1125   ZIEL-KUNDIG E VERHANDELING, dook. C A S PA RUS RENSINGy med. doctor., VOORGELEEZEN in e e ne vergadering van het amsterdamsche eerste departement der maatschappy TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN, uitgegeven met voorkennis en toeftemnüng van deszeifs Beftuurdcrs. \1 f HEBERL. LE'ïTÏ te amsterdam, by^ 'LEID EK ANTHONY MENS, janTs^—- ~" mbccxcviu   VOORBERICHT. W y V at zal er van my worden, wanneer mytl lichaam tot deszelfs eerfte oorfprong terug keert ?Deeze is gewis een der gewigtiglle vraagen, die de mensch zich ooit kan voorftellen, en van welker voldoende beantwoording een groot gedeelte , zo niet zelfs geheel en al, de rust van zyn gemoed , geduurende zynen geheelen leeftyd afhangt. Geen wonder dierhalven, daC wy by alle volken van den geheelen aardbodem, befchaafden en onbefchaafden in welken ouderdom der waereld men zulks ook onderzoeke, duidelyke fpooren ontdekken, dat zy over dit Ihik gedagt, en zy allen daar in een wezentlyk belang gefield hebben: geen wonder ook dat duizenden van pennen gefcherpt zyn, om over dit Huk te fchryven, en een ieder , na gelang hy daar over dagt, zyne pogingen aanwende , om zyne medemenfcben daar» (*) Hier van vinden wy eene menipte van voorbeelden aangeweezen in zekere verhandeling van eenen ongenoemtien Schryver, in het iV. O. van leylen Godgel. Genootfcb*' bl. 430 en volg. als der Zuid - Americanen , der Eilander» door Cook bezogt, der Indiaanen en der oude Europifche, vooral der noordfche Volken enz. De gemene Leer van eene Voorzienigheid, en gevolge* lyk van eenen toekomenden ftaat, van beloningen eu ftraffcn , was volgens het zeggen van IVarburton , zo algemeen in de waereld aangenomen , dat men in de ganfche Oudheid geen een befchaafd Land zal kunnen vinden, daar zy vj'n hst volk niet eenparig geloofd wierd; Ut zyn gfzegde ftaafd hy vervolgens met de vereischte bewyzen uit de oudfte fchrifton, zie Godl. zending van Mozes I. D. bl. 134 en volg*  n VOORBERICHT. daaromtrent te willen verlichten,om dusdoende, ter bevordering van zyn gemoedsrust iets te kunnen bydragen (*). Van myne vroegfte jeugd af, dit beken ik openhartig, is my van alles , waarover ik onderwys of opheldering ontflng,nimmer iets aangenaamer geweest, dan wanneer het dit onderwerp betrof, en wanneer ik my dan dorst vleijen daaromtrend eenige meerdere kundigheden ontfangen te hebben. Dat dus ook alle febriften, waar in over deeze ftoffe gehandeld wierd, my altyd zeer welkom waaren, en ik allerleye foort van boeken, die my by toeval in handen vielen, zo van Heiden fche als Christen wysgeeren , van godgeleerden van de verfchillendfte denkwyzen, en dus ook van dweepers en geestdry vers, zo als by voorbeeld van een Zwedenborg en anderen greetig doorfnuffeld hebbe, zal men ligtelyk kunnen begrypen. Myn eigentlyk oogmerk het welk ik daar mede bedoelde, was on- (*) Na het affchryven van dit geheele ftuk is my een traftaatje ter hand gekoomeu . welks titul is : V'rfuch einer kurzen historisch - kritifchen uehe;zicht der lehren tyid meinungen unzerer vornehmfien neuen weltweizen von der Uiifttrblichkeit der tnenschlicLen Seele. Leipzig und Altona 1796., in het zelve vind men al het geene wat de titul belooft zeer gedrongen, maar niet te min zeer dtiidelyk, vooigedraagen. Ik zoude uit het zelve eene menigte van aantekeningen ter ftoaving van veelen myner flellingen hebben kunnen trekken, zo ik geen reden had om te vreez.n, dat dit werkje reeds met al te veel aantekeningen voorzien is; enj ik vertrouw, dat zo het al eens niet fpoedig in het Hjollanosch vertaald zal worden , allen die er belang in ftelien om het te willen kennen, als dan in (laat zullen zyn om het oorfprongelyke ze^v* in te zien,  VOORBERICHT. m ondertusfchen niets anders, dan om ware het mooglyk, voor my zelf, met en in verband der zekere bewysgronden uit de H. Schriften ontleend , een beredeneerd zamenitel te vormen, waar op ik my vastelyk konde verlaaten , zoo dat ik, by voorvallende ziekte of Jevensgevaaren, my als dan niet eerst met angstvallige en wyf. felende denkbeelden over myn toekomftig beftaan, behoefde te ontrusten. Menigwerf is reeds bet voorneemen by my opgereezen, om dat geene, het welk ik langs deezen weg, door overtuiging in myn geheugen verzameld hadde, tot myn eigen gebruik op het papier te brengen, dan veelvuldige en daaglyks toeneemende bezigheden hadden dit tot hier toe verhinderd. Toevallig kwam my deeze ftoffe ook in gedachten, toen ik my bezig hield om een onderwerp voor eene verhandeling uit te kiezen ter vervulling eener fpreekbeurte, die ik aangenoomen hadde , in het eerfte Amfterdamfche departement der Maatfchappy tot nut van 't algemeen, op den 3den February 1794. Daar over nadenkende vond ik dezelve tot die oogmerk niet geheel ongefchikt, om dat tog het waare doel der Maatfchappy is, de menfch en verftandigcr en beeter te maaken, en het my voorkomt, dat er onder de veelvuldige beweegredenen, die hen daar toe kunnen overhaalen, 'er weinige kragtiger en die teffens langduuriger op zyn gemoed kunnen wer ken, zullen gevonden worden, dan deeze, dat hy , door zyne kundigheden te vermeerderen , en zyne gemoedsneigingen te verbeteren,voor zich zelve een fchat verzameld, die hem in het volgend lecven eene onuitpntbaare bron * ?• der  VOORBERICHT. der zaligde genoegens , kan en zal opleve. ren (*). . Ik had nu in een geruimen tyd niets over deeze of foortgelyké floffe geleezen , en dit bewoog my temmeer, om dezelve te kiezen, en wel zonder da-ar by eenig boek of gefchrift te raade te neemen, maar enkel de loop myner gedachten te volgen, om dus voor my zelve, te kunnen zien hoe verre ik het daar mede zoude brengen , en om dan, daar ik niet twyfelde , of 'er zouden mannen van kunde en oordeel onder myne toehoorders zyn, van hun te kunnen verneemen , in hoe verre myne denkwyze hier omtrend met de hunne overeenftemde , of voor het minst eenigermaaten hun- (*") By het leezen der Lykreden van den Hoog!, van Swindm, op den reeds vereeuwigden Nieuwland, zag ik met genoegen hoe zeer on-;e denkwyze hier in overeenitemd, zie hier zyne woorden: biadz. 102 en 103. „ tiieuwland (zegt Hy) beminde dan de wereld, doch. „ zo als het een Chiisten betaamd haar te beminnen. „ Zyn hoofdoogmerk was , zich voor den toekomenden „ ltaat te bereiden, en daar hy ten vollen oveiruigd „ was, dat wy des te gefchikt r voor dien ftaat zullem „ zyn, in den zeiven een des te volmaakter geluk zullen ,, genieten, naar maate wy hier op aarde onze ziel tot „ meerdere volmaaktheid hebben gebr3gt, onze geneegens meer in de rotonaaking van het verftand en van het hare, dan in zinnelyke geneugten, zullen hebben „ gezocht: in één woord , naar »aaW wy ons voor het ,, toekomend leven , daar toch geene zinnelyke vermaa„ ken, deezen,welke wy hier op aarde genieten, gelykvormig. plaats zullen hebben, beter bereiden; ont„ leende hy uit die overtuiging ook redenen, om rynen ,., geen allengshens te voltnaaken , zyne verflandelyke „ vermogens te fchérpén . de geneigdheden van zyn „ hart te zuiveren, en dikwyls op het toekomende te „ denken."  VOORBERICHT. hunne goedkeuring verdiende: Myn oogmerk was echter hier by geheel niet, om deze verhandeling ooit in het licht te geevcn, dan de aanmoediging der laatstgemelden, en het fterk aandringen van veele anderen, die zulks van my begeerden , haalden my eindelyk hier toe over. Maar nu begreep ik dat het evenwel van nut konde zyn, om ook de gevoelens van andere fchryvers daar over te raadp'egen, en hier uit zyn de aantekeningen ontftaan , dewelke ik ter ophelderinge of bevestiging van myn geftelde, onder den text gevoegt hebbe. Met het grootfte vermaak heb ik by deeze gelegenheid, onder veele andere gcfchriften, nog eens herleezen de uitmuntend fchoone verhandelingen, der Heercn Wyttenbach, Jerom. de Bosch en van eenen ongenoemden, over de door Teylers Godgeleerd Genootfchap opgegevene vraage: ,, Hoedanig was het gevoelen ,^ der oude wysgeeren, van lliales en Pytha„ gcras af, tot op Seneca toe, wegens het le,, ven en den ftaat der zielen na den dood ,, des ligchaams." Alle drie te vinden in het IV'ie zedelyke befchaaving, het afneemen of de vermindering i, dier onbepaalde aandoenlykheid der uitwendige zintuigen >, veerbonden." — Voorts over de meerdere zedelyke befchaaving der Kustbewooners, in tegenftelling der van de jagt leevende volken fpreekende, geeft hy ondor anderen daar van de volgende redenen op: ,, Het gerust verblyf ,, der Kustbewooners in eenen meer bepaalden omtrek.de „ regelmatigheid hunner bezigheden, die hun des zomers hun levensonderhoud verfchaffen, en den wintervoorraad doen inzamelen, de meerdere zorg en vlyt die zy tot het ,, bouwen hunner vaartuigen en wooningen moeten beftee,, den.de ledige tyd van den winter, die hun dienftig is, om t, hunne kunstwerktuigen,klederen en fieraaden tot eenen >, hoogeren trap van volkomenheid te brengen , eindelyk de ,, gemakkelykeie communicatie, door middel van de zee, „ dat Element dsr menfchslyke berchaaving, het welk hun gelegenheid geeft tot den omgang en ruilhandel met af„ geleegene nabr.uren, en gevolgelyk ook ter verkryging „ van eenen grooteren voorraad van denkbeelden ; die „ alles draagt het zyne daar toe by om hen, op den baan „ der ontwikkeling van hunne nog fluimerende zielsver„ mogens, hunne woudbroederen te doen vooruitloopen, „ en hen , de waare gronden , waar op alle zedelyke „ befchaaving rust , de juiste bepaalingen van het on„ derling verband, tusfehen menfehen en menfehen, van „ nader by te leeren kennen " Gefchichte der Reifen, die feit Cook an der Nordwestund Nordost-Küste von America &c unternommen worden feind , aus dem Englifchen — ausgearbeitet von Georg Ferjler, dritter band.  VOORBERICHT. xm een gezond welgefteld lighaam gevorderd word, iets dat ik met den Schryver ook gaarne toeftemme: maar men kan 'er niet uit befluiten, dat een kwalykgefteld lighaamdoor eeneonvatbaare ziel moet bewoond worden: of wanneer toevallige ongefteldheden het lighaam buiten ftaat ftellen, om aan de werkingen der ziele te kunnen gehoorzaamen, dat er daarom geene, ten minften geene onftoflyke ziele in zodaanig een lighaam huisvesten zoude ; dit is even goed als of men iemand die in eene flaauwte of zeer diepe flaap ligt, voor onvermogend of levenloos wilde doen doorgaan : dit vind wel voor zo lang plaats als er eene genoegzaame verhindering in de werkzaamheden aanwezig is, maar het tegendeel blykt , zo dra de belettende oorzaak opgeheven word. In de 3deAfd met' het opfchrift: Het gevoelen dat de mensch uit twee deelen bejlaat, kan om verfcheiden redcnenniet toeg"ftemi wordm , onderzoekt de Eerw. Schryver voor eerst, van waar dit byna van alle menfehen aangenomen gevoelen ontftaan is, en gelooft dit by ons aan de eerfte onderwyzingen der jeugd te moeten toefchryven (*); maar zo dit al eens by ons het geval wa- (*) Deeze vooronderftelling komt tny evenwel al vry gewaagt voor; want onder de uitdrukking wy zyn zo gewoon, bedoeld de Eerw. Schryver gewis niet alleen de onkundige menigte, maar ook, en wel vooral geleerden, zo als men zegt, van berosp, en dLrhalven lVJanr; ,n vin letteren . van oordeel, en daar onder van ae doo'drmsendfte vernuften, geen enkele, maar een aanzienlyk gtt I, are welken onze leettyd en Natie vry veelen kan aanwyzen en dewelke alle dit leerfteUel omhelzen, tienen dan befchuldigd hy, dat zy in «en zaak van zulk een géwigt voor hua  xtv VOORBERICHT. ware, dan is dit niet op de vroegere tyden toepasfelyk , want de algemeenheid en vry hooge oudheid van dit gevoelen moeten naar myne gedagten oorzaaken en redenen hebben, die op Veel zekerer gronden rusten, dan enkel het vooroordeel door jeugdige onderwyzingen aangebragt, want' toen was men niet gewoon, om, zo als by ons gefchied, de jeugd in foortgelyke afgetrokken wetenfehappen te onderwyzen, vooral by de oude wysgeeren niet. Van waar dierhalven , de oudheid en algemeenheid van dit gevoelen ? — Wat de ftelling van Mozes Mendelszoon betreft , dat de ziel eene Jubftantie zonder uitbreiding is, dewelke door den Eerw. Schryver, uit hoofde haarer onbegrypelykheid, tcgengefproken word; hier over heb ik in myne verhandeling, zo ik vertrouw, zo veel ge. zegd, dat niemand, die niet alles ontkennen wil, dan het geen hy tasten en voelen kan, eenige reden zal overhouden ,om aanderzelver begaanbaarheid te kunnen twyfclen (*). By een zelve, flegts door het vooroordeel, on titaan uit oiaderwyzingen , uit vraagboekjes , in hunne kindfche jaaren ontfangen, zich dan nog laaten beftuuren , wanneer zy reeds ontelbaaie andere geheimen der natuur- en zedekunde, om niet van de godgeleerdheid te fpreeken, doorfnuffeld en ontwikkeld hebben, zonder zich eens van dit, naar des Eerw. Schryvers gedagten ongegrond begrip, door een betamelylc onderzoek te ontheffen. (*) Byaldien de ftelling van den Eerw Schryver, er is geene fubftantie zonder uitgebreidheid — zonder gedaante —— zonder plaatsvervulling vastflaat, dan zyn ook alle weezens ftoflyk —— dan zyn ook alle weezens zaamgefteld — dan zyn ook alle weezens deelbaar — dan moet, zo 'er een ongefchaapen weezen beftaat, hetzelve ook ftuf.  VOORBERICHT. xv een nader onderzoek, hoe dit begrip van twee verfchillende zelfstandigheden, en ik voeg er by, het daarmede verbondene begrip van de onfterflykheid der zielen , in de waereld gekomen is, oordeeld de Sqhryver, en ik geloof met recht, dat zulks eerst van de oosterfche wysgeeren, of liever uit het oosten, afkomftig is, en zich naderhand in het westerfche gedeelte der waereld verfpreid heeft. Zoude dan de toegeftaane hooge oudheid van dit gevoelen, en het welk nog daar en boven van de vroegfte eeuwen af juist alleen, ten minnen op de bevat telykfte wyze, by de meest befchaafde volken v zo als ter dier tyd de Egyptenaars, Chaldeeuwen, Perfen, Indianen, en naderhand dc onderfcheidene Griekfche en Latynfche volken waaren, aangenomen en geleerd wierd, niet nog uit iets meer, dan eene bloote redeneering oorfprongelyk kunnen zyn? Is het niet wel mogeïyk , dat 'er onder de eerstgenoemden misfchien nog eenige mondelinge overleveringen van de aioudfte tyden der waereld , van de eerfte Aartsvaders bewaard gebleven zyn, die van eene goddelyke openbaaring herkomftig waaren, doch die door de priesters naderhand met verdichtzelen en duistere redeneeringen omzwagteld wierden ? Dit komt ftoflyk zyn, dan is hy gevolg het ftof van Eeuwigheid, en dan — doch laat ik ophouden, dus zoude uit één verkeerd «rondbeginzel van onhegrypeiykheid ,' een reeks der verkeerdfte denkbeelden moeten voortvldeijen: In het vol£ende, word deeze hoogstonregelmatige manier van een ontkennend befluit alleen op deezen grond , het is en* begrypelyk, vast te ftellen,nog verder ter toetfegebr?gt es wederlegt.  xvi voorbericht; komt my , vooral wanneer ik by de hooge oudheid der boeken van Mof es en van het boek Jobs, eenige daar in voorkomende uitdrukkingen in aanmerkinge neeme, niet ten eenenmaale onwaarfchynlyk voor, alhoewel ik hec echter niet als zeker bewezen durf vast te Hellen; (*) want ik lees by x. Boek Mofes V. VS. 24 „ Henoch dan wandelde met God , en „ hy en was niet [meer] want God nam hem „ wech Cf)." Deeze taal van Mofes behelsd dee- (*) Want dat er van de vroegfte tyJen der waereld oude overleveringen geweest zyn, die onmogelyk zó geheel, als dezelve tot ons gekomen zyn , uit een menfchelyk brein konden voortfpruiten leèrd ons vooral de gefchiededenis van de fchepping der waereld door Mofes in gefchrifte gefield en nagelaaten ; eene gefchiedenis, dien hy ontwyfelbaar, als eene ter dier tyd nog bekende vaderlyke overlevering; of wei uit de Egyptifche geheimnisleere. waar in by onderweezen was, overgenomen of onüangen heeft, en in het laatfte geval, zo moesten ook de Egyptenaaren dit verhaal wederom uit een vroegere bron gefchept hebben. Dat deeze befehryvingen niet oorfprongelyk vin Mofes heikomftig zyn, maar door hem uit meer dan een fragment te zaamengefteld en opgefchreven zyn , bewyzen zo wel de taal als ook de ftyl waar in en hoedanig zy opgefteld zyn; want deeze verfchillen aanmerkelyk , te weeten het geheele ifte Capittel van Genefis tot het 4de vers van het 2ile Capittel, dan weder de volgende verfen van dit Capittel met de overigen; terwyl de taal- er fchryfwyze van Mofes, zo als uit de overige Capittelen en Boeken hlykt, «an een geheel anderen aart is. Zie hier over W C. L. Ziegler , über den artikel von der Schöpfung , in het 2de deels ïlte ft. Van het Magazyn ftir Religionsphilophie, Exegefe &c. (t) Het is my niet onbekend dat veeleu uit deeze befchryving hebben opgemaakt, dat Henoch met lighaam en ziele , door Gods Almacht , zoude ten hemel zyn op. genoomen , dan dit ftaat noch te bewyzen, en het ge- fchied-  VOORBERICHT. Wit deeze gewigtige ftelling, dat God Henoch om zyne Vroomheid weeh nam: nu moet Mofes zeekcr vastgefteld hebben , dat de Kinderen Israels, voor wien hy dit fchreef, deeze handel wyze van God als eene belooninge of weldaad moesten aanmerken, anders was zyne befchryving zeer gebrekkig: dit wechneemen konde dierhalven niet het ten eenemaal dooden by hun betekenen-, want voor den dood, of, liever, het ryk der dooden, waaren zy — ten uicerften bevreesd, en een vroegtydige, een fchiclyke dood was in hun oog eene" zwaare ftraffe, maar wel dat God Henoch tot zich in den Hemel of wel tot het ryk der gelukzaligen overgebragt hadde; dit denkbeeld floot dierhalven reeds deze tweeledige ftelling, als bekende waarheden in zich, te weeten, dat'er een twede leven konde of wel zoude plaats hebben,en dat daar in belooning en ftraffen te wachten waaren; iets het welk volkomen met de aloude denk wyze der Oosterlingen over een kwam, en waarom ook Mofes het onnodig oordeelde in dit verhaal, duidelyker te moeten fpreeken. Verder fpreekt hyop meer dan eene plaats, zo als by voorbeeld, 2 B. Mofes HE v. 6, 15 en 16. en IV. v 5. van God, met het byvoegzel de God Abrahams, Ifaacs en Jacobs , deze uitdrukking moest, daar God zich fcbiedverhaal van Mofes geeft tot dit befluit geen den minften grond; zyne taal en fpreekwyze geeven zelf geheel het tegendeel te kennen', te weten, dat God door eenen, voor dien leeftyd, vroegtydigen dood Henoch uit de waereld rukte, om hem tot eenen vroegen deelgenoot zyner heer» Jykheid te maken.  xynr VOORBERICHT. zich temeermaalen als hunnen Vriend en Veibonds God verklaard had, om wiens wi?]e Hy de Hebreen, de Kinderen van Israël, zegenen en befchermen wilde, gewis meer te Seï EEÏV?"B a,'Aen' dat God S^uurende den eefcyd deezer Aartsvaderen, vriendfchap en toegenegenheid voor hun gehad hadde, doch n ?f ZI nu' «e,*k hec de" Kinderen Israels bekend was reeds voor lang geftorven en begraaven waaren, niet meer te8pas kwam uit hoofde dat 'er van hun flegts het ftof en niets *W aanweezig was; "neen zeker " ook fennenntSkhking ï" Tfes ^ kennen, dat hy redenen had om by zyn volk ijaat, en Jacob fchoon naar den lichaame gel r J?'^ Wd naar geest of ziele by God leefden; en dat dit wel degelyk zvne neenmgwas, blykt zeer duidelyk tiit de ver! klaaring , die onze Zaligmaker vin deeze woorden, aan de Sadduceën, dewelke eene toekomende opftanding loochenden, gaf, God umet een God der dooden, maar der levenden. (*) Dm ook dit gevoelen, dat de zielen der Rechtvaardigen by God, de Goden of de Vroomen naar hunnen tydelyken dood in leven zouden veSdeWbv' tydG t0Gn ^ofes dit verhaalde, by de Egyptenaaren zo algemeen, hSE?* telkT ty hunne begraafnisplechtig! heden voorgcfteld en in hunne lykzangen JL zongen wierd, (f) dus had Mofes dierhalvln al- (*) Mattft. XXU. v. «i Mare X7T „ » CrtCM XX. v. 38. 7- en vooral Ct) De Ncderduïtfche Lezer kan hier van eene befebry- vin  VOORBERICHT. xtx alle redenen om by de Kinderen Isfaëls, die zo veele jaaren met dat volk verkeerd, onder het zelve gewoond, hunne plechtigheden hadden gezien, en van derzclver beduidenis on» mooglyk geheel onkundig zyn konden, dart ook ueeze kennis te mogen vooronderftelleflj en het was dierhalvcn geheel onnodige om zich daar over klaarder uittedrukkert. Zo léés ik in het boek van Job onder andere fpreuken, dewelke vry dnidelyk een toekomend leven, een overblyven Van zyne ziele te kennen geeven. Cap. 14. v. 12. „ Alzo j, ligt de Menfcb neder, ende en ftaat niet j, op: tot dat de Hemelen niet meer en ,) Zyn, en zullenze niet opwaken, nochte „ uit haren flaa'p opgewekt worden , v. 13. s> Och of gy my in 't graf (het ryk der dooden} verftaakt, my ve'rbergde tot dat uur toorn bedaard was, tot dat gy myeen vast lot beftemd hebt en als dan weder aan my ge. 5, denken zult." Hier meen ik zo klaar als de dag uit te kunnen zien, dat in het ia v. van een toekomftig leeven gefproken word, het welk na het verouden der Hemelen , zo als David zich Pfalm 10a v. 27. uitdrukt, plaats zal hebben. Maar in het volgende wenscht Job om in het graf, zo lange verborgen te mogen zyn ; en daar in eene veilige fchuüplaats te mogen vinden , tot dat Gods toorn over hem zoude geftild zyn, en ving vinden, in de Algcm. Hiftorie, vert. door Westerbaan 1 D. p. 662 en Ö3. Baum Voeiftappen der Leere van 's Menfehen Leven, &c. pag. 402. en p. 44. *<* n  xx VOORBERICHT. en God hem een vaste beftemming, dewelke niet meer aan zo veele onaangenaamheden onderworpen was als hem hier in dit leeven getroffen hadden , zoude gegeevcn hebben Dat Job hier om zyn dood wenscht is buiten tegenfnraak, maar in die dood verwagr. hy wel de ilooping van zyn verfcheurde huid, Cap. 19 v. 26. van zyn lichaam, maar geenzins eene vernietiging zyner ziele, of van zyn waare perfoon; neen zyn wensch en verwachting is, om voor dezelve eene veilige fchuilplaats in het ryk der dooden te mogen hebben , tot dat Gods toorn, die hem nu zo zeer drukte zoude bedaard zyn; tot dat God hem een duurzaam zaalig lot zoude beftemd hebben, waar op hy volgens Cap. 19 v 25—27. zeker ftaat maakte, en wanneer God dan ook weder in genade aan hem gedenken zoude. Wie ziet hier niet eene aaneenfchakeling van fpreekwyzen, een denkbeeld, geheel overeenkomftig met de denkwyze der oudfte volken, vooral der Egiptenaaren? van waar is dit aller eerst ontftaan ? zoude dit alleen uit eene bloote redeneering oorfprongelyk zyn en een by gevolgtrekkingen gemaakt befluit vveezen?dit komt my zeer onwaarfchynlyk voor. Want alhoewel uit het ingefchaapen zedelyk gevoel van recht en onrecht, in verband met een by alle volken vastgeftcld grondbeginzel, dat de Goden, of God een rechtvaardig weezen is, en zyn moet, langs den weg van weinige gevolgtrekkingen het befluit op te maaken is, dac de mensch na dit leeven overblyven zoude, en in een volgend leeven naar verdienften belooning of ftraffe te wagten had; zo twyf- fel  VOORBERICHT. xxi fel ik echter zeer of de aloude volken, die het gevoelen der onfterflykheid geloofden, langs dien weg daar toe gekomen zyn: maar ik helle veel eer over tot de gisfing, dat de Godheid in de eerfte eeuwen der waereld hier omtrend op een of andere wyze eene openbaaring gegeven hebbe, (*) dewelke wel nier uit de eerfte hand maar langs veele omwegen tot onderfcheidene volken tot de Egiptenaaren, de Oosterfche en vervolgens tot de Westerfche Volken, overgebragt is. Wie ondertusfchen begeerig is om over de aangehaalde en meer andere fpreuken nader onder» richt te worden, dien raad ik het uitmuntend werkje van den Eerw. Baum, getiteld, de voetJlappen der Leere van *s Menfehen leven na den dood in de fchriften van het Oude Verbond, met opmerkzaamheid door te leezen: door dit te voe- (*) Een bewys hier van meen ik onder meer anderen te vinden in de zegeningen van Jacob Genef. XLIX.v. 18. alwaar hy uitroept —— Op uw heil wacht ik, 6 jehova! Ik weet zeer wel,dat veele uitleggers deezer plaatfeeenen geheel anderen 2in geeven, dan ik 'er in vermoede, doch ik houde my ook verzekerd dat geene van die uitleggers zich zeiven hebben kunnen voldoen , veel min overtuigend voor anderen zyn- My komt het zeer natuurlyk voor, dat de ftervende of doodlyk kranke, ten uiterften afgemat, de godheid aanroept in eene tusfehenreede, de welke met het voorgaande en volgende in geen verband ftaat en alleen betrekking op zyn petfoon en tegenwoordige ftaat heeft, en waar in hy dan zyn vertrouwen op Gods hulp en toegenegenheid te kennen geeft, waar van hy binnen weinige oogenblikken, te weten na zyn dood, de zalige gevolgen verwagt te zullen ontwaar worden. Dus dat 'jacob eene zalige overgang van dit in het toskomftige lee* ven daar mede bedoelde. ** 3 "  xxii VOORBERICHT. voegen, hy de reeds aangehaalde verhandelingen van TeylersG. Genootfchap, verkrygt men een fchoon geheel, waar in alles opgehelderd en duidelyk gemaakt word, voor zo verre de zeer bepaalde menfehelyke kunde in dit zo duifter onderwerp indringen en over het zelve het nodige ligt verfpreiden kan. De Lezer vergeeve my deze uitweiding; ondertusfehen zal men uit het gezegde ook reeds opgemerkt hebben, hoe zeer ik in meening verfchillc met den Autheur, die pag. 184, vastfteld, dat de Jaden het gevoelen , van twee verfch ijlende zelfftandigheden, dat de eene ftofTelyk, de andere onftoffelyk, de eerfte vergank'elyk de laatfte onvergankelyk zy, eerst zeer laat en wel na de Babylonifche gevangenis zouden omhelsd hebben: om niet al te wydlopig te worden, zal ik een aantal andere bewysplaatzen uit het Oude Verbond voorby gaan, te meer daar ik uit de alleroudfte gefchriften der Israëliten , het tegendeel meene betoogt te hebben , en waar mede nu ook verfcheide gevolgtrekkingen door den geleerden Schryver uit zyne ftelling gemaakt, moeten vervallen. (*_) 'Er (*) By aldien de Israëli ten geen voortduurend leven na den dood geloofden, hoe moest hun dan het ftreng verbod van Mofes V. B. Cap. xvin v. n. verftaanbaar weezen ? dat 'er niemand onder hun mogt gevonden worden, die de dooden om raadvraagde, die de dooden dagvaarde: zoude dit geen volkomen wartaal zyn, by aldien dit volk geen denkbeeld van een voortduurend leven bad,gehad?Blykt dit niet nog fterker uit het misdaadig gedrag van Smtl met de bedriegeresfe te Endor omtrend het oproepen van den overledenen Sar.mêl? moest hier niet deze vooronderflelling eerst plaats hebben? Samucl, fchoon na het lichaam dcod  VOORBERICHT, xxni 'Er is nog eene ftelling pag. i8y die ik evenwel niet ftilzwygend kan voorby gaan ; te dood, is evenwel noch in het ryk der dooden aanweezig, leveud, en vermogend om voorwetenfchap te bezitten, bevoorens dat Saul konde befluiten , om tot zulk een God.onteerend middel zyn toevlugt te willen neemen ? Ver« der — dat aan de Joden reeds voor de Babylonifche gevangenis het leerftelzel van twee verfchillende zelfsftandigheden, van welke de eene fterflyk de andere onfterfJyk is, geheel niet onbekend was, blykt behalven uit andere plaatfen , voor al uit het Predikerb- van Salomon ni v. 21. wie kent de ziele der Menfehen of ze opwaarts gaat; en ie ziele der Dieren of ze nederwaards ter aarde gaat ? om de mening dezer plaats wel te kunnen bevatten, behoeft men flegts de verklaaring in te zien van den HooglMichaëlis, te vinden in de aantekening van het reeds aangehaalde werk van den Eerw. Baum, png. 30. „ Wie a!» „ dus fpreekt, (zegt hy) onderfteld als het gewoon en ,, bekend gevoelen, dat de ziel der Menfehen onfterflyk „ en die der Dieren fterflyk zy. Dit zyn twee ftellingen „ waarvan de H. Schryver, om dat hy zo menigmaal van een ,, toekomsnd oordeel Jpreekt, de eerfte zelve aannemen ,, moet; over de andere ftelling of de ziel der dieren in „ den dood ondergaat, dan of hen een toekomend leven „ te wachten ftaat? verklaard hy zich nergens. De uit„ legger mag dierhalven hier, byzonder by eene zo ftry* „ dige plaatze geene meeniiig in den text draagen, niet „ aan Salomon zyn eigen gevoelen fchenken. Maar daar „ moet men zich over verwonderen, hoe zommigen dit vers als een bewys hebben kunnen aanmerken, dat de „ leere van de onfterflykbeid der ziele den Israëliten ge- heel onbekend geweest zy. Genomen, Salomon trok „ haar in twyffel, zó trekt men geen leere in twyfel of „ beftryd haar, waar men geheel niets van weet. Maar „ dit wil hy ook niet doen ! In tegendeel, na dat hy ge„ zegt had, hoe diep de mensch tot de dieren verlaagt, „ hoe gelyk hy aan hen zy, zo voeld by de tegenwer- ping: maar 's menfehen ziel is toch onfterfijk! Het ant„ woord is: van waar weet men dit zondsr openbaring». t> en zo lang men den mensch maar wysgeerig befchouwt ? „ De redenen die de fhilofophie voor de onfterüykheid * * 4 »» dei  xxiv VOORBERICHT. te weten dat 'er in het oude noch nieuwe Verbond geen voorbeeld te vinden is, waar ., der ziel des menfehen bybrengt, gelden ook voor de „ zielen der dieren, en de voornoemde onderdrukkers „ der menfehen, die met hen gelyk met lastdieren let„ ven, z en hen enkel van den buiten kant aan, zodaanig „ ze aan het oog voorkomen, het geen de hemelfche en „ onfleiflyke ziel niet zien kan. Dewyl men zich op „ ons vaers gewoon is te beroepen, als op een openbaar , „ bewys, dat Salomtn de onrterflykheid der ziele oiuken„ ne; —- zo zy my vergum, eenen uitlegger aantehaav 'en » .'beniet minder dan in verdenking is van voor de ,i Religie te eenzydig ingenomen te zyn, die het vaers „ even eens begreepen heeft als ik , te weet^n • dat „Salomon hier s Lec h f s p h i l o s op h e e r e en zee-ee „ Hoedanig, de mensch in zyn toekomend leeven zich op doe „zondek openb aa hing. En wie zóu déze uitlei*ger konnen zyn? 't is Voltaire. Da inhoud van het „ i'redikerboek behaagde hem zodaanig, dat hy de hoofd„ ge.iagten daar van in Franfche vaerfen vertaalde waar i» in onze plaatze dus luidt: „ tt Welk M.-nsch weet door zyn eigen licht, wanneer >, ii wy in de eeuwige nacht gaan, onze ziel, gelyk onze i, ,, zinnen , ten volle een einde nemen , of wy nog leèii 11 ven, dan of wy geheel verwoest zyn? ° i, » Wie kent den geest des Menfche? ftaat in het „ „ Hebreeuws, en Voltaire voegJe 'er niets by, dan ,, .1 de woorden: door zyn eigen licht, 't welk in den za„ „ menhang met het voorgaande ongefloten ligt, waar „ „ m een toekomend oordeel, als zeker en gewis zynde „ „ aangenomen en onderfteld was."" ' ii Quel homme a jamais feu par fa propre lumière, n Si iorsque nous tombons dans l'éternelle nuit. „ Notre ame avec nos fens fe difllmd tout entière? >i Si nous vivonsencore, ou fl tout eft detruit ? Voltaire. »• Hy voegt 'er by in de aanmerking: Le fens de 1'Ec„ cleiiiftique eft: 1'homme ne fcait rien par luimeme, il „ abefom de la foi In het 2de D. zyner Melanges de „ Litterature, d'Hiftoire & de Philofophie, pag. 373 en 374.. Hec  VOORBERICHT. xxv by de ziele onderfteld wordt op de eene, en het lighaam op eene andere plaats te zyn. Uit Het zal zommige myner Lezeren veellicht niet onaangenaam zyn , het gevoelen der hedendaagfche Joden, nopens dit leerlluk en ook van het toekomende leeven te ieeren kennen. Zie hier wat-my door een geleerd en godvreezend man uit deeze Natie daar van ter hand gefteld is, het bevat een vertaald uittrekzel uit den Talmud: het Hebreeuwsch opfchrift vind men voor den ingang van verfcheide begraafplaatzen, gefteld. jhh D'Tim nrnrvS o'/Jdhi oniVn. Dat is: De Geboorenen (*) zyn beftemd tot den dood, en de dooden om levendig (f) te worden , en deeze levendigen worden geoordeeld t.$j en te recht gefteld (*). Uit Mkhnaiot Awot, AANMERKINGEN en VERKLAARINGEN deh RABBYNEN. (*) Hy zegt,de Geboorenen: dat wil te kennen geeven het ligliaatn, en zege niet de levendigen, want clan was 'er de ziel mede onder begreepen, die nochtans onfteiflyk is. . (t) Hy zegt niet ten leven om dat dit niet zo natuurlyk van zelve volgt, als de geboorenen tot den dood, maar, om dat dit door een wonderwerk van den Almachtigen zal gefchieden. (§) Eeniae to de verdoemenis, en eenige tot het eeuwig leven. (*) Dit Geloof, dat de dooden wederom levendig worden zullen, is een van de dertien grondftellingen, op welke de Joo.ifche Religie rust. van welken de Talmud zegt, wie dit niet geluolc heelt geen deel aan de toekomende wereld. Eenige.vraagen ia den Talmud naar eenig bewys hier voor, uit de fieilige fchrift; men antwoord hun , 'er zyn 'er zeer veel. Ik zal 'er flechts eeni. ge opnoemen. 1. in'het V. B. Mofes XXXII. v. 38 (by ons 39) ftaat dat God zegt: lk doode sn nu.alce levendig, ik verwonde en heele ■weder. Zo als nu de meening in het tweede gellelde is, dat God de gewonden wtderom heelen zal, zo is zy ook in het eerst geftelde. dat G^rl de dooden wederom zal levendig maaken. 2 By Jefaias Cap. XXVI. v. 19. ftaat: Uwe dooden zullen wederom levendig worden, myn dood lichaam zal weder opftaan, enz. . 3, Nog een bewys, dat zy daarna geoordeeld worden, is uit Daniël C.ip. XII. v. i. Veele van die, die in hst jlnf der aarde Jlaapen, zullen ontwaahen, deeze ten eeuwige leven , en geene tot jmaad en g ruwel Over het Leerftelzel van de Verryzenis der dooden heeft een Ciia. * * £ chan  xxvi VOORBERICHT. Uit het reeds gezegde geloof ik het tegendeel met betrekking tot de Schriften van het O. Verbond aangetoond te hebben; wat die van het N Verbond betreft, hier in meen ik dit op meer dan eene plaats vry duidelyk te kunnen ontdekken ; by voorbeeld Luc. 23. v. 43- alwaar Jefus aan de met Hem gekruist zynde Misdaadigcr, de belofte toezegd, heden zult gy met my in het Paradys zyn. Dat hier niet van de opftandinge der dooden, dewelke eerst na den afloop veeier eeuwen volgen zoude gefprooken worde, blykt duidelyk uit het woord heden; (*) dat evenwel zyn lig. haam (*) Men zal zich hoop ik, wel niet van die uitvlucht zoeken te bedienen om het woord heden op zulk eene wyze te willen opvatten, dat de Heer jefus zoude gezegt hebben, voorwaar ik zegge 11 heden gy zult met my in het Paradys zyn: dit toch zoude eene zeer kwalyk aangebragte overtolligheid in het antwoord van den Heer Jefus te kennen geeven, iets waar van hy zeer zeldzaam gebruik maakte, en vooral in die om Handigheden, j'n welke Hy zich toen bevond, geheel niet te pas kwam; doch alle de vertaalingen in de Biblia Pentapla , /lellen het woord heden, op dezelve wyze gelyk ik het hebbe genoomen, ook Beza en D-emellius, dewelke 'er nog het woord dat in last, waar door zyne vertaaling aldus luid, „ voorwaar ik zegge u, dat gy heden met my in het Paradys zult zyn." Amen dm tibi quod hodie mecum eris in paradifo. chan der Portugeefche Joodfebe Natie, met naamc Menafeh Ben. Israël een traftaat in het licht geg.-even te Amfterdani 1636, waar van de Tiie! is, De refurreftione Mortuorum Libri III. Quibus Anima: immorralltas & Corporis refurreélio contra Zadiiceos^comprobatur: catiffse item miraculofe refur-redlionis exponuntur: deque iudicio extremo, ft mundi inUauratione agitur, ex Sacris Literis £? veteribus Rabbinis. De boven aangehaalde plaats vind men ook in dit Werk Libr. u pag, 185. zeer omftandis behandeld.  VOORBERICHT, xxvn haam niet terftond weder na de Kruiziging uit den doode verrezen en alzo in het Paradys overgegaan is, geloof ik niet nodig te heb. hen om te moeten bewyzen; wat was het dierh.ilven anders, dan dat zyne ziele na dat hy den Kruisdood ondergaan zoude hebben, overblyven en terftond met den H. Jefus in het Paradys komen zoude, dus het lichaam op de eene, de ziele op eene andere plaats, maar iets het geene myne ftelling nog veel flerker maakt, is dit, dat ter dier tyd de Joden in het algemeen, voor al die van de fccte derPharifeën van gedagten waren, dat de ziel niet met het lichaam ftierv, maar in het ondcraardsch ryk der dooden overging, waar in zy geloofden, dat een Paradys, een plaats van geneugten by de Grieken de EhTeafche Velden, en een gehenna eene plaats der ftraffe of pyniging, de Tartarus der Grieken, gevonden wierden ; ingevolge van dit algemeen gevoelen der Joden van dien tyd, had dan ook de bekeerde misdaadiger alle redenen om met deeze troostvolle belofte van den H. J. vergenoegt te zyn, nadien dit by hem betekende, dat zodra hy den Kruisdood ondergaan zoude hebben, zyne onfterflyke ziele in het ryk der zaligste genoegens overgaan zoude. Dat de Joden de voortduuring der geesten geloofden , leeren ons duidelyk genoeg, hunne denkbeelden , van de Spooken en van deDcemons of onreine geesten, die na hunne gedagten by de graaven bleeven rond zwerven, en het vermogen h&dden om in den by toeval daar komende levenden , te vaaren, waar door zy alsdan aan dezelve allerlye ongeneeslyke ziekten aanbrag- ten.  xxvm VOORBERICHT. ten. De woorden van Christus aan zyne leerlingen, Matth. X v. 28. geeven ook, na myn inzien, duidelyk eene vooronderftelling te kennen, dat het lichaam op eene, de ziele op eene andere plaats zyn kan, dat de eerfte fterfelyk , de andere onfterfelyk zy, „ vreest „ u niet (zegt Hy) voor de geene, die het „ lichaam dooden , en de ziel niet kunnen „ dooden: maar vreest veel meer Hem die „ beide ziel en lichaam kan verderven in de „ helle," het woord hier toe gebruikt, was de gehenna, by de Joden onder het denkbeeld van eene ftrafplaats bekend, en waar heenen Christus den geenen verwyst die God niet gevreesd hadden, daar hy ondertusfchen het gevoelen van het overblyven der ziele na den dood des lichaams, als eene ter dier tyd bekende waarheid tot de grondflag van zyne troostreden, aanneemd zonder dit verder te bevestigen: maar dat het lichaam na den dood herleven alsdan voor vergenoeging of fmarte weder vat. baar worden zoude, was voor hun eene nieuwe leer, die noch by de Joden noch by de Grieken of by eenig ander volk duidelyk en alge. meen bekend was. In die zelve vooronderftelling fpreekt ook de Apostel Paulus Rom. VIII. v. 11. „ Hy die Christus uit den dooden „ heeft opgewekt, zal ook uwe fttrfelyke licha„ men levendig maaken; hier fpreekt de Apostel alleen van het lichaam, het geen hy byzonder als fterfelyk befchryft, nu wist hy al te wel dat de Romeinen van dien tyd zo wel als genoegzaam alle andere volken, geloofden dat de mensch uit eene ziele en een lichaam zaam.  VOORBERICHT. xxix zaamgefteld was, en dat zy de voortduuring der ziele doorgaans vastftelde, maar het lichaam eens geftorven zynde, als onherftelbaar dood befchouwden; die verkeerde denkwyze ten opzicht van het lichaam gaat hy dierhalven tegen, en verzekerd hun dat ook dit we. derom zoude levendig worden , zonder evenwel daar by van den geest of de ziele te fpreeken, om dat hy overtuigd was dat zy reeds de voortduuringe van dezelve geloof» den. De gelykenis van de Ryke Man door Christus Luc. XVI. v. 20—3 r. voorgefteld , verklaard de denkwyze der Joden van dien tyd zeer duidelyk, en doet ons zien, dat zich de Joden, het lichaam voorftelden in het graf, te kunnen zyn, terwyl de ziel in de pynigings plaats of wel in het Paradys konde weezen; en deeze denkwyze beezigd de H. J. geheel tot zyn oogmerk, zonder dezelve,"zo als Hy anders doorgaans gewoon was te doen, op eenigerhande wyze te verbeteren, eene handelwyze die al vry veel kragt van bewys aan hunne Helling geeft: ook leest menOpenb. VI. v. 9—ir eene voorflelüng van zommige handelingen van en met de zielen der geenen die gedood waaren, waar uit men zo klaar als de dag, moet opmaaken, dat in die plaats het lichaam vooronderfteld word op de eene, de ziel op eene andere plaatze te kunnen zyn: dus vooronderftelden de Heilige Schryvers niet altoos , dat het gewaarwordend en denkend vermogen altoos zaamen gaat, dat het flegts eene eigenfchap van een levend mensch is, het geen niet weder levend kon gemaakt worden,  xxx VOORBER IC H T. den , dan met dé opwekking van het lichaam- (*) Doch hier van genoeg Nu ontmoeten wy van pag. 186 tot 193. andere zwarigheden, die den i\utheur Afd. 4. doen befluiten, dat het zeer wel mooglyk is, dat de Schepper aan de ftofïe zulke eigenfchappen kon mededeelen als men nu toefchryft aan eene onftoffelyke ziele. Dit bewys fteund dierhalven alleen op de Almacht van God: maar bewyst deeze ftelling niet veel meer, dan de Autheur bedoelde, en verliest het daar door niet zyn geheele kracht ? hebben de voorftanders van de onfterflykheid der ziele niet volkomen het zelfde recht, om zich op Gods Almacht te kunnen beroepen? Laaten wy eens zien of men zo geheel onbepaald van Gods Almacht behoord te redeneeren, en of men niet misfehien de gevaarlykfte gevolgtrekking uit zodaanig eene redcneerwyzc konde voortbrengen. Vooronderftellcn wy , dat een mensch zulk een karakter bezat, zo als zeker dichter 'er een invoerd, die durft zeggen , ik zie zeer wel wat braaf en deugdzaam is, ik keur het ook goed, maar ik verkies voor my zelve alleen het kwaade te volbrengen, dat hy zo denkende, zo handelende tot aan zyn einde toe in alles wat vcrfoeijelyk is, bleef volharden ; zoude God deeze mensch ook kunnen zaalig maaken? Ik verftoute my om (*) Zie ook den wensch van Paulus Phil. 1. v. 23. waar by hy zich zeker eene geheel andere voorftelling maakt, dan om flegts tot een ftaat van gevoel en bewustloosheid over te' gaan tot den tyd der algemeene opftanding toe.  VOORBERICHT. xxxr om deeze vraag ontkennend te beantwoorden, en ik houde my verzekerd dat onze Schryver 'er ook zo over denken zal; dan, de rede daar van ligt niet in de twyffcling aan Gods Alvermogen , maar in zyne wysheid en rechtvaardigheid door welken dezelve beftuurd word. Maar om naader aan het verfchilpunt te komen: De Schryver ftemd deeze aanmerking toe, dat de ftoffe die wy kennen de vermogens om denkbeelden te kunnen vormen niet bezit: maar, voegt hy 'er by, „ zou het „ niet mogelyk zyn voor den Almagtigen „ Schepper, die uit rustende of doode ftoffe „ levende lighaamen vormt, aan zekere lig„ haamen dat vermogen, of die hoedanighe„ den mede te deelen?zou 'er geene ftoffe kun„ nen beftaan, vatbaar en gefchikt voor de „ mededeeling van zulk een vermogen? Dit ,; denkbeeld is geheel niet ongerymd." Om dit nu te bevestigen beroept hy zich op onze onkunde omtrend de natuur der ftoffe van die dingen, die wy zien, voelen en tasten kunnen, om daar uit de ongerymdheid te doen zien van eene bepaaling te willen maaken, dat 'er iets zoude beftaan, het welk geheel geene overeenkomst met de ftoffe heeft, Ik ftem gereedelyk toe, dat wy wat de Natuur der ftoffe betreft, daar omtrend nog zeer onkundig zyn en ook gewis nog zeer lang zullen blyven, zo ook dat, Gods Alvermoogen aan het ftof zodanige vermogens en vatbaarheden kan geeven, voor welke ons zeer bepaald begrip nog niet beftemd is,om het in zyne uitgeftrektheid te kunnen bevatten. Maar dit alles bewyst nog niets ftelligs, en het ftyft al.  xxxii VOORBERICHT. alleen nog de oppervlakkige vooronderftelling der mooglykheid. Ik zal beproeven of ik eenige meerdere zekerheid aan myne tegenHelling kan geeven. Zyn 'er geesten ? dit vertrouw ik zal niemand ontkennen , en by aldien iemand dit wilde doen, van het meerder getal, zo zal hy my tog wel moeten toeHaan, dat 'er ten minften één geest, te weeten God is, (*)en onder deezen tytel\,de groote Geest, is hy zelf by de wildfte Americaanfche Volken bekend Bezit deeze Geest het vermogen om te kunnen denken of liever is het eene onaffcheidbaare eigenfchap van dien Geest, dat zich alles in Hem vertegènswoordigd? Heeft Hy wil en befluit (f)V Wie zal dit ontkennen ? wel nu, dus kan dan een Geest zodaanige vatbaarheden om te denken en te bcfluiten bezitten : en alhoewel wy nu , noch zyne Natuur, noch de wyze hocdaanig dezelve deeze vatbaarheid heeft of uitoeffcnd, befchryven noch bepaalen kunnen , zo zyn wy echter van de waarheid deezer ftelling zo wel door de Natuurelyke kennis der Godheid uit zyne werken, als voornaamlyk door de duidelyke letter der openbaaring, ten vollen verze. kerd. 'Er beftaat dierhalven. dan een geest, die zodanige vermogens bezit, dus'is de natuur (*) Joh. IV. v. 24. (|) Ik wensebte verhevener uitdrukkingen , die meerder met den aart van het Aanbiddelyk Opperweezen over. eenkomftig waren te kunnen bezigen, dan wy zyn Men» fthen, en kunnen dus niet we! op eene andere wyze van dit hoogfte weezen denken of fpreeken , als de natuur onzer denkwyze en taal ons daar toe de middelen aan de hand geeven.  VOORBERICHT, xxxin / tuur van een geest daar mede niet ftrydende, maar. nu, zouden 'er dan niet ook meerdere geesten moogelyk zyn , die dezelve vermogens, alhoewel in eene oneindig mindere trap van volkomenheid, bezitten kunnen? dit is even weinig te wederleggen. Maar, nu leerd de ondervinding dat het ftof voor zo verre wy het zelve kennen, dit vermogen niet bezit ; daar en tegen, leerd ons de openbaaring dat een geest hetzelve bezitten kan, dat dierhalven een geest daar voor zeer vatbaar en gefchikt is: (*) By aldien nu 'sMenfehen ziele van eene zodanige natuur is als de geesten zyn, of liever by aldien de Mensch uit lighaam en geest anders ziele genaamd beftaat, zo zullen wy hem ook het denkvermogen uit hoofde zyner tweeërlye natuur moeten toeftaan , en hier door zal dan de zwaarigheid tevens opgelost weezen, waarom de mensch kan denken zo als ons de ondervinding leerd, en dat dit niet uit eene wyziginge of hoedanigheid der ftoffe van zyn lighaam, maar uit zyn geestige geaarcheid afteleiden is. Maar verder: Gods wysheid kiest buiten alle tegenfpraak de naaste en best gefchikte middelen om haar oogmerk te bereiken De Mensch is door haar beftemd om te denken, te befluiten, zy heeft hem voorbefchikt tot een altoosduurend leeven, nu hebben wy ge- (*) Ik zoude my hier by wel op een aantal fpreuken uit de üybel kunnen beroep60 , maar daar ik dan tevens dezelve, tegen alle vari myne denkwyze verfchillende verklaaringen zoude moeten verdedigen, zal ik d;t kortheids» halven daar laaten.  xxxiv VOORBERICHT. gezien, dat de ondervinding leerd, dat het ftof niet denkt, noch uit zyn aart denken kan, dat in tegendeel een onftoffelyke geest dit vermogen wel bezit; voeg hier nu nog by, dat deeze eigenfchap ook in den mensch gevonden word , en ik twyfel niet of de fomme der rekening zal hier op uit komen, by gevolg beftaat dan ook de Mensch niets flegts uit een ftoffelyk vergangelyk lighaam , maar ook uit een onftoffelyke , voor de eeuwigheid , uit hoofde van haaren aart, beftemde geest. De verdere gevolgen die hier uit natuurlyk moeten voortvloeijen, vertrouw ik dat myne Lezers zo duidelyk zullen inzien, dat ik niet nodig hebbe om dezelve aantewyzen. „Wat voor „ een denkbeeld (vraagt onzen Schryver „ pag. 188.) kunnen wy maaken van een we„ zen, 't welk, fchoon het eene fubftantie is, „ evenwel geene uitgebreidheid , noch deelen „ heeft? Kunnen wy geene betrekking zien „ tusfchen het beginzel van gewaarworden en denken in eenig ftelzel van ftoffe; wy be„ fpeuren ook geene betrekking , welke de „ ftoffe heeft tot de zwaarte en verfchillende „ eigenfchappen, w -nr mede wy zien, dat zy, „ in de daad, begaafd is." Ik zoude op myn beurt kunnen vraagen, is het voor het beftaan van een weezen noodzakelyk, dat wy 'er ons een denkbeeld van moeten kunnen maaken ï Indien dit zo is, dan zuilen ontelbaare weezens, aan wier beftaan wy, volgens de Leer der Openbaaring, niet kunnen twyffelen, moeten ophouden te zyn; of liever, zy zullen, nooit beftaan hebben; en even zo zoude het dan ook met zeer veele ..natuurkragten, waar van  VOORBERICHT, xxxv van de Auóïeur zelve eenige opteld, moeten gelegen zyn. Neen, ons bepaald begrip veroorloofd ons geenzins , om ons van alles wat 'er beftaan kan , en van dat geene wat werkelyk aanweezig is , een juist denkbeeld te kunnen vormen, wy kennen derzelver aanweezigheid alleen uit de gewrochten, anders gezegd van agteren; en het is ook op deeze wyze alleen, dat wy het beftaan der Geesten, der Menfchelyke onftoffelyke Ziele, kunnen kennen , en het doet 'er niets toe noch af, dat wy te onvatbaar of te onkundig zyn, om ons van den aart haarer zelfftandigheid, een juist denkbeeld te kunnen vormen. Afd 6. handeld over het ongerymd begrip» dat men wegens den oorfprong der ziele gemaakt heeft, en hier uit wil onze Schryver een ander bewys voor het niet beftaan van dezelve afleiden. Gaarne ftem ik toe, dat ik den oorfpiong der ziele niet beter weet dan ik derzelver weezen en beftaan kenne: Maar, moet ik de eerfte weeten, of moet ik by gebrek van dien het beftaan ontkennen? Veele geleerde Schryvers hebben moeten bekennen; van hoe veele dingen zyn wy niet onkun(*) En dit doe ik ook (f). Maar zoude my iemand ook weeten te zeggen, waar aan de Menfehen en de dieren , wel eigentlyk hun le- C*) Quanta funt qute ignoramus. Ct) lin onze Schryver doed het zelfde op eene nog veel gewigtiger vraage, wat 'er na het derven van den mensch overig blyve, wanneer het lichaam vergaan en deszelfsftofdeelen onder andere ftofdeelen vermengd zyn?  xxxvi VOORBERICHT. levensbeginzel (*) verfchuldigd zyn: de oorfprong daar van is gewis oneindig veel een- vou- (*) De Hoogleeraar Hu/eland in zyn werk, die kunst d s Menschliche leben zu verlangern, Jena 1797, zegt hier over in zyne 2de Voorlezing het volgende: „ Het woord levenskragt is een raadzel, de betekenis ,, van eene zaak , wiens tegenwoordigheid onloochen- baar, maar wiens weezen onbegrypelyk is." Hy verklaart haar beftaan in de bezielde waereld uit de volgende haar eigene hoedanigheden en wetten: •,, 1. Zy is het fynfte , doordringendfte , onzichtbaarfte ,,' vermogen der Natuur. ,, 2. Haare wyziging der ftoffe noemen wy een bezield ,, famenftel (organifche fiructur). „ 3. Zy kan zo wel in eene vrye als in eene beperkte ,, ftaat aanweezig zyn. „ 4. Met zommige lighaamen is zy fterker, met andere „ zwakker verbonden. „ 5. Zy geeft een ieder lichaam eene byzonderebetrekke- lykheid met opzigt tot de overige lighamen. „ 6. Zy is het uitmuntendst middel ter onderhouding „ van dat lighaam het welk door haar bewoond word. 7. Haar geheel verlies heeft eene volkomene vaneen- „ fcheiding der zintuiglyke verbindtenis van het lighaam ten gevolge. „ 8. Zy kan door zekere werkingen verzwakt, ja geheel „ onderdrukt worden, zo als hoofdzakelyk, door de ,, koude , door geweldige fchokken , en door zo,, genoemde vergiften. — Maar zy kan ook door ande„ ren opgewekt, verfteikt en gevoed worden , zo als ,, voornamelyk dooi het licht, de warmte en lugt, of ,, veel meer door het zuurftof. 9. Ook word zy verminderd door het uifoeffenen der „ kragten, en word dierhalven verfterkt door ruste. 10. Haare eigenaartige werkingen zyn niet alleen de „ indrukzelen als prikkelingen gewaar te worden, en „ dan vervolgens terug te werken, maar ook om die bellanddeelen, dewelke het lighaam toegevoerd wor,, den, in een bezield (organisch) weezen te veranderen. ,, ir. Zy vervuld alle vaste en vloeibaare deelen van een „ levend ligchaam , maar openbaard zich op verfchil„ lende wyzen, naar het verfchil der zintuigen, doot »i ge-  VOORBERICHT, xxxvn vouwiger en meer gefchikt om onder het bereik van onze zintuigen te kunnen vallen, en evenwel betuig ik dezelve ook niet te weeten: even weinig als waar in de grondoorzaak gelegen is, die aan den roos zyn geur, en aan den alst zyne bitterheid geeft (*}. De Auteur dvvaald dus zeer , wanneer hy op zulke bewysgronden, het begrip van eene onftoffelyke ondeelbaare ziele als beuzelagtig verkiest op te geeven. In de 7de afdeeling poogt de Schryver uit het toe- en afncemen van het redelyk vermoogen, met den groei en het verminderen van het lighaam, een nieuw bewys teontleenen, dat dit geheel van het lighaam afhangt. De ondervinding leerd ons, dit is zeker, dat naarmate de lighaamsvermogens , in een gezonde ftaat, toeneemen, ook gelyktydig de redelyke, of liever de zielsvermoogens (f) uitgebreider en krachtiger worden , en omgekeerd , dat doorgaans by het afneemen van ons lighaam , of het verftompen der zintuigen , ook de redelvke vermoogens duisterer, of, n gevoeligheid , prikkelbaarheid enz — Zy veroor„ zaakt de voortteeling en den waschdom, eene ge,, ftadige vernieuwing en wederhervoortbrenging." Zie Tode Med. Journ. 2. 15. 4. heft. (*) Cicero heeft deeze en foortgelyke vraagen op die wyze beantwoord: „ zo al het geen , waar van wy ce „ wyze niet doorgronden kunnen, ontkend moet woi,, den, dan mag men ook ontkennen, dat 'er een God „is, — en veele andere dingen die werkelyk plaats beb„ ben, fchoon wy derzelver oorzaaken en wyze niet be,, grypen," Teil. godg. Gen iv. D. p. 180. (t) Mits dat men door eene behoorlyke aankweeking dezelve daar toe in (laar ftelle. *•• 3  xxxviii VOORBERICHT. of, zo men wil, zwakker worden. Hier voegt de Schryver nu nog een gebeurtenis by, van eene oude Vrouwe, die in haare hooge jaaren volkomen kindsch was geworden, en befluit dan, „ dat dat geen, 't welk de Wys„ geeren eene onftoflyke ziele noemen, niets anders is dan eene eigenfchap van het lig„ haam." Een gedeelte van deeze zwarigheden heb ik reeds, alhoewel van dit gefchrift toen onbewust , in myne Verhandeling, weggenomen : maar laaten wy dezelve nu eens van eene andere zyde befchouwen. Onze Schryver heeft , blykens de 5de afd. , dewelke ik llilzwygend ben voorbygegaan, om dat daar in, naar myn oordeel, veel meer bewyzen voor het leerftelzel van de aan- als afweezigheid eener onftoffelyke ziele gevonden worden,ook met Genees- en Ontleedkundigen over het aanhoudend veranderen der deelen van ons lighaam geraadpleegt: byaldien hy nu die draad gevolgt, en tot de bronnen dier verandering opgeklommen was, zo zoude hy ook de waare oorzaak ontdekt hebben, die zo wel tot den fchynbaaren aanwasch, als tot de, daar mede in veelerleie opzichten overeenftemmende vermindering onzer redelyke vermogens , gelegenheid geeft, en hy zoude dan zeer waarfchynlyk, zelf hebben moeten befluiten , dat 'er tusfchen het redelyk vermoogen, en tusfchen de werktuigen daar toe behulpzaam, een hemelsbreed onderfcheid is, dat gelyk een verrekyker, een microscoop hulpmiddelen zyn, waar door het oog voorwerpen ontdekt, die voor het zelve buiten dien onzigtbaar waren,  VOORBERICHT, xxix ren, het gezigt of vermogen om te zien evenwel niet in de verrekyker, maar in het oog moet gezogt worden. Nog meer, hy zoude ontdekt hebben, dat byaldien men wilde vastftellen , dat onze redelyke vermoogens, in het geheele zamenllelzel van ons lichaam, ot van onze zenuwen gelegen waaren, wy alsdan van hetoogenblikonzer geboorte af aan,reeds moesten beginnen , onvatbaarder, onkundiger ia dommer te worden: want hy zoude gevonden hebben, dat 'er noch binnen in, noch buiten aan de oppervlakte van ons lighaam geen ftip gevonden word, het welk in een gezonde ftaat niet met aan- en afvoerende vaaten voorzien is, dat door deeze niet alleen de voeding en verandering dier deelen veroorzaakt word, maar dat daar door ook ons zintuiglyk geftel, zo wel in het geheel als in alle zvne byzondere deelen, word gevoed en in ftand gehouden: hy zoude dan daarby gezien hebben, dat dit getal dier. vaaten in de vroege jeugd veel grooter is dan in den daarop volgende ma-nnelyken leeftyd; dat dit getal by aanhoudenheid geftaadig meer en meer afneemd, en dat dit de oorzaak is waar door dat de werktuigen, die tot het ontfangen der gewaarwordingen zoo wel,als ook ter uitvoering van onzen wil noodzakelyk vereischt worden , door den tyd buiten ftaat geraaken om aan hun oogmerk langer te kunnen voldoen, gelyk dan ook door het meer en meer toegroeijen der vaaten , eindelyk eens zeker de geheele omloop der vochten moet geltremd, en by gevolg daar door aan het dierlyk be. *** 4 ftaan  XL VOORBERICHT. Haan een einde gemaakt worden (*Y Dit zvn waar-rieden die geen Genees- en Ontleedkundigen ontkennen zal. Maar voor hun , die dit niet zyn, zal ik alleen deze bekende zaak aanvoeren, dat jonge, en zelfs eerstgebooren kinderen, veel fyner van gevoel, of lieve? reuk 7vnrPHeanVan g6Zig,C' geh00r' fmaake» • reuk zyn dan meer volwasfenen, en vooral dat bya dien men onze redelyke vermogens van dit toe- en afheemen van de meerdere of mindere gevoeligheid der zintuigen van ons lighaam wil doen afhangen , dat alsdan de eerstgebooren kinderen onbegrypelyk veel kundiger, ten minften veel vatbaarder moesten weezen voor verftandelyke werkzaamheden, dan zy in hun volgende leeftyd ooit of ooi kunnen worden , om dat van den beginne af aan hunne redelyke vermoogens in eene gelyke evenredighe,d wederom moeten afneemen en verminderen, naarmaate door het meer en meer toegroeijen der vaaten, hunne zintuigen en derzelverbekleedzelen minder tedèr,en dus minder gevoelig , minder aandoenlyk zvn en waar door dan te gelyk het algemeene geitel der fpieren en beenderen vaster word. Want de groei van ons lighaam of de meerdere uitbreiding van deszelfs oppervlakte , vermeerderd ^igfcéntM morimur, finis ab or/gine pendet. Wanneer wy geboren worden fterven wy reeds, en ons einde hangt van onzen oorfprong af. ' nde -f/t-lirV11 .ho,ofdEi ,der meerdere tederheid, zo wel van  VOORBERICHT. tm derd of verhoogd onze zintuigen niet, en de meerdere fterkte van het geheele ftelzel, geeft ons geene fynere gewaarwording ; dit alles is omgekeerd waar, en wel om dat de rokken of buftenfte bekleedzelen, waarmede de zenuwen, de eenige werktuigen onzer gewaarwordingen , overtrokken zyn, door het van langzamerhand meer en meer toegroeijen der voedende vaaten , dikker en ongevoeliger wordende, eenen meerderen tegenftand aan de van buiten toegebragte prikkeling of drukking kunnen bieden, dan deze, zonder een merkelyk nadeel te moeten lyden , in de eerfte jeugd doen konden: en van deze waarheid is ieder Moeder en Baker zo wel overtuigd, dat zy, om de groote aandoenlykheid der zintuigen van de kinderen te verfchoonen , dezelve voor alle geraas, voor het fterke licht, voor Hinkende dampen, voor prikkelende zouten, voor ruwe doeken , op het zorgvuldigst trachten te beveiligen, met recht vrcezende, dat haare tedere wichten door zulke fterk aandoenende oorzaaken , ligt in ftuipen en andere ongefteldheden zouden kunnen vallen. Men kan dierhalven in ons zintuiglyk geftel, zo min als in het geheel zamenftelzel van ons lighaam, de bron vinden , waar uit die werkzaamheden voortvloeijen, die wy,als redelyke weezens, verrichten kunnen. Maar wil men liever vooronderftellen, dat onze redelyke vermoogens niet van onze zintuigen , niet van ons lighaam of deszelfs aanwasch en meerdere uitbreiding, maar van de toeneemende fterkte, of liever vastheid der fpieren en beenderen van ons lighaam zullen af*** 5 hau-  xlii VOORBERICHT. hangen, dan moet men ook vastftellen, dat de oudfte, de afgeleefde menfehen, wier vaaten genoegzaam toegegroeit en by wien de meeste deelen verhard zyn, veel fchranderder en vernuftiger moeten weezen, dan andere op het beste van hunnen leeftyd: het een ondertusfehen zo wel als het andere word door de ondervinding ten fterkften gelogenItraft. Wat kan en wat moet bygevolg de grond en oorzaak weezen, waarom en waardoor onze redelyke vermogens in den mannelyken leeftyd, ïterker en meer vermogend zyn, dan men dezelve by kinderen of hoogbejaarden aantreft? laat.cn wy dit trachten te ontwikkelen. — In myne verhandeling heb ik aangetoond dat onze zintuigen alleen de oorzaak der gewaarwording opleveren, dat het vormen van denkbeelden, het beredeneeren en befluiten, niet van onze zintuigen, veel minder nog van de fterkte onzer fpieren, maar alleen van onze ziele afhangen , dat deeze van haar zelve wel de vatbaarheid ter overdenking, maar geenzins de onderwerpen daar toe nodig bezit, dat naar maate de welgeftelde zintuigen eene grootere en dikwyls herhaalde voorraad van ftoffe aan haar ter beoordeeling aanvoeren, zy door de aanhoudende oeffening van de haar eigene vermogens op dezelve, meer en meer in bekwaamheid en krachten toeneemt. En leerd ons dit niet de dagelykfche ervarenis? men mooge een eerstgebooren kind zo veel voorpraaten als men wil,het is vrugtelooze moeite; de zielsvermogens zyn als dan daar voor nog niet vatbaar genoeg, en fchoon de gehoorzenuwen fterk genoeg  VOORBERICHT, xun noeg getroffen worden, het op die tyd als 't waare nog eerst kiemende denkvermogen, weet uit alle die geluiden nog geene behoorlyke denkbeelden te vormen: maar daarom is het echter niet geheel onvatbaar, want eene oplettende moeder ontdekt wel rasch, dat door eenige woorden op een forfchen of zagten toon uittefpreeken, het kind al vry fpoedig blyken van eenige oplettenheid hier omtrend te kennen geeft: en dat deeze van dag tot dag toeneemen , wanneer het kind maar op eene eenpaarige verftandige wyze opgevoed word. En deeze oplettenheid is reeds de uitwerking van die eerfte nog ruwe en onbefchaafde redeneerwyze die door het denkvermogen van het kind voortgebragt word; maar hoe fpoedig neemd dit vermogen niet reeds toe? onbegrypelyk veel fnelder dan de lichaamskragten: want van maand tot maand, ja van week tot week, dat het zelve ouder word, poogt het daar van reeds eenig bewys te geeven (*); de vleiende of knorrende geluiden, die het op dien tyd al weet voorttebrengen, wanneer het nog of geheel, geene of flegts weinige woorden uitftamelen kan, bewyzen dit; zo ook, dat wanneer het nog geene genoegzaame voorraad van woorden bezit, om zich te doen verftaan, het zelve als dan door te- (*) Hier van daan het gewoon gezegde der Vrouwen, „ het domme vierendeels jaare is om," waar mede zy te kennen geeven willen, dat na dien tyd het kind reeds zyne verftandelyke vermogens begind te ontwikkelen, en men 'er duidelyke fpooren van kan ontdek' en.  xliv VOORBERICHT. tekenen het verlangen en den afkeer duidelyk genoeg weet te kennen te geeven: ia men kan zelf, wanneer een kind nog maar naauwJyks den ouderdom van een jaar bereikt heelt, in het zelve reeds veele fpooren van vreugd en droefheid, vrees en hoop, te vredenheid en onwil ten duidelykften bemerken, altemaal bewyzen, dat de redelyke vermogens zig meer en meer beginnen te ontwikkelen en werkzaam te worden: en dit alles vind men niet llegts by fterke, maar ook, en wel het kennelykst by zwakke kinderen, by de zulken die van een tedere bouworde en van het aandoenlykst geitel zyn; dit dunkt my bewyst alreeds vry fterk, dat niet het toeneemcn der redelyke vermogens op eenigerlye wvze in zamenhang of betrekking ftaat, met den ge. lyktydigen aangroey der lighaams krasten, maar dat deeze op haar zelve ftaande niets meer van het lichaam ter meerdere ontwikkeling en uitbreiding behoeven, dan eene genoeg zaame aandoenlykheid en gezonde gefteldheid der zenuwen, waar door het kind de ver eischte gewaarwording verkrygen kan, die de ftof ter werkzaamheid voor zyne redelyke ziele moet opleveren Het zelve befpeurt men in de daar opvolgende jeugd, de leerzaamfte kinderen zyn gewoonlyk de tederfteeen ruwe fterk gefpierde knaap zoude, indien het ftelzel doorging, dat onze redelyke vermogens tevens met de lighaamskragtcn in eenen eenpaarigen tred, en afhangelyk van elkander moeten toeneemcn , veel vat baarer voor onderwys, veel vernuftiger dan tedere en zwakke knaapjes of meisjes moeten zyn;  VOORBERICHT. xlv zyn; maar wie is niet van het tegendeel overtuigt ? Ondertusfchen is het waar , behoudens evenwel myn laatfte aanmerking, dat het redelyk vermogen van den Mensch in zyne mannelyke jaaren, wanneer het lighaam in vollen bloey en kragt is, even getyk in alle andere dieren, ook, zo als onze Auteur zegt, allergefchikst, (maar niet meer allervlugst is, want deeze ftaat is hy dan al gepasfeerd,) tot werkzaamheid. By aldien dit nu van het lighaam, van deszelfs meerdere fterkte afhangt, dan zoude onze Schryver veel veld gewonnen hebben, en het zoude fchynen, doch meer niet, dat onze redelyke en lighaamsvermogens gelykflagtig waaren, of ten minften van dezelve oorzaaken afhangelyk zouden zyn. - Wat gelyktydig gebeurd kan door de verst van elkander vervvyderde oorzaaken , gewerkt worden , en het behoefd uit dien hoofde in geen het minfte onderling verband te ftaan; dit zal ik wel niet noodig hebben om te bewyzen : dierhalven leverd het dan ook geen bewys op, dat het gelyktydig bereiken , van het toppunt der vermogens, zo van ons lighaam als van onze redelyke ziele, zoude te kennen geeven, dat dezelve, zo in aart als manier van werken, verst van elkander verwyderde kragten,een en dezelfde oorzaak van hunnen groey en vervolgens weder van hun afneemen en eindelyke ophouding, zouden moeten hebben. Ik heb alreeds doen zien, dat de ontwikkeling onzer redelyke vermogens, noch van dat toenemen der iighaamskragten geheel afban-  xlvi VOORBERICHT. hangelyk is, noch dat deze altyd op eenen eenpaarigen voet of gelyktydig met delaatften, voorvald; dus moet 'er eene andere reden plaats hebben , waarom zy doorgaans , genoegzaam op een en dezelfde, tyd hun hoogfte trap van volkomenheid fchynen beklommen te hebben: ik zeg fchynen, want inderdaad is het niet waar, dat onze redelyke vermogens zouden ophouden met in kragten toe, en vervolgens tevens met het lighaam weder afteneemen, neen, deeze neemen zo lang toe als het lighaam flegts inftaat is, om voor dezelve de noodige gewaarwordingen te kunnen ontvangen en overtebrengen : en het is 'er verre af, dat een zeer hooge, door den Schryver fuffende ouderdom genoemd , een zeker bewys zoude opleveren, dat nu ook de redelyke vermogens, zo niet geheel, ten minften grootendeels hadden opgehouden aanweezig te zyn. De Reden van eene gelyktydige volkomenheid moet dierhalven van iets anders dan van den groey en fterkte des lighaams af hangen: ik geloof dat dezelve hier in berust; wanneer ons lighaam den mannelyken leeftyd bereikt heeft, is de ftaat der algemeene bekleedzelen, te weeten der huid zo wel als die der zenuwen en vaten, zo ook der beenderen en fpieren zeker het volkomenfte, dan zyn dezelve niet meer in die ftaat van tedere aandoenlykheid of gevoeligheid, noch ook zo week en buigbaar, als dezelve in de vroegere jeugd waaren, en echter niet zo broos, breekbaar, hard en ongevoelig als dezelve op den ouden dag worden j de naaden der beenderen vooral van  VOORBERICHT, xlvii van het bekkeneel, zyn dan in zo verre maar geftooten, dat zy nog genoegzaame ruimte voor den vryen doorgang der zenuwtakken voor de aan- en afvoerende en voedende vaaten open laaten, en evenwel fteevig genoeg, om de daar in vervatte zagte deelen, voor de al te groote gevoeligheid en andere van buiten aankomende nadeelige oorzaaken te beveiligen ; terwyl de onderlinge vereeniging der kraakbeenderen en vaste beenderen door de bindzels (ligamenten) veroorzaakt, de buiken en peesachtige uitbreidingen der fpiervezelen, op dien tyd juist vastigheid genoeg bezitten en echter niet te hard, noch te flap zyn, om alle die werkzaamheden te kunnen uitvoeren en verduuren, dewelke in die leeftyd zo noodzakeiyk zyn; dat bygevolg het lighaam in zyn geheel en in deszelfs deelen volleedig in ftaat is, om aan den invloed der zenuwen, zo in het overbrengen der gewaarwordingen aan onze ziele, als in het uitvoeren van haaren wil,te kunnen beantwoorden: zo veel van ons dierlyk geftel. Maar, onze redelyke vermogens, van den eerften leeftyd af aan langzamerhand ontwikkeld , geoeffend en gevoed door dagelyks ontelbaare nieuwe onderwerpen ter overdenking te ontfangen , door onderwys en ervarenis geholpen, hebben op dien zelfden leeftyd doorgaans , eenezeekere maat van vastheid verkreegen, die haar wel van het vlugge in de jongere jaaren, maar ook tevens van het wufte en onbeftendige dat veeltyds in de jeugdige befluiten plaats heeft, onderfcheiden, en die hasr nu in den ma^nelyken ouderdom recht ge-  xlviii VOORBERICHT. gefchikt maaken, om aan het groote oo Hoe verder wy onze onderzoekingen in de 1 ,, ftof-  VOORBERICHT. LV 9de Afd. geeft, „ dat men den Mensch als „ één geheel, of als een gelykflagtig wee- „ zen ,, ftoffen en derzelver eigenfchappen voortzetten, hoe . meer wy overtuigd worden, dat dezelve wezenlyk „ werkloos is, of onbekwaam om eene beweging te be- ginnen. Maar in de Menfehen 'weten wy zeker, dat ',, 'er iets wezenlyk werkzaam is, en in ftaat, om op dui„ zend verfehillende wyzen beweging te veroorzaaken. „ In de menfehen zyn, derhalven, twee dingen wier na,, tuur niet alleen ongelyk, maar tegengefleld is: het „ één in het lighaam, het welk •wezenlyk werkloos; en ,, het ander, dat wezenlyk werkzaam is. — Zullen wy „ dit laatfte ook lighaam noemen? Dan moest het lig,, haam iet zyn, het welk in zich regelregt tegengeftelde „ en eikanderen vernietigende eigenfchappen verëenigde; „ dan moest 'er in het zelve iets zyn, dat 'er te gelyker „ tyd niet in was; dan moest het te gelyker tyd zekere ,, eigenfchappen bezitten, en dezelve!te gelyker tyd nieC „ bezitten, het moest tevens werkzaam en werkeloos „ zyn. Een rond vierkant, witte zwartheid, of vuur„ heetys zouden even zo natuurlyk zyn, en konden door „ onzen geest even zo gemaklyk begrepen worden, als „ dat eene en! dezelfde zaak ten zelfde tyde zou zyn en niet zyn, bekwaam om eene beweging te beginnen, ,, en onbekwaam om eene beweging te beginnen. ■ ■* „ De Mensch is flechts ten deele ftoflyk. Derhalven ;, volgt uit het reeds gezegde, dat de mensch dan ook „ gedeeltelyk mifloflyk, geestlyk of niet lighaamlyk is. 3, Dat deel van den mensch, het welk ftoflyk is , noe,, men wy ons lighaam; en dat deel, van het welk wy „ nu overtuigt zyn, dat het onftofiyk is, noemen wy on. ,, ze ziel, onze geest, of ons gemoed." In de aantekeningen over hetaanhangzel voegt de Hoog!. ■Hamert 'er het volgende by; Pag. 339. „ De wysgeeren byzonder de Duitfchers, „ hebben, zedert eenigen tyd, over het onftoffelyke „ fchrandere befpiegelingen gemaakt. Sommigen vexklaa- ren het onftoffelyke door eene uitgebreidheid, die niet „ ftoflyk is, gelyk de beelden, die de bolle fpiegels ver„ toonen. Anderen gelojven dat de onftoflyke ziel een fyn geörganizeerd ftof is, niet onderworpen aan de **** 4 vej-  lvi VOORBERICHT. „ zen behoord te befchouwen, om dat 'er „ minder zwarigheden mede vergezeld gaan ," voor my geheel niet kan goedkeuren: om dat ï ™y verbeelde, en in deeze voorreede en m de verhandeling waar in ik het tegendeel ten fterkften beweere, noch iets ongerymds, noch iets met de waardigheid der goddelyke wysheid en Almagt ftrydigs voorgefteld te hebben; en ten anderen, om dat al de zwarigheden, dewelke de tegenftrevers van het ge. voelen der onftoffelykheid wee ten te opperen, alle daar alleen op uit koomen, dat zy 'er zig geene verbeelding , of duidelyke voorltellmg van kunnen maaken, het welk dus niets anders bewyst dan een onvermogen in hunne voorftellmgs kragt; een onvermogen het welk zy duizend en duizendmaalen moeten ondervinden, by het grondig onderzoeken van alle Natuurkragten , die hun omringen, waar door zy leeven, en die hun alomme, waar heenen zy zich ook wenden, telkens hunne onkunde en het onvermogen, om in haare diepe geheimen te kunnen doordringen, als t waare verwyten: maar eindelyk kan ik ook niet zien hoe onze Schryver zelfs heeft kunnen be, veranderingen van ons broos lighaam. Men kan hie, „ over naleezen Anmerkungen und zweifel über die ee„ wonluhe Lehrfat en von wejen der Menschliche fmd " w„ t'enJ'Chï *eelg> R,'ga r774- Echter komen deeze „ Wysgeeren daar.n overeen , dat de ziel eenondeifchch „ der, deel van hetmenschlyk lighaam zy , van eene andere „ natuur dan de aardfche ftoffen. By "gevolg kan de ziét " !„ H ,°3' nS f°? materie 0Iïtb°nden of verftoord „ worden. De dood van het lighaam kan dus se^ne „ oorzaak zyn van de vernietiging der ziel." ~ ~ '  VOORBERICHT, lvti berekenen , dat het leerftelzel van het rede. lyke vermogen der Menfehen te befchouwen als eene eigenfehap van hun lighaam, en het welk daar mede groeit en afneemd, aan mindere zwarigheden zoude onderworpen zyn r want dit tog te willen beweeren is naar myn inzien, veel moeielyker, en zo het al mooglyk waare, zoude daar toe gewis nog veel meer vernuft en fynheid van oordeel vereischt worden, dan 'er tot het tegengeftelde gevoelen nodig is. Van waar dan tog dat groote onderfcheid der redelyke vermogens tusfehen de menfehen en die der gevoelende of gewaarwordende dieren, tusfehen deeze weder en de planten , gewasfen , delfftoffen , enz. groejen zy niet alle, hebben veele van hun niet even zo gevoelige zintuigen als wy, neemd niet het grootfte gedeelte van hun in zommige iragten bykans oogenbliklyktoe en af, worden de dieren niet meestal met kunst om zo te fpre'eken gebooren , en de mensch, dit verheeven dier, kan hun dikwyls na eene oeffening van veele jaaren naauwlyks, zoms niet eens, daar in gelyk komen, ik zwyg overtreffen, waar in beftaat en waar toe diend dan zyne verhevenheid, als 'er na zyn dood niets dan een met endere dieren gelykflagtige ftoffe overblyft? doch ik wil'er geene zwarigheden die ik by duizenden zoude kunnen vinden, meer byvoegen, daar ik niet twyffel of onze Schryver heeft dezelve maar al te wel gevoeld, en hier uit geloof ik dat zyne op pag. 215 gemaakte gisfing gefprooten is. Na dat hy het leerftuk eener aanftaande opftandinge als onbetwistbaar vastgefteld heeft , opperd hy  Lviir VOORBERICHT. hy deeze gisfing. (*) „ 'Er is dunkt my „ geheel geene ongerymdheid in te Hellen, „ dat 'er na den dood eenige ftoffe van den „ mensch op zulk eene wyze in weezen „ blyft, dat ze zich niet vermengd, met an- „ de- (*) AI het geen de Autheur in deeze gisfing voorfteld is ontleend van, of heeft ten minften eene zeer groote overeenftemming met de denkwyze der zogenaamde Materialisten, dewelke de menfchelyke ziel een, in den hoogften 'graad, klein, teder en fyn lighaamtje of omkleedinj toelchryven, het welk wy door onze tegenswoordige zintuigen niet kunnen ontdekken, waarmede dezelve onverdeelbaar vercenigd is, in, en naa den dood blyft, en waar door zy haar bewust zyn, enz. onafgebrooken blyft bewaaren. Vid. Leidenfrost, confefllo de mente Humana, pag. 26? alwaar dit gevoelen wederlegt word. Mofes Mendelszoon Verhandeling, uitgegeven te Lei» den, 1786. Doederlein, Inftiftutio Theologi Chriftiani, ed. 1782. tom. 1. pag. 473. Even gelyk de Materialisten tot dwaling vervoerd zyn ten aanzien van het beftaan eener onftoffelyke ziele, door zinnelyke bewyzen daar voor te begeren, die den aart van dit weezeu niet toelaat; even zo dwaalden reeds veelen der oude Rabbynen, in het leerftuk van de opftanding des Lighaams, oin dat zy niet konden begrypen dat zulks moogelyk ware, zonder dat 'er ten minften een zamenhangend gedeelte van het zelve onveranderd en onvergangelyk overbleef, dit deed hun vastftellen, dat 'er een zeker beentje in de Ruggegraad was, dat zy (Luz) noemden, het welk zy waanden, die eigenfchappen van onveranderlykheid en onverdeelbaarheid te bezitten, zoo dat het hier toe zoude kunnen dienen, en het welk dan als een kiem door eene goddelyke daauw ten dage der a'gemeene verryzenis zoude bevogtigt en ontwikkeld worden, op dat daar uit, als dan de geheele, de zelfde mensch zoude hervoortgebragt en door Gods Almagt wederom met zyne eigene ziele worden vereenigd. Vide Menaflb Ben-Ifraël, dejefurr. Mortuorum Lib. u.pag.2C2&feqci.  VOORBERICHT. lix „ dere ftofdeelen." (ftryd dit niet tegen de dagelykfche ondervinding ?) „ De Mensch „ is het voortreffelykfte Schepzel op deeze „ aarde, en dat is hy waarfchynïyk daar door, dat 'er in zyne natuur een foort van „ ftoffe beftaat," (welke?) „ die, door „ faamenvoeging met andere ftofdeelen , dat „ voortreffelyke uitmaakt. —- Wanneer wy „ nu mogen ftellen, dat die foort van ftoffe M voornamelyk diende, om ons tot denken„ de wezens te maaken, dan kunnen wy ook „ even gemakkelyk ftellen, niet alleen dat „ zy ongefchonden kan blyven beftaan, maar „ ook dat zy, op foortgelyke wyze wederom „ meteen lighaam vereenigd zynde, endaar in dezelfde plaats beflaande, op foortgely„ ke wyze en door foortgelyke middelen en „ werktuigen aan het werken kan gebragt worden. Dit is immers niet onmooglyk ?". (Maar is deeze gisfing niet aan veel meerde, zwarigheden onderworpen, dan wanneer men voor die foort van ftoffe een onftoffelyke geest ftelde ?) „ Met het wegvallen van het „ grove, het enkel dierlyke en aardfche lig„ haam, kan die geest, of die allerfynfte „ ftoffe, onveranderlyk blyven, maar rus„ tende en zonder werking; doch wederom „ vereenigd met andere deelen, waar aan le„ ven en,;beweging is gefchonken, kan zy andermaal gefchikt zyn tot dezelve werk„ zaamheden." Uit deeze gisfing maakt de Schryver deze gevolgtrekkingen, dat deeze ftoffe |by de weder vereeniging ook teffens de vernieuwing der vermogens en erinnering aan  tx VOORBERICHT. aan het voorleedene voor zo verre zulks nodig is, zoude mede brengen — dat door het r weffen blyven van zulk eene ftoffe de ter*. Joonlykheid van ieder mensch bewaard word ^ en emdelyk dat de leer der Heilige Schrift, hXZl J voJkomen gerustfteld, dan niet behoeft gedraaid of gewrongen te worden naar wysgeerigebegrippen, die tot veele ongerymde verdichtzels van eenen midden/toot, tusfehen den dood en de opftanding, aanlei! ding hebben gegeeven, - Wat de twee eerfte gevolgtrekkingen aangaat, deeze fchynen al vry met de gevoelens der oude Rabbynen overeenteftemmen, ten minnen wat het lig. hamelyke betreft, doch ten aanzien van onze redelyke ziel verfchillen zy, nog al vrv Si ^ T5? °f myn beurt' hoe ka" een ftoffe als ftoffe door verfcheiden mengelingen eenzodaanig yermoogen verkrygen, dat tan alle ftoffe oneigen is, zonder dat 'er nog een iets dat aan het ftoffelyke geheel vreemd en ongelykflagtig is, daar mede verbonden zv? hoe zoude dit het geheugen kunnen bewaaren * hoe het denkbeeld en wel de waare over tuiging der zelfde perfoonlykheid wederom aanbrengen? - Doch ik heb hier van reeds genoeg gezegt; maar dat men de leer der H Schrift behoeft te draajen of te wringen' wanneer men het leerftelzel van het aanwee! zen en der onftoffelykheid van 's Menfehen ziele wil beweeren, dit ontken ik ten fterkften en ik meen daar voor meer dan één voldoend bewys bygebragt te;hebben; dat anderen veele verdichtzels wegens de middenftaat ge- fmeed  VOORBERICHT. lxï fmeed hebben, gaat my niet aan, ook doet het aan eene waarheid niets toe nog af, hoedaanig men met dezelve omfpringt, want by aldien daarom eene waarheid iets van derzei* ver zekerheid zoude moeten verliezen, om dat fommige lieden dezelve niet wel verftaan,nietbehoorlyk toepasfen of verkeerde gevolgen daar uit afleiden, dan zoude men de waarheden in de H. Schrift geopenbaard, gewis voor alle andere dingen wel het eerfte in twyffel moeten trekken, ja dezelve geheel verwerpen. Ik zoude hier nog veel kunnen byvoegen, by aldien ik niet moest verwagten dat myne Leezers door de te groote uitgebreidheid der voorrede afgefchrikt, dezelve veelligt geheel ongeleezen mogten laaten; ook geloof ik genoeg tot ftaaving van myn gevoelen bygebragt, en de zwarigheden in de aangehaalde verhandeling daar tegen voorkomende, voor zo verre het onderwerp zulks toelaat, voldoende opgelost te hebben. Eer ik evenwel deeze voorreedeeindige,moet ik aan myne Lezers dit nog berigten, dat myn oogmerk niet geweest is, om eene volledige wederlegging van de verhandeling van den Eerwaarden van Voorst te willen fchryven, veel min om zyne gevoelens te willen verketteren, het eerfte zoude my te veel tyd en papier hebben gekost, en van het laatfte ben ik een gezwooren vyand. Mogt dan dit gefchryf de goedkeuring myner Lezers in zulk eene maate wegdragen, als het verlangen myner toehoorderen na het voor-  Kir VOO RBERICHT. voorleezen deezer verhandeling, fterk en dringend voor my geweest is, om dezelve ter drukpersfe overtegeven; maar mogt het hun inzonderheid tot eigen onderzoek omtrend deeze belangryke waarheid opwekken, mogt het op hun hart en wandel eenen byblyvenden invloed verkrygen, welk eene heerlyke belooning zoude dit niet zyn voor DEN SCHRYVER!  ACHTINGWAARDIGE BESTUURDERS U BEGUNSTIGERS EN MEDELEDEN DER MAATSGHAPPY TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN! Wanneer wy ons op eene frisfche Lente morgen, aan de befchouwing der aanlokkende toneelen eener verjongde Natuur overgeeven ; wanneer wy by de ontelbaare, verfchillende fchakeeringen, van hetmalfche groen, de bonte veel verwi ge fieraa den der bloemen, het blanke wit der Leliën, en het levendige rood der Roozen betrachten; — wanneer onze Reuk, door de uitvloejende balferngeuren der welriekende kruiden en bloemen verkwikt, en ons oor door het cenitcmrning Choor der gepluimde zangfters geftreeld word: dan ftroomd, ten minften voor zo lang, als men zich alleen aan dit zinnelyk genot overgeeft, eene betoverende wellust door onze Aderen, die onzen geest met geene andere dan aangenaame denkbeelden vervuld: dan — zo dra wy dit verrukkend fchoon, eens, met het in een fpoedig naderend tydvak vooruitziend oog befchouwen, hoe word ons hart dan niet beklemd, en door welk eene koude rilling worden wy dan niet . op het onverwagtst overvallen ? — Slegts weinige Maan-  C 4 ) Maanden, en deeze betooverende toneelen zullen in eene barre woesteny veranderd zyn! — Het oog zal niet anders dan bladerlooze boomen, naakte ftruikenen verdorde planten ontdekken: en het gekras der Raaven, vereenigd met het geloey der bulderende ftormwin den, zal de melody der Nagtigaalen vervangen! —- Welk eene onaangenaane gewaarwording ontftaat niet uit eene zodaanige befchouwing, zo onaangenaam , dat zy in de daad den naam van fmarte verdiend, en die gewis, door geen ander hulpmiddel beter en fpoediger, dan door het troostend vooruitzicht, dat eene volgende Lente, all' dit fchoone weder herftellen zal, kan geneezen worden. Een foortgelyk, en niet min pynigend gevoel, treft den navorfchende Wysgeer, die wanneer hy, by het betrachten der volmaakte orde en zamenhang in het geheele wyduitgeftrekte ryk der gefchaapene weezens, alomme, waarheenen zyn fcherpziend oog zich wend, of, op welk eene diepte, zyn indringende geest de verborgenheden, van eene altyd vverkzaame Natuur, befpied, niets dan fchoon* heid ontmoetende, zich tevens daar by voorfteld; dat 'er welhaast een tyd koomen zal, wanneer, door de hoogstmogelyke wanorde, al dit onuitfpreeklyk fchoon, zal verwoest worden ; — dat alsdan die groote keeten, dewelke de zaamverbondene kragten van zo veele eeuwen getart heeft, verbrooken, en de geheele zamenhang der zichtbaare Natuur, onherltelbaar zal van één gereeten worden. Waar mede kan deeze zich troosten, en welk denk-  C 3 3 denkbeeld is in ftaat, om zyn gevoelige fmart te leenigen? — Gewis geen ander, dan alleen de zekere verwachting, dat Hy , door wiens alles vérmoogend, het werde, eens de geheele Natucir, met alle haare fchoonheden en iïeraaden, haar beftaan en orde ontfing , ook ter zyner tyd , weder een geheel nieuw zamenftelzel in de juiste orde voortbrengen zal, welks grondvesten geene rollende eeuwen zullen verftooreh, en dat aan geene mogelyke verwöefting zal onderworpen zyn. Het is dierhalven alleen het troostend vooruitzicht, opeen gelukkig, onveranderlyk toekomende, waar door de finart van het wankelbaare en vergankelyke van dsezen tyd , kan verzagt en weggenomen worden» En deeze is ook de eenige, nimmer uitdrogende bronwel, die in het gevoelvolle tedere hart van den weimenenden Menfehen-Vriend, telkens weder nieuwe, altyd verzagtende beeken van waare vertroosting doet vloeien, door welken hy , tot zyne Godvereerende, deugdzaame, denk- en handelwyze, aanhoudend opgewekt en verfterkt wordt, zo dikwyls hem de overweeging van alle die onrechtvaardigheden, onderdrukkingen en geweldenaryen, dewelke door ontelbaar veele en verfchilleude ondeugden, dag aan dag, ftraffeloos gepleegd worden , zoude kunnen mistroostig of klynmoedig maaken: immers, zo algemeen hy, door het gantfche llyk der Natuur, overal niets dan orde en overeenftemming ontdekte, zo ondervind hy, dat eene verkhrikkelyke wanorde en onregelmatigheid, verre A het S  C 4 ) het grootfte gedeelte van de zedelyke handelingen der Mtmfchen befmet hebben: 'er moet, dus befluit hy, 'er zal dan gewis eens een tyd van vergelding, van belooning en ftraffe koomen (*), —• een dag, op (*) Deze gedachten, de Godheid kan niet onrechtvaardig zyn wy zien in dit leven de deugdzaamen niet alleen dikwerf onbeloond blyven, maar zelf met onoverkomelyke rampen worftelen en niet zelden de flagtoffers hunner vroomheid worden, de ondeugende in tegendeel met eer, aanzien en rykdommen, als overhoopt zich in dartele weelde baaden, en niet zelden den fnoodften loopbaan met roem voleinden; geen rechtvaardig God kan dit gedoogen, 'er moet dus een ftaat van belooning en ftraffe volgen, 'er moet een leven te wachten zyn, waar in beide ongetwyffeld zullen plaatsvinden; deeze gedachte deed reeds den Heidenfche Wysgeer, de ontwyffelbaare zekerheid, van een toekomend leven, van een ftaat van vergelding, van de onfterflykheid der zielen vastftellen; zie hier van eene menigte bewyzen in het IV D. v. Teylers Godgeleerd Genoodfchap, waar uit ik niet kan nalaaten deeze volgende plaatzen van Virgilius In zyn iEneade, aldaar door den beroemden Nieuwland in hollandfche vaarzen overgebragt, af te fchryven, Pag. 240. Alwaar Viirgilius ccnen' edelen ftoet van'zaligen affchildert, hun verblyf houdende In de gelukkige Eilanden : Daar woont de ciappre Schaar, wiér onvertfaagdc hand „ Geen wonden fchroorude of dood, voor'c lieve Vaderland; „ Ook Priefters God getrouw en onbefmet van léven: „ En Dichters, waarlyk vroom, door hoger geest gedreven; „ En zy wier fchrandre v!yt, op aller heil bedacht. „ De nutte kortten vond voor 't menfchelyk geflacht; „ Wier deugd en trouw buun' naam onfterflyk maakt en edel; „ Een krans van blinkend loof fiert bun gewyden ichsdel. — '" En  ( 5 ) op welken al het verkeerde, het kromme vereffend, recht gemaakt, en het verbrooken evenwicht eens weder ten volle herfteld zal worden. En tot dit bemoedigend vertrouwen word hy al terftond geleid, zo dra zyne gezonde redenering, Gods onkreukbaare gerechtigheid in vergelyking brengt met de onrechtvaardige handelingen of ook het onfchuldig lyden, de welke het eene gedeelte zy- En pag. 37S dc ftrafplaats derGodloozen van den zelfs den Dichter: „ Uier zyn zy, in wier hart geen broederliefde woont, „ Wier wrokkend zelfbelang geen Vader heeft verfchoond; Zy die in fchyn van trouw, hun mindren faood misleidden» „ Uk tlunu' onmeetbreu fchat der armoé hulp ontzeiden. „ Dien gaarden voor zich zelf (hoe groot is dat getal!) ,, Het fchandlyk overfpel bragt anderen ten val: „ Daar zyn 'er, die om goud voor 't blykbaar onregt (treden', 3, Wier list liunn* Heer bedroog in fpyt van trouw en eeden, ,, Zy wachten elk bun ftraf in kluifters bier bekneld. „ Docli cisch niet, dat ik 11 dien poel van rampen meld Waaruit geen eeuwigheid ben 't hoofd zal op doen beuren. Dees heeft om vuil gewin zyn Vaderland verraden, 3, En 't juk eens dwinglands op den vryen bals geladen! 3, Die maakte om goud een wet, die by om goud weer fchofld 3 Dees trad met zyne telg in 't fchandlykst echtverbond: Hun aller doelwit oogde op fnode gruwelftukken ; s, Zy zagen tot bun ftraf dat heilloos wit gelukken: Indien ik zelfs een ftcm van 't hardst metaal bezat, 9, Uit duizend monden fptak, en duizend tongen had, „ Nog kon ik geen tafreel van al hun misdaeu malen, „ lk kon de naavnen van hun ftraHbu niet verhalsn,'' A 3  C 6 ) zyner Schepzelen hier op aarde pleegt, terwyl liet andere zulks ongewrooken ondergaan moet; en dit doed dan by hem eene vry vast gegronde hoop ont* ftaan, dat 'er eene zodaanige gebeurtenis met alle recht verwagt moet worden; maar de Christelyke openbaaring geeft hem daar van de onfeilbaare verzekering, zy is het die hem toeroept, Gy hebt nog een leven na dit leven, een zekere ftaat van vergelding te verwachten. Deeze verwachting ondertusfchen, dewelke voor ieder Mensch, voor ieder Christen, ten hoogden betangryk is, fpoord hem dan gewisfelyk ook aan, om zyn oog, nu door de Goddelyke belofte opgehelderd en verlicht, zo verre hem doenlyk is, in die gewcnschte toekomst te laaten indringen, ten einde van daar door te kunnen ontdekken, welke bekwaamheden en vermogens, hy zich reeds hier, kan en behoord eigen te maaken, om uit die verwacht wordende gelukftaat, alle zodaanige voordeelen te kunnen trekken, en alsdan, alle die genoegens te kunnen fmaaken, tot welken zyn toekomftig weezen en ftandplaats hem de gelegenheid zullen aanbieden: want de voorwetenfchap eener aanftaande verandering van ftaat en betrekkingen, doed by ieder redelyk denkend weezen eene zekere zorg opkomen, die hem aanzet, om zich tot dezelve zo veel doenlyk is voor te bereiden; dat is, om zich voorafin alle die wetenfchappen te oeffenen, en alle die vermogens en vaardigheid ter uitvoering te bezorgen, die hem alsdan ter verkryging van zyn geluk onontbeerbaar zyn. Zo  C 7 ) Zo leerd ons immers zelfs de ondervinding daaglyks, dat iemand, die zich naar een verafgelegen, hem onbekend gewest, ftaat te begeeven, met oogmerk om aldaar zyn volgende leeftyd, of ten minften eenjge jaaren door te brengen, gewis nimmer verzuimen zal, om vooraf alle moogelyke kondfchap van dat Land, van derzelver zeden, wetten, gewoontens, voortbrengzels en wat dies. meer is, in te winnen, ten einde van zich vooraf, al dat geene te kunnen verzorgen, het welk hem aldaar ter berei. king van zyn doelwit kan weezen. Zorgt dus een verftandig man voor diergelyke zaaken, by aldien de tyd, tot zyn verblyf beftemd, flegts binnen weinige jaaren bepaald is, hoe veel te meer zal hy alsdan geene middelen verzuimen, geene gelegenheid laaten voorby flippen, die hem gefchikter cn bekwaamer kunnen maaken, om, by die groote, en voor een ieder zeker aanftaande verandering, tot eene altoos voortduwende ftaat, zyu waar geluk te kunnen bevoideren, en het hoogfte doeleinde van zyn beftemming, de volmaaktheid te kunnen bereiken. Daar ik geene redenen vind van te kunnen twyffelen, of eenieder uwer, zal ten vollen met my, zo wel van de waarheid, als ook van het groot gewigt deezer ftelling ten vollen overtuigd zyn, zo heb ik dan ook niet nodig, om meerdere bewyzen ter ftaaving van dezelve by te brengen, maar ik zal liever tot het voorftel zelve overgaan, waarmede ik voornemens ben u en my in dit uur bezig te A 3 hou»  ( 3 ) houden, hier in beftaande, dat ik zal trachten te betoogen: Dat het geloof aan een toekomend zaalig leeven , een fterke dryfveder opleverd, die ons aanzet, om ons zo veel doenlyk, in alle vcrftandelyke en God verheerlykende wetenfehappen te oeffenen, om dat wy daar door in ftaat gefteld worden, van in ons volgend leeven, een hogere trap van gelukzaligheid te kunnen beklimmen. Dit onderwerp is buiten allen twyffel belangryk genoeg, om den aandacht en de oplettenheid, myöer geachte Hoorders, bezig te kunnen houden. Verwacht ondertusfehen niet van my, dat ik alle de vereischtwordende middelen ophelderen, en de wegen, die tot dit toekomend zaalig leeven, leiden, zal aanwyzen; dit laat ik voor de godgeleerden over, en deze plaats is ook niet beftemd om daar over te fprecken, dewyl zulks onmogelyk kan gefchieden, zonder dc godsdienftige gevoelens en denkwyze van zommigen onder ons te beleedigen, iets, het welk tegen onze vastgeftelde wetten , wier inftandhouding ik, zo veel in myn vermoogen is, zal trachten te bevorderen, zoude aanloopen. Om deeze en meer andere zwarigheden te kunnen vermyden, heb ik myne verhandeling, zo veel doenlyk, op eene wysgeerige toon geftemd; waar door dezelve, zeker eene meer dan gewoone oplcttenheid, zal vorderen , inzonderheid van die geene onder myne Hoorders, dewelke aan eene zodaanige wyze van voorftelling niet zeer gewoon zyn: ik zal echter myn best doen, om dezelve voor een ieder zo  C 9 ) zo duidelyk en verftaanbaar te maaken , als my mooglyk is; en hier toe vind iknoodig, om in de cerfle plaats eenige waarheden met opzicht tot den aart en de werkzaamheden onzer ziele te betoogen, dit zal my gelegenheid geeven, om in de tweede plaats aantewyzen , welke kundigheden zy in dit leven verzamelen kan, die haar door den dood nkt ontnomen kunnen worden, en van welk eene geaartheid dezelve behooren te zyn, en deeze zyn het, die wy in de derde plaats als ten hoogften nodig en nuttig voor het volgend leeven, met elkander overweegen zullen. } Denken noemen wy het willekeurig voorftellen of vertegenwoordigen van gebeurtenisfen of handelingen , zo wel van voorledene, tegenswoordige als toekomende, het zy dezelve mooglyk of onmooglyk, waar of niet waar zyn, of zy al, of geene betrekkingen op ons hebben, of gehad hebben, enz. Denkbeelden noemt men foortgelyke voorftellingen van zekere weezens, perfoonen of zaaken. Re» deneeren, de overweeging van zekere onderwerpen, zo ook van het fchynbaar nuttige of fchadelyke, aangenaame of fmartelyke, of het welk op hetzelve uitkomt, van het goede of kwaade van zekere beftemde of voorhebbende daaden, ten einde daaromtrend een befluit van toeftemming of afkeuring, ter voortbrenging van onzen wil op te maaken. Het denken is dicrhalven een vermogen of wel handeling, tot welker volvoering een leevend,werkend weezen vereischt word, dat niet flegts vatA 4 baar  C 10 ) baar is voor gewaarwordingen, maarcok bekwaam om uit dezelve juiste, en met den aart de* zaake overcenkonirtige denkbeelden te kunnen fbrmee ren (*), Het (*) Menan, in zyne vergelyking van twee beginsels der geestkunde, te vinden in Hennerts uitgelcezene verhandehngen, III D. p. 5o. & feqq. 2egt: ' D? »peren, die 's Menfehen ziel ten voorwerp ftellen , van „ hunne nafpeuringen, hebben zich attyd zeer veel moeite »gegeeven, om de algemeene beginzcls te ontdekken waar toe men *lle vermogens en werkingen van „ *s Menfehen Geest konde brengen. Hedendaagsch fchy„ ncn de ftemmen tusfehen twee gevoelens, verdeeld te „ weczen, 'Er zyn , die het vermogen van gewaar, „worden, voor een beginzel aanneemen; tenvyl anderen de krtgt der vertegenwoordiging, voor zodani„ houden. ™ pe gewaarwording is een daad der ziele „die wy zeer dikwyls uitoeftenen; want door den in„druk, dien de voorwerpen buiten ons, op onze zintui„ gen maaken, word dcszelfs denkbeeld, elk oogenblik we" derom he^ortgcbragt. Uit deeze zo zeer bekende daad, „ willen onze hedendaagfche Wysgccrcn, al wat in onze „ ziele omgaat afleiden ; deszelfs verfchillendc werkingen, zyn flegts verfchiilende wyzen van gewaarwording; de verbeelding, het geheugen, het oordeel, de „afgetrokken denkbeelden, de rede die dezelve voort„ brengt, het verftand dat zich van dezelve een begrip „vormt, de begeerte, de driften, de wil, de bewecg> kragt, alle deeze dingen hebben uit de gewaarwording «haare n oorfprong: dit eene beginzel bevat alle de ver* mogen? cn kragten der ziele.» rjk verkies liever te zcgT  Het doode, leevenloofe ftof is dus hier toe onvermoogend. Stoffelyk (*) noemen wy al dat geene, het welk door deszelfs groove geaartheid zich van zelf als zodaanig doed gevoelen , en ook alles, dat door deeze of geene kunstbewerkingen, kan opgeflooten, bepaald, verdeeld, of op eenigerhande wyze onder het bereik der zintuigen, gebragt worden: en, alhoewel wy, noch door proefneemingen, noch zelf niet zeggen: dit eene beginzel is de eer Be beweegoorzaak, door welke de vermogens onzcrWcie/e in beweging gebragt worden.) „ ^drijïoteles heeft gezegt: „ „ wy „,, kunnen ons van geen zaak een denkbeeld vormen, „ „ ten zy wy vooraf gewaar geworden zyn." " Dit is ook het gevoelen .van Locke, die de gewaarwordingen voor bouwftoffen hield, van welke zich de overweging bedient om het gebouw onzer kundigheden op tc trekken. Leibnitz was voor het tweede gevoelen. CO Stof," (zegt de Hoogleeraar Baumeijler,} „ is „ dat geene het welk in een zaamgcileld weezen be,, paald word, of, waar uit een zaamgcileld weczen be„ (laat. — Het (lof is eene uitgebreidheid, voorzien met „een krach* van overmoogen." (vi inertiae praedituniO Phiiof. definitiva p. i. § 580 & 608. Andere Wysgeeren befchryven het wel met andere woorden, doch de mening komt op het zelve uit, ik heb dus liever verkoozen eene algemeene omfchryving van dit woord te geeven, als my door eene te kort bepaalde befebryving, onverilaanbaar te maaken. De Stof zegt Pythagoras is lyddyk, redeloos, en van alle denkvermogen ontbloot. A 5  ( w ) niet eens met onze gedachten, tot het eerfte oorfprongelyke grondbeginzel van het ftof kunnen doordringen (*), zo neemt dit echter niet weg, dat. zal onze taal ecnig bepaald denkbeeld voorftellen, wy, alles wat zichtbaar, tastbaar, voelbaar, is, of gemaakt kan worden , met geen verftaanbaarder woord, dan ftoffelyk, weeten uit te drukken. Een levend weezen noemt men een zodaanig dat voorzien is met eene aanhoudende neiging tot werkzaamheid: een bezield weezen, een zodaanig in wiens verrigtingen fpooren van redebeleid of overleggingen , niet ^fduifter te ontdekken zyn. Dit eens vastgefteld zynde kunnen wy zeker befluiten, dat in de twee zogenaamde Natuurryken, te weeten dat der DelfsftofFen en der Planten, van welken 'er ontelbaare foorten, de eene meer de andere minder wel met levensbeginzel, of zo men wil met groey-kragt voorzien zyn, geenerhande weezen te vinden is, het welk denken of redeneeren kan, voor eerst daarom, om dat hun allen, die fyne zintuigen ontbreeken , door welken, alle voorwerpen of ftof, tot het maaken van denkbeelden moeten ontfangen en aangevoerd worde»: ten anderen om dat derzelver ontwikkeling, groey, uitbreiding, voortbrengzels, en wat dies meer is, genoegzaam alleen op eene werktnigclyke wyze gefchieden, te wceten door prikkelbaarheid, aantrek- (*) In 't l-innentt der Natuur dringt geen gefchaapen geest! Ha//er.  C 13 ) trckkings verrnoogen, zwaarte kragt, en veele van buiten op dezelve medewerkende oorzaaken ; by welken allen evenwel, het levens beginzel, waar van wy ons al wederom op geenerhande wyze, dan alleen door de ondervinding eenig voldoend denkbeeld kunnen maaken, als de eerfte:of voornaamfte oorzaak kan -en moet befchouwd worden. Maar nu de Dieren; deze zyn levende, werkende, bezielde weezens (*}. Hebben die, of zommi- gen (*) De Griekfe Wysgeeren houden den geest QMens, »«tfV) voor het edele en redelyke deel van den mensch, de ziel (minima, •^'O in tegendeel voor het onedele het dierelykc ; deze onderfchciding in het fpraakgebruik dient men altyd, wil men deze Schryvers wel verftaan , in het oog te houden ; fchoon jinaxagoras dezelve dikWjls onder een mengd cn verzekerd dat alle dieren zonder onderfcheid, zo wel de vcracbtelyken als edelen, met dezelve begaafd zyn, ondertusfehen dat anderen den geest als de oorfprong van het deugdzaame en rechtvaardige befchouwen. Teyl. G. Gen. IV. D. p. 20 Deze Wysgecr betoogde zyne ftelling met de leer der ondervinding, „immers, zégt hy," befpeurenwy in hu;> „ ne bcdryven, niet flegts de driften van Toorn en Be„ geerte, maar ook Verftand en Reden:" cn hier in zyn hem eene menigte andere Wysgeeren van vroeger en laater tyd gevolgd. P/aio ging noch verder, hy ftelde zelf vast, d:it 'er een fiaat van belooning of ilraffe ook voor de dieren, naar maate van hun wel of kwalyk leven, te wagten ilond. Volgens zyn oordeel, wierd geen van tweën, noch de geest noch de ziel door den dood vernietigd, ibid. p. gs, 103, 140, Over  C H ) gen van hun, de vereischte vermoogens om te kunnen denken? Deze vraag is naar myn inzien ten uiterften moejelyk om te beantwoorden; veele beroemde Wysgeeren Over dir onderwerp verdiend geleezen te worden, het werkje van deniHooglecraar Winkler, over de zielen der dieren; die hun dezelve volmondig toekend: en waar in langs den weg van gevolgtrekkingen dit zeer kiefche ftuk op eene overtuigende wyze betoogd word ; ten minften heb ik voor my het zodaanig bevonden, en daar ik gelegenheid heb gehad om verfehillende foorten van dieren te kunnen waarnemen, heb ik teffens ontdekt dat veele van hun zodanige handelingen • verrichten, en dezelve zo wel na plaats en tyds omftandigheden wisten te wyzigen, dat het my onmooglyk voorkomt, dat zy zulks zonder eene vry goede maate van Redebeleid te bezitten, Zouden hebben kunnen ter uitvoer brengen. 'Er zullen zeker geleerden genoeg in overvloed gevonden worden, die noch door dc redeneering van den Hoogleeraar JVink~ Ier, noch door myne ondervinding zich hier van zullen laaten overtuigen , die eens voor al gedecreteerd hebben, dat de dieren geene reede, geen verftand en gevolgelyk ook geene zielen zullen bezitten, en die dierhalvcn deeze aantekening en myne denkwyze op dit ftuk, zo niet opcntlyk belagchen, dan ten minften geredelyk ontkennen zullen ; deeze, by aldien hun decreet niet 011herroepelyk is, raade ik voor af de bevoegdfte getuigen over de handelingen der dieren te raadplegen, te wceten de zodaanigen die daaglyks en met de vereischte oplctrenheid met dczelyen omgaan, en ik houde my verzekerd, dat zy alsdan van denkwyze zullen veranderen.  ren hebben hun dit vermogen ten eenemaale ontzegt, en alle hunne verrichtingen aan zeker ingefchaapen iets, het welk zy inttinkt noemden, toegcfchreven; maar op de vraag, wat is dit inftinkt? heeft tot ml toe, myns weetens, niemand een voldoend antwoord gegeeven. By veelen, vooral die men gewoon is edele en meer volmaakte dieren te noemen , ontbreekt het fyn uitwendig zintuiglyk vermoogen {*) geheel niet, doorliet welk al de voorraad en ryk dom van ftoffe tot denkbeelden, by den Menfehen moet aangevoerd worden, en zonder welke hy even weinig onderwerpen ter overdenking of beredeneering hebben zoude dan de planten of delfsftoffen. Onder hunne verrichtingen, zal men by eene oplettende befchouwing, 'er zeer veele ontdekken, die de ontegenfpreekelykftemerktekenen dragen,van wel overlegt en zelfs naauwkeurig afgemeeten te zyn CD, en (*) Het vaersje: Nos ulper aydiiu, Lynx vifu, Simia gujïu, Vultur odoratu, vincitylraneataElu. Het wild Zwyn overtreft ons in het hooren, de Luchs in het zien, de Aap in de fmaak, De Gier in het rieken, en de Spin ia fynheid van gevoel. Is algemeen bekend. C) Dat zeer veele dieren, by voorbeeld de Olyphanten , Paarden , Beevers, Honden en meer anderen, zeer dikwerf zodanige daaden verrichten , die zonder eenvoor  C i<5 ) en dit zyn immers alleen de uitwerkingen van een denkend, beredeneerend en willend vermogen: men kan voorberaamd plan te ontwerpen, en het zelve na voorkonlende toevallige en onvoorzienbaare gebeurtenisfen te veranderen, onuitvoerbaar zouden zyn, hier van geeven ons eene meenigte ontegenzeggelyke gefchiedverhaalen de geloofwaaadigfte berichten, ik zal 'er by deeze nog twee byvoegen, van welke de eerfte my zeer wel be-* kend is en het tweede is overgenoomen uit zeker Hoogd. Maandwerkje, getiteld Apollo, het 5de ftukje voor 1794. Een myner bekende, bad een tam gemaakte Vos liggende aan een ketting, met zyn hok op een voorplein van zyn buitenhuis ftaan, nü en dan miste hy een en ander van zyh hoenders, en fchoon hy den Vos al aanftonds verdagt hield, konde hy nochtans niet begrypen, hoe hy in ftaat zoude kunnen zyn, om dezelve machtig te worden ; doch na lang wagten ontdekte hy zyne list. Myn Vriend was gewoon dagelyks den Vos een goed ftuk broods voor zyn ontbyt te geeven, die zulks altyd zeer gereed aannam en 'er van at, doch een gedeelte zorgvuldig bewaarde, tot dat zyn meester vertrokken, en geene der huisbedienden 'er omtrend was; ftraks nam hy zyn befpaard brood , ging zo ver zyn ketting het toeliet, kruimelde het als dan, fprcide het uit, en kroop dicht in zyn hok, de op de plaats loopende hoenders, misten zelden van dit voedzel tè'ontdekken en 'er gebruik van te maaken, en als dan nam de Vos zyn fprong zo wel, dat hy voor zyn gekruimd brood een hoen tot vergelding kreeg. Het twede : zeker man die zyn levens onderhoud vond door met eenige Aapen rond te reizen, trok in de maand February 1794. door een groot dfct woud  C 17 ) kan hun daarenboven het voorrecht van een geheugen te bezitten, ook niet weigeren, ja by zomin i- gen woud in Hougaryen , hier wierd hy door eenige Roovers overvallen, die hem en zyn byhebbend Gezelfchap vermoordden, één echter uitgezonderd die gelukkig genoeg was om hun te ontkomen. Daags daar aan ging een Jager op een tnmclyke afitand van deeze gevaarlyke plaats, door dit woud, zag de ontvlugte Aap op een boom, en wilde op hem mikken, hy had alreeds zyn geweer aangelegt, toen de Aap zonder van zyn plaats te wyken, eene zo weemoedig biddende houding aannam, dat hy den Jager tot medelyden bewoog;. deze hield af, kwam by de boom , en in 't oogenblik fprong de Aap op zyn fchouder, ftreel.ic en liefkoosde hem, de Jager liet dit toe, en wandelde endertusfehen gerust met zyn gezelfchap voort; doch een lange poos daar na wierd hy in zyne zorgloosheid op 't onverwagtst geftoord, want de Aap fprong fchielyk van zyn fchouder, liep als raazend een eindweegs Boschwaard in, febreeuwde en jammerde, dat het door het woud klonk, de Jager hier over verwonderd volgde zyn gefchreeuw, dan hoe verfchrikte hy, toen hy den Aap by een bebloed lighaam vond zitten, daar r.og andere doode Aapen by hem lagen Weldra begreep hy wat 'er gebeurd was, men vond niet raadzaam hier lang te vertoeven, waarom hy zyn wegwyzer handig op de fchouder nam, hem vast hield", en zo als dit zeer natuurlyk was, met verdubbelde fchreden den terugweg nam , met voornemen om in het naast by gelegen plaatsje van het gebeulde aan het gerecht kennis te geeven, dit zonder iets verder te ontmoeten bereikt hebbende, volvoerde hy zyn befluit en ging vervolgens in een Herberg: na  C 13 ) gen heeft men de duidelykfte bewyzen waar'genoomen, niet alleen van zulke driften, dewelke mee zom- h'a dat hy oilitrend een half uur daar gezeten ha.1, kwam een wel gekleed man binnen treeden, deezen te zien en met de vinnigfte woede op hem aan te vallen , was by de Aap het werk van een oogcnblik ; het dier had tot nu toe altyd gerust en als in eene diepdenkende houding gezeten, zonder iemand te beledigen, daar hy ondertusfehen dien vreemdeling met de zichtbaarfte blyken van verwoedheid aan pakte , zo dat men hem 'er naauwlyk konde affcheuren, de Jager hier door getroffen zond om gerechtsdienaars ; de Vreemdeling wierd gevat, men ondervroeg en onderzogt alles zeer naauwkeurig, en eer nog twee uuren verftreeken waaren, bleek het dat deze gevangene, de aanvoerder was van een bende Rovers, die den meester der Aapen had vermoord. Een zonderling gedrag van eenige Ojevaars vind men aangetekend in het Mengelwerk der Alg. Vad. Lctteroef. van 1797. N. 4. als ook N. 8 en 9. Zie hier over meerder in Martinets Catechismus der Natuur, II. D. p. 31. en volg. Eindelyk wanneer men mogt verkiezen, om den mensch volgens het gevoelen der ouden eene tweërlyke ziele toe te febryven, te weeten eene redelyke (Mens en eene djere]ykc (Anima ^"X') en beide naar haaren aart eene redelyke of vernuftige werking toe te itaan, dan zoude ik gewis, de laatfte alleen als het eigendom der dieren befchouwen. Bedoeld Paulus 1 Thesfal.W: 23. ook dit onderfebeid, cn laaten zich niet verfcheiden plaatzen uit zyne brieven dan gemakkelyker vcrklaareuwanneer men vooronderfteld dat hy deeze Wysgeerige ftelling der ouden toegedaan ware ?  C 19 ) zommige menfchelyke volkomen overeenftemrrieh, maar zélfs van fterke en zelfs hevige gemoeds aandoeningen , als van Liefde, Haat , Gramfchap, Wraakzugt, Dankbaarheid eii meer andere foortgelyke. Is nu het ftof, hoe zeer ook zaamengefteld én zelfs methetlevensbeginzel en werkend vermogen voorzien* niet inftaat om té kunnen denken; — zyn de dieren» doorgaans redenlooze genoemd, voorzien van die zintuigen, dewelke de ftof tot denkbeelden ontfangeri en overbrengen; leerd ons de ondervinding, dat veele onder huil zulke daaden volvoeren, die niet zonder eene zekere maate van redebeleid te bevitten , ter uitvoer kunnen gebracht worden; daii dunkt my durven wy veilig dit befluit opmaaken; dat de zulke geene bloote werktuiglyk zaamengeftelde weezens zyn, die alleen, even als de planftn, by het aangefchaapen levensbegïnzei, door de prikkelbaarheid,aantrekkingskracht en andere foortgelyke eigenfchappen der deelen meer, die hunne beftanddeelen uitmaaken, zouden beftuurd worden , maar dat zy wel degelyk tot de bezielde wee^ zens behooren: dat zyn de zodaanige, die met iets onftoffelyks, dat het vermoogen om te kunnen denken en redeneeren alleen als een uitfluitend eigendom toebehoord, voorzien zyn; dat meri nu hunne ziel in tegenftelüng der Menfchelyke, eene dierelyke noeme, daar heb ik niets tegen: in hoe verre ondertusfchen deeze dierelyke zielen, wier lighaamen met alle de vereischte fyhe zintuigen en geestvermo* gens zyn uitgerust, voor eene meerdere ontwikkeB ling  C 20 ) ling of uitbreiding vatbaar zyn, en tot welk eenen trap van volkomenheid, inzonderheid, de vernuftigIte, en voornamelyk onder dezen de zulken^ die men huisdieren noemd, en aan welker opvoeding of liever aankweeking, men moeite en tyd befteed heeft, kunnen gebragt worden, of hunne ziel al of niet met het dier fterven zal of kan? deeze en meerandere vraagen, die men deswegen kan doen, liggen te verre buiten myn beftek, om des wegens in een dieper onderzoek te kunnen treeden: het is ondertusfchen onbetwistbaar zeker, dat, hoe vatbaar ook de uitimmtendlte dierelyke ziele zynmooge, 'er nogthans tusfehen deeze en die van den Mensch, altyd een oneindige groote afftand overblyft, dewelke zy, ten minIten in dit leeven nimmer overfchryden kan (*). De O') Mesger in zyne Natuurlyke Hiftorie van den Mensch. heeft de voortreffelykheden, die de Mensch beide naar ziel en lighaam boven de uitmuntendfte dieren bezit zeer wel opgegeven, zie pag. 15 & feqq. onder anderen, geeft hy, en met recht, dit mede als gen uitftekend kenmerk op, „ de dieren, zegt hy § 27. weeten. „ wel is waar hunne vreugdekoor gebaarden,en hunne droef,, heid, door gefchrey uit te drukken, maar, over belache„ lyke omiïandigheden te lachen, kan alleen de mensch." Ook is het onmooglyk om de dieren eenige afgetrokken denkbeelden te kunnen by brengen, wie heeft b. v. ooit een dier het leezen, fchryven of rekenen kunnen leeren, om niet van honderd andere wetenichappen van het zedelyke , het godsdienfiige, enz. te gewaagen, voor Welken geene diejeljke verftandep vatbaar zyn.  C m ) De Menfchelyke ziele daar en tegen is een zodanig weezen, wiens hoofd-eigenfchap en werking is enbeftaat in te denken, het welk het vry vermoogen bezit, om zich, uit de door het zintuigelyk geftel van het lighaam aangebragte ftoffe, anders gewaarwordingen geuoemd, denkbeelden te fcheppen, deeze met andere te vooren reeds gemaakte, naar verkiezing te vergelyken, uit die weder nieuwe voorttebrengen, en langs dezen weg dezelve tot eene onnoembaare menigte te vermeerderen, devoorledene te bewaaren, toekomende te voorzien of te berekenen, en daar het hier vooral op aankomt, het nuttige of fchadelyke, het goede of kwade, het geoorloofde of ongeoorloofde te kunnen onderfcheiden, in een woord op eene zedelyke wyze te knnnen redeneeren en naar goedvinden te befluiten. Dit zy vooreerst genoeg, om een algemeen denkbeeld, van de hoogere voortreffelykheid der redelyke Menfehen ziele, in tegenftelling van die der dieren te kunnen maaken. Dat nu door geen ftof, hoe ook met levensvermogen en andere werktuigelyke eigenfchappen of bekwaamheden voorzien, deze afgetrokkene handelingen kunnen ter uitvoer gebragt worden en dat dier- hal- C*) Leidenfort in zyn werkje De Menie Humana %. 5. „De Menfchelyke Ziele is eene zelfftandigheid, de„ welke in één en veele deelen te gelyk plaats heeft, „waarin het veele niet onderfcheiden is van het eene, „ gelyk uit de oude ftelling bekend is, de Ziel is in het „ geheele Lighaam en in ieder deel van hetzelve geheel, B 2 „Dit  halven onze zielen, van welken ons de ondervinding daaglyks overtuigd, dat zy zodanige daaden verrichten, „ Dit nu kan van geenerhande lighaam noch van eenig „ flof gezegt worden, zo als Jlrijloteles met recht een „ lighaam bepaald, dat het eene zelfftandigheid is, welkers „ deelen afzonderlyk of buiten zyne deelen zyn, en wel„ ke dierhalven in geen Van die deelen geheel beftaat." En §. 141. zegt dezelfde Schryver: ,, De wyze, om „ zich van het aanweezen der ziele te kunnen overtuigen, beftaat in de kennis van haare vermogens, of „ kragten, deze tog hebben op zich zelve geen lighaam , „ enz." Uit al het gefielde befluit hy 5. 139. „ Onze „ ziele is dierhalven eene werkende zelfsftandigheid zon„ der uitgebreidheid, (plaats vervulliiv) dewelke alle wy. „ zigingen in zich zelve heeft. Tot de bewyzen van de ondeelbaarheid onzer ziele geloof ik met recht ook deze waarneming te' mogen rekenen, wanneer iemand by toeval of door kunstbewerking een aanmerkelyk deel van zyn lighaam,by v: Arm ; of Been, of wel beiden verliest of ontnomen word, leerd dan niet de ondervinding , dat zyne zielsvermoogens daarom even onbelemmerd voortwerken, en dat het gemis van deeze aanmeïkelyke deelen van zyn lighaam geen het minfte nadeel aan zyne ziele toebrengt! Ik weet wel dat zy, die de ziel een vaste zitplaats in den omtrek der harfenen aanwyzen hier door niet te overtuigen zyn ; maar tot nog toe heb ik geene bewyzen kunnen ontdekken , dat zy zulk een bepaalde zitplaats zoude hebben, en naar myn inzien ftemt dit met haare geaartheid ook 'geenszins overeen. Zie hier over gemelde Leidenfrosi Cap. X, de Cerebro,  C. *3 ) ten, geene ftoffelyke weezens kunnen zyn, is uit het reeds gezegde, zo ik my niet bedriege, genoegzaam beweezen, en zal terftond nog klaarder betoogt worden. Te vooren heb ik het ftof, zodaanig als wy zulks voorftellen, of liever de hoedanigheden van het gene, hetwelk wy met het woord ftof benoemen reeds befchreeven, thans zoude ik het zelve van het onftoffelyke moeten doen; dan, fchoon ik noch woorden noch uitdrukkingen vinden kan, om eene befchryving van een zodanig weezen (pofitive) ftelligerwyze te kunnen geven, zo geloof ik echter, dat wanneer men zich van het zelve, een met het ftof tegenovergefield, anders gezegd, (negativ) ontkennend denkbeeld'maakt, te weeten, van een zodanig, dat behalven deszelfs aanweezen en vermogens van te kunnen werken, geenerhande eigenfchappen aan het ftof algemeen eigen bezit, dat dit noch uit zich zelve, noch door eenige menfchelyke kunst of krachten deelbaar is of gemaakt kan worden, veel min op eenigerhande \vyze, als een weezen, deszelfs werkzaamheden uirgezonderd, onder het bereik onzer zintuigen te brengen is, men alsdan van een onftofFelyk wee-, zen, het juiste en met den aart van het zelve volkomen overeenkomftig denkbeeld zal kunne» maaken Daar (*) De Ziel is volgens Socrates een onzienlyk weczen, waar van wy niets kennen dan alleen de werking. Xenoph. Memor. I. § 710. Deeze denktrant volgde onder •B 3 meer  Daar nu onze ziele een zodaanig werkend vveezen is, dat voelbaar, tastbaar noch deelbaar is, zo volgt daar uit dat zy ook, even als alle andere zodaanige weezens onftoftelyk, en by gevolg ook onvergangelyk is. Onvergangelyk, wanneer men dit woord in de ftrengfte betekenis neemt, is uit derzelver aart, alles wat ooit een beftaan gehad heeft; want zonder eene onmiddelykc tusfchenkomst der Almacht, kan 'er niets, zelf het geringfte noch kleinfte ftof je, vernietigd worden* Het ftof kan wel verdeeld en op ontelbaare wyzen met andere ftoffelyke deelen verbonden meer andere ook Cicero en poogde op deeze wyze een duidelyke befehryving der Ziele te geeven Vide Tnfe. Quaft. „ 'Er is in de Zielen niets vermengd noch zaamge„groeid, of'dat uit aarde gebooren of gevormd is: niets „noch vochtig, noch ftcffelyk, noch vuurig (uit vuur„ deelen beftaande). Want in deeze natuurlyke zelfiïandighe„den ontdekt men niets,het welk de kracht van het geheu„ gen of redeneering bezit, dat in ftaat is om het voorle„ dene te bewaaren, het toekomende te voorzien en hét ,, tegenwoordige te bevatten, krachten die alleen van eene „ verheevene aart zyn." En op eene andere plaats: „ De zielen is niets bygemengd, niets is met dezelve w zaamgegroeid, niets daar in opgehoopt, niets dubbeld. „ Daar nu dit zo is, kan zy noch van een gefcheiden, M noch verdeeld, noch verbrooken, noch uit een geree„ ten worden, zy kan dierhalven niet vergaan. Want het „vergaan is eigentlyk eene verdeeling, vanéénfeheiding „ en vanéénfeheuring dier deelen, die voor haaren ons, dergang, door een zeker verband bleeven voortduuren,"  C 25 ) den worden, maar vernietigd nimmer. Öndertusfehen bedoeld men doorgaans, volgens het gewoon fpraakgebruik, met het woord onvergangelyk alleen de eigenfchap van onverdeelbaarheid, iéts, het welk dan teffens een volkomen tegengefteld denkbeeld van den dood en deszelfs gevolgen veroorzaakt; door welken eerst het levensbeginzel, en door de gevolgen de ftoffelyke deelen, uit welken een lighaam zaamgefteld was, kunnen verdeeld en verftrooid worden, zo dat zy geene onderlinge zamenhang of eenige betrekking tot elkander overhouden, maar wel voornamelyk , om dat het levensvermogen als dan ten eenemaale ophoud, en de krachten, dewelke alleen in de vereeniging dier ftoffelyke deelen gelegen waren , door den dood opgeheven of voor het minfte verdeeld en verftrooit worden. Is nu onze ziele onftoffelyk en dus ondeelbaar, zo moet zy ook op haar zelve beftaanbaar kunnen blyven, in weerwil der verandering of verdeeling, dewelke die ftoffe ondergaat met welke zy eertyds tón naauwften vereenigd geweest is, met andere woorden, zy moet onfterfefyk zyn: endaar de vermogens dewelke haar oorfponkelyk eigen waaren, en de vermeerdering van dezelve, of zo men wil de nieuwe door oeffening eerst verkreegen krachten, volkomen «vereenflemmend met haaren aart en werkzaamheid zyn, zo moeten ook deeze met haar voortduurend overblyven, alhoewel het lighaam door den dood tot zynen eerften oorfprong terug keerd. Wy hebben immers reeds gezien, dat het denken, redeneeren en zo voort, werkingen en vermoogens niet van het lighaam, van B 4 het  C aö | het ftoffelyk deel, maar van de ziele van het onftoffelyk deel waaren: daar zy nu voor geene verande-, ring, ten minften voor geene vermindering van deeze vermogens vatbaar is, zo volgt hier uit, dat zy deeze haar oorfprongelyk eigene vermogens dan ook nimmer verliezen kan. Het zelfde vind ook plaats, ten aanzien van den aanwasch, de vermeerdering of zo men verkiest nieuwe vermogens, dewelke de ziel, uit hoofde der vereeniging met het lighaam , eigen zyn geworden,, en waar toe de verfchiiiende denkbeelden den grond gelegt hebben; want, alhoewel de zintuigen van het lighaam tot het voortbrengen van dezelve de eerfte ftof hebben opgeleverd, zo is het echter de ziel alleen, die de door haar gemaakte, denkbeelden % naderhand, zonder daar toe eenige krachten, aan het lighaam eigen, nodig te hebben; noch te kunnen be, zigen, uit hoofde dat deeze daar toe ten eenemaale ongefchikt zyn , op ontelbaare wyzen vermenigvuldigd, veranderd, bykans tot het oneindige wyzigd, en dezelve willekeurig tot nuttige of fchadelyke einden en oogmerken gebruikt Want het lighaam, dat ik dit nog eens herhaale, is niet de voortbrengende oorzaak der denkbeelden, veel min van de gevolgen, die onze ziele door het redeneeren en befluiten, uit dezelve afleid, maar het leverd alleen de ftof of voorraad daar toe op door middel der gewaarwordingen; naar maate dan nu deeze meenigvuldig en verfcheiden is, na evenredigheid is ook de rykdomen uitgebreidheid onzer denkbeelden grooter, by gevolg word daar door de. kring der werkzaamheden onzer ziele verder uitgezet en meer om-.  C 3? ) omvattend gemaakt; en hier door verkrygt zy gelegenheid, dat haare vermogens in waschdom toeneemen, en nieuwe, of wel dezulke die tot hier toe als ia een llaap gelegen hadden, opgewekt, en tot werkzaamheid gebragt worden: nog meer, na evenredigheid dat onze ziele zich geoeffend en gewend heeft, om haare gemaakte denkbeelden in eene zekere orde duidelyk en klaar te befchouwen, wel uit elkander te zetten en wederom gepast te verbinden; dezelve alle naauwkeurig, door onderlinge vergelyking en onder, zoek der tegenswoordige en toekomende oorzaaken en gevolgen naauwkeurig te beoordeelen, en dus het goede en kwaade, het verkieslyke en verwerplyke juist en na waarheid te onderfcheiden en te berekenen, na die zelve maate word zy vatbaarder voor — en zelf bekwaamer om haar eigen geluk te kunnen bevorderen. Zo is dan onze ziel uit haaren aart en weezen, onftoffelyk, overgangelyk, onflerfelyk, vatbaar en vermoogend, om uk de door de lighaamelyke zintuigen aangebragten voorraad van ftoffe , denkbeelden en voorftellingcn te maaken, dezelve na haar welbehagen, te verbinden, te verdeden, te vermenigvuldigen,, daar over te redeneeren, een willekeurig befluit op te maaken, en zo wet deze vermogens^als de daar door verkregen uitwerkzelen als dan. nog overtehouden, wanneer zy door den dood van het lighaam zal gefcheiden zyn. Maar alhoewel ik op deeze wyze onze zielen als vry werkende weezens heb befchreeven, moest niemand echter denken, dat ik geloofde, dat deeze haaB5 re  C 28 ) re vryheid en de willekeurige uitbreiding van haare vermoogens niet binnen zekere paaien zoude beflooten zyn, dit zy verre, en ik oordeel het nodig, om my eenige oogenblikken daar by op te houden, en dit nog te meer daarom, dewyl hier door eene en andere myner Hellingen meerder licht en bewys zullen kunnen verkrygen. In de eerfte plaats leerd ons de ondervinding, dat de vermogens met welken onze zielen begaafd zyn, al zeer dikwyls verhinderd worden om zich te kunnen uitbreiden, ja zelfs om zich ook maar gedeeltelyk te kunnen ontwikkelen, door het plaats hebbend onvermogen van het zintuigelyk geftel van dat lighaam, waar mede zy vereenigd is. Immers zyn het, gelyk wy reeds gezien hebben, de zintuigen van het lighaam, dewelke de gewaarwordingen ontfangen,en dat dit de ftof is, die de ziel gelegenheid en onderwerpen opleverd tot het maaken van denkbeelden, enz. By aldien nu het lighaam door aangebooren of bykomende oorzaaken, ten eenemaale of gedeeltelyk onvatbaar is Voor juiste en menigvuldige gewaarwordingen (*), zo (*} In de vriendfcbappelyke Briefwisfeling tusfehen den ontleedkundigen Hoog Leeraar Malacarne en den Genceffchen wysgeèï Carel Bonnet, vind ik een aantal Waarnecmingen, die zeer veel betrekking op myn verhendeld onderwerp hebben, ik zal 'er eenige vertaald van afi ryven. Malacarne heeft na een veeljaarig naauwkeurig onderzoek <. "onden, dat de harfenen der wilde dieren van het Zintuigelyk liarfengeftel der Menfehen zeer wezentlyk ver-  C =9 ) zo is het ook buiten tegenfpraak niet mogelyk, dat dan de ziele , die geene ingefchapen denkbeelden , maar verfchilden. Hy heeft gezien dat, na den mensch, de al» lermeest zaamgeftelde harfenen bezaten de honden, vosfen, wolven, en paarden. Dat op deezen in de orde volgden, de katten, de wezels, de eekhoorns, de muizen , varkens, geiten, lammeren, haazen, konynen, molien en vledermuizen, welken laatiïe een veel zaamgeftelder brein hebben dan al het overig gevogelte, by welken de fchikking van verfcheiden deelen geheel anders dan by de viervoetige dieren word gevonden, zo zelf dat hun harfengeftel naauwlyks, wat de bouworde betreft , met die der overige dieren kan vergeleken worden. De padden, vorfchen , falamanders, hagedisfen, adders en Hangen ftaan, betrekkelyk het zaamgeftelde der harfenen , op den laagften trap. De visfehen vormen ten deezen opzichten een geheel byzondcre clasfe, by welken men ongclooflyke verfcheidenheden kan vinden. — Hy Hemt het gevoelen van Bonnet toe, dat de menfchelyke ziele haare vermogens alleen in het harfengeftel van den mensch kan ontvouwen. Daarentegen dat het vermoeden van Bonnet, dat 'er geen wezentlyk onderfcheid tusfehen de Menfchelyke harfenen zoude zyn , met zyne ondervinding niet overeenftemd. In de kleine harfenen van verfchillcnde lyken , heeft hy verwon derenswaardige, verfcheidenheden ontdekt, by voorbeeld, het getal der laagjes, blaadjes (lamellae), die niet alleen de oppervlakte, maar oojc een gedeelte van de zelfsftandigheid der kleine harfenen by den mensch, de viervoetige dieren e» het gevogelte uitmaaken, verfchild in zeer veele menfchelyke lyken grootelyks. In zommige der fcatften tcJd men '** 780» in anderen naauwlyks 700, eindclyk worden 'er zelf  C 30 ) maar wel het vermogen om dezelve uit aangevoerde ftoffe te kunnen maaken medebrengt, de daar toe vol- zelf kleine harfenen (Cerebella) gevonden, die 'er Hechts 600 hebben. In de kleine harfenen van een onwys mensch heeft hy 'er maar 324 geteld. Deze had wel het gebruik der tonge en der overige zintuigen behalven de fmaak, doch dit gebrek wierd door eene uitftekend fyne reuk weder vergoed. Bonnet autwoord hier op dat hy dit verfchiliend getal der blaadjes niet als eene wezentlyke verlbheidenheid befchouwd, maar zodaanig een verfchil bedoelde als 'er by verfchillende foor-ten van dieren gevonden word; dat hy het ongewoon klein getal der zelve by dien onwyzen voor een misgeboorte houd, dat hy vermoed dat 'er in de harfenen ook veele deelen gevonden worden, die ter uitvoering van de werkzaamheden der ziele, niet volftrekt noodzakelyk zyn, zo dat deeze verfcheidenheid geen wezentlyk verfchil ten aanzien van de geaartheid van dit werktuig opleverd. Voorts vraagt hy, of die menfehen in wier harfenen flegts 700 blaadjes gevonden wierden , minder vernuftig waren dan zy, by welken 'e;r 780 warengeteld. 1— Hier op antwoord Malncame: Dat hy de verfcheidenheden, dewelke in de menfchelyke harfenen gevonden worden , geftadig beter leerd kennen, dat by de zaak op het nauwkeurigst onderzogt hebbende, niet meer twjfteld of deze verfcheidenheden hebben eenen weezenlyken invloed op de menfehen, zo zelf; dat wanner hy de harfenen van iemand * dien hy te voren zeer wel had gekend, onderzoeken wilde, by voor dat hy dit ingewand zelve zag, inftaat was, om na genoeg te kunnen bepaalen, het getal der kronkelingen in de cigentlyk gezegde harfenen, der blaadjes in de kleine har- fe-  C 31 ) volftrekt noodzaaklyke onderwerpen ter ontwikkeling* of uitbreiding van haare vermogens zal kunnen ver- kry fenen en eindelyk de diepte en het getal der groeven van de harfenen en kleine harfenen. 'Er vertoonen zich niet alleen aanmerkelyke verfcheidenheden in de kleine harfenen van zommige menfehen,maar degrootéharfenen leveren zo wel aan deszelfs oppervlakte als ook inwendig geen gering getal daar van op. De fpleet van Sylvius, de wydte en lengte der holligheden, de pynappelklier, de plaatzing en grootheid der vierdubbele uitfteekzels, de fnotklier, de trechter, de wortels en richting van de zenuwender harfenen veifchillen zeer veel by dwaazen, by vluggen, by gecstigen, by hun die alles gcmakkelyk leeren en onthouden kunnen en by hun, wier vatbaarheid en geheugen minder vermogen; en deeze verfcheidenheden openbaaren zich ten fterkften by menfehen van verschillende temperamenten, weshalven twee menfehen wier verftand en temperament zeer van een wyken, aan het oog van den waarnemer verfchillende zintuigen (organa), in de harfenen op onderfeheidene wyzen geplaatst, verfchillend in getal der zigtbaare einden der deelen vertoonen, wier getal eigenaartig altyd grootcr is by hun die het meeste vernuft bezitten, gelyk dan ook by menfehen van een bloedryk-melankoliek temperament, de zelfftandigheid dier deelen altyd vaster gevonden word. Die menfehen, in wier kleine harfenen een vry groot getal van blaadjes gevonden wierd, hadden in hun leven, ia welk een ftand zy ook geplaatst of hoedanig zy ook waren opgevoed, een goed geheugen en een uitftekend vlug vernuft gehad. Waarom hy vermoedde, dat het menfchelyk brein in evenredigheid volkomeuer is, naar maate zich een  C 33 > krygen, en dit zal haar dierhalven noodzaaken, om gelyk men zulks by zinnelooze van geboorte of by blinden, Hommen en dooven daaglyks kan waarnee men, of wel alles, of ten minften eene onberekenbaare menigte van bouwftoffen tot denkbeelden te moeten misfen, die ter ontwikkeling en uitbreiding van haare vermogens onomgankelyk vereischt worden. Daar nu boven dien de bouworde van ons lighaam en deszelfs deelen; de gezondheid, leefwyze, voedzel, luchtsgefteldheid, gewoontens, kleeding en meerandere omftandigheden, op de vatbaarheid van onze zintuigen, eenen rechtftreekfchen invloed hebben, zo laat zich gemakkelyk berekenen , dat ook deeze als medewerkende of zelf als eerfte oorzaaken zo wel ten voordeele als nadeele moeten worden aan gezien (*). Teo een grooter getal dier blaadjes in de kleine harfenen bcvinder). > . Hier op vraagt Bonnet, of misfchien nief met ter tyd , door eene aanhoudende en fterke oeffening der zielsvermogens, de groote en kleine harfenen op die wyze kunnen aangedaan worden, dat zommige deelen dier ingewanden daar door meer ontwikkeld worden, dan wel by de zulken plaats zal hebben, wier zielsvermogens geheel niet of zeer weinig geoeffend worden. —— Het antwoord hier op, en de proefnemingen ter nadere ontwikkeling en ontdekking van dit gewigtig ftuk vereischt wordende, zyn, even ais al het bovengemelde te vinden in de Commentarii de rebus in fcient, natur. & tnedic. gefiis vol. XXXT^I. p. r. (*) Mesger in zyne Natuurlyke Hiftorie van den Mensch zegt § 153. „ Van het grootst gevvigt is in de „ leer  C 33 ) Ten anderen hangt het vermogen, om den kring der werkzaamheden onzer ziele, te kunnen uitbreiden veel al af, van de gelegenheid waar in de mensch zich bevind en de genegenheid om daar van het mogelyke gebruik te willen maaken; dat in dit geval de opvoeding en onderwys, eige lust en werkzaame yver, ter ontwikkeling der zielsvermogens zeer veel kunnen toebrengen, is zo klaar dat het geen betoog nodig heeft, en dat men door eene aanhoudende en met oordeel beftuurde bezigheid aan deeze reeds ontwikkelde vermogens te bezorgen, dezelven in allen opzichte nog aanmerkelyk kan verbeteren leerd ons behalven de dagelykfche ondervinding ook zelf het voorbeeld van ons eigen lighaam; dit tog zien wy dat door aanhoudende oeffening niet alleen aanmerkelyk in krachten kan toeneemen, maar zelf eene zekere vaardigheid, tot het uitvoeren van moejelyke en ongewoone daaden: tot het verduuren van zwaaren arbeid, en het doorftaan van veele en bykans onoverkomelyke ongemakken, kan verkrygen: even zo hangt het ook af van de meerdere of mindere oeffening onzer zielsvermogens, om haar bekwaam te maaken en te M leer der ziele, over het algemeen de leer der tempera„ menten, welker invioed in de kweeking der zielsver„ moogens onloochenbaar is" en § 163. „ Hoe aan„ doenelyker het temperament is, zo veel te fterker is „ de zugt tot nabootzing, de grondlegging der bekwaam„ heid tot vorming, (waar van de invloed «p het gebruik „ der zielsvermoogens onloochenbaar is,} in de ziel van „ den jongeling."  C 34 ) te gewennen, om zich juister en met den aart der zaalten volkomen overeenftemmende denkbeelden, duidelyk, vaardig en gemakkelyk te kunnen maaken, om veele en ver van elkander liggende onderwerpen gepast te verbinden, oorzaaken en gevolgen der dingen fpoedig te ontdekken, en dan van dat alles in een kort bellek een voldoend befluit op te maaken. Ten derden, zo word de verdere ontwikkeling en uitbreiding onzer zielsvermogens ook nog aanmerkelyk verhinderd door haare vereeniging met het lighaam , voor zo lang als dit der fterfelykheid onderworpen is O: immers is onze ziel niet in ftaat, om zich (*) De geleerden zyn liet in de bepaaling, of en in hoe verre, onze zielen met die van anderen bet zy van reeds afgeftorven het zy van nog levenden, in eenige betrekking ftaan. — Of'er eene willekeurige wederkeerige Werking op elkander, zonder daar toe ligbaamlyke zintuigen te bezigen, mooglyk is, of de ziel eenige voorwetenfchap al of niet kan bezitten, maar gansch niet eens. Alle die aan de droomeryen van eenen Swedenborg eenig geloof flaan, alle die met eenen geest als die van Lavater bezield zyn, zullen alle bepaaling zo niet geheel, dan ten minften voor het grootfle gedeelte ontkennen. 'Er is eene ontelbaare menigte van Verhaalen , die zo wel fcbriftelyk als by monde aan ons overgeleverd zyn, en die het gevoelen der laatften zeer Merk fchynen te begunftigen: dan ik geloof dat men dezelve in ten minften twee hoofdfoorten diend te verdeden, om over dezelve met eenigen grond te kunnen redeneeren. Tot de eerfte breng ik, die Vertellingen, waar by men ons, verzekerd, dat menfehen, zo wel waakende als flaapende willekeurig ken-  C 35 ) zich willekeurig in het ryk der geesten, dat ik my eens van deeze Ipreekwyze bediene, te kunnen over- zet- kennis hebben weeten te krygen, van voorledene, tegenwoordige of verafgelegene zaaken of gebeurtecisfen, Van welken zy door geenerhande zintuigelyke middelen, ten minften op die tyd geene kennis hadden kunnen verkrygen, en dan daar by van zulke voorvallen, die geenerhande invloed op hunne perfoonen of omftandigheden hadden. Aan deeze kan ik geen het minfte geloof geeven, om dat my zulks voorkomt tegen alle rede en ondervinding en vooral teegen de, door eene Alvvyze Voorzienigheid vastgeitelde orde van zaaken, rechtftreeks te ftryden , want van onmiddelyke Goddelyke Openbaaringen, zo als ons de gewyde bladeren in menigte opleveren, fpreek ik niet : De tweede hoofdverdeeling zoude die Verbaalen bevatten , waar in een zeer belangryke invloed op het geluk of ongelük van de perfoon, die zulk eene kennis verkre* gen had, word voorgedragen. En dan zoude deze voornamelyk die gebeurtenisfen behelzen, dewelke eigentlyk meestal, uit dat geene wat de Duitfchers Jlhndung en wy voorgevoel noemen, eene foort van min- of meerder voorwetenfchap , ontfprootcn zyn. De mooglykheid van deeze laatfte kan ik niet tegenfpreeken, vooreerst daarom, dewyl dit niet ftrydig is, met den aart én werkzaamheid der ziele, en het 'er alleen op aankomt om de uitgeitrektbeid van haare vermogens juist te kunnen bepaalen, en wieisdaartoe inftaat? — Wy wecten, dat de eene mensch, veel vlugger van begrip, fynder van vernuft, fchranderder van oordeel, en 9.ibegrype)'yk rykcr van geheugen is, als veele anderen, C aie  C 3<5 ) zetten; hier mede wil ik dit zeggen, dat zy geene van haare eigene bevindingen of denkbeelden aan ein- die het even min aan aankweeking hunner zielsvermogens ontbrooken heeft, dan de eerften; maar wat is daar de waare oorzaak van ? . Ten anderen zyn 'er gefchiedverhaalen dewelke zo veele kenmerken van echtheid en waarheid hebben, dat ik dezelve niet durf tegenfpreeken, en dit zo zynde, dan moeten wy de ondervinding boven het beredeneerde Hellen. Ten bewyze van dit laatfte zal ik de volgende aantekening affchryven, zynde de rjofte te vinden agter de fchoone Lykrede van den Hoogleer: van Swinden over den voor de wetenfchappen te vroeg overledenen Hoogl. P. Nieuwland, „ Welke Nieuwlands gedachten waren over de laer der voorgevoelens (zegt de Hoogleer: van Swinden) is my niet genoeg bekend ; maar eene zonderlinge gebeurtenis te Amfterdam voorgevallen , had hem diep getroffen : Ik herrinner my dit zeer wel uit de gefprekken, die wy 'er overgehouden hebben, toen hy my dit verhaalde, en het bl}kt nader hier uit, dat hy, die nimmer iets voor zich zeiven aantekende, echter dit geval naauwkeurig, heeftopgetekend; ik zal hier die aBntekening, welke ik in zyne papieren gevonden heb, byvoegen: zy is ten hoogden belangryk: alleen zal ik ze uit het Fransch, in welke taal Nieuwland ze had opgefchreven in het Nederduitsch vcrtaalen.'' ., Zeer merkwaardig Phychologisch geval. „ In het Jaar 1790 is te Amfterdam een afgryfelyke „moord begaan. Een man geboortig uit Locle, Horolo„ giemaker van zyn ambacht, werd aan handen en voeten „ gebonden in het Rokkin geworpen. Men heeft hem » nog ieevend uit het water gehaald, doch hy is weinige „ uureri  C 37 ) eindige geesten; deze zyn op zich zelf betraande, onftoffelyke, denkende, werkende wezens, kan me- de- s, uuren daar na geftorven, zonder eenige andere woor„ den dan deeze: _Ah ces coquins! (Ach die Schurken j ,} uitgefprooken te hebben. 'Er is onder zyne papieren s, een briefje gevonden , zeer waarfchynlyk kort voor zynen dood gefchreven, van deezen inhoud: maar in „ het Fransen. „ ,, Ik heb deezen nacht een' ysiyken droom gehad. „ „ Ik heb gedroomd dat twee mannen my gevat, ge„ „ bonden en in het water gefinetcn hebben ; het is de » » vierde maal dat ik dit in de vyf weeken droom: God m » behoede my! " " „ Dit is my door den Advocaat IV. Bondt verhaald, „ wiens Zoon Mr. Jan Bondt door de Regering is aan„ gefteld geweest, om des Overledenen papieren te fchiki, ken, en die het gemelde briefje onder dezelve gevons, den heeft." (getekend nieuwland.) „ Men heeft nog dit ander briefje gevonden: „ ,, Indien ik het leeven door eenig ongeluk (acefc. „ » denf) kwam te verliezen, verzoeke ik dié geenen, *>>' welke dit briefje Zullen vinden, bericht van myn lot » n te geeven aan mynen deugdzamen Vader Raads- s, „ heer te Locle, op dat hy weete wat zynen Zoon » „ overgekomen is." " „ Dezelfde ^iuthoriteit als het voorgaande." De hier verhaalde gebeurtenis is my zeer wel bekend , jammer is het dar tot nu toe de daaders van dit verfchrikkelyk misdryf niet ontdekt zyn: Veellicht had men daar door, ook in opzicht der zeldzaamheid deezer voorwetenschap, eenige opheldering verkregen. C 2 Hoe  C 38 ) dedeelen, of de zodanigen van hun ontfangen: om dat haar, door het verband waar in zy zich met het aardfche lighaam bevind, de tot de eene zo wel als tot het andere vereischte vermogen, of liever zintuigen, thans nog lontbreeken. Men verftaa my wel, ik zeg, dat aan onze ziele uithoofde van het verband met het tegenwoordig lighaam, de nodige middelen of werktuigen ontbreeken, om haare denkbeelden aan eindige geesten, onlighaamelyke weezens te kunnen mededeelen, of foortgelyken van hun te ontfangen ; met andere woorden, om wederkeerig op en met elkander werkzaam te kunnen zyn. Hier mede wil ik niet te kennen geeven, dat onze zielen nu en voor alyd , van zodaanige vermogens en zintuigen zouden verftooken zyn, juist het tegendeel; en hier van vinde ik my ten vollen overtuigt, om dat zo wel de aart van haar weezen als ook de wyze waar op zy werkt, als mede de ftaat en verrichtingen, die haar in het volgend leeven wachten, dit noodzaakelyk maaken: maar ik geloof wel, en dit leerd voor het eerfte gedeelte onze rede en ondervinding , en het laatfte bevestigd de openbaaring , dat deeze haare vermogens niet eerder ontwikkeld,of tot den ftaat van vatbaarheidof werkzaamheid , Hoe het ook zy, de mooglykheid deezer kennis is hier door en door veele andere vernaaien beweezen, de wyze kost is voor ons duifter; genoeg voor ons dat het der Goddelyke Almacht nooit aan middelen ontbreeken kan, om ons, alsdan en op zodaanige wyze, als voor ons het heilzaamst i«, voer kwaad en ongeluk te waarfchouwen.  ( 39 ) heid, kunnen of zullen gebragt worden, dan na dat zy van die banden, waar mede zy in dit leeven aan hét ftof — aan het fteiflyk lighaam gehecht is, zullen genaakt zyn. Zo even heb ik gefprooken v;;n eindige geesten, om dat daar van een oneindige uit geflooten is. Eindige noemd men de zulken, die een begin van beflaan hebben gehad, dus zyn deeze alle gefchaapen weezens: het oneindige, dat flegts een is en zyn kan, dat wy onder den naam van God kennen en eerbiedigen, bevat oorfprongelyk in zich zelf alle vermoogens en macht, die men zich in een volmaakt weezen kan denken, dus ook Al wetenheiden Almacht', en hier door is het, dat alle denkbeelden en voorftellingen van alle denkende weezens, Hem ook altyd en zo als de uitmuntende Pfalmdichter met recht zong, eer zy by haar opkomen, klaar en duidelyk bekend zyn; en Hem alle middelen ten dienfte ftaan, om wanneer en op zodaanige wyze als het Hem behaagt aan alle zyne Schepzelen zyne magt en invloed te doen ondervinden. Men zoude hier ook nog als een vierde oorzaak, door welke de vrye werking en uitbreiding van onze zielsvermogens bepaald worden, kunnen by voegen, de eindigheid van haar beftaan ; om dat geen gefchaapen weezen voor eene oneindige uitgebreidheid of onbepaalde werkzaamheid vatbaar is, of ooit kan worden, dewyl het alsdan met het éénig ongefchaapen weezen in macht en rang gelyk zoude komen, doch dit fpreekt van zelve en blykt ook duidelyk genoeg uit het reeds gezegde. c 3 Maar  C 40 ) Maar 'er is ten vyfden nog eene öorzaak, door welke de grootfte ontwikkeling en het vrye 'gebruik onzer zielsvermogens, veelligt wel het allermeeste gehinderd word, te weeten dat geene, het welk door verfchillende Godgeleerden en zedekundigen met verfchillende naamen beftempeld word, naamelyk, erfzonde, erffmet, aangebooren verdorvenheid, natuurlyk onvermoogen of liever eene overheerfchcnde of fterke overhellende neiging tot het zinnelyke; doch welk een naam het eigcnaartigst is, wiage ik niet, om thans te beflisfen, ook is dit niet noodzaakelyk, genoeg dat ik, en zo ik vertrouw ieder met my, die de in dit geval nimmer misfende ondervinding daaromtrend ooit heeft te raa. de genoomen, zal moeten toeftemmen, dat 'er een zodanig iets by alle menfehen gevonden word, waar door de onrw kkeling, uitbreiding en het vrye gebruik hunner zielsvermogens op eene zeer nadeelige wyze belemmerd en dikwyls verhinderd word: dan het komt my voor, dat ook deeze, zo niet alleen en geheel, dan ten minften voor verre het grootfte gegedeelte haaren oorfprong van het lighaam ontleend, en waar door vervolgens, uit hoofde der allernaauwfte onderlinge vereeniging, wederkeerig onze ziel© kan befmet worden; maar dit doed teffens by my die troostryke verzekering ontftaan, dat ook deeze lastige oorzaak door den doot des lighaams voor zeker uit den weg geruimd zal worden. Uit al het gezegde blykt dan ten duidelykften» dat de grootfte en meeste belemmering, door welke de ziel in het uitbreiden en vry gebruik maaken haa- rcr  C 41 ) rer ingefchapene vermogens, gehinderd ofbepna'd word, ontftaat uit de verbintenis, die zy met het ftoffelyk het vergangelyk lighaam heeft. Maar dit lighaam, op dat ik onze zo zeer geliefkoosde wederhelft niet geheel ftilzwygend voorby gaa, hoedaanig of deszelfs bouworde hier namaals zyn zaiV^it beken ik niet te weeten, en ik geloof zelf dat onze voorftellingskracht niet eens in de mogelykheid is, om zich daar van eene ruwe fchets te kunnen ontwerpen: zo veel echter geloof ik met reden uit de goddelyke openbaaring te kunnen opmaaken, dat het zelve in eene aanftaande zaalige eeuwigheid by de opftandinge der dooden, van al het vergangelyke en gebrekkelyke ontflagen, met [zyne hem eigen geweest zynde ziele alsdan weder vereenigt, alle die vatbaarheden verkrygen zal, welke 'er zo wel ter genieting van hemelfche zaligheden en genoegens als ook om in deezen nieuwen kring werkzaam te kunnen zyn vereischt worden: en is dit zo, waar aan ik geenzins twyffel, dan volgt daar uit van zelve, dat de alsdan weder geheele Mensch voorzien zal zyn van alle die zintuigen en vermogens, die hem in ftaat ftellen, om aan alle die weezens, met welken hy als dan in betrekkingen verband moet ftaan, eene onbelemmerde mededeeling van zyne denkbeelden en gewaarwordingen te kunnen geeven , en omgekeerd dezelve ook weder op zyn beurt van hun te kunnen ontfangen: dat dierhalven, niet alleen alle die hinderpaalen, dewelke in dit leeven den kring, voor de werkende vermogens onzer ziele, zo eng beperkten, zullen uit den weggeruimd C 4 ayn;  C 42 ) zyn: maar dat zelfs, door de nieuwe zintuigen en vermogens, dewelke onbetwistbaar tot den ftaat waar in zich de gezaligde Mensch alsdan bevinden zal, noodzaakelyk vcreischt worden, zyne ziele eene, thans nog verborgen, maar echter zeer groote en nieuwe aanwinst van krachten, en dus teffens eene onuitputbaare rykdom van nieuwe, te vooren haar geheel onbekende voorwerpen tot genoegelyke gewaarwordingen en denkbeelden ftaat te verkrygen, welker uitgeftrektheid en omvang, voor ons in dit leeven even zo onberekenbaar zyn, als het getal der waterdroppelen, die de ongemeeten oceaan in zich bevat. Dan, keeren wy van deeze, in de daad verrukkeLyk fchoone voorftelling weder te rug om een gedeelte van dat vermogen , het welk ik reeds in het voorbygaan, als een byzonder eigendom onzer ziele voorgefteld hebbe, nog eens wat van naderby te befchouwen, ik bedoel het geheugen. Met deeze naam beftempelen wy dat vermogen, waar door wy m ftaat zyn, om ons reeds voorledene voorftellingen, van zekere zaaken, dingen en gebeurde of gedaanc handelingen , wederom te kunnen vertcgenswoordigen ; met andere woorden, dat ons die zelfde denkbeelden, op nieuw wederom voor den geest koomen, dewelke wy in reeds voorledene tyden gemaakt hebben (*,), t[ct uitvoeren van dit vermogen» (*) Door Condillac word het geheugen aldus befchreeverj; dit ziJyennogen, zegt Hy, behoud den naam van, g<3-  C 43 ) gen, alhoewel zulks niet geheel of altyd van 'sMenfehen willekeur afhangelyk is , ja het welk dikwyls, in weerwil van zyn tegenftreeven plaats vind, en dan door vreemde of wel ftoffelyke oorzaaken, in werking kan gebragt worden : of met andere woorden, dat 'er in ons lighaam beweegoorzaaken gevonden worden , door welken zomtyds in onze ziele tegen onze wil voorledene denkbeelden wederom voortgebragt worden, is en blyft echter alleen geheugen, wanneer het zich de dingen enkel als voorleden herinnert, en het krygt de naam van verbeeldingskracht, wanneer het dezelve met zulk een kracht herhaalt dat zy tegenwoordig fchynen. Andere Wysgeeren: hebben het zelve op eene andere wyze bepaald. In eene verhandeling over het geheugen, te vinden in eene bundel , het tweede zeveutal der uitmuntende verhandelingen van den Wysgeerigen J. Lublink de Jonge bevattende en waar uit ik het bovenftaande heb overgenoomen , vind ik het geheugen door Hem aldus omfchreevcn: , , Het geheugen is dat vermogen, die bekwaamheid der „ ziel, waar door zy de denkbeelden of de affchetzingen n der voorwerpen, welke zich van tyd tot tyd voor on„ zen geest vertoonden of onze zinnen aandeeden, be„ waart en in gereedheid houdt, om vervolgens daarvan, „ wa'a'r zy het noodig oordeelt, gebruik te maaken. , Uit de vergelyking van myne bepaaling met deeze, zal Jde Leezer ligtelyk kunnen opmaaken , dat ik het geheugen in de ruimde betekenis genomen, en dus de herinnering , die men wel eens daar van afzonderd, daar mede ingeflooten hebbe, iets het welk ik tot myn oogmerk noodig oordeelde. G5  C 44 ) leen het uitfluitend eigendom onzer ziele; de waarheid dezer ftelling en dat dit zelfs noodzakelyk zo en niet anders zyn kan, zal ik nu trachten te bewyzen. Niemand kan ontkennen, en de Genees- en Heelkundigen als mede anderen die gelegenheid gehad hebben, om de dikwyls zeer zonderlinge verfchynfelen waar te neemen, die zjch in zomroige Koortzen, zenuw- en andere ziektens by de lyders vertoonen, weeten by ondervinding, dat de te zeer ver" fnelde of ook vertraagde omloop ook zelf de hoeveelheid, ontaarding of befmetting der vochten, als mede deze of geene foort van prikkelende ftoffe, eene zeer fterke uitwerking op 's Menfehen voorftcllingsvermoogen kunnen hebben, dat 'er dus, behalven de bekende uitwendige zintuigeu, ook nog andere, en van deeze zeer verfchillende werktuigen in het lighaam gevonden worden, die den Mensch dikwyls, in weerwil van hem zelve, noodzaaken om zekere denkbeelden by hem te laaten ontftaan, en dat hy menigwerf naauwlyks, of niet eens in fluai is, van dezelve geheel te kunnen verdryven of onderdrukken. Even nu gelyk in dit geval, het lighaam, of zommige van deszelfs deelen op de ziele en haare vermogens kunnen werken, juist even zo kunnen 'er zommige oorzaaken in het lighaam plaatsvinden, door welken de denkbeelden van voorledene zaaken of gebeurtenisfen weder vernieuwd worden, en dit gefchied dan wel het meeste wanneer 'er eenige overéénkomst plaats Heeft, van een tegenwoordige met eene voorledene zuak of gebeurtenisfe,of dat het zelve gedeelte van ons lighaam op eene min  \ ' ( 45 3 min of meerder gelyke wyze aangedaan word, als hetzelve op een andere tyd reeds ondergaan heeft; genoegelyke en pynelyke gewaarwordingen kunnen een ieder dagelyks daar van overtuigen: ook is heC niet volftrekt onmooglyk, en 'er zyn wysgeeren geweest, die vastftelden dat 'er by het voorvallen van fterktreffende gebeurtenisfen, in de harfenen der Menfehen zekere indrukzelen zouden gegroefd worden, en wel in evenredigheid fterk of diep naar maate de aandoening was, dien zy daar by gehad hadden; wanneer dit waar is, waar aan ik evenwel tvvyffele, om dat tot noch toe, myns weetens nooit eenig ontleedkundige, daar van iets ontdekt heeft, dan zoude dit eene plaatfelyke oorzaak te meer kunnen opleveren, door welke by zommige gelegenheden , voorledene denkbeelden op nieuws in de ziele konden opryzen. Maar dit alles en wat men 'er nog van dien aart meer zoude kunnen byvoegen, leverd wel het bevvys op dat 'er oorzaaken zyn, die aan de ziel gelegenheid geeven om van zyn vermoogen, het geheugen gebruik te kunnen of zelf te moeten maaken, maar het is nochtans het geheugen zelve niet, het zyn , wanneer men zulks naauwkeurig overweegd, niets anders dan ftoffe of oorzaaken tot het maaken of vernieuwen van denkbeelden (*), en zy ftaan (*) Dit ftuk nêvens veele anderen hier toe betrekke-, lyk heeft de beroemde Herder in zyn Ideën fur Philofophie der Gefchichte der Menschheit, in de IVde afdeeling van het 5de Boek, (by my 1 D. p. 288. en volg.) uitvoerig en zeer fchoon behandeld.  C 46 ) ftaan dus in allen gevalle gelyk met alle andere zintuigelyke gewaarwordingen, waar uit de ziel de denkbeelden voortbrengt, want datzy alleen het vermogen bezit om denkbeelden te kunnen maaken, vertrouw ik genoegzaam te hebben beweezen, en fchoon dan ai eens de a::nleidende oorzaak ter vernieuwing van dezelve, in het lighaam of deszelfs deelen gelegen is, zo kunnen zy evenwel onmogelyk in hetzelve weder opryzen, daar dit het vermogen niet bezit nog bezeten heeft, om zelve denkbeelden te kunnen maaken , en dat ook geheel niet gefchikt is, gelyk wtf nu zullen zien, om dezelve op den duur te kunnen bewaaren (*), lm- (*) Men ziet dus, dat ik de zitplaats van het geheugen alleen in de ziel bepaale, en hier toe oordeel ik, dat behalven veele andere bewyzen, deeze ééne, daar voor eenen genoegzaamen grond opleverd. Welk een f»hatkamer van verfchillende zaaken, dendbeelden en gebeurtenisfen in het geheugen? wie is in ftaat een getal uit te denken, groot genoeg om dezelve alle te bevatten? Hoe groot is niet de meenigte van afgetrokken denkbeelden, waar toe geheel niets zintuiglyks behoort, die wy in ons geheugen bewaaren? is het denkbaar, dat 'er in eenig ftoffelyk deel kenmerken kunnen gedrukt worden , die nftaat zouden zyn, dezulke weder te rug te roepen? cn zo ja, welk eene uitgebreidheid, welke orde wierd 'er dan niet vereischt in zodanige verzamelplaats, om 'er een genoegzaam gebruik van te kunnen maaken? Ik weet zeer wel dat een aantal wysgeeren daar omtrend met my vcrfchillcnd denken; die de zitplaats van het gehcujen in de harfenen| zoeken: zy ontleenen hun- ■> ne.  ( 47 ) Immers leerd ons de dagelykfche ondervinding, dat de menfchelyke lighaamen even als die der dieren en ne bewysredenen, doorgaans uit het toe en vooral afneemen van het vermoogen der ziele; ook wel uit het gebrekkige, dat by zommige volken zoude plaats hebben, waar van Pauw in zyne befpiegelingen over America eenige voorbeelden heeft opgetekend. Dan ik geloof dat men hier niet genoegzaam in het oog houdt, die onderfcheiding waar van alles afhangt, te weeten de oorzaak cn uitwerking. Wanneer een zaak of gebeurtenis voor ons van weinig of geheel geen belang is, dan word het ook geen voorwerp voor ons geheugen; wanneer wy door andere voorwerpen afgetrokken, of in die tyd door verfchillende andere oorzaaken belet worden, naauwkeurïge kennis van een zaak of gebeurtenis te neemen, of wel eindelyk wanneer wy door zintuigelyke gebrceken daar toe buiten ftaat gefteld zyn ; in alle die en meerdere foortgelyke voorvallen is het zeer natuurlyk dat wv, de eerfte oorzaak van bet1 geheugen, te-weeten het juiste denkbeeld misfende, wy ons dan het zelve na verloop van een korte of lange tyd ook niet weder Kunnen herinneren. Kortom 'er is een allernaauwkeurigst verband tusfehen de juistheid onzer gemaakte denkbeelden in het vermogen om ons dezelve -weder voor den geest te kunnen brengen, die tot het eerlte onbekwaam is moet het toatfte zeker ontbeeren, en dit vind doorgaans plaats by woeste en ten eenemaal onbefchaafde volken. Ik ontken echter niet, dat wy by toeneemende ouderdom en door andere oorzaaken mem'gwerf belet worden, om ons dat geene weder te kunnen voor den geest brengen, het welk wy te vooren juist geweeten en in ons geheugen geprent hadden; dan, de oorzaak daar vari ligt niet in het en-  C 48 ) en plantgewasfen, na den dood, ontbonden enten eenemaale opgelost worden: dat derzelver deelen, van alle voorgaande onderlinge zaumenhang en verbintenis losgemaakt alomme verftrooid worden , dat veele daar van tot het ryk der delfftoften, planten en dieren zelf overgaan, door aan deze tot voedzel te verftrekken, om dus hunne beftand deelen te worden: waar uit dierhalven ontegenfpreekelyk volgt, dat deeze geheel van elkander afgezonderde en tot hunne eerfte beginzelen opgeloste, en zelfs in andere lighaamen overgebragte deeleu, van allen voorige onderlingen zamenhang en wederkeerigen invloed geheel en al verftooken worden , dat zy dierhalven buiten ftaat zyn, om eenige te voeren ont- onvermogen van; den geest, maar in bet werktuiglyke van ons lighaam, dit meen ik in de voorreede daar ik over de vermogens onzer ziele gefprooken hebbe, genoegzaam te hebben beweezen: dus oordeel ik dat die denkbeel ïen wel degelyk in onze ziele aanweezig blyven, als dan zelf wanneer wy door lighaamlyke oorzaaken belet Worden, om ons dezelve weder te herinneren ; blykt dit niet cok vry duidelyk uit de belofte die onze Heer JeTus aan zyne jongeren gaf, foen Hy kort voor zyn naderend einde tot hun fprak: „ De Trooster de Heilige Geest, welke de Vader „zenden zal in mynen naam, die zal u alles leeren, en „ zal u indachtig maaken alles wat ik u gezegt hebbe." Evangel. Joh. XIV: 26. een zeker bewys dat de denk-» beelden over gebleeven waaren, maar dat het herrinne. ■rings vermogen konde ontbreeken.  C 49 ) ontfangen indrukzelen, veel min om voorige denkbeelden , by aldien zy daar voor al eens vatbaar geweest waaren, te kunnen behouden en tot een volgend leven over te brengen: en dat deeze evenwel bewaart moeten worden is ten uiterften noodzakelyk, en wel niet alleen dat de gedachtenis of het geheugen daar van in ons overblyve, maar zelfs met die duidelykheid en klaarheid van begrip, dat wy daar door in het volgend leven overtuigt zullen zyn, dat die denkbeelden eenmaal de onze waren, dewelke wy door ons denkvermoogen zaamengefteld, en wat nog meer is, dat wy ook door ons redebeleid, uit dezelve willekeurige befluiten opgemaakt, en ingevolge van dien gehandeld hebben. Want, by aldien dat onze gemaakte denkbeelden» en de herinnering onzer daaden door den dood verlooren raakten, zoo konden wy, voor eerst, in het volgend leeven onmooglyk weeten, dat wy in de daad dezelfde perfoonen waaren, die wy in den ftaat der fterfelyküeid geweest zyn; ten anderen, zo hadden wy als dan immers ook geene kennis of bewustheid meer, van die goede of kwaade handelingen , dewelke wy in ons voorig leven bedreeven hebben: in het eerfte geval zoude het voor ons even hetzelfde zyn, als of wy eerst geheel nieuw gefchaapen, en te vooren nimmer aanweezig geweest waaren, alle onze betrekkingen tot ons voorig lighaam , onze vrienden en bloedverwanten, zouden dus in eene eeuwige vergetelheid gedompeld wor-  C 5'3 ) worden CO; dit gevoelen mag zommige heidenen (f), die het heerlyk licht der openbaaring misten, aan* neemlyk voorgekoomen zyn; maar wy als Christenenen zyn ten vollen overtuigt dat het zelve lynrecht tegen het ahvys beduur van onzen grooten maaker en zyn duidelyk verklaarde wil aandruischt: want, ten tweden, zo zoude als dan de belooning of ftraffe, die, volgens de onbedriegelyke en zeer dikwerf herhaalde verzekering van onzen Goddelyken Leermeester, ieder Mensch zonder uitzondering, in het volgend leeven te wachten ftaat, onmooglyk aan de ftrenge regelen van Gods volmaakte Recht, vaardigheid en Goedheid kunnen beantwoorden : immers is het ten hoogften billyk, dat de misdaadiger van zyne gepleegde euveldaden, waar door hy zich zelve ftraffchuldig gemaakt heeft, eene overtuigende kennis draage, want zonder dat, kan men hem het recht van over geweld te moogen klaagen, volftrekt niet betwisten: en op welk eene wyze zoude dat gefchieden, wanneer hy het geheugen verlooren heeft, dat hem alle zyne wanbedryven geftaadig als in een fpiegel kan doen zien en verfoeien, ja is het niet waarfchynlyk dat een groot gedeelte 'zyner ftraffen daarin gelegen zal zyn, dat hy genoodzaakt zyn (*) Het tegendeel word'ons geleerd in de gelykenis van Lazarus en de Rykeman, Lucas XVI: 27. Ct) De meeste hedendaagfche Wysgeeren, de Epicuristen uitgezonderd, dagten evenwel daar over geheel anders , waar van men eene menigte bewyzen kan vinden in het IV D. van Teylers Godgel. Genootfchap.  < & ) kyn zal zich zelf onophoudelyk té veroordec" kn, daarom» dat hy het goede, het deugdzaam© en den weg daar toe wel gekend, de hem daar toe aangebooden hulpmiddelen opgemerkt en geweeten* maar moedwillig en halftarrig van zich geftooten, voorbedagtelyk het kwaade heeft gekoozen en daar iii tot aan zyn einde toe is voortgegaan: en by den cieugdzaamen, die de onfeilbaare verzekering ontfangen heeft, dat de arbeid zyner liefde by God niet zal worden vergeeten,nochonbeloondblyven,rystby het ontfangen der toegezegde genadige vergelding» de waardy derzelve gewis nog aanmerkelyk hooger» wanneer hy zich daar by teffens zyne zuivere God en Menfehen welbehaagelyke gevoelens en oogmerken kan herinneren, die hy in zyn voorig leeven by het verrichten Zyner edele daaden gekoesterd heeft. Uit dit alles befluit ik dierhalven, dat by den overgang van onze ziele in het volgend leeven, met haar ook onze gemaakte denkbeelden en de bewustheid onzer voorige handelingen, betrekkingen eri lotgevallen zullen overgaan; met andere woorden, dat ons geheugen, in weerwil van den dood, onveranderd, onafgebrooken met en in onze zielen tot het volgend ieeveh overgaan zal, ja dat hier door zo als wy ftraks nader zien zullen, het voornaamfte én noodzakelykfle gedeelte van haare verkregene krachten, ter verhooging van haare toekomende ftaat van geluk, alleen kan en zal bewaard worden.' Laaten wy nu dit alles nog eens met weinig woorden te zaamen vatten, en alsdan tot het tweede ge*' Öeelte van onze verhandeling overgaan.  C SP ) Het denken, redeneeren, en daar uit befluiten zyn veraoogens, dewelke alleen aan onftoffelyke weezens eigen zyn. Ons lighaam is alleen uit ftoffelyke- deelen zaarflgefteld en kan dus niet denken, echter leerd ons de ervarenis dat wy denken, by gevolg is 'er in ons ook een onftoffeJyk weezen, dat denkt, en het welk wy met den naam van ziele beftempelen.. Maai- deeze ziele moet zekere onderwerpen hebben, die haar gelegenheid kunnen geeven, om haar denkvermoogen ter uitvoer te kunnen brengen; ondertusfchen kan zy dezelve uit hoofde van haare vereeniging toet het lighaam en zo lang deeze voortduurd, op geene andere wyze bekoomen dan door het zelve of Wel door deszelfs zintuigen; het is dierhalven her lighaam het welk de ftof, of zyne gewaarwordingen, ter overdenking of het maaken van denkbeelden aan de ziele mededeeld. Dan, het ftaat alleen aan haar, om de gemaakte' denkbeelden met anderen te vergelyken of te vermeenigvuldigeh, door uit dezelve weder nieuwe voorftel* lingen te doen ontftaan, zich voorledene, tegenwoordige en toekomftige bedryven of gebeurtenisfen voor té ftellen, afgetrokken en geheel niet onder het bereik onzer zintuigen vallende denkbeelden te maaken; het verkiefelyke of verwerpelyke , anders, het zedelyk goede of kwaade, door overweging en onderzoek, wel van elkander te onderkennen, uit dit alles een willekeurig befluit op te maaken en tot dadelyk" heid te brengen. Ichtcr is deze vryheid zo wel om haare vermogens' te  ( 53 3 te kunnen uitbreiden, als ook om haar befluit naar Vereisch der zaaken wel te kunnen opmaaken, en uit te voeren, aan veele bepaalingeri onderheevig-, zommige van dien kan zy' grootendeels door het ontfan. gen van onderwyzingen en eige oeffefiinge uit den weg ruimen, anderen daar en tegen kan zy niet eerder dar» na haare afzonderinge van het lighaam door den dood ö te boven komem Alle vermogens evenwel die haar eigen waaren, ölle de nieuwe die zy door een of ander middel geduurende haare vereeniging met en door het lighaamVerkregen heeft, de denkbeelden van alle haare daaderi» gebeürtenisfen, betrekkingen eri gemaakte vorderingen, worden door haar onverminderd en onveranderd, en in weerwil van den dood des lighaams, Sis haar uitfluitend eigendom, in het volgend leeven behouden overgebragt. Gaan wy nu over tot ons tweede deel, het onder* zoeken en aanwyzen van die vorderingen zelve, dewelke onze ziele in dit leeven maaken kan en die haaf door den dood niet ontrukt kunnen worden. Deeze fin moeten noodzakelyk zo wel met den aarf Van haar weezen, als ook met haar vermoogens overeenftemmen, want zonder dat ontbreekt het haar aart de daar toe vereischt wordende vatbaarheid» eri zy kan oiimogelyk vorderingen maaken in zulke dingen, dewelke ten eenemaale buiten haar bereik liaan* Dus valt voor haar alles, wat in den eigentlykert zin tot het ftof, het aardfche, lighaamelyke, zinnelyke behoord» reeds van zelve weg, om dat zy»- al. hoewel nu in dit leeven met het ftoffelyke vereenigd D a zyü-  ( 54 ) 2yn ien ten uiterften verfchrikkelyke, noodlottige e» gruwzaams toneelen van moord en verwoesting, met eene geheel onverfchillige koelbloedigheid; hy vestigt zyn gantfche aandacht op de eerfte oorzaaken deezer gebeurtenisfe, hy dringt geheel in dezelve, ontdekt de verst verwyderde, met alle de daar toe medewerkende roerfels, en berekend dan de ontzettende meenigte van ysfelyke gevolgen die daar uit reeds ontftaan zyn en nog voortvloejen moeten, zonder echter daarby voor zyne ten hoogften beklagenswaardige Medemenfchen 'er het minfte aandeel in te neemen, zonder het minfte mededoogen te gevoelen, ja zelf zonder iets het minfte, al ftond het zelve geheel in zyne macht, mits dat zyn eige perfoon zich flegts in veiligheid-bevinde, ter afwending of verzachting van diergelyke geesfels voor het Menschdom te willendoen. In deezen ontdekt zich wel een fterk,. zeer ge©effend, zeer gevorderd en veel omvattend denkvermoogen, maar de verbetering of veredeling van het zelve, door eene plichtmaatige oeffening in werk-, zaame deugdbetrachting, is by hem nog verre te zoeken. "Dan beide de vereischte vorderingen vinden wy reeds vereenigd in hem, die de voorvallende gebeurtenisfen, hóe gevaarlyk of verfchrikkelyk dezelve ook zyn, met een opgeklaard en reeds geoeffend denkvermoogen befchouwd; dezelve geheel en al- weet te ontwikkelen, door zo wel in de eerfte beweegoorzaaken daar van doortedringen, als ook haare uiterfte gevolgen te ontdekken; die dit alles met het lofwaardig oogmerk volbrengt, om door gepaste middelen, al  C «4 ) é. het fchadelyke zo veel in hem is, af te wendetë en de beste en voordeeligfte gevolgen daar uit te doeaf voortvloeien, die hiertoe, zo het de nood vereischt, zich zelf noch het zyne fpaard, maar dit alles en ten1 allen tyde, zonder vrees en zonder baatzucht» terir besten van het gemeene welzyn, wil en durft op offeren. Deeze nu is de man, waarin wy beide de vereischte vorderingen reeds vereenigt vinden: want fchoon het waar is, dat de vorderingen die de twee eerften reeds gemaakt hebben' wel van dien aart zyn, dat zy hun, door den dood niet ontnomen kunnen worden, maar in het volgend leeven mede overgaan zo misfen wy echter by hun eene der wezen tlykfte Vereischtens, die als dan vooral te pas koomen en ter verhooging van hun geluk het allermeeste zouden kunnen bydraagen. De eerfte immers zal, wanneer eens de fchillen der eigenliefde van zyne oogen geval -> len, en de nevelen van vooroordeelen opgeklaard Zyn, by eene algemeene overzicht van zyn daad, van de beweegredenen die hem daar toe aanfpoorden, van alle de gevolgen die daar door veroorzaakt zyn, of ook hadden kunnen worden, wel niet onvergenoegd kunnen weezen over zyne liefderyke oogmerken, maar hoe veele redenen zal hy alsdan niet vinden, om zich over zyne zwakheid , onkunde en overyling te moeten beklaagen. De tweede zal alsdan, en wel Vooral by aldien liy onvoorzigtig genoeg geweest is, ©m tot aan zyn einde toe de verbetering zyner denkwyze te verwaarloozen, dubbele oorzaak hebben, om ten uiterften over zich zei ven ontevreeden te moe* ten zyn, want in hem zoude het gezegde van den Apos-  C 6*5 '> Apostel Paulus ten vollen bewaarheid worden:' dat' af ware het, dat iemand alle taaien der Engelen en Menfehen fpreeken konde, dat hy de gaave van voorzegging bezate, dat hy alle verborgentheden konde doorgronden, en met alle wetenfchappen en handigheden uitgerust ware, ja al had hy zelf een zo groot geloof, dat hy daar door de bergen konde verzetten, én hy had de liefde niet, de denkwyze zyner ziele was daar door niet verbeterd, zy had geen vorderingen op den weg der deugden gemaakt, zo zoude hem dit alles van geene de minfte nuttigheid zyn. De derde daarentegen zal ter dier tyd ongetwyffeld, doop het herdenken van zyne in dit leeven gehoudene verft andige, en liefderyke handelwyzé het reinfte er* duurzaamfte genoegen deelachtig worden, dat zich eenig fterveb'ng voorftellen kan. Hy heeft immers de vermogens, dewelke eene Ai wyze Voorzienigheid in zyne ziele gelegd had, niet verwaarloosd, maar vanalle gelegenheden die hem door dezelve ter ontwikkeling, uitbreiding, verbetering en veredeling daar van aangebooden wierden, greetig gebruik gemaakt: alle wegen, die hy ontdekken konde, dat tot het zelve einde leiden, yverig opgefpoord, en langs dezelve een ryke fchat van wetenswaardige kund:gheden, verzameld hebbende, dezelve op het voordeeligfte ter verbetering van zyne- denkwyze en neigingen aangewend, en met lust en liefde aliszy'ne verrncogens ter bevordering of aanbrenging van liet geluk en den welftand zyner natuurgenooten befteed: dit alles fteldhem nu, op dien tyd, wanneer een ieder maajen zal van het geen hy gezaaid heeft, in het bezit eener onuhv put-  jiutbaare voorraad van ftoffe, die hem ter vernoogüig èn vermeerdering van zyn beltendig geluk, ten hoogften dienftig zyn zal. Hier uit zien wy dierhalven dat het niet genoeg is, wanneer iemand al een liefderyke en tot deugdzaams daaden geneigde denkwyze bezit; dat het even weinig, zo niet noch zelf veel minder beftaanbaar is, by aldien een ander, groote en aanzienelyké vorderingen' in veele, op zich zelf weetenswaardige en nuttige wetenfchappen gemaakt hebbende, dezelve alleen ter voldoening van zyne weetlust, of ook tot geheel nuttelooze befpiegelingen gebruikt; neen, maar dat de eerfte door eene aanhoudende oeffening, in de voor hem zo hoogstnodige wetenfchappen en kundigheden, zyne zcedelyke en allezins daar toe beftemde en gefehik-» te zielsvermogens,moet zoeken uittebreiden; waardoor als dan, niet alleen haare goede hoedanigheden en neigingen zullen bevestigd , maar ook vermeerderd en zy aldus in ftaat gefteld worden , om vari dezelve een wel beftuurd gebruik te kunnen maaken i de andere daar en tegen, wil hy niet door éigen fehuld zich zelf het grootfte onheil berokkenen, behoord zyne reeds verzamelde kundigheden en fchrandcre denkwyze daar toe aantewenden, dat hy zich zelve op het kragtigst van dat oogmerk pooge te overtuigen, waarom, en tot welke oogmerken hy zyn weezen, en zo veele uitmuntende vermogens heeft ontfangen, op dat hy dan ook daar door aangefpoord worde, om zyne neigingen te verbeteren, dezelve tot liefderyke, deugdzaame, alleen Gode welbehaaglyke handelingen, aan te wenden, en dus door eene aan- hou-  ( 67 ) houdende, volyverige uitoeffening van dezelve, de pryswaardige vorderingen van zyn denkvermoogen tot den hoogst bereikbaaren trap van verbetering en veredeling van het zelve te doen opklimmen. Op deeze wyze zullen beide, niet alleen eene ryke fchat van kundigheden, dewelke hun door den dood niet ontroofd kunnen worden, in het volgend leeven over-, brengen, maar zy zullen teffens de vereischte vatbaarheid verkreegen hebben, om van dezelve het gewenschte gebruik te kunnen maaken. Dit leid my reeds ongevoelig tot myne derde afdeeling, die ik met eene beknopte befchouwing zo wel van het nuttige, als ook van het noodzaakelykc, dat 'er in de uitbreiding en veredeling van ons denkvermoogen voor de verwagtwordende gelukftaat gelegen is, zal befluiten. Eene gezonde Wysgeerte (*) doed vermoeden, maar (*) Een der beroemdlle Wysgeeren der ouden, Socrates, Helde niet alleen de onfterfelykheid der zielen, als eene beweezene waarheid vast, maar ook dat het Opperweezen in een volgend leven belooningen en draden naar elks verdiende zoude uitdeelen. De weg, langs welke men tot de plaats der belooning konde geraaken, moest naar zyn oordeel gezogt worden, in het betrachten der wysheid, het aftrekken der ziel van zinnelyke begeerlykheden, in het ontvlieden van alles, het welk dé verkryging van waarheid cn licht zoude kunnen verhinderen, cn eindclyk in het beoefenen van matigheid en rechtvaardigheid. Het geluk des toekomenden levens beftaat, volgens zyn gevoelen, niet uit de goederen deezer Waereld , uit E wel-  e 0*8 > maar de Christelyke Openbaaring verzekerd ons met ronde woorden, dat het toekomend zalig leeven, der vergankelykheid en den dood niet meer onderworpen zal zyn: dat gevofgelyk de aart en werkzaamheid der weezens, dewelke aan deeze hoogstwenfchelyke ftaat deel hebben, daar mede alsdan moeten overeenftemmen, behoeft geen bswys: zo ook rJiet, dat al wat ftoffelyk,vergangelyk of eenigzins gebrekkelyk is, op hun weezen of beftaan van eenigerhande invloed meer zal kunnen zyn. Ondertusfchen kunnen en zullen deeze evenwel, maar in een geheel andere opzichte voor hun ten hoogften belangryk worden: te weeten dan, wanneer de gez-iligden dezelve tot een onderwerp van hunne befchouwing maaken, derzelver aanweezigheid, oorfprong, zaamenftelzel en doeleindens beredeneren en nafpoorcn;. wanneer zy, nu, met hun van vooroordeelenen zwakheden gezuiverd gezicht, tot in derzelver dicpfte geheimen indringen, tot welk ee.ne hoogte moet alsdan niet voor hun, de grootte, wysheid, goedheid en almacht van den hoogen God, den Schepper, Onderhouder en Beftuurder van het tallooze heir dier zichtbaare weezens, opklimmen' welk welke men niets mede draagt, bebalven de verkregen kennis, maar in de gcmeenfchappefyke verkering met God, en met afgeftorven deugdzame menfehen, in eene toeneming van wysheid en wetenfehap, in ontheven te zyn van dwalingen, onkunde, vrees, en andeje aandoeningen der zinnen. Zie dit alles betoogt in het IV. D. v, Teykrs G, G, Genootfchap, pag. 468.  C 69 ) we'k een onuitputbaare voorraad van ftof ter bewondering, aanbidding en dankzegging moet deze befchouwing hun niet opleveren, en welke — welke Hemelfche genoegens zullen zy daar door alsdan niet fmaaken! Maar, tot zodaanige werkzaamheden word evenwel een daar in reeds geoeffend en daar door bekwaam geworden verftand en oordeel vereischt; in hoe verre nu, deze bekwaamheid of ver* mogens aan de gézaligden, by het overgaan in dat leeven, als eene daar mede noodzakelyk gepaard gaande eigenfehap, zal toegedeeld worden, is niet wel mogelyk om te kunnen beflisfen, het is echter, volgens de gewoon e wegen, die de Voorzienigheid met den Mensch houd, niet te vermoeden, dat deeze zo zeer uitgeftrekte en veel omvattende verftandelyke vermogens hun op eenmaal, als 't waare door eene bovennatuurlyke inftortinge zullen medegedeeld worden; maar wel, dat zy de vatbaarheid tot eene trapsgewyze opklimming in deeze en andere met hunnen aart en werkzaamheden ftrookende wetenfchappen, ontfangen zullen; het welk, ten minften zo het my voorkomt, ook, juist met hun toekomend beftaan de duurzaamheid minder of meerdere voortreffelykheid van hunnen rang in die ftaat, allezins overeenftemd. Hier uit volgt dierhalven, dat zy dewelke reeds in dit leeven, hunne verftandelyke zielsvermogens door zodaanige befchouwingen, dikwyls en met het vereischte oogmerk aan te ftellen, geoeffend, en langs dien weg hun denkvermogen, zo verre hun mooglyk was, uitgebreid hebben; dat zy dan ook, daar tog de verkreegene voorraad, zo E 2 wel  C 70 ) wel als de bekwaamheid ter vermeerdering van dezelve met hun, zo als wy reeds dikwerf gezien hebben, in de eeuwigheid overgaat, al aanftonds by de intreede in hunnen gewenschten gelukftaat, vatbaarer voor hogere denkbeelden, en gefchikter voor diepere navorfchingen zullen zyn, dan anderen, dewelke, om my zo eens uittedrukken, van de eerfte beginzels af, de daar toe benodigde kundigheden eerst moeten aanleeren, en daarna hunne oeffeningen van dien trap kunnen voortzetten, op welke een ander zich reeds by zyn overgang in dat leeven, geplaatst vond. Dat dierhalven de eerfte al aanftonds vooreen uitgeftrekter genoegen vatbaar is en dus ook eene huogere trap van gelukzaligheid beklimmen zal dan de laatfte, is ontegenzeggelyk, en dan ook, dat eene aanhoudende verftandige oeffening van ons denkvermoogen, daar toe het eenige en rechte middel is. Maar is dit zo ten aanzien der vatbaarheid en de reeds verzamelde kundigheden, omtrend het ryk der zichtbaare of ftoffelyke weezens, kan en moet het zelfde plaats vinden by de wetenfchap der zedelyke betrekkingen, dewelke onder de redelyke weezens hier op aarde ftand grypen , hoe veel te meer zal en moet dit waar zyn, ten aanzien van eene uitgebreide werkzaame kennis", in het alles, zo in uitgeftrektheid als waardy verre overtreffende onmiddelbaare Gods Ryk. Hier immers vind men alles, van welke zyde men het ook befchouwe, zo wel in het voorledene, als in het tegenwoordige of toekomende, hoogst gewigtig, van het uiie fte belang en recht  C 7i > rechtsftreeks betrekkelyk tot ieders ftand en weezen. Hier doet zich alles en niets anders op, dan het welk met den aart, de werkzaamheid, en het doeleinde der gezaligden in alle opzichten overeenftemd: Dit bevat de nimmer verdroogende maar altyd toeneemende bronwel van hemelfche wetenfchappen, onuitputbaar van onderwerpen en overvloeiende van de zaligfte genoegens (*). Maar wie zoude het durven (*) Wie denkt hier by, behalven aan andere fchoone dichtftukken, die over dit onderwerp gefchreeven zyn, niet ook aan het uitmuntend gezang van den zaligen GelIer t, Troost des eeuwigen Levens, in het Nederduitsch vertaald door den Eerw. van den Berg in het 2de Deel zyner proeven van Geest: oden en Liederen. Ik kan niet nalaaten om 'er deeze Coupletten van afte» fchry ven : Na eene proef van weinig dagen, ls ons een Eeuwig heil bereid. Daar, daar verwandelt al ons klagen In Godlyke te vredenheid. Hier oeflent zich der vromen Deugd, Die de andre wereld kroont met vreugd. Hier zoet ik 't flecUa.'t word daar gevonden, Daar zal ilc, heilig en omftraald, Al 't Godlyk fchoon der deugd doorgronden, Waar by geen andre fchoonheid baalt. Den God der liefde zal ik zien, Hem Eeuwig liefde en buide bien. E 3 *'R?'  C 73 ) venwaagen, om van deeze zaligheden, ook, maar flegts een fchaduwtrek te willen leveren, wiens denk- Daar zal de wil der Albefchikking Myn welvaart wezen en myn lust, 't Vol op der zaligde verkwikking Myn ziel verblyden in Gods rust. Daar doet Iteeds nieuwe heilvvinst my Gevoelen, dat ik eeuwig zy. C3 Daar zal 'k in beider licht betrachten , Wat bier op aarde donker fcheen; Dat wonderbaar en heilig achten, Wat niemand doorzag bier beneen. Daar ziet myn ziel, met lof en dank, Gods fchikking in haar famenhang. Dnar zal ik hem myn dank betalen, Dié my den heilweg vvyzen wou, En hem zelfs millioenen maaien Nog zeeg'nen voor zyn liefde en trouw. Daar zie 'k myn trouw-ften Vriend op aard In 'c zalig Eng'len heir gefchawd. O Daar roept — o mogt my God dit geven ! — Een zalige ligt ook tot my, „ Wees Wellckom! Gy hebt my 't leven. „ De ziele my behouden " — Gy! 1 6 God wac zaligheid I boe groot I Een ziel te redden van den dood  é 75 5 denkvermoogen is reeds zo gezuiverd, zo veel omvattend, dat hy voor zich zeive iets daar mede overeenkomftig zich kan voordellen, en byaldien iemand hier toe bekwaam ware, welke taal of tekenen zoude hy dan moeten gebruiken om zich voor ons verftaanbaar te kunnen maaken. Doch, al hoe wel wy ons de grootheid en uitgeftrektheid dier genoegens , dewelke voor de gezaligde weezens uit eene dankbaare befchouwing der liefderyke handelwyze van den hoogen God, /net zyne werken, of ook uit het nafpooren der diepe verborgenheden, die de eeuwige wysheid voor het fterffelyk oog met eene ondoordringbaare fluier overdekt heeft, moeten voortvloo jen, onmoogelyk kunnen verbeelden: zo is het niet te min tot de ook daar toe vereischt wordende vatbaarheid nuttig, om ons denkvermogen , met het aanhoudend beoeftenen der geopenbaarde Goddelyke waarheden bezig te houden, maar ook nog boven dien ten uiterften noodzaakelyk, om dat daar in zo niet geheel en alleen, dan ten minften voor verreweg het grootfte gedeelte, alle de middelen ter verbetering of veredeling van ons denkvermoogen vervat zyn: want hoe veele moeite zich ook de zedeleeraars van alle eeuwen gegeeven hebben (*_), om eene voor allen menfehen, tyden en omftandigheden ge- fchik- C) Zie hier over de bekroonde prysverhandeling over de eerfte grondftellbgen der zedeleer, gefchreeven door den Hoogl. H. C. Cras, te vinden in het XXXfte Deel van de verhandelingen uitgegeven door de Haarl, Maatfchappy der Wetenfchap pen. E 4  C 74 ) fchikte zedekunde ter verbetering van hunne neigingen te willen ontwerpen, en hun op die wyze eenen zekeren leidsman, die hun den veiligen en naasten weg ter verkryging van hun hoogfte geluk aanwyzen zoude, te geeven; zo is het echter reeds ontelbaar, dikwyls beweezen, dat 'er geene andere zedeleer, alle de daar toe vereischt wordende eigenfchappen bezit, dan alleen die, dewelke getrokken is uit de alwyze lesfen en voorfchiften, door onzen aanbiddenswaardigenGoddelyken leermeester, in den tyd zyner omwandeling hier op aarde, gegeeven, en die vervolgens door zyne lerrlingen, onder den invloed en het beltuur van Gods geest, verder uitgebreid zyn (*). Dat (*) De voornoemde Hoogleeraar brengt in zyne uitmuntende verhandeling tot de eerfte en algemeene grondftellingen, welke ten grondflage moeten ftrekken van alle zedelyke verpligting, en uit welke de meer byzondere foorten van pligten kunnen afgeleid worden, alleen déze vier hoofdwetten of zedelyke grondwaarheden, te we» ten: I. Dat een Mensch zyn lighaam, zyne ziel, zyn leeven en geheel zynen ftaat en ftand bewaare cn behoede. II. Dat hy op gelyke wyze ook anderen behoede en verzorge. III Dat hy de Maatfchappy voorfta van welke hy een Lid is, en IV. Dat hy die Godheid, welke hy erkent eerbiedige en hulde doe. Zie aldaar pag. 139. Dat nu deeze grondftellingen tot de zedelyke verpligting voor 'üe Menfehen, niet alleen alle in de fchriften van het nieuwe verbond gevonden worden, maar zelfs met zuik eene duidelykheid voorgefchreven zyn, dat daar toe geene uitlegkunde, geene meer byzondere geleerdheid vereischt word,  C 75 ) Dat nu ook deeze beoeffening ter verbetering en veredeling van het denkvermogen, voor hun die in het ryk der gezaligden wenfchen te koomen, volftrekt noodzaakelyk is, zal een ieder terftond duidelyk in het oog vallen: wanneer men maar eens vooronderfteld, dat een mensch, wiens gemoedsneigingen in het minst noch niet verbeterd, en op generhande wyze na den aart aan Hemelburgers eigen, geftemd waaren; die dus nog ten eenemaale aan het , zinword, zal wel niemand ontkennen. Dan 'er zyn nog twee pligten dewelke het Christendom van deszelfs belyders vorderd, en die naar myn inzien uit de vier bovengemelde grondftellingen niet wel, althans niet zeer' gemakkelyk afgeleid kunnen worden, ik bedoel, de verplichting van zyne vyanden het ons aangedaane leed hartelyk te vergeevcn, cn om hun daar en tegen alles goeds te bewyzch. Vruchteloos zal men naar dezelve in de Schriften der Oude Wysgeeren zoeken, zy waaren by hun als pligten, onbekend, en gebeurde het al eens dat, gelyk een Cefar of anderen, dezelve uitoeffendcn, dan wierd zulk een daad, als eene ongemeene groote edelmoedigheid, uitgetrompet, ondertusfchen zyn tog deze twee plichten de eenigfte te gelyk de best gefchikte middelen , waar Moor de verbrooken eer.dragtsband tusfehen weinige perfoonen of geheele Maatfchappyen wreder kan herfteld worden en tot zyn voorige bloey en welftand op. klimmen. Dat dierhalven om van gecne andere belangr}ke ftukken meer te gewaagen, de zedeleer van onzen Heere Jefus, die der aloudheid in waardy verre overtreft, zal een ieder reeds uit dit eene ftaaltje overtuigend genoeg voerkoomen.  C 76 ) zinnelyke, aan zyne dierelyke driften verflaafd was, in den Hemel, in het gezelfchap der volmaakt reine geesten en gezaligde menfehen konde overgebragt worden: zoude deeze aldaar eenige genoegens kunnen fmaaken, waar geene de minfte gelegenheid of voorwerpen ter voldoening van zyne dierelyke begeerten, te vinden zyn ? dit was onmooglyk, neen, de wroegingen van zyn onverantwoordelyk en nu onherftelbaar plicht verzuim moet hem immers ook aldaar vergezellen, dus zoude dit, en zyne vlak tegenovergeftelde en ftrydige denkwyze met die reine weezens, met welken hy alsdan in eene allernaauwfte betrekking ftaan zoude; den Hemel zelve voor hem in eene alleraffchuwelykfte hel veranderen. Neen, zy alleen, die door eene aanhoudende oeffening in de kennis der goddelyke waarheden, door eenen onafgebrooken voortgang te maaken, in het uitvoeren van waare menfehen liefde en alle Christelyke deugden, hunne denkwyze en neigingen reeds veübeterd hebben, die by het vlytig gebruik maaken der genade middelen, door de eeuwige liefde aan hun gefchonken, de voetftappen van hunnen grooten Leermeester en Verlosfer den Heer Jefus Christus, gevolgd, die door waare Godzaligheid in leeven en wandel te betoonen, tot heiligmaaking bevorderd zyn, deeze zyn alleen voorbereid en vatbaar om in eene onmiddelyke nabyheid van God te kunnen verfchynen. Hunne veredelde denkwyze ftemd in allen opzichte volkomen over een met die der gezaligde weezens,uit welker omgangonbefchryflyk groote en menigvuldige genoegens moeten voortvloejen. Zy  C 77 ) Zy hebben eene aanzienelyke voorraad van verftandelyke zedelyke en Godverheerlykende kundigheden medegebragt, die hun by de nu verkregene meerdere vatbaarheid eenen onuitputtelyken overvloed van hemelfche genoegens opleveren zullen, genoegens, die nog aanhoudend verhoogd en vermeerderd moeten worden, in evenredigheid der voortgangen, dewelke zy in de eindelooze kennis der rykdommen van Gods Eeuwige Wysheid en Liefde zullen maaken, om dat zy by deeze trapsgewyze opklimming, geftadig vatbaarer tot zodaanige genietingen worden, en de voorraad der onderwerpen, die hun deeze zaligheden voortbrengen, nimmer verminderen, maar verder, dan onze gedachten kunnen opklimmen, by aanhoudenheid vermeerderen moeten. Deeze befchouwing zoude ik nog zeer verre kunnen uitftrekken, en eene menigte van bewyzen, ter ftaaving van myn gefielde daar by kunnen aanvoeren , by aldien de tyd voor eene redevoering beftemd aulks gedoogde, of dat myn onderwerp dezelve nog vereischte. Ook zoude het my weinig moeite gekost hebben, om eeneen andere der voorgedraagen Hukken in een allerbekoorlykst fchildery te hervormen, waare het dat ik alleen uwe aandoeningen gepoogt hadde in beweging te brengen, of uwe gevoeligheid fterker wilde treffen; dan dit was geheel bezyden myn oogmerk: eene ftille bedaarde overweeging van gewigtige waarheden, laat tog doorgaans meerder kracht van overtuiging na, dan eene te hoog opgevoerde of overfpanne verbeelding. Wy hebben dan nu, zo ik vertrouw overtuigend ge-  C 72 > gezien, dat het geloof aan een toekomend zalig leeven, een fterke dryfveder opleverd, die ons aanzet, om ons zo veel doenlyk, in alle verftandelyke, zedelyke en Godverheerlykende Wetenfchappen te oeffenen, om dat wy daar door in ftaat gefteld worden, van in ons volgend leeven, een hoogcre trap van gelukzaligheid te kunnen bereiken. Vergun my deeze te befluiten met die nadrukkelyke vermaaning op ons toepasfelyk te maaken, dewelke onze Heer Jefus, alhoewel tot andere waarheden betrekkelyk, we 1 eer nan zyne leerlingen gaf(*); „Indien gy deeze dingen weet, zalig zyt gy, zo 4,gy ze volbrengd." — t*D Jok J3 v. 17,