. Zij maaken. Onvol'  UIT INDOSTAN. 29* Onvohnaakten voorleden Tijd. Enkelvouwd. HEIDENSCH. INDOSTANSCH. NEDERDUITS CH. Me kei-jam. Me kurratha*. Ik maakte. Tu kcrjel. Tu kurrtatha. Gij maakte. O kerje. Vweh kurrtatha. Hij maakte. Meervouwd. Scho kerjöm. Hum kürrtathe. Wij maakten. Tumen kerjen. Tum kürrtathe. Gijl. maakte. On kerde. Inne kürrtathe. Zij maakten. De tot dus verre gemaakte vergelijking zal, denke ik, voldaan, om een ieder van de egtheid der ftellinge te overtuigen, dat de fpraak der Heidens Indojlansch is. Men zie de gegeeven lijst nogmaals over, en men zal bevinden, dat, door malkander gerekend, meer dan elk derde woord van de taal der Heidens een Indojlansch is; of ftipter, dat van dertig woorden der eerfte taal, altoos, twaalf of dertien Indoftanfche zijn. Deze overeenkomst is ongemeen groot, wanneer men bedenkt, dat de meefte der voorheen meêgedeelde woorden eerst vóór weinige jaaren, en dus van Heidens, zijn gevraagd, op een tijd, dat ze bijkans vier volle eeuwen buiten Indoftan, hun Vaderland, zo als ik nu kan aanneemen, onder menfehen van heel andere taaien geleeft, en deze vreemde taaien gefproken hadden. Bij dien geftadigen en zo langduurigen invloed dezer taaien, moet hunne eige, noodwendig, de grootfte veranderingen hebben ondergaan; vooral, daar zij T 2 eeQ  tga DE HEIDENS ZIJN AFKOMSTIG een volk zijn, het welk heel onbefchaafd, zonder letters en letterkunde is. Het ééne woord moest voor en het andere na, uit die taaien, in de hunne overgaan , en elk menigmaal gebruikt vreemd woord, moest een egt Hcidensch, dezelfde zaak aanwijzend, eerst zeidfaamcr onder hen maaken, en vervolgens geheel uit hun geheugen bannen,, en op die wijze moesten de oorfprono-lijke, wezenlijke deelen hunner taal, geftadi"minder worden. En dit is ook de reden, waarom, gelijk men zig daar van, door de blijkbaarheid der zaake, zelf overtuigen kan, allerleie taaien en.dialecten, de Turkfche, Griekfche, Latijnfche, V/alïacKifche, Hongaarfche, Stavonifche en andere, haar aandeel aan bovengemelde woorden , hebben. Dat 'er zoo veel Perfiaansch in de taal der Heidens zij, als men vermoedde, fchijnt geen ftreek te houden; en, het geen zij 'er van heeft kan dit volk, terftond in het begin, mede uit ziirt Vaderland gebragt hebben, gemerkt veele Perfl. aanfche woorden in Indoftan ook aangenomen zijn,, «n als te huis hooren. Dit in aanmerking genomen zijnde, moet men zig veel eer verwonderen, dat de menigte van Indoftanfche woorden in de taal der Heidens nog' zo groot is, dan begeeren, dat ze nog grooter mogte zijn, om een volflagen bewijs uk te leveren , dat des Heidens moedertaal oorfpronglijk Indoftansch is. Dan, van die overeenftemming, welke in de gegeeven lijst blijkbaar is, kan men, werklijk, tot eene nog gro.otere beüuiten. Tot dus verre heb  UIT 'IHDOSTAN. -heb ik, .geftaag, flegts aangenomen, dat, onder de aangehaalde Heidenfche woorden, alle de Indoftanfche voorkomen, welke in de taal der Heidens, voor de boven gefielde onderwerpen, nog overig zijn. Maar de zaak is, gewis, anders gelegen, Voor eerst is immers de medegedeelde -lijst geen Refulraat der verhooren van alle, in alle landen zwervende Heidens, maar flegts van eenige wei-, ni.'en, van welken ieder tog alleen zo veel kon zegden, als hij wist. En ten anderen komt, buiten dat, ook nog een heel ander geval in aanmeiking. Men zal zig naamlijk, uit het geen boven ergeqs gezegd is, te binnen brengen, hoe zeer de Heiden zijne taal geheim houde, en hoe agterdogtïg hij werde , wanneer iemand' eenige woorden van dezelve wil weeten; en, is hij niet eigenzinnig, hij is te onagtzaam, zeggende overzulks den/vraager maar al te dikwerf andere, dan eigenlijk Heidenfche woorden voor. In zulke omftandigheden is het ligt mogelijk, of liever waarfchijnlijk, dat de bovenftaande lijst verfcheide. onegte woorden bchclze, in wier plaats nog egte Heidenfche, en gevolglijk ook Indoftanfche, voor handen zijn, maar welke de Heidens, wien die woorden wierden afgevraagd, of om een zeker iuzigt, of uit onucdagtheid, of mede uit onkunde, niet hebben opgogeeven ( i). Mogt men nu, met der fi) Hoe .zeer verfchillcnd, oyerzulks, de van hen gekree^ ge proeven hunner taaie werklijk uitvallen, kan men, op eene zigtbaare wijze, uit de volgende drie proeven van het Onze I/ader afnecmen, als welke onderling zo verfcihllen, dat men, inzonderheid wat No, I. in vergelijking met de twee overigen bef T 3 . *•<  G-94 DE HEIDENS ZIJN AFKOMSTIG der tijd, nopens alle de bovenftaande woorden, als ter toetzinge, een tweede en derde verhooring bij geheel verfcheide Heidens, in geheel veof fchillende Landen te werk ftellen, en het op nieuw verkregene vergelijken , met het geen ik reeds heb geleverd; dan zoude daar door het thans op. gegeeven getal der Indoftanfche Heidenfche woorden, gewis, merklijk vermeerderd worden. Eindelijk moeten wij ook hier een oog flaan Op de Indoftanfche taal zelve. Deze is, aangaande haare gronden, door geheel Indoftan,,Wsl eenerlei; doch zij heeft, even als elke taal der waereld, naar de rerfcheidenhcid der Provinciën, ook haare verfcheide tongvallen. Het oostelijk Indoftanfche, welk aan den Ga/zges wordt gefpro- ken, treft, zou twijfelen, of ze wel werklijk in eenerleie taal zijn opgeftcld. No. I. is eene vroegere, maar II. en ÜJ. zijn laatere overzettingen, waarvan de laatfte, met den daar onder «ezett-a Latijn/ibc» Ten, mij, eigenhandig, van Hofraad «eine medegedeeld is; maar de twee eerde in 6t,n Jabrg. der Wiener A,t. zeigen, S. 95. gevonden worden. Alle zijn ze volgens de ƒƒ,„. gaarfebe fpelling gefchreeve. I. „ Dades gnla del adich amengi, Czaoreng hogodeleden ras „ vel ogoledel hogolodhem te avel pefz tro goloa nao Czarcho„ de, tavel amengi fztre kedapu, maro mandro kata agjefa „ ig.emfzara amore befzecha , male dfame andro vo lyata, en„ kala megula , dela enchala zimata. Sefzkefz kifztrio cothem " w ™J ,^tyere ferift«««u™e, akana andro veen, ale v, 3, kofz. Piho." * II. „ Mure dad, kolim andro therofz ; Tawel tro fzenta naoj Tawel tro thimj Tawel tri olya, ftarthm andro therofz kèthjn „the pre ph„; fze kogyefz damande mandro acvcfz amingij » tratza amare bezecha, fzar, t'hanim te ertingifzama rebe" r^f1™™*» mea andro bezna, mika men le dfungalin man, f,umr. Ketmno t'hin, tiro bino baribo /^ekovari. Amen." III, Ahfa  CIT ÏWD0STATÏ.: of op zijn minst de meefte gelijkluidende benaamingen voor ons hadden; dan zoude men, naar alle gcdagten, ook op die wijze menig Heidensch woord, het welk zig thans noch uit de Europifche, jioch eene andere taal, naar het oordeel der kenners, laat afleiden, en even zo min Indojlansch fchijnt te wezen, in het fndoftanfche weder vinden. Wat betreft den aart van beide taaien, en haare buigingen, deze zijn blijkbaar ook eenerlci. De CO Deze reeds zeer met Malabaarfche woorden gemengd zijnde, konden ook de boven gemelde Raber Heidens yeele der geepen verltaan, die Vali hen voorzeide,  TJ ï T ï N D O S T A TT. a9' Be Indoftanfche heeft flegts twee gedachten; de Heidenfche insgelijks; in de eerfte is elk woord, op £ uitgaande, van het vrouwelijke , en alle overige van het mannelijke gedacht; in de laatfte desgelijks: de eerfte maakt de buigingen alleen door het Lidwoord, hangende zij zulks aan het woord; dit heeft ook in de taal der Heidens plaats. Ejn? delijk is ook, eene kleine verfcheidenheid niet mede gerekend ,, deze zelfde ovcreenftemming zigtb.aar in het Voornaamwoord. Zo veel van de taal der Heidens. Daar zij buiten kjjf Indojlansch is; zo kon ze reeds alleen voldaan, om de herkomst dezes volks uit dat: Land te bedisfen. Maar nu mogen ook andere redenen volgen , welke, gepaard met het bewijs uit de taal, de zaak des te minder in twijffel zulJen laaten. Dat de Heidens en Indoftanners in Meur en gedaante onderling overeenkomen, es op dezelfde? wijze bevreesd en lafhartig zijn, is buiten tegenfpraak (i }; doch dit en andere dingen (i) wil ik (1) Tén bewijze daarvan vergelijke men, wa; boven I Afdeel. I Hoefdd. gezegd is, met de volgende .woorden; ,, Les Indiens „ ont la taille bien faite , & 1'on en trouve trés - peu de bosfus „ parmi eux; leur cheveux font noirs fans ötre crêpus, & leur ,, teint est olivatre." Voyage autour du Mondt, traduit de Vlta. Hen do GSMEi.Lt careri, par L. M. N. Paris 1719. Tom. 3, pag. 238. (2) Bij voorbeeld: dat de Indianen even zo lang, als Ac Hei' dens, hunne kinderen naakp laaten loopen; dat voords .de Indittanfche vrouwen, te weeten die uit de laagc klasfe, juist zo morfig en afzigtig zijn omtrent kleeding en andere dingen, als de tfeiêinnen ,- eindelijk mede, dat de neiging des Heidens, omon{ier Tenten te woonen , bij de Indianen, in denzelfden graad ge- T 5 vS HÏÏDSKS 2rJN AFKOMSTIÖ ïk onaangeroerd laaten, om dat, misfchicn, nocfi het een, noch het ander een zo hijzonder kenmerk mogte fchijnen, dat het ook niet bij eenige andere Oosterfche volken te vinden ware. Ook wil ik niet gewaagen van den naam Polgat-, welken de Overfte dier Horde droeg, die uladislaus van Hongarije, in het jaar 1495, met een Schutsbrief voorzag (i ), hoe zeer ook deze naam op Indie fchijnt te zien, alwaar hij de benaaming eener Godheid zij, welke op huwelijken en trouwen betrekkelijk is, en, even als andere naamen van Goden, bij de Indianen, ongemeen gaarne cn menigvuldig wordt gevoert, ja zelfs ook de waardigheid van een klein Opperhoofd/of Beftierder van een geringer dlftrict beteekent (V), om dat veelligt, bij gebrek van meerdere voorbeelden van zulke Indiaanfche eige naamen onder de Heidens, het vermoeden konde ontftaan, dat dit Polgar Hongaarsch, en een toevallig gelijkhiidend woord met de Indiaanfche Godheid polgar is. Te menigmaal inmiddels van dit voorwendzel eener enkele toevalligheid' gebruik te maaken, of den geheelen inhoud van de volgende ontegenzeggelijke gclijkmaatigheden der Heidens met de Indianen, voor een toeval te verklaaren, is onmogelijk , zo men zig aan de willekcurigfte eigenzinnigheid niet fcliuldig maaken wil. Wan- vonden wordt. Zie sonnerats Reize tiaar de Oestitidiê», I deel. bladz. 42. Leid. 85. CO Zie i Afdeel. IV. Hoefdd. CO Sonherat/.c. bladz. 107. en Hijloire cTAyder -Ali • Kbaii SCabab- Babader, op verfcheide plaatzen, Paris 1783. li.  VIT ÏNDOSTAW, *9J Wanneer men dan, voor eerst, leest, dat de Indianen het woord Ram als aan- of uitroeping beezigen (i); en onder de Heidens Ram of Rame, insgelijks, in zulk eene betrekking gebruiklijk is; dan word men, gewis, eer aangezet, om te vermoeden, dat het ziet op zekeren Ram der Indianen, dan dat. het de volks-naam is, welken dit yolk zig zelf onderling geeven, zo als men tot dus verre gemeend heeft (2). Dit zelfde geldt mede van de bovengemelde (3 ) neiging des Heidens tot kleêren van roode kleur. Deze bijzondere neiging blijft zonderling, en haare oorfprong onbegrijpelijk, tot dat men de manieren des Indiaans daaromtrent vergelijkt. De Bramin verrigt den Eerdienst in een wit gewaad, zonder eenig ftuk van eene andere kleur aan te hebben; maar komt hij van zijne Godsdienftige beezigheden t'huis, dan verwisfeit hij, ten minften zijn witten hoofdband met een rooden, even als de gemeene Indiaan, insgelijks, bestin zijn fchik is, wanneer zijn kleine ronde muts van roode kleur is. En, wanneer de laatfte zig, inzonderheid op Feestdagen, als een teken van het Peest, een dubbelde brandgeele ftreep op het .voorhoofd, van vet, fafFraan en heilige koemist, laat maaken; dan is ook deze ftreep bij den Bramin, ten teken van den voorrang, een roode (4). Voords is zelfs ook de bovengemelde geheimhouding zijnertaal, (l") PALtAS Nette Nordtfcbe JStytri'ge , S. 94. 1782, (1) Zie boven bladz. (3) Zie boven bladz. £4) Pallas /. e. S. 8s. 89. < \  DE HEIDENS ZIJN AFKOMS T1Q -taal, bij den een blijkbaare Indiaanfche trek. „ Ondervinding (zegt pallas) van de „ in Afiracan woonende I Indianen, heeft ze ten „ uiterften agterdogtig en agterhoudend gemaakt, „ zo dat ik niet eens een kort Woordenboek „ hunner taaie van hen verkrijgen konde (i)." Als boven,, verder, onder de beezigheden 'der ■Heidens, van hun fmidswerk gewag gemaakt wierdt, heb ik gezegd: hun aambeeld is een fteen, en , wat ze verder gebruiken, beftaat in een paar blaasbalken, een tang, een hamer, fchroefdraaijer en een vijl. Met deze beweegbaare werktuigen trekt de zwervende Heiden van de eene na de andere plaats C*). Vergelijkt men dit, met het geen sonnerat van de Indiaanfche fmeden «egt; dan komt alles onderling zoo flipt overeen, dat het bijna fchijnt, als hadde ik, of liever de fchrijver, welke ik boven, gevolgd heb, hem woordelijk nagefchreeven. Hiervan zal men zi* best overtuigen., wanneer ik zijne eigen woorden aanhaale. „ De fmit (zegt hij) draagt zijn » recdrchap, zijne fmids, zijn fornuis alrijd met „ zig, en gaat overal werken, daar men hem wil k tC WC1'k ftelIen' Hi'J' zet ziine fmeodcrij on „ voor het huis van den gcenen , die hem ont„ biedt; met gewreeven aarde maakt hij een ?, muurtje, voor het welk hij zijn vuur ftookt„ agter dat muurtje zijn twee Iedere blaasbalken' n welke de leerjongen beurtelings nederdrukt: op • .. v-, a . . ■ - ««m -til/-'** d^ze. (O au. s. 86. ^ O Zie I Afdeel. Hecfdfl. VII.  UIT INDOSTAN. 301 „ deze wijze blaast hij het vuur aan; een fteen „ is zijn aambeeld, en een tang, hamer, moker „ en vijl zijn de eenigftc gcreedfchappen (1)." Wat hier meest opmerkelijk is, is dat beide, dei Heiden en Indiaan, zelfs in 't gebruik der blaasbalken , overeenkomen, en elk hunner juist twee gébruikt. Voor het overige, zo als bij den Indiaan de leerjongen ze nederdrukt, zo doet zulks bij den Heiden zijne Vrouw, of één van zijne kinderen (a). Wat, voords, van jonge Heidinnen gezegd is, welke in gezelfchap haarer vaderen, die Mufikanten zijn, omzwerven, e» door onzedige, met allerlei wellustige houdingen en gebaarden gepaard gaande danfen, ieder een, die haare kunst wil zien, voor eene kleine gift zoeken te onderhou. den (3), is' weêr volkomen Indiaansch. Ook dit mag sonnerat bekragtigen. „ Suratte is ver„ maard (zegt hij) wegens zijne Bajadères (dan,, feresfen). Deze meisjes weijen zig geheel de,, vereering der Goden toe, welke zij in de pleg„ tige omgangen - volgen, zingende en danfende , voor hunne beeldén. " Een werkman fchikt, ;, doorgaans, de jongfte zijner dochteren tot dien ,, dienst, zendende haar na de Pagode, vóór dat „ zij huwbaar is. Men geeft haar dans- en mu„ ziekmeesters: de Bramanen voeden haar op, en „ plukken de eerftelingen haarer huwbaarheid; „ eindelijk worden zij openbaare hoeren. Alsdan ,, maa- (O Sonnerat Reize tiaar de OestindiSn enz. I Deel. bladz, 149. Leid. 1785. ( a) Zie boven /. c. (3) Zie bwen /. e.  SÖ2 DE ÖEIDENS ZIJN AFKOMSTIG „ maaken zij een gezelfchap met elkanderen, nee„ men nog Muzikanten aan, en gaan danfen tot £ vermaak van hun , die haar laaten roepen (i)."__ sonnerat fpreekt hierop, insgelijks, van de wellustige houdingen dezer danferesfen, waar van hij mede eene afbeelding heeft gegeeven, eindigende zijne befchrijving met deze woorden: „ de „ beweegingen haarer oogen, welke zij ten hal„ ven fluiten, terwijl zij het lighaam agteloos laa„ ten overhellen en haare ftem verflaauwen, ver„ toont de grootfte wellust GO-" Van /Waarzeggerij in 't algemeen is geheel Oosten vol: maar de eigenlijke hoofdzaak van dien aart, waar mede zig inzonderheid de Heidens werkzaam houden, is de handkijker ij, en wel altoos alleen met betrekking op arm of rijk worden, geluk of ongeluk in den Echt hebben, zo en zo veel ki'nders teelen enz. en is den zetel hiervan nergens, dan in Indien. Ik wil flegts een voorbeeld van daar aannaaien, om te toonen, hoe alles diar heel Heidensch luide. „ Het gebeurde (ftaat 'er bij b a l„ daeus), dat Raja Kans zig eens voor zijne in„ wooners vertoonde (3); en, verftaan hebbende, „ dat 'er onder anderen een ervaren Braman was „ aangekomen, zo liet hij hem haaien , en zeide: „ Narret (zowas zijn naam) , zie tog mijne dochter „ in de handen, en zeg mij, of ze gelukkig, dan „ ongelukkig; arm, dan rijk zal zijn; veel, of „ weinig kinders krijgen zal; of ze kort, dan lang „ zal (1) SONNEB.AT /. c. bladz. 57. 58. (2) Ibii. bladz. 58. (3) Der Sud Moitera, 2$ Cos van Jgra gelegen.  UIT INDOSTAN. 303 ,4 zal leeven ? zeg mij alles rondborftig, zonder „ iets te verbergen. De Braman haar in de hand „ ziende, begon te fpreeken, zeggende: Heer „ Koning, volgens alle aanwijzing der ftree„ pen, zo komt het daarop uit, dat zeven kin- ' ders uit haar zullen gebooren worden, te wee„ ten zes zoonen en ééne dochter, van welken „ de laatfte u niet alleen van uwe Kroon en uw ., Rijk, maar zelfs ook van uw Hoofd en Lee„ ven zal berooven, en dan op uwen Stoel gaan „ zitten. Deze manier (voegt 'er ealdaeus „ bij), in de handen te zien, is onder de Hei5, dens zeer in gebruik (i)." Het ongemeen groot gefnap des Heidens, als mede zijne bij uitftek goede, natuurlijke gaaven, waarvan ik boven heb gefproken, zijn insgelijks een bijzonder kenteken der Indianen (a). En boven dit alles is ook zelfs de naam Zigeuner ( Heidens), of, naar een uitgebreider taalgebruik , Ciganen en Tfchingenen, een Indiaanfche volks-» naam, zo als thevenots Zinganen aan den mond van den Indus bewijzen (3). Bij (!) Pmt. Baldaei Warb. ausfübrt. Befcbreib. der OJiind. Kuften &c. aus dem Heil. $. 513. 531. (i) Bal da bus /. c. „ Oe inwooners van het Rijk Jnfna~ „ patnam, ziin doorgaans met zeer goede gaaven der natuur van „ God begunftigd, hebben een goed verftand en geheugen, — 2, aijn groote praaters, en hunne tong is wel gehangen." (s) Thevenot wilde van Basfora na Sindy reizen, en dezen weg met een Galjoot neemen, om dat 'er geene andere gelegenheid was. ,, lk vernam (zegt hij) of het daarop veilig „ ware, en hoorde , dat niemand wilde laaden, uit vreeze voor de Zinwants, welke de aan Sitidy grenzende Indienen zijn." Hier- op  304 DE HEIDENS ZIJN AFKOMSTIG Bij de omftandigheid, dat de Heiden zeer veel van Saffraan houdt (1), en voords, dat hij nooit ligt iemand trouwt, welke niet, even als hij, van Heidenfche afkomst is (2), het welk zekerlijk aan Indiaanfche Casten (ftammen) doet denken voege men nu ook eindelijk nog, wat zig eenigen van dit .volk, bij hunne eerfte aankomst te Forli, lieten verluiden, dat ze naamlijk uit Indien waren (3); en 'er zal weinig of niets aan het bewijs ontbreeken, dat ze werklijk Indianen zijn, alhoewel het volgende Hoofdftuk nog heel nieuwe bewijzen daar voor uitleveren zal. ZESDE HOOFDSTUK. DE HEIDENS ZIJN VAN DE STAM DER S U D E R S. N u kome ik tot het eigenlijke doel mijner Verhandelinge, tot de ftelling: dat de Heidens uit de laagfte Klasfe der Indianen, te weeten Pareier, of, op befchrijft hij ze als een zeer roofzugtig volk, het welk de meeste Barken, daar heen komende, of van daar uicloopende, beroofde. Thevenots Reizen, i deel. Vergelijk het landfchap Sanga op de Hondifcbe Kaart, en de Sanganen op de d'Angaillifcbe. (O zie boven I Afdeel. Iloofdfi. IX. Zo gebruikt ook de Indiaan bij elke gelegenheid, zijn Kurkema. CO Zie boven I Afdeel. Heofdfi. VII. bladz. C3) Mirator. Scriptor, rer. Italicar. Tem. XIX. pag. 190. „ Aliqui dicebant, quod erant de India."  DE HEIDENS ZIJNENZ. 3^5 of, zo als ze in Indoftan genoemd wnrden, Suder-s zijn. Het is bekend, dat zig de geheele, groote Natie der Indianen in vier Hoofd -ftanden, of Stammen verdeeld , welke, met een Portugeefchen naam, Caflen benoemd worden, en waarvan elke weder haare bijzondere fmaldeelingen heeft. Van deze Caften is die der Braminea de eerfte; de tweede vervat de Tfchechteries, of Setreas ; de derde beilaat uit de Beis of Waszïërs ; en de vierde is de Cafte der bovengenoemde Suders, die op het Malabaarfche fchierëiland, alwaar de gefteldheid dezelfde is, als in Indoftan, Parias, of Pareier genoemd worden. De betrekking dezer vier Caften of Stammen, en de grondflag hunnes onderfcheids, rust op de Scheppings - fabel der Indianen. Deze naamlijk zegt: die God, welke Bruma fchiep, heeft, vervolgens , uit den mond dezes Bruma den Bramin; uit zijne Armen den Tfchechtcrie; den Beis uit zijnen fchenkel, en den Suder uit deszelfs voeten laaten voortkomen. Bruma hierop de bezigheden dezer vier Stammen bepaalende, heeft den eerften opgelegd, om zig in de weetenfchappen te oefenen, onderwijs te geeven, en den Eerdienst te verrigten; den tweeden, om Krijgsdienften te doen; den derden, om zig ook wel met weetenfchappen onledig te houden, maar in het bijzonder om Vee aan te fokken, en het land te bouwen; en den Stam der Suders, eindelijk, om den Braminen , Tfchechteries en Beis dienstbaar V te  30Ö DE HEIDENS ZIJN VAN te zijn Ci). Deze Suders dus worden gehouden, voor het veragtfte volk: zij zijn oneerlijk en onrein , wegens hunne verrigtingen, en worden verfoeid, om dat ze vleesch eeten, terwijl zig de drie overige Stammen alleen met planten en moeskruiden behelpen. Uit deze zelfde Cafle nu zijn, zo als uit de volgende vergelijking zal blijken, ook onze Heidens hêrkomftig. Boven hebben wij ze leeren kennen, als zeer mor/tg en afzigtig; en, ten opzigte van hun Karafter, als menfehen van een zeer bedorven hart. Zij waren diefagrig, leugenagtig, en bedriegers in den hoogften graad. En dit juist is ook de netfte afbeelding der Suders. „ De Par„ ruas zijn (zegt baldaeus) het ongehavend„ fte gcflacht, met één woord, een veragtelijk, „ vies volk: een vuil gefpuis, dat bij winterdag „ veel vee fteclt, dood Haat , en de huiden vcr„ koopt (O." Men kan, ftaat''er, wijders, in de Deenfche Misjions-berichten, niet anders zeggen , „ dan dat de Bareier het fchuim en de heffe „ der Indianen zijn. Zij zijn van een ondeugen„ den aart, diefagtig, aartsleugenaars; kunnen goe„ de dagen niet lijden; willen, geftaag, met vrees „ en flagen zijn behandeld, en onder den duim „ gehouden worden (3). De Par ruas zijn (vér„ zekert nieuwhof insgelijks,) vol van aller- „ han- CO Gefetze der Geittoe';: uit het Engelscb van RUdoiph ERich raspe. S. 100—102. Hamb. 1778. (2) Baldaeus /. c. bladz. 410. (3) DSnifibe Mitjtonsbericbte, Tb, 3. S. 178.  Ö£ sTAKf DER SUDERS: 307 £ hande bedriegerijen; want liegen en bedriegen 5, houden deze menfehen voor' geene zonde, om „ dat het bij hén de' manier en gewoonte is (1)." De Heidens zijn, voords, lief hebbers ' van een roes, en vooral van Brandewijn, om dat die fchielijker, dan andere dranken, hunne begeerte voldoet. Bij de Suders vind men, zonder uitzondering, deze zelfde neiging; daar, in het tegendeel, bij andere Indianen, niets van dergelijke buit'enfpoorighcden, of wel zeer zelden, en flegts in het geheim, gevonden wordt (2). Wat, verder, van het onzedige gedrag der Heldinnen gezegd is (3), ftemt volkomen in met dat der Suders. „ Hunne vrouwen en dochters „ (ftaat 'er bij nieuwhof) , maaken geene „ groote zwaarigheid, haar'lijf voor geld aan al„ lerlei flag vari menfehen, van wat landaart of " Godsdienst die zouden mogen zijn, ten besten te geeven, — want de ' Parruas is een volk, j, wiens genegenheid meer na de wellust, dan „ dienst helt (4)." No- (1) „ De Parruas zijn zeer vreesagtig en vertzaagd van gemoed; maar vol van allerhande bedriegerijen; want liegen en bedriegen wordt bij lien voor geene 'zonde gerekend, uit oorzaake, het bij hen de manier en gewoonte is." Nictiwbofs teeen Landrcize door verfcheide gewesten van Oostindiën, bladz. 259, (2) „ De Indianen . hebben een' affchrik van alle fterke dranken, die dronken kunnen maaken; geene andere, dan de ge- „ meetlfte Hammen, drinken die, en , zoo de andere die gebruiken, is het in het diepfte geheim." SonÏierat /. c. bladz. 40. Vergelijk Danifihe Misfionsbericbte , Th. 3- S> 178, (3) Zie boven I Afdeel. Hoofdjl. VII. (4) Loc. cit. bladz. 148 enz. V 2  308 BI HEIDENS ZIJN VAN Nopens den echten Staat der Heidens, zeider? wij boven, of de Perfoon, die een Heiden trouwen wil, zijn Nabeftaande, of eene heel vreemde zij, daar floort hij zig niet aan; of, zo als salmon zig uitdrukt, de Bloedverwanten paaren faamen, als het vee; en ten opzigte der opvoeding hebben wij aangemerkt, dat hunne kinderen, onder de ftrafwaardigfle toegeevendheid, zonder tugt en onderwijs opgroeiden. En dat is weêr volkomen het geval bij de Pareïèrs. „ Raakende „ den echten ftaat (zeggen de aangehaalde Mis„ fions-berichten,') bij hen gaat het, als bij het „ vee. Hunne kinders groeijen op zonder tugt „ en onderwijs (i)." En, wanneer een ander ooggetuige van deze Pareiers verzekert: „ de „ verkleefdheid dezer ongelukkigen aan de hun„ nen is zo fterk, dat een Jongen dezer Na„ tie, welken men voor omtrent een hal ven gul„ den kan hebben, na dat men hem eeten en „ drinken gegeeven, gekleed, en alles gedaan „ heeft, om hem tot een beter mensch te maa„ ken, doorgaans wegloopt, en tot zijn ftinken„ de hut terug keert (a);" dan ftemt dit ook juist in met de boven vermelde proeven nopens de verbetering van jonge Heidens in Hongarije. In zijne neiging tot Muziek komt de Heiden, insgelijks, flipt met den Suder overeen (3); en wat betreft zijn geliefden omgang met paarden: zo (O Ti. J. S. 978. (2) Brieft einet Cbtir-Braunsctweigifcben Officiertin Oftindiint im Hannövifcbeu Magaz. Jabrg. j785. St. 34. S. 531. (S) Uid.  DE STAM DER SUDERS. 30p zo zijn juist daarom ook de Suders of Pareiers in Indien, de gewoone ilalknechten der Europèïrs aldaar (i). Maar de' gewoone deugdelijk- en gelijkheid hunner eige paarden met die der Heidens, is daaruit af te neemen, dat de in Indien gebruiklijke fpreekwi'jze, een Pareïèr paardl juist zulk een flegt paard te kennen geeft (2). De Heidens waren, voor dezen, de gewoone villers, beulen en fcherprechters door geheel Hongarije en Zevenbergen, en thans zijn ze het nog gaarne, wanneer ze tot zulk een werk geroepen worden: en zo pleeg niemand, in Indien, zulke werken op zig te neemen, dan wie van de CapJe der Suders was (3). Dat de Heiden happig is na geftorven vee, om het voor zijne fpijs te gebruiken, en, wanneer hij een grooteren voorraad van dergelijk vleesch heeft, dan hij met de zijnen voor een dag behoeft, zulks in de zon droogt (4), is insgelijks eene uitfluitende manier der Pareiers in Indien. „ Zij moeten (word van hen gezegd), het ge„ florven vee wegfleepen, het welk zij aan ftuk„ ken hakken, deels versch kooken en eeten, en „ deels bij Hukken in de zon voor een aanftaand „ gebruik droogen (5)." Tot (1) Sonnerat I. c. bladz. 81. (3) Briefe eines &c. loc. cit. (3) Ab. Rogerius Open deiire tot bet verborgen Heidendom tp de Rust Keromandel. Deel I. Hoofdft. II. bladz ii. Dünifch* Mlsjionsbericbte , Tb. III. S. 179. S on ne rat Reize enz. I Deel, bladz. 79. (4) Zie boven I Afdeel. Hoofdfl. IV. (5) Misjionsbericbte I. c. vergel. rogerius i. c, baidaeuï bladz. 4iq. sonnerat /. c. bladz. 40. V 3  SIO DE HEIDENS ZIJ N VAT? Tot .dus verre is dan de afbeelding van een Heiden en die des Suders volkomen ecnerlci. Zelfs de aangehaalde Danferesfen en Smeeden zijn van dezen Stam (i); en, even als ze voorheen, door hunne gelijkvormigheid met den Heiden,, des laatftcn Indiaanfche herkomst in het., algemeen beweezen, zo gceven. zij hem, hier, in het bijzonder 'getuigenis, dat hij een afkomeling der laagftc Cafte is. Dan, 'er zijn nog eenige trekken .mei.r aan den Heiden; welke wij willen zien, of ook onder de Suders gevonden 'worden. Daartoe behoort, voor eerst, dat dc Heiden zijne woonplaat;v\~ toos, gaarne, nabij een dorp of eene ftad op, regt; maar zijn verblijf niet ligt neemt in het dorp, oF in de ftad zelve, al is het, dat hen geene wet zulks belet, zo als dit het geval is in Moldavië, Wallachie en geheel Turkije. Zelfs het; betere gedeelte dezer lieden in Zevenbergen, welke hunne zwervende leevenswijze reeds lang ontwend zijn, en met goedkeuring der Overheid ia fteden mogen woonen, flaan hunne tenten, evenwel, altijd op buiten dezelve, aan eene afgezonderde plaats. Dit nu fchijnt weêr niets anders, dan eene gewoonte te zijn, hen van hunne Suderfchap bijblijvende ; want dit is een gebruik door geheel Indien, dat de Suders, buiten, voor de dorpen der andere Caften, en bij fteden, aan afgezonderde plaatzcn, hunne Tenten hebben fV). * ■ ■ l Vöords. (O Want de vierde Casts is die der ambagtslieden, dngioopers, en andere lieden van laagc werken, CO u Deze Parracs (Pareiers) woonen in de (leden bij malf) «anderen, op een hoek van de ftad, en op liet platte landj WOO"  DE STAM DER SUDERS» 31* Voords is 'er, onder de verrcheide langere klasfen en fmaldeelingen der Suders, mogelijk, zelfs ook een foort, het geen in het ongeftadig omzwerven in bijzondere Horden, met de Heidens overeenkomt; zoo men anders niet aanneemen wil, dat het in hun land terug gekomen Heidens zijn, welke ook nu, na hunne komst in het land, nog afzonderlijk zamen heulen en op zig zelf keven, om dat zij, of bij hun omzwerven, in een vreemd land, nader bij malkander woonden, of van de overigen, geftaag in het land gebleeven Suders, dewelke, niettegenftaande alle laagheid, evenwel ook op hunne Cafte grootsch zijn, niet meer als broeders erkend wierden. De menigte van zulke menfehen is, in Indien, ongemeen groot; zij hebben Buffels bij zig, waarop zij hunne goederen laaden, kiezende doorgaans bosfehen totj hunne verblijfplaats. Eene Horde van dit fiag komt in de Leevens - befchrijving van hyder ally voor, welke zig van hen, niettegenftaande het vooroordeel cn den afkeer der „ woonen zij niet in de dorpen, maar een ftuk wegs afgezon,, derd van het dorp bouwen zij hunne huizen." Rogerius /. c. bladz. jo. 0 „ Dit Genacht . heeft, bij elke ftad en dorp, zijne eige plaats, en mag niet onder hen woonen." Misfionsberichte, Tb. I. S. 399. Tb. tII. S. 178. Vergelijk mede sonnerat, I. c. bladz. 79. De rede voor deze afzondering is, om dat de overige Casten (Hammen), door eene nadere gemeenfehap met Suders, waanen befmet en ontwijd te worden. Bij de Braminen gaat de afkeer vooreen Suder zo verre, dat rogerius in de aangehaalde plaats zegt: „ Deze luiden mogen in de fte~, den door de ftraaten, daar de Braminen woonen, niet gaan, „ en op het platte land mogen ze in de dorpen der Braminen hunne voeten niet zetten enz." v4  3la DE HEIDENS ZIJN VAN den afkeer der Indianen omtrent dusdanige onreine lieden, tot menigerlei nuttig gebruik, bij het Leger bediende (i). De opfteHër dezer Leevens-befchrijving, een Fransch Officier in hy~ der allys dienst, noemt de gemelde Horde, regelregt, een foort vm Bohemers, dat is, Zigeuner of Heidens; mogelijk hadt hij meerder opheldering over dusdanige omzwervende Indiaanfche Horden gegeeven, indien de gedagte hem ingevallen ware, dat de zogenoemde Bohemers, nergens anders dan juist uit Indien herkomftig zijn. Eindelijk moeten wij ons, ten opzigte van den Godsdienst des Heidens., volgens het vooraf gemelde, nog indagtig maaken, dat hij 'er over \ algemeen, zeer weinig lust toe heeft, en 'er in het minde niet beftendig in is. Alles is hem onverfchillig; zo menigmaal als hij in een nieuw dorp komt, en een anderen Eerdienst aantreft; dan CO « Une Horde, d'une efpèce de Bohémes trés nombreux 9) duns 1'Inde, & dont on ne connoit pas 1'origine, en ce qu'iln „ habitent les forêts pour 1'ordinaire, & a qui même le préjugé „ Indién défend les lieux murés, paree qu'ils mangent, a ce „ qu'on dit touee forti d>animaux & de reptfles;. eut permisfiop s, d'Hyder, qui est au desfus des préjugés, de fuivre 1'aruiée d'y rendre du lait, du bois, & tout ce que lenr induftrie peut leur fournir: ils fe chargerent de transporter une partie confi„ dérable de poudre, au moyen de leurs petites charettes trai„ nées par des buffles, qui les fuivem dans leur courfes & vo„ yages continuels. A6n de les faciliier, une partie d'entr'eux; „ fut asfurée d'une folde, comme pionniers, & i]s etoient ,, dans les fiéges Ia conftruction des retranchemens, & la répara„ tion des chemins de la plus grande utilité, tam pour le trans„ po« des terres, que pour la confediion des gablons & fascinej." Hifi. d'Hyder AU ■ Kkan Naba'a • Babader, ou Nouveaux mémoires fur l'lnie. vel. I. pag. 264 &(. d Paris 1783. ia.  BB STAM DER, SUDERS", 3T3 dan is hij, terftond, ook van een ander geloof. Heden viert hij het Avondmaal naar de Lutherfche wijze; den naafteri zondag naar de Roomfche, en zomtijds, na verloop eener week, naar da Gereformeerde wijze, Doch de meesten doen zelfs dit niet eens, maar leeven zonder allen Godsdienst, en zijn, gelijk tollios zegt, nog minder dan Heidens. Hoe zonderling en ongehoord zulk een verfchijnzel, zulk een gebrek van Godsdienst, cn zulk eene onverlchilligheid omtrent denzei ven bij een geheel volk is; des te gewigtiger, meene ik, is het, dat dit alles ook letterlijk bij de Suders wordt gevonden. „ Dit ge,, flacht (zegt rogerius van hen) in het Ko„ ningrijk van Gufuratte, fchijnt noch Heidensch, „ noch Moorsch te zijn, maar op zig zelf te „ leeven, zonder cenig geloof of Godsdienst (i)." Veelen volgen wel eenigzins. den Eerdienst der overige Caften na, {tellende Priesters uit hua midden aan; maar zij komen in geene Pagode der voornaamere Caften, en zelf hebben ze 'er geene ( 2). En wat betreft de keuze hunner Goedheden, elk een rigt zig naar de gewoonte der plaatze, waar hij voorbij trekt, of zig ophoudt ( 3 ), juist zo als de Heiden. Wat nu de verhuizing der Heidens betreft, zoo men niet willekeurig aanneemen wil, dat ze uit een (1) Lec. cit. bladz. 11. Zie mede sonnerat/. c. bladz. ia- (2) Rogerios /. c, Misfiensbericbte Tb. I. S. 309. ANQUEr 11l s Rei feu nacb Oftindicn ttebst eitier Befcbreibung der bürgerli. (ben und Religiensgebraucbe der Parfen. S, 123. Frankf. I77Ó. (3) » Elk een (rfer Pareiërs~) bidt zulk een' God aan, die #, hem aanftaat, en welken zijne overige vrienden en mede-be- V 5 » woo-  314 HEIDENS ZIJN VAN een blinde drift, opgebroken en vertrokken zijn; dan kan men niets- anders j dan Timurs oorlog in Indien, voor de waare oorzaak hunnes a:"togts houden. Daarop ftaat, blijkbaar, de tijd hunner aankomst in Europa. Het was in de jaaren 1408 en 1409, toen deze Veroveraar in Indien woedde; en, daar hij zig zelf zo wel, als zijne Mongolen, diets gemaakt hadt, dat hij, ter uitbreiding van den Mahomedaanfchen Godsdienst, tegen Indien was •opgetrokken (O; zo was zijne handelwijze ook Itfeng genoeg, om de aanleidende oorzaak eener -zulke verhuizing te worden. Niet te vreden, -dat alles, wat maar eenigen tegenlland boodt, .dood wooners van dezelfde plaats aanbidden en ecrcn." Mis/ionsbericbte I Tb. S. 398. 399. De rede yoor deze zo ilegte Godsdienstgefteldhcid onder de Suders kan men ligt begrijpen, wanneer men de verdrukking kend, waarin ze leeven. Niemand onderrigt hen in (den Godsdienst; de ijverige wil van alle de overige tirie Casten is veeleer, dat 'deze menfehen zonder eenigen Godsdienst leeven, om dat ze worden aangemerkt als een foort van monfters, op welken de Hel de volftrektftc cifchen heeft; Misfionsberiebte I Tb. S. iVïi Willen ze echter zig eigenwillig laaten voorftaan, om deel te neemen aan- de Godsdienst - begrippen der overige Indianen; dan hoore men, wat voor ftralfcn de wetten der Tfcbentus hen opleggen. „ Wanneer een Suder de Beids des », Scbajlers, of den Puran eenen Bramin, Tfcbecbterie of Beis 3, voorleest; dan zal de Overheid bitteren olie heet maaken, en „ hem in den mond laaten gieten. Wanneer de Suder na de „ voorlcezing der Beids des Scbajlers luiftert; dan zal de voorgemelde hecte olie in de ooren gegootcn, wasch en tin zamen gefmolten, en daar mede zijne ooren geftopt worden." Zie Cefetze der Genteo's, aus dem Eugl. von RUDOLPH EKICII RASPE, S. 432. Hamb, 1778. (O » Timur dont le desfein étoit de participer au merite & „ a la gloire de la Gaziè, & qui n'avoit levé fa nombreufe „ Amée, qu'en intention de faire la guerre aux ennemis' de fa „ Religion, fe refolut aifement a 1'entreprife de la Conquéte des „ Indes." Hiftoire de Timur-Bec. eerste en Perfan $ar Cherefeddin- AH.  / DE STAM DER SUDERS. ddod geflagen, en wie anders, hoewel nog zo weerloos, in 's vijands handen viel, tot flaaven gemaakt- wierdt; zo wierden ook, kort daar na, deze (laven zelve,, bij honderd duizenden, ter dood gebragt -(i).' Vermids zig nu, op deze wijze, een algemeene fchri.c verfpreidde, en niemand, veilig was, of niet, heden of morgen, dit lot hem méde zoude 'treffen; wat was derhalven ■tnauurlijker, dan dat zig een groot gedeelte der beangfte iriwooners door de vlugt tragtte te redden? gjp ., -j | . , ■■. i lij} « bi ■■" el Hier ■AU. traduit, en Francais- par Afr-.,;PETIS DE LA CROIX, Tom. 111. pag- 9. (1) Iets dergelijks gebeurde •inzonderheid bij' de inneeming van Batnir, (Hiftoire de TimuriBec. Tom. 3. Cbap. 14.) en in den omtrek van Delby, alwaar Timur den voornaamlten flag moest leveren, om dat hij hier de hoofd - armee van den Indiaanfibea Sultan ontmoette. Waarom, en welk eene menigte Indiaanfcbs flaaven, op Timnrs bevel , hier ter dood gebragt wierden, verhaalt de gefchiedfehrijver met de, volgende woorden: „ 1'Emir „ Gellan Chah, & les autres Gencraux, remontrerent a Timur, que depuis fon pasfage de 1'Indus jusques allors, on avoit 3, fait plus 1de cent mille Efclaves Indiens, qui la plupart etoienc „ Guebres & Idolatrcs; qu'ils etoient dans le camp, & qu'on de- voit 1'attendre que dans le temps d'une bataille opiniatrée, ils leveröient le masqué, fe jetteroient 'fur fes foldats, pren^ n droient le parti de ceux de Deli, tacheroient de fe joindre & 5, eux, & faifant balancer la vicloire la plus asfurée, lui feT „ roient perdre la bataille. Cetté remontrance fut foutenuë par ■„ ceux qui avoient remarq'ne, que quand les Officiers de Melon„ Can étoient fortis de Deli avec leurs Elephans pour lui at„ taquer, les Esclaves avoient fait voir fur leur vifage une jpye s, extraordinaire: cette affaire fut mife en deliberation avec tou„ tes fes circonftances; Timur après y avoir fait une férieufe „ reüexion, expedia un ordre, portant que ceux, qui auroient ,, des Esclaves Indiens, cusfent a les mettre il mort, & que „ quïconque dlfFereroit, ou mepriferoit eet ordre, feroit mis a „ mort lui même. Ausfitót après la publication de eet ordre, „ on fe mit en devoir de 1'executér; Sc 1'on fit mourir en moins ï, d'une heure le nombre de cent mille Indiens, fuivant la „ moindre 'fuppucation qui en fut faite." Ibid. Cbap. 18. p. 89. 90;  3*6 de Heidens zijn van Hier kan men wel tegenwerpen, dat, hadde zulk eene vlugt plaats gegreepen , alsdan niet flegts Heidens, dat is menfehen van de laagfte Klasfe, maar met dezen ook allerlei geregelde Indianen tot ons zouden gekomen zijn. Maar deze tegenwerping verdwijnt, zo dra men denkt aan het vooroordeel, dat de drie hoogere Caften omtrent haar vaderland voeden. Zij fchrijven daar aan eene bijzondere heiligheid toe, en gelooven dat het 't eenigfte land der waereld is, het welk de Godheid waardig gevonden heeft, om door zo uitverkooren menfehen, als zij, de Braminen, Tfchechteries en Beis zijn, te doen bewoonen. Zij willen daarom liever gepijnigd worden en den dood ondergaan, dan dat ze dit door God voor hen verkooren land verhaten, en zig naar elders begeeven zouden. Daar, voords, een Suder in hunne oogen het afzigtigfte fchepzel, en de verkeering met hen eene ontweijing en bevlekking van hun verheven Karakter is, welk zij insgelijks zig vreeslijker voorftellen, dan den dood; zo was het, uit dien hoofde, ook niet wel mogelijk, dat iemand van een hoogere Cafte met Suders ééne lijn trok, en in hun gezelfchap verhuisde. Eindelijk zouden ze zig ook door zig onder de Suders te begeven, met- wicn ze geftadig, in de grootfte tweedragt en verbittering (i) hadden geleeft, aan een grooter Lee- vens- CO De verbittering der laagfte Klasfe tegen de hoogere is zo groot, dat zig, bij voorbeeld, geen Bramin aan eene plaats, waar Suders hunne Tenten hebben , mag laaten zien, zonder ge. vaar te loopen, om onder een hagelbui van fteenen te worden begraven. Zie Danifd, Misfinsbericbti, Tb. I. 5. 711.  de stam Dei suders. 3ï7 vensgevaar hebben blootgefteld, dan wanneer zij hun lotgeval uit de hand van den algemeenert vijand hadden Verwagt. Hebbdn overzulks al eenigen van de voornaamere Indiaanen, wegens de verwarde omftandigheden, de wijk genomen; dan is het veel waarfchijnlijker, dat ze zuidwaards na huns gelijken, de Maratten, zijn gegaan, dan dat ze te faam met de Suders zouden vertrokken zijn. Daar alles ten Noorden en Oosten met vijanden bezet, en daarheen geen weg open was, zo moeten de gewesten beneden Muhan tot na den mond van den Indus, naar alle waarfchijnlijkheid, de eerfte wijk- en verzamelplaats der vlugtende Suders zijn geweest. Hier, was het veilig, en bleef het ook, tot dat Timur Van zijne overwinningen aan den Ganges terug keerde; toen eerst zijn zij, en mogelijk met hen teffens een merkelijk gedeelte der geenen, die aan den Indus zelve woonden, eindelijk Verder getrokken. En dus laat zig dan ook den oorfprong hunnes naams Gigianen, of naar de duitfche klank Zigeuner, zeer goed verklaaren. Was het naamlfk 't landfchap der Zinganer, waarin deze bevreesde vlugtelingen zamen liepen, en trok een groot gedeelte dezer Zinganen zelf met hen weg; dan was niets natuurlijker en ligter, dan dat zij, die uit de vetftrooijing bij een geloopen waren, onder den naam van den grooteren hoop, uit één Eandfchap zijnde, in een fmolten. Langs welke wegen zij tot ons gekomen zijn, laat zig niet beflisfen. Zijn ze regt uit getrokken, dan  3l8 DE HEIDENS tzij&i VAN Eïfe. dan ging hun weg door de zuidelijke Perziaanfchd wpcftijnen van Sigiftan, Makrari, en Èirman langs den Perziaanfchen zeeboezem, tot den mond van den Euphrates; van waar zij over Bas fora in de groote Arabifche woeftijn kwamen en van daar door het fteenagtig Arabie over de land-engte van Sues in Egypten konden komen. In Egypten moeten ze ten minften zijn geweest, voor dat ze tot ons kwamen; want anders kan men volftrekt niet begrijpen, hoe het zeggen konde ontftaan, dat ze Egyptenaars waren. Bij welke gelegenheid zij , vervolgens, na Europa zijn vertrokken, is insgelijks een duiftere vraag. Misfchicn ontftond zulks door toedoen der Turken, welke toen reeds in volle weer waren met het Griekfcbe Keizerrijk,' en de Heidens, onder het tot ftrooperijen beftemde gefpuis der Ssrdenjefti en Nephers, lieten mcdcloopen. Wil men inmiddels over hunne verhuizing anders denken, dan heb ik 'er niet tegen, gemerkt hier over, op geene andere wijze , dan alleen bij gisfmgen, iets kan gezegd worden. Mijn voornaam doelwit was, te bewijzen, dat zij uit Indoftan, en wel Suders waren, en dit is, mecne ik, bereikt. Ten minften zie ik niet, hoe men het raadzel zal oplosfen, dat alles, tot de toevalligfte zaaken toe, en inzonderheid het reeds alleen beflisfende ftuk, de overeenkomst hunner fpraak met de Indoftanfche, welk zo cenpaarig na dezen oorfprong wijst ; en ze niettemin in een heel ander land, en bij een geheel ander volk te doen t'huis hooren? BIJ-  B IJ L A G E N. I. A. AnAcT: concerning outlandish people, calling themfelves Egyptians. 22 Hen. vm. c. 10. En.orced by I, and 2. Ph. & M. c. 4. and 5. Eliz. c. 20. Forasmuch as before this time divers and marry outlandish people calling themfelves Egyptians, ufing no crafc nor feat' of Merchandize, have co-, me into this Realm, and gone from Shire to Shire, and Place to Place in great Company, and ufed great , fubtil, and crafty means to dece ve the People, hearing them in hand, that they by Palmeftry co'uld tèll Mens and Womens Fortunes, and fo many Times by Craft and Subtiily have deceived the People of their Money, and al'b have committed many heinous Felonies and Robberies, to the great Hurt and Deceit of the People that have come among. 2. Be it therefore by theKingour Sovereign Lord, the Lords Spiritual and temporal, and thé Cominons, in this prefent Parliament asfembled, and by the authority of the fitrae ordained, eftablifhed, and enacfed, that from hence forth no fuch perfon be fuffered to come withui this the. King's Realm; and if they do,' then they and every of them fo doing, fhall for'cit to the King our Sovereigü, Lord all their Goods and Chattles, and then to be commandod to avoid the Realm within Fifteen Days next after the commandment, upon pain  32Q * IJf L A C B W. pain of ifflprifonment; and it fhall be lawful to every Sheriff, Juftice of Peace, and Efcheator to Seize to the ufe of our Sovereign Lord, his Heirs and Succesfors, all fuch Goods as they or ahy of them fhall have, and thereof to makë account to our faid Sovereign Lord in his Exchequer; and if it fhall happen any fuch Stranger to commit within this Realm any Robbery or any öthër Felony and thereof be indicted, and arrahged and to plead not Guilty, or any other Plea Triable by the Country, that then the Inquest that fhall pais betvveen the King and any fuch perfon, fhall be altogether of Englishman, Albeit that the Party fo indiéted pray Medietatem linguae, according to the Statute of Anno 8 Henrici 6 or any other Statute thereof made. 3. Provided Alway that the Egyptians now being in this Realm, have Monition to depart. within Sixteen Days after Proclamation of this Statute among them fhall be made upon Pain of Imprifonment, and Forfeiture of their Goods and Chattles; and if they then fo depart, that then they fhall not forfeit their Goods nor any part thereof, this prefent Statute notwithftanding. 4. Provided Alway That every fuch Perfon or Perfons, which can prove by two Credible perfons, before the fame party that Seizeth fueh Money, Goods, or Chattles, of the fame E°yptians that any part of the fame Goods, Money, or Chattles, were craftily or Felonioufly taken or Stolen from him, fhall be incontinent reftored unto the fame Goods, Money, or Chattles, whereof he maketh fuch Proof before the fame party, that v fo Seizeth the fame Money, Goods, or Chattles, upon pain to forfeit to the fame party that maketh fuch proof, the doublé value of the fame aftion of Debt, Bill, or otherwife in any of the King's Courts to be fued, upon fuch Action and Suit he fhall not be admitted to wage his Law, nor any Protection or Esfoin to be allowed; any Thing in this Act to the contrary notwithftanding. 5- Pro-  b ij l a g e n» 3ÏI 5. Provided Always and be it further enafted, That if any Juftice of Peace, Sheriff, or Efcheator, which by authority of This Aft, have power to take or Seize any Goods or Chattles of any Egyptians, at any time hereafter do Seize or take the Goods or Chattles of any fuch Egyptians, that then every fuch Juftice, Sheriff, or Efcheator, doing the fame,"fhall have, keep, and retain to his own ufe, the Moiety of all fuch Goods fo by him feized; and of the other Moiety fo bij hini taken or Seized; fhall make anfwer and account to the King in his Exchequer, according to the Tenour of this prefent Aft; any thing in the fame Aft contained to the contrary hereof notwithftanding: And that upon any Account hereaf'ter to be made for the faid other Moiety of the fame Goods, the Accountant fhall pay no manner of Fees or other Charges, for his Account or Difcharge to be had in the King's Exchequer nor eïféwhere; B. Litterae sigismundi pro Zingaris, am. 1423 (*)• Sigismundus Dei gratia Romanorum Rex femper Augustus, ac Hungariae, Bohemiae, Dalmatiae, Croatiae &c. Rex, Fidelibus noftris univerfis Nobilibus, Militibus, Caftellanis, Officialibus, Tributariis, civitatibus libcris, oppidis & eorum judicibus in regno & fub dominio noftro conllitutis & exiftentibus falutem cum dileftione. Fideles noflrï adierünt in praefentiam perfonaliter ladislaus Waynoda Ciganorum cum aliis ad ipfum fpeftantibus, nobis humillimas porrexerunt fupplicationes, hue (*) Uit andr. feucis oefehi Rer, Boicar. fcriptoribat numquam antebac editit. Tom. I. pag. 21. August. Vtndel, 1763. fol. — De inboud van deun Vrijbrief wordt opgegeven I Afdeel, II Oeofdji. X  S»» B IJ L a G E n. hue in Sepus in noftra praefentia fupplicationum precum cum inflantia, ut ipfis gratia noftra uberiori providere „digneremur. Unde nos, illorum fupplicatione illefti, eisdem hanc libertatem duxijnus concedendam. Quare quandocunque idem ladislaus Waynoda & fua gens ad diéta noftra dominia, videlicet civitates, vel oppida, pervenerit, ex tune vestris fidelitatibus praefentibus fimiter commirtimus & mandamus, ut eosdem Wadislaum Waynodam & Ciganos fibi fubjectos omni fine impedimento, ac perturbatione aliquali, favere ac conlervare debeatis; imo ab omnibus impetitionibus feu offenfionibus tueri velitis: „ Si autem in„ ter ipfos aliqua Zizania feu perturbatio perve„ nerit ex parte quorumcunque, ex tune non vos „ nee aliquis aker vestrum, fed idem Ladislaus „ Wainoda judicandi & libcrandi habcat faculta,, tem." Praeientcs autem, post earum lefturam, temper reddi jubemus praefentanti. Datum in Sepus Dominica die ante Feftum S. Georgii Martyris Anno Domini MCCCCXXIII. Regnorum noftrorum anno, Hurigar. XXXVI. Roma'norum vero XII. Bohemiae tertio. n. Literae isabellae 1557,/>n? conftituendis Wayvodis Cyganorum (*). A. Pro Casparo Nagy & Franchco Balatfi. Isabella Dei Gratia Regina Hungariae, Dalmatiae, Croatiae &c. Fidelibus noftris & fingulis, Spectabilibus, Magnificis, Egregiis , Nobilibus \ item Prudentibus & circumrpeclis Judicibus, civil bus civitatum, oppidorum & villarum, & aliorum quorumcunque locorum Praefectis, cunctus etiam alüs (*) Uit de Wiener Anzeigen, Jabrg. 1776. S. 151. Deze Brief flaat op I Afdeel. Beofdft. X.  B IJ L A O E K. 343 alïis cujuscunque ftatus & conditionis hominibus,in regno noftro Tranfilvaniae, praefentium notitjam habimris, falutem & gratiam. Quoniam nos officium Waynodatus Cyganorum in Regno noftro Tranfilvaniae exiftentium, Fidelibus noftris egregiis Casparo Nagy & Francisco Balatfi, Aulae noftrae Familiaribus, una cum confultis & debicis ejusdem proventibus clementer dedimus & contulimus. Fideli'ati igitur vestrae & vestrorum cuiÜbet horum ferie mandamus firmiter, ut ipfos Casparum Nagy & Franciscum Balatfi in praefcripto officio ipfórum ubique absquo ullo impedimento. circa antiquam confuetudinem libere procedere, folitosque proventus & debita Birfagia ab ipfis exigi permittere, quin potius ficubi necesfitas poftulet, ipfis adiumento & praefidio esfe debeatis & teneamini. Quod fi forte quispiam ipfos, Caspafftm Nagy & Franciscum Balatfi, in procesfu officii ipforum & perceptione proventuum ex eodem officio Waynodatus Cziganorum ipfis provenite debentium, quoquo modo impedire voluerit, ex tune is ad 15 djem, a die quo praefentibus admonitus fuerit, in Curia noftra ReginaH, nostram fcilicet in praefentiam perfonalem, vel procuratorem fuum legitimum comparere debeat vel teneatur, rationem fuperinde' redditurus efficaccm. Secus igitur non faéiuri, praefentibus pérlecïs, exhibenti reftitutis. Datum in Collosmonaftra decimo quarto die Septembris, Anno Domini millefino quingentefimo qainquagefimo feptimo. Isabella Regifta mppr. B. Pro francisco balatfi de Kiskend (*). Nos Ifabella, Dei Gratia, Regina Hungariae, Daknatiae, Croatiae &c. memoriae mandamus per prae- (*) Deze Brief flaat op de vooraf aangehaalde plaats, en is, hoewel in het Latijn met eenige onderfcheide bewoordingen, van inhoud dezelfde. X 2  5»4 B IJ t A G ï N. praefehfes, quod nos confiderantes fidelitatem ae'fïdeliüm ferviriorum gfatüita merita Egregii d. èalatfi de Riskend fidelis noftri, quae idem pro locorum & temporum diverfitate Nobis & Serenisf. Filio noftro Eleóto Regi Hungariae &c. cum fumma fidelitatis conftantia exhibuit & impendit, Hoe igitur intuitu eundem in numerum Aulico» rum noftrorum equis oéto recèpimus, ac in fortem fallarii annualis fui, officium Waynodatus Pharaonum ac Czinganorum ubique in ambitu harum partiu'm.Regni noftri Tranfilvaniae, pro media parte eidem Francisco Balatfi duximus dandum & eonferendum, imo damus & conferimus praefentium per vigorem, quo circa vobis Fidelibus nöftris, Egregiis & Nobilibus, Comitibus, Vicecomitibus & Judlium , caeterisque univerfitatibus Nobilium Siculorum & Saxonum, item officialibus, proviforibus, Caftellanis & viccs eorum gerentibus, nee non prudentibus ac ciïcumfpeétis Judicibus, Juratls, caeterisque civibus quarumcunque civitatum, Oppidorum & villarum, ubivis ih praefcripto ambitu iftiu3" Regni Noftri Tranfilvanici conltitutis & exiftentibus, harum ferie mandamus firmiter, quatenus dum' & quandocunque annotatus Franciscus Balatfi, vel homines ipfius, per eum ad id deputati, in exigendis ejusnlodi proventibus, Regnum hoe noftrum circum eundo ad vos pervenerint, ex tune eosdëm in exaétione talium proventuum, ipfi de medio Pharaonum five Czinganorum, more ab antiquo debentium, pro media parre ubique libere ac pacifice exigere permittatis & permitti modis omnibus faciatis. Secus ne feceritis, praefentibus perleftis, exhibenti reflitutis. Datum Albae Juliae in Dominica Cantate. Anno Domini millefimo quingentefimo quinquagefimo feptimo. Isabella Regina, III.  B IJ L A O B K. 3*5 III. Artkulm diaetalis pro Feflo B. Michaelis Arvhangeli, Albae Juliae 1558 (*). Quia Czigani per Vaivodas eorum variis taxationibus & exaétionibus extraordinariis, contra veterem confuetudjnem ipforum infeftantur: fupplicarunt igitur fideles Regnicolae, dignentur Majeftates fuae facrae Qf), Vaivodis Cziganorum cornmittere, ne ultra veterem eorum proventum ad jnfolitas exaétiones compellant, fed contenti fint intra annum a fmgulis Cziganorum taxa uius floreni, nempe ad Fefbum Sti Georgii denar. 50. ad Feftum Sti Michaëlis fimiliter 50. IV, Artic. diaetal. in Enyed Ferii fexta proxima post Dominicam Reminifcere. Ann. 1560. Supplicaverant fuperioribus Comitiis iidem Regnicolae Sacrae quondam (*) Reginali Mti & Se* renitati quoque fuae (f) pro Zingaris feu Czingaris, qui per Vaivodas eorum variis. taxationibus exaftionibus, & captivitatibus opprimuntur, dignarentur Mtes fuae, ipfis Vaivodis Ciganorum committere, ne ultra folitum florenum, videlicet fin7 gulum quol/bet anno. in duobus "terminis a fingulo Cigano, tentorum proprium habente, exigere debeant, juxta morem & confultudinem ab antiquo obfervatam. Propterea ftatutum est, ut quüibet Ciganus tentorium habens, pro. Fefto B. Georgii Martyris den: 50, pro Feflo vero B. Martini, totidem ad locum fcdis Comitatus, in quo refidentiam habet, importare, ubi fervitor vaiuodae ades- £e', (•) Dit en het volgende Stuk (laat op I Afdeel. Heefdjt. X. (tJ Isab ella , en Zeen. (•) Koningin isabella nu overleeden zijnde» (t) J°h. II- Zoon van isabella. ' x $  §a3 ar If £ A G E N. fe, & pecunias hujusmodi levare debeat, ncc atnplius ab eis exigere valeant. Si qui vero Ciganorum hoe praeftare negligevent.; ab illis, ubi de prehendi poterunt, exigarit. Solventes vero more praemisfo, ne moleftent. V, Litterae Palatini Hungariae, anti. 1616 (*). Comes Georgius Thurzo de Bethlenfalva, Re A G E N. hujus posfesfiones rotis, quantura fieri potuerit, tertiis peragendam ac praefertim in praefentis temporis crebra fylveftrium praedonum fama quadrantis unius in vicinia Pontis Leledienfis, alterius autem ex utriusque quadrifariandorum Malefaftorum capita retentari in Terreno Dregelienfi, exituque yerfus Nagy - Oroszy infamibus columnis appenlionem decerni.  Bij de UIT GE EVERS dezes zijn, onder tn» deren, de volgende Werken te bekoomen: Algemeen en beredeneert Woordenboek der Natuurlijke Hiftorie ; behelzende de Hiftorie der Dieren, Planten en Mineralen} die der Hemelfehe Lighamen, der Verheevelingen en andere voorname verfchijnfelen der Natuur: benevens de Hiftorie en Befchrijving der enkelde Drogerijen, welke de drie Rijken opleveren, hun gebruik in de Geneeskonst,, in het gemeene Le. ven , Landbouw, Konften en Handwerken. Uit het Fransen van den Heere VALMONT de BOMARE, 3 Deelen in gr. 410. met eene fchone Titelplaat door R. vinkeles. f 21 • 0-0 ALEWYN Portugeesch en Nedcrduitsch Woordenboek, gr. 8vo. . . . . ƒ 5 - o - o BEATTIE (J.) Proeve over het Lagchen en gelachverwekkende in fpreken en fchrijven ; uit het Engelsen in 't Nefirduitsch overgezet, en verrijkt met eene Voorrede en eenige voorbeelden, uit Nederduitfche fciiriften. in gr. 8vo. . ƒ 1 - 16 - o BLASSIERRE (J. J.) Werkdadige en Bcfchouwendc Meetkunde , 2 Deelen , met Platen. , . ƒ 4 - 8 - o BLUSSE (A) De beste Opvoeding der Jeugd ten nutte van dit Gemeenebest, en Befpiegeling bij een Onweder. gr. 8vo. : - 8 - o leis Dichtmaatigs ; of Bundel van Zede- dichten over de Winden, Wolken, het Graf, de Eeuwigheid, Mijne Ellende, Mijne Verlosfing, Mijne Dankbaarheid en andere belangrijke onderwerpen, met Konstplaten door L. Brasfer. gr. 8vo. ƒ 3 - 0 - o DE WEELDE IN NEDERLAND, met ophelderende Aantekeningen ; nevens een bijvoegzel, bevattende de nagelaten, papieren eens Franfchen Gouverneurs van een Nederlandsch Jongeling, en het Leven en Sterven van den Eerw. Pouponville. Deeze Geestige Critiek van de dwaasheden onzer Eeuw is zeer zindelijk gedrukt, op best fchrijf Med. gr. 8vo. : - 12 - o Dichtoefeningen van het Rotterdamfche Genootfchap Studium Scient. Genitrix 5 deelen. gr. 8vo. . . ƒ 9 - o - o Dito best papier. . ƒ 14 - 0-0 FREMERIJ (B.) Roméo en Julia, Toneelfpel; naar den Heer Weisze. Met een beoordeelend Nabericht en fchoone Titelplaat, gr. 8vo. . ƒ 1 - 16 - o • Op best fchrijfpap. . ƒ 3 - o - o ; Mijne Offerande aen .Apollo & Hymen, met Konst-vignetten, 3 deelen. gr. 8vo. . ƒ 5 - 8 - o Op best fchrijfpap. . f 9 . 0 - o Handleiding tot de Phyfionomiekunde ; door een voornaam Amfterdamsch Godgeleerde , in XVIII Hoofdftukken; bevattende eene  eene volkomen Opleiding tot de Kennis van deeze nuttige en aangename Wetenfchap; verfierd met een rijk getal Konstplaten en Vignetten , 2 deelen gr. 8vo. op best Med. pap. ƒ 8 - o - o HOLTROP (J<) Nieuw Engelsch & Neêrduitsch Woordenboek, waarin de Engelfche Begin - woorden naar de Nederduitfche Uitfpraak geteekend zijn, en door gelijkbeduidende Woorden , en zeer veele Spreekwijzen verklaard worden, groot 8vo. . . . . . ƒ 7 - o - o NB. Het Nederduitfche - Engelfche Deel, welk onder de pers is, zal aan de Koopers van dit Deel om niet geleverd worden. Dictionaire portatif Hollandois - Francois & Francois - Hollandois , Negende druk 1787. in twee Roodlcero of Schape banden. . . . . ƒ 5 - 4 - o —— Dezelve op best pap. ƒ6- 14 - ó ORTWIJN Standhoudend Roomsch Regt. gr. 4to ƒ 2 - 10 - o PASTORET Leven van Zoroaster, Confucius & Mahomet. gr. 8vo. . . . . ƒ 3 - o - o PLUCHE (La) Hemel - gefchiedenis, naar de denkbeelden der Poëten, der Philofofen en van Mozes. 2 deelen met platen 8vo. . , . . ƒ 3 - o - o —~ — SchöuWtooneel der Natuur, of gefprekken over de voornaamfte bijzonderheden der Natuurlijke Hiftorie, Konften , Handwerken , fraaije Wetenfchappen , Godsdienst enz. XVII Deelen met ruim 200 pi. Tweede druk. 8vo. ƒ 36 - o - o PUIJT (S. J. de) Grondbeginfelen der Meetkunde, vervattende de VI Eerde, het XI en XII Boek van Euclides: alles op een korte en duidelijke wijze voorgefteld , gedemonftreerd, en met veele aanmerkingen verrijkt; met XXVIII koopere plaaten. In gr. 8vo. . . . . ƒ 5 - 5 - 9 REISIGER (De NIEUWE) of Befchrijving van de Oude en Nieuwe Waereld, in vermaaklijke, leerzame en nuttige Brieven, uit het Fransch van den Abt de la Porte. XXVIII deelen gr. 8vo. . . . ƒ 43 - o - o SIMSON in VIII Boeken gr. 8vo. . ƒ 2 - o - o TRENCK (F. Vrijheer van der) Mengelwerken, in Dichtmaat en Profa; in 't Nederduitsch overgebragt door P. J. Katleleyn, 4 Deelen met platen gr. 8vo. . . ƒ 8 - 4 - o Volledige befchrijving van alle Konften, Ambachten, Handwerken , Fabrieken, Trafieken , enz. met platen, in gr. 8vo. Eerfte ftuk : de Indigo-bereider en Blaauwverwer. afzonderlijk ƒ 3-16-0 Tweede ftuk: de Sterkwaterftooker, Zoutzuur- en Vitrioololie-bereider. . . . dito ƒ 4 - 12 - o Derde ftuk : de Porcelein - Fabriek. dito ƒ 5 - O - o Vierde ftuk: de Leerloijer. . dito ƒ 8 - 18 - o Vijfde ftuk: de Kaersfemaker. . dito f 1 - 8-0  É