1173 ff 1 ^1 GEDICHTE N J. C L A R I S S E. ^ Te UTRECHT, 1. Bij H. van OTTEKLOO, I |f> 1 7 9 3- I J F 28  \ \ t GESCHENK i VAN f I)". EELCO VERWIJS. \ 41880. | ^ ,■«■■«■,«. ,«  GED ICHTEN VAN J. CLARISSE* Te UTRECHT, Bij H. van OTTER.LOO, 1 7 9 2.  En, als gij, miju lieve vrienden, Dan uw' weg weêr rustig wandelt, Wilt mij dan niet gansch vergeten, Leest, om aan uw' vriend te denken, Somtijds eens in deze zangen! B F. L L A M Y.  DE GODHEID. ODE. Roges me, qualem Beorum naturam etfe ducam; nihil fortafe refpondeam. Cotta, ap. Cicerokem. Neen! - eisch *ï van mij niet, dat ik U God bezing!God, wien de fterfling nimmer bevatten kan. o! Slechts een weinig zou ik flaamlen 't Wezen der zake nimmer doorgronden ! Enkel zijn grootheid! ... zie! zij verblindt mij 't oog!... Duizende zonnen ftelfels van werelden Zij zijn nog geen ftip bij Zijn grootheid! \ Menschdom is bij Hem — gantschlijk verdwenen.' — A 2  (4 ) Enkel zijne almagt! ... o! zij verdomt mij reeds! ... Zie, hoe Hij alles alles ten voorfchijn riep! Zie, hoe, door Hem, ontelbre bollen, Miljoenen zonnen, ordenlijk wandlen! Enkel zijn wijsheid! ... wee mij! ik beef te rug! .... Eindloos, gelijk Hij, eindloos is zijn vernuft. En, kunt ge ? zie dan 't minfte ftofje Tot wat een oogmerk is 't niet gefchapen! Goedheid en Liefde ftraalen zijn aanzicht uit. Recht en gerechtig is al zijn handeling. Groot en onmeetbaar in zijn wezen, Schemeren de oogen, die Hem doorzoeken! —■ Wie is de Sterlling, die Hem ooit kennen kan? 't Kleed zijner Godheid dekt Hem voor 't vraagend oog. Wie boort 'er immer door zijn wolken? Wie zal tot binnen Zijn tenten nadren ?  (5) Vreugd en vernoegdheid zijn Zijne beeltenis. Zij, zijn vriendinnen, wijken van Hem nooit. Of vlu^.t een kind voor moeder's adem? ... Smelten de vrienden harten niet famen? ... In zich gelukkig, tart Hij de fterfiijkheid. Dood en verwoefting ziet Hij in fchemering. Eene eeuwigheid zal fteeds hen fcheiden, Kunnen zij dan wel ooit tot zich nadren? Wie was de vijand, die Hem ooit wederftond? Heeft niet zijn vuist fteeds zulk een* rebèl verplet? . Ik ijze! ... 'k hoor mijn fnaaren fpringen! ... Geest, moed en vuur 'k voel 't mij begeven! Kent den Almagten, zo Gij het mooglijk keurt, Dring in Zijn wezen, ga Hem aandachtig na; Eevat den Onbegiïjj-eÜjken: Zie! Hij ontvliedt uw oog, als een fchaduw! —• A 1  (6) De Araber vond eer, midden in de zandwoestijn, Voor zijne voeten, 't effen, geregeld pad , Eer zou hij koele bronnen vinden; Eer zelfs den regen van zand overdrijven: Eer zoudt Ge Uw handen vrij aan de poolen (laan Eer den Orion van zijtien glans ontdoen; Eer braakt Gij de wielen des wagens Ontzenuwdet de beeren van 't Noorden: Eer Gij bevatten eenigszins kennen zoudt Hein, wien zijn wezen zelf, als een kleed, bedekt: Gij, die U zelv' zoo weinig kennet Hem, wien de Hemel zwijgend eerbiedigt! — O! als wij daar eens zullen verzameld zijn, Waar dood en graf voor ecuwig vernietigd zijn, Dan zullen wij min Hem doorfnuflen Meer zal men Hem dan zoeken te dienen. 1789.  DE WELDADIGHEID. — Re&ius occupat Nomen bcati, qui Deorutn Muneribus fapienter uti —— callet. HORATIUS. Weldadigheid, haar eigen loon, Is 't edel voorwerp mijner zangen. Mijn harp zal thans mijn hart vervangen, En fuizen op een' zagten toon. Zij zal, door meêlij aangedreven, Voor de armoê zoete galmen geven. Zij zingt tot eer der Menschlijkheid. Zij zingt de fchoonfte van de Deugden, De kvveekfter van de reinfre vreugden, De leidftar naar de Onfterflijkheid. A 4  C 8 ) o ! Zegeubron ! in ,alle landen De fteun van 't menfcheüjk geflacht, Bij Schijth, Barbaar en Turk geacht, Geliefd, op de allerwoestfte ftrandeu; De Maatfchappij, die om U kermt, Roemt, wen Uw invloed haar verwarmt, Uw Godlijlc, zegenrijk vermogen! Terwijl uw vriendlijk aangezigt Zijn glans zoo ver verfpreidt, als 't licht, Ja zelfs der Godheid flraalt in de oogen. Gij, Lieveling van 't menschlijk hart, Gij, voedfter van de reinfte zeden, Gij, ijlings, na 't verlies van Eden, De leenigfter van druk en fmart, Gij, hoop en troost in bange tijden, Een ftraal van 't Godlijk medelijden, Bezielfter van Gods eigen Zoon, Gij kunt flegts waar vernoegen geven; Gij fchenkt uw' vriend het waare leven: Gij zijt U zelv', — der Deugd tot loon!  C 9 ) Wien kunt Ge, o Schoone, niet verwinnen? —• Ter neêr gedompeld in den druk, Of, opgevoerd tot waar geluk, Moet ijder U, met drift, beminnen. Wien Uwe gunst het hart niet raakt, Tot Uwen dienst niet ijvrig maakt, Die ■ is geen broeder meer der inenfchen. En, zou hij, in 't verllaald gemoed, Ontaard van 't algemcene bloed, Dan hartlijk om hun' welftand wcnfchen? .., o Neen! ■ wanneer hij, bij zijn gonJ, Dat hij zijn fteun, zijn heul, durft heeten, Het lijdend menschdom kan vergeten, Dat, fnikkend, zich op hem vertrouwt: Dan heeft hij volop van zijn wenfchen, Verricht, verguist zijn medemenfchen, Eu ftreelt zich met dat goed alleen! Hij ftopt zijne ooren voor zijn broeders, Voor weezen weeüwen, arme moeders. En glimlacht bij hun treurgebecn! —— A 5  C 10 ) Verachtte baüast onzer aarde! Heeft dan 't gering, het nietig geld, Waarop Gij Uw vertrouwen flelt, Zoo groot, zoo fchitterend een waarde? ... Helaas! 't is wankel ... zonder grond Durft Ge U, op ons beneden-rond, Met lang gebruik dier goedren flreelen ... Met lang gebruik dier goedren? ... neen! Maar met het fchraapsn flegts alleen, Eu 't zwetend — angstig zorgvol heelen!... Reeds is, helaas! uw goud uw ftraf! 't Ontrooft U 't waare zielvernoegen; En rukt, bij al uw martlend zwoegen, Uw rust, uw vreugde in 't aaklig graf. Een (kaf van uw verwenschte fchatten, Kunt gij hun waardig doel -niet vatten, Maar kromt u voor dien afgod néér: En, hijgend, nimmermeer te vrede, Verpest van hart, verdwaasd van rede! Dorst ge immer, eindeloos naar meer! —  C ii ) Gij moogt nu vrij op fchatten boogcn, En, fieunende op hec wuft geweid, Helaas! van 't werelddwingend geld, U kittlen in uw groot vermogen! ■ Ga, fprei nu zelfs in weidfche pracht, In vreemde, uitheemfche klederdragt, In ruime hof- en feest-banketten, Een fcliim van waar geluk ten toon: . Toch laat Gij eer en deugd ten hoon! U 't goud den voet op 't harte zetten. Neen! neen! gij fmaakt geen zuivre vreugd, Die tijd en wisflend lot kan tarten, "t Genot van groote en eedle harten, Dat zijnen grond vindt in de deugd: Dat fiille, kalme vergenoegen, Door hijgen afgeknot, noch zwoegen, Dat, in den nacht van wederfpoed, De lange, naare, fleepende uuren, Bedaard, bemoedigd doet verduuren En, door haar zagt geilrook verzoet, —-  C " ) Die rust herflcit de vreugd van Eden! —, Zij is den inensch volkomen wsard : Zij brengt, op 't zondig rond der aard, 't Genot des hemels naar beneden. In 't hart, waar zij heur Tempel (licht, Is 't eeuwig middag zonnelicht! —- Zij blijft bij 't onheil onbezweken. Zij, hoe 't ook op dees' aardbol ga. Schoon deugd vaak achter de ondeugd fh, Kan uit den druk nog roosjes kweeken. Zie zie den Menfchenvriend, bedaard Elk foort van heete driften mijden; En, door met vuigen fteeds te ftrijden, Voor flaaffche dwinglandij bewaard, Kan hij, van fchier ontembre driften, Het kalm, het eêlst genoegen fchiften: Vermijdt dus de ongeftuimigheid. Zijn vreugd niet flechts aan korte ftonden, Als andrer wild genot, verbonden Duurt zelfs nog tot in de eeuwigheid!  C 13 ) Verzeld, omringd door duizend menfchen, Wien hij, bij 't nijpen van den nood, De hand der redding vriendlijk bood, Die om zijn welvaart vuurig wenfchen, Is elk van hun zijn waare vrind: Van allen teêr, met drift bemind, Hervindt men bij hem vader moeder! Hun wang befproeit een ecdle traan; Elk roept voor hem de Godheid aan, En dankt in hem den Albehoeder! Zie weduwen, veracht, vertreén, Een' traan van dankbaarheid ontvloeien! Zie Weesjes van erkennis gloeien! .—■ De Redder wordt fchier aangebeên! Wat vreugd, wanneer men, bij zijn werken, Zich met dit denkbeeld kan verflerken: „ Triumf! hier heb ik wel gedaan!" Dan dankt men God voor 't ruim vermogen, —■ En voelt, voor zijne alwetende oogen, En borst cn hart verruim.Ier fla:n! —*  ( 14 ) Blaar op een ziekbed neergezegen, Verflapt van moed, beroofd van kracht, Verfpreidt dces deugd hanr rijkfte pracht. En even als de malfche regen liet dorre land, verfchroeid, verflikt, —Bedauwt en geurenrijk verkwikt; Zoo roept haar vreugd hem weêr in 't leven. I ie doet hem, zelfs bij fmart en pijn, Nog kalm , bedaard, bemoedigd zijn, Ja, kan hem dan nog wellust geven! Zie zie, hoe, aan zijn Iegerfleê De rij van armen als gebonden, Wanhoopig, door den druk verflonden, Zich oplost in een traanenzee! Zie 't gloeiend oog, fletfe kaakeu Nog voor des Lijders welzijn blaaken! Hier (taart men roerloos naar den grond Daar ziet men droeve traanen leeken — Ilie; dreigt m'in klachten uit te breken Gindsch fluit het leed en u?.rt en mond! ...  C 15) De Christen menfchenvriend, bewogen, En met hun ramp in 't hart begaan, Spoort nu hen nog tot Godvrugt aan , Stelt Jefas liefde hun voor oogen. Daar 't hart nu 't zondig morren bant, Aanbidden zij Gods Vaderhand: Thans zie 'k hun hartstocht reeds bedaaren Daar knielen zij voor 's Hoogden throon! En fmeeken, op gelaaten toon , „ Ach! Vader! Vader! wil hem fpaaren!" — Weldadigheid! wat hemelsch loon! Nog in die ijslijkde oogenbiikken, Die zelfs 't verdeende hart verfchrikken, Spreidt Gij Uw lieve gunst ten toon! Of wie zou voor de dood nog vreczen, Die aan bedrukten, . weeüwen, weezeu, Naar 's Hoogden eisch, verkwikking fchonk! Wanneer hij, uit zijn goede daaden, Met zegenwenfchen overladen, In 't graf, zijn rnsrplaats, nederzonk? —  C 16) De vrek moog' vrij beangflïgd wezen! —= De doodangst zweet op zijn gelaat, En verwt het gloeiend inkarnaat; Zijn brekend oog doet wroeging lezen! Gods gunst verlaat hem in ;die fmart; Geen enkle ftraal vertroost zijn hart. Ik zie hem hulp, veraaming derven! ... De hel begrhnt hem op die fiond, En doet, den vloek nog in den mond, Hem ijzend woest, wanhoopig fterven!.. Maar hij, die onder 's hemels oog Zijn' medemensen, als vriend, bejegent, En, om zich henen alles zegent, Die vaart met blijdfehap naar omhoog! Zou hij voor 't bange flerfuur fchroomen? o Neen! Hij ziet het juichend komen! Daar rijst -— daar knielt hij voor Gods throon'. o! Zie hem daar zijn kroon ontvangen! ... Daar hoort hij, onder de Englenzangen, „ Weldadigheid, zich zelf ten loon!" 1789.  DE MORGEN. EENE CANTATE.  Awakel The Morning fiines, and the frefi field Calls us; we lofe the prime, to mark how fpring Our tended plants, how blows the citron grove, JVliat drops the mjrrk, and what te balmy reed; How Nature paints her colours, how the bee Sits en the bloom extrafting liquid /weet. M I L T O N.  DE MORGEN. E E N E CANTATE. Aria. De Nacht moog' vrij haar' fluier fpreiden, . 't Heel-Al in 't aakligsc zwart bekleden, Het helderst inenfchenoog verblinden; , Be Godheid ziet door 't duider heen! De Nacht moog' zorg en leed bedekken, , Verraad en list onmerkbaar waaren; En de onfchuld ongezien doen lijden: Het oog van God ziet alles aan! B 2  De ftille deugd moog' zagtkens rusten, De liefde in de arm des flaaps verkwijnen, De trouw, de vriendfchap vreedfaam fluimren: Gods gunst en magt waakt eeuwiglijk! Solo. Neen! geen flaap komt in zyne oogen! Dit belet zijn vaderhart. Zou Hij immer fluimren konnen, Wen ons druk of ramp benart? ... Neen! zijn gunst weet van geen rusten! Sterfling! fchrei nooit om uw lot! Als zelfs Englen fluimren mogten, Dan dan nog bewaakt U God! —■ Duetlo. A. 'k Ontwaak ... 'k aanbid ■ o Opperheer! In 't fomber uur der nacht Zweefde om mijn vreedzaam leger heen De onwinbre hemelwagt! ...  C 21 ) B. 'k Ontwaak ... en, met mij, —— de Natuur! Ik voel, verfrischt van zin, In 's levens invloed weêr op nieuw o God! Uw fchepflen min! A. Hij was ons in de duifternis Een troostverwekkend licht! B. Ook de uchtend (preekt, met vollen mond, Dat nooit zijn goedheid zwigt! A. en B. Ja, Uwer liefde o Hemelheer! Zij, in den donkren nacht, En, in den blijden morgenftond, Ons offer toegebragt! Recitatief. Ontwaak, o Menschdom! (lap van 't leger. Daar breekt de dag reeds aan!.. B 3  (22) Ziet, hoe de flaauwe ftarren zinken Van haar doorreisde baan! — Reeds zingt het heir der boschkoraaleu Een lied voor 't nieuwe licht! ■ Hoor!., 't gaat U voor in dankbre galmen —- En roept U tot uw' pligt. Choor. o Ja! verrukt en opgetoogen, Ontwringen we ons aan 't weelig dons! — Geen flaap drijft zwaar meer in onze oogen De vreugd verfrischt, verruimt weêr ons! Komt Iaat ons faam Gods roem verhoogen! Zijn liefde is nimmer moede of mat! We ontwaken door zijn alvermogen, Dat ons den flaap gefchonken had! — Sok. Gelijk de lieve, zagte bloemen Heur kelken oopnen voor hec licht;  C *3 ) Zoo opent zich 't gevoelig harte Op nieuw voor dankbaarheid en pligt. Choor. Och! zend, o Vader! in ons harte, Een' ftraal van 't eeuwig licht! —- Solo. Zoo zal de zorg en bleeke kommer, Bij 't voelen van uw Vaderhand, Uit ons verruimd gemoed verdwijnen, Gelijk de dauw van bloem en plant! En laat die op de malfche kruiden Nog heldre droppels na?... Wij zullen dankbre traanen fchreien Tot prijs van Uw genaa! Choor. Wij zullen dankbre traanen fchreien Tot prijs van Uw genaa! —B 4  Solo. Uw adem moge ons hart verkwikken! Gelijk ons de uchtendkoelte ftreelt. Die ziel deelt in 't geluk der Englen, Die in Uw' troost en liefde deelt, Choor. Zoo zalig mooge ons hart fteeds wezen, Daar 't in Uw liefde deelt!.. Solo. Natuur brengt ons, verheven Vader! Dees blijde ftond, Uw' eerthroon nader. Verhoor toch onze beê!... Natuur, met zoete vreugdegalmen, Zingt, U ter eer, gewijde pfalmen: —- Ons hart zingt immer meê! . Choor. Ons hart zingt vrolijk meê! ■—■ /  ( 25) Recitatief. Daar ftijgt de Zon aan purpren kimmen! En de aarde lagcht haar toe! Verkwiklijk zijn haar eerfte ftraalen! De plant verheft haar kruin. Hoe trippelt ze op het vlak der kabbelende beek, Met duizendmaal te rag gekaatfte glansfen! Natuur .verwelkomt haar, en dier en menfchen juichen!. Solo. Klim, gulden Zon, gij moogt vrij rijzen! —T Bereik welhaast des hemels top! — U achterhaalen onze wijzen Die Hijgen tot de Godheid op! —• Choor. U achterhaalen onze wijzen, Die Hijgen tot de Godheid op! B 5  (26) Aria. God, zoo goed, zoo groot van wezen, Denkt om 't Mcnschdom nog! — God, in 't zonnelicht te leezen, Denkt om zondaars nog! — Duetto. A. Helaas! waar berg ik mij van fchrik?.. Zou God om ons om zondaars denken'?.. Zou Hij zelfs ijder oogenblik... ? B. Ja! maar, om hun zijn gunst te fchenken! A. Dit krenkt zijn hoogst gezag en eer! — Wij zijn belaan met zwaare fchulden!... Kan ons de groote Wereldheer Kan Hij zijn' ergften vijand dulden?... B. Hier klimt Zijn goedheid in waardij, Dat Hij zijn' vijand gunftijj zij!  C 27 ) A. en B. o Ja! zoo was Zijn welbehagen! Schoon Hij 't Heel-Al verdelgen kou, Zien Christnen 't blijk van zijne liefde dagen Zoo vaak zij 't rijzen zien der Zon! — Solo. Zoo vrolijk rees de Zon, toen Jefus, Na 't flrijden, 't graf verliet! Nooit baart een morgen, na dien uchtend, Den Christen waar verdriet! De Dood mag eens ons keetnen, boejen: — Dit zelfs is zegening! Want Jefus drijft haar voor Zijn wagen, Als overwonneling! — Choor. Ja! Jefus drijft haar voor Zijn wagen, Als overwonneling! —  C 28 ) Solo. Gods glans omfcheen den Held bij 't rijzen! De glans der Zon verdween! De Dood en 't aaklig graf verfchrikten, En vlooden beevend heen! . Maar zijn getrouwe Christenfchaaren Verkwikt zijn zagte gloed! Zijn glans verwarmt, verlicht, vervrolijkt Het Godgewijd gemoed! Choor. Zoo mooge ons hart een vrugtbaare aarde wezen! Ontvangen wij zijn licht met vreugd in ons gemoed! Zoo wordt bij ons de plant van 't hemelleven Voor de eeuwigheid gevoed!  C*9 ) Aria. Neen! onze aard is niet van jamren 't Aaklig treurtooneel! Englenvreugde, hemelvreugde Is hier vaak ons deel! Vaders grootheid Vaders goedheid, Vaders wijs beleid Voelen wij in ijder' morgen! —■ Dit is zaligheid! Neen! onze aard is niet van jamren 't Aaklig treurtooneel! Englenvreugde, hemelvreugde Is hier vaak ons deel! Terzetto. A. Maar hoe weinig die 't gevoelen!. Die, op 't weeke dons, De uchtendftond en God vergeten, Zijn zoo zalig niet!  C 30) B. Ja! hoe weinig die 't gevoelen! Menig fchouwt het aan: Maar befeft in dag noch uchtend 's Hoogflen goedheid niet! C. Ja! hoe weinig, die 't gevoelen! Wij wij fchouwen 't aan: . Maar hoe lauw is nog ons harte Bij Gods ichepslen min! A. B. C. Laat ons Hem vergeving bidden! Hij vergeeft toch graag! Laaten wij zijn goedheid danken Bidden om zijn' Geest! Choor. Vader! ja, Uw kindren bidden, Dat Gij hen vergeeft geneest! Ja! wij danken ... leer ons danken! Schenk — o! fchenk ons Uwen Geest.'  (3i; Recitatief. Kom, Sterfling! fpoed U naar 't verrichten Van uw plgten !... Reeds fpoedt de Zon ten middag voord! ■— Natuur hervat heur werk, daar zij Gods roepfiem hoort. Choor. Hervatten we onze bezigheden! De rust fchonk ons vernieuwde kracht! Laat ons den dag ter eer befteden Der gunstrijke Oppermagt! Solo. Dees dag moet weêr een loopbaan wezen Voor deugd en naarftigheid! Bij d'arbeid zij Gods gunst geprezen! —~ Dit is de waare dankbaarheid! Choor. Dit zij ons blijk van dankbaarheid! —  C s«) Gods gunst zal voords ons altijd fchragen, Op 's werelds gladde paan! Het loon zal de arbeid met zich draagen Aan 't eind der levensbaan. Dan zien wij blij den avond vallen, En roosjes van Gods gunst op onze paden ftaan! Choor. En na dien avond komt een morgen, Die nooit een' avond wederziet! Breek fpoedig aan, o eeuwge morgen! Reeds zien wij hem in 't blij verfchiet!... i-oo.  C 33 ) Misfchien zal de Lezer, die in de Gedichten van mijnen geëerden Vriend, den Heer J. J. Vereul, eens Cantate, getiteld de Morgenftond, gelezen heeft, verwonderd zijn, mijne Cantate, over het zelfde onderwerp, hier geplaatst te vinden. On- gunitige vermoedens zon den hier uit kunnen gebooren worden. Dezelve zullen verdwijnen, zo ik vertrouw, als de Lezer 'er op let, dat mijn Huk veel vroeger vervaardigd is, dan dat van mijnen Vriend. Over derzelver betrekkelijke waarde vooral in opzigt tot de muziek .— voegt het mij niet te oordeelen. — Mijne Cantate heeft gebreken, welke C  C 34) niet gevonden worden in die van den fleer Vereul , welke ik echter, eerlijkheidshalve, na zijnen voorgang, niet heb willen verbeteren. Ik dorst dezelve niet te min plaatzen, wijl zij , a's Cantate befchouwd , voor muziek gecomponeerd, fomraige feilen niet heeft, die in het fluk van mijn' Vriend, zoo door mijn gevoel, als door kundige Muziekanten mij zijn aangewezen; hoewel zij van alle fouten, ten deezeir aanzien, ook niet geheel vrij, en veel te lang is. Ik verzoek hier voor van U verfeboning, befcheiden Lezer! Misfchien wordt het een en ander bij de uitgaaf van de Muziek , die de beroemde Heer F. Nieuweniiuizen voor dit fluk vervaardigt, nog voor een gedeelte verholpen.  AAN DEN VREDE. Nulia falus bello: pacem te pofcimus. Drances ap. ViRGiUUM. o Vrede! ik zing, op zagte wijzen, Uw nimmer afgezongen' lof! Och! mogt mijn laage zangtoon rijzen, Tot in Uw flil en zalig hof! Van waar Ge aan mijn Jiatuurgenooten Die uit hun midden U verftooten, Toch immer gunftig, liefdrijk denkt; En hun, wanneer ze, in korte poozen, Bij hunne dwaas- en boosheid bloozen, Het grootst geluk en welzijn fchenkt. C 2  ( 36) In Edens lommerige dreeven Bloeide elke roos door Uwen gloed; Uw aanblik fchiep en Vreugde en Leven: Uw mond fprak heil en overvloed. Het Eerstpaar, door Natuur vercenigd, Was naauwer nog door U verüenigd: Ge onttloot den hemel voor hun oog. Gij deedt hen zich in de armen drukken, Gij zondt, bij 't zwijgende verrukken, Hun dankbaar hart naar God omhoog. o Zaalge Tijd! wie fchetst uw waarde? Toen was onze aard een hemel-hof! De Seraf zag, verrukt, naar de Aarde, En vond een' Hemel we£r in 't ftof. Gefchikt, beftemd voor vreugd en orden, Was zij een Godsverblijf geworden, En deelde in 't hoogst in 't zaligst lot. D: Godheid fprak in de avondwinden; Men kon in 't kruidje God zelv' vinden: Ja! gaatsch Natuur was enkel God! i  ( 37 ) liet menschdom, vriendlijk faam verbonden Door 't zelfde wezen, afkomst, hoop: — Was ook door zoeten vreê verbonden, Dien allerzagtflen hartenknoop! Nu paalden zij niet meer aan de Engelen; Hun heil deed aard en hemel mengelen: De mensch mogt zelfs een Seraf zijn! Hij bragt zich immer, immer nader Aan 't glansrijk beeld van zijnen Vader; —■ En, mogt een God op aarde zijn! o Vrede! waar waar zijn die dagen? Waarheen dat heil, die hemelvreugd?... Van waar die ftuurfche wintervlagen Van aaklig leed en ongeneugt ?... Helaas! de Mensch, zijn rustverftoorder, Was ook zijn eigen beul, zijn moorder; Hij dreef, vol woede, U weg van de aard Dus dus verftoot het kind zijn moeder, • En toont zich telkens nog verwoeder, Hoe meer haar tederheid hem fpaart, C 3  C 38 ) liet Oorlog, woedend opgefloven Uit 's afgronds eeuwig naaren nacht, Wist Vredes lieven glans te dooven, Ontwrong het menschdom aan haar magt. Hij fpoog zijn zwart venijn in 't ronde, Terwij! zijn aanblik zelfs reeds wondde: Nog hing de ontzinde mensch hem aan. ■ En fchoon hij hen geftaag verteerde, Hun welzijn in verwoesting keerde; Bidt nu zelfs nog hem 't menschdom aan. Dees Vriend mag vrij hen gantsch vernielen: - Zij teeknen zelf hun ondergang. Hij mooge al lachgend hen ontzielen: Ze ontmoeten 't graf met beurtgezang. De dood dunkt hun te traag van fchredcn, Dia op den grijsiiart aan komt treden Zij zoeken haar onzinnig op. Zij minnen den Tijran der menfehen, En rechten hem, verwoed in 't wenfehen, Uit eigen leed, trophce'n op.  C 39 ) 'k Zie duizenden zich famen dringen, En met onmenfcheüjk geweld, Zich 't Haal in 't fpartlend harte wringen! —- 'k Zie miliioenen neergeveld ! 'k Zie 't overfchot, verminkt van leden, Op 't bloedig flagveld neèrgetreden! ■ Nog flaat hun dervend hart verwoed!. ■. Geen eerbied hier voor kunne of jaaren!... Geen Vriend zal hier zijn' broeder fpaaren! De Zoon plast zelfs in 's Vaders bloed! Is dit de mensch, begaafd met rede? ... Der Englen vriend?... de Zoon van God?... ó Neen! een vijand van den vrede, Die liefde en deugd en God befpot! —- Wie wie kan in zijn wezenstrekkeu Eén draal van menfchenmin ontdekken, Dat medemensen dat broeder fpaart?... Helaas! wraakzugtig fiaan zijne oogen ! —. Zijn woeste, wilde blikken toogeil De fuoodfle boosheid, 's Duivels aart! C 4  (4o) En, de aard!... voorheen toneel van orden. Sinds door haar heeren afgefchend, Is ze een woestijn een.hel geworden, De fchouvvplaats van de zwartfte ellend. ó Ja! De mensch dorst Vreè verbannen, En, met haar, 't heil der Aard verbannen Haar in den boei der rampfpoed flaan! Hij zou, kon kracht aan 't woên gelijken , Moest niet zijn arm voor God bezwijken, 't Heel Al zelfs doen ten gronde gaan! Fnuik zelf die woede eens, dierbre Vrede! Maak 't ijslijk monfler eens van kant; Voer met U de onweêrflaanbre Rede, Boei, boei ons met dien zagten band! Verleer het menschdom, zich te haaten; Belet ons, U weêr te verlaten; Breng ons aan 't end van onzen druk! 9 Doe ons, bij 't onophoudlijk woelen, Toch eindlijk eens ons heil bedoelen: Keer weêr herftel ons waar geluk!  (41 ) ?t Heel-Al, met neergebogen hoofde, Wacht op Uw weerkomst, droef te moéj Zelfs hij, die U zich zelf' beroofde, Smacht angftig, fchaamrood U weêr toe. Veel meer, dan die in Zemblas fireken, Voor vorst en Ondier fchier bezweken, Verlangden naar hun Vaderland; Terwijl zij, van de Zon begeven, ?t Verhongerde uitgeteerde leven Voordfleepten op 't bevrozen flrand. Keet, Ileilgodes! ai keer dan wederJ Begunftig ons met de oude min! Wij knielen zuchtend voor U neder, En roepen Uwen bijftand in! Dan —■ weêrgekeerd tot deugd en pligtcn, Zal 't menschdom U een' tempel ftichten Op 't puinhoop van haar zonde en ~— fmart. Op 't altaar zullen we offeranden En geurig wierook plegtig branden!... Op 't altaar?... ja! maar van ons hart! C 5  C 40 ó! Kvvanrat Gij, alles zou weêr bloejen j De menfchelijke wetenfchap Bij waar geluk en welzijn groejen, En reiken aan den hoogden trap. . Dan zou de Maatfcbtppij niet klaagen Om al de jamren, die haar plagen, En de eenzaamheid doen zalig zijn. Hoor, Vrede! hoor ons wend Uw fchredcn, Straks zou weêr de Aard een zalig Eden . De Mensch zou weder menschiijk zijn. IfPOb  DE HELDENAART, LEERDICHT.  Que ma Mufe, en ces vers, veus tracé les tableau'x Pe t out es les vertui, qui forment les Héros. Fkêdéric JI,  DE HELDENAART, LEERDICHT. »k Roem U, ó Heldenaart! in Uwen Voediterling. Gelei Gij zelf mij heen, daar 'k Uwen Zoon bezing; Schets Gij mij zelf zijn hart, aan trouw en deugd geheiligd, Door dappren moed gefchrangd, door ftil beleid geveiligd,  (46) Gewijd aan menfchenmin, door eerzucht aangefpoord, En door eik aangebeên, die van zijn daaden hoort. Ja! alles is hier groot! zijn vol, zijn manlijk wezen Doet reeds, bij d'eerften blik, het edelst harte lezen. Zijn ftatig pratte tred, zijn vorftelijke toon Stort ijzing in de borst van ieder, die, tot hoon Der menschheid, nooit den last, van (laaf te zijn, kon voelen; En, die, wat fnoodheid ook een Dwingland moog* bedoelen, Hem 't flaafsch en kruipend hart toch needrig wijden blijft. Maar - de opflag van zijn oog!... wie is 't die dienbeichrijft?... Die zagte, gulle blik, met mr.jc.1eit gemengeld, Dat vast, doordringend oog, in teer gevoel gefirengeld, Dat niet door 't voorhoofd vlrogr, maar - wisfe blikfems fcbiet, In laf geween niet finelt, maar — foms geen traan ontziet,  (47 ) Verbijdert vaak den geest van gantfche legerbenden. Ja! 's Helds gcflalte alleen, door nijd noch wrok te fchenden, Bedwelmt elk, door 't gevoel van zijn beflootenheid; En dwingt ons eerbied af voor zijn bedaard beleid. Maar — iszoo'tlighaam fchoon en manlijk? —kan hetboejen?— Den menfchenvriendjvau vreugd, bij zijnen blik, doen gloejen? — Bloost vaak een lieve maagd, en — klopt haar 't minvol hart? En — beeft een fnoode 'er voor, die ftille deugd benart?... Veel eedier is zijn ziel, dat wijs, dat deugdzaam wezen, Niet gantsch en al doorgrond nooit naar waardij geprezen; Die ziel, — de hoogde in rang, — die 's menschdoms waarde kroont, Den Seraf evenaart, — ja! 't beeld der Godheid toont! — 4  C48) Kan zulk een waardig mensch naar bloed van menfchen dorden? Of vliegen van den wenk van laage en wreede Vorden? - ó Neen! een ongelijk, zijn Vaderland gedaan, Ontvonkt alleen zijn' moed, en gordt hem 't wraakzwaard aan» Ons is, door 's Hemels gunst, een hartstocht aangebooren; Haar naam is Eerzucht. Ze is den mensch tot Gids verkoren. Wie met haarlesfen fpot, is kruipend - laf- een fiaaf! — Wie haar verdandig volgt, verheven - edel - braaf! — Wen 't Oorelog rondom van ijslijkheên doet hooren, Dan klinkt de ffem der Eer in 's Helds naauwluistrende ooren, En meldt hem *s Volks beklag, door's Dwinglands woên getergd 5 Terwijl zij zijnen arm voor 's Lands befcherming vergt.  (49) H Gord, — zegt ze — 't wapen aan! — De krijg is losgebroken; „ Zijn vuur is bij Uw Volk op 't vreesfelijks: ontdoken. ,, Zie! hoe men menfchenmin — zie! hoe men vreê verbant! „ Zie! hoe men 't al verwoest in 't lieve Vaderland! „ 't Eleft al den noodkreet aan! — Zie hemelhooge daken, „ Den Godsdienst toegewijd,door Schenners vlammen blaaken! „ Zie Steden, eeuwen lang, door haaren bloei beroemd, „ Ontworteld, omgerukt, — tot ftof en gruis gedoemd! „ Zie heel het Land bezaaid met wreed ontzielde lijken! „ Een laauwe Zee van bloed droomt aaklig langs de wijken. — „ Ja! 't fchijnt, of zelfs Natuur, bij zulk een' hoogen nood, „ Stuiptrekkend zich verliest in de armen van de Dood!... „ Niets blijft 'er ongerept — niets blijft 'er ongeteisterd! — „ Ziekuifche min vertrapt — den Godsdienst fnood ontheisterd! „ En't hoog gezag des Volks, daar niets den Dwingland weert — „ Door ontrouw en geweld, in flaaffchen dwang verkeerd! — D  (50) „ Uw arme burgerfehaar zoekt fchreiend naar een Vader, „ Een fteun in al haar nood, een wijsheidrijken Rader. — „ Vergeefschl — De Vadermin begeeft des Vaders hart — „ De fteun is krachteloos, — de Raadsman ijlt van fmart! — „ Zoo treurt het raadloos Volk, in leed en rouw verzwolgen, „ Zoo zijgt het moedloos neêr voor hun, die't wreed vervolgen. „ Men roept de Godheid aan ; — ook die hoort naar geen taal — „ Men kromt zich neêr voor Hem:... De Hemel is vanftaal! — „ Men pleegt te famen raad;— Verdwaasd is zelfs de Grijsheid — „ Men wakkert kloekheid aan: — 't Is dolheid, zonder Wijsheid!— „ Zoo ftort de Dapperheid, de Vrijheidsliefde neêr!... „ Herkent Ge Uw Vaderland — Uw voorig Volk wel meer?... „ Gord dan uw Wapens aan! — Vlieg ijlings, — vliegtenftiijde — „ Val met den val Uws Lands,— of— dat Uw arm't bevrijde! — „ De Zege wagt U — vlieg — red — red Uw Burgerij! ... '„ Of... flaatuwmoed ter neêr?.,. Wees dan een Haaf, als zij!"...  ( 51 ) Naauw hoort de Held dees taal, of —'t bloed in zijne aadren, Hij voelt zijn' duuren pligt — het voorbeeld zijner Vadren — En zegt: — „ Hoe! Zou ik dus mijn Vaderland, beroofd „ Van hulp, verkwijnen zien ? — Zijn' roem, Zijne eer verdoofd?.. „ Zou'k zijnen welvaard voor een 'sD winglands woên zien wijken? „ Mijn trouwe Burgren voor den wreedften moord bezwijken ? — „ Neen! 't dierbaar Vaderland moet door mijn hand gered, „ En — wie zijn rust weêrftaat,— den fchelmfehen kop verplet!" De Dwingland onderwijl rukt voord, met zijne benden. Verwoesting volgt hen na, waar ze ook hun fchreden wenden. Al 't Land wordt opgevuld met plondering en moord : Zij treden alles neêr, en doen het weeligst oord Van puin — van mcnfchenbloed afzigtlijk Huiven - rooken.'-= D 3  ( 5* ) Zoo woedt een felle Orkaan, wen ze eenmaal losgebroken En aarde en hemel mengt. — De Bergen, diep op 't Land, Verliezen zich in zee. In 't gulzig ingewand Slokt de Aard geheele Steên. En, zelve in 't puin begraven, Hervindt zij naauw zich weer: thans ziet zij Ceres gaven Vertreên; zich zelve om haar bewooneren gebragt, En — al haar fchoon en roem verdweenen in een' nacht! — Niet min woedt de Tijran: — ja! in zijn helsch vermogen Is hij een ftar gelijk, die, uit haar baan gevlogen , Een ijder dwsalftar treft — te moffel kraakt — vervoert — In 't zonnevuur begraaft, — en , 't gantsch heelal beroert. Op eens verfchijnt de Held aan 't hoofd van zijne vaanen. Hij is geen ftar gelijk — zij niet aan felle Orkanen.  C 53 ) Hij is een Zon, die door de dikfte neevlen fchijnt, Waar voor het zwartfte zwerk, de diepfte nacht verdwijnt — De worftelende wind, gehoorzaam aan haar wenken, Aan 't afgeftormde land verademing wil fchenken. — Hij overdrijft den nacht van 's Volks gevloekte ellend. Verdrukking deinst te rug, waar hij zijn ftraalen zendt. De Dwingland ziet ze!... Een fchrik rijdt aaklig door zijn leden — Uit wanhoop vloekt hij zich en zijne gruuwzaamheden: Dan — door zijn wreede drift en moordlust aange'poord, Wenkt hij zijn flaaven faam, en — trekt ten ftrijde voord. Dit - dit is 't oogenblik, waar in 's Helds grootfte waarde Op 't allerheerlijkst blinkt. — Schoon vaak de krijg ontaarde In wreede moordnarij, — door Hem wordt zelfs 't gevegt De pleit voor 's Volks ge!uk,en — 's Menschdoms eeuwig recht !— D 3  (54) Zijn zagtheid weet den moed van dollen dan te toornen; Zijn moed en — ftil beleid doen 't magtigst Leger fchroomen. Zijn hand fpreidt dan de dood, en — (last met mindre kracht, Onwinbaar, onverzeerd, des Dwinglands fterkfte magt. Zoo (treed wijl eer voor ons Wilhelm, onze eerfte Vader, Die Krijgsman in het veld, die fieun, die wijze Raader, Zoo vol van (lil beleid, van overpeinsd verfland, Vol ijver voor de zaak van Goden Vaderland, — Van Keêrlandj vrijen flaat die eerfte en beste Stichter — Die onbezingbre Held voor d'aüergrootften Dichter! — Zoo vlegt de Heldenaart voor buren Zoon een krans, Wel niet van blinkend goud, maar — onverdoofd van glans; Gegrond op's Lands geluk, en 't merk van echte waarde: De dankbre lof des Volks voor hem, die 't redding baarde.  (55) De Held oogt op dien krans, en doet zijn' pügt met vreugd. De Tempel van den Roem ligt agter dien der Deugd! Of, zou een waardig Held de kracht der Eerzucht fmaden? Haar fmooren in zijn' geest? ... haar laken in zijn daaden? Is dan die trek te laag? ... die prikkel van geen baat? ... Neen! ze is de ziel, — de veêr van 't geen zijn moed beftaat. Tot een verheven doel aan zijnen geest gefchonken, Kan zij zijn' dappren aart — zijn grootfehen moed ontvonken. Een ingefehapen drift der edeler Natuur — Verhoogt zij hem: — vervult zijn ziel met godlijk vuur. Wie toch — wie is 't, die gindsch, zoo koud, zoo los van zinnen, Verachtlijk het verfmaadt, zoo Burgers hem beminnen , Of, — zoo hun haat hem drukt? — Is hij een waardig Held? — Neen! 't Is een Iaage vriend van list en fnood geweld. D 4  (56) Bloóhartig is zijn zie!, — vol (treken al zijn pjdcn ; Verdrukking is zijn merk: — vol wreedheid al zijn daaden. De Held, een Vriend zijns Volks, leest gaarn in't (preekend oog, Hoort gaarn in 't kloppend hart der Burgeren, hoe hoog, Hoe waardig men hem acht. — Gaarn hoort hij daar zich prijzen. Gevoelig is hij aan hun hartlijke eerbewijzen. Hij (treek zich met die gunst; - hij hijgt— hij (treeft naar meer. — De fchaduw van de Deugd is recht verkregene eer! Wie zou dien laagen mensch met zuivere achting noemen, Die eiken trek naar eer in 't hart dorst fmooren — doemen — En — een verdienrteloos — gemeen — veracht Soldaat Wou blijven, zonder eer, of rang, of roem, of flaat? ... De gantfche Menschlijkheid zou bloozend hem verfmadcn! Neen ! ze acht dien vriend der Deugd, die, door zijn braave daaden  (57) Zich zeiven de eerbaan (legt naar hoogen roem en rang. Themiflocles! nog nu roemt ü mijn Heldenzang! — Nog leeft Ge, 6 Tullius! in echt Roineinfche harten. Uw moed, Piet Hein! kan nog den oudften adel tarten. En, Ruiter! had U 't Lot aan 't Lijnrad vastgekneld? / Uw Deugd verhief uw' rang tot — Neêrlands grootften Held! — Ja! in den waaren roem wensebt ieder Held te deelen! Maar — 't is ook Hechts die eer, die zijne ziel kan ftrelen. Hij kruipt niet voor 't gefchreeuw van laag en dom gemeen, Dat deugd en ondeugd, eer en fchand vaak onder een Verwart. — De lof zelfs walgt, hem toegezwaaid door zielen, Die, zonder denkingkracht, voor dwaas vooroordeel knielen. Ja! bij het laag gevlei van eenen laffen geest Wint nedrigjjeid zijn hart, — voelt hij zijn zwakheêii 't meest. D s  (58 ) De waare roem en eer ligt Helden naauw aan 't harte, En, 't onverdiend gemis vervult dat hart met fmarte. Dus zag men de/ars oog, bij Alexanders beeld, Een' traan ontgüjen, die het hart van Helden fireelr. Dus roemt Philippus zoon, met heldervonklende oogen. Door de eer en hoogen roem van grootsch' AchiW bewogen. Dien Jongling zalig; wijl de glans van zijné daan Bleef eeuwig fchittren op Homerus grootfche blaan. Ja! de Eer kon d'eedlen mensch — den Held altijd bekooren. Wie deze zucht verliest, is voor den ftaat verloren. Met eer verliest men deugd, en dapperheid en meed. Hij is geen Held — geen mensch, — die haar in 't hart niet voedt. Neem dezen prikkel weg; - geen Wijsheid zal meerfchijnen,— Vernuft wordt uitgedoofd, — Geleerdheid flaat san't kwijnen; En, de Edelmoedigheid, meêdeelend in 't verdriet,  (59) Verlaat de Maatfchappij, die haar geen plaats meer biedt. Waar zag men immer toch de kunften vrolijk bloeijen? Waar Vrijheid-zucht — waar Eer — in 't hart der burgren gloeijen'? Waar de Eerzucht in den geest te fchandlijk was verdoofd — De menfehelijke ziel van haar inflinkt beroofd ? — In 't end, wat Held heeft ooit, door haar niet aangedreven, Zijn' naam in duurzaam goud — in 't hart des Volks gefchreven?... Streed niet een Hannibal — een Maccabéus dus ? Was dit de drijfveer niet van eiken Fabius ? Zij konden uit hun hart den trek naar eer niet weeren. En — zou dit hunnen rang — den rang van Held verneêren? Reis dan naar Oost en West, door Zuid- en Noorderpias — Gij vindt hem nergens, die dien naam ooit waardig was. Neen! Eerzucht was reeds 't doel der Oude Batavieren. Die lieten hunnen Speer — hun kruin met lauwren eieren. Zoo dagt de flrijdbre Griek — de Held van 't oude Room';  ( 6o ) Dus (treed het Noordfcbe Volk op 't kille land en (troom. De Barden heinde en veer verbreiden hun victorie, En — 't Aardrijk op dees ftond waagt nog van hunne glorie. ó Ja! 't is zucht naar Eer, die eiken Held beftuurt; Door haar wordt al zijn moed en (trijdlust aangevuurdMaar - nooit zal hij de item der valfche Roemzucht hoorei) 5 Nooit, op haar' laagcn wenk, de rust der Burgren (tooren? De Vrijheid van het Volk - de Rust van 't Algemeen Zijn, in zijn deugdzaam oog, opfchendbre heiligbeen! Een Alexander moog' den vrijen Griek verdrukken: Een Nimrod doe, voor 't z waard,des menschdoms rechten bukken: Dit heet' bij hun, gefireefd naar harfenfehimmige Eer — Zij werpen, fnood van zin , de waare Roemzucht neêr: Hun daan zijn eereloos. — Ja! Wat ze in 't hart ook (praken,  ( 6i ) De rechte weg naar Roem is — menfchen vrij te maakèfl. De Held, aan 's Volks geluk en voorfpoed duur verpand, Schraagt immer, hoog van moed, den vrijen flaat van 't Land. Zie één' Civilis dus de Roomfche magt verneêren — Eén' Maccaléus den vertreeden' Jood verweeren — Voor één' Leonidas, van dees zugt flechts voorzien, Het onoptelbaar heir van Xerxes flaaven vliên ! .— Ach Ca/ar! waarom mag mijn zang'U niet vermelden? Zoo groot — zoo goed van hart! — zoo't voorbeeld eedier Helden! Ook Gij - helaas! - vergaat, dat Ge ook een Burger waart — Benaamt de vrijheid hun, wien Gij het leven fpaart. De Held blijft waarlijk groot bij 't fehittrend overwinnen. Nu doet Hij zijnen naam niet vrezen, maar — beminnen. En — fchoon zijn Burgerij Hem zelfs de Rijkskroon bood,  C 62 ) Toch leide Hij die neêr in 's Volks gewijde» fcbóöt. Dus zag men Gideon, na 't Haan van 's vijands magten, Mét een' verheven' blik een Voritenflaf verachten. Dus, van een* tTaflington de dappre nijvre hand Den ploeg hervatten op het vrijgevogten land. Dit moet Amerika met liefde en eerbied trefTen, En 't Menschdom zich alom doen op dien Held verheffen! Is zoo de Held fteeds groot? Hij is 't Mlfs in'tgevegt; Wanneer hem de Eerzucht wenkt, om 's Lands gezag en recht Van fchennis eens Tijrans of Nabuurs te bevrijden. Nu blinkt zijn hooge moed, naast flil beleid, in 't fhijden. Zijn Heldenvuur ontbrandt! Het fraai klemt in zijn vuist; Daar 't Vaderlandfche bloed door fteevige aadren bruischr. Het bangst gevaar ziet Hij manmoedig onder de oogen,  C 63 ) Tart zijne pijlen uit, en , fpot met zijn vermogen; Ja! treedt, met vasten tred, langs puinen lijken bloed —■ Natuursvemietiging zijn' moord zelfs te gemoet, Door eiken tegenltand nog driftiger, nog vlugger. Zoo drijft een (lorm het Schip, dat vaster, logger, (lugger Zich tegen 't zeenat zet. De zeilen raakeu rond. De Kiel fnijdt door het vogt, en (luift de zee in 't rond. De zeilen dreigen fchier de wanden uittebreken, De (leven is geland, zij worden nc-érgeftreeken. Zoo vuurig llrijdt de Held. Ja! fchoon zelfs alles vlood , Toch dringt hij moedig door in 't aanzien van de Dood; En doet het ftugst geweld voor zijnen moed bezwijken. Geen dubbele overmagt brengt immer hem aan 't wijken. Neen! in den veegen flrijd ftort hij op 't (lagveld neêr, En treft nog, wen hij fterft,en fterft op 'tbed van eer. Zoo volgt hij 't edel fpoor van Maurits, - Brakel,-Helden,  C H ) Door 't dankbaar nagedacht met eerbied fteeds te melden. - Zoo volgt Hij wakkren Tromp, wiens onvergeetbre daan, Met eeuwgen glans en roem in 's Lands Hiftorie ftaan. Zoo kan hij na zijn dood zijn' Vijand nog doen beven , En 't Volk, waar voor hij (treedt, in rust en vreê doen leven. Het lijk van Ziska, fehoon vermolmd, verteerd in 't graf, Perst eeuwen, na zijn dood, zijn Vijand fchrikken af. Zoo weet de Heldenaart het vuur van moed te ontfteken; Maar zoo weet ze ook in't hart bedaardheid aantekweken. Vereischtze gloênde drift? zij huwt haaraaa beleid. De dus betoomde moed is waare Dapperheid! Neen! 't is geen minder eer, door overleg te dwingen, Dan, van de Dood begrimd, door vuur en (taal te dringen. De moed is nimmer dol; de reedlijkheid nooit laf.  Wie dolle drift bemint, is ook een vriend van 't graf, Een Iaage moordenaar. — Wie op 't bevel der Reden Zijn vuur ontfleekt, kan fiechts den rang van Held bekleden. Een BloodSart is fomtijds, in 't hevige gevegt, Wen hij geen uitkomst ziet, een woedend oorlogsknecht. Zijn hart blijft echter laag; geene eerzucht kan hem noopen; En — opent zich een kans, hij zal van 't veld verloopen; Of anders gruwzaam woên. — 't Bedaarde krijgsbeleid, Gegrond op pügtsgevoel en fiille opmerkfaamheid, Is voor zijn ziel te hoog. — Hij raast fiechts, dol van zinnen. — En, fchoon hij dus wel eens misfchien mogt overwinnen, 't Is niet zijn deugd, — 't is 't lot, dat hem dien zege gaf. De Held legt, bij de vrees, ook zulke woestheid af. Ilij weet, door overleg, wat zijn bed uit kon weeren, Tot oorbaar van zijn Land en Burgren aftekeeren. En, fchoon foms kracht ontbreekt, door's Vijands kracht verkloekt, E  ( *0 Zijn Oordeel voert hem toch naar 't oogwit, dat hij zoekt. - CunStator, fchoon in 't eerst hem 't al mogt tegcnloopen, Wist, voor bepeinsden moed, zich de overmagt te koopen. En C.efar, fchoon hij eens vernield, verflagen wierd, Bleef Cafar, die in 't eind nog roemrijk zegeviert. — Gelijk wij dus de Zon van gloeiende Oosterkimmen, Met fiille Majefleit, aan 't luchtgewelf zien klimmen. Zij worflelt niet, maar fchuift door dikke wolken heen, En ziet, van 's hemels top, eens lagchend naar beneên! Beleid is geen Verraad. — De Held, vol waare grootheid, Verfoeit, in 't edel hart, zelfs de allerkleinftc fnoodheid. Hij ftrijdt met Leeuwenmoed; maar — in het open veld. Of, zoo foms zijn vernuft met hinderlagen kwelt Den Vijand van zijn Land, wien geen geweld kan fnuiken,  C 6? ) Hij zal dien list alleen in 't huogst gevaar gebruiken, Wen 't wispeltuurig lot, door kansvenvisfeling, Hem dringt en perst en prangt tot die verdediging. Maar dan zelfs kan die daad zijn kieschheid niet behagen. Zijn ziel haat allen list, en grauwt van fnoode laagen. Zij eert-de deugd alleen, die, nimmer onoprecht, Schaars ongemerkte — maar nooit — valfche laagen legt. Een daad, als Jack daad, uit wreede vrees gebooren, Ontfleekt zijn eerlijk hart in mannelijken tooren; Zijn vuist zou, bij dat feit, — had hij geen grootfcher moed, Was zij geen zwakke Vrouw, — zich baden in haar bloed! Maar — alle medelij wordt bij den Held verbrooken, En 't godloos, 't gruuwzaam feit op 't ijsfelijkst gewrooken, Daar zelfs der Menschlijkheid een fchrik om 't harte flaat, Wanneer men eigen Volk en eigen Land verraadt. E 2  C 68 ) Nu kookt hem 't fchuimend bloed in de opgezwollen aadreri, Thans kan hem wilde wraak — aars afgeftreden — naadren. Nu enkel kent zijn woede in 't gantsch Heel-Al geen grens, En ziet, in den Verraar, geen fchaüw meer van een menscb. Tarpeja mooge fnood haars Vaders flot verraaden, Haar daad verkrijgt haar loon, daar ze overftelpt, verladen Met fchilden van het Heir, haar dood vindt in de gift — In 't zelf begeerd gefchenk voor haare ontmenschte drift. Maar neen!... het is geen Wraak, die zwakheid zou verraa Jen, Het is Menschlievendheid, het merk van Heldeudaaden, — Jal'tis de zucht voor —'tVolk—voordeeer derMenschlijkheid, Die Hem, wie deze hoont, geduchte ftraf bereidt. — De grootfche Heldenriart, dien we in ons lied verëeren, Moet, van des Helds gedrag, de fmet der wreedheid weeren.  C*9) De Wraak — de wreede wraak — in 't hart door angst gebragt, Wordt door den eedlen Held verfmaadt — verfoeit — veracht! — Gij zijt geen Held Alvaar! — ó Cromwel! Sylla! naamen, Waarbij de Menschheid bloost — wanhoopig zich moet fchaamen, Die van den Naneef niets, dan enklen vloek verwagt; — Lumey! de roem, en — fchand van ons Bataafsch Gedacht, — Wat is, helaas! Uw naam met zwarte kool getekend! Wat wordt Gij bij het fchuim der menfchen aangerekend! Die, zelfs met minder moed, maar — meerder menschlijkheid, U zeiven had een krans voor de eeuwigheid gebreid! — Neen! 't Heldenhart weet moed en teerheid faam te paaren. Hij zal, in 't heetst gevegt, nog trachten bloed te fpaaren. Zijn menfchenmin lijdt niets van zijne Dapperheid, 'Die voor de menschlijkheid en — 's Lands belangen pleit. — E 3  C/o) Ja! fchoon aan 't Land getrouw, is hij met hun bewogen, Wien 't bloedig Oorlog treft. Vaal; zijn zijn treurige oogen Getuigen, hoe zijn hart den dollen krijg verfoeit. Zijn lauwren zelfs zijn vaak met zijnen traan befproeid! — Geen menfchenmin maakt laf. De dappre Held blijft teder. Nu doemt hij de Oorlogzucht — dan doemt hij lafheid weder En — fchoon hij over 't lot des Krijgs weemoedig klaagt, Blijft hij op 't oorlogsveld een Held en onverfaagt: Hij voelt zijn' pligt, als mensch; maar — zal het nooit vergeten Wat Volk en Land hem vergt, wat burgerpligten heeten! — In 't end, de Held blijft Held in d'allerhoogltcn nood, De Neerlaag. — Zelf geen prooi van ovethaaste dood Kan Hij in niemand ooit een daad van wanhoop roemen; Iüj zal die woestheid eer, als Hem onwaardig, doemen.  C 7i ) Zijn moed, zoo grootsch, leent niets van 't fchittren van 'tgeluk; Zijn moed tart alles uit, zelfs — nederlaag en druk. — Een' Mithridaat ziet Hij, met leed, zich zelf vergeven; Een laffe Sardnapaal berooft zich ook van 't leven. — Keen Cato! — Cas/tus! — Neen, Brutus! 't is geen moed, 't Is laffe vrees, die U den Zelfmoord kiezen doet. De roem des Helds is, dan — voor 't Land te blijven leven. En — fchoon't roemruchtig zij, voor 't heil des Volks te fceven, Hij wijkt, als'tWijsheid raadt: — Ja! of't zijne Eerzucht fpijt, Hij fpaart zich voor 's Lands dienst, en hoopt op beter tijd. Van Galen weigre ftout zijn wond te laaten heelen En, moog' zich dwaaslijk met een roemvol fterven flreelen: 't Gedrag van Melvill maakt de Wanhoop zelfs befchaamd. Een Jatry ftrijkt 's Lands vlag, wen 't ftrijken hem betaamt. Neen, Helden! nooit worde U dees daad, als laag, verweten.... Wie wijkend dapper blijft, zij — dubbel Held geheten! — E 4  C-70 Driewerf gelukkig Land! waar zoo de Heldenaart, Door Eerzucht onderfchraagd, Uw recht en heil bewaart. — Gelukkig ieder, die dees loopbaan durft te kiezen, En, voor zijns Volks belang zelfs 't leven wil verliezen. Hij is op 't rechte fpoor van onverwelkbren roem. Zijn moed geeft, dat hem elk met zuivren eerbied noem. Zijn deugd verbindt hem 't hart en de achting aller braaven. Zoo wordt zijn Heldenëer in 't duister nooit begraven. Zoo wordt zijn iauwerier door oneer nooit befmet, — Zijn Zwaard voor niemand, dan - voor 's Vijands hals gewet, Des Vijands van het Land; maar - nooit van Hem bizonder. Ja! - ware Heldendeugd maakt uit den mensch een wonder. Zij rukt Hem boven 't peil van 't oovrig menschdom uit, Tot zijn verheven rang aan den Aartsengel fluit.  C 73 ) Dus zong 'k ó Vaderland! den roem van braave Fielden, Die zich, me: moed, voor 't recht van mensch — van burger (lelden, 'c Vergat Uw Helden niet. Neen! klein — maar dapper Oord! Uw roem werd in mijn lied in iedren toon gehoord. Die roem, wijleer zoo groot in al de Wereldftreken, Die Vorften op hun throon deed wagleu en verbleeken.... Ach! waar is thans die roem?... ó Volk! herflel uwe eer, Herroep Uwe oude deugd, zoo vindt ge Uw glorie wéér. Treedt in de Ruiters fpoor — zijt, vrije Burgren, Helden! Straks zal weêr gantsch Euroop Uw roem — Uw grootheid melden! 5788, 1790. E 5  DE WEELDE IN NEDERLAND. Weg , akelige treurvertooninc;! Verdwijn van 't afgewend gezigt! Is dan, voor Weelde, in Neérlands Wooning, Een throon een Tempel opgericht?..- Helaas! Ik zie de dolle fchaaren Zich bij Haar Heiligdom verga aren: De drifc is in hun oog te zien. Daar zie "k verwijfde Priesterrijen Zich Haar geheel ten dienfte wijën, Haar de allerfchandlijkfte offers bièn.  (75) 'k Zie hier geen Oorlog fpieren flerken, Den roem des Lands en zijne magt Met zuid- en noorderpool beperken: Dees ligt verfchopt in donkren nagt. 'k Zie hier geen dappre krijgsbanieren Door grofgefpierde manfchap fleren; Gezondheid vliedt voordvlugtig voord, 'k Zie uitgeteerde bcenfceletten, En fchimmen, wankle flappen zetten En ■ ftruiklen in den vlakften oord. Hoe! Zijn dat Halo's vrije Zoon:::, Wier arm de Vrijheid-fpeer bewaakt? Die- — fchoon doorboord met wonden, toonen Hoe 't hart voor Land en Eurgren blaakt?... ó Neen! 't zijn woeste feestbachanten Die Venus zagten ftandaard planten, Schoon uitgeteerd verlamd verrot!.. 't Zijn zwakke Me Vrouwenflaaven, Die de eer des Lands in 't niet begraven, Vervreemd van eer — van deugd — van God  C 76) 6 Bato! zaagt Gij eenmaal neder Op 't nakroost, dat Uw' naam ontè'ert, Gij vondt geen oude Belgen weder, Maar Volk, door Wellust laag verneérd. lïoe zou Uw eedle wang niet bloozeu, Als Ge eer en moed verroekelozen ■ De Matigheid vertreden zaagt! Wat zou Uw oog naar mannen zoeken! Te leur gefield, die Natie vloeken, Die, onverdiend, Uw' eernaam draagt!... Bataven! waar zijn de oude zeden? Toen vlijt en moed en eerbaarheid Ons vleiden onder 't juk der Reden, Reeds door Natuur ons opgeleid; Toen Deugd en Trouw, van de aard verzonden, In onzen fchoot haar toevlugt vonden, En vuurig werden aangebeên; Terwijl een ieder van de Borgers Een van Haar ijvrigfle Verzorgers De Maatfchappij Haar Tempel fe-heen.  C 77 ) Wie wist 'er toen van zijden kieedren Van franje of lint of Vrouwenpracht Een opfchik, die ons moet verneedren ?... Verwijfdheid heeft ze in trein gebragt. Toen dekte men de grove leden Met huiden van een beer gemeden; Hun cierfel was een ruuwe pij. Een Zwaard, op honderd bekkenelen Beproefd, kon hunnen fmaak Hechts ftreelen, Verfierde hunne breede zij. En, Matigheid! men eerde Uw waarde; Uw lesfen volgde elk Burger in. Uw gunst, die hem het leven fpaarde, Bewoog hem tot Uw' dienst cn min. Geen ziekte kon 't geflel verpesten. De Dood verdween uit dees gewesten, Slechts fchaars door d'Ouderdom gewenkt. Geen Dronkenfchap verftiet de Reden; Of bood de hand aan fnoode zoden; Nooit werd door haar de deugd gekrenkt.  C ?8 ) Toen was de trouw des Huwlijks heilig. Elk eerde toen zijn Bedgenoot. En de eer des Mans was altijd veilig, Baar de Ontucht hier geen roozcn bood. Zoo immer vreemde minneftreeken Dees eerbre banden wilde breeken, De Dood beloonde zulk bedrijf. Maar nooit zag 't heir der Batavieren Door zelfbevlekkren zich, ontfleren Geen man was daar ooit andrer wijf. De Batavier beminde fpelen. Maar bord of dobbelfteen, of kaart Kon nooit zijn edel harte flreelen: Zulk fpel was hem den tijd niet waard. Maar 't drillen met de fpeer en lanfen —Met losfen zwier en luchtig danfen De kolf- en kaats- en kegelbaan Het zwemmen, loopen, rijden, jaagen: Zulks leerde tevens 't lijf te wagen, En fluks met wapens om te gaan.  (79) De Dapperheid woonde in dees ftreken. Hier hield Zij fteeds haar hof en huis. Wie ooit in 't heet gevegt bezweken, De Belg verfoeide 't laf gefpuis. ■ Neen! ftreed men voor gewijde rechten, Dan dor t de Bat zich dood te vegten; Geen nood bedwong zijn hoogen moed. Romein! wie ftelde Uw heerschzucht paaien? Wie deed de Wereld adem haaien?... Erken het was 't Bataaffche bloed! Mijn Vaderland! in laater tijden Waart Gij van Dato niet ontaart; Een fnoode Phlips wilde U doen lijden: Uw vuist heeft U voor 't juk bewaard. Toen kon eenvoudigheid van zeden Het hof, den ftaat met roem bekleden; Toen, Vaderland! toen waart Gij groot! De Spanjaard zag Uw legerfchaaren Den moed aan kuifche zeden paaren; De Spanjaard zag 't — en beefde, en — vlood. —  C 80 ) ó! Onömkoopbre Staatspersonen , Wier disch en bed vaak 't aardrijk was, Gij kondt toch aan Europa toonen, Hoe rijk dat kleine Neerland was. Na tachtig jaareu bloedig rtrijden, Verzwakt door Oorlogswoede en lijden, Waart Gij, mijn Vaderland.' nog groot! Maar finds U overdaad en weelde En kracht en moed en deugd ontfieelde, Is 't roemrijk Neerland niet meer groot. - Ach! Nederland!... Uw' ouden luister Uwe eertijds onbetembre magt Uw' haat van allen boei en kluister , Uw' roem bij 't fiddrcnd nagedacht - 'k Zweer bij die allen, keer toch weder, Werp Wellust'i fchandiijk autaar neder Roep Matigheid en Vlijt toch wéér! , Straks zou Uw Voorfpoed weelig blosjen S'raks zoudt Ge in magt en aanzien groejen Dan wicrd Ge op nieuws Europa's eer! 1791.  MARCUS PORTIUS CATO, TE Ü T I C A. ODE MATIGE ALLEENSPRAAK, Wat zie 'k ... wat voel ik?... waar — waar bevind ik mij? — Waar heeft h;t lot mij ijzende, heen gefloept? ... Helaas! ik zie een' diepen afgrond, Wiens gapende muil mij ijlings verflindt ... Afgrond! U wijde ik bevende zangen toe: — Angflige toonen galmt U mijn harte toe. — Een Orpheus kon den Orcus dwingen — Door Plato verflerkt, betover ik uw muil! F  Eeuwig! ... 't verzwelgt al, - al wat Gij immer deedt, Al wat Gij doen zult! ... waar is uw handeling? ... Een ijdel niet is al uw werking, Uw Daavende wroeten, ó Sterfling! is — fchaüw. — Tijd! Gij vernietigt al, wat Gij immer wrogt! Neen! Gij — Gij zelf zult op uwe beurt vergaan! — En Romen, even als Carthago, Wordt fchielijk een puinhoop; -. is - 't fchittren van niets! Jaaren! waar blijft Gij ? ... Eeuwen! 'k vind U niet meer!... Hebt Gij geen voetflap meer in den tijd gedrukt?... Neen — de Eeuwigheid vernietigt de Eeuwen; Den tijd, en zijn voetftap lekt ze af als een drop! — Waar is Bufirh? ... Zie 'k Alexander niet? ... Wierp niet een Cafar burgren in flavernij ? ... U, Eeuwigheid ! U zal ik zingen! Gij ketent den Dwingland — ontketent den Haaf! —  C 83 ) Eeuwig! 'k zal 't wezen! — Is dat geen bange droom? Eeuwig — fchoon nog in 't hulfel der fterflijkheid! Nog omgeperkt door flonden, uuren — Nog binnen de vest van 't zwakke Utica! Eeuwig! — dat ben ik! — 'k ben 't op den rand van 't graf! Eeuwig, en — fterflijk! — Wie — wie verklaart mij dit?... Wie kan mijn wezen mij ontvouwen? ö Eeuwigheid! U roep ik tot onderwijs! — Eeuwigheid! leer mij; acht Gij de Deugd voor niets? — Zal ik mijn' Plato nimmer bij U eens zien ? — Zal met een' Cafar dan Pompejus Gelijk vergaan? — vergaan met de ondeugd de Deugd? Eeuwigheid ! leer mij — 'k roep U tot onderwijs! Hoe? zal ik achter 't zwarte gordijn der Dood Onfterflijk en — gelukkig leven? — 6 Ja! 'k ben gelukkig, waar C