FABELEN.   fabelen/ VOOR DE NEDERLANDSCHE JEUGD, UITGEGEVEN DOOR E. BEKKER Wed. A. WOLFF e n A. DEKEN. MET PLAATEN. /" 's G R A FE N II A G E, By ISAAC van CLEEF M D c c x c I i.   TOE-EIGENING AAN ONZE WAARDSTE VRIENDIN. 7 JLsoü 'er deugd op aarde wezen? Deugd iets meerder dan een fchyn? Deugd daar wy zo veel van lezen? Deugd van elk zo hoog geprezen? Of zoudt gy een Fabel zyn? Waarheid die kunt overreden, Waarheid, warsch van woest gefchreeuw; Die in 't ryk den ftille zeden, Wordt door wyzen aangebeden, Hoort gy tot de Fabeleeuw? * 4 Zó a  vin TOE-EIGENING. Zou de Trouw nog by ons woooen, Trouw! verheven boven dwang, Gy die vroeg of kat zult loonen, Hen, die u hun eerbied toonen, Hoort gy tot den Fabelzang? Eerlykheid in 't faamenleven Van het uiterfle gewigt; Eoven eigenbaat verheven, Gy, die elk het zyn' wilt geven, Zyt gy waarlyk niat verdicht? Iinrtsverfmekend Mededoogen , Die lydt als uw naasten lydt, Die hem troost naar uw vermogen; Zo beminlyk in onze oogen, Zeg ons of ge een Fabel zyt? Telg  TOE-EIGENING. SS Telg van 't Onbegonnen Wezen, Engel in een menfchen fchyn, Reine Liefde , nooit volprezen , Ach! zou 't geen wy van u leezen Ook al Fabelagtig zyn? Godsdienst, die wy dierbaar achten, Afgezant van 's Hemels Heer! Van wien we alle heil verwagten, Naar wiens gunst wy vuurig trachten, Hoort gy tot de Fabelleer? Vriendfchap, roem der flervelingen, Hoogst genoegen op deezer aard' i Van wie onze Dichters zingen; Wat al leeds zou ons verdringen Zo gy ook een Fabel waart ! * 5 Gy  x TOE-EIGENING. Gy hebt zeker hier beneden Onder ons, weleer gewoont: Vaste indrukzels uwer treden, Grootfche proeven uwer zeden, Zyn door de Oudheid ons getoom. Vriendfchap zal men u niet vinden (Zo het hart maar voelen kan!) By die ware deugdgezinden, Y>y die weergaloze vrinden , David, en zyn Jonathan? Niets hoe heerlyk, hoe verheven, Niets, hoe duur het word bemind, Kroon, en throon, zyn eigen leven, Of een Jonathan zal 't geven Aan zyn uitverkoren vrind. 't D«Blt-  TOE-EIGENING. n 't Denkbeeld: „ na Vorst Sauwcls ftervcn, „ Zit myn vriend op Isrels throon; „ Ziet by 't einde van zyn zwerven, „ Hy, niet ik, zal 't Ryk beërven," Was de troost van Sauwels zoon. Wie is magtig uittedrukken Davids onuitrpreekbre fmart; Voeld by zynen vriend niet rukken Toen die voor het zvvaerd moest bukken Uit het binnenst van zyn hart? Zyt ge, ó Vriendfchap, ons ontvloden? Na den dood van Jonathan, Iladt men u niet meer van noden? Hebt gy niemand gunst geboden? Wie is 't die dit denken kan, * 6 Wy  XB TOE-EIGENING. Wy ontwaarden vatbaarheden Voor u, in onze eerfte jeugd: Dikwyjs hebben wy gebeden: „ Vriendfchap, ei wil met ons treden „ Langs den engen weg der Deugd"? Telkens hoorden wy u pryzen; Zweefde uw naam op yders tong-; Yder wilde uw' lof doen ryzen, Yder hulde en eer bevvyzen: 't Was van u, dat yder zong, Dan hoe zeer gy ons behaagde, 't Scheen gy waard een ydlen fchyn; :t Grootst getal der menfehen klaagde, Dat ze u miste, een yder vraagde: „ Zou 'er waarlyk Vriendfchap zyn"? Ds-  TOE-EIGENING. sin Damon had een vriend gekregen, Door hec bly Geluk gedient; Damon ging het alles tegen; Met het misfen van dien zegen Miste Damon zynen vriend!. Cleün had een vriend gevonden;- Cleön hield hem voor oprecht. Plegtig waren zy verbonden; Maar in Rampfpoeds duiltre Honden, Wierd de vriendfchap opgezegd» Goedaard had een vriend verkoren, Hielt hem al zyn agting waard; Maar hy heeft hem rasch verloren': Wat kon zyn genoegen Moren? Tircis trotfchen, losfen aard! * 7 Vry-  siv TOE-EIGENING, Vryhart klaagde zeer mismoedig, Dat men tegen hem, zyn vriend Opgezet hadt; die, hoe goedig, Hoe welmeeuend, veels te fpoedig Hoorde 't geen wierd aangedient. Dit moest agterdenken baaren In een rypen Levenstyd; Maar in 't bloeijen onzer jaaren Denkt men niet aan die gevaaren: 't Hart blyft vriendfchap toegeivyd». Wy, wy moesten wel beminnen; 't Was zo ledig in de ziel; 't Was zo ongerust van binnen, Dat ons zonder hartvriendinnen, Zelfs het leven niet beviel. Toen  TOE-EIGENING. xv Toen met allen ernst aan 't zoeken; Ja, dan hadden we onzen wensch! Nu kon ons geen fchyn verkloeken Zag me in welgefchreven boeken Ooit zulk een beminlyk mensch? Haar verdienfle wierd geprezen; Yder roemde haren geest, Zy beminde het denken, 't lezen; Altoos zou zy de onze wezen, Doch zy is 't niet lang geweest! 't Huwlyk heeft ons haar ontnomen, Zy, getreden in den Echt, Deedt ons haare koelheid fchroomen; En door ons dus voor te komen, Wierdt haar vnendfchap ons ontzegt. Kas  xvi TOE-EIGENING. Kan de vriendfchap dan niet vvoonen Daar, daar Huwlyksliefde woont? Moet zy reine vriendfchap hoonen? Is die hardheid te verfchoonen? Door wien word dit ooit.getoont? Dat de Liefde moet regeeren, In een hart dat zy verwon; Dat zy vriendfchap weg doet keeren, Dit is 't geen wy van u Ieeren Hartekenner, Richardfon. Wie het ook moog' tegenfpreeken, 't Huwlyk zal, meestyds, de trouw, Van 't Vriendinnen paar verbreken, Dit is veels te klaar gebleken, Dan dat men 't bewyzen zou.  TOE-EIGENING. xvn Is dan vriendfchap tusfchen vrouwen Slegts een wezenlozen fchyn? Kan men nimmer op haar bouwen, Is het dwaas haar te vertrouwen; Zou zy dan een Fabel zyn ? Neen! der vrouwen zagter zeden, Haar aandoenelyk gemoed, Doen haar aan de hand der Reden, Op den weg der Vri;ndfchap treden, Ook wanneer 't daar ftorm, en woed. Wie heeft fchoouder proef gegeven Van haar reine vriendfchapsmin, Wie is zo getrouw gebleven In dit wisfelvallig leven, Als Celinde aan haar Vriendin. Wy,  xvin TOE-EIGENING. Wy, wy kunnen hier van fpreeken, Ja, wy kennen deeze vrouw Nooit van haar vriendin geweken; Nooit in tegenfpoed bezweeken, Altoos bleef zy haar getrouw. Zal Doriüde ook ooit vergeten 't Goed 't geen haar Celinde deed? Toen ze in diepen rouw gezeten, Door den Laster wierd gebeten, Toen zy fmolt van harten lect. Zy, zo zagt als edelmoedig, Zy zo goed, zo eél van geest, Is met raad en troost, zeer fpoedig, En in weldoen overvloedig, I'y haar hart vriendin geweest.  TOE-EIGENING. xix Zy maakt van haar gunst betooning Geen gerucht; daar beeft zy van. Zy, zy vind het een beloning Dat zy in haar ruime wooning, Haar Dorinde helpen kan. Zou zy haar Vriendin iets geven ? Geven! welk een haatlyk woord! Hier toe denkt zy te verheven, Zy weet dat in 't vriendfchapsleven 'c Goed aan beiden toebehoort. 't Denkbeeld kon haar boezem knellen; 't Deed haar aan haare ziele pyn, Dat Dorinde zich zou kwellen, Door verneedrend te onderftellen Dat zy haar verpligt zou zyn. „ 't Zal  xx TOE-EIGENING. „ 't Zal geen Bloedverwandfchap krenken „ Geef ik aan een Zuster iet. „ Maar hoe zou ik kunnen denken, „ Myn' Dorinde ooit iets te fchenken; „ Is dan 't myne ook 't hare niet? „ Al het myna ó myn Dorinde „ Is dat niet ons beider goed"? Zo voortreflyk denkt Celinde Als zy ziet dat haar beminde Word gedrukt door tegenfpoed. Hoe genegen tot verfchoonen Als zy zich zelf kwellen zag: Zal zy zich gevoelig toonen , Zo men haar' vrienden durft hooncn; Wat 'er ook van komen mag. Al  TOE-EIGENING. xxi AI haar zagtheid is geweken, Als de Logen zich verftout Van Dorinde kwaad te fpreeken; 't Kost haar veel, dat zy van 't wreekeu Zich in dit geval weerhoudt. Dan! haar eerbied voor de wetten Van haar heilgen Opperheer, Zal haar gramfchap neder zetten, Zal met aandagt haar doen letten Op haar 's Meesiers Liefdeleer. Zy zal naar Dorinde wyzen Op Hem die haar onfchuld ziet, „ Mag uw roem by God maar ryzen; „ 's Waerelds laken, 's waerelds pryzen, Zegt zy, „ deert, of helpt u niet," Zucht  iïa TOE-EIGENING. Zucht tot deugd, gelyk in zeden; Harmonie in aart en fmaak, Doen haar 's Levensweg betreden, Ook in 't woên der Tegenheden, Met een flil, en rein vermaak. „ Wagtte wy geen beter leven, „ Dan was 't naauw de moeite waard Zegt Celinde, „ een blyk te geven ;, Van een neiging zo verheven „ Als zy die ons heeft gepaart. „ Nanuwlyks zyn opregte vrinden „ Allerteêrst te faam gehecht, „ Of men ziet den band ontbinden, „ 't Heilgoed dat men dagt te vinden, „ Schynt ons voor altoos ontzegt." Wie  TOE-EIGENING. xxm Wie kan aan dat fcheiden denken? Wie? Celinde kan dit doen. Zo rasch haar de dood zal wenken Zal ze een laatfte zegen fchenken, Aan Dorinde, en henen fpoén (*). Werwaards heen? Naar 't ryk der Vroomen, Daar de vriendfchap zuiver blaakt: Om dien heilftaat te bekomen, Daar te worden aangenoomen, Is 't waard dat men vriendfchap maakt. Wat (*) Dit is nog vóór het afdrukken dezes Werk bevestigd! De dood heeft der waereld reeds dit fieraad deiSe xe ontroofd! . . .  Jfxiv TOE-EIGENING. Wat Celinde ook moog' verrichten, Voor haar waardfte zielsvriendin; Hoe zeer zy haar moog' verpligten, 't Hart moet voor 't vermogen zivigten Als dat gloeit door vriendfchaps min. Mogt haar grootflen vvensch gelukken Nimmer zou Dorindes voet In een fcherpen doorn drukken, Altoos zou zy roozen plukken, Altoos ging 't Dorinde goed. Doch, zy kan onmooglyk geven Iets het geen zy niet ontving: 't Aller aangenaamfle leeven Is met bitterheid doorweven: Dit bekent elk Sterveling. Zou  TOE-EIGENING. xxv Zou zy des Jiiet kunnen fcheiden Van Dorinde? daar haar hand, Na wat zukkelend verbeiden, Ilaare hartvriendin zal leiden Tot een veel volmaakter (land? Eoosaarts mogen 't famen fchooijen In een ongebonde vreugd; Rasch zal men hen zien verftrooijen; Daar is, hoe men 't poog' te plooijen, Nimmer Vriendfchap zonder Deugd. Liefde wil geluk doen fmaaken Onmacht is en blyft haar lot! Dit doet haar zo yvrig waaken Om 't beminde waard te maaken In het oog van zynen God. ** Dit  xxvi T O E - E 1 G E N I N ü. Dit zal ons Celinde keren, Alles gaat U naar haar zin, Wat zou haar nu kunnen deeren? God, zy kan niets meer begeer», Is de GoJ van haar' Vriendin. Zouden wy deez' Fab.'en wyden Aan een Fabel? neen; dat niet: Schoon het met den fmaak der tyden Moogiyk niet te veei zou firyden. iMooglyk is dit meer gefchied. Dan, geen Mode kan hem blinden, Die 't Vooroordeel poogt te ontvlicn. Wie doch zal 'er feilen vinden, In een kunstwerk zyner Vrinden ? Zou een Fabel de onze zien? Zou- j  TOE-EIGENING. xxvn Zouden wy het durven wagen Ora dit Werkje, meest verdicht Aan de Waarheid op te dragen? Zou dit offer haar behagen? Is het van genoeg gewigt? Waarheid, die, al zou 't haar fchaaden, Altoos Ondeugd, Ondeugd noemt, Zou ligt de verkeerde daaden Rasch ontdekken; en verfmaden Dat de Fabel iets verbloemt. Waarheid nimmer in te toornen; Waarheid die niet veinzen kan, Zou wel dit tot yder komen, En ook zeggen, zonder fchroomen: ,, Zie u zelf: gy zyt die man"!  xxviii TOE-EIGENING, Dit zou al het nut verftooren Daar de Fabelkunst toeftrekt, Yder (luit voor waarheid de ooren, Die zyn feilen nog wil hooren Hoort die liefst zo wat bedekt» Laaten wy 't Celinde wyden; Zy van alle ftrengheid fchuuw, Weet alle uiterften te vermyden^ Gaat de waarheid nooit bezyden, Maar beftraft ook nimmer ruuw. Door (leeds op den mensch te merken, Weet zy hoe den mensch beftaat; Hoe by 't best is te verflerken In der deugd gewyde werken: Hoe by naakte Waarheid haat. Dik-  TOE-EIGENING. x*S Dikwyls poogt ze in haar gefprekken Vriendlyk ernflig, trouw, eji teer, Luistrende aandagt op te wekken; En ons aan ons zelf te ontdekken, Door de hulp der Fabelleer» Haar zal onzen arbeid fmaaken: Haar' goedkeuring heeft geen fchyn Dat zy pleit voor eigen zaken; Wyl dees Fablen haar niet raaken; Kan zy best onzydig zyn. Gun deez' bede aan uwe Vrinden ö Gy die ons dierbaar zyt! Laaten wy (leeds waar bevinden : Vriendfchapsband is niet te ontbinden Door Afwezigheid noch Tyd. In de F)Kverwyk. LYST  LYST der FABELEN. I. De oude Leeuw. Pag, 1 II. De oude Rhee. ^ III. Het Hart, de Haas en de Ezel. 8 iv. De twee Wolven. j j V. De Aap. VI. Een woord van Socrates. 16 VII. De Leeuw en de Vos. ip VIII. cootje en hare moeder. 21 IX. De Overwonnen Leeuw. 26 X. De Vos en het Boek. 20 XI. Het Paerd en de Wolf. 33 XII. De Uil en de Leeuwrik. 33 XIII. Het Melk Boerinnetje. 44 XIV. De Belofte. 5o XV. De Zon en de Nagtvogels. 52 XVI. De Leeuw Rechter. 55 XVII.  LYST der FABELEA', XVII. De Dog en zyn Zoontje. Pag. 60 XVIII. De Slang en de Vyl. 62 XIX. De arme Man en zyn Kind. 65 XX. De Landman en zyne Zoonen. 70 XXI. De Papegaay en het Muisje. 73 XXII. Het voordeel der Wetenschappen. 77 XXIII. De Leeuw en de Rat. 83 XXIV. De Duif en de Mier. 86 XXV. De Man en de Adder. 89 XXVI. De hedendaagsche Vrienden. 103 XXVII. De zieke Doctor. ic6 XXVIII. De Vriendschap en de Vleijery. 114 XXIX. De Spin en de zyde Worm. 117 XXX. De Vapeurs. i20 XXXI. De Os en de Nagtegaal. 123 XXXII. De Olmboom en de Wyngaart. 126 XXXIII. De Vader, de Zoon en de Oranjeappels. 128 XXXIV. De Tyger en het Geitje. 136 XXXV.  LYST der FABELEN. XXXV. De Herderin en de Stroomgodes. Pag. 140 iXXXVI. De Oorsfrong der Fabelen. 143 XXXVII. Het Hart en het Vernuft. 146 XXXVIII. Het Kind en het Raket. 152 XXXIX. De Vreugd en de Zelfs verveeling. 160 XL. De Man en de Huisdieren. 166 I-TE  ISTE FABEL. DE OUDE LEEUW. Een Leeuw, weleer de fchiïk van 't woud, Wiens brullen 't ftoutfte dier deed beven, Dagt, weenende, aan zyn roemryk leven; Hy was frokoud. ' A Zyn  2 DE OUDE LEEUW* Zyn krachten hadden hem yerlaaten; Nu wierd hy door zyne onderzaten Befpot, beledigd, en gefmaad ; Elk vierde bot aan eenen haat, Zo lang door hun gevoed, maar door de vrees verborgen. Zyn zwakheid gaf\l£an tracht; zy nsSdren zyn vèrblyif, :J Daar hy,. verteerd door duizend zorgen , Van honger fiaauw, 't verzwakte lyr', Niet ,dan met moeite vport k^n (Iepen. Zy, die zyn (laat zeer wel begrepen, Zyn allen even (tont. Het Paerd geeft hem een fchop; De Wolf een felle beet; de Os (laat hem voor zyn kop, En (loot hem op de borst; elk toont hem zyn verachting. Hoe zeer dit fuood bedryf (treed tegen zyn verwachting; De Leeuw verdroeg dien hoon ftilzwygend, bleef bedaard; En toonde zich den rang, door hem bekleed, nog waard'. Men  DE OUDE LEEUW. 3 Men hoorde in 'r hevigst, deezer flagésj Geen nutteloos, lafhartig klagen; Maar zyn gelaatenheid verdween, Toen de Eze! ook voor hem verfcheen. , Ach, riep hy, 't is te veel! 'k wil wel het leven derven. ,, Een Ezel valt my aan!.. beledigt my! dces fmr.rt I ,, Doorboort myn afgefoltex-t hart.... (j Zyn fchoppen!... dit, dit 's.tweemaal ftervea". De la Fontaine. A 2 V. m  Hoe FABEL. DE OUDE RHEE. IVÏyn kind, zo (prak een Rhee tot eenen van haar zoonen, „ Myn kind, gy waagt u zo vermetel in het woud; „ Vergeet niet dat daar Tygers woonen; „ Indien u één betrapt, gy zyt 'er wis om koud". „ Maar,  DE OUDE R H E E, 5 „ Maar, zege de Rheefaok tot zyn moeder, . „ Wat is het voor een gruuwzaam beest, „ Waar voor gy zo geweldig vreest?" Hierop hervat zy 't woord: „ Geen Leeuw was ooit verwoeder; „ De hongerige Wolf is zo verfchriklyk niet; ,, 't Is of hy blikfems uit zyn brandende oogen fcliiet; „ In zyne haatelyke trekken „ Is klaar de moordenaar te ontdekken; „ Zyn opgefperde muil rookt fleeds van 't fchuitnend bloed : „ Wee u! zo 't monder u ontmoet". }, Goed, fprak de jongeRhee,my zal geen leed gefchieden ; „ Nu ik hem ken is 't wel; ik vrees dit moordgedrocht, , ,, En zal het overal ontvlieden". Hy gaat naar 't bosch. Helaas! op zynen eerften togt, Hoe wys hy poogt zyn' gang te (lieren, Voert hem zyn ongeluk by een dier wreede dieren, A 3 Dat  6 DE OUDE RH EE. Dat ia het lange gras, zo 't fcheen, te flaapen lag: De Rhee ontzette toen hy 't zag: Maar hy heriTelde zich, en nader by gekomen, Dacht hy: „ dat is hy niet; de Tyger is verwoed; „ Zyn opgelperde muil rookt fteeds van 't fchuitnend bloed; „ Hy doet den allerftoutflen fchroomen. „ Dit Beest is waarlyk mooi;wat fchynthetzagtengoed! „ Ik zie wel vinnigheid in zyne heldre blikken; „ Doch niet het minfte om van te fchrikkeu. „ Wat fcliaadt het of ik hier wat fla? „ ö Zulke Tygers volg ik na! „ Zo't wezen moest,'kben vlug, ik kan hem wel ontloopen", Hoe duur moet hy dat Haan bekoopen! 't Wreedaartig monfter, dus geltoord, Springt op, en heeft terftond de jonge Rhee vennoord. Myn  D E OUDE RHE E. 7 • •■—:<■'• .- • _j :..-.'i.-:s:-f.:"_:':;:7- . -.s : v:?"1 ' ' .->:■'' Mjm toyue aai? do ww.mi.il jeugd . • . 't Affchmvelyk gelaat der ondeugd, pest der zeden: Maar toon haar te gelyk die- valfche aantreklykheden, i Waar door zy 't hart verleidt; dat zweerafel van de deug 1; l fö-y • ' • ' ->*4 a .. \\ QJVöat zy niet, d'óor fchyri bedrogenhóe ondeugd kiest, Gy uw bedoeling mist, en zy haar heil verliest. jj>,- ■(i<" - ■ ' ■ A 4 IIlDE  I1IDE FABEL. HET HERT, DE HAAS, EN EEN EZEL. jEen Hert verfierd met eene kroon, Zo groot en fchoon, Zo weidsch en hoog verheven, Als ooit aan dit gedacht wierd door natuur gegeven; Ging  HET HERT, DE HAAS, EN EEN EZEL. 9 Ging wand'Ien door een woesteny: Juist, of het wezen moest, liep hem een Haas voorby; Dees fiaakt zyn loop, en zag beteuterd en-verwonderd, ('t Was ook een Hert, zo een uit honderd) Dit Hert verbysterd aan. Hy richtte zich, zo hoog hy kon, op zyne voeten, En fprak: ,, Ei blyf een weinig Haan, „ Nu ik 't geluk heb u te ontmoeten; Ik ben zo wel een Hert als gy, al ben ik kleen. „ Steek ik myne ooren op, (hy (lak die op met een) „ Dan toon ik een gewei, als daar gy op moogt roemen", Gevallig hoorde dit een Ezel die daar fiond, Die bulkte: ,, dat's wel waar, wy mogen veel met grond,, „ Het Hert, en ik, en gy, elkander vrienden noemen; „ Ec;n Oorlprong bragt ons allen voort." Het Hert, zo dra 't dees zotheid hoort,, A 5 Ver--  io HET HERT, DE HAAS, EN EEN EZEL. Verwaardigde zich niet een enkel woord te fpreeken; Blaar is hun firaks in 't bosch ontweken. G LEI M. IVCE  IVfls FABEL. DE TWEE WOLVEN. jEen donker, aaklig woud, waar ftorm en honger loeiden, Verftrekte een fchuilhoek aan twee Wolven, heet op moord, Maar die zich, fiuds een wyl, gaasch vruchteloos vermoeiden: Hun roofzucht deed niets op; dit bragt veel zorgen voort. A 6 't Zy  is DE TWEE WOLVEN, 't Zy dat zy met elkaêr het fchelmftuk ondernamen.; 't Zy één van Hen den roof gelukkig had behaald; Zy deelden broedcrlyk en lief en leet te femënn Na waren zy, zo 't fchynt, van 't rechte fpoor gedwaald. Zy zien wel dagelyks een kudde in 't klaver weiden; Maar tevens zien zy ook den herder en zyn' hond, Die 't wecrelooze vee bewaaken en geleiden; Zy wisten welk een lot hen dus té wachten "lTond*.— Zy ftakeri 't hoofd byeen , en de oudfte fprak: „ hoor makker, „ Ik raas van honger; kom, niet langer tyd verkwist; „ De herder waakt altyd, en Phylax is fteeds wakker:' „ Maar, als 't geweld niet helpt, bedien ik my van list. „ Ik ga my jn dit hol, bedek my wel, verfchuilen; n Leg ruigte en takken voor en op my; ga dan heen; „ Ver-  DE TWEE WOLVEN. 13 „ Vertoon u in 't verfchiet, pas op; gy moet braaf huilen: „ Dan zitten zy u na; dan blyft de kudde alleen. „ Dan fpring ik uit deez' hoek, wyl zy geen onraad fchroomen; „ Het beste fchaap is ons". De jongfte keurt dit goed. Zy fcheiden; en d.e hond heeft pas den Wolf vernomen, Of blaft, fpringt op, en volgt den roover als verwoed. De herder volgt hem na, langs heuvelen en dalen, En moedigt zynen hond met Item en voorbeeld aan. De Wolf zag naauw, in 't veld, de kudde wachtloos dwaalen, Of Heelt het beste lam uit haar verwoed van daan. * * *, Zo wordt men menigmaal het allergrootst gevaar, Als 't op zyn hoogst is, minst gewaar. H A G E n O R N. A 7 Vos  Voe F A B E L. DE AAP. Een potfige Aap, zo vol van grillen en van kuuren Als ooit Batavia, of Suriname ons fluuren; Sprak dus, na dat hy veel grimasfen had gemaakt: „ Wat zyn myn ieden vlug; hoe fraai ben ik gefchapen! „ Men  DE AAP. 15 Men noem my eens een dier dat ik niet na kan aapen"S Een norfche ruwe Beer, door dit gezwets geraakt, Zei, „noem my eens een dier, wat naam het ook mag dragen, „ Dat, om u na te doen, zich immer wil verlaagen". Lessing. VIdb  VIm FABEL. EEN WOORD VAN SOCRATES. D e wyze Socrates liet eens een wooning bouwen; Zyn orde was zyn goeden fmaak; Elk die dit hoorde nam vermaak, Dit nieuwgetimmerde huis naauwkeurig te befehouwen. Een  EEN WOORD VAN SOCRATES. 17 Een huis voor Socrates, een man zo wys en fchrander; (Ja indedaad dit had veel fchyn) Moest, dacht men, zeer byzonder zyn, En ook veel beter dan de wooning van een ander. Men komt en ziet, geheel vervuld met die verwachting, ('t Voorbeeld, weet men toch, is fterk) Elk die 't bezag bedilde 't werk: n Is dit de wooning van een' man zo hoog in achting!" Zo vroeg het volk: „ Zal hier de gtoote Wysgeer woonen? „ Wat is zy laag, wat is zy kleen! Van buiten lykt zy zeer gemeen:... „ Het huis kon evenwel van vooren beter toonen. „ En denldyk heeft het ook niet veel gerieflykheden: ,, Neen, dit 's geen huis voor zulk een' man, „ Daar  18 EEN WOORD VAN SOCRATES. „ Daar men zich naauwlyks roeren kan." In 't kort, al die het zag was knorrig, of te «ovreden. De goede Socrates liet zich hier door niet blinden; Maar fprak: (wat is zyn antwoord fchoon!) „ Ja 't huis is kleen dat ik bewoon; s, Doch denklyk nooit te kleen voor al myn waafg vrinden". * * * 't Woord Vriendfchap wordt gebruikt door ieder met vermaak; Maar een oprechte Vriend, dat is de groote zaak! De la Fontaine. VIIdü  DE LEEUW EN DE VOS. H -er Leeuw, zo (prak een Vos, ik heb u iets te zeggen; „ Ja myn verkropt verdriet is my te zwaar, ik moet: ,, Want de Ezel fpreekt van u niet goed; ,, Vergeefsch wil ik dit wederleggen: „ De Vn<* FABEL.  20 DE LEEUW EN DE VOS. „ De Langoor zegt dat my 't belang aan- u verbindt; „ Hy weet niet wat ik toch in u zo pryslyk vind; „ Uw heldenmoed is zeer onzeker; „ Hem bleek nooit uwe moed, noch trouw, noch billykheid; „ (Wat dunkt u van dien Lasterfpreeker?) „ Maar dat gy zonder onderfcheid „ Wreedaartig woede en moord, dit kan hy klaar bevvyzen: 'ii Wanneer bedreeft gy iets regt waardig om te pryzen"? Eerst zweeg de Leeuw wat üü; Maar hy bedacht zich, zei: „ Hy zegge wat hy wil, „ Wat hy ooit van my hooren liet, „ Hy is een Ezel, 'k acht het niet:" L I C O T W E R. VIIISTE  CO OSJE EN HARE MOEDER. C^oosje, DSSflwlyMi veertien jaaren, Vroeg, met blyde eenvoudigheid, „ Maatje, wat is toch de wellust"? 't Schrander moederlyk beleid Deed VIIIste FABEL.  22 COOSJE EN HARE MOEDER. Deed de Dame klaar bezetten, Dat, zo zy die vraag ontweek, Zy, de weetlust aan zou prikkien, Dies bedacht ze een' zoeten (treek, Om die zwarigheid te ontduiken. ,, Wat 's toch wellust? lieve Coos, „ Uw Mamaatje zal 't u zeggen, „ Wellust, ach! dat is een Roos." Ei! is 't mooglyk , fprafr het meisje, „ Wel dat is geen groote zaak; „ Nu dat zy zo, 'k zal 't bep-oeven; „ 'k Schenk my zelv' dat zagt vermaak": Tripp'lend wipte 't lieve fchelmpje Naar den Bloemhof, en terltond Plukt zy, driftig, 't eerfte roosje, Dat zy recht aanminnig vond, Door  COOSJE EN HARE MOEDER. 23 Door het zagt fatyn der bladen, Door zyn geur, zyn glans en gloed: Coosje gaf het lieve kusjes, O wat rook bét bloempje zoet! Op haar boezem kreeg 't een plaatsje, Hier meè nog al niet voldaan, Lag zy 't op de hoofdpeul neder, Toen zy naar het bed zou gaan. Wel, daar was niet aan te denken, Slapen zonder 't bloempje, ei wat! 't Mejsje kon geen aogeq luiken, Zo verwyderd van dien fehat. Door de vaak bynaar verwonnen, Stak zy nog haar handjes uit, Vatte 't Roosje, en ging toen fiapen, Zo verheugd gelyk een bruid. Vroeg  «4 COOSJE EN HARE MOEDER. Vroeg ontwaakt zy door 't verlangen, Om de Bloem alvveêr te zien.... „ Hoe! bedriegen my myne oogen ? „ Is 't wel mooglyk? kan 't gefchiên?" Sprak zy treurig en verbysterd, „ Roosje! zyt gy dan zo broos.... „ Ach, wat fieekt my daar een dooren! „ Zyt gy zelf die fchoone Roos? „ AH' uw luister is verdwenen! „ AH* uw geur vloog in den wind". Sehreijend ging zy naar haar moeder: „ Wees niet geemlyk, lieve kind, „ 'k Neb u niet misleid, myn Engel; „ 't Roosje is 't eigenaartig beeld „ Van den tooverenden wellust, „ Die het hart ontroert, en flreelt Door  COOSJE EN HARE MOEDER. 25 „ Door de fynfte aantreldykheden: ,, Coosjelief! vertrouw hem niet! Ras verwelkt hy, en wat blyft 'er? „ Scherpe doornen van verdriet!" F l e u r y. ü IXua  IXoe FABEL. DE OVERWONNEN L E E U W. 't .i^L:.heenfc'ie volk, nieuwsgierig in zyn aart, Was dikwyls op de markt vergaêrd, Met oogmerk om wat nieuws te hoorei). Eens bragt een kunflenaar een fchoon tafreel te vooren; Met  DE OVERWONNEN LEEUW. fk Men zag daarop een Leeuw voortreflyk afgebeeld. Een dolle grimmigheid die hem in de oogen fpeelt, Deed, fchoon in fchildery, 't Atheensch gepeupel beven. Dees frisfehen Leeuw wierd dooreen man ter neergeveld; Maar dit is 't nog niet al; door hem beroofd van 't leven. Tenvyi op dit gezicht hunne ydle hoogmoed zwelt; Zy 't met verrukking zien, en met veel yvers hand'len, En elk om 't meest den roem des künffénaari vermeldt; Zo komt 'er, onverwacht, een Leeuw op 't marktveld watid'ien. Welhaast kreeg dit gefnap een end ... „ 'k Zie, dat de zegepraal aan u wordt toegekend", Zo fprak der dieren vorst, „ hoe groot is uw verblinding, >, In fpyt der rede en der onfeilbare ondervindingI „ 't Verderen ftaat den meester vry, „ Dit toont my zyne fchildery. „ De Waarheid bleef wis ongefchonden, B 2 „ In-  28 DE OVERWONNEN LEEUW. ,, Indien men de overhand „ Vertoonde aan onzen kant; „ Wat jammer dat by ons geen fchilder wordt gevonden". De la Font ai ne. Xur-  Xoe FABEL. DE VOS EN HET BOEK. Een hongerige Vos vond eens een Boek in 't gras; Ik weet niet hoe 't 'er kwam: weet flégtj dat dit zo was. Ja, fchort uw neus vry op ! Hy heeft het daar gevonden; .Althans zo is 't aan my verteld; 13 3 En  3o DE VOS EN HET BOEK. En moge het onze maat niet vinden in het veld?.... Waar dan zo 't u gelieft? Nu, 't was zeer net gebonden. . De Vulpiade was 't; en dat 's geen prulfchrift, neen; Of Ryneke de Vos, in 't oud hoogduitsch, zo 'k meen. Hy fcheidde met zyn neus de bladen van elkander; (De fehnlke Vosjes zyn toch fchranderl) En keek zo grectig in zyn bock, Net of de lust tot onderzoek Ilera tot het leezen dreef. Hoe nu, tot leezen? Leezen! Of had ons Reintje ook fchool gegaan? Wat moogt gy vragen! neen; de honger dreef hem aan, Hy zocht naar vleesch; of kon dat ook niet weezen? Doch de arme (lokker vond, helaas! niets dan pipier. Na wat befnuflen en wat fabb'len, Begon hy aan den band te knabb'len, Toen hy zyn tronie hier en daar, i . Niet  DE VOS EN HET BOEK. 31 Niet zonder fchrikken, wierd gewaar. Hy bladerde het door, maar 't ging niet zonder beven, Zo wèl was hy, naar 't ieven, Vertoont in yd're prent; Nu was 't eens voor den wind, dan was 't weer al ellend. Maar niets ging hem zo zeer ter harten, Dan dat hy, om zyn looze parten, Wierd gaigewaards geleid; Hier hielp geen deerlyk zien, noch geen verlegenheid; Het vonnis was geflreeken. De fchrik deed zyn gelaat, (om menfehelyk te fpreekcn,) De fchrik deed zyn gelaat verbleken. De Wolf was beul; en hield de firop voor hem gereed. 't Was of hy zei: nu Reintje wil maar klimmen. Een dikgemeste Beer, die 't Phar-heers amt bekleedd', Hielp hem, al brommende, zyn laatfte .zuchten grimmen. C 4 De  32 DE VOS EN HET BOEK. De Hoenderdief, (zo als gy ligt geloven zult,) Verloor toen zyn geduld. „ Of 'k moet my zeer bedriegen; (Ztf Pprak hy met een' fchampren lach,) „ Slechts is de helft pas waar van alles wat ik zag; „ Of deeze gekken liegen: „ Wierd daar aan zo veel kunst bedeed? „ Wat ftaat hier veel waar van ik niets ter waereld weet"! * * * Indien een reeks der oude Helden De Boeken kenden die ons hunne daaden melden, Dan praatten zy, 't gaat vast, zo als ons Reintje praait'. „ Hoe weinig weten wy van alles dat daar ftaat! " L 1CI1TWE R.  tf"E FABEL.- H ET PAERD EN DE WOL F. E-'n afgematte Wolf, gekweld door zulke zorgen,. Als aan dien vriends beroep juist niet oneigen zyn Kwam, in een koelen lentemorgen, By aangenamen zonnefchyn, B 5 Irt.  34 IIE T PAERD EN DE WOLF. In 't nat bedaauwde groen der malfche klaverlanden.. Daar vond hy tot zyn groote vreugd, Ja, hy begon te watertanden, Een Paerd in 't weligst van zyn jeugd, Zo wel gevleescht, zo fraai van leden, Als immer klepper door een Beemfter wei mogt treden. Dit voorwerp prikkelde zyn vraatzucht heftig aan : Mrar hoe toch aan den buit te komen? Hy had te veel van 't Paerd vernomen, Om 't voor de vuist te keer te gaan. Eén opflag van het oog des Pacrds deed hem reeds fchroomen. De bloodaart fchuwde elk dier dat fterker was dan hy. Een fchaap, een lam, een geit, die waren zyn party. Het moest daarom door list gelukken, Den jongen Stryder te doen bukken; Wyl 't hem ontbrak aan fterkte en moed. Hy  HET PAERD EN DE WOLF. 35 Hy naderde het Paerd, dat hy aldus begroet: „ Grootmoedig Dier! ik heb u iets te zeggen; ,s Daar groeit, van dit gewest tot in Japan, geen plant, „ Of'k weet zyn aart en zyn gebruik u uitteleggen; „ Ik roem geenszins op myn verftand; » O 'k weet veelmeer dan al de doftors met elkander! „ Zyn zy geleerd, goed; ik ben fchrander. „ 'k Verdryf de wormen, Heen en kramp,, „ Ja zulk een menigte van kwaaien, „ Die 'k nu onmooglyk op kan haaien, „.Gelyk de Wind een vuilen damp. „ Daar ik verfchyn valt niet te vreezen;, „ Den kranken kan ik fiks genezen. „ Geloof my niet „ Voor gy van fflyne wond'ren ziet. „ 'k Een zeer voor u bezorgd; gy zyt zo vlug in 't loopen;;  36" HET PAERD EN DE WOLF. „ Gy zyt zo frisch, zo goed in 't vleesch, zo wel gedaan; „ Daar uit is niet veel goeds te hoopen; „ Wy doétors, zullen 't u, eenpaarig, doen verflaan. „ Gy ziet ik wil u niet bedriegen, „ Schoon de Artzen dikwyls gruwlyk liegen. ,, Uw driftig rennen door het veld „ Toont immers dat ik waarheid meid; „ En dat gy kwalyk zyt gefteld. „ Dat vlugge loopen zal wel dra uw kracht v«fljnden; „ Laat my toch deezen band u om de fchenkels binden; „ 'k Verg niets van u tot dank; getroeg dat ik myn plicht, „ (Men leeft niet voor zich zelf,) aan u,als vriend,verrichi". „ 'k Bedank u, zegt het Paerd; in goeden raad te geeven; „ Befpsur ik, zyt gy zeer bedreeven ; Daar fcheek iets aan myn achtervoet, „ Heer doe^or, wil die eens betasten; » Zeg,  HET PAERD EN DE WOLF 37 „ Zeg, kunt gy my daar van ontlasten"? „ Gemaklyk, fprak de Wolf; hou moed! Al is de kwaal kwaadaartig. „ De tyd is kostelyk; nu kom". Toen trad hy achter 't Paerd, vry onvoorzichtig, om. Dat hield zich voor zyn' doctor vaerdig; En zei: „ Hoor, braave vriend, ik ben dat zo gewoon, • „ Vooraf betaal ik meestertoon, ,, Een doctor is 't geneesgeld waardig". Met doeg hy vinnig achter uit; De Wolf was dood; gaf geen geluid. Uit was 't met van zyir kunst te liegen. Toen Iprak het Paerd, wel in zyn fchik: „ Geen grooter vreugd dan een' bedrieger te bedriegen; „ Vriend, dat.bevvyzen gy, en ik". H A GIL IVO R W. C 7 Xl.J»  XII>* FABEL. DE UIL EN DE LEEUWRIK. Er.en Uil, veel jaaren oud, en fteeds geneigd tot klagen, Verfioord op alles wat hy hoort, Op alles, wat hy ziet, verfioord: Aan hem kon de eenzaamheid, en zy alleen, behagen. De duist're fehaduw van een hoogen eikenboom, De  DE UIL EN DE LE EU WRIK. 39 De oudfte In he: Roomfche rylc, moest hem ter fchuilhoek ((trekken. Een woeste treurigheid, verzeld van fombren fchroom, Gaf 't lelyk aangezigt nog misfelyker trekken. M Hoe! is 't reeds dag? wat woon ik (lccht! 'k heb nergens duur";. Zo (prak hy, twistend met zich zelf en met natuur. Niet ver van daar zag me in de lucht een Leeuwrikzvveeven. Zo 't fcheen, viel haar de tyd niet lang; Zy noodde door haar' lieven zang De blonde Lentemaagd, die vreugd van 't Buitenleven,. Uit haare afzondering te rug. Zy vloog, maar hare fiern ging vliegend niet verloren;. Neen, 't zuidenwindje is wonder vlug, En deed door berg en dal de fchoone Zangfier hooren. Dit hoort ftraks de Uil. Hy fchudt den kop, en zuchtdaarby: „ Ach, waarom ben ik ook zo vrolyk niet a's zy"? Ge-  40 DE UIL EN DELEEUW RIK. Gewekt, door ongeduld, om toch den grond te weten Van 't geen haar zo blyinoedig maakt, Getroost hy zich der moeite, en raakt, Hoe vadzig, uit het nest, door hem dus lang bezeten» De bloode Leeuwrik zag het beest; Zy flaat de vlerkjes uit, op hoop van hem te ontkomen. Wat was ons Zangftertje verlegen! hoe bevrcest! Het ongevallig dier volgt haar in 't hoogst der boomen. Haar doodlyke angst verdween, toen zy uit hem vernam, Dat hy geen kwaad bedoelde, en vriendlyk tot haai kwam. Neen, dacht hy by zich zelf, ik zal haar niet verfiinden-; Haar vleesch is nog niet goed voor my; Ze is nog te mager; 'k geef haar vry; 'k Heb ook geen trek; en zal veel beter voedzel vinden. Hy zwoer haar dit ook met een eed, Hy  DE UIL EN DE LEE UW RIK. 41 Hy zwoer het by zyn ronde, uitpuilende, graauwe oogen; Dus fprak hy:,, 'k Wensch dat gy me op eene vraag voldeed» „ De reden waarom ik u thans ben na gevloogen, „ Is deeze: zeg my eens, ó Leeuwrik! hoe ge altyd, „ Wat u ook wedervaart, toch zo blygeestig zyt" ? De Leeuwrik nu gerust, antwoordde: „ ó Vorst der Uilen! ,, Die altoos in gezondheid leeft, ,, Die overvloed van 't noodig' heeft; „ Vliegt waar hy wil,en zich voor flormen kanverfchuilen; „ Hoe zal, hoe kan die droevig zyn"? „ Hoe, vraagt gy, hoe, viel de Uil haar in de reden, „ Denkt gy niet aan den dood? treft u nooit ziekte ofpyn? „ Gy zyt vry bioode, en wordt haast dagelyks beftreden: „ Als gy de guure Herfst in onze velden ziet, „ Als u de Winter dreigt, vreest gy dat dreigen niet"?  42 DE UIL EN DE LEED \V R I K. „ Ja, fprak het lieve Beestje, aan allen kan ik denken, „ En denk 'er ook vry dikwyls aan; ,, De dood? wie kan den dood ontgaan? », De Herfst, de milde Herfst, zou die myn' vreugde krenken? „ De Winter? ö die 's haast voorby. „ En dan, dan zien we, ö vreugd! de Lente wederkomen; „ Me dunkt reeds zie ik haar; 't vooruitzicht maakt me Wy! „ Hoe heerlyk is dau'tLand? hoe groenen dan de boomen! „ Die Herder die daar zit, zingt veelmaal, (en met reêu ,, Behaagt my deeze Leer) een wyze is nooit te onvreên". „Vlieg heen maar, fchreeuwde de Uil; hebt ge anders niet te (zeggen. „ Zyn Leer is goed voor u, ó ja; ,, Volg, klein gekkinnetje, die na; „ Het past geen Uil zich op die dwaasheid toe te leggen". De Leeuwrik vloog, nooit zingens moê, Ter-  . ^ DE UIL EN DE LEEUWRIK. 43Tcnvyl het naar geluid haar hartje nog deed yzen, Terfiond uit dit geboomt' naar haren Herder toe; En zong: ,, Blyraoedigheid! gy zyt de fchat der vvyzeiih * * * Myn vrienden, moeten wy ooit worstlen met verdriet,; Merk wat de Leeuwrik zingt; en Hoort aan de Uil u niet..], Ljchtwsr, • XIIlM  X1D> FABEL. HET M E L K-B O E R. I N N E T J E. Een jeugdig Boerenwyfje, aanvalüg van gelaat, Ging in den ochtendftond, frisch, luchtig, we! tevreden, Onachtzaam, zindelyk, in opgefehort gewaad, Door 't natte veld met vlugge treden.  HET ME L K-BOE RIN NET JE. 45 Zy droeg op 't hoofd een aarden vat, Vol melk, om die in ftad Te gaan verkopen; Hoe driftig bleef ze aan 't loopen! (De zugt tot winst wil graag in elk,) Graag wou zy de eerde zyn die riep: Wie blieft 'er melk? Dus fprak zy, onder 't fpoeden: „ Dit loopen zie ik haast vergoeden; „ Vier minglen houdt dees pot, en de eerde melk is duur. ,, 'k Ontfing ook binnen 't uur, „ Voor 't minst een gulden; en die gulden ga 'k bededen „ Aan vyftig eijers, die myn Buurvrou'vs grootde hoen, ,, Die gisfing is niet zonder reden, „ Kyk! 't is wel meer gebeurt, op eenmaal uit zal broên. „ De kleine kuikentjes zal ik aan my gewennen; „ Hoe aartig zal dat zyn als my die kipjes kennen! Zy  46 HET MELKBOERINNETJE. „ Zy zoeken zelf den kost in 't groen; ,, Daar hoef ik niets voor uittegeven. En blyven zy in 't leven, „ Dan moet de Vos wel listig zyn, „ Hou ik 'er niet zo veel, dat ik da"ar voor één zwyn, (Al is 't juist niet heel zwaar) in ruiling kan verwachten. „ Maar wy! ik my vermaak met dees gedachten, ,, Zo denk ik ook met eenen hoe myn man, ,, Dsar nog meer winst door vinden kan. „ Nu, *t zwyn te mesten, dat zal ook niet veel beloopen; „ 'k Hoef maar wat zemelen te kopen; Is 't vet, 'k verkoop het voor een koe, „ En kryg welligt het kalfje toe. ,, Hoe bly zie ik ze t'onzent dryven! ,, En 's winters zufen zy in 't open veld niet blyven.. „ 'k Heb nog een ftallingje;'t is wel wat oud; dat's waar, „ Maar  HET BIEL K-B OERIN NETJE. 47 „ Maar 't dak is nog vry digt; ja, ja, ik plaats ze daar. „ Hoe! waarom zou ik hen hefteden by den Hoeder? „ Hoe vrolyk danst en fpringt dan 't kalfje on zyne moeder. „ IIei",zegt ze,en fpringt ook op. Pardoes! dan- valt in 't veld De Melkpot van haar hoofd; zy ziet haar kostlyk geld, Haareijers, kuikjes, zwyn, koe, kalf, haar heil, haar zegen, In duizend fcherveö van den pot, in veld gelegen. ■ Zy fchreit; wringt handen faam; zy is gansch buiten raad. „ Daar ligt, zo fprak de (loof met traanen op 't gelaat, „ Myn verfche witte melk, en och!.. myn pot aan (lukken"! ■ Haar droefheid was niet uittedrukken. „ Ik moet naar huis! maar durf 't niet waagen. „ 'k Zal kyven hooren; och wat ben ik te beklagen". Al fchreijend kwam zy aan: „ Wat is 'er toch gefchied „ Sprak Klaas, kom zeg het maar; ei fchrei zo droevig niet. „ Je moet je man zo niet ontftellen, „ Maar  48 HET M EL K-BOERINNETJE. Maar alles, en voluit vertellen. ,, Je weet wel dat ik om een beuzeling niet raas". Toen zei zy, mikkende en fchteijende: „ Och Klaas „ De groote pot is fluk! de melk is weggelopen! „ Wat'had ik 't op myn Iyf om die te gaan verkopen, „ Ja wel, zie daar, ik tril 'er van". Wat zeide toch de goede man? Begon hy niet te morren, E;i op zyn vrouw te knorren? Wel neen hy, zeker niet: zyn hart was veelte goed; Eerst keek hy nors genoeg, om 't geen haar was ontmoet, Stond op en ging in huis, doch kwam haast Weder, En zette zich by haar op 't zelfde bankje neder, Daar zy te fchreijen zat En 't ergst van hem begon te vrezen : „ Nu kryt niet langer, zoete fchat," Zo  H E T M E L K-B OERINNETJ E. 49 Zo fprak hy: „ 't Leid 'er toe, en't kon veel erger wezen. „ 't Is nu vergeefsch gezucht; „ Bouw maar niet meer kasteelen in de lucht, „ Gy zyt nog jong, myn kind, daar komt het u van daan. „ Defchade is niet heel groot. Kom,kom,'t zal heel wel gaan. „ Eén Lesje moét ik u nog geven: „ Als wy, myn lieve wyf, in liefde en vreugde leven, „ Dan zyn we 'er ruim zo wel als onZe Dykgraaf aan". De la Fontaine. C XI Vis  XIVoE FABEL. DE BELOFTE. Cjr.cn Dwaasheid is gelyk aan dc uwe, ó Wraakgezinden! Een Boer mUt, onverwacht, zyn beste Kalf, en zweert, Indien liet my gelukt den rover uit te vinden, D.ui wordt, ó Pan, aan u door my één Bok vereerd. Zyn  DE BELO F T E. 51 Zyn bede warde verhoord; hy ziet door flruik en boomen, Een yslyk Pantherdier, met opgefperden muil, Met oogen vol van moord en bloeddorst nader komen: Hy beeft, hy trilt door't naar, het gruwzaam moordgehuil. Het Beest treedt op hem aan, en dreigt hem te verfcheuren. Toen zuchtte,en fmeekte hy dus:,,Verlos me uit dezen nood. 6 Pan verjaag hem toch! mag my die gunst gebeuren, „ Tienvoudig wordt voor u myn offerhand vergroot!" . * * * Kent gy uw waar geluk, verdoolde Stervelingen? Wat bragt gy menigwerf door zuchten, door gebeên In 's Hoogden fchikkingen niet we! veranderingen; Was uwe magt hier toe, gelukkig, niet te kleen! Als in 't verkregen goed Gods gramfchap is gebleken, Dan leren wy eerst recht waarom 't ons past te fmeeken. H A c Ei) 0 Kr*. C 2 XVdb  XVub FABEL. DE ZON EN DE NACHTVOGELS. De Vledérmüizeh, Raven, Uilen, Al droeve Vog'len, die in 't donker zich vcrfchuücn, Omvioogen in een duister woud, Het Licht, door 't meest gedierte al zingende beCcbouwt. In  DE ZON EN DE NACHTVOGELS. 53 In 't allerdiepst van 't bosch geweken, Voldeedt elk aan zyn fmaak, zyn zucht om kwaad te lpreeken. 'Er vloog geen vogel door de lucht, Of moest hier van zyn veêrer» laten. Een Exter had veel fuaps, en kon niet eens recht praten; De Leeuwrik nam te hoogen vlugt; De Nagtegaal werdt niet vergeeten. Waarom toch al den tyd al zingende verlieten? Zyn Zang was taamlyk goed; hy hadt nog al geluid. Maar als men hem befehouwt, hy ziet 'er Iclyk uit. Hun nyd die zy den teugel vieren, Bepaalde zich niet by dees dieren; Die zingend door het loof der digte takjes zwieren: De Zon werd 't onderwerp van hun kwaadfprekendhcid; Zy hadden 't zeer op haar nieuwsgierigheid geladen, Zy fchempten op haar onbefcheid: C 3 Hoe  54 DE ZON EN DE NACHTVOGELS. Hoe dikwyls bragt zy niet in 't licht al zulke daden Die mén met zorg verborgen had! De Zon beluisterde 't Gezelfchap 't geen daar zat, Zy fprak: „ durft gy beftaan my roekloos aan te randen? „ Affchuwlyk Broedzel? weet gy niet, „ Dat ik u shemaai tot puiver kan verbranden; „ Zo ik maar éc'ne firnal recht op u nederfCfliet? „ Nooit zal de oMtHe wraak myn gloii; doen wni.wynèë, „ Verachtelyk gefpnis, wyl ge aan uw aart voldoet; „ Al wat ik u nog zeggen moet, „ Is dit: 'k zal, als voorheen , in vollen luister fchynen." S T E L E. XV lus  XVI e FABEL. DE LEEUW. RECHTER. J\m het eind der woeste Bosfchen, Van hei Partilche gewest, Hadt de Leeuw, der dieren Koning, Eens zyn Rechterftoe! gevest. c 4 Ai  56 DE LEEU W. RECHTE R. Al de Bosehbcwoonders werden Plechtelyk by een vergaêrt; Door 't beleid des Beers in orde Voor des Rechters troon gefchaart. Eerst verfchcen een nutte Melkkoe, Klagende aan zyn majefteit; . Doch haar ikm was als verzwolgen, - In de traanen, die zy fchreidd'. Eindlyk borst zy uit: „ Myn Kalfje, „ Is dees morgen my ontroofd ! „ 'k Ben, door naar myn kind te zoeken, „ Moede en mat, en afgedooft." Kaauwlyks hoort de Leeuw dees klagten, Of, door gramfchap aangezet, Zoeken zyn' doordringende oogen Den ve.bf.eker van zyn wet. Nie- ;  Ö Ê LEEU VV. RECHTE R. 5/ Niemand poogt zich vry te pleiten; Niemand acht zich aangeklaagt, Dan de Wolf die zich verdedigd, Voor hem nog iets vvierd gevraagd. „ Ik durf gerustelyk verklaren, Ik durf het Haven met een eed, „ Dat ik, fprak !;y, van dees diefftal ,, Niets het allerminfte weet." ,, Wie verklaagt u, fprak de Rechter? „ Ik ben ziek; (dus viel de Guit ,, Zynen Koning in de reden;) „ Hoe! zoude ik, belust op buit, ,, Aan deez' misdaad fchuldig wezen t „ ik, die nu zo meen'gen dag, „ Kwynde, en geenerhande fpyzen „ Zien, ja zelf niet ruiken mag." C 5 „ Sno-  58 DE LEEUW. RECHTE R. „ Snode Huichlaar gy zult zwygen," Riep de Leeuw, „ gy zyt bewust „ Van het Feit; 't ontwaakt geweten ,, Laat den Booswicht nimmer rust. „ Gy zyt de oorzaak dat dees moeder „ Om haar kalfje klaagt en treurt. „ Uwe bloeddorst, vuile rover! „ Heeft het weerloos Kalf verfcheurt. „ Maar ik zal haar recht verfchaffen. ,, Deze Beer zal haar ten zoen, „ Om dat gy h;ar kind verfcheurde, „ U terftond het zelfde doen! Op het vorftelyke wenken Maakt de Beer den Wolf van kant, Ryt en rukt hem van elkander. In het lillende ingewand, Zag  DE LEEU W. RECHTE R. 59 Zag men de alJerfterkfte blyken Van den moord door hem begaan: Yder acht het vonnis wettig; Keert te rugge, en is voldaan. * * * Wie zich .ontfchuldigt voor by nog word aangeklaagd, Bekent zyn-Misbedryl" eer hy word ondervraagd. LlCHTWIIi C 6 XVIIra  XVIIde FABEL, DE DOG EN ZYN ZOONTJE. jEen zeer fatzoendlyke en wel opgevoede Dog; Een trouw en moedig dier; een vyand van bedrog, Die jaaren lang het Dorp door zyne waakzaamheid Van dieven had bewaard; een hond, in 't kort gezeid, - : Die  DE DOG EN ZYN ZOONTJE. 61 Die de achting waardig was die ieder hem betoonde: Ging eens met zynen Zoon, een Hond van nog geen jaar,. Ordentlyk door het Dorp, naar 't huis dat hy bewoonde. De Keffers zien hem pas$ of vliegen uit; zie daar, Daar is het leven gaand! zy blaften elk om 't meestj Maar 't ging het deftig beest, (Zo als men zegt,) niet aan zyn kouwe kleêren: *t Is hem de pyn niet waart, om zich eens om te keeren. Zyn Zoontje, zeergebelgt, zeh „ Vader, hoe verdraagt „ Gy dit? Wordt dit gefp.us door u niet weggejaagd." „ Kind, fprak 't «erflandjgdier, word wyzermet uw jaarcn.3 „ Betera uw fchielykheid, hoe welgegrond die fchyn'. „ Denk, zo 'er geene Keffers waren, „ 'Er zouien ook geen Doggen zyn." Stele. C 7 XVIIIra  XVIIIde FABEL. DE SLANG EN DE VYL. JE>on Uurwerkmaker had een Slang tot zyn gejjuur, (Een flechte buur, niet waar?) die liep door al de boeken, Van zyncn winkel daaglyks zoeken; Na kroop hy op den grond, dan langs den fteilen muur, Op  DE SLANG EN DE VYL. 63 Op hoop van enig aas te vinden. Een fcherpe koopren Vyl was alles wat hy vondt; Die vatte hy in den bek, en knaagde op haar terftond. De Vyl fprak, zeer bedaart: „ Wat moogt ge u onderwinden ? Gy onbedachte Slang! „ Al knaagt en knauwt gy nog zo lang, „ Gy zult my niet verflinden. Weet dat ik harder ben dan gy die me aan durft randen. „ Het geldt gewis alle uwe tanden, „ Volg uw begeerte, knaag en byt. Ik vrees uw' tanden niet; maar wel die van den tyd. * * * Dees Fabel raakt u, lage zielen, Die, zelve tot niets goeds bekwaam, Den welverdienden lof en naam Van edler wezens wilt vernielen. Volgt,  64 DE SLANG EN DE V V L. Volgt, volgt de Slang; 't is u gegund. Beknaagt hun Werken, die gy nooit vernielen kunt. Valt, valt die aan van alle kanten, 't Zyn onvermaalbre diamanten. De la Fontaike.  XIX™ fabel. DE ARME MAN EN ZYN KIND. jEen arme man, gedrukt door harden nood, Sneed: van zyn laaste Brood Een rtulijen af, Dat hy zyn zoontje gaf: Zwaar-  DE ARME MAN EN ZYN KIND. Zwaarmoedig peinzend .aan zyn ftaat,, Zegt by: „ dit is het Iaast; wat raad?" Het kind, dewyl de Vader fchreit, Schreit mede, uit zngte aandöenlykheidJ Hoe hongrig, legt hy 't ftukjejf brood ! : Beweeglyk in zyn's Vaders iehoot En zegt': „ myn lieve Vader,'fpiar m &röt»d v»or u; tos, licxtf'hït ttiiïïf* ~~ „ Neen Jantje, zegt hy, wees te vreén „ 'k Heb ook voor my een (luk gefneén. „ Daar zie het, is 't nu wel myn kind?" Hy ziet zyn zoon, zo teer bemind, Dan weder op het Brood, dan op zyn Vader (laren : 't Is of hy zeggen wil: „ Laat my 't voor u bewaren." De Vader (lort een dille traan, Eu ziet het kind zeer erndig aan. Hy  DE ARME MAN EN ZYN KIND. 67 Ily fnyJt nog eens in't Brood, hy beeft, worcft bleek, omfleldt! Geen wonder! uit het Brood valt plotsling zeer veel geld. „ Hoe zegt by, wat is dat? „ Kiad iaat de daalders leggen, „ Ik ga dit aan den Bakker zeggen; „ Hem hoort rnisfehien deez' fchat. „ B!yf hier, 'k zal aanftonds gaan; „ Maar raak het gv»ld niet san." Het kind bleef onbeweeglyk flaan; Het ziet als 't waar' zyn oogen uit, En denkt: „ hadt Vader lief maar een zo'n mooijen duiti'* De Bakker die de daalders ziet, Zegt: „ man ze zyn de mynen niet. „ Dat Brood dat gy by my zaagt leggea „ Was 't myne niet, dat hebt gy mis; „ Maar  K DE ARME MAN EN ZYN KIND. ,, Maar vraag my niet van wien het is. Die zal ik nooit u zeggen; Weet, dat het my verboden is. „ Een zeker Heer, zeer ryk zo 'k gis, Bragt my dat Brood, en fprak: „ wanneer een arme man, ,, Die 't kostje niet meer winnen kan, „ Om Brood komt, geef hem dan dat brood, „ Dat zal hem helpen uit den nood. „ Ik nam dat met veel blydfchap aan, „ En heb aan mynen plicht voldaan. „ Geluk 'er meê! Ja wel, wat heeft dat geld een glans!" De arme man verdomde gansch Om die verandering van lot, En fprak: „ ik dank, ik loof u God! Wees gy des braven man genadige behoeder.  DE ARME MAN EN ZYN KIND. 69 „ Kind, zei hy tot zyn zoontje, ach leefde nu uw' moeder! " De zoete jongen kust zyn Vader, keer op keer, Eu zegt met zagt gevlei: „ ween, Vader, ween niet meer." Gleim. XXSTE  XX^te F A B E L. DE LANDMAN EN ZYNE ZOONEN. D e fchoone vrucht der Nyverheid Wordt nooic of zelden haar ontzcid. Een ryke Landman voelde aan 't mind'ren zyuer krachten Het nad'ren van zyn eind, en riep zyn zoons byëen. „ 'k Ben,  DE LANDMAN EN ZYNE ZOONEN. ,, 'k Ben , zei hy , oud en zwak, 'k ga derven ; myn gedachten Zyn op den dood gevest; ik vrees niet voor hem, neen. „ Maar.'k moet, zo lang ik leef, voor u, myn' kiodèrs zorgen. „ Ontvangt nu, 'kfpreek voor'tlaast, uw's Vaders goeden (raad: „ In dit ons Bouwland ligt een groote fchat verborgen. „ Doorzoekt het onvermoeit; dat nimmer de Eigenbaat, „ Op hoop van winst, u dryv' deez' akkers te verkopen; „ Ik kan niet zeggen waar die fchat verborgen legt, „ Laat niets onomgekeerd, breekt kluiten, fiecht de hoopen, „ Roert de aarde, (pit, ploegt, delft; doet als ik heb gezegd. „ Wees maar niet ongerust, gy zult hem eens ontdekken." De goede Vader dierf; zyn zoons gaan naar het Veld. 't Vooruitzicht op den fchat kon hunnen yver wekken, Zy graven onvermoeid: nu 't geld? 'er was geen geld. Doch daar zy zorg noch zweet voor't weelig bouwland fparen, Deedt reeds hun 't eerde jaar een rykeo oogst vergaéren. Wat  72 DE LANDMAN EN ZYNE ZOONEN. Wat deedt de Vader wel! hoe wys was ook zyn raad! Want de arbeid is een fchat, die nimmer ons verlaat. De la Fontaine. XXIsib  XXIi™ FABEL. DE PAPEGAAY EN HET MUISJE. jEen jong mooi groen Papegaatje, Snapte meer, en ruim zo goed, Als een van die Petismaitres, Die men overal ontmoet. D Dik-  74 DE PAPEGAAY EN HET MUISJE. Dikwyls wierden zyn' bekwaamheén, Door de Kykers hoog geroemd; Dan was 't: ,, dat's een fchoone Vogel! Alles wat men hem ook noemt, „ Weet hy zo wel na te fpreeken, „ Dat men meermaal zich bedroog; ,, ö Hy heeft een ziel; dat's zeker; „ Zie, hoe geestig is dat oog!" Dan! hy kon toch niet behagen, Hem ontbrak die lieve kunst Die de harten in kan nemen; Niemand droeg het Papje gunst: Geen van al de Huisgenoten, Heer, noch Vrouw, noch meid, noch kind; Wyl een teder, fneeuwvv.it muisje Van hen allen wienfc bemind, Om  DE PAPEGAAY EN HET MUISJE. ft Om zyn dart'Iea , hupp'len, fpelen, Om zyn zoeten zagten aart. Yder zorgde voor het diertje; Yder hieldt het even waard'; Yder kwam voor 't zinlyk kooitje, Yder fprak het vriendlyk toe, Yder bragt 'er iets voor mede; En men wierdt het nimmer moê. Dit, dit alles zag de Vogel. „ Broertje, fprak hy, 'k bid u zeg, „ Waar meê ge yder kunt behagen. „ Lieve! toon my toch den weg „ Om tot uw geheim te raaken." 't Muisje, dat de Lor beklaagt, Wyst zo vriendlyk als voorzichtig, 't Groot geheim waar naar hy vraagt: Da „ Pap-  76 DE PAPEGAAY EN HET MUISJE. „ Papje, fprak het, ik zal 't zeggen; „ Maar word hier om niet verfioord: ,, Ik doe my van niemand vrezen; „ 'k Dartel, en fpreek nooit een woord." De B a a r. XXIIra  XXII*te FABEL. HET VOORDEEL DER WETENSCHAPPEN. T wee Burgers raakten eens in geenen kleinen twist. En de arme was geleerd, hadtgeest, en zeer veel oordeel; De ryke die van niets dan geld verteeren wist, Hadt overvloed; by trok liet voordeel D 3 Van  78 HET VOORDEEL DER WETENSCHAPPEN. Van zyne renten, en zyn land. In 't kort, d'een was een zot; en d'andre hadt verftand. De Ryke wilde, dat elk een voor hem moest wyken; (Nu dat's her geklyk zwak, van't grootst getal derRykeu.) De Wyze zelf was hem eerbiedigheid verpligt; Hoe anders ook zyn geest verfiert waar', hoe verlicht. Dus dacht hy: ('t was een Uil; dit toonen die gedachten: Want waarom zou men 't Geld, als geld, Door geen verdienden vergezeld, Den minden eerbied waardig achten? ,, Gelooft gy niet, dat gy iets heel byzonders zyt? „ Zo fprak hy eens;" wel Puur, wat wint gy door uw vlyt? „ Houdt ge open tafel, zeg? proeft ge immer lekk're fpyzcn? ,, Drinkt gy, uit glas als kristalyn, „ Den keurigtn Tocajer wyn? ,, Een laag, eenvoudig huis, is meest al voor de Wyzen. „ Uw  HET VOORDEEL DER WETENSCHAPPEN. 79 „ Uw pracht is enkel zinlykheid; „ Geen kostbaar Huisraad ftreelt uwe oogen; „ Gy hebt niets dat de zinnen vleit. „ Heel anders is het met een' man van myn vermogen. „ Gy hebt genoeg; maar wat zeg dit, „ By my, die zo veel goeds bezit? Wat wordt gy wel gediend ! gy kunt met uwe vrinden, „ Uw Lyfknecht in uw fehaduw vinden. „ Gy draagt in Juni en December 't zelfde kleed; „ 't Is of gy 't o'iderfcheid vnn hitte en kou niet weet. • „ Wat voordeel trekt <;an u het land? „ Of geeft men ook accyns van zyn verftand? „ Maar myne weelde, en pracht, myn grootfche wys van leven, »> Kan 't Land ontzachlyk voordeel geven. „ Myn geld raait overal verbreidt; „ liet blinkt zelf in de hut der nyvre Naarfb'gbeid. D 4 „ *k Geef  80 HET VOORDEEL DER WETENSCHAPPEN. „ 'k Geef honderd fchaamle Huisgezinnen „ Het daaglyks brood: „ Wat zou de Kunstenaar, wat de Ambachtsman beginnen, „ Zo ik hem myne hulp niet bood? „ Het Menschdom wordt gekleed, gevoed door onze drifien. „ Hoe vee! is toch de Cours van uwe beste fchriften? En zo gy aan een Groote, (een Groote van myn foort, „ By my is Ryk, en Groot, verftaat ge?'t zelfde wcord;) „ Beftond uw werken toe te wyden; „ De winst die dit u gaf moet niemand u benyden. „ Zy zien het boek eens in, en leggen 't geeuwend néér; „ Men fpreekt welligt van u, noch van uw Boek, nooit meêr. „ Gy fpreekt van eer; wel man, dat is een kostlyke eer!" De wyze zweeg; want om dees wartaal te weerleggen, Was hem onwaard': dit onbefchoft, dit hoonend zeggen, j Van deezen ingebeelden zot, Ont-  HET VOORDEEL DER WETENSCHAPPEN. 3i Ontving dus 't welverdiende lot. 't Bleef onbeantwoord; ja, maar 't bleef niet ongewrooken. 't Verflindend oorlogsvuur, door ftaatzucht aangeftoken, Verhief zich in hun Land; de (tad wierd omgekeerd; De Moord liep langs de ontvolkte ftraaten. Zy moesten beiden 't huis verlaten. De Ryke is arm; en de arme man Die van zyn eigendom niets 't minst verliezen kan Is de ander nu gclyk... Dat zal wel anders blyken! Men weigerde den dwaazen Ryken, Hoe hongrig, hoe vermoeid, ook voor één enklen nacht, Een Herberg; wyl by geen ducaten met zich bragt. De wyze hadt geen grond tot fchroomen. Elk zoekt zyn byzyn, elk acht daar door zich vereerd. Elk is met zyn vernuft en zeden ingenomen; Hy kreeg veel meer dan zyn wysgeerig hart begeert. D5 Ja,  82 HET VOORDEEL DER WETENSCHAPPEN. Ja, hadt hy voor den zot geen onderftand verworven, Hy waar' nog door gebrek geftorven. * * * Zie daar, zo wierd het pleit ten eenemaal beflist. Een fchrandre geest, in kunst en wetenfehap bedreven, OiTchoon de Domheid dit betwist, Kan, zal ook, vroeg of laat, een eerlijk voordeel geven! Df. la Fontaine. XXIIISTB  XXIIfrre FABEL. DE LEEUW EN DE RAT, IVIen poge t' allen tyde elkandren te verplichten; De kleinfte kan tot nut der grootften iets verrichten. Een Rat kroop uit zyn hol; hy deedt heel onbedacht, Want naauwlyks zag hy 't licht, of vondt zich in de magt D 6 Eenss  84 DE LEEUW EN DE RAT. Eens fterken Leeuws, 'die in zyn forfchen klaauw hem vatte ; Der dieren Koning gaf terftond De blyken van zyn aart; hy fchonk de ontftelde Ratte Het leven, zette hem heel zagtjes op den grond. Dees goedheid wierd beloond; wie had het kunnen denkeu ! Een Rat, zou die,een Leeuw ooit dienftig kunnen zyn? Wat kon hy aa:i een Leeuw ooit -ter vergelding fchenken ? Zyn hulp al heeft dit weinig fchytr. De Leeuw verliet het Bosch, en valt terftond in ftrikken, En looze netten door de Jagers uitgefpreid; Vergeefsch deedt zyn gebrul het wild gedierte fchrikken; Hy woelt, hy fchreeuwt, hy ftoot, hy rukt; in 't kort gezeid, Dus wart hy dieper in, en tusfchen zyne banden. Dit hoort de Rat, hy vloog, en zette zyne tanden, Zo onvermoeid aan 't werk, dit hy welhaast een gat ., In 't fterke net gebeten hadt; De  DE LEEUW EN DE RAT. 85 Dc dikflc mazen breken; Zie daar! Het Net valt uit elkaêr: De Leeuw verlost uit dit gevaar, Is weder in het Bosch geweken. t., < . * * . .. Tyd en geduld, zyn van meer kragt, Dan woede en onbefuisde raagt. . De la F0ntainE. D 7 XXIVsts  XXIVstü FABEL, DE DUIF EN DE MIE II. A an de oevers van een heldere Rivier Zat eene Duif; zy dronk, de flroom kon haar bekoren; 'Er viel een zwakke kleine Mier, In 't Water; en zy poogde, (in gioot gevaar van fmooren,) Zich  DE DUIF EN DE MIER. «7 Zich zelf te redden uit deez' nood. Haar kracht neemt af; 't gevaar vergroot. Zy worftelt met den dood. 't Gevoelig Duifje, altoos geneigd tot mededogen, Zag, met haar ted're en dryvende oogen, Het arm verlegen fchepzel aan: Zy gooide, met den Mier begaan, Een plantje in de rivier: het Beestje ontdekte 't ras, Wyl 't voor een Mier op 't minst een Voorgebergte was,. Zy klimt 'er ftraks by op; en zet, digt aan den kant Des Waters, vrolyk voet aan land. Ten zelfden tyde kwam een boer daar aangetreden,. Zeer wel, fchoon by geval, voorzien van pyl en boog;, Naauw kreeg hy 't Vogeltje van Venus in het oog, Of dagt: ik zal u op myn tafel haast ontleden. Die flokop zag haar reeds gebraden voor zich ftaan. Hy  88 DE DUIF EN DE MIER. Hy likt zyn lippen , en legt aanftonds op haar aan. Maar wyl hy mikt op 't zoet ontfchuldig vrolyk dier, Stak hem de dankbre, trouwe Mier, Met haar Dehoedfter zeer verlegen, Zo vinnig in den hiel, dat hy zich moest bewegen; Hy keert zyn hoofd om, heft zyn voet op; maakt gerucht. De Duif wordt hem gewaar; zy kiest terffond de vlugt, Streeft naar om hoog; neemt, wel te vrede,. Al vliegende zyn Maaltyd mede. De la Foa'tains, XXYSTE  XXVste FABEL. DE MAN EN DE ADDER. >^eker man zag eens een Adder Kronklend, kruipend in het gras; ,, O, fprak hy, kwaadaartig ondier, „ Juist kom ik nog net van pas: „ Kom,  9° DE MAN EN DE ADDE R. „ Kom, ik za! een Werk verrichten, i, Dat, zo ik my niet vergis, „ Aan de Waereld zeer behaaglyk, „ En voor my noodzaaklyk is." Het bedorven Schrpzei liet zich; ('k Meen de flang en niet den man; 'k Merk dat meer dan eene Lezer, Zich hier ligt bedriegen kan;) Het Serpent liet zich verkloeken; Tegendand was hier te zwak; 't Werdt knaphandig overmeesterd, En gedoken in een zak. Maar het ergst van aiies was nog, Dat zyn vyand reeds bedoor, 't Was dan reèdlyk, of onreedijk, Hem te draden met den dood. Doch  DE MAN EN DE ADDER. 91 Doch om 't billyke aan te toonen Van dit overhaast befluit, Drukte hy zich zeer hoogdravend, In deez' redenvoeting uit: „ Zinnebeeld des ihood' ondankbren Die genoten dienst vergeet, „ Goedheid zou hier dwaasheid wezen; „ Die uw leven Ipaart is wreed. „ Sterf dan! gy zult my niet kwetzen, „ Als gy andren hebt gedaan. „ 't Vonnis dat ik uit zal voeren, „ Doe ik u nog eerst verdaan." Toen de (lang dees dreigtaal hoorde? 't Geen haar hoop gantsch overwon, Sprak zy, fisfend, en verlegen, Zo goed als zy fpreken kon: „ Moe-  92 DE MAN EN DE ADDER. „ Moeten alle ondankbren (lerven? „ Mooglyk raakt 'er niemand vry; „ Toonde niet uw eigen voorbeeld, „ Alles wat ondankbaar zy ? „ Gy veroordeelt dan u zeiven; „ 'k Deed het geen gy daaglyks doet. „ 'k Volgde uw lesfen; deed ik kwalyk? „ Ik beroep me op uw gemoed. „ In uw handen (laat myn leven, „ Neem het; maar uw zucht voor 't recht Is niets dan uw eigen voordeel, „ Aan die wreedheid vastgehecht. „ Uw vermaak is dwaas en grillig; „ Goed, verwys my naar uw wet. „ Maar 'k zal openhartig (preken, „ 'k Hoop dat gy 't my niet belet. „ 'k Sterf,  DE MAN EN DE ADDER. 93 „ 'k Sterf, en dervend zal ik zeggen, „ (Wederfpreek dat uit belang,) „ 't Zinnebeeld der fnoode ondankbren, „ Is de mensch: geenszins de flang." Door deez' ftoute taal getroffen, Die hy gantsch niet hadt verwagt, Stondt hy eerst geheel beteutert; Eindelyk ïprak hy: „ Ik veragt ,, Al dit beuzelagtig praten; „ Ik heb recht, maar fta het af, „ Om het vonnis uittewyzen." „ Wel ik ben te vreden", gaf Hem 't ferpent hier op ten antwoord. Dichte by hen ftondt een koe, Die men riep, en 't fluk vertelde; Naauwlyks hoorde zy 't: „ Wel hoe, ,, Wor-  94 DE MAN EN DE ADDER. Worde ik daarom nog geroepen, „ Sprak ze, op dat ik 't vonnis flryk? ,, "t Is gcmaklyk; niets is klaarder. ,, 'k Veins niet; de Adder heeft gelyk. ,, 'k Spreek, helaas, uit ondervinding, „ En niet uit partydigheid; „ Gantfche jaaren wordt het voedzel ,, Voor den mensch door my bereid; „ Hy kan my geen dag ontbeeren; „ 't Is voor hem al wat ik doe; ,, Voor hem fpaar ik melk, noch kind'ren; „ En ik word dit nimmer moe. „ Ik herftel zelfs zyn gezondheid, ,, Wanneer de ouderdom tJie krenkt; ,, Zo veel i< hy my verfchuldigl, „ Die hem cl die weldaén fchenkt. „ Eind-  DE MAN EN DE ADDER. 05 „ Eindlyk, zie daar myn beloning! „ Afgefleten, jaagt by my ,, In een fchrale, dorre weide, „ En daar ben ik niet eens vry. „ 'k Word daar aan een touw gebonden, „ Tot ik van gebrek verkwyn': „ Kon een (lang, waar hy myn meester, ,, Immer zo ondankbaar zyn? ,, Nu ik groet u; draag n beter, „ 'k Heb met veel eenvoudigheid, „ Op uw voordel zo geantwoord, „ Als het waarlyk by my leid." Onze man geheel verwonderd, Om het antwoord van de koe, Sprak dus, geemlyk tot den Adder, „ Neen, dat Item ik nog niet toe. N Kom,  |tf DE MAN EN DE ADDER. „ Kom, zy is een babbelaarfter, ,, Och, zy fuft door ouderdom; „ Maar ik zie een beter fcheidsman, „ Niet heel verre van ons: kom „ Laaten wy 't dien Os vertellen." „ Goed zei de Adder, 'k neem het aan, „ Roep hem; 'k ben 'er meê te vrcden." Zo gezeid en zo gedaan! De Os kwam langzaam aangetreden, Lette aandagtig op 't verfchi!; Bezig met het overwegen Hieldt hy zich in 't eerst heel ftil. Na 't diepzinnig overpeinzen, Sprak hy, met veel deftigheid: „ Dat ons 't zwaarfle en grootfte flooven; ,, Dat de moeilykfte arrebeid, „ Door  D E MAN EN DE ADDER. $7 „ Door den mensch wordt opgedrongen, (Want zyn kragt is zeer gering,) » w^et gy zelf wel; wy, wy voeren „ Hem door zynen levenskring, „ Zo vol zorgen als behoeftens. „ Wy beploegen voor hem 't land; „ Trekken zwaar geladen wagens „ In den Oogst door 't gulle zand; „ Wy, wy dorfchen voor hem 't kooren, „ Dat den zwakken mensch niet voedt, „ Dan wanneer het is ontbolfterd. „ En hoe wordt ons dit vergoed? „ Foei, ik fchaam my uwent halverL „ Maar, zeg my, is 't waar of niet? „ Klein genoegen! wrede ilagen » Is 't geen voor ons overfchiet. E i, Als  p8 DE MAN EN DE ADDER. „ Als wy oud en zwaklyk .worden, „ Meent men ons veel eer te doen, „ Zo ze ons offren voor hun misdaén, „ Aan de Goden tot een zoen. ,, Zo ontaart, zo fnood ondankbaar „ Leeft de Mensch met ons gedacht. „ 'k Sla nog andre wreedheên over, „ Ons tot droefheid uitgedacht." Hier zweeg de Os, en ging weer heenen: „ Wel wat of deez' Zwetzer wil?" Sprak de Man, ,, Floe? hy befchuldigt! Wat doet dit tot ons verfchü? „ *k Hou my geenszins aan zyn uitfpraak. „ Hoe gegrond die immer fchyn'. „ Hy's partyd'g; faat deez' Boom dan-, „ Liever onze Rechter zyn." Toen,  DE MAN EN DE ADDER. yp Toen, toen was 't van kwaad tot erger; „ Wilt gy dat ik 't vonnis velP?" Sprak de Boom; „ koe onbezonnen, „ Doet gy! echter, is 't my wel. ,, In uw velden, in uw' hoven, „ Op uw wegen, en uw' land, „ Staan wy fierelyk te groeijen , „ Zyn wy u tot vreugd geplant. ,, In den zagten, koelen lommer Rust gy op het frisfche groen: ,, Doch dit zyn niet al de dienden „ Die wy aan de Menfchen doen! ,, Als de regenbuijen wallen, „ Als de ontdelde Luchtdroora woedt; „ Als de felle Zomerhitte, „ U bykans verfmagten doet, Es „ Dan,  ioo DE MAN EN DE ADDER. Dan, dan geven we u een fchuilplaats: „ Daar ge u veilig in bevindt; „ Daar gy u weêr kunt verkwikken, „ Van den regen, hitte, en wind. „ Onze mildheid kroont uw tafel, „ Met gezond en fmaaklyk ooft. „ En wanneer de ftrenge Winter „ 's Levenswarmte in u verdooft, „ Koestren wy uw firamme leden, Door den gloed van vuur en vlam. „ Wat's myn loon? Een boere kinkel ;, Legt den byl aan rnynen (lam; „ Hakt my af tot aan den wortel*„ Nam hy zulke takken weg, ,, Die, onnut, myn groei verhindren, ,, 't Ware een blyk van overleg; „ Nu,  DE MAN EN DE ADDER. 101 „ Nu, nu dragen zyn bedryven „ 't Merk der fnoodfte ondankbaarheid. „ Zou ik de adder tegenfpreken? „ Neen; 't Proces is afgepleit." Dat men hem dorst overtuigen, Vond de man een fiout beftaan, 't Welk hem geenszins ftond te dulden; Hy hadt, hoe 't 'er ook mogt gaan, Zyne- Rechtzaak willen winnen : Ben ik, zei hy, niet te goed, „ In dus naar dit volk te luistren?" Hier op nam hy, gantsch verwoed, Zynen zak, waar in nog de Adder Lag verholen, in zyn hand, En floeg 't Beest, vervoerd door gnmfchap, Voort te pletteren aan den wand. E 3 Dus,.  los DE MAN EN DE ADDER. Dus, dus handelen de Grooten. Wee" die hun de waarheid toont! Ovcrtu'-gen is hen tergen; 't Is de reden die hen hoont. „ Alles is voor ons gefehapen; „ Wy voor niemand." Dit's een waan, Hun zo diep in 't hoofd geworteld, Dat hy nooit daar uit zal gaan. Die met hen in twist durft treden, Doet, voorzeker, onbedacht. Spreek van verre; en pas te zwygen, Zyt gy onder hunne macht. De la Fontmne. XXVI :±  XXVPte FABEL. DE IIEDENDAAGSCHE VRIENDEN. -E:n fehoone jonge Boom, verfierd met keur'ge vruchten, Gerypt door 't zonnevuur en milde zomerluchten, Sprak dus tot het geboomt', dat, op den zelfden grond En met geen minder ooft dan hy te groeijen ftond: E 4 „ Hoe  io+ DE HEDENDAAGSCHE VRIENDEN. Hoe groot moet myne waarde wezen! ,, 'k Ontfang gedtmrend heel den dag „ Myn's meesters heusch bezoek; ik wordt van elk geprezen „ Die ooit myn' vruchten fmaakté, of zag, „ In geur, en fraaiheid uitgelezen. „ Maar 'k zwyg hoe menigwerf de ftille middernacht, ,, De .dochter van dit huis, Clorinde, by my bragt." 't Geboomte zwygt; terwy! 't met zyne dwaasheid lacht. De Herfst, verzeld van barre winden, Treedt in den Boomgaard, vat deez' Boom op't vinnigst aan. Weg bleven toen de groote vrinden: Het ooft was reeds geplukt, zyn fraaiheid was vergaan. i«i 'uijsf MiWühntifafcv* ^iffdlmiri timiiil *l fï 't Zal U aan vrienden nooit ofltbreeken Als u de blydc- Welvaart ftrcclt, Gy in zyn giften ryklyk doelt;  DE HEDENDAAGSCHE VRIENDEN. 105 Maar, laat hier de Ondervinding fpreeken, Zo u het wuft geluk verlaat, Maak nooit op uwe vrienden ftaat. De la Fontainb. E 3r XXVIIwr  DE ZIEKE DOCTOR. H oe duur heeft my de Dood verplicht! 'k Heb myn gezondheid door haar milde gunst verkregen.. ó Ja, zeer vreemd luid myn bericht; 't Is echter met de zaak, zo als ik zeg, gelegen. 'k Be- XXVIÏste FABEL.  DE ZIEKE DOCTOR. 107 'k Beken 't, voor mild groet niemand haar: Steeds wordt zy afgemaald met yfelyke kleuren: Dat waar is evenwel blyft waar; 'k Vertrouw dat gy 't niet af zult keuren, Daar ik haar blyken geef van myne erkentenis'? Nu, hoor eerst, bid ik u, wat my weervaren is. De Dood, die al wat leeft doet beven, Dacht onlangs goed, aan my ook een bezoek te geven. Hoe bleek, hoe mager, hoe misvormd was myn gelaatf' Ik vond by ,, Ilecipé," geen baat. 'k Verging door Rufnatike pynen; Myn jeugdig leven floeg aan 't kwynen. Zy naderde myn bed, en zag Dat ik, door de overmagt der koorts, verwonnen lag, Ja 't licht in myn gebroken oogen Bezwaarlyk langer kon gedogen. E 6 Is  lo3 DE ZIEKE DOCTOR. Ik zogt naar mynen pols; hoe beefde myne hand ! Wat floeg hy ongelyk! Nu ftondt myn bloed in brand, Dan dekte 't klamme zweet myn afgematte leden. Myn vrienden zagen my met medelyden aan, Terwyl zy fluisterden, „ och 't is met hem gedaan." De Priester deedt hen aif uit myne kamer treden. „ Doe fchuldbekentenis, zo fprak de ecrwaerde Heer, „ Op dat ik voort u abfoiveer; „ Gy zyt aan de eindpaal van uw leven. „ Betuig my uw berouw van 't geen gy hebt inisdreven: „ Ik merk het, gy zyt doodlyk zwak." 'k Voldeed aan zyn bevel, en fprak „ Pcccavi!" Toen de Dood, 't verhaal zelf doet my fchrikken» My aanzag met verwoede blikken. Zy dreigde, hief haar feis omhoog; Want, fc'aoon zy zich hier in bedroog, 7-Y  DE ZIEKE DOCTOR. 109 Zy hielde me als één van die onnoozele offerhanden. Die door de Faculteit haar worden aangebragt, Uit hooge en laage levensflanden. „ Hou op, dus riep ik, flaak uw' woede, fpaar uw kragt. „ Hoe weinig zullen u voortaan de zieken vreezen? m Zo gy, door mannen van myn kunst, uw ryk vergroot, Waarfehynlyk zal Natuur hen akemaa! genezen; „ Ik ben een Doftor." „ Gy een Doftor?" fprak de Dood, „ Ja, en wel te Parys." De Plaats wil weinig zeggen. „ Uw naam?" ,, Procopius!" „ Procopius! dat's raêr; Die naam is m' onbekend:" „ Dat weet ik zeif wel, maar „ Gedoog dat ik die zaak u kortjes uit moog' leggen." „ Gy kent my nier, zelfs niet by naam; „ Myn Broeders kent gy wél, het zyn uw beste Vrinden». „ Maar denk niet dat ik my dit fchar.m; „ Gy zult m' in uwen dienst eens even naerffig vinden. Er „ My»  iio DE ZIEKE DOCTOR. Myn wil is even goed; dan, och ik ben nog jong! „ Het is maar weinig meer dan twintig jaar geleden „ Dat ik het levenslicht ontvong; Ik ben voor korten tyd eerst in uw dienst getreden. „ 'k Had geen gelegenheid om iets voor u te doen; ,, 'k Ben nog by weinigen gehaald; 'k heb die genezen, „ Dat's waar; doch 'k deed het juist om u van nut te wezen; 'k Zal, hoop ik u die fchaé vergoen. „ 'k Moest immers hun vertrouwen winnen? „ Zo als gy zelf begrypt; fpaar my dan, bid ik u: „ 't Is waarlyk uw belang; want nu „ Zou myn Practyk eerst recht beginnen. „ 'k Beloof u duizend in myn plaats:",, Moe! duizend ?\, Taf „ Herflcl, zo fprak de Dood; zie daar, ik fchenk u't leven. „ Kom nu 't geen gy belooft wél na; „ Erken wat thans u wordt gegevens „ Toon  DE ZIEKE DOCTOR. m „ Toon dat de erkentetenis „ In dit geval uw hoofddeugd is. „ Het woord is: duizend in uw plaats zal ik genieten, „ Daar zyn veel midlen om dit oogwit te befchieten; ,, Zorg dat ge u tegens 't nieuw' hoe nuttig ook, verklaart. „ Spreek fteeds de brabbeltaal der fchoolen; „ Doch, dit's wel 't veiligst, volg wat u ook wedervaart, ;, Volg altoos de Ouden naar, dan kunt gy haast niet dooien. „ Laat nooit iets over aan Natuur, Haar' wysheid Haat my dikwyls duur. „ Wil met veel deftigheid Recepten ordineren ; „ Doe Zweeten, doe Purgeren, „ Doe Laten, doe Vomeeren, „ Zo dra gy maar geroepen word: „ De levensdraad wordt best op deze wys gekort. „ En gy, gy zult uw naam, by die van iryn; viindei, „ Met  H2 DE ZIEKE DOCTOR. „ Met onderfcheid, gefchreven vinden. „ Vaarwel, leef vrolyk, leef gezond. M En hou toch wél in 't oog waar toe gy u verbond." Nog naauwlyks was het Monfter henea Of myne ziekte is ook verdwenen, Dank hebbe myne Waardigheid! 'k Ben weer zo frisch als ooit voor dezen. En 'k heb nog haar bezoek waarfchynlyk niet te vreezen ,. Wyl 'k trouw meen te voldoen aan 't geen ik heb gezeid ; Zy zal 'er gantsch geen fchaê by lyden; 'k Zal, in haar dienst, kloekmoedig ftryden. *• » * Myn waarde Vrienden, volgt myn raad; ik fpreek als Vriend.; Om dealgemeene wet, !» 't mooglyk, te vertnyden, Zorgt dit gy nooit van myn Collegaes wordt bedient. Ge-  DE ZIEKE DOCTOR. 113 Geduld, en tyd zyn Medicynen Die duizend kwalen doen verdwynen. 'Msar wat gy doet, roept my nooit by u in den nood. Bot."c \oor m6 als voor de Pest: ik arbeid voor de Dood. Het Fransch gevolgd. XXVIIIsxb  ,,XXVIII