LEERREDENEN TER BESTIERING VAN OPRÈGTE CHRISTENEN, BIJ DE TEGENWOORDIGE TIJDSOMSTANDIGHEDEN. door V. H. van LIS, PREDIKANT u THOLENt Te UTRECHT, *ij W, van YZERWORST, 1796,  Uitgegeven volgens Kerkenorde. C. P. Winckel, Pred. te Halteren qq. F. H. Weiman, Pred. te ThoJcn qq.  VOÖRBERIGT. Offchoon meesttijds gewoon mijne Gemeente over haare Godsdlenftige pligten en' eeuwige belangen op den pred.ikfloel te on~ derhouden, vind ik egter vrijheid en zelfs verpligdng, om haar nu en dan toe te fpreeken over den toeftand en de belangen van ons Vaderland en het Christendom daar in gevestigd, om haar op te wekken daar Gods* dienjlig mede werkzaam te zijn ; — en eenigen van die Leerredenen federt 1793. hier omtrent van tijd tot tijd voor haar gedaan, geve ik thans in het licht; of zij , onder den zegen des Allerhoogften, den een of ander, bijzonder den opregten Christen in Nederland, ter waarfchuwing, wederhouding, beftiering, verfterking en vertroosting dienstbaar mogten wezen, en zoo in deze donkere en verleidelijke dagen eenig nut te weeg brengen. * l Ver-  < 4 > Verdenk mij niet, mijn lezer! dat ik daar mede ten oogmerk hebbe eenige Politicque Reflexiën te maken of mij in eenige burgerlijke gefchillen en bemoeienisfen te mengen ! — Ik rekene den predikftoel daar toe niet de gefchikte plaats, en een' Leeraar daar toe niet bevoegd: ook geloof ik niet dat hij daar door veel nut kan uitwerken. Behal ven dat, heb ik mij al federt een' geruimen tijd toegelegd, om de gebeurenisfen dezer dagen en in ons Vaderland liever af te meeten en te beoordeelen naar den maatftaf, dien mij Waarheid en Godsdienst in de hand geven , dan naar de oppervlakkige en tegenftrijdige vcorgevens, en de overdreevene en gewaagde magtfpreukeii van eigenbaat en partijzugt, waar in toch het waarheidlievend hart, en het weegend oordeel, dat alles bedaard en onpartijdig aan de Goddelijke uitfpraken en verordeningen, en aan het waar menfchen- en volken-belang, tragt te toetzen, geene voldoening vinden, noch in gemoede berusten kan. En met zulk eene denkmanier zal de lezer van zelve begrijpen dat ik geene de minfte genegenheid kon hebben om bij den verbazenden hoop van, niet zelden ongekookte en  < s > en eenzijdige, ftaatkundige fchriften eene nieuwe en even weinig betekenende bijdrage aan te brengen. Neen! ik betreure het aanzijn van tegenftrijdige gevoelens en belangen, van partijzugt en verbittering, in ons weleer vereenigd én door ecndragt vermogend Vaderland; ik wenschte dat er geene partijen waren, dat alle inwooners van Nederland zig onder den ftandaard van bedaarde, verlichte, opregte, GoAsdienftige Vaderlandsliefde vcreenigden, om dat te beijveren en ten fpoedigften in het werk te .Hellen, wat in de omftandigheden waar in onze eigen' verkeerdheden en het aanbiddelijk beftuur der hooge Voorzienigheid ons gebragt hebben, mogelijk nog, althans eeniglijk, tot ons behoud zou kunnen dienen — zo dat niet gebeurt, zo Godsdienst en waare Vaderlandsgezindheid Neêrlands burgers niet vereenigen en heiligen; befchouw ik de gemeene zaak volftrekt verloren, en alle mogelijkheid tot herflel geheel afgefneden! Daar toe nu het mijne toetebrengen , is het eenig doel waar mede ik deze Leerredenen wage uit te geven. — Ik wenschte wel dat Leeraars van meerder naam en invloed * 3 hun-  < 6 > Jiunne begaafdheden te werk fielden om iets ter befliering van den welgezinden in deze merkwaardige dagen in bet licht te geven: dit ware toch, dunkt mij, in tijden zoo zorgelijk en befmettend als dezen, zeer nut' tig! — maar ik weet het, juist in zulke tijden fpreekt de gematigde en onpartijdige waarheidsliefde niet gaarne, om dat haare taal dan zelden gehoord word, en al eens eene onaangename beoordeeling en veragtelijke behandeling ontmoet; vooral wanneer zij iets voor den Godsdienst durft zeggen: — maar het voordeel dat men toch met een ernflig, opwekkend, en gepast woord, onder Gods zegen, al is het dan maar bij den een of anderen, kan doen; weegt (immers zoo komt het mij voor) al dat onaangenaam^rijkelijk op — althans het deed mij befluiten mijne geringe poging in het werk te ftellen, pm mijne landslieden, en vooral mijne opxegto Godsdienst genoten, op dien weg te Jeiden en te fterken, dien het in deze dagen zoo veilig en zoo gelukkig is te houden. Weinig bijzonders heb ik voor het overige van deze Leerredenen, en haar' inhoud uitvoering, te zeggen. — Als Kerkelijke redevoeringen, moeten zij door haare  < 7 > eigene waarde ftaan, of vallen. — Misfchien vind 'er de oordeelkundige eenige oorfprongkelijke gedagten of nadere ophelderingen in, betrekkelijk de uitlegging van fommige plaatzen der gewijde Schrift door mij behandeld; doch het zou dwaas wezen zo ik daar breed van opgaf — de zaken daar in voorgedragen, zullen fommigen (dit zie ik reeds voor uit) niet allen even zeer voldoen; zij zijn ook ten deele hard om te hooren: ach! waren zij minder wezenlijk en gegrond! waren de volken, onze landgenoten, de tijden, de uitzigten, in de daad beter dan mijn geweten ze mij verpligtte te fchilderen! waren ook vooral de bedoelingen en da taal van de gewaande wijsbegeerte dezer dagen (die ik geheel niet verwarre met de tvaare en gezonde wijsbegeerte, die in Godsdienstzaken de Goddelijke openbaring volgt, in natuurlijke en burgerlijke dingen bedaard en boi%dig redeneert; waar voor ik de diepfte hoogagting hebbe^ waren die beter en omtrent dcnChristelijken Godsdienst gunftiger dan ik ze duidelijk meene te ontdekken!! Eene enkele ophelderende en verdedigen, de aanmerking over eenige bijzonderheden van eene en andere Leerrede, diene ik hier * 4 eg-  < 8 > egter ter neder te Hellen , om voor te komen dat ik niet verkeerd en tegen mijn oogmerk verftaan en beoordeeld worde. 1. De inhoud der vijfde Leerrede fchijnt mogelijk in den cerften opflag al te veele overeenkomst te hebben met dien der eerfte, om in denzelfden bundel gevoegd te zijn : doch ik vertrouwe dat eene aandagtige leezing zal doen zien , dat het onderwerp der Godsregeering daar in van eene geheele an- , dere zijde befchouwd word, en dat er genoegzame verfcheidenheid tusfehen die beiden is, om in dezelfde verzameling plaats te vinden. 2. De bewijzen voor de vooronderftelling, in de zesde Leerrede aangenomen en uitgewerkt, verzoek ik onpartijdig aan de Schrift te toetzen, waar uit zij eeniglijk genomen zijn: — en komen zij dan iemand niet voldoende voor, dan vermag ik toch befcheidenlijk te vorderen, dat men de Leerrede zelve volgens haare Hypothefe beoordeele. 3. De agtfte Leerrede, zal de lezer van zelve zien, houd zig volftrekt buiten het politicq gefchil, ,, of de Kerk zoo met den „ Staat zij verbonden, dat een heerfchende „ en  < 9 > en openlijk bevoorregte Godsdienst ia „ Neerland nodig en voordeelig zij?" hoe bondig toch dit ftuk ook mogt behandeld worden, het zou niet zonder den fchijn van partijdigheid door een' Leeraar in het hervormd genootfchap kunnen gefchieden: —• behalven dat, indien het Wezen van het Christendom in ons Vaderland maar als noodzakelijk erkend, omhelsd, en beleefd, indien Je invloed van den Christelijkcn Godsdienst tot volksverbetering en regeling met ernst te hulp geroepen wierd; dan zag de Christenvaderlander toch dat gebeuren wat hij tot behoud van het Gemcencbest zoo vuurig wenscht; en dan zou 'er ook niets gedaan worden wat tot afbreuk van het waare Christendom kon ftxekken: — en daarom heb ik alleen gefproken van ,, het onaffcheidbaar „ verband van den Christelijken Godsdienst „ met het welzijn van den Staat, van ons „ Vaderland in het bijzonder." —- — dus zou men zeer verkeerd en onbillijk handelen, indien men mij wegens deze Leerrede het verwijt deed, dat ik de burgerlijke raadplegingen en befluiten ben voor uitgelopen of heb willen ten toon ftellen: en zo men ze daarom met een' partijdigen geest las en beoordeelde. 4. De  < iO > 4 De negende en tiende heb ik bij vt\yA€ Van een toegift in dezen bundel geplaatst: — om dat zij, wel is waar, op bijzondere omHandigheden betrekkelijk, toch egter van de tegenwoordige zedelijke belangen van het Vaderland en de pligten der burgers fpreeken, en dus voor deze verzameling niet ongepast zijn; ook is het onderwerp der cerfle, de gezegende oogst des voorleden jaars, zeer merkwaardig voor ons Vaderland geweest, en een verfchoonende en zorgdragende weldaad die wel degelijk herdagt en erkend mag worden. — Intusfchen moet ik, betrekkelijk zekere in die beiden Leerredenen voorkomende touren, tot mijne verdediging voor des kundigen aanmerken; dat ik, bij gelegenheid wanneer ik mijne gemeente nu en dan over de werken der Natuur onderhoude, de gewoonte heb om die ten Hotte mijner rede ook als een leerboek van andere gewigtige dingen voor te Hellen, en daar uit naar de gefleldheid des tijds eenige zoo het mij voorkomt gepaste en belangrijke bedenkingen en lesfen af te leiden; doch dit doe ik nimmer behalven in het opgenoemd geval, wanneer ik de verfchijnzelen der Natuur Godsdienflig tragt  < ir > tragt te befchouwen: en ik bepale mij dan nog alleen tot die eiinneringen, waar van de Bijbel hen uitdrudkelijk leerbeelden en predikers verklaart — en dit vermeene ik met eene gezonde oordeelkunde beftaanbaar te wezen; zijnde anders van alle gezogte zinfpeelingen ten uiterften afkeerig. Uit dit oogpunt gelieve men dan de laatfte aanmerking der negende, en de tweede en derde in de toepasüng der tiende Leerrede, te beoordeelen. Eindelijk moet ik mij nog over eene bijzonderheid in deze Leerredenen voor gemoedelijke en weldenkende lezers verantwoorden; „ dat namenlijk mijne toepasfe„ lijke aanmerkingen en beftieringen zoo „ kort en zoo algemeen zijn, ten opzigte 3, van zondaars, van onbekeerde menfchen „ in ons midden." Dit volgde van zelve uit het oogmerk dezer Kerkredenen, om namenlijk meest ter bejliering van opregte Christenen over de belangen van Godsdienst en Vaderland te fpreeken: en dus kon ik voor de overigen maar kort zijn, zouden die niet te verre uitdijen. — Anders is het mijne gewoonte niet, dat deel mijner hoorders koel en als in het voorbijgaan te behandelen ; in 't tegendeel rekene ik het mijn Pligt,  < IS > pligt, hun ter waarfchuwing en opwekking zelfs meenige geheele Rede toe te wijden; en altoos wanneer het pas geeft, tragt ik die hun befcheiden deel aan te bieden. ——. Trouwens ik ben volkomen overtuigd dat het een' Leeraar past, zig zeiven, telken reize als hij den predikftoel beklimt, ernftig voor te houden, „ predik zoo, dat niet één „ uwer hoorders, wie hij ook zij, van deze i, Leerrede in den grooten dag getuigen kan, „ ik ben toen ongewaarfchuwd gebleven, en „ hoorde niets dat voor mij gepast ware!" , en ik hope dat Godvrugtigen wel in deze verantwoording zullen willen berusten. Ziet daar wat ik in die voorberigt vermeende te moeten Zeggen. Indien ik zoo gelukkig ware, dat deze mijn' geringe arbeid bij het weldenkend en Godsdienftig deel mijner landgenoten goedkeuring mogt vinden, zouden deze Leerredenen misfehien door eenige anderen over Godsdienjlige onder■werpen gevolgd worden — en zo de groote Koning der Kerke *er mij zijn werktuig door verwaardigde te zijn, om iets aan de eer van zijn Euangelie en den bloei van zijn Koningrijk in ons Vaderland toe te brengen, dat zou ik mij een onfehatbaar voorregt rekenen! I.  I. LEERREDE. OVER JEZ. LV: 8, 9. UITGESPROKEN, VOORMIDDAGS DEI"J 15 SEPTEMBER 1793. 8. Want mijne gedagten zijn niet uliedcr gedagtcn 5 en uwe wegen zijn niet mijne wegen, fyreekt d& HE ERE- 9. Want Qgelijk~) de hemelen hooger zijn dan de aar-, de, alzoo zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen, en mijne gedagten dan u/ieder gedagten. IComt, M. Vr.! gaan wij ons zeiven op heden onderhouden over een zeer gewigtig onderwerp, daar ieder onzer geduurig om denkt, daar ieder dagelijks van fpreekt, waar van de gedagte ons onder alle A on*  Leerrede ever onze bezigheden verzelt, en zelf onze legerfteden met ons beklimt; dat ons zoo menig' bangen dag, zoo menig' rustelozen nagt doet doorbrengen, en waar op wij ons na duizend vragen en duizend overleggingen, als wij het van de zijde van het fchepzel befchouwen, niets dan wat onzeker en bekommerend is, voorftellen kunnen'- Gij begrijpt, dat ik de uitzigten, de verwagtingen van deze donkere en hvaadff ellende dagen bedoele. En nu, als ik u hier iets mogt erinneren, dat u van het fchepzel deed afzien, dat u boven het fchepzel verhief, dat u in al dat duistere het licht van eene goede en troostrijke verwagting kon doen opgaan — iets dat uwe ziele kon verfterken om niet door het bange en drukkende van deze dagen overwonnen te worden , maar veel eer door het geloof, de wereld met alle hsare rampen en gevaren, zelf al wierd het nog akeliger en donkerder, te overwinnen — en als dat woord dan lange in den zin uwer gedagten bleef hegten, en een' heilzamen invloed op u had, als het u op den waaren weg tot eene beftendige en gegronde zielsruste bragt, en u tellens in de betragting van uwe heiligde pligten een geluk deed vinden, dat van het fchepzel en deszelfs lotwisfelingen geheel onafhangelijk was — zegt, ware dan dit uur niet uitnemend wel befteed, en zou het u niet goed wezen hier tegenwoordig geweest te zijn ? — — Komt! gaan wij eene fh.fFe overwegen, die ten uiterften gelchikt is om dat alles onder Gods zegen bij ons te verwekken: hooren wij met aandagt en belangneeming toe, en bidden wij vuurig dat Hij zei-  Jez. LV. VS. 8 en 9; zelve die waarheid in onze harten fchrijve, „ Jeho„ va.is groot en goed ook daar, daar wij Hem niet „ begrijpen!" Om u van mijne zijde hier nuttig te wezen, wil ik — eerst, deze Goddelijke verklaring zo als zij hier voorkomt, ophelderen — dan de groote waarheid die zij leert, nader met u befchouwen — en u eindelijk de gewigtige lesfen voordragen die zij ons in een' tijd als deze is infeherpt. t. Bij het eerfte, zal ik u inleiden —- in het ver' band van het ftuk waar in wij deze verklaring vinden dan, in haar zin en meening verder 3 in haare wijze van voordragt —— en eindelijk, in haare gepastheid. A. Beginnen wij metu aan te wijzen, in wat (luk de afgelezene woorden, voorkomen. Met vs. 1$ van Hoofd. Lil. begint ongetwijfeld eene nieuwe Profetie in het voorzeggingsboek van den Grooten Jezaias, die tot het eind van ons te»t-kapittel doorloopt. Deze redevoering heeft haare betrekking op de dagen van Mesfias zij fchetst eerst zijne vernedering en verhooging, zijn getvigtig werk en merkwaardige lotgevallen (Lil: 13—15. LUI) — dan befchrijft zij de gezegende gevolgen die zijne komst zou hebben voor het zaad van Abraham naar den geest,waartoe de weg zou gebaand worden door de vcrlosfing der Joodfche Natie uit Babels kerker. Hier word deze, Jehova's getrouwde, nu voor eene A 2 wij-  Leerrede over ■wijle verlatene, de gunftigfte wederaanneeming en de overvloedigfte vermeerdering van haar geestelijk zaad uit de heidenen in die gelukkige tijden beloofd, en haar teffens de uitnemendfte welftand en eene ongeftoorde veiligheid aangezegd. (LIV) Ons textkap. (LV) bevat de verdere uitbreiding van die zalige uitzigten, de nodiging' der Joden, de toebrenging der Heidenen, tot de zegeningen door Mesfias te weeg te brengen; die vooral in de eerfte tijden van zijn dag plaats zou hebben. Deszelfs inhoud, dunkt mij, laat zig op de volgende wijze allereenvouwigst en gemakkelijkst bevatten. De Spreker blijft Jehova, die ook Hoofd. LIV. het woord gevoerd had, van het begin tot het eind deze brengt de Joodfche Natie over in de ccilte tijden, na de verhooging van Hem die door zijn' dood eene eeuwige geregtigheid zou aanbrengen , en doet haar de nodiging hooren die haar dan uit zijn naam zou worden gepredikt. Hij roept haar tot het nieuw en eeuwig verbond dat nu wierd opgerigt, en-deszelfs talloze zegeningen; en dat om niet, met verlating van alle vergeeffche pogingen om zig eene eigene geregtigheid op te rigteri. Teder en opwekkend is hier zijn taal (vs. 1—3) ■ dan gaat Hij over om den gezanten die Hij tot de prediking v ai het Euangelie onder de Heidenen had verkoren, de nodige onderrigtingen en opwekkingen te geven, en de boodfehap des vredes die zij overal moesten doen hooren, in den mond te leggen —1 1— Hij verklaart hun, ter wegneeming hun-  Jes. LV. 'vs. 8 en 9. $ hunner Joodfche vooroordeelen als of Mesfias alleen tot heil der natie en de Vorst der Joden zijn zou, dat die ook beftemd ware tot een Leeraar en Regeerder der Heidenen, en dat zij met den besten uitflag derhalven ook een volk zouden roepen dat zy nooit hadden gekend, en dat aan hun ook nimmer had kennis gehad (vs. 4 en 5.) dan meld hij hun deboodfchap die zij; den Heidenen uu rijn naam moesten doen : „ zegt hun (is die) zoekt den Beert „ terwijl Bij te vinden, is enz. (vs. 6 en 7.) On- dertusfchen zouden hunne Joodfche vooroordeelen * hun ligtelijk deze zwarigheid daar tegen doen maken; « hoe? moet ook aan de verworpene Heidenen „ de zaligheid worden bekend gemaakt,' en liaan „ zij hier in met Abrahams zaad gelijk?" Deze vooroordeelen vernietigt Jehova in onzen text (vs. 8 en 9.) door deze verklaring, „ mijn plan is in „ vergelijking van uwe bekrompen' meeningen ver„ heven en uitgebreid, gelijk de hemel hoog is „ boven de aarde." En verder belooft hl ij hun dan, onder de fchoonfte beelden, den gezegendfteu uitflag hunner Euangelifche zending in de heidenfche wereld: Jehova's woord hun in den mond gelegd zou allervoorfpoedigst zijn, en overal leven cn vrugtbaarheid ten goede onder de menfchen verwekken (vs. 10 en 11.) vreugderijk zou hun zending en welkom hun boodfchap wezen (vs. 12.) en hun dienst zou de grootfte en gezegendfte verandering op de harten der menfchen uitwerken, ten eeuwigen gedenkteken van Jehova's roem (vs. 13.) Nu ziet gij, Mijne Hoorers! in welk licht onze A 3 text  Leerrede ove? text hier voorkomt als eene algemeene waar* heid, bijzonder toepasfelijk op de Joodfche vooroordeelen , die ook de eerfte Evangeliedienaars nog zouden aankleven, in vergelijking met Gods wijduitgebreid en verheven Plan daar tegenover Haande —- en hier voorgefteld, ter wegneeming van hunne bekrompene gevoelens, en ter hunner opwekking tot eene ijverige en blijmoedige volvoe^ ying van dien uitgebreiden loop onder de Heidenen, waar toe hun groote zender hen riep. B. Zij draagt eene Godewaardige en verhevene Waarheid voor: en haar zin en betekenis (die wij nu moeten nagaan) is zeer duidelijk. - Wij vinden er twee voorftellingen in, waar van de laatfte gefchikt is ter opheldering en verfterking der eerfte; en beiden plaatzen zij dat wat Jehova wilde aanduiden, in het verhevenst licht en maken é"én voortreffelijk geheel uit. Volkomen in den fmaak der Oosterfche gelijkluidende fpreekrnanier (paraUetismus*), vind zig dat wat in het eerfte lid gezegd word in het tweede herhaald; doch zoo dat dit laatfte teffens het eerfte ophoogt en volmaakt. a. Gedagten en wegen zegt hier hetzelfde; het zijn „ voorneemens, plans, en leidingen daar aan „ beantwoordende" als God fpreekt van zijne gedagten en zijne wegen, dan drukt Hij zigmenfehclijker wijze uit, om die te vergelijken met hunne menfchelijke gedagten, meeningen, en daar aan on- dergefchikte wegen, Hier van verklaart Hij nu Qys. 8-) de mijnen zijn niet dezeljdm als de uwen, en  Jez. LV. vs. 8 en 9. f en hoogl deze verklaring zeer levendig op (vs. 9.) zij overtreffen de uwen zoo verre in verhevenheid en uitgeftrektheid als de hemel hoog is boven de aarde. Alles is hier klaar en fchoon: ondertus- fchen doelt hier deze algemeene verklaring op bijzondere onderwerpen, op de omftandigheden van hun die hier worden aangefproken, de Euangeliegezanten, geroepen tot den dienst onder de heidenen (vs. 5.) Het verband leert dit. En zoo bedoelt God dan hier in 't bijzonder door zijne gedagten en wegen, „zijn ontwerp met den Mesfias, „ ter behoudenis ook der heidenfche wereld, en „ alle de leidingen die daar aan zouden beantwoor„ den"; en door die van hun, waar van hij fpreekr, hunne bekrompen'Joodfche vooroordeelen, als of „ Mesfias maar alleen de verlosfer van Israël zijn „ zou" en dan leert zijne uitfpraak zelve wat Hij 'er van verklaart, „ Gods plan ftond hier tot „ het hunne, gelijk de hemel in hoogte boven de „ aarde." b. De zin van deze voorftellingen komt dan hier op uit, „ O Gij, die Ik verkoren heb om de hei„ denen die gij niet kent te roepen! laten uwe „ Joodfche vooroordeelen, als of die niet zouden „ deelen in het heil door Mesfias aangebragt, u „ niet beletten uwen dienst onder die volken ijve- „ rig en blijmoedig te aanvaarden! Ik verkla- „ re u, mijne voorneemens en fchikkingen gaan „ altoos de menfchelijke , gaan hier de gedagten en „ meeningen uwer natie te boven, gelijk de hemel „ hoog is boven de aarde!" A 4 C Zoo  e Leerrede over C. Zoo verfhan wij wat Jehova hier zegt. Merken wij nu ten derden aan, dat ook de toon waar op hij /preekt, de wijze van voordragt, Hem waardig is. Hoe kort, hoe majeftueus word alles in weinige, maar groote, beflisfende woorden gezegd! — hoe verheven is de voorftelling! welke aanbiddende gevoelens wekt die van God, welke verootmoedigeiiT de van den mensch, op! —— en hoe treffend hoogt het 9 vs. dat op wat vs. 8. reeds zoo veel indruk had gemaakt! hoe grootsch is het beeld dat God daar gebruikt! Toehoorers! Haat in een' heU deren nagt het oog ten hemel, bezaaid met duizend, duizend Harren! hoe groot is die afftand ! hoe oiir metelijk hoog vertoont zig dat pragtig, wijduitge? breid hemelgewelf boven deze aarde! hoe klein word die met alle haare inwooneren! Maar nu, zoo hoog, zoo verheven, zoo wijduitgellrekt is ook Gods plan boven die armhartige, bekrompene, geringe meeningen die wij menfchen hebben, bo-> ven die kleine ichikkingen die wij maken! —— voorwaar, dit is eene gedagte die de ziel boven zig zelve wegvoert, m haar niet toont, om het Al in God en zijn werk te aanbidden! D. En nu, deze verhevene verklaring was zeer ge* past voor de aanftaaade Euangclit'gezanten, ten wier nutte God haar in dit profetisch voor/tel liet invloeijen. Zien wij dit nog ten Hotte. ' a. Zij waren beftemd uit de Joden en. aoudeu deelen in de Joodfche wangevoelens, die waanden dat Meslias alleen hunne natie groot en gelukkig ffiaken zou: en de verlichtfte hunner zou volgens I dis  Jee. LV. vs. 8 en 9. jr die zelfde beginzelen van gedagte wezen dat ook de geestelijke zegeningen alleen voor Abrahams zaad beftemd waren: Zij zouden zig daarom ten fterkften bevreemden, wanneer God hen tot de wereld der heidenen riep. • De Euangeliegefchicdenis levert hier van de fpreekendfte voorbeelden op. Denkt aan Petrus, eenen anders uitmuntenden Apostel; Hij had eene beeldfprakige openbaring uit de hemelen nodig, om zijne diep gewortelde vooroordeelen ten dezen opzigtete overwinnen, en hem te bewegen den Godvreezenden Cornelius, die van afkomst een heiden was op te zoeken CHand. 10.) Denkt aan de broeders uit de befnijdenis, hoe zij zig bij die gelegenheid gedroegen. Petrus moest hun zijne wonderbare ontmoeting melden om hen te vrede te ftellen dat hij tot eenen heidenfchen man was ingegaan. (Hand. 11.) b. Hoe gepast was dan, om alle aarzelende twijfelingen in de zulken: „hoe? Israèïs Opperheer! moeten wij die vrede-maar ook aan onbekende „ volken, aan vreemdelingen in de verbonden der „ belofte, aan onbefneden' heidenen, gaan bekend „ maken?" om die (zeg ik) eenmaal voortekomen en op te losfen; dit, wat hier Jehova met zoo veel majefteit verklaarde in het woord der voorzegging ! " „ Ik gebied het u egter, want mijne vegen „ zijn niet me wegen enz." —■ voorwaar dat moest den zulken ten zijnen tijde cane.be/chamende erinnering zijn die hen wegens de bekrompen' laagheid hunner meeningen verootmoedigde, eene kragtige erinnering die ze verpletterde, eene opwekkende erA 5 ia-  w Leerrede over inrjering om met ijver in Jehova's verhevener plans te treeden, eene verheugende erinnering dat zij er toe verwaardigd wierden om zoo wijduitgebreid een heil te prediken en te bewerken zij was dus allergefchiktst om hun dan alle twijfelingen te beneemen en blijmoedig en vuurig in den arbeid des Heeren te maken. c. Dit hebben zulke lesfen ook op zijn tijd bij de Euangeliegezanten uitgewerkt. Gelijk Gods gedagten hier waarlijk zoo ver-heven waren boven de Joodfche volkspartijdigheid, en zijn raad ook zoo boven die bekrompen'meeningen is uitgevoerd; zoo hebben dit ook de Euangeliedienaars uit de befnijdenisfe bezeft en Gods raad met vreugde gediend. Zoo vernam Petrus hier door God zelf geleerd, in waarheid, dat God geen aanneenier was des perfoons, en verftond dat woord, dat vrede door J. C. als een Heer van allen verkondigt (Hand. 10: 34—36.) Zoo hoorde de Apostolifche broe- derfchaar, hier verlicht, met vreugde dat God ook de bekeering ten leven den heidenen gegeven had, en verheerlijkte 'er Hem voor (Hand. 11.) —— Zoo nam Paulus met blijdfchap den last op zig om de heidenen te roepen, en ftelde hun met vreugd de Goddelijke voorzeggingen voor, nu ook door zijnen dienst vervuld: Ik zal het geene mijn volk niet was-, mijn volk noemen, en die niet bemind was, mijne beminde: En V zal zijn in de plaats daar tot hen gezegd was, gij lieden zijt mijn volk niet, aldaar zullen ■zij kinderen des levenden Gods genoemdworden (Rom. 9) Zoo juichte hij zelve dat plan toe waar aan hij zoo vuu-  Jez. LV. vs. 8 en 9. lï vuurig arbeidde: O diepte des rijkdoms! beiden der wijsheid en ontferming van God! (Rom. II.) en deed 'er de geroepene en toegebragte heidenen den hemelfchen Vader over danken: gedenkt dat gij die eertijds heidenen waart en de voorhuid genaamd wierd — dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerfchap Israèls, vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hope hebbende en zonder God in de wereld — maar nu in Christus Jefus gij die eertijds verre waart zift nabij geworden — niet meer vreemdelingen en bijwooners, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods(Efez. T. 11-13. 19) Gij ziet hoe God zijn oogmerk door zulke verklaringen als onze text eene bevat, dan ook ten vollen bereikt heeft. I I. En nu hebben wij u genoeg gezegd van deze uitfpraak zoo als die hier voorkomt. Gaan wij over om de groote en verhevene waarheid die zij leert, nader te befehouwen. Wij willen ze ons in het ruim- fte licht voorftellen — ja wel, ook van dien kant waar van God ze hier voor de oogen der Euangeliegezanten brengt — maar wij willen ze teffens verder uitbreiden tot alles wat de menschheid en den Godsdienst betreft, en van dit alles de waarheid dier Goddelijke verklaring zien, mijne wegen zijn niet uwe wegen enz. , U is gebleken, mijne Hoorers! dat de groote waarheid die in deze verhevene woorden ligt opge- flo-  Leerrede over floten, in de volgende voor den mensch oneindig gewigtige erinnering beftaat: Gods wegen en gedagten, Gods ontwerpen en zijne leidingen daar aan beantwoordende , zijn zoo verheven, zoo rijk, zoo uitgebreid, boven de bekrompen' plans en gevoelens die wij menfchen vormen; die gisfingen die wij maken, die denkbeelden die wij bezitten, die oordeelvellingen die wij ons aanmatigen , die verwagtingen die wij hebben, die fchikkingen die wij beraamen, die daden die wij tn gevolge daar van voornecmen en uitvoeren — gelijk de hemel hoog is boven de aarde. Komt, gaan wij — ons zeiven eerst van die groote waarheid nader overtuigen — en dan de redenen onderzoeken waarom het zoo is als zij ons zegt ? A. Overtuigen wij ons zeken dan, in de eerfte plaats, nader van deze gewigtige waarheid: en doen wij dat door het bevatbaarst middel, door het onderwijs der gefchiedenis „ laat ons de lotge- vallen van bijzondere perzoonen — de ftaatswis„ felingen der volken — en de hiftorie van den „ Godsdienst te hulp roepen, om ons die gewigtige „ verklaring te dieper in te prenten, Gods wegen zijn niet onze wegen enz,'''' a. Van alle eeuwen waren Gods gedagten en leidingen met bijzondere menfchen hooger dan die van den kortzigtigen fterveling, gelijk de hemel hooger is dan de aarde laat ik het u in enkele, merkwaardige voorbeelden aantoonen. i. Toen de vreesagtige Jakob weemoedig en vol angst uitriep, „ Jozef is er niet, Simeon is er „ niet! nu wilt gij Benjamin ook wegneemen! alle „ de-  Jez. LV. ys. 8 en 9. ij V, deze dingen zijn tegen mij!" —— toen waren voorwaar Gods gedagten niet zijne gedagten! Simeon wierd beproefd en verbeterd, Benjamin was bij een', liefhebbenden broeder, Jozef was eerfte vizier van Egypte en zou de fteun zijner familie wezen. g. Toen Jozef tot flaaf van zijne broeders verkogt, naderhand om zijne deugd in den kerker geraakte; hoe"" was Gods plan toen boven dat wat menfchen konden maken! > zij moesten zeggen, „ word zoo de onfchuld beloond en moet de edelfte „ en braaffte jongeling in de boeijen vergaan?" — Gods gedagte was . „ Neen! die Jozef word eerlang „ bij Farao bekend — hij word de Regent van het „ Rijk — de behouder van een groot volk — de „ overbrenger van zijn geflagt in Egypte zoo „ zal hij dienstbaar zijn tot deszelfs wonderbare uit„ leiding — aan de Godsregeering over Israël — „ aan de komst van Mesfias!" 3. Toen Mozes weigerde een zoon van Farao's dogter genaamd te worden, toen hij wegens het ombrengen van eenen Egyptenaar een balling wierd in Midian; hoe fcheen het toen aan menfchen toe, „ Nu is deze nutteloos voor Israël en zal Gods volk geen dienst doen." maar Gods plan was, „ Neen! deze beginzelen vormen den „ Leidsman van Israël: en Mczes word welhaast „ tot hunne verlosfing geroepen — hij keert in „ Egypte weder — hij word Farao ten teken — „ word de voorganger en redder zijner natie — Je- „ ho-  Leerrede over „ hova's profeet — en een voornaam, voorberei„ dend werktuig tot het groot verlosfingsplan!" 4. Ziet David, agter de fchapen zijnes vaders Ifaï! — wat is, menfchelijker wijze, van dien vroomen jongeling te wagten? Een vereerer van God en een gelukkig herder. Maar neen! zoo zijn Gods wegen niet! David is tot de kroon van Israël bcftemd. Hij moet aan Sauls hof bekend, en daar door verdrukkingen gelouterd worden. Dan ftijgt hij ten throon, word de voornander van den waaren Godsdienst onder dat volk, Jehova's profeet zoo wel als hun koning, zijn verbondeling en de ftamvader van Mesfias! — wat onderfcheid! 5. Laat ik u uit de Euangelietijden nog een geval aanhalen. Saulus! aanfchouwt hem den bitterden vervolger der Christenheid, moord en dreiging blazende. Ziet hem op weg naar Damaskus om haar een gedugten flag toe te brengen. — „ Ach! (zou het menfchelijk vernuft hier zeggen) „hoeveel „ kwaads heeft het Christendom van dien man des „ gcwelds te vreezen!" — maar Gods gedagte was, . „ deze Saulus zal, op dezen zelfden weg, een Pau„ lus worden ! deze is mij een uitverkoren vat om „ mijn naam tot de heidenen te dragen! Hij zal de „ eerfte der Apostelen worden, die overvloediger „ arbeid dan alle de anderen, die de meeste over„ winningen voor het rijk mijnes Zoons maakt, en „ tot de laatfte tijden toe door zijne uitmuntende „ fchriften nuttig zijn zal!" b. Gij ziet zoo, de gevallen van bijzondere men-  Jez. LV. vs. 8 en g. 15 menfchen reepen met vereenigde en kragtige ftemmen uit, Gods wegen zijn niet onze wegen enz. Befchouwen wij dit nu ook van meer groote, famengeftelde betrekkingen — In de lotgevallen der natiën Czeg ik dan) waren van ouds af Geds gedagten en wegen ook oneindig boven elie der menfchen. 1. Stelt u de gefchiedenis voor van Israël, Jehova's aloud volk. Wie zou uit deszelfs eerst beginzel, uit Abraham den afgodifchen Arameïfchen herder, den ftamvader van zoo groot en gelukkig eene natie, zoo verhevene Gods ontwerpen dienstbaar, gewagt hebben? wie zou in den droom van Jozef een jongeling uit zijne familie, den grondilag van alle die gevallen die tot Israëls vorming en afzondering als Jehova's verbondsvolk leidden,hebben opgefpoord ? — wie zou in veragte Haven der Egyptenaars die van God eerlang meest begunftigde natie hebben aanfchouwd? — en naderhand, toen Israël in Babels kerker zugtte; wie dagt toen, menfchelijker wijze, aan eenen Cyrus, die dit trotfche rijk zoo fpoedig zou vernietigen en Gods volk de deure der vrijheid open doen? 3. Denkt om de gefchiedenis van ons eigen Valand — wie zag in de wilde bewooners van onze toen meest overftroomde en moerasfige of met bosfchen bedekte ftreeken, de voorzaten van zulk eene rijke en zo zij wilde gelukkige natie, bewooners van een land alles goedes vol, wier bezittingen zig tot in het verre oosten en westen uitltrekken? ■ Wie zag in de Spaanfche onderdrukking juist den grondflag van Neerlands vrijheid en grootheid?  . Leerrede over heid? Wie zou ten tijde toen Wiilem I. detl wanhopigen voorflag deed, om dijken en dammen door te fteeken,en met zijne tilbare goederen fcheep te gaan om een ander land op te zoeken, daar men vrijheid en godsdienst kon behouden; wie zou toen gedagt hebben, „ dat zelfde volk fchrijft nog een„ maal de wet aan zijnen vijand voor, en fpeelt „ eene eerfte rol in Europa?" c. Maar, laten wij ons de waarheid van de groote verklaring die wij bezig zijn te befchouwen, vooral nog eenmaal voorftellen vaiï die zijde, daar onze text op ziet, de grootfte en aangelegenfte van allen, „ de belangen van den Godsdienst:" •—— Voorwaar, Gods plan en befiier omtrent den waarcn Godsdienst en zijn groot ontwerp om dcor den Mesfias de wereld te bi houden, was door alle eeuwen heen boven de plans en venxaglingcn der menfchen, gelijk de hemel hoog is boven de aarde! — Wij kunnen dit zegden — van het ontwerp zelve — en van deszelfs uitVoering gedüurende de wentelende eeuwen. i. Komt! vestigen wij ons oog op dat Godsplan zdft Voorwaar, dat heerlijk werk, waar in de Engelen begeerig zijn in te zien, was eindeloos verheven boven dat wat menfchen konden uitdenken en verwagten, boven dat wat de grootfte en fchranderfte wijsgeer onder de heidenen immer kon uitvinden een' eigen Zoon overtegeven in den dood, en dien borge te ftellen voor den fchuldigen, geringen mensch; en dan om dezes wille vrije genade in hem te verheerlijken, hem te regtvaardigen en  Jé*. LV. ys. 8 en 9. T? en te zaligen om niet, van hem niets te vorderen dan het eenvouwig en dankbaar geloof, en. dan, hem voor de eeuwigheid te heiligen en hoogstmogelijk gelukkig te maken —— en op deze wijze teffens alle zijne deugden te voldoen en nieuwen luister bij te zetten, zijn ge2ag en wetten voor het oog van 't heelal op het plegtigst te ftaven, en het kwaad der zonde op de beste wijze te herftellen en tot de hoogfte volkomenheid der wereld dienstbaar te maken! —- Voorwaar deze gedagte Gods'had nooit mensch gedagt, geen leerftclzel van eenigen wijsgeer had haar opgegeven, de grootfte en diepst denkende heiden had er nimmer eene fchaduw van ontdekt: — het was een weg, dien eindeloze wijsheid alleen kon uitdenken, maatloze almagt daarftellen, en onpeilbare liefde ja en Amen maken! En hoe Verre verfchilden in het bijzonder de gevoelens der Joden wegens • den aart en de uitgeftrektheid van dat aanbiddelijk verlosfings plan, van Jehova's gedagten en wegen! —— hier was het Joodfche plan partijdig en bekrompen en maar al te vleefchelijk. „ Mesfias moest op den eigenlijken ,, throon zijnes Vaders Davids zitten : Hij moest zij■n, nc natie de behcerfcheres der waereld maken, de „ heidenen moesten door haar te ondergebragt wor„ den, wereldfche fchatten. en eerbedieningen zou „ Abrahams zaad onder hem beërven." De besten dagten hier nog bij, „ Hij zou ook vergeving, „ verbetering, en het erf bezit des hemels aan Israël „ geven." Maar hoe was Gods plan hier ver- B he-  ia Leerrede over heven en wijduitgebreid! het was de verlosfing def zonden die Mesfias kwam bewerken. Alle volken moesten door hem worden gezegend, de verst afgelegen heiden moest tot hem worden toegebragt, en met Israël ééne kudde worden onder dien grooten herder. De wereld moest door hem behouden worden: over allen wilde God baimhartig zijn, en al wat in hemel en op aarde is tot één rijk onder hem verzoenen en te zamen brengen. Welk eenver- fchil ï voorwaar niet hooger vertoont zig de hemel boven ons, dan deze Gods weg boven de wegen der menfchen verheven was! 2. En nu, zo heeft zig Jehova in de uitvoering van dat verheven plan ook altoos betoond, hoog boven de gedagten en ontwerpen van den kortzienden fterveling, groot van raad en wonderlijk van daad. Wie had kunnen denken, toen Israël in Egypte verdrukt wierd, en alles den ondergang van Abrahams begunftigd zaad fcheen aan te duiden ; „ dat „ is juist de weg om de natie door eene wonderba„ re verlosfing tot den waaren Godsdienst te ver„ pligten en te vormen, en tot daarftelling van „ zijn plan onder haar voor te bereiden ? " Wat menfchelijk oog kon, bij de woelingen der volken, de omwentelingen der wereldi ijken , dat plan en de belangen van den waaren Godsdienst daar aan verbonden, lleedsin het oog gehouden, en door die allen bevorderd zien ? ■ Wie kon toen deze ge- dagte Gods denken, „ Asjyrië en Babylonië zijn ie3> der op zijne beurt in Gods hand tugtroeden veer „ Israël  Jcz. LV. vs. 8 en 9. ^ Israël om hun den Godsdienst in tefcherpen, en „ zij zullen weggeworpen worden als Jehova ze „ daar toe gebruikt heeft! - de Perfen moeten hun „ dan weder de vrijheid geven en den Godsdienst „ met nieuwe verpligtingeh aandringen! de „ Griekfche overweldiging en de Rijken daar uit ge* „ fproten moeten de komst van het eeuwig Koning-„ rijk bevorderen! — de Romeinen moeten de be„ kende wereld winnen, om Mesfias daar te doen „ geboren worden daar het God beftemd had, en „ naderhand Jefus Godsdienst zig zoo veelte gemakkelijker op aarde te doen uitbreiden!" — 6! zoo verre zag de blinde mensch niet! God alleen kende zijn eigen weg en wist waar heen die leiden zou. Bij de Babjlonifchegevangenis inzonderheid, fcheeri het Israël toe, God vergat zijne beloftenisfen, zijn ontwerp met Mesfias was verbroken, en zijne toezeggingen hadden een einde. — Maar Gods gedagten waren anders! Israël moest daar dour gezuiverd, en eens vooral van den Afgodendienst te rug gebragt worden: dan zou de Ileere de verlatene weder aanneemen, en eene vrugtbare moeder van een talloos zaad van waare kinderen Abrahams maken — ziet daar het Godsplan daar de ProLtcn zoo veel van fpreeken, daar Israël nog in het vorig hoofddeel van onzen Profeet heen gewezen was, en dat ieder overtuigde: mijne wegen zijn niet uwe wegen enz. ToenMesjias van de natie miskend, verworpen, en als een veragt misdadiger aan het kruis gehegt wierd, wat menfchelijk doorzigt aan zig zelf alleen overgelaten, kon toen denken, „ dat is juist de weg om Ba » hera  • Leemde over „ hem ter geneezing der volken te doen ftrekkenj „ dat is het rantzoen van zijn leven dat hij voor „ de menfchen opbrengt: en eerlang zal hij er, „ verhoogd aan 's Vaders regtchand, het loon van „ aan de menfchen uitdeden!" . Voorwaar het kruis van Christus, den Joden eene ergernis, den Grieken dwaasheid, toonde dat Gods eigen licht er dat alleen als zijn plan in ontdekken kon! Toen het Christendom in eenige arme yisfehers, zonder gezag en invloed in de wereld, zijne beginzelen nam; —■ wat menfchelijk vernuft kon zig toen voorftellen, „, die geringe beginzelen zullen de grootfte „ en gezegendfte Verabdedog in de wereld te weeg „ brengen: dat mosraartzaad zal eene fchoone en „ fcha.luwiijkc boum warden! die visfehers zullen „ natie:; bd;cca-n, .. en ondeugd van den „ throon lloorcn, enden lL.i:..'.:.:rt van Christus in „ de vcrlio wcieiduuriieji planten!" — en egterhet was Gods jrcdag:c, en Hij heeft ze zoo heerlijk weten ui; :c voeten! Bij de yem%mg-dtr Christenheid door Jood en Heiden, bij het raazen der natiën en het woeden der volken r— fcheen menfchelijker wijze de naam des Christcndoms op aarde te zullen worden uitgedelgd. „ Ach! (moest het menfchelijk hart zeggen) de „ fchoonfte ftigting die ooit op de wereld was, de „ uitnemendfte Godsdienst die er ooit gepredikt „ wierd, zullen verloren gaan !" — maar Gods plan was, „ Neen! hij word alleen gelouterd, hij zal „ zegenpralen, hij zal bevestigd worden; en het bit ed h der maitdareu zaljhet^ad eer kerke wezen!" m n Bij  'Jez- LV. vs. 8 è 9'' 4t ■ Bij "de verbastering van het Christendom in volgcndê tijden,-bij den voortgang en de Heefjihafpij van het bijgeloof, op geveld, misleiding en ondeugd gegrond — hoe natuurlijk was toen s'menfchen gedagte: „ nu ,, gaat althans het waare Christendom te grande t „ waar zal het nu met het zuiver geloof, met de „ reine deugd op aarde heen?" - Maar Gods plan was; „ de tijdis geboren, om door ongeagtemen„ fcheri, door in fchijn geringe werktuigen, de „ grootfte hervorming in de Christenheid te weeg „ te brengen — het waar Euangeliegeloof zal uit „ de egte bronnen opgehaald, en de cifchen der Chris" telijkc deugd zullen in al haare zuiverheid gekend „ en beoefend worden "den volken zal de „ blinddoek van de oogen gerukt zijn: en daar „ Br.al nu geofferd word, zullen eerlang mijne Z waaré aanbidders ftaan!1' dat was Gods gedagte, en ons Vaderland, dit heiligdom zelfwaar wij heden bij één zijn vergaderd, zijn gelukkige getuigen van haare uitvoering! O! M. V! door alle eeuwen heen was God — zelf in dat wat aan het menfchelijk vernuft voor den Godsdienst meest fchadelijk, en minst gefchikt feheen ter bevordering en volmaking van zijn plan - bezig, met zijn ontwerp te ontwikkelen en tot volkomenheid te brengen dat zien wij nu reeds, met een opper- vlokkig geflagen oog op de groote wereldgebeurenisfen, en wat zouden wij hier nog veel meer van eene bovenmenfchelijke, ongedagte wijsheid ontdekken, als wij de bijzondere middelen en wegen waar door B 3 God  3* Leerrede over (God gewerkt heeft fiukswijze gingen nafpooren! *» im „ yoprwaar, het is zoo. O eerbiedenswaardige! „ als gij ons toeroept, mijne gedagten zijn niet „ uwe gedagten! dan ftemt dit zelf de Aardsengel „ voor zig toe, en de ftofbewooner moet aanbid„ dend verklaren, 6 God! gij bewoont een voor mij „ onto^a.angelijk licht!'''' B. Maar, „ waarom is het nu zoo? waarom is 5, Gods raad en werk zoo zeer verheven boven on- „ ze verwagtingen?" Laat ik u hier van, als onze tweede hoofdbijzond,erheid, de reden mogen aan- toonen. ■ Die is er, M. H. van Gods zijde —-. en van onze kant. a. Van Gods zijde zijn daar groote, voldoende redenen voor. i. God, de beftierder van hemel en aarde, wiens gedagten en wegen alles beiteilen en beichikken, daar al het fchepzel niets anders dan zijn'hoo- gen raad uitvoert, is de Ah\eten de. Hij verttaat zijn plan en deszelfs geheele uitgebreidheid, en in iedere der kleinfte bijzonderheden daar toe behoorende, door en door: Hij heeft het zelf gefchikt en berekend, en met eene wiskundige juistheid (mag ik zoo fpreeken) afgemeten Hij kent zijn werk dat hij daar toe yoortbragt; en hoe ieder lid van den grooten reeks der wezens hier op de beste wijze is ingerigt, geplaatst, en met werkkragten begaafd, om m een oogenblik tot Gods groote inzigten het zijne toe te brengen — Hij kent dus de eeuwige Wijsheid zijner Godsregeering; want hij fchouwt tot  Jez. LV. vs. 8 en 9. iot aan de einden der aarde, en ziet rondom den gantfchen hemel door dit kan geen fchepzel afzien en bevatten! 2. God, de opperregeerder aller dingen, is de Almagtige — Hij fpreekten het is'er, Hij gebied en het ftaat 'er. Geheel het fchepzel maakt Hij dienstbaar aan zijne oogmerken. Dat, wat verst verwijderd, minst gefchikt, meest tegenftrijdigtoc fchijnt, weet Hij daar aan te doen medewerken — boven dat, wat de doorzigtigfte mensch kan ontdekken en verwagten! 3. Gods Wijsheid is eindeloos — Hij denkt, Hij befluit, Hij werkt altoos, in 't groot — de heerlijkfte, uitgebreidfte plans; waar van het eind is het uitnemendfte, de middelen de rijkfteen best uitgekozene zijn, en — hoe ongefchikter'ftrijdig in den eerften opflag, juist die zijn die bet wezen moeten, om die heerlijke oogmerken op de meest gepaste en volkomene wijze te bereiken — dat gaat het begrip van den fterveling verre te boven! b. In de daad, wanneer wij ons zeiven kennen, dan bevinden wij ons wel haast buiten ftaat te zijn om den Almagtigen in zijn plan en werk tot de volmaaktheid toe te doorgronden. I. Immers, ons verf tand is te bekrompen om ' waardige begrippen van Gods gedagten en wegen te maken, en van dat wat ingevolge daar van gebeurt en gebeuren zal onze bevatting is hier duister, bepaald, en kan zig niet uitbreiden en verheffen tot dat, dat niet inzien en doorgronden, wat God denkt en doet Hier is Gods wijsheid dan B. 4 boo-  #4 ," Leerrede eyer- hooger voor ons dan de hemel, hoe zouden wij zeweten? dieper dan de afgrond, hoe zouden wij ze vinden ? 2. Onze kennis van Gods plan en werken is te gering^ — de verstgevorderdc onzer weet niet dan maar een ftuksken der zaak , de luterfte einden zijner wegen — en nu, van eene zaak die men niet op het duizendfte deel kent, hoe ware het mogelijk daar van cenigzins volledige en waardige gedagten te vormen? ~ wij weten niets van het geheel, weten zoo weinig van de fchakels, de verbindtenisfen dcy deelen. Hierom is Gods weg in het bellieren van die, voor ons meestal in de zee en zijn, paden diepe wateren. 3- fflfi kffn te kort om onze gedagten en wegen overeeakomftig die van God tc vormen - eenige weinige jaren,, en wij treden de fehouwphiats der dingen weder, af/ Terwijl Gods plan eerst door de rollende eeuwen word voorbereid, rijpt, en vordert, en na eeuwen tot volmaaktheid komt; dalen wij neder in het doodenrijk, eer wij nog het tiende deel van deszelfs ontwikkeling cn voortgang aanfchpuwd hebben —- Het kan dus niet anders zijn of wij moeten verkeerd en onwaardig, oordeelenovar een werk, dat wij uit het oog verliezen lange eer het volbragt is. i 4- Voor het overige is het xici d.t al ook dikwijls onze eigene fchuld (gelijk het hier zoo met de Joodfche natie gelegen was) dat onze gedagten en. wegen zoo zeer beneden die der Godheid zijn; 0m da wij op de goddelijke aajm ijzjijgat ya:i zijn doel  Jez. LV. \'s. 8, en 9. tn werk niet letten. —— Het Joodfche volk- bedagt giet hoe reeds in de vroegfte eeuwen Abrahams zaad ten zegen aller volken was beloofd, hoe menig heilig lied de verst afgelegene natiën zelfs de verzameling tot Mesfias Koningrijk toezei > en dat alle geflagten der heidenen voor Gods aangezigt zouden komen en aanbidden. Deze en andere Goddelijke openbaringen van zijn raad en gedagten verloor het uit het oog, door zijn' verkeerden zin en de daar naaraamgenomene vooroordeelen. En daar van dagt het der Goddelijke ontwerpen met den Mesfias,zoo onwaardig. Zoo doen wij menfchen ook nog. Wij flaan niet genoeg agt op die goddelijke wenken die pos veel van zijn raad en werk zeggen, die zijn woord, die menig voorbeeld zijner groote plans en daden van ouds af, die menige gebeurenis die wij weten en beleven, menige uitkomst die wij ons kunnen erinneren en op het vervolg toepasfen, ons geven: en daarom zijn wij dikwijls zoo blind in ons qordeel en zoo verkeerd in ons doen. Ziet daar de redenen, waarom Gods gedagten en wegen — en om dat wij kortziende fchepzelen en om dat wij dikwijls zulke onopmerkzame fchepzelen zijn —, hoog zijn boven onze gedagten en wegen, gelijk de hemel hoog is boven de aarde! III. En nu, mijne vrienden! hope ik, zijt gij oveiv tuigd van deze groote en verhevene waarheid en haare redenen; - en uwe eerbiedige gevoelens va» B 5 Gods.  5» Leerrede over Gods weg en werk zijn toegenomen. Laat ik u daar in verfterken en ze u nuttig maken: laat ik u doen zien, wat ü deze gewigtige erinnering in de duistere en bekommerende omftandigheden die wij beleven, voor uw pligt en uw geluk gebied te doen. Ik wil hier mijne rede vooral inrigten ter beftiering van de opregte Christenen onder u en dan, wat gezegd is, door een paar Jlotaanmerkingen voor u allen gewigtig maken. A. Voorwaar wij verkeeren in een tijd waar in het er op aankomt zulke erinneringen wel te gebruiken — waren er immer dagen waar in alles donker en de zinfpreuk van alles was, wat wij van de zijde des menfchen befchouwden, Magor misfabib! fchrik van rondomme! het zijn de dagen die wij beleven — de Godsdienst-, en menfehenvriend die op de menfchen let, en bedenkt wat die thans zoeken en uitvoeren, heft zoo menigmaal het zugtend hart cn treurig oog tem hemel, en roept uit, „ wat zal „ er eindelijk nog gebeuren ? — wat zal het einde„ lijk lot der natiën wezen ? wat ftaat mijn vader„ land voor de deur? ivat moet er ten laatften van „ den Godsdienst worden? — en wat zal mij en de „ mijnen nog overkomen?" — en de menfchelijke gedagten cn uitzigten antwoorden hier zoo ligtclijk en zoo geduurig,,, ellende) deuiterfte ellende! — „ verlies cn bederf allerwegen!" — Maar zie hier nu eene verklaring, mijn Christen! die alle deze dingen op eene andere» op eene heerlijke en Gode waardige wijze, beantwoord op dezedagen toegepast, dan hooren wij door «1 het rumoer der vol*  jez. LV. vs. 8 en 9. S? volken heen deze ftem van den hoogen God tot ons fpreeken; „ ook alles, wat nu gebeurt, zijn mijne „ gedagten, mijn*' wegen. Ik ben er de befchikkcr , van. Bij al het woelen en woeden, zijn vorften " en volken maar enkel mijne werktuigen, en door die allen zal mijn raad beflaan en zal ik al mijn v welbehagen doen — en gelijk altoos, zijn ook nu „ mijne bedoelingen boven uwe begrippen, gelijk „ de hemel hoog is boven de aarde! Ik ben „ bezig een groot werk te doen, en het eind zal mij „ betamen! — Volgt gij mij maar, ö mijne kinde, ren! mij, uwen wijzen leidsman, en laat de uit'', komst mij bevolen |" — dat zegt Jehova bij deze verklaring tot u, en ach! mogt gij eerbiedig aanbidden en gehoorzamen! Laat ik u daar toe mogen opwekken, erf u hier de drie volgende bijzonderheden aanbevelen. Gij moet deze gewigtige en welgevestigde waarheid ook nu geloven, en bij alles wat gebeurt bejiendig voor pogen hou, (jen gij moet osk thans naar die Godsftem uwe gevoelens en verwagtingen van Gods wegen en inzigten verbeteren en regelen — zij moet u bewerken tot een zwijgend,vertrofiwend, aanbiddend volgen van Gods hoogeleidingen in dezen merkwaardigen enzorgelijken tijd. a. Voor eerst dan, mijn Christen! Zij t gij gehouden, deze gewigtige en welgejlaafde leere ook thans te geloven en bij al wat zig voordoet, bejiendig onder het oog te houden. — 0! dat deze waarheid nu diep inga in uwe harten! dat geen fchepzel, geene gebeurenis, geen lptwisfel, geen akelig toneel, geene, verwoesting zeive door het fchepzel veroorzaakt, ze daar  28 Leerrede over daar uitwisfchc en dat gevoel verdoove! dat bij iederc onverklaarbare uitkomst, bij ieder kwaadfpeltend verfehijnzéi, bij iedere ontrustendebedenking, dit uw gereed antwoord zij 5 „ Gods wegen zijn „ nu met mijne wegen! en de hemel is niet hooger „ boven de aarde, dan zijne groote oogmerken en » diepe gedagten thans boven mijne bekrompene », gevoelens en uïtzigteri zijn! en dus, er mij in " ]aSe' armhartige, menfchelijke bedenkingen over „ toe te geven, en mij daar door te ontrusten en te beft droeven, zou dwaasheid, zou eene belediging van „ de hoogde wijsheid wezen!" - 6 M. V ! hier zal het in 't tegendeel zoo veriiandig zijn u door dat geloof boven het donkere en hopeloze dat zig overal bij het fchepzel vertoont te verheffen en in alles op Gods doe.7 te letten, dat in alles te erkennen! Ik weet wel, het fchepzel doet zig al ligtelijk als de ooizaak, de werkmeester van alles voor; en als men dan om het bedorvene, kwaad bedenkende en bedoelende van zoo veele menfchen denkt, dan zinkt het hart zoo diep weg onder de vrees, wat het nóg kan uitwerken? Maar dit is eene verkeerde, ongelovige gedagte. God roept u toe, „ Ik ben de óp. „ peroorzaak en op «//moet gij zien!" Ach! geloofdet gij dat deeds, gij zoudt wijzer van harten zijn, en daar licht ontdekken daar het nu duister voor u is! . ■ .. b. En dit Iclcl mij van zelve tot een tweeden, zeer belangrijken pligr, die u deze Goddelijke verklaring in den tegen woordigen tijd 'cm het ernftigst inlcherpt: te weten, dat g,j-umgevoelcns èn venZg- tin'  pz. LV- vs. 8 en 9. af ihigcn van Gods tegenwoordige gedagten en wegen naar deze waarheid verbeterl en regelt, en zoo van haar het re,gt gebruik meialt. . 'Pleegt daar toe de gangen van Jehova in zijn heiligdom van ouds af gehouden veelmalen raad; en dat dan, wat die u van zijne vorige inzigten en daden leeren, u de verhevenfte gevoelens van zijne tegenwoordige plans en leidingen doen voeden! — let op alle de wenken die Hij u nog van zijne gedagten geeft; en gelooft dan, zijn naam is Jehova, „ eeuwig aan zig zelf gelijk," en zoo is Hij ook in zijn doen, cn zal het weder zijn, de eeuwige rotsfteen! En nu, dan ftaat dit wel vast, hoe zeer gij u toelegt om eenigzins Hem waardig van zijne oogmerken en leidingen te oordeel en, het zal toch altoos diep beneden zijne gedagten en wegen zijn; en dit ootmoedig te erkennen zal zoo veele onbetamelijke en berispende oordeelvellingen voorkomen — doch egter verbied u dit geenszins om de Goddelijke wenken waar van wij fpraken, aandagtig en eerbiedig gade te liaan, en daar bij het onderwijs zijner beloften en van de tekenen der tijden zeiven die wij beleven te voegen; ten einde bij het licht des geloofs uwe gevoelens en verwagtingen toch eenigermate op te helderen en te regelen, en althans eenigzins verlichter na te gaan wat de Regeerder aller dingen voor het tegenwoordige voornemens is te doen — immers, of fchoon gij bij dit geheiligd onderzoek uwe onkunde fteeds zult ondervinden en moeten belijden, zoo behoeft gij egter niet geheel in het duister om te dwalen — wij zagen in het tegendeel dat de bekrompene gedag-  $0 Leerrede e-yer dagten der Joden omtrent de Goddelijke bedeeh'ffgen ook in hunne onoplettendheid op de Goddelijke voorlichtingen deswegens gegrond waren ; zij zouden er waardiger hebben gevoed, hadden zij alle de wenken van Jehova gadegeflagen; en gij moet zorgen hun daar in niet gelijk te worden - en komt! laat ons dan eene proef neemen , of wb uit het een en ander, omtrent Gods waarfchijnlijk toekomftige wegen met de menschheid en ons Vaderland, met den Godsdienst en met ons (dingen die van de kant van het fchepzel zoo donkeren verontrustend zijn) voor u niet eenig licht kunnen fcheppen? i. Wat wij van Gods doen zagen, zegt ons, omtrent de omwentelingen der Staten en volken van Europa, en het lot van ons Vaderland — zeker zijn hier Gods gedagten voor het tegenwoordige zeer verheven en zoo hoog boven de onzen als de hemel is boven de aarde — zij zijn het boven de plans der booze menfchen, die eene drukkendeflavernij, of woeste losbandigheid zoeken in te voeren; zij zijn het boven de gedagten der weldenkende menfchen ,die nu vreezen,,, waare wijsheid, goede orde, enmen- „ fchelijk geluk gaan op de wereld verloren!" - God kan doen dat Hij meer maien deed, Hij kan uit den duister op het onverwagtst het licht doen opdagen, en de. boosheid en ongelukken van twee uiterftens aan de daarftelling van een gepas ten en heilzamen middenweg dienstbaar maken; en dat zat Hij op zijn tijd ook doen — moet Europa groote lesfen leeren, moet het door buitengewoone en itrenge middelen van bijgeloof, ongeloof, en ondeugd ge-  Jez. LV. vs. Ü en 9. 31 gelijkelijk te rug geroepen worden; moeten de Vorsten der aarde weten dat het verderfelijk is hunne onderdanen te drukken, de volken dat eene onbeteugelde regeeringloosheid dodelijk is — moet ons va* der land leeren dat het jaren lang zig zelf bedierf, moet het dit door zwaare ftraffen leeren, — het zij zoo! wanneer God die nodige tugt genoeg heeft ingefcherpt, dan zal de vader der menfchen weder barmhartig zijn; en dan is er een groot oogmerk bereikt, en wie weet hoe gezegend er de gevolgen van wezen zullen! zulke gedagten, hoewel altoos beneden die der hooge en eeuwige wijsheid. zijn nogthans billijk, en immers verre boven het ontmoedigend zien op het fchepzel aan te prijzen ? 2. Verder leert ons het befchouwde omtrent de belangen van den Godsdienst — dit ftaat voor alle dingen vast, de waare Godsdienst kan nooit van de aarde wijken; de faam vereenigde magt van alle Vorften en volken, ja van de hel zelve, kan de voortzetting van Gods plan niet verijdelen; het Christendom zal door alles heen gelouterd, bewaard, en tot hooger gelukftaat voorbereid worden. Daar liggen in Gods woord de dierbaarfte beloften wegens een algemeenen en heerlijken bloei der kerke en de zegepraal van den Godsdienst over heel de wereld, in het laatst der dagen. Wie weet, of Gods gedagten en wegen niet zijn om die te bereiden en daar te ftellen? wie weet of alle volken door de Goddelijke gcrigten, de gevolgen hunner eigene verkeerdheden , niet daar heen gebragt worden, dat zij eerlang zien, „ noch een geveinsde Farizeeuwfche „ geest,  pi Leerrede over *» geest, de fchijn van Godzaligheid dienstbaar ge* .,, maakt aan de ondeugd; noch ook eene trotfche en „ woeste, het Christendom tegenfprekende wijsbe„ gcerte, kan het -.jvaar geluk: der natiën bewer„ ken —• Jefus Godsdienst alleen maakt den Regeer„ der een vader des volks, den burger zoo. vrij en teflëns zoo ondergefchikt als hij wezen moet om „ beide gelukkig en nuttig te.zijn, en den menscli „ voor eeuwig zalig — en-wij moeten waare Chris,, tenen worden om het heil der maatfehappij en ons „ eigen heil te bevorderen!" 6! Zo dit eens zoo ware! en zo Nederland eens in die gevoelens en dien zegen deelde, bij de algemeene gelukkige omwending van zaken die hier uit volgen zou; wat zou dat heugelijk wezen!! — en wie weet wat God hierop weg is te doen? wie weet of wij het heerlijk begin van dat alles nog' niet beleven? — — Christenen ! zulke goede gedagten van uwen God zijn Hem cn zijner hooge wegen toch waardiger dan die Jbet fchepzel inboezemt, en gij zult zoo wel doen met die aan te kweeken? 3. Maar wij hebben ook ieder onze eigen belangen, die ons billijk ter harte gaan en nu zoo mcnigen zugt kosten — die zijn toch ten naauwfteri verbonden aan de uitkomften dezer beroerde tijden, aan het lot van ons felgefchokt en gedreigd Vaderland. Ja! daar hangt onze welvaart, ons beitaan, en het geluk van onze dierbaarfte panden, mogelijk wel ons leven „zelf, van af. Wat moeten wij hier geloven? dit zien wij zeker, zelf daar waar jehova anders in 't heilig donker woont, Hij heeft groo-  jez. LV. vs. 8 en 9. S3 gföotc dingen met ons voor — wij kunnen het bijzondere daar wel niet vooraf van bepalen; maar zoo veel leerden ons egter onze vorige befchouwingen, zo God voor ons is, kan niets - tegen _ ons zijn, zo ivij tot Gods gunstgenoten behooren, dan deelen wij in zijne goede en heerlijke ontwerpen v dan zijn alle groote uitzigten op, alle gunftige verwagtingen van Gods doen, ook in ons voordeel, en alle wegen Gods bevorderen met het algemeen, ook ons bijzonder geluk, al is het dan door verlies en lijden , ja al ware het door den dood zelf! — ■ en ziet daar Christenen! dat is uwe vaste hoop, zoo meet gij over uw bijzonder lot bij alle deze hooge wegen Van Jehova denken! c. En dan roept ü deze Goddelijke verklaring, zoo ter verbetering en regeling uwer gevoelens en ver' wagtingen van dat wat Jehova thans voorheef t te doen aangelegd, tot een zwijgend, vertrouwend, aanbiddend volgen van zijne hooge wegen en diepe gedagten, indezen merkwaardigen en zorgelijken tijd. — — Dit moest ik u als de billijke beantwoording van het hier verfchuldigd geloof nog ten flotte erinneren — ja, mijn Christen ! hoor toch nu de Item der waarheid die u van den hemel op deze wijze toefpreekt: „ is het zoo dat Gods wegen de uwen zoo verre te „ boven gaan; zwijg dan nu, onwetende! ootmoedig „ feil .op dat wat gij niet ver ftaat! berust in zijn „ doen,, ook daar, daar het u donker en ongerijmd „ fchijnt! onderwerp u in ftilheid aan zijn hoog „ beftel! klaag, twist, en beoordeel zijn weg ook „ nu niet ongunftig, en fpreek de eeuwige wijsC ■» beid  g4 Leerrede over „ heid niet tegen; maar geef uwe gedagten gevan„ gen en laat u leiden — vertrouw ook nu het beste ,, van Gods plan en wegen, al bedekt een heilig don„ ker die voor u. Denk er toch niet laag, niet be„• krompen van, vel er geen- vonnis over naar den ■ „ maatflaf van menfchelijke kennis en doorzigt; maar „ verhef uw hart tot die groote en verlichte ge„ voelens die gij ziet dat Gods eigen licht door het „ geloof terug gekaatst in uwe ziele verwekt: en „ houd dat vast, wat God doet zal tot in eeuwig„ heid zijn! — Wagt verder in ftUheid eif wat Hij ,, zal werken. Bellis, bepaal hier nu niet voorba„ rlg, eer gij het einde ziet van Jehova's fchikkin„ gen en wegen. Verbeid, bedaard en oplettend, „ den Heer, en laat Hem zijn plan volmaken — prijs en verheerlijk Hem eindelijk in zijne hooge leift dingen: doe het ook nu, terwijl die u nog ver„ borgen zijn! loof Hem die wonderen bezig is te „ werken, die eene ondoorzoekelijke wijsheid bezit cn wiens oordeelen een diepe afgrond zijn. „ En, begint de uitkomst u iets naders van zijn „ plan te ontdekken, geef Hem dan de grootheid, „ en paar uwe Item met de hemelen die zijn lof ver,, melden!" — ö! dat uw hart Amen zegge op deze allerbillijkfte eifchen, en dat uw vuurigfte, bede en ernftigfte toeleg ware om hier toe genade en fterkte des geestes van boven te zoeken, en den goeden ftrijd tegen uw onverftand en ongeloof en ongeduld te ftrijden, om u vast te honden als ziende den onzienlijken! B. Intusfchen, M. H! Wat zou het gelukkig we- zen  Jez. LV. vs. 8 en 9; §g , £o wij nu allen met deze heerlijke en in deze dagen zoo gewigtige cn gepaste waarheid op die wijze werkzaam konden zijn! — en laat ik u allen die mij heden gehoord en in deze dingen eindeloos belang hebt, hier toe nu door een paar jlotaanmerkingen mogen opwekken en aanmoedigen! a. Mijne eerfte zij deze: de groote leere die wij daar befehouwden, roept ons allen tot God en den waaren Godsdienst. Ja, dat doet zij in dagen als dezen fterker en ernftiger dan ooit, op dat wij toch mogen deelen in de erve en de verwagting zijnes volks, op dat zij ons onderwijze en trooste, en ons de gevaren en rampen dezer beroerde wereld ge- moedigd doe dragen s ja, M. V ! tijden als wij nu beleven dringen ons zoo ernftig, om ons aan Gods gemeenfehap en dienst toe te wijden : want anders, wat zou het ons baten 't geen Jehova thans voor den Godsdienst, voor het menschdom, voor het Vaderland ten goede bereidde, indien wij als overtreders en vijanden alleen ftraf te wagten hadden en midden in onze zonden omkwamen? ö! dan hadden wij aan de verhevene en troostvolle verklaring die wij nu door alle de eeuwen geftaafd zagen, niets het minfte: wij ftonden alleen in eene gevaarlijke wereld, zonder God en zonder hoop, en moesten troostloos vergaan! • M. V! laat ik u dan op' het ernftigst mogen bidden, om langs den van Hem zelf verordenden weg tot Hem te komen; het dierbaar Euangelie,' nu van zijnent wege aan u die uit de heidenen zijt gepredikt, van harten aan te nemen, en u over te geven aan zijn groot en genadig vër- c a tel*  3 die aan God over te laten, en zig in zijnen eigenen kring op waare deugdsbetragting, als de hem voorgefchrevene wijsheid, eeniglijk toe te leggen — Hij doet dit zoo verheven, zoo rijk, met zulke onnavolgbaar ftoute en fchoone trekken, dat er mogelijk nimmer op zulk een hooggeftemden toon over dat onderwerp gefproken is: en dit 28 Hoofddeel van Jobs boek is zeker een der allerfchoonfte Hukken in geheel de H. Schrift. Hij vangt zijne rede aan met eene treffende inleiding aangaande het vermogen cn vernuft der menfchen in natuurlijke zaken — Hier deed het menfchelijk verftand, de menfchelijke hand, wonderbare dingen — uit de ingewanden der aarde wist hij de edele metaalen zilver en goud, en het nog veel nuttiger ijzer en koper, op te delven en ten gebruike te bereiden. Hij drong door met zijne ontdekkingen tot haare diepfte fchuilhoeken, en zelf den grensfteen van het doodenrijk wist hij al gravende te bereiken. Hij fchonk de vrijheid aan diep verborgen waterwellen, en wist elders ftroomen af te leiden en uit te droo- gen.  'job XXVIII. vs. 28. 43 gen< . Ter zelfder tijd als hij de aarde van boven doorploegde om ze het brood af te persfen, doorwroetten zijne handen haaie binnenfte fchu.ilplaatzen, daar, daar het fcherpziend oog des roofvogels, noch de doorfnuffelende voeten der wilde dieren immer doordrongen, en bragten er den kostelijken lazuurdeen met gouddofkens doorfpikkeld uit opwaards — Hij hieuw de hardde deenrotzen midden door, en keerde de bergen om. Dwars door die verbazende deenhopen, maakte hij waterleidingen, en dwong den loop van dat vloeibaar element tot zoo verre, dat er niet een enkele kostelijke droppel Qiiet een enkele traan, zegt het lied zoofchoon) van verloren ging ( 1 — 11) Dan, de zelfde mensch, wiens vernuft en arbeid zoo veel kon te weeg brengen, was minder dan niets in het verdand van Goddelijke dingen -~ geheel onbekend was hij met het begrip der Godsregeering, en van haare voortreffelijke inrigting. Hier was hij met al het fchepzel onvernuftig en wist niets —En alle de fchatten van het oosten, geheel de overvloed van goud en édele deenen die dat voortbragt, konden hem die wijsheid niet bezorgen, geen prijs kon daar voor van hem bedeed worden (vs. 12—19) Hij vervolgt deze verhevene fpreukleere — vergeefsch (zegt hij) zoekt men dan het oord en de legplaats van dien kostelijken,fchat. De mensch, hoe vernuftig ook, ontdekt deze wijsheid niet. Het gevogelte des hemels, hoe fcherpziende, heeft haar nooit vernomen. In het doodenrijk, defamenkomst der wijzen van alle eeuwen, word enkel een dil, on-  44 Leerrede over onduidelijk gerugt van haar gehoord — Het is God alleen die haare plaatze weet. Hij toch is alwetend, en befchouwt van de fpitze der wezens, het geheel al in zijn verbazenden omtrek en in alle zijne deeleu, en Hij kent alles door en door. Hij heeft ook zelve de regelen van die wijsheid ontworpen, toen Hij de wetten der Natuure verordende: toen, wanneer Hij de kragten van den wind bepaalde, de mate der wateren belfemde, den regen aan wetten bond, en den weg afbakende voor zijne blikzemftralen ; toen heeft Hij ze bereekend en met alle juistheid bepaald en vastgefteld. Hij, defchepper der Natuur, de Regeerder der wereld, kent die wijsheid dan volmaakt; Hij verftaat ze de eenige (vs. 20—27.) Maar (dit laat nu Job in onzen text volgen) totdat verftand is de mensch niet bereekend. Hij, die ieder fchepzel die verordening gaf waar voor het best gefchikt was, heeft voor hem eene andere keuze der wijsheid gedaan, en dit zijne beftemming gemaakt. „ In mij te vreezen en van het „ kwaad te wijken, moet gij uwe wijsheid en uw ver,, ftand zoeken!" —~ Ziet daar het verbandwaar in onze afgelezene woorden voorkomen. Gij voelt reeds welk eene verhevenheid deze plaatzing aan die reeds, op zig zelve fchoone en edele gedagte geeft, en in welk een uitnemend licht zij zig hiervertoont — doch, daar moeten wij ttraks nog ietsnaders van zeggen. B. Gaan wij nu over om haare meening cn betekenis aan te wijzen — zij is met alle haare grootheid en verhevenheid zeer klaar en bevattelijk — mij dunkt intusfehen dat geheel het beloop der rede vo?-  Job XXVIII. vs'. 28. 4c' Vordert dat wij ze met eene kleine invulling zoo lezen en opvatten, maar tot den menfchc heeft Hij gezegd , zie ! u is (of zij") de vreeze des Hoeren de wijsheid, en van het kwade te wijken, verjland! en zoo heeft ze uitftekende kragt en fchoonheid — — Job verklaart dan, „ Hij, de fchepper, die aaniedet „ fchepzel zijne wetten en verordeningen voor„ fchrcef, Hit heeft tot den mensch gezegd; dat is , „ Hij heeft den mensch bij zijne fchepping die be„ ftemming gegeven — Hij heeft hem in zijn ge,, wisfe en door zijne wetten, die verordening be„ kend gemaakt — en de fchikking der wereldfche „ zaken, en 's menfchen aanleg, ftand, en vermogens , ,, toonen zoo klaar dat dit zijne beftemmingis, als of „ het hem met duidelijke woorden was toegeroe„ pen: — u zijde vreeze des Heer en de wijsheid, en van „ het kwade te wijken ver ftand; mij, uwen (Maker en „ Weldoener, met eerbied, vertrouwen en liefde te „ gehoorzamen, volgens de infpraak van uw gewe„ ten en de ftem van mijn gebod te leven, en het ,, kwaad, dat u beiden als zoodanig doen kennen, „ te haten, te vlieden, na te laten u aan de „ fchikking eeniglijk te houden, in welke wegen „ en omftandigheden ik u ook zal brengen, in te,, genheden en bij onoplosbare zwarigheden zeiven .— „ dit verklare ik voor u de wijsheid' en het ver- ,, ftand! ■ Ik vind het voor u de beste en ge^ „ fchiktfte beftemming, om u — niet het onder„ zoek van zaken die u te hoög en alleen mijne „ wijsheid zijn — maar mijne vreeze, als de waare,, wijsheid op te leggen: elie moet gij betragten om „ al-  "j-j.6 Leerrede over „ altoos verftandig te handelen; en als gij dat doet, „ zult gij uwe volmaking en uw waar geluk op de „ beste wijze bevorderen, en toonen wijs te zijn." — Zoo doet hier Job het opperwezen over den mensch lpreeken! C. En nu; ziet da.M eene zeer verhevene gedagte 1 — voorwaar, dat is zij oj haar zelve. Welk een denkbeeld! God, bij de feheppjng aller dingen niet alleen "zijn eigen bcfticr over alles met zoo veele zorg en wijsheid bepalende; maar ook God, toen aan ieder fchepzel deszelfs beftemming aanwijzende! God, ais de Heer der menfchen, deze ook over Adam en zijne zoohen uitfprekende en hun zeggende, „ mij te vreezen en van het kwaad te wijken vind „ ik voor u best bereekend: dat zij dan uw taaie, i, uw kring, uw werk! volgt dat plan, en het zal uwe wijsheid wezen!" ■ voorwaar, zo ooit iets grootsch gedagt is, dan is het dit! maar deze gedagte word nog verhevener door Haare plaatfins in dit verbruid. Nu geeft zij de rede, de verhevenfte cn eerbiedenswaardigfte rede op van dat wat Job reeds gezegd had en nog bezig wus aan te toonen, „ de mensch verftaat de Godsregeering niet!" — waarom niet? het is zijne beftemming niet die te verftaan! hij heeft eene andere verordening! de wijze Schepper die ieder fchepzel zijn plaats en werk aanwees, heeft hem gezegd, „ dat zou u te hoog „ zijn! voor u is het beter wijs te zijn in mijne „ vreeze, en houd u dus alleen daar aan!" Voorwaar dit is allertreffendst, en geeft de kragt en de volkomenheid aan geheel de rede. D.  Job XXVIII. vSê 48. 4? D. Laat ik nu nog iets' zeggen van de plaatzing dezer, gedagte in het bock van Job: vari haare betrekking tot Jobs oogmerk voor zig zeiven — en tot de oplosfing der betwiste hoofdzaak en de hoofdleere van geheel het boek —• i) de ongelukkige lijder verdedigt zig zeiven door deze verklaring, soe wel als door geheel zijne rede daar zij zulk een treffend /lot van was, tegen de verwijten zijner vrienden, die hein befehuldigdhadden, als ware hij een vcrloogchcnaar en lasteraar der Goddelijke voorzienigheid — Zijne gevoelens waren, althans in bedaarde oogenblikken, (dit toont hij hier) zeer billijk: men mogt, dit ftelde hij vast, niet indringen in Gods beftuur, dat ons altoos verborgen bleef; God'had ons eene voor ons meer gefchikte beftemming gegeven, en die was de deugd — Hij wilde dan niet vermetel bepalen , en wenschte dat zijne vrienden het ook niet zoo ligtvaardig deden, en al wat niet met hun ftelzel ftrookte zoo onbarmhartig veroordeelden ~- a) In het boek van Job is zij niet alleen eene plaats van vcrwonderenswaardige fchoonheid en verhevenheid; maar zij Jlaat ook zeer naauw in verband met de oplosfing die God zelve in het eind aan den gelegden knoop geeft, en met de hoojdlcere van geheel het fluk — om zoo te fpreeken, begint Job hier reeds te zien dat, wat de Regeerder der wereld hem naderhand zelve in het breede vertoont, „ zijne onbevoegdheid tot eenig „ vonnisfen over Gods h©og beftuur" — fchoon hij naderhand weder afdwalende en de taal van moedeloosheid en vermetelheid fpreekende, een ernftiger, een meer befchamend onderwijs van God zeiven  48 Leerrede oyer ven nodig had; die ook in de daad de gefchiktftc was om geheel het gefchil op eene waardige wijze ten einde te brengen. En hierom (op dat wij dit hier in het voorbijgaan aanmerken) hierom beneemt deze voorlopige wenk de kragt en majesteit niet van de oplosling die er God naderhand zelve op eene Hem zoo beramende wijze van gaf; en, fchoon bier in het midden van het ftuk geplaatst, vermindert zij de opklimming in, en het voortgaand belang van het zelve niet. Immers, behalven dat hier eigenlijk ook meer de grond word aangewezen van onze onbevoegdheid om in Gods zaak te oordeelen; zoo word in den voortgang van het ftuk welhaast weder, door Jobs volgende redenen en Elihu's weinig ter zaak dienende aanmerkingen, de aandagt der lezers van deze korte, voorbij gaande ophelderingen der groote zaak in gefchil afgewend; en de knoop blijft dus even verward, de deelneeming houd aan, en het verlangen naar eene volkomene, afdoende oplosfing van de zaak, door Hem die er best in ftaat toe was, en over wiens wegen eenige ftervelingen gewaagd hadden te twisten, blijft nog voortduuren — en zoo beneemt dan deze gedagte, reeds hier in het lied te vinden, geenszins de fchoonheid en de kragt van het geheel; zoo min als zij het treffende van die ontwikkeling te kort doet, die God zelf eindelijk van het betwiste ftuk met zoo veelc waardigheid van den hemel doet hooren. I I.  Job XXVIII. vs- 28. 49 I I. En nu verbeelde ik mij, is u genoeg gezegd, om u met een billijk gevoel van de waarde dezer verklaring in een oud en gewijd digtftuk, aangaande de beftemming der menfchen tot de vreeze des Heeren, te vervullen — ik wil nu voortgaan om over de zaak zelve, over deze verordening des menfchen, eenige bedenkingen ter neder te ftellen. Twee zijn de hoofdbijzonderheden die zig hier voor onze befchouwing opdoen: het werk, waar toe de mensch als zijne wijsheid cn zijn verjiand beftemd is — en zijne verordening zelve daar toe, en de bekendmaking van die aan hm, door God. Ik wil deze met u overwegen, en dan over alles nog een paar aanmerkingen maken. A. Eerst, moeten wij ons dan het werk voorftellen, waar toe de mensch als zijne wijsheid en zijn verfiand, beftemd is. Job befchrijft dit, door de taal die hij hier het Opperwezen in den moni legt, zie! u zij de vreeze des Hecren de wijsheid, en van het kwaad te wijlen, verf and! — — Hier kunnen wij zeer gevoeglijk bij vervolg letten op hit werk zelve, waar van hier als ,s menfchen voorname pligt en beftemming gefproken word, en dan op de uitnemende waarde die God daar aan voor den mensch heeft gehegt. a. Het eerfte beftaat in de vreeze des Hceren en van het kwade te wijken. Ik zou u beledigen, M. V! als ik het nodig oordeelde u uitvoerig te tekenen de gevoelens en bedrijven, die tot deze beide hoofdpligten des menfchen behooren; zij D * zijn  go Leerrede over zijn ons door het onderrigt der H. fchriften en den geduurigen voordragt genoeg kenbaar. Gij weet, dan vreest men God, wanneer men Hem, onzen Opperheer, volgens eene regte kennis van Hem en zijnen wil, uit een levendig geloof, met een diepen eerbied, eene vuurige liefde, een dankbaar hart, yverig gehoorzaamt, en zijne eigene beginzelen, neigingen, woorden en daden, naar zijne bevelen fchikt — dan wijkt men van het kwade, wanneer men de zonde, die Hij ons als een fnood en verderfelijk kwaad befchriift, onder welk eene gedaante en in wat gelegenheid ook, zorgvuldig vermijd, en zig ernftig wagt dat men niets doe tegen de ftem van zijn eigen gewisfe cn de wetten van qocI. Ik zal er dus niets meer van zeggen: alleen zijn hier deze drie korte aanmerkingen nodig en gepast — i) het kwaad te haten is een onaffcheidbaar deel van den Heere te vreezen; en niemand vreest God die van het kwaad niet wijkt. De wijste der vorsten zegt daarom (fprcuk VIII. 13) de vreeze des Heer en is het kwade te halen ... en den kwaden weg. Deze waarheid kan de mensch niet genoeg onder het oog houden, en hij doet het, helaas! maar al te weinig. — a) beide deze pligten pasfen den mensch altoos, doch dan vooral ook wanneer hij in een weg is van tegenfpoeden, als, Gods bedeeling voor hem duister is; dan moet de mensch zig geheel aan die fchikking houden, en al wat daar van afwijkt, hoe fchoonfehijnend ook, zorgvuldig mijden. — 3) Alleen dat werk is onze beftemming; en niet, Gods wijsheid vergcefsch te door-  Job XXVIII. vs» a8. p doorzoeken, die toch deh zwakken fterveling Veel te wonderbaar is: dus, wat Godes is moet de mensch * volgens deze fchikking, Gode overlaten, en zijn pligt te' doen moet alle zijne zorg uitmaken. b. Te meer prijst zig dit bedrijf aan, wegens de uitnemende waarde, die God voor -den mensch daar aan gehegt heeft. Hij verklaarde het zijne wijsheid en zijn verftand, en riep er hem zoo toe; gelijk dè digter der oude eeuwe ons zegt. Daar mede- gaf hem zijn groote Maker te kenÜüHi dat Hij zelve dit voor hem do wijsheid en het verjlnnd reekende; de weg om zig wijs en verftandig te betooncn, en teffens zijn verftand op de beste wijze te oefenen én gèduurig in wijsheid toe te neem en -—- maar ook, beval Hij hemy bij het zeggen, ,* U isQot zij) de vreeze d- s Hoeren de wijs„ heid en van het kwaad tc wijken verftand'!" deze groote pligten als zoodanig aan, om ze zoo tebefchouwen en te bcoefnen. Zijn wil was dan over den mensch, dat hij op de aanwijzing van zijnen God volkomen overtuigd zij, dat de Godsvreeze en de werkzaamheid tegen de zonde het werk der waate wijsheid voor hem zijn zal, en dat hij uit die le^ vendigfe' bewustheid zig met de daad toelegge om in alle gevallen en omftandigheden die wijsheid te oefenen i er geduurig in te vorderen 4 en zoo deti weg des verftands te betreeden. En hier had de wijze Jchepper 1 des menfchen gewigtige redenen, waarom Hij dit hem aanbevelen werk als zijne wijsheid en zijn verftand bejehreefi —Trouwens, niet alleen noemde Hij dat zoo* xri te» D a gë&*  5* Leerrede over genoverftelling van zijne eigene wijsheid, die daai in beftaat, dat Hij het heel al, en bijzonder de lotgevallen der menfchen op deze aarde volgens de verlichtfte kennis en de regelen der hoogfte wijsheid, regtvaardigheid, en goedheid beftiert — maar Hij gaf het eerf naam, oyereenkomftig de redelijke vermogens en de hoogfte waarde van dat fchepzel, waaraan Hij dien pltgt opdroeg. De mensch toch heeft boven den wijduitgeftrekten kring der redeloze wezens dat uitftekend voorregt, dat hij eene redelijke ziele bezit, vatbaar voor wijsheid en verftand ; zijn Maker heeft hem wijzer geformeerd dan de beesten des velds en de vogelen des hemels: dit doet hem naar dien God gelijken die hem uit het ftof der aarde bereidde, en maakt hem zijn beelddrager. Volgens dien verheven aanleg van den mensch benoemde God dan zijn hoofdwerk, dat Hij hem ingevolge daar van opdroeg: Hij verklaarde het dat te zijn, wat de mensch billijk als zijne hoogfte waarde befchouwt Inzonderheid predikte Hij hem dit als de wijsheid cn het verftand, daar de mensch er waarlijk het werk der wijsheid door verriglen zon. De waare wijsheid toch gebied den mensch op het ernftigst, dat hij zijner redelijke ziele waardig handele ; dat hij zijn' aanleg , zijne plaat- zing, zijnen, werkkring in den reeks der wezens, op de beste wijze, tot eer van zijnen Schepper en tot meerdere volkomenheid van het geheel, vervulle, en zoo een nuttig lid zij van het groot Godsrijk; dat hij de begaafdheden 'in hem gelegd daar toe zorgvuldig aankweeke, zig zeiven meer zedenlijk vol-  Job XXVIII. vs. 28. 53 volmake, en zoo den veiligen en zekeren weg tot zijne waare gelukzaligheid bewandele. Met aan» drang vordert zij van hem, dat hij zijne kostelijke vermogens toch niet verlage , zijne zedenlijke waarde niet vernietige, dat hij geen nutteloze ballast, geen oproermaker in de fchoone en werkzame Godsfchepping zij, en zig zelvcn niet bij den dag ongelukkiger make. Maar nu, de vreeze des Heeren en het wijken van het kwade zouden deze haare eifchen op de best mogelijke wijze voldoen; en bij gevolg, hij die zig daar op zou toeleggen, zou als een wijze van harte handelen: — en, beter naam kon dan aan dat waardig en nuttig werk niet gegeven worden, dan die van ,smenfchen wijsheid cn verftand! Intusfchen prijst zig dit op deze wijze aan hem ten fterkften aan; en die Goddelijke verklaring plaatst het in een zeer edel cn voor hem allerbelangrijkst licht hoe onwaardeerbaar is toch de wijsheid voor een redemagtig fchepzel! hoe uitnemend is zij boven de dwaasheid, gelijk het licht uitnemender is dan de duisternis! — wie der menfchen zou de wijsheid niet begeeren, wie den roem des verftandigen niet zoeken ? — maar ziet daar! hem word eene zeer voorname wijsheid voorgefchreven, en hij tot haar geroepen! — het zij dan zoo, dat de mensch niet vermag te treeden in de hooge wijsheid die God voor zig zeiven alleen heeft voorbehouden; in de hem aanbevolen pligten kan hij toch ook wijs worden ! en wie zou er zijn hart en leven dan niet aan willen toewijden ? B. Wij zien, M. HJ den mensch dan hier op D 3 eene  leerrede over eene zeer aanmoedigende wijze op dat gewezen, wat 'zijn werk in den reeks der fchepzelen en bij zijn verblijf op aarde eeniglijk zou uitmaken — peinzen wij nu nog eenige oogenblikkcn op zijne beftemming zelve daar toe, en els bekendmaking van die aan hem, foor God zijnen Maker: gelijk die beiden liggen opr gefloten in de verklaring van Job, (dit) heeft Hij tot den mensch gezegd! Overwegen wij hier — perst, de Goddelijke^verordening over hem- dan, Qods bekendmaking van die aan hem. a. God, geeft ons de digter der overoude jaren te kennen, God heeft den mensch tot zijne vreeze cn het wjken van het kwaad beftemd, als zi jne wi jsheid e-n zijn verftand — daar mede berigt hij óns dan, dat de Maler aller wezens den mensch daar toe gefehapsn heeft — volgens dit opgehangen tafereel, moeten wij ons den mensch voorftcllen, zoo als hij uit de handen van zijnen Schepper te voorfchijn kwam, even als de andere gewrogten zijner Almagt waar van het vorige fpreekt. En nu, gelijk Hij over ieder Schepzei zijne maat, en werk, en loop, en verordening beftemde, zoo bragt Hij zijn meest begunftigd fchepzel op de aarde met dit oogmerk voort, en fprak bij zijne wording als 't ware deze verordening over hem uit, „ uw post zal zijn, 6 , zoon des ftofs! mij te vreezen en van het kwa-'; de te wijken! " —• en zijn Maker had alle rede em hem dezen taak te zetten, en voor hem die keuze te doen; want dit zijn fchepzel was voor dat werk het best bereekend om daar bij wijs en verjlandig te zijn. Met de» aanleg hem door zijn Formeerder gegeven was deze  Job XXVIII. vs. a8. 55 deze wijsheid voor hem juist gepast en bruikbaar — Hij had verftand genoeg, niet, om de diepten Gods te onderzoeken en de regelen van zijn Godsbeftuur te weegen; maar, om de aanwijzingen en waarfchouwingen van zijnen Maker te volgen, om van die wijsheid kennis te neemen, om ze te verftaan, haare eifchen te bevatten, haar gewigt te bezeffen — Hij had begaafdheden van ziel en lighaam te over, om zig in dat werk ter eere van zijn Schepper, ter volmaking van zig zeiven, ten voordeele zijner mcdefchepzelcn, genoegzaam te bevlijtigen; en zoo den kring hem door den Maker aller dingen aangewezen volkomen te vervullen, en een nuttigen gelukkig lid in den fchakel der wezens te worden — zoo kende hem de Alwetende die hem zelf gevormd had, en daarom koos Hij dat wat voor hem zoo juist bereekend was. b. En nu, deze zoo welgepaste beftemming heeft God zorggedragen aan den mensch bekend te maken. Hij heeft tot hem gezegd, „ u is de vreeze des Heeren „ de wijsheid'''' enz — zien wij hoe zijn Maker dit gedaan heeft. — Op meer dan ééne wijze. — Zijn eigen aanleg, de ftand waar in hij geplaatst is, de gebeurenisfen der wereld zeiven, keren dit den mensch van Gods wege duidelijk genoeg. • Let hij met lan- dagt op zig zeiven en zijne omftandigheden, dan bevind hij klaar; zijne ziels- en lighaams kragten zijn zoo gevormd, hij is hier zoo op deze aarde geplaatst, in zulk een kring van menfchen en betrekkingen, hij leeft zoo lang; dat het duidelijk blijke, dat niet het peilen der voor hem onpeilbare D 4 Gods-  $6 Leerrede over Gods-gedagten, niet het doorzien en beoordeelen zijner werken, maar de Godsvreeze en een onbezoedeld hart en leven, zijn zaak en post is. Hij is zoo bewerktuigd, hij ftaat zoo hoog in den ladder der wezens, als voldoende is voor deze pligten; maar zulk een aanleg en ftandpunt heeft hij niet, dat hij dat wat Godes is doorgronden kan — de gebeurenisfen der wereld, zijne eigene lotgevallen, kan hij alleen zoo duisteren ftukswijze waarneemen en bevatten; dat het duidelijk voor hem te zien is, dat hij tot den uitleg en de beoordeeling daar van niet geroepen word, maar alleen dat hij zig daar bij overeenkomftig de bevelen van Gods ge-„ openbaarden wil gehoorzaam en volgzaam gedragen moet — verder heeft God hem deze zijne beftemming toegeroepen in zijn gewisfe — de Maker aller wezens heeft den mensch een onveranderlijk en fterk gevoel van het eeuwig onderfcheid tuslchen goed en kwaad in de ziele gelegd. Dat was zelf den Heiden, van oude tijden af eene wet, een ftem die hem tot die wijsheid riep — dat fpreekt luide in ons, cn alleen de in het kwaad verharde zondaar weet die ftem ongelukkig te verdoven — het doet ons gevoelen wat het is, en hoe billijk en nodig het zij, God te vreezen; gevoelen wanneer men kwaad doet, en hoe ongelukkig men zig zeiven dan maakt en hoe onredelijk men handelt — ziet daar dan, wij hebben van Gods wege in ons binnenfte zelf eene predikfter der wijsheid en des verftands, —-— Eindelijk heeft Hij ons die verordening en die wijsheid op de klaarftc cn yolledigftc wijze in zijn  Job XXVJ1I. vs. fla 57 zijn woord aangewezen daar in heeft Hij den mensch, (dien namelijk, dien Hij met zijne hemdftfa openbaring begunftigde) bekend gemaakt W II I egt is. Daar heeft Hij hem duidelijk gezegd, dat de verborgen dingen zijn voor den heere, maar de geopenbaarden voor hem om die te doen: dat de vreeze des H 5 dat  Leerrede over dat hier voor allen het beste koos, heeft ook de beste keuze voor den mensch gedaan: die beftemming is eene daad van dat zelfde doorzigt dat ieder fchepzel zoo grondig kent, dat het zoo weet te plaatzen, zulk een taak op te dragen, als voor geheel zijn aanleg en zijne vermogens meest gefchikt is, cn het aan de goedheid en heerlijkheid van het groot Godswerk op de beste wijze dienstbaar maken kan. Zij is eene beftemming der hoogfte goedheid — ja! het is wel uitnemend weldadig, dat God den mensch niet geroepen heeft tot dat wat hem te hoog was, en hem enkel in een dwarreiftroom van afmattende bedenkingen cn verderfelijke afdwalingen kon ftorten; maar dat Hij hem een post op leide, zoo geheel voor hem en zijn geluk bereekend , cn dien hij met zijne hulp volbrengen kan — het is uitnemend vriendelijk, dat Hij hem zoo duidelijk tot dat werk roept, en hem hier overal den regten weg der waare wijsheid afbakent, waar op hij niet misfen kan zijn geluk en Gods oogmerk met hem te bevorderen. Voorwaar, dat is eene zeer beminnelijke fchikking van den Vader der menfchen ! b. Maar befchouwen wij ook de waarde van deze beftemming voor den mensch. Wij kunnen er te regt van zeggen, het is eene edele, gepaste, aller voordceligfte bjlemming. I. In de daad het is eene zeer edele verorde- ptig zeer hoog zijn wij met haar in den fcha- kel der wezens geplaatst — het zij zoo, dat dc mensch worde afgeroepen van de wijsheid Gods, om  job XXVIII. vs. a8. om dat hij een eindig en kortziead fchepzel is, hij heeft egter de beftemming tot eene zeer hooge wijsheid. Hij word geroepen tot den dienst Gods, tot een werk dat het verhevenst voorwerp heeft, dat de edelfte bezigheid is, dat de Engelen zig.eene eere rekenen te verrigten, dat hem ieder dag nader tot God brengt voorwaar dit is de hoogfte eer die God den zcon des ftofs bewijzen kan! 2. Verder is het voor hem eene zeer gepast» fchikking den mensch word hier eene voor hem klaare en bevatbare wijsheid aanbevolen. Haare pligten zijn duidelijk, en liggen voor hem open, en de cenvouwigfte kan ze begrijpen. Hij heeft overvloedige gelegenheid ze te kennen: geweten en openbaring fpreeken hier zeer verftaanbaar. Volgens die wijsheid wandelende, is hij in zijn eigen gewest, alles is afgebakend, overal is het nodig beftiervoor handen; overal is Gods woord de lamp voor zijnen voet en het licht voor zijn pad, en hij word door de wet des Heeren zoo klaarlijk vermaand. Hier geld het zeggen van Mozes omtrent de inzettingen die God zijn aloud volk had voorgefchreven: dit woord is ons niet verborgen, niet verre! het is niet in den hemel, dat men zegge, wie zal het van daar halen om ons te doen hooren ? het is niet op gene zijde der ■Zee, Ut behoeft niet van daar over gebrast te worden om het te vernoemen! het is zeer nabij ons, in onzen mond en ons hart om het te doen (Deut. XXX: n — j^,) piicr is de mensch verordend tot eene voor hem zekere en veilige wijsheid — Hier, Gods aanwijzing getrouw volgende, kan geen hunner zig be- drie-  €o Leerrede over driegen ten opzigte van zijn wezenlijk belang en waare volmaking. Die dezen weg houd, blijft bevrijd van alle die verderfelijke wanbegrippen, die het treden buiten zijn vak , bijzonder het vermetel beoordeelen van Gods regeerings plan, zou veroorzaken : hij is zeker van eene goede uitkomst en dat hij in de waarheid wandelt. Gp dezen weg, zegt de H. Schrift, kunnen zelf de dwazen niet dwalen. -— Hier word hij gerdepen tot eene voor hem genoegzame wijsheid. — Meer heeft hij tot zijn geluk niet nodig. Hier is alles wat hem in zijn ftand en betrekking hoogstmogelijk kan volmaken enbevoordeelen. Die wijsheid houd geheel zijn verftand en alle zijne vermogens bezig, zij voldoet alle zijne billijke wenfehen en vervult alle de fchatkameren zijner ziele. Door haai- word hij dat alles, wat hij voor zig en het algemeen belang der Gods Schepping, in tijd en eeuwigheid wezen moet! 3. Eindelijk, de beftemming van zijnen Maker is eene zeer voordeelige fchikking voor hem; ha werk , de wijsheid, waartoe hij gevordert word, is eene hem dlervoordceligfte wijsheid — wij begonnen het reeds te zeggen: zij veredelt en verheft zijnen geest. Zij volmaakt alle zijne vermogens: zij verlicht meer en meer zijn verftand, verbetert zijne beginzelen, en zuivert zijne neigingen. Zij geeft zijn hart, zijne taal en bedrijven, eene reinheid, eene waardigheid, eene edele grootheid die hem meer en meer naar zijnen Maker doet zweemen — zij bevordert onder alles wat hem wedervaart de rust zijner ziele, door dat gevoel, „ ik doe wel en ben op den waa¬ ren  Job XXVIII. vs. 28. 61 „ ren weg der gelukzaligheid" — in de zwaarfte tegenheden, bij de moeilijkfte en hem onverklaarbaarfte leidingen zijnes Gods, troost zij hem door de bewustheid, ,, God weet dat ik toch zijnen weg „ bewandele, en alles moet mij dus in het eind ten „ beste mede werken." Bij voorfpoed en genoegen in de wereld, geeft zij hem het ftreelendst gevoel, „ wat ik geniet, is in Gods gunst, en ik „ ben niet in fchijn maar in de daad gelukkig, om „ dat ik ook teffens nuttig ben voor het plan van „ mijnen God" — zij bewaart hem van alle die vrees, die kwelling, die zelfbefchuldiging, die verlaging, die oordeelen en ftraffen, die het kwaad ten gevolge heeft — en eindelijk geeft die wijsheid haaren bezitter en het leven, en voert hen eenmaal tot een hooger kring, daar de beftemming is, God gelijk te worden en Hem te zien gelijk Hij is. Zegt, gij die deze fchikking van uwen Maker geleerd zijt te volgen! is het niet waar, maakt de Godvrugt uw pad door het genot en onder het vooruitzigt hier van niet tot een fchijnend licht? en is de weg ten hemel dien gij er door bewandelt, niet een vrolijke en aangename weg? I I I. Zoo veele redenen zijn 'er dan voor deze Godsbe» ftemming, die ons roepen om aanbiddend te danken, dat onze groote Maker zoo over ons heeft gefproken, zie, U zij de vreeze des Heer en de wijsheid, en van liet kwade te wijhen, ver/land.' — maar die Goddelijke  Lcerrtde over lijke verordening geld ook nog heden, M. H.! eri haare erinnering is eene Godsftem die ons ook thans "beiden onze pligten en belangen aankondigt, cn die Wij volgen moeten, willen wij ons verftandig gedragen, en den eenigen én veiligen weg des geluks bewandelen En u daartoe ernftig optewekken; en teffens een gepast bellier aan de hand te geven, Was mij nog overig; Wij beleven dagen, M. V.! waar in zülke waarheden als ik u daar eene uit een lied der gewijde oudheid deed hooren, uitnemend te pas komen — de wijsheid Gods is thans meer dan ooit verborgen. Bij de woelingen en lotwisfelingen der natiën, de wanbedrijven en de ellenden dér menfchen, bij den uit- en inwendigen toeftand en de uitzigten van ons Vaderland, bij het lot dat ons zeiven dreigt te wedervaren; is zoo veel dat zig fchijnbaar ongerijmd voordoet, zoo veel onverklaarbaars, zoo veel dat ons hart in ons binnenfte heet maakt, zoo Veel dat ons laatdunkend verftand tot ongunftige oordeelvellingen doet neigen en twistend vragen „ kan ■„ God dit zoo toelaten? kan Hij de Verwarring en „ de ellende zoo groot en algemeen laten worden, „ en allerlei foort van boosheid haare oogmerken „ laten bereiken ten koste van het menfehengeluk „ en zijn eigen gefchonken Godsdienst? en wat '„ moeter ten laatften van de menfchen en de vol- „ ken worden?" Zoo veel is er in een woord dat ons tot den weg der verkeerdheid aanlokt, om Voorbarig over Gods doen te vonnisfen en dat te berispen, en van het pad der waarheid aftrekt om ia  Job XXVIII. vs. 28. è$ ia de Godsvreeze en het waken tegen de zonde, ook in dezen beroerden tijd, ftiptelijk onze beftemming te volgen — dat het wel zeer nodig is, ons zeiven met den vereischten ernst en geduurig toe te roepen, „ O! houd u nu toch aan de verordening van „ uwen Maker! Gods zaak is het dat verwarde te „ regelen en door dat alles zijn verheven plan te „ bereiken! Gij zijt niet geroepen om daar over te „ oordeelen, en gij gaat buiten uwen post als gij „ het vermeet te doen! — uw werk en taak is nu „ alleen en meer dan ooit, de godvrugt en de afzon„ dering van deze bcoze eeuwe en haare misdrij„ ven! — uw Maker wagt thans van u, dat gij te „ ernftiger zult waken om nu door uwe verkeerd,, heden de verwarring op de wereld niet te ver„ meerderen en uw eigen geluk af te breeken, maar ,, u in tegendeel ijveriger dan immer toe te leggen „ om al het goede te doen dat u in deze omllan„ digheden nog mogelijk is!" — om zig dit te erinneren, en dan met de daad dat pad der waare wijsheid te betreeden, en er op voort te gaan, al verliet het geheel de wereld en al het volk des lands! De Goddelijke verordening, M. V ! blijft toch ftceds dezelfde, geene wisfeling der wereldzaken of veranderde denkwijze onder de menfchen, ontflaat ons van de verpligting om die onveranderlijke inzetting van onzen wijzen Maker te volgen; ja zijn ftem roept ons in dagen als dezen fterker dan anders, om er ons te ftipter aan te houden, en zoo te toonen dat een voortreffelijker geest ons bezielt  0$ Leerrede ovcf zielt dan den kinderen dezer eeuwe ■—- Bchalven dat, zo wij die nu overtreeden, om, met verzuim van de groote pligten ons aanbevolen, Gods wijsheid te beoordeelcn, en ons in te wikkelen in de gevoelens en bedrijven der verdwaasde en bedorvene wereld, dan begeven wij ons wel zeker op verderfelijke paden, -wij befteigeren gevaarlijke fteiltens, wandelen op den rand van fchrikkelijke afgronden, en onze val zal wis en groot wezen; gelijk wij beiden uit de verbastering en de ellende der afdwalende menschheid duidelijk genoeg kunnen ontdekkea als wij maar oogen hebben om te zien. O! het is dan van eindeloos aanbelang, de groote les die wij uit dit lied der oude eeuwen leerden, thans naauwkeurig in agt te neemen; en ik hope dat het gene wij van de billijkheid en het belang derzelve befchouwden, 'er u opregt toe geneigd heeft, en het befluit in u gewerkt of bevestigd, om hier alleen naar God te hooren, en al wat het berispend vernuft of wederftreevig hart zegt, of waar eene ongehoorzame wereld op den weg der verkeerdheid voorgaat, oor en zin te weigeren. Intusfchen moeten wij ons niet vergeten voor te ftellen, dat deze les eene zeer moeilijke les is, vooral in den tegenwoordigen tijd; daar niet alleen de Goddelijke wegen door een heilig donker bedekt worden; maar om dat de menfchen van deze eeuwe fchijnen overeengekomen te zijn om onder verfcheiden namen en voorwendzels de Goddelijke inzettingen te veranderen, de oude verordeningen te bree- ken,  Job XXV11I. va. aS. €5 ken, zig los te maken Van al wat waare en zuivere Godsdienstoefening heet, en er of door geveinsdheid het wezen van te verloogchenen, of door openlijke woestheid zelf den fchijn van te veragten: — in zulk een tijd is ten uiterften bezwaarlijk, zig en tegen zijn eigen dwaalziek hart en tegen den ftroom der afwijkende menigte te verzetten, en met eenige weinige betergezinden op den weg der waare wijsheid te houden En daarom zal het nodig zijn u eenige gepaste en vermogende hulpmiddelen tot dat eeniglijk en ftiptelijk volgen der Goddelijke beftemming, in deze tegenwoordige dagen, op te geven — dat wil ik doen, cn dan ten befluite nog iets ter opwekking cn aanmoediging zeggen van hun die hier God meer gehoorzamen dan de menfchen en hun eigen verkeerden zin. A. Komt! laat ik u èenigen goeden raad aan de hand geven, om u thans geheel cn gemoedigdaan uwen God en de waare wijsheid te houden. a. Stelt u veel en ernstig voor oogen wat gij uit het lied van den ouden tijd gehoord hebt! — laat het diep in den zin uwer gedagten geprent worden. En roept het veel ter hulpe, als uw eigen doolziek hart of deze eeuwe der dwaasheid u andere gevoelens zou inboezemen, en een ander en verkeerd werk opdringen. b. Neemt tot het volgen van de&e wijsheid op heden een bedaard, gezet, en plegtig befluit, als onder het oog uwes Makers, die tot op den bodem uwer harten ziet Beproeft u daar dagelijks aan, be- fchaamt en verbetert er u door in. uwe afwijkin- E gen,  töö * Leerrede over gen, en hernieuwt bet dan ernftig voor Gód, om Hem zijne wereld te laten bellieren en u maar geheel aan zijne vreeze te houden — zulk een geduurig zien op zijnen wil, en regelen van uw hart en da* den naar dien, geeft zoo uitneemend veel kragt om getrouw te zijn. c. Ween vooral overtuigd, dat zult gij God vreezen, gij in alle gevallen en onder wat gedaante het zig ook voordoe, van het kwaad moet wijken; en alle die euvelen, die den Godsdienst, de menschheid, het Vaderland, en onze eigen waare volmaking en gelukzaligheid benadeelen, zorgvuldig vlieden — gelooft het toch, dat kwaad altoos kwaad is, en wat de Godsitem zoo verklaarde het eeuwig blijft, eeuwig verboden en verderfelijk is; en dat geen menfchen gevoelen of magtfpreuken eener gewaande wijsbegeerte ooit het kwaad goed maken kunnen! — houdt ernftig in gedagten, als men het kwaad eenmaal inwilligt en over zig laat heerfchen» dan is het uit met de waare vreeze Gods, ras geraken de beginzels bedorven, het hart word verwoest, en men rent van het eene misdrijf tot het ander voort. d. Beproeft en onderzoekt toch, in deze tijden,waar in het kwaad zoo dikwerf goed geheten word, geduurig, wat kwaad, wat goed zij — pleegt getrouw uw eigen geweten raad; als dat nog niet door menfehelijke vooroordeelen of gewoon te zijn aan de zonde bedorven is, zal het u wel zeggen wat verboden is en tegen de wezenlijke beftemming van den mensch ftrijd. w*m Beproeft de verleidelijke maatregelen die  Job XXVIII. vs. a«. 6, die' men u wil fmakelijk maken, aan de waare en door God ingeftelde orde der dingen, die zig voor geen opmerkzaam oog en regtfchapen hart laat verloogchenen en weg redeneeren: en wat daar van afwijkt, houdt u verzekert, het is kwaad, het is kwaad, het is verderfelijk — toetst vooral de gevoelens en de daden dezer eeuwe, en wat u daar omtrent te denken en te doen fla, aan Gods geopenbaard woord: dat fpreekt klaar genoeg om alles wat in deze dagen word geleerd, en begonnen of vol gehouden, bondig te bcoordeelen. Ik durve meer zeggen; als men dat licht beftcndig en verftandig raadpleegt, men zal in geene enkele bijzonderheid tusfchen regt en onregt, pligt en ondeugd, kunnen mistasten. e. Vcragt het gefchreeuw, beiden van het geveinsd Farizeïsinus, en van de valfche Wijsbegeerte, dezer dagen — zoo wel het roepen van „ Godsdienst! „ regtzinnigheid!" om eerloze en eigcnbatige bedoelingen te bereiken, als den kreet van „ vrijheid! „ verdraagzaamheid!" om zig zeiven groot te maken, en allen waaren Godsdienst te verbannen! — —. beiden zijn even fnood en verderfelijk, de wegen van bijgeloof en ongeloof zijn beiden wegen des doods — gelooft dit toch; en verheft u dan boven den dweepzugtigen toon der geveinsdheid, en den ruuwen losfen toon der gewaande wijsheid! —• lieve vrienden! wat de menfchen thans zeggen is zoo beuzelagtig, wat zij doen is zoo liegt, en de gevolgen van beide uiterlten waar in zij afdwalen zijn zoo blijkbaar dodelijk; dat als het ons om de waarE a heid  «58 Leerrede ever heid te doen is, zij ons niet ligtelijk zullen doen wankelen! — houdt eens vooral vast, al wat tegen de goddelijke verordeningen opftaat, of het Godsdienstyver of wijsgeerige verlichting heet of welken naam het ook drage, het is kWaad en kan niets dan nadeel uitwerken; en daar is geen andere weg tot het geluk der menfchen en volken dan dien God zelve gebaand heeft! — ftopt hier mede oor en hart voor de prediking der dwaasheid, en hoort en volgt de opperfte Wijsheid alleen. f. Waakt tegen het [nood voorbeeld van de lieden dezer eeuwe, die rondom u zijn, om daar door niet afgevoerd te worden — de verleiding is hier thans zeker fterk, cle gelegenheid tot zondigen, tot het voldoen zijner driften, van heblust, trotsheid, en wraakzugt, is gereeder dan ooit; men heeft er meer dan één fchijnbaar voorwendzel toe, cn meer dan één bevallig vernis voor, uitgevonden. Wat gebeurd is en nog gebeurt, verwoest alle zedelijke grondbeginzelen en vervoert zoo ligt tot allerlei verkeerde en ondeugende flappen — en hoe veelen betreeden thans het dvvaalpad , en zondigen tegen God en zijne verordeningen, tegen het waar belang der menschheid, tegen de rust en orde in de maatfchappij, tegen hun evennaasten dien zij haten en zoeken te bederven, en tegen hunne eigene zielen! — hoe weinigen ziju daar cn tegen die goeden, die zig heden onbefmet bewaren van de wereld, en niet deelen in de dwalingea en wandaden dezer teugelloze eeuwe! o! M. V! houdt het toch met die weinigen, ja al waart gij cle eenigflen in uw ge- Aagt  Job XXVIII. vs. a8. flagt en woonplaats, verlaat toch het pad des levens niet! g. Vooral eindelijk, bidt veel en ernftig om den Geest Gods, dat die u heilige tot uwe beftemming. —— De zonde heeft ons onbekwaam gemaakt om de heerlijke verordening van onzen Schepper te volgen. Maar God zelve word daar toe in Christus de herfchepper des menfchen: Hij bezit den Geest die wijs en verftandig maken, en zijne fchikkingcn en wetten in onze harten fchrijven kan, om den regten weg te bewandelen en ons zeiven en de wereld te overwinnen — zoekt dan bij Hem zelf, den vader der lichten, uwe hulp, en licht en fterkte van geest om u aan Hem te houden: die wijsheid (dit heeft ons zijn eigen Zoon gezegd) die tot het doen van zijnen wil nodig is, verleent Hij gaarne aan ieder die er Hem om aanroept — 6! laat dan zijn genade cn Geest hoe zeer in deze dagen miskend, verdonkerd, verloogchend — uw' toevlugt zijn, en paart met waken en werken toch het Christelijk bidden! — dan zult gij de verordening des menfchen, door de beftemming van een Christen nog meer veredeld , getrouw kunnen volgen en den weg des Heeren bewandelen! Ach! wildet gij nu van heden af deze gereede en vermogende hulpmiddelen gebruiken en naar mijnen raad hooren! gij zoudt het met God dan zoo verre kunnen brengen, en in deze dagen van afwijking een edel voorbeeld geven, hoe verheven zij zijn boven eene zondige wereld, in wier hart de Gods wet gefchreven is! E3 B.  f& Leemde over B. Gij, die u daarop ernftig toelegt, en ondet alle gebreken en afdwalingen (die bij den besten zelf oog zoo veelen zullen zijn) toch egter de blijken Vertoont, dat gij u aan de Goddelijke fchikking houdt, cn daar uwe eer en waarde in fielt, om liever zijne u voorgefchrevene wijsheid te betragten, dan de dwaasheden dezer eeuwe te volgen; en wier hoogfte lust het is om de beftemming van menfchen en Christenen te voldoen, ook in een tijd waar in de menigte beiden verloogchent en uit het oog verliest — u moet ik nog een enkel woord ter opwekking en aanmoediging roefprceken. a. Gaat nu voort op den weg des verftands en laat er u niet van aftrekken: de overwinning zal zoo veel grooter en het loon heerlijker zijn, naar mate de ftrijd .zwaarder geweest is — wijdt u ernftiger en meer dan ooit van gcheeler harten aan de deugd toe: — niet aan de gewaande deugd dezer eeuwe, de vrugt van bedriegelijke geveinsdheid of blinde trotsheid, die de fnoodfte ondeugden toelaat en goedkeurt —■ maar aan die deugd die waare Godsvreeze is, die God ten voorwerp heeft, en Hem om zijn's zelfs, om Christus wille en naar zijn eigen voorfchrift dient, die voortkomt uit een hart gereinigd door het geloof — laat men, nu het er op aankomt, van u zien, dat gij de Godsbeftemming boven de gevoelens en den voorgang der wereld, waardeert en kiest. —■ Vertoont zig die geveinsd, zijt gij opregt van harten en zuiver van handen; predikt die de ongodsdienftighcid, weest gij te ftipter in alle Godsdienstpligtcn, te gezetter op waar Gods-  Job XXVIII. vs. af. 7i Godsdienftig gevoel; veragt die het woord van God en heeft die eene andere wijsheid, het zij zoo veel te meer uw eenige en geduurige vraagbaak, en uw rigtfnoer in alles; bederft en verwart die alle dingen , bewaart gij de verordeningen door God vastgefteld zoo veel in u is; pleegt die onder meer dan éénen fchijn onregt en geweld, zijt gij te regtvaardiger in al uw handel en wandel! — 6! men zie toch aan u, dat een andere geest dan die dezer eeuwe, in u woont! b. En nu, zult gij u hier op nu in Gods kragt 'ernftig toeleggen; dan moet ik u met de verhevene cn nu ontwikkelde gedagte van een uitmuntend man dir sude eeuwe troosten. — Gods beftemming verklaart u dan wijs en verftandig. Waar u ook een ingebeelde wijsgeer of fnoo'de huigchelaar voor houd, in zijN oog zijt gij wijzen van harten, en zoo zal Hij u eenmaal voor het oog van Engelen en menfchen de kroone der wijsheid op het hoofd zetten — welk eene voldoening, getrouwe vriend der deugd! bij alle uwe onkennis en bekrompenheid van vermogens, kunt gij nu egter volgens deze verklaring uwes Makers zeggen, „ 't is waar, ik ben onkun„ dig in veele zaken! Ik verfta Gods plan en weg „ niet: Ik doe het nu minder dan ooit! — maar cg„ ter, ik vervul mijne beftemming. Ik ben in den kring daar de eeuwige wijsheid wil dat ik ben! „ ik doe door genade dat, wat God mijne wijsheid „ verklaard heeft; en dat is mij genoeg!" —— En met die vertroostende bewustheid bewandelt gij teffens, onder al wat Gods hoog beftel u ook doe E 4 ent-  'jrft *Lefppede over enz. ontmoeten, den zekeren weg tot uwe volmaking en gelukzaligheid — dit zult gij ondervinden: naai mate gij u meer geheel aan de Gods vreeze overgeeft en het kwaad zorgvuldiger vermijdt, zult gij alle uwe vermogens meer zien veredeld, en uwe zedelijke waaide zal geduurig toeneemen. Al wat den wereldling nog dwazer maakt en verder doet afdwalen, zal u geregtigheid en wijsheid leeren — En aan uwe hand gaat God , die den hemel en de aarde gemaakt heeft; u kan dus geen kwaad wedervaren dat Hij niet ten uwen beste zal keeren — en eens komt gij, boven alle wereldfche beroeringen en ellende verheven, in de hoogere fchoole der wijsheid; dan word uwe beftemming verhoogd, uw oog verlicht, en uwe eeuwige bezigheid, Gods wegen niet meer door een donker glas, maar die, en Hem zelf, te kennen gelijk gij gekend zijt — en Hem dan te dienen in zijnen eigenen Tempel, ge* Jijk de Engelen doen! A M E N! III.  III. LEERREDE. o v ï ï. HAB. III: i>, 18. BIJ GELEGENHEID VAN DE INUNDATIE VAN DEN BERGSCHEN POLDER, TOT DEKKING VAN DE STAD EN HET EILAND VAN THOLEN : UITGESPROKEN, VOORMIDDAGS DEN I? FEBRUARY, 1793- 17. Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en geene yrugt aa?i den Wijnjlok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geene fpijze voortbrengen; dat men de kudde uit de kooie af fcheuren zal, en dat ''er geen rund in de /lallingen wezen zal: 18. Zoo zal ik nogthans in den Heere van vreugde opfpringen; ik zal mij verheugen in den God mijnes heilsl w ij hebben zedert eenige dagen van onze wallen naar het Oosten een treurig toneel tegen over ons —> E 5 voor  74 Leerrede over voor weinig tijd konden wij dien kant heen nog het oog laten weiden op vmgtbare landerijen, waaruit de veldgewasfen van allerlei zoort weelig begonnen op tefchieten en een' rijken oogst beloofden: Thans zijn die velden in een' ecnvormigen, zouten waterplas veranderd, het uitfprnitend gras is met de veldvrugten alles bedorven, de hoop van den nijveren landman is vernield: voor eenige nagten zagen wij hem zelf met zijn gezin en vee voor den inbreekenden watervloed ijlings tot ons komen vlugten, nu zien wij zijne bezittingen bedorven en de bron van zijne winften voor langen tijd opgedroogd een akelig gevolg van het alvernielend oorlog dat ook nu op onzen Vaderlandfchcn bodem begint te woeden! een duidelijk bewijs dat God met Nederland twist! en ach! misfehien wel èene voorbode van meerdere verliezen en verwoestingen die ook wis treffen zullen! althans het toneel der ellende is ons op weinige fchreeden genaderd en kan welras onze rivier overfteken* om ook in ons fchoon gewest de graauwigheid op alles te verfpreiden en ons kostelijk land eene woestenij te maken!! ■ Terwijl mijn treurig oog op deze wijduirgeftrekte ellende onzer nabuuren ftaarde, en mijn hart zig diep ter nederboog onder de vrees van toenemende oorlogsverwoestingen die ook om kunnen treffen; viel Blij in de gedagte deze fchoone plaats in eene gewijde Godlpraak. en bij derzelver inhoud vond ik alleen voor u en mij zeiven bemoediging en troost, wanneer wij zoo gelukkig waren dien' te mogen overïieemcn: en zoo beflcot ik u die bij de ecïfte gelegen-  Hdb. III: 17, 18. 75 geilheid voor te houden om er ons door op te wekken, tegen den billijk gevreesdentijd van fchaarschheid en vernieling, in den Godsdienst, in de gemeenfchap met God, onze toevlugt te zoeken, om daar ter opbeuring van ons hart alles meer dan vergoed te vinden wat het fchepzel ons ontneemen en weigeren zal — en ach! wierd het gevoel van den ouden profeet het onze, wat waren wij dan gelukkig , al moesten wij alles misfen wat deze wereld ons tot nu toe aangenaams en verkwikkelijks opleverde! — „ Jehova! word gij in Christus ons deel en eeu„ wig goed, en behaagt het U dan ons het fchepzel „ te ontneemen, dan hebben wij toch aan U ge- " noe§!" Ingevolge mijn tegenwoordig oogmerk, zal ik dus u de voorgelezene taal van den ouden Godsgezant ophelderen — dan daar uit aanleiding neemen om U over eene ons thans allerbelangrijkfte waarheid te onderhouden en u eindelijk het nodig bellier daar uit tragtcn op te geven. I. Tot het eerfte moet ik u nader bekend maken —« met het ftuk waar in deze betuiging voorkomt dan met haare meening vervolgens met het ge- yoel cn karakter van hem die zoo ff rak — en eindelijk met de zedelijke en digtcrlijke waarde van deze zijne taal. A. Wij Vinden deze merkwaardige verklaring in het Profetisch lied van Habakuk, ft  7*5 Leerrede, over a. Wie deze man geweest zij, is niet zeker: waarfchijnlijkst een Leviet, een lid van het zangkoor ten dienfte van den openbaren Godsdienst in den Tempel te Jeruzalem, die het fnarentuig Neginoth behandelde (III: 19b.) — denkelijk heeft hij geprofeteerd op het laatst van Juda's rijk, mogelijk in den tijd van Jojakim, den ondeugenden zoon van den waardigen Jozias de inhoud zijner heilige zangen beftaat in bedreigingen van de verwoesting die den goddelozen Joden door de Chaldecrs zou treffen; doch ook in voorfpellingen, dat insgelijks de heerfchappij der Babijloniërs ten zijnen tijde zou vernietigd worden; alles befloten met een digterlijk gebed — de uitvoering is alleruitmuntendst, en fielt Habakuk onder de eerfte digters der Joodfche natie, ja die er ooit geleefd hebben. „ Het „ onderwerp (zegt de geleerde Eichorn) dat Haba„ kuk voor oogenlag, was groot, en bijzonder tref„ fend voor eenen Hebreer. Hij zag den vijand op ,, zijn Vaderland aanvallen, en Tempel en Gods„ dienst, het lieffte en beste dat de Hebreër ken„ de, verloren, Dit moest een zoo gevoelig hart „ als de Profeet bezat, geheel verfcheuren. Hij „ kon niet wel de zagte luit flaan over de puinho„ pen der ellende, hij moest over dezelve krijgstrompetten laten klinken. —- Niets is volmaak„ ter in de profetifche Poëzij dan het gedigt dat „ wij van hem hebben, niets pragtiger en verheve„ ner dan de goddelijke lofzang die zijn boek be,, fluit. Alle hoedanigheden van een groot digter „warenin hem vereenigd, eene verbeeldingskragt „ vol  Hab: III: i?, 18. 7? ,, vol levendige fchepping, een oordeel vol juist„ heid, en een onbepaald vermogen over de taal" — Hoofd. I. en II. bevattende Godfpraken — de eerfte CH. liï kondigt de ftraf der ondeugende Jo-> den aan. De Profeet word de aanklager zijner verbasterde natie bij Jehova (vs. 3-4) Het goddelijk orakel geeft andwoord en bepaalt de naderende ftraf dier onregtvaardigen, door den woesten en alles overftroomenden inval der Chaldeën (vs. 8—11) Dit treft toch den vaderlandfchen Godsgezant; hij laat de rol van aanklager varen, om deze onderdrukking te befchreien, en Jehova op eene zeer beweeglijke wijze aan zijne vorige goedheden over Israël te erinneren (vs. 12-17.) En «u wagthij eerbiedig op het Goddelijk antwoord, en ontvangt eene tweede en zeer merkwaardige Godfpraak (II. 1. 2.) wier vervulling, fchoon uitgefteld, egter ten zijnen tijde zeker gebeuren zal (vs. 3. 4.) Israël gaat wel te onder, maar ook de overwinnaar drinkt op zijn beurt uit den tuimelkelk, hij betaalt zijne onderdrukking en afgoderij met zijn val en uitroeijing, en zijn lot leert de gantfche aarde voor Jehova beven (vs. 5-20) — Nu volgt (H. III.) het digtmatig gebed, de uitmuntende zang, tot deze beide Godsorakels betrekkelijk — de Profeet heeft de Godfpraak gehoord en hij fiddert: Hij bid God, zijn werk, het Joodfche volk, toch te willen fparen, zija groote werken in de ftraf der vijanden openbaar te maken, en in zijnen toorn over Juda des ontfermens te gedenken (vs. 2) — Hier gaat hij tot aandrang van deze bede aan de wonderen ge- den-  ■Leerrede ovef denken, wel eer door Jehova ter begunftiging van Israël gedaan (vs. 3—15) dezen fchildert hij met de ftoutfte en verhevenfte beelden uit de oude gefchiedenisfen ontleend, en geheel dit ftuk is in den geest der oudheid bewerkt. De befchrijving van God, zoo als Hij van Paran en Seïr kwam (vs. 3) is volmaakt in den trant van Mozes (Deut. 33: 2) De heerlijkheid des Heeren op Sinai in het gedugt onweder daar gezien en gehoord (vs. 4. 6.), de doorgang door de roode zee, en wat in dien donkeren, plegtigen, vreesfelijken nagt gebeurde (vs. 8—10. 15), het ftilftaan van zon en maan ten tijde van Jozua (vs. 11), de inneeming van Canaan door Israël (vs. 13}, de verlosfing door Jehova aan David zijnen knegt bewezen (vs. 13); alles levert hem pragtige, levendige, trekken op en hij maakt er meesterlijk gebruik van. — Eindelijk keert hij weder tot zijn vorig gevoel en onderwerp. Nu, Gods oordeelen over dat wel eer zoo begunftigd volk vernoemende, is hij dodelijk ontroerd en beeven alle zijne leden; en egter, hij zal dienen te berusten, cn den dag der benaauwdheid met onderwerping aftewagten, als God den Chaldeër zou doen aantrekken (vs. 16) dan, eensklaps beurt zijn hart zig weder in God op. Hij verklaart, „ bij het al„ gemeen gebrek dat de oorlogsverwoestingen dan „ in zijn vaderland zouden verfpreiden, zou hij zig „ nogthans hartelijk in zijnen God verheugen, en „ van vreugde in Hem opfpringen; (vs. 17. 18.) „ in dat vooruitzigt, Jehova zou toch zijne fterkte „ wezen, en hem vlug en vrolijk als een hart doen „ hup-  Hab. Iöï i?s I?; 75 „ huppelen over de verlosfing en den triumf dien „ Hij zijn volk na doorgedaan leed zou fchenken" (vs. 14). Hier zijn wederom eenige trekken ontleend uit het lied van Mozes (Deut. 3a: 3) en een gedigt van David (Pfalm 18: $4.) Gelijk heel deze zang van eene uitmuntende fchoonheid en ftoute verhevenheid is, zoo verrasfend en tredend is ook dit flot deszelfs: uit de diepde benaauwdheitl waar in de digter na alle de wonderen van den ouden tijd herdagt te hebben, weder was neer gezonken op de bewustheid welke verfchrikkeliike dagen nu aannaderden, beurt hij zig zeiven toch moedig weder op; en zoo krijgt zijn lied de nodige ronding cn volmaking, het plegtige wisfelt met levendige, vuurige, vrolijke aandoeningen af, en geheel het ftuk laat een diep gevoel in het hart der lezers na. b. Zoo veel moesten wij van de digterlijke voorfpellingen van Habakuk zeggen; deels, om u met dien uitmuntenden, weinig gekenden Godsman en zijn lied gemeenzamer te maken, deels om dat wij tot regt verftand der afgelezene ivoorden een algemeen gezigt en begrip van zijn ftuk nodig agtten. —Nu willen wij ons tot onzen text bepalen. Gij hebt reeds gezien, hoe die in 't flot van zijn lied voorkomt. Na dat zig (in 't vorige vs.) zijne angftige aandoeningen met meerdere kragt vernieuwd hadd#n, grijpt hij op eens weder moed in zijnen God ; en hij laat dus volgen „ dat evenwel, wat er „ ook aanftaande was, zijn geloof niet zou wanke„ len. Dat of fchoon het land door de verwoes„ tingen van het oorlog alle zijne voortbrengzelen „ zou  Sa Leerrede ever ,, zou inhouden, en het nijpendst gebrek alomme „ zou heerfchen; hij egter zig in Jehova zou ver„ blijden en in den God van zijn heil van vreugde „ oplpringen." B. In deze fchoone taal onderfcheiden zig dus twee voorname hoofdzaken — eene aandoenlijke aftekening van het naderend toneel der oorlogsrampen, en de algemeene behoefte die zij zouden verwekken (Vs. 17) ■—- eene belangrijke betuiging van de blijdfchap, die de digtcr zig daar onder egter voorftelde in Jehova zijnen God te zullen genieten (vs. 18) helderen wij de meening van het gene hij omtrent beiden zegt, een weinig op. a. Van het eerfte fpreekt hij op deze wijze, alhoewel de vijgeboom enz. (vs. 17.) 1. Hier merke ik tot verftand dezer trekken vooraf aan — 1) het gebrek dat hij vooruitziet, en hier zoo uitvoerig en levendig aftekent, is dat gebrek (gelijk het verband leert) dat de oorlogsverwoestingen zouden veroorzaken — 2) hij befchrijft dat gebrek en verlies, zoo als het zouplaats hebben in de voornaamfte rijkdommen en voortbrengzelen van Canaan ; dat waren de vijgeboomen en olijfboomen, dat was de wijnteelt en de landbouw, dat waren de kudden van het groot en klein vee, runderen en fchapen. 2. Dit alles, geeft hij te kennen, zou ophouden door het nakend oorlogszwaard. dan zal de vijgeboom niet bloeien: „ hij zal uitgehouwen ,, zijn door de woeste Chaldeërs; hij zal ons niet „ langer een fchoone en veelbelovende vertooning „ aan-  Hé. III: 17,. 18. 21 aanbieden" -—- en geene yrugt zal'aan den wijh* flok zijn: „ hij zal zijne druiven niet leveren, uit0 geroeid door den vijand, verwaarloosd bij gebrek „ van wijngaardeniers, zal het verkwikkend drui„ venfapi de wijn die 't hart des menfchen vcr-^ „ heugt, ontbreken" het werk des olijfbooms zal liegen, „ de olijfboom zal de hope te leurftel„ ien. Hij zal weg genomen of onvrugtbaar wezen„ En al draagt hij vrugten, men zal uit zijne olij4, ven geene olie persfen, om dat de handen ontbre- „ ken zullen". Be velden zullen geene fpijze i, voortbrengen: het gras zal niet meer uitfpruitert voor de beesten, het brood zal voor den mensch siiet meer uit de aarde voortkomen; de veewei„ de,- en de landbouw zullen ophouden, en de wel eer vrugtbare velden zullen nu het akelig », gezigt van eene barre heide vertoonen; want de ,, oorlogsbenden zullen alles vernielen en het land woest en ledig maaken". Men zal de kudde uit de kooie affeheuren t woeste krijgslieden zullen „ de fchaapskudden (op die doelt dit woord) weg- „ rukken en Aagten, en de kooien beroven" • „ geen rund zal in de ftattingen wezen: de eertijd* ., wel voorziene Hal des veemans zal geheel ledig „ zijn, want de woestaarts zullen alle de runderen „ wegneemen" — -*- ziet daar defombrc tekening van een algemeen gebrek, een akeligen hongersnood „ eene dobdfche ledigheid; het gevolg van het alver* vvoestend oorlog! ziet daar de rampen, die de profeet op Jehova's aankondiging over zijn Vaderland zag naderen! F b. Nog-  8a Leerrede over b. Nogthans, niet tegenftaande dit treurig vooruitzigt, zou de Profeet nu, en zelfs dan wanneer die dodelijke dag kwam (want dit beide bedoelt hij te kennen te geven) in zijnen God (toffe vinden van vreugde tot opfpringens toe: zoo zal ik (zegt hij) nogthans in den Heere van vreugde op/pringen, ik zal mij verheugen in den God mijnes heils! (vs. 18} gij ziet, hier is de gewoone gelijkluidende manier van fpreeken (Parallelismus) den Oosterfchen digters eigen: beide voorftellingen zeggen het zelfde en de eene verklaart en verfterkt de andere de woorden zijn voor het overige klaar: „ Ik zal mij egter over Jehova, mijn Heiland en „ redder, tot opfpringens toe verheugen de- „ ze vreesfelijke ellende zal mij niet moedeloos ma„ ken. Ik zal op Hem zien en er mij boven ver- „ heffen en als de honger en het gebrek het „ felfte nijpen, zal ik in Hem van vreugde jui„ chen"! C. Wij moeten ons egter,■ om deze betuiging wel te verftaan en regtmatig te beoordeelen, hier bij het gevoel en karakter van den man die zoo [prak nog een weinig nader voorftellen. Zijne taal fchijnt in de daad zeer wonderfpreukig. „ Hoe zou „ het mogelijk wezen (vraagt men zeer natuurlijk) „ wat de profeet hier verklaart; bij zulk eenegroo„ te en algemeene ellende zijnes volks, waar in hij „ zelve zoozeer ftond te deelen, zoo vrolijk, zoo „ tot opfpringens toe verheugd te zijn? was „ Habakuk dan ongevoelig voor de rampen van zijn Vaderland ? droeg hij geen waardig menfchen- en ,, bur-  Uab. III: 17- -8. 83 burger-hart in den boezem om? en had hij geen „' eigen gevoel voor gebrek en verlies van alles r —. Zekerlijk M. V! was de Gods gezant een gevoelig mensch en deelnemend Vaderlander! Als een regtfchapen vriend van zijn volk en Vaderland beefde hij voor die naderende tijden van ellende; fidderden alle zijne leden, en ontroerden zig alle zijne beenderen, als hij daaraan dagt (vs. a, 16.) op de Goddelijke aankondiging daar van bad hij ernftig en ootmoedig om matiging en verfchooning van de gedug- te oordeelen (vs. ab.) Maar dit nam niet weg dat hij zig toch in Jehova zou verblijden. Immers, deze was en bleef zijn God, de God van zijn heil; voor Hem onveranderlijk in magt, in wijsheid, m trouwe; en.zijne betrekking op Hem die van het uitwendige niet afhing, bleef onwrikbaar dezelfde verder, Jehova zou ook de natie eens we- derherftellen en verhoogen. Dat uitzigt ftond bij hem vast, en deed hem vlug als eene hinde van vreugde fpringen. Hij zag Jehova's verlosfing en het eind der rampen te gemeet, en de naderende verwoesting zou die niet kunnen beletten. Die blijde hope verhief hem boven alle angften en ellenden der nu op handen zijnde volksrampen, en zou het blijven doen als die gekomen waren. En zeer natuurlijk M. V! want hoe levendiger men de ellenden van zijnen tijd gevoelt, hoe hartelijker de vreugd is op het denkbeeld, „ daar zal verlosfing komen 1" _ Voor het overige leefde nu de regtvaardige Godsgezant bij het geloof (II. 4)- Jehova had vast beloofd, hij zou komen en niet agter blijven, F a ook  84 Leerrede, over ook ter weerwraak van zijn volk en ftraf hunner vijanden (II. 3 ) en dit hield hij voor waragtig en maakte er volkomen ftaat op. Het is waai-, hij zag het nog niet gebeuren, hij moest wagten, de donkere tijd moest vooraf komen (III. 16.) maar toch, dat geloofsvertrouwen deed hem naar deszelfs aart vrolijk zijn over het zekere toekomftige. En zoo laat zig dan het gevoel en karakter van den Profeet bij deze taal niet alleen zeer wel verdedigen, maar het doet zig van ieder welgezinden hooglijk eerbiedigen. Habakuk is een regtfehapen mensch een deelneemend Vaderlander; maar hij is tellens een Godsvriend, die dan nog alles in zijnen God bezit, wanneer het fchepfel hem alles weigert: Hij is een verlicht gelovige, die dat vast houd wat zijn God hem van het toekomftige zegt, die zig daar door boven het akelig gevoel van het tegenswoordige verheft: hij heeft een groote, edele ziele, die hoe duister het rondom hem heen is, egter op Gods beloften vertrouwt, zig op hem verlaat, en vrolijk huppelt over vooruitgeziene redding ook in naam van geheel zijne natie, dan zelf als het menfchelijk oog overal niets dan de deerlijkfte ellende ontdekt! D, En zoo worden wij van zelve geleid tot de zedelijke e?i digterlij'ke waarde van geheel dit voor/lel in HabakuWs voorzeggings lied. a. Hier word eene billijke, verftandige, en verhevene geloofsvreugde van een waaren en Godvrugtigen Vaderlander getekend en ieder regtfehapen Israëliër ingeboezemd — niet de hatelijke onverfchilligheid van eenen die den wijn uit fchaalen drinkt  Hvb. III: 17, 18. 35 drinkt en zig niet bekommert over de verbreekinge Jozefs, maar het gevoel van een waardig vaderlandsch hart, dat zig met diep leedwezen voorHelt, „ mijn volk word ongelukkig!" maar er bij gelooft, en de kragt van dat geloof gewaar word, „ God is toch de God van mijn heil en Hij zal „ het ook nog eens voor mijne natie zijn!" — een groot gevoel, dat alleen in het hart van den Godsvriend kan huisvesten, eene vereerenswaardige fterkte van geest, die de waarde en de kragt van den Godsdienst des geloofs aanwijst — hoe opwekkend voor ieder weidenkenden Jood, om die over te neemen en zig zoo tegen den dag der ellende te wapenen, om dan niet moedeloos bij den algemeenen druk te bezwijken! Voorts zet deze taal geheel het lied van Habakuk uitnemende waarde bij — ,, alles moet en zal toch nog een „ goed einde neemen, en daar over verheugt zig „ de man die Jehova vertrouwt!" Voorwaar, zulk een uitgang van het gedigt is allerbelangrijkst, maakt het lied met al deszelfs vreesfelijken inhoud toch beminnelijk en vertroostend: wat treurig begonnen en met eene fombere plegtigheid was voortgezet , eindigt hier levendig en blijmoedig; en ieder die met den Profeet God vreest, ziet toch in het einde nog ftof tot vreugd en hoop ! Gij voelt het zelf, hoe dierbaar dit flot het ftuk maakte voor ieder Israëliër die Jehova en het Vaderland beminde! b. Voor het overige laat zig de digterlijke waarde van dit flot ook zeer treffend bemerken — F 3 hoe~  86 Leerrede over hoe uitvoerig en aandoenlijk is het toneel van algemeene ledigheid en volkomen gebrek aan alles, door het vernielend oorlog te veroorzaken, door den Profeet gefchetst! — en alles zoo natuurlijk, zoojuist, uit de eigen gefteldheid van Palestina ontleend! — hoe treffend is daarbij de tegenftelling (het contrast) van zulk eene vreugde, van het blijde zijn tot opfpringens toe, bij zulk eene algemeene en hooggaande ellende! en hoe waardig tekent zig toch die blijdfchap, in zulk een verheven voorwerp als Jehova is'. ■— hoe deelneemend en verrasfend is dit flot! wie juicht niet op den moed dien de afgematte zanger zoo tijdig en zoo onverwagt herneemt? wie verheugt zig niet, dat een ftuk dat zoo zeer de treurigfte hartstogten gaande maakte, zoo helder en blijmoedig eindigt? — — voorwaar wij hebben hier een lied voor ons dat ook als digtftuk aan de gewijde verzameling cere doet! I t Zoo zijn wij nu eenigzins in den geest dezer fchoone plaats eener oude Godfpraak ingedrongen: en ziet hier nu, M. H! in dezelve, hoe gelukkig de gelovige Godsvereerder is. „ Dan, als „ het fchepzel hem geheel begeeft, als het oorlog „ alles in zijn Vaderland vernielt en zijne eigendom„ men wegrukt, en honger en ellende rondom hem „ heen doet woeden; dan nog vind hij in zijnen „ God eenen grond tot de hoogfte en verhevcnfte „ vreugde, en heeft aan Hem genoeg om onbefchrij- „ fe-  ffab. III: 17, i8. 87 „ felijk zalig te zijn!" Komt! ftellen wij ons nu deze groote waarheid uit dit voorbeeld der oude eeuwen nader voor, en maken wij ze toepasfelijk op den Godsvriend in deze dagen! Gij, dit, met Habakuk Jehova gelooft en vreest, laat ik u toonen wat rede gij'hebt om onder alle oorlogsrampen m verliezen dezelfde taal met Item te voeren, het zelfde gevoel te hebben, en waarlijk in uwen God tot opfpringens toe verheugd te zijn — en dan nog eenige aanmerkingen maken over deze blijde en zalige vreugde. A. Voorwaar, het is wel een akelige en den geest diep ter nederbuigende tijd, als het alvernielend oorlog alles wegneemt; de landerijen en velden ontbloot en verwoest, de bezittingen en eigendommen wegrukt; en als nijpende honger, doodfehe ledigheid, en fchamele armoede op de velden, in de /lallingen, in de huizen rond waaren! — het is een treurige dag als het Vaderlandte gronde gaat! hoe fmertelijk is het voor den landman, zijne fchoone velden woest en eene barre heide gelijk te zien, als het woeden van den onzaligen krijg het bezaaien, en bearbeiden, en inoogften verhindert, of de woeste krijgsman het te velde ftaande vertrapt of wegrooft, en de fchoonfte hoop op een gezegenden oogst in eens vernielt! — hoe akelig voor den veeman, zijne ftallinge, wel eer met talrijke kudden bezet, ledig en verlaten te vinden; als de roofzugtige foldaat hem zijne runderen en fchapen met geweld ontnomen, die geflagt en verflonden heeft! — hoe ongelukkig voor beiden , zig daar bij bedorven, in armoede en ellende gedompeld, en de bronnen van hun beftaan uitgeleF 4 digd  g8 Leen redt over digd te'zien! — — hoe treurig is het voor den gevoeligen aanfehouwer, als hij daar, daar hij zig wel eer verheugde op het gezigt van Iommerijke dreeven, bezaaide landerijen, lagchende velden, nu zijn eog laat weiden over eene doodfche en eenvormige woeftijn! — hoe rampzalig is het, als de burger zig door het oorlogsvuur en zwaard, door roof en plundering, zijne beste eigendommen ziet ontrukt, zijn huis iri de vlammen gezet, zijne dierbare panden mishandeld, geflagt, of weggevoerd, of hem wel overgelaten, maar alleen om met hem den honger , de naaktheid, de koude te verduuren en als ellendelingen om te zwerven! 't is dan wat te zeggen, uit een ftaat van overvloed en welvaart eensklaps in jbehoeftc en armoede te vallen, en de genoegens en benodigdheden van het leven waar aan men lange gewoon was voortaan te misfen! — -rr Grievend is het voor een regtfehapen vriend zijnes Vader-, lands, dat overheerd, uitgeledigd, bedorven te aanfchouwen» zijne medeburgers beroofd, verarmd te zien, overal de toneelen en de flagtoffers der verwoesting rondom zig te ontdekken, en daar fombre eenzaamheid en doodfche ledigheid te omwaaien , waar hem te voren leven en bloei en welvaart en vrolijkheid aanlagehten! wie dan eenvaderlandsch hart in den boezem omdraagt, treurt en weent over de ellende zijnes volks: vooral wanneer hij bedenkt wat zijn lieve Vaderland eertijds was en wat het nu geworden is! en wie rede vind om dat alles te verwagten, wie deze dodelijke dagen ziet naderen, te regt boeven zijne beenderen en beroert zig zijn,  Hab. m lf* 18. *9 £;jn hart : vooral wanneer hij daar bij de liaan- de en ftraffcnde hand van den Regtvaardigen opperheer der natiën ontdekt, die hem en zijne landgenoten tugtigt om dat zij zijne vreeze verwierpen, en Hem tergden en beledigden! diep buigt zig dan zijne ziele neder , en billijk klaagt hij, „ O wee „ onzer dat wij zoo gezondigd hebben en dat de „ kroon van ons hoofd gevallen is!" Maar egter, hij dis God yerttouwt en vreest, ook in dien naar en tijd heeft hij nog alle rede, om , hos zeer zelve bedorven, of een getroffen aanfehouwer der cd gemeens ellende zijnes volks, zig in zijnen God te verheugen en in Hem op te fpringen van vreugde. Hij kan in zulk een tijd dat nog gevoelen, dat getuigen , wat wij hier van Habakuk hoorden, -r- Laat ik u dit, mijn Christen! aanwijzen, a. God blijft dan nog de zijne, met al wat Hij is en voor zijn volk is. De gantfehc volheid die in Jehova is in een tijd van benaauwdheïd, tegen alle gevaar, en nood, en behoefte, en verlies, blijft zijn onveranderlijk deel. Gods Wijsheid, om dan nog alles voor hem ten beste te fchikken —* zijne Alwetendheid, om hem op al zijn weg te bewaken — zijne Almagt, om hem te befchermen en te redden zijne Algenoegzaamheid die meer dan éénen zegen voor hem te over heeft, om hem te onderfteunen en zijn verlies en gemis op-de beste wijze te herllellen — zijne Trouw, om hem te verzeilen en bij te blijven zijne Goedheid, om hem wel te doen — zijne Barmhartigheid, om hem te helpen — zijne RegtvaardigF 5 heid,  $4 Leerrede over heid, om zijne zaken te handhaven — zijne Waarheid, om alle zijne goede woorden aan hem te bevestigen — alle die deugden zijn en blijven voor hem en ten zijnen goede waakzaam en werkzaam; en het woedende oorlogsgeweld kan haar gelukkigen invloed op hem niet beletten — — Verder blijft de betrekking die hij op God in Christus gekregen heeft, onwankelbaar dezelfde, wat er ook gebeure en hoe het fchepzel woede. Niets kan hem fcheiden van de Goddelijke liefde, van zijn vaderhart en gunst en vriendfehap, niets kan de bandon breeken tusfchen God en hem gelegd. Voor hem blijft Jehova fteeds dezelfde wat Hij altoos was. Met Hem heeft hij eenen eeuwigen vrede, eene onverbreekbare verbindtenis, door de verdienden van zijn eigen Zoon bewerkt, en bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar dit verbond zal het in eeuwigheid niet doen! Hij is en zal het altoos blijven, Gods vriend, zijn verbondeling, zijn kind, en gunstgenoot, zijn verloste voor tijd cn eeuwigheid ! Hij behoud daar door in ieder nood den gereeden en nooit vergeeffchen toegang tol God; mag Hem bij ieder ongeval en gevaar, alles zeggen, alles klagen en verzoeken, als een vertrouwd' vriend en liefhebbend vader. Nooit komt hij te veel voor zijnen throon, nimmer is hij hem lastig en onaangenaam; en daar vind hij altoos dien raad, dien troost, die hulp, die hem de beste is. En deze toenadering kan hem niemand ontneemen; eenzaam en van allen verlaten, is die Rots hem egter overal en in allen gevalle gereed om daar in te woonen cn  Hab. III: ifi i8- 9* en geduurig in te gaan — en nu, als de Christen dat voelt, „ dat zoo bij alle verlies het beste deel , toeh beftendig het zijne blijft en hij dat en des„ zelfs zalig genot nooit verliezen kan;' zou dat zijn hart niet verheffen en hem midden onder de ellenden van vreugd doen opfpringen ? b Verder blijft hij ddh nog, In dien akelige» tijd en bij al het ontroerende en bedroevende dat hem wedervaart, altoos leven onder het vaderlijk beftuur der hooge voorzienigheid - overal is hij onder haar waakzaam oog, en daar bejegent hem mets, of Goo ziet en hoort en weet het! wat hem dreigt en gebeurt, komt hem eigenlijk niet van de menfchen die alleen werktuigen zijn, maar van de hand zijnes hemelfchen Vaders over. Hij heeft dus niet met de menfchen, hij heeft alleen met God te doen, en daar kan hem geen hair van het hoofd vallen, hoe ook die woelen en woeden, zonder zijnen wil: trouwens niet het fchepzel, maardeHeere re neffens U in den hemel, neffens U lust mij niets „ op aarde! Bezwijkt mijn vleesch en hart, zoo zijt „ Gij de rotsfteen van mijn hart en mijn deel in ecu„ wisheid!" A M E N! I V  IV. LEERREDE. OVER PSALM XLV: 4, 5*. UITGESPROKEN , OP PINXTER-MAANDAG VOORMIDDAG 1794. 4. Gord uw zwaard aan de heupc, O held! uwe Majesteit en heerlijkheid ; 5. En rijd veorfpoedig (in) uwe heerlijkheid, op het woerd der waarheid en regty aardige zagtmoedigheidl !Bij de lezing van deze fchoone wenfehen voelt, hope ik, uwer aller hart, hunne gepastheid, om, daar wij den eerften voorfpoed van Mesfias wapenen gedenken, en terwijl de geesteloze en voor den Godsdienst allergevaarlijkste tijd dien wij beleven ons  P/alm XLV: 4, 5. 109 ons de dringende noodzakelijkheid voor de oogen brengt, dat Hij andermaal opfta en zijne haters verftrooie en de zaak van waarheid en regt handhave, ook nu op deezen Pinxterdag ernftiger dan ooit tot Hem te worden opgezonden en ik vertrouwe het, gij wilt hem, den altoos overwinnenden Vorst van het heir des Heeren, nu gaarne aanroepen, „ O ,, groote Koning! Gord eens weder uw zwaard aan „ de heupe en rijd voorfpoedig op het woord der ,, waarheid! ach! laat uw Godsdienst weder zoo „ kragtig en voorfpoedig zijn als op den eerften „ dag uwer heirkragt! " vooral wilt gij Hem, hope ik, vuurig fmeeken, „ O Heer! laat deze „ wensch Üo mij vervuld worden! en ik den invloed „ van uw woord, u ter eere, mij ten leven, on„ dervinden! en mogt deze dag mij uwen voor al,, toos overwonnen en getrouwen dienaar maken!" — T ! dan zouden wij zoo billijke en gepaste Pinxterwenfchen tot Hem opzenden; en, wierd onze bede verhoord, welk eene gezegende omwending zou er dan onder de menschheid en onder ons komen! — „ O gij, altoos zegepralend oorlogsheld! geef gij „ ons zoo te bidden en te ontvangen!" Om die gevoelens in u op te wekken, wil ik heden ■ «, eerst, deze woorden zoo als die in dit lied voorkomen, nader ophelderen — dan volgens dezelven ons erinneren de beden, die wij thans aan Mesfias behoor en voor te dragen —'en eindelijk ons$ rede met eenige gepaste aanmerkingen bef uiten.  aio Leerrede over 1. Bij het eerfte, zullen wij eenig licht dienen te verfpreiden over het ftuk waar in de afgelezen taal voorkomt <*-» dan, op der zeiver letterlijke betekenis — vervolgens op haare zakelijke meening — verder op haare waarde — en eindelijk op haare ver* vulling. A. Eerst dan, iets van het lied waar in wij dezewoorden vinden, en waar van de Maker ons onbekend is. . a. Het fchljnt opgefteld te zijn bij gelegenheid van het hmelijk van Israëls grootftcn Vorst, Salomo, met de doglcr van den Egyptifchen Koning Farao, waar van wij i Kon. III. i. lezen. Die oude gedag- te bevalt ons zoo wel en komt ons zoo natuurlijk en in den zang zeiven zoo duidelijk gegrond voor, dat wij wat ook veele nieuwe uitleggers zeggen, haar niet kunnen goedvinden op zijde te fchui- ven. > Het opfchrift dat wij aan 't hoofd van het ftuk vinden en dat het een lied der liefde noemt (en zeer gedrongen en mat, worden de woorden anders, door een aangenaam lied, of iets diergelijks, -vertaald) verklaart het zeer eigenaartig voor een bruiloftslied — de inhoud zelve wijst het ons zoo ontegenzeggelijk aan — de vorst is uitdoscht in den tijd en den fmaak van Salomo, en de koningin -ftaat naast hem fvs. 9. 10.) - deze, eene dogter van een'nitheemichen koning, word door een vorsten vaderlandlievenden Jood bij zulk een geval zoo .gepast vermaand om zig naar haar koninglijken Egt- gc-  P/alm XLV: 4, '5. 111 genoot en nieuwe vaderland te fchikken; met belofte van de genade van haar vorstelijken Gemaal en rijke gefehenken van het nabuurig Tyrus (vs. n. 15J — de befchrijving van haar opfchik en haare inleiding in 's vorsten paleis, met den gantfchen Heep haarer ftaatjufferen, vertegenwoordigt ons zoo natuurlijk de komst van eene vorstelijke Bruid tot haar Koninglijken Bruidegom (vs. 14—16) — de wensch om wakkere Zoonen, waardige opvolgers van eenen uitmuntenden vader in zijne hooge bedieningen, is zoo eigenaartig bij een huwelijk als dat was (vs. 17) — dat men, dunkt ons, wel zeer vooringenomen moet wezen om dat alles voorbij te zien, en dit lied alleen en onmiddelijk van den Mesfias en zijne overwinningen ten dienfte van waarheid en onfchuld, doch met trekken uit de tijden en het luistervolle hof van Salomon opgefierd, te verklaren; zonder het op een bepaald voorval in de oude gefchiedenis te huis te brengen en daar in deszelfs oorfprongkelijke gelegenheid te vinden —• indedaad ieder die het ftuk onbevooroordeeld leest, voelt wel ras, dat men het groot onderwerp in den zang mist, als men het op geene bepaalde gebeurenis van dien aart toepast: en er is ons niet eéne enkele voldoende rede voorgekomen, waarom men het niet voor een zang op Salomo's trouwfeest namenlijk in deszelfs eerften aanleg en beftemming neemen zou; gelijk ik u zeer gemakkelijk zou kunnen oplosfen alle de tegenwerpingen die men tegen deze klaarblijkelijke opvatting gemaakt vind, ware het  112 Leerrede over het hier de voeglijke tijd en plaats — voor het overige moet men de taal van dit lied geweldig dringen en Allegorizeeren, en gedwongene onderftellingen aanneemen, als men het buiten dit licht be- fchouwt Salomo's huwelijks feest is dan bij mij de aanleidende gelegenheid tot den zang; en deze verheft de fchoonheid, de dapperheid, den luister van den Vorst, houd zijner Koninglijke Bruid haare pligten voor oogen, tekent haare uitftekende bevalligheid, en haare inleiding tot den Vorst, en eindigt met talrijke en gelukkige nazaten uit dit hooge huwelijk te wenfehen. b. Intusjchen heeft de Digi er hierbuiten allen twijfel (Paulus gezag beflist het ontegenzeggelijk, Hebr. J. 9. 10) ook het veel verhevener onderwerp van den luister en de heerlijkheid van Davids grooter Zoon, van Mesfias den Koning der Koningen, en de uitbreiding van zijnen Godsdienst onder allerlei volken, en hunne gelukkige toebrenging, bezongen; met trekken, wenfehen, en voorfpellingcn, van deze voor Israël zoo heugelijke gebeurenis ontleend —• wij neemen wel niet op ons te bcflisfen, in hoe verre de digter daar bij (om de taal van Petrus te gebruiken) zig zeiven, en tot hoe verre hij ons bediend heeft; dat is, hoe veel hij zelve daar van begreep, of hoe veel hij enkel door den geest der verrukking, terwijl hem zelf alleen een fchaduwbeeld van dezevheerlijker uitzigten voor de aandagt zweefde dat hij niet kon ontwikkelen, en dus zonder het zelf volkomen te bevatten, in dit ftuk ter nederftelde. —. Maar dit ftaat  P/atn XLV: 4, i*| ftaat toch vast, in den hoogften zin fpreekt het lied van Mesfias en moet op geestelijke onderwerpen, Hem waardig, te huis gebragt worden. c. Overeenkom/lig deze, zoo het mij voorkomt, zeer natuurlijke vooronder/telling, laat zig de inhoud van het ftuk allerduidelijkst bevatten en allergemakkelijkst ontwikkelen — — vs. 3. is de aanhef. „ van „ eenen koning zal de zang, en die zal levendig en „ fchoon zijn en uit het hart voortkomen" —• vs. 3— 17 maakt den inhoud uit. 1) de lof des Konings — in zijn karakter, als een bij God en menfchen beminnelijk vorst (vs. 3), als een overwinnend held, door waarheid en regt en goedheid (vs. 4— 6), als een regtvaardig en Godvrugtig Koning, van God boven alle zijne medegenoten (alle andere vorsten der aarde) verheven (ys. 7. 8.) — en dan, in de befchrijving van zijne huwelijksftatie die hem zoo ve'el luister bijzette (vs. 9. 10) — 2) een toezang aan de Koninglijke bruid: beftaande —- in eene gepaste aanfpraak , die haar nu opwektom zig geheel aan haar Koninglijken Egtgenoot te verbinden , en dan 'sKonings beftendige genade cn de rijkfte gaven belooft (vs. 11— 13) — in eene befchrijving van haare fchoonheid en kostbare klceding (vs. 14) — in het tafereel van haare inleiding, met haar ganfehen ftoet in 'sKonings paleis, als zijne verkorene Egtgenote (vs. 15.16.) ~ 3) volgt nu een gejaste huwelijkswensch (vs. 17) om uit dezen Egt, groote, wakkere, cn gelukkige opvolgers van den geliefden vorst te mogen aanfehouwen dan word het lied met eene herhaling van den lof H ■ des  IÏ4 Leerrede over des Konings' befloten, dien de digter voor het Iaatfte nageflagt wil blijven verheffen, (vs. 18.) d. Wij hebben hier eindelijk een uitmuntendeit lierzang — vol van oosterfche fchoonheden, ge* heel in den geest van Salomo's tijd, toen de natie verrukt was door de fchitterende grootheid van den Vorst, den beminden des Heeren, en den zoon van den nog altoos geliefden David, en door de gelukkige uitzigten van zijne regtvaardige en roemrugtige regeering; en geheel ingenomen met de eer die baar Koning genoot, daar de grootfte Monarch der wereld hem.zijne dogter fchonk. Hier van is de toon van dit lied plegtig en vol deelneeming, cn zijn de tekeningen en uitdrukkingen grootsch en pragtig — en voorts loopt het' zeer natuurlijk en ongedwongen af — In één woord, het is eender fcfcöcnfte fieraden in de heilige verzameling. B. In dit ftuk vind zig de u voorgelezene vuurige wensen van den digter, „ dat zijn geëerbie„ digde vorst zig eerlang een dapper held betoone „ in den ftrijd, en overwinningen make die Hem „ waardig zijn , en overal waarheid en regt en goed„ heid verbreiden " — Gord uw zwaard aan de hcupc, ó held! enz. — zeggen wij iets van de uitdrukkingen waarin deze wensch vervat is, van deszelfs letterlijke betekenis. a. De beelden die wij hier vinden (dit moet ik voor alle dingen aanmerken; „ maken allen één „ geheel uit, en moeten als de trekken van één en „ het zelfde fchilderij befchouwd worden " de digter tekent een vorst die ten ftrijde trekt. Hij gord  Pfalm XLV: 4, gi lt$ gord zijn zwaard aan de'hcupe, het zwaard van zijnen roem- Hij gaat zitten op zijnen oorlogswagen, en een overwinnenden krijg voeren — zoo wenscht de digter dat zijn beminde vorst doen moge , en voorfpeli het teffens van dien nog grooter Koning, wiens* zegetogten gelijk zouden zijn aan de helden der eerfte wereld. b. Volgens deze opvatting laat zig alles zeer natuurlijk ontwikkelen —— de digter noemt zijnen Koning een held. Een oosterling, agt een held te zijn, een der eerfte en uitmuntendfte hoedanigheden van eenen vorst, en de Israé'Iitifche zanger ftelt vast dat de opvolger van den heldhaftigen David dit ook wezen zou. Vooral zegt hij dit van Hem,' die eens naar de voorfpellingen in latere dagen op Davids throon zou zitten. — — En nu, dien held zingt hij toe, gord uw zwaard aan de. heupe enz. Wij moeten dit niet zoo opvatten, als of de vorst nu aanftonds te velde moest trekken 2 maar de digter belooft zig van den heldenmoed zijnes Konings iets voortreffelijks. Hij zal eerlang een dapper en zeeghaftig krijger worden. En dus zegt hij hem i)„ maak u gereed tot den ftrijd" gord uw zwaard aan de heupe! de oosterfche vorsten en krijgslieden ten ftrijde trekkende, gordden het zwaard aan de heupe, zij maakten het vast aan den gordel die om hunne lendenen was dit zwaard noemt hij uwe majesteit en heerlijkheid; hij wil zeggen, ,, dat u eerbied en ontzag zal wekken, ,, door de dappere daden die gij er mede zult uit„ voeren." — de vorst zou het zwaard aoo gebruiH a ken,  H6 Leerrede over ken, dat ieder hem leerde bewonderen als een om verwinnehjk oorlogsheld, dapper in den ftrijd — o) verder zingt hem de digter toe „ begeef u dan „ tot een gelukkigen krijg, door waarheid, regt, „ en goedheid ": en rijd voorfpoedig Q11) uwe heer? lijkheid (dat is, overwinnend en roemrijk) op het woord der waarheid en regtvaardige zaglmoedigheiel'! — het woord word hier getekend als een Koninglijke wagen, waar op de vorsten in het oosten gewoon waren te zitten als zij ftreden, getrokken door moedige paarden, en omringd van hunne dappere lijftrawanten; deszelfs raderen waren dikwijls voorzien met zeisfens en zwaarden, om al rijdende den vijand aftehouden en te wonden, van dien oorlogswagen overzagen en beftierden zij den ftrijd. Gij vindt hier in Israëls gefchiedenisfen verfcheiden voorbeelden van — deze wagen word hier genoemd het woord der waarheid en reglvaardige zagtmoedigheid: Men kon de twee laatfte woorden ook overzetten, voor het regt, voor de geregtigheid: doch ik houde mij bij onze vertaling, om dat de ftelling der woorden mij anderszins een weinig te hard en gedrongen voorkomt. De oorlogswagen waar op de vorst zal ftrijden, is dan dat woord, dat waarheid, regtvaardigheid, en zagtmoedigheid ademt en bevordert. Hier word dus getekend de wijze, waar op zig de vorst in den ftrijd zal vertoonen, den krijg zal voeren; het zou zijn door de bevelen en wetten van waarheid, van billijkheid, en goedheid, overal door dappere daden en luisterrijke overwinningen te doen eerbiedigen. — —■ Met het vorige ver-  Pfalm XLV: 4, 5. 'ti/ Vereenigd, wórd ons een waardig en goed zoo wel als een heldhaftig vorst onder het oog gebragt, die zig zoo beminnelijk als gevreesd in den ftrijd betoonen zal. Dat wenscht de digter van Salomo, dat voorfpelthij van hem die meer dan deze is! C En nu is het zeer gemakkelijk na te gaan „ wat de digter hier eigenlijk zijnen.hoog geprezen „ vorst toezingt?" de zakelijke meening zijner woorden. 1 a. Van Salomo — wenscht de vaderlandschgezinde Israëliër zeer vuurig: „ zijn Koning zou een „ dapper held wezen, een navolger van den over„ winnenden David, die de oorlogen des Heeren „ zoo roemrugtig voerde. Eerlang zou hij het „ zwaard aangorden om Israëls vijanden te onder „ te brengen, en zijn gebied uit te breiden van „ zee tot zee — Met waarheid, billijkheid, en „ goedheid zou hij een zeeghaftigen krijg voeren, „ en zijne vijanden zoo wel door den eerbied voor „ zijne deugden en wetten, als door het verfchrik„ kelijke van zijn oorlogswagen te onderbrengen. — „ Overal zouden zijne overwinningen hem ontzag „ en roem bezorgen, van zijne haters zou hij ge„ vreesd, van zijne onderzaten bewonderd worden!" b. Doch ongetwijfeld vertoonde zig ook voor den geest des gewijden zangers het nog veel heerlijker beeld van eenen nog toekomenden , veel doorlag' tiger vorst, dan Salomo; den grooten zoon, die eens in latere dagen op den throon van David zou zitten , en waar van Salomons fchitterende regeering een veelbelovende fchets was: althans hij heeft H 3 hem»  %ï% Leemde ever hem, door den geest aangeblazen, 't zij hij hem" zig zeiven min of meer duidelijk vertegenwoordigde, met deze woorden bezongen — en zoo wenscht hij dien grooten Koning een zeeghaftigen ftrijd tegen alle zijne vijanden toe, en ziet het vrolijk van Hem te gemoet. „ Eens zou deze het zwaard zij„ ner mogendheid aangorden, en dan voorfpoedig „ zijn en zig overal doorlugtig en overwinnend s, vertoonen; door het woord, de leer, den Godss, dienst, die op waarheid zou gegrond zijn en „ waarheid zou verbreiden; die billijk zou wezen „ in zijne eifchen, overal deugd en regt bevorde„ ren en handhaven, geftreng, wel is waar, in zijne 9, uitoefening jegens de tcgenftanders; maar ook 9, zagtmoedig, liefderijk en genadig in zijnen aart, ,, die overal zagtmoedigheid en goedheid onder de „ menfchen zou verwekken, en het zagtaartig ge- „ moed gunftig zijn en gelukkig maken?" Ziet daar de uitzigten die hier van den Mesfias geopend worden en die zoo groot en zoo beminnelijk zijn! D. In de daad deze toezang heeft eene uitmuntende waarde, en van zijne digter lijke zijde, en wegens deszelfs fclwonen en gewigtigen inhoud. —■ Dit was het onderwerp onzer vierde aanmerking. a. Niemand zal de kragt, en fchoonheid, het eigenaartige, het treffende der tekening in twijffel trekken, die wij hier van den toegejuichten Koning als een overwinnend oorlogsheld, cn wel door waarheid regt en goedheid, vinden- Alles is hier oostersch, volgens den geest der Mozaifche in-  Pfato XLV; 4, 5. f19 inrigting, en teffens zeer natuurlijk en levendig, uitgedrukt. Bijzonder is die trek van regtvaar- dige zagtmoedigheid, waar bij de ftiijdende en verwinnende vorst word afgemaald, overfchoon; en tekent ons allernadrukkelijkst, wat de Koning beiden voor boosaartige tegenftanders en ootmoedige overwonnelingen zijn zou, hoe Hij de eerften zou verpletteren en de laatften verfchoonen: het eigen karakter van een waaren held ! (*) b. En wat de zaak zelve betreft; „ Het toegezongene was ten opzigte van Sa- „ lomo gewigtig en gewenscht." ■ Israël had vorften nodig die helden waren. Omringd van magtige en vijandige volken, was het van groot aanbelang dat de Koning dapper en overwinnend was in den ftrijd; was het,,voor een waaren vaderlander gewenscht, dat zijn rijk wierd uitgebreid, vooral wanneer zijné bevelen waarheid, regt, en goedheid demd en, en hij zig midden in zijne oorlogen ook van eene goede en eerwaardige zoo wel als van eene gevreesde zijde vertoonde. Zoo leefden de onderzaten veilig en gelukkig, endevijand wierd overal bedwongen Intusfchen zou men kunnen vragen; „ maar is deze wensch in een hu„ welijks zang wel gepast?" mij dunkt van ja! Het was immers zeer verftandig, den vorst bij de huwelijksvreugd zijnen pligt als een heldhaftig volks- be- (*) .Wie denkt hier niet aan de zinTpreuk der oude en dappere Romeinen , parcere J'ubjeUis debellare Ju* ferbos ? H 4  Saa Leerrede over befchermer te erinneren, op dat de vermaken der weelde hem niet verwijfd maakten en zijne hoogere beftemming deden vergeten: en voorts, dat de held van het ftuk zoo wel ontzaglijk als beminnelijk getekend word, was zeer kunstmatig en maakte zijn fchilderij te meer volkomen en belangrijk, ook dan zelf als hij te midden in de bruiloftsvrolijkheid wierd afgemaald. 2. Intusfchen .fpreekt het van zelve, „ dat met betrekking tot den Me'Jias deze profetifche toe„ zang van oneindig meer aanbelang is, en heerlij„ ke, doorlugtige dingen van Hem zegt" — Mesfias >s een held in den ftrijd. Hij zal den krijgvoeren met majesteit en heerlijkheid; Hij zal in den krijg zegepralen. Hij zal het doen, en zig heerlijk betoonen, door den Godsdienst van waarheid, van regt, van zagtmoedigheid. Voorwaar, dit tekent groote , heilrijke dingen, van Hem; waarvan wij die den dag der vervulling mogen beleven, het gewigt en de waarde kunnen gevoelen, zo wij maar ooren hebben om te hooren en een hart om op te merken. E. En zoo komen ivij van zelve tot onze laatfte bijzonderheid: tot de vervulling dezer gimjtige wen? fchen en uhzigten. a. Van. Salomo ik moet het bekennen, g/jjp die niet gevolgd. Gelijk meerdere vroome wenfehen der Heilige digters ten opzigte van vorften zijn onvervuld gebleven, zelfs omtrent dezen Salomo; gelijk uit een gedeelte van Pfahn LXXII met zijne regeering in vergelijking gebragt, duidelijk te  Pfaïnt 2£LV: 4, 5. ISï èe zien is (vergelijkt Pf. yi: 6, 12, 13. met 1 Kon. is: 3, 4, 10, ïtp (t) Salomons regeering was eerst vreedzaam en gaf geene gelegenheid tot heldendaden, toen zij op het laatst onrustiger wierd, kreeg er de vorst geen oorlogsroem doer Ik heb daarom onzen text ten zijnen opzigte alleen als een wensch opgevat; en het kan u niet bevreemden dat de vorst niet altoos dat is, wat men in den eerften tijd zijner regeering van hem wenscht en hoopt. b. Intusfchen is het profetisch woord hier niet uitgevallen. Deze voorfpellcude vcrwagting van, en toezang aan Mesfias, is zoo veel te zekerder cn vol- komener bevestigd. Behoef ik u, M. H.! dit te bewijzen op den Pinxterdag, op den gedenkdag van Mesfias heirkragt, terwijl wij de gefchiedenis van dien ftond in onze geheugenisfe herroepen, toen er 3000 zielen door den Godsdienst van waarheid en regtyaardige zagtmoedigheid wierden overwonnen en toegebragt, toen Hij de helden die onder Hem moesten ftrijden, zoo heerlijk tot den krijg toerustte? Neen.! gij erkent het gaarne, en, hope ik, met gelovige en blijde harten! cn dat bleef de zegepralende Mesfias doen, van dien doorlugtigen dag af. Zijn Godsdienst en deszelfs invloed en handhaving, wierp ongeloof en bijgeloof van den throon, bragt de heidenfche wereld te onder, ilrafte het vijandig Jodendom, bevorderde waarheid, (t) Ik vat namenlijk, met de beste Pfalmverklaarders, den toekomenden tijd in dat lied, in eenen wenfehen', den zin op,  tas Leerrede sver heid, deugd, en góedheid onder de menfchen -* bij de heivorming vertoonde Hij zig, door dat zelfde woord weder zoo heerlijk en wij wagten nog dagen van luisterrijker en gezegender overwinningen ! II. En het is deze hope, gepaard met de omftandigheden van den tijd waar in wij leven, die ons de vuurigfte wenfehen in hart en mond leggen, „ dat „ dit haast onder ons gebeure; en dat Hij, van ,. wien zulke zeer heerlijke dingen gezegd zijn, en „ die ze reeds zoo luisterrijk bevestigd heeft, ge,, lijk wij op dezen gedenkdag zijner overwinning „ geheugen, door zijn vermogen en Godsdienstan„ dermaal eene gezegende verandering onder de „ menschheid, en dat Hij ze ook in ons Vaderland „ en deze Stad, werken moge!" en daar toe wilde ik u nu, in de tweede plaats, als een allergepast bedrijf van het Pinxterfeest, opwekken, en in deze beden beftieren. Ik zal ir hier eerst, het noodzakelijke, gejatte, wenfchelijke van zulk eene bede erinneren en dan in het voorbeeld van een welgeplaatst hart toonen hoe gij die thans de uwe behoort te maken. A. De bede van onzen text is, in den tijd waar in • wij leven, op dezen dag, een allernodigst, meest gepast, hoogstwenfchclijk gebed. a. Hef is een edlemoodzakelijkst Gebed , Belhouwen wij.het menschdom cn ons zeiven eens een  Walm XLV: 4, 5- 1*$ een oogenblik met onbeveroordeelde en ernftige aandagt van de godsdienftige zijde; — hoe word de waare Godsdienst en Mesfias Koningrijk op denzelven gebouwd, overal aangerand, overal ontluisterd, overal afgebroken! — waar is de eigen aart, waar is de geest van het Euangelie, de zin van Christus, zigtbaar? waar word de kragt en invloed van zijne leer befpeurd? waar zijn de menfchen zoo, als het woord der waarheid en regtvaar- dige zagtmoedigheid ze maakt? i*> let eens op de ongelukkige menschhcid in Europa! wat ziet gij daar? overal den waren Godsdienst verbannen en Mesfias naam en dienst verloogchend!! — de eene natie verbreekt de banden van het bijgeloof, maar om eenen Godsdienst van heidenen te belijden om dat zij den waaren niet kent; en zij noemt den naam van Jefus niet! — eene andere ftaat een geheel misvormden, bijgelovigen, boosheid en onregt bevorderenden, valfchen Godsdienst voor, en laat zig nog door blinde en fnoode leidslieden, gelijk in de eeuwen der duisternis, leiden! eene derde is wel beter verlicht, maar gaat onder zig dat licht uitblusfchen, den geest van het Christendom verzaken, Mesfias zijne Goddelijke eer cn den roem van zijn verzoeningswerk ontneemen; en laat onverfchilligtoe, dat het Euangelie onderhaalverdonkerd, de hartader afgefneden, en met voeten getrapt word eene vierde noemt zig kwans- wijs eene voorftanderes van de regtzinnigheid; maar verzaakt het wezen van den Godsdienst, de regtvaardigheid en zagtmeedigheid, en geveinsdheid en boos-  ï=4 Leerrede over boosheid fpeelen daar haare openlijke, lage, en fnoode rollen — en wat is het gevolg? ieder dag word het menschdom boozer, wreeder, valfcher meer verwijderd van alle braafheid en regtvaardigheid, en dien geest van zagtaartige liefde en goedwilligheid die de egte geest is van het Christendom ! O! men mag van verlichting en befchaving des menschdoms roepen wat men wil; de menschheid zinkt van dage te dage dieper, en word geduu- rig meer bedorven en affchuwelijk en als de held zijn zwaard niet aangord en op den oorlogswagen klimt om door en naar-zijn Godsdienst de menfchen te verbeteren, en eene fpoedige omwending onder het verbasterd kroost van Adam te werken; het menschdom zal eene maatfehappij van woedende ondieren worden, en daar zullen tijden komen zoo als er mogelijk nog nimmer onder den hemel beleefd zijn! n) en ach! kon ik hier onze natie uitzonderen , en behoorde zij niet tot dit akelig tafereel ! maar helaas! zij maakt er eene der afzigtelijkfté figuuren op! de geest van den waren Godsdienst is naauwlijks bij ons meer zigtbaar: daar heerscht wel eene gemaakte, fchijnheilige Godsdienstvertooning, maar het wezen heeft men lange verzaakt, en waarheid, regt en goedheid hebben onze landpalen bijna geheel ontruimd! 3) kon ik zeggen, M. H! dat deze burgerij en gemeente eene andere en betere vertooning maakte! maar, het diep verval in den Godsdienst en de zeden , het onbekend zijn met de waarheid, de meer en meer toeneemende afwijking van regtvaardigheid en god- vrugt,  pfaim XLV: 4, 5. W& vrugt, de aanwakkerende valschheid, boosheid, en bitterheid, wijzen tot mijne innige fmerte maar al te veel het tegendeel aan! en als het zoo blijft en voortgaat, zal het wel eene zeer ongelukkige famen- leving onder u worden! 4) en ach! wat fpre- ken wij van anderen? bij ieder onzer fchuilt dezelfde kwaaie en neemt het verkeerde langs hoe meer toe! onze harten worden meer en meer ledig van en gevoelloos voor waarheid en geloof! onze neigingen en bedrijven onregtvaardiger en goddelozer! allengs worden wij meer gewoon aan de fnoodfte euveldaden, en ons zedelijk gevoel verftompt en verbastert van dage te dage! wij dooven ieder dag den zagtmoedigcn geest der Christelijke liefde uit, om de zeden van roofdieren aan te neemen! de geest van Jefus Godsdienst wijkt geduurig verder van ons, en fommigen mogen er den fchijn van voeren (ik fpreke niet van de weinigen opregten en betergezinden, die God lof! egter nog in ons midden overig zijn) de waarheid is in hun binnenfte, en vertoont zig in hunne woorden en daden en hun' omgang, niet! wat moet hier toch eindelijk van komen, M. ïl? wat anders, dan dat wij van dag tot dag ellendiger en zondiger worden; en dat wij, na de aarde reeds tot eene hel voor ons zeiven en anderen gemaakt te hebben, voor eeuwig ter verdoemenisfe varen, daar de uiterfte boosheiden ellende heerfchenü -— M. V! hoe nodig is het dan, dat Mesfias, fpoedig en kragtdadig, met zijn' Godsdienst tusfchen beide kome en een' andere rigting aan de harten en zeden geve! b. Maar  4SÓ Leerrede over b. Maar de bede van onzen text is nu in dezen tijd, is op een dag als deze, tefens zeer gepast - Behalven de dringende noodzakelijkheid, die zulk een aanroepen van Mesfias tot een allergepast werk maakt, kunnen wij er dit nog bijvoegen: i) wij leven thans in een" tijd van oorlog, waar in de volken tegen elkander het zwaard hebben uitgetogen, en de oorlogswagens en ftrijders overal dood en verwoesting verfpreiden — alles doet ons dus om de beelden van onzen text denken; alles doet ons roepen, „ O gij, groote en goddelijke held ! gord uw „ zwaard eens voor een betere zaak aan! klim gij „ ook eenmaal op uwen oorlogswagen, om door „ de kragt en den invloed van uwen Godsdienst „ het menschdom te verbeteren, eer het zig voor ,, tijd en eeuwigheid in het verderf ftort!" !t) verder, wij vieren thans den dag van Mesfias heirkragt, waarin Hij zig ten ftrijde begon toe te rusten, zig heerlijk in den ftrijd te betoonen, en de gezegendfte omwending onder een ook toen zoo algemeen en zoo ver verbasterd menschdom te werken, — en wat legt deze gedenkdag ons eene kragtige pleitrede in den mond, wat roept hij ons tot de bede, „ O Jefus! wat Gij toen vermogt, kunt „ Gij wegdoen! — op den gedenkdag dan van Uwen „ eerftc-n zegepraal, en van het eerfte goed gevolg „ van uw woord der waarheid en regtvaardige zagt,, moedigheid, fmeeken wij u vuurig; hervat dien „ luifterrijken ftrijd, die uitmuntende overwinnin„ gen, eens weder; verander door Uw Godsdienst ,5 toch wederom onverwagt en ongedagt het onge- 5, luk»  Pfalm XLV: 4, g. „ lukkig gelaat der raenschheid; en maak mij ook „ een gedenkteken van uw zegepralend vermogen „ over boosheid en ellende!" Gij voelt het, deze oorlogstijd, dit Pinxterfeest, roepen ons voor den throon van Hem die meer is dan Salomo! c. En ach! dat wij het derwaards heenen wenden ! want, wat zou het allerwenfchelijht zijn, mogt dit gebeuren, en de held het zwaard aangorden en voorfpoedig rijden op het woord der waarheid en regt- vaardige zagtmoedigheid! O! wat zou het eene heerlijke zaak wezen, kwam er eenmaal, onverwagt, boven bidden en denken, eene gelukkige verandering in het godsdienstige onder de menfchen! - wierd Europa vereenigd en verbeterd door den invloed van het Euangelie! bedagten alle natiën, „ komt! wij willen naar Mesfias woord, regtvaar„ dige en zagtmoeclige volksvaders, en goede en „ zagtaartige burgers zijn! wij willen den strijd te„ gen elkander staken, om alleen de ondeugd te „ bestrijden, en ons onder Jefus baniere te famen ,, te voegen! " — en zag men daar, daar nu alle de verschrikkelijke wanbedrijven en gevolgen van ongeloof en bijgeloof en fchijnheiligheid' woelen en verwoesten, de edele en weldadige gevoelens en gedragingen der waarheid, des geloofs, en der Christelijke deugd en mcnfchenliefde, alles vereenigen en opbouwen cn allerwegen geluk verfpreiden! — wat zou het heerlijk wezen, wierd Nederland de zetel van waare verlichting, van levendig geloof, beminnelijke en regtfchapene vroomheid, en hartelijke liefde en eendragt, en zag men zoo- dl  ?35' Leerrede over cle volkszonden en ellenden uitgedelgd ! — wat zou het gewenscht zijn, wierd deze burgerij en gemeente eens godsdienftig beter! O! wat ware het een ander leven onder u, als er eens gezetheid kwam, op, als «er open' ooren en harten waren voor den Godsdienst ! als het huis des Heeren geduurig vervuld was met zagtmoedige en gelovige hoorders en getrouwe daders des woords! als de Godsdienst zijn invloed op de harten en zeden vertoonde! als deze Regent, die Burger, wierd tcegebragt en tot een voorbeeld in geloof en vreeze Gods gemaakt! als deze ongevoelige, die vijandige, die boosaartige, die wellustige, die valschaart, die eigenbatige, wierd bekeerd en tot een zagtmoedig en regtvaardig onderdaan van Mesfias geheiligd! als mjalleen Jefus dienaars, Jefus navolgers, en opregte, infchikkelijke vrienden van den anderen wierden, en de vrugten van zijn geest droegen! . wat zou het gezegend zijn , als Mesfias in ieder onzer zijn overwinnend vermogen vertoonde! ons tot hem van onze boosheid bekeerde! als ons verftand verlicht wierd door de waarheid, ons hart gereinigd tot regtvaardigheid, onze trotsheid en boosheid uitgeroeid tot zagtmoedigheid ! en wij eens wierden, opregte Gods — en menfehenvrienden! — O! als vooreen doorneen denneboom, voor een' distel een mirteboom opging, en gij en ik waren Mesfias tot een onuitroeibaar gedenkteken zijnes roems!! — wiens nieren verlangen hier niet in zijnen fchoot? wie wil niet bidden, „ ach! Heere Jefus! kom haastelijk! „ cn uw arm ontwake in mogendheden !!" B. En  P/alm XLV: 4, 5. xajf B. En laat ik u dan nu toöneh, M gij me bede moet inrigten, en wat een regtfehapen hart, dat dit alles gevoelt, M tot den alles vwgtigen en altoos overwinnenden jfefus[segtP — zoo fprcekt heti ft O! Groote Mesfias! terwijl de volken raazen, „ de natiën woeden; nadere ik op den gedenkdag van uwen eerften zegepraal over een even zoo zondige B en ellendige wereld als die waar in ik thans leve, ft voor uwen t-hroon -— ik weet; gij kunt nog ,i dezelfde wonderen doen! wat n toen mogelijk »« was , kan uw Vermogen nog te weeg brengen j en ft hoe donker en hopeloos alle ultzigten zijn, Gij j, fchept het licht, midden in de duisternis !" ,1 O held! Gord dan uw zwaard aan de heupe, „ rijd voorfpoedig en heerlijk op het woord der w waarheid; en hervat uwe roemrugtige overwin- ,, ningen van vorige dagen! fta eenmaal op s „ om de door ongeloof en bijgeloof en goddeloos- heid zoo verbasterde en woedende en zig vernie„ lende menschheid door uwen Godsdienst te betoo„■ men, en door de waarheid in regtfehapen' deugd „ en nu zoo zeer ongekende menfchenliefde te ver■i, eenigen! —- dat het verwoestend oorlog, door „ uwen eigenen Geest in haare harten gezonden,ft mogt ophouden, en de vreedzame vrugten van „ uw weldadig Euangelie zig in algemeene verzoe„ ning en verbetering vertoonen! dan zouden de zwaarden tot fpaden, de fpiesfen tot fikkelen ge- Hagen, en het nu verfcheurde menschdom zou 4, door godvrugt en liefde geheeld zijn i" Trek té „ velde, 0 doorlugtige Vorst! en ftrijd ten goedé l ft Voöï  J30 Leerrede over „ voor ons Vaderland en uw Koningrijk daar in ge- „ vestigd! vel toch den geest van geveinsd- 4, heid en fchijnvertooning, den geest van onkunde „ en bijgeloof, den geest van onregtvaardigheid „ en verbittering, die niet is uw geest, onder ons „ ter neder, door de kragt van uw woord en uwe „ genade! — bekeer onze Regeerders tot uwen „ Godsdienst, en maak hen voorbeelden, in het „ kennen, het gevoelen, het beleven, van deszelfs „ eigen beginzels en bedrijven! —— bekeer onze „ Burgers, en roei dat verregaande verbasterde, la„ ge, ongevoelige, dat hen zoo bederft en zoo el„ lendig maakt, uit hunne harten! — ftigt veele ,, gedenktekenen van uwen roem onderons, en la,, ten uwe daden getuigen; de altoos overwinnende ,, Mesfias heeft dat diep bedorven volk weten te yerbe„ teren, en den godsdienst daar te herftellen en „ bloeiend te maken; Hij heeft in de doodsvalei geest „ en leven gewerkt; en Nederland is weder wat liet „ oudstijds was, ja beter dan het ooit geweest is!n „ O! Zegepralende Koning! rijd voorfpoedig op „ het woord der waarheid onder deze Gemeente* on„ der dit volk! verander hun karakter toch ten goe„ de door het vermogen van uw Geest en Godsdienst! „ laat uw woord meer onder hen op prijs gefield wor„ den! maak de bewooners onzer Stad andere, gods„ dienftige, kundige, brave, opregte, zagtaartigc „ menfchen, die u dienen, en zig zeiven en elkan„ der opbouwen! en laat men zeggen kunnen, hier „ heeft Jefus overwonnen, en hier is zijn Geest en zijn held zigthaar! ——« Mesfias! dit bid ik u voor „ mij-  P/alm LXV: 4, S> *3* 5, mijne medeburgers én medeleden der gemeente! „ ik bid het u bijzonder voor mijne vrienden en s, huisgenoten! ach! dat mijne egtgehote, mijne „ ouders, mijne kinderen, mijne bloedverwanten ,■ „ mijne bekenden, mijne dienstbaren, hier gedenkj, tekenen van uwé .verbeterende en zegepralende «3 genade wierdén!" „ O! groote overwinnaar! maak mij zélf vooral „ zulk een gedenkteken! *— mogt ik wederhooi, rige bij u woonen! — bekeer mij totu, o Mes4, fias! maak mij een nieuw mensch, uw fchepzel, „ uw eigendom! heilig mij door uwe waarheid l „ geef mij het geloof ten leven! verleen mij uwen ,, goeden Geest! — ach! dat ik uw dienaar zij, u „ geheel en al onderworpen; dat al het boozeenha„ telijke, dat mij zoo zondig en ellendig maakt, in „ mij wierde uitgeroeid ! — Jefus Mesfias ! het zal „ eene groote zegepraal wezen! maar gij kunt dien i, behaalen! toon — toon het in mij!!" „ Mogt^ O! mogt dit ««'gebeuren! — mogt ^, deze gedenkdag van uwe oude, groote overwinningen, het eerst begin van uwe nieuwe, vari „ uwe doorlugtige daden wezen! en uwe regtehand „ u weder heerlijke dingen leeren!" Ziet, M. V! zoo ftort een regtfehapen hart zijne bede voor deh Heere Jefus uit — en ik wensch ü opregtelijk den Geest der genade en der gebeden, om zulk een Christelijk gebed het uwe temaken; en dat dan de verhoogde Mesfias u van 's Vaders fegte-* hand hooren en verhooren zal! Ia l&  '3* Leerrede over I I f. Ik wil nu mijne rede met eenige korte doch emflige tn gepaste aanmerkingen fluiten. A. Die nu zoo niet bid die deze overwinningen van Mesfias over de menschheid, onze natie, zijne woonplaats en gemeente, zijne vrienden en bekenden, en zig zeiven , niet wenscht — die zig tegen den zegepralenden vorst verzet, die de boosheid en vijandl'chap en ellende der menschheid helpt vermeerderen hij is een vijand van Mesfias, een vfand van het menschdom, van zijn vaderland, van zijne medeburgcren, en allermeest van zig zelf —— en hem bedreigt dit lied van Mesfias, „ zijnepijlen „ zijn fcherp, zij treffen in het hart van 's Konings „ vijanden!" weeu! tegenstanders! zo gij dit eenmaal ondervindt!! B. Intusfchen zoo te bidden is niet genoeg — zoo te bidden, en die bede op deze zelfde dagen en vervolgens te verzondigen en tot leugen te maken; de waarheid te haten, in onregt en boosheid voort te gaan, ons tegen Mesfias te blijven verzetten; is de fnoodfte geveinsdheid die eene fchrikkelijke ftraf vinden zal. T! willen wij weldoen, wij moeten al biddende ons zeiven aan Jefus overgeven, en zijn' Godsdienst hulde bieden om er ons hart en leven naar te fchikken; onze vuurige wensch moet wezen dat zijne eerfte overwinning van ons zij, en van dezen dag af moet die wensch door een gehoorzaam gedrag bevestigd worden! anders zullen deze gebeden, al gefchieden die met veele aan-  Pfa/m XLV: 4, 5. *33 aandoening, niets betekenen noch iets goeds ten gevolge hebben! C. Mesfias overwinning, —— dit moeten' wij ons voorftellen — zal niet alleen veel ftrijcl kosten, en niet zonder zijne kragtige pogingen tegen zulk eene algemcene verbastering en 700 groot een tegenltand kunnen gefchieden; maar —- zij zal alleen door den godsdienst behaald worden : •— en wel, door zulk een godsdienst als ons hier befchreven word, als zijn eigen Godsdienst en deszelfs karakter is, den godsdienst van waarheid, regtvaardigheid, en zagtmoedigheid -— — daar van moeten wij dan alleen alle verbetering en verlosfing onder de menschheid en onderons hopen. Juist dien Godsdienst heeft het menschdom, hebben wij, bij wien regtvaardigheid en zagtmoedigheid zoo verre geweken zijn, en waar de tegengeftelde ondeugden alles verwarren en bederven, ter herftelling nodig — die dit dan buiten Jefus egten Godsdienst, die het van eenetrotfche wijsbegeerte of van het geveinsd bijgeloof wagt, bedriegt zig zeker; die het daar bij zoekt, is een dwaas, en breekt van zijn kant die gewenschte hope af. — Neen! Mesfias eigen' leere, in de harten en zeden kragtig, zal dit alleen kunnen uitwerken! — — O! dat wij dit geloven, ons tot dat einde zeiven eerst aan haaren invloed onderwerpen, en dan door haar voor Hem en die heugelijke dingen arbeiden enftrijden ; dan zullen wij zoo wel doen en dan was er nog wat goeds te hopen! D. Ten flotte: wien het nu waarlijk daarom te doen ft* gij, opregte dienaren van Mesfias en vereerders I 3 van  m Leemde ever enz. van uwen Vorst! gij hebt, zoo biddende cn levende, den troost; uw Mesfias is een held, van ouds af, een man van name! -— Mesfias regterhand zal hem vreesfelijke dingen leeren; zijne vijanden zullen toch overwonnen en te onder gebrag't worden en volken zullen ender Hem vallen! —— of Gij die tijden zult beleven weten wij niet; maar dit is toch zeker, de beloften liggen er van eene heerlijke zege die Hij door de kragt van zijn woord eens over den geheel en aardbodem behalen zal! ja! het verbasterd en rampzalig menschdom zal nog eens door Hem verlost en verbeterd worden! waarheid en regtvaardige zagtmoedigheid zullen nog eens op aarde heerfchen! — en mogelijk is Mesfias thans bezig om zig tot dien ftrijd en zegepraal te bereiden, en zal dit het gelukkig eind van alle deze beroeringen wezen!! — Troost gjj u zeiven en elkander met deze woorden ! AMEN! V-  V. LEERREDE. OVER PSALM. CXLVI. io. UITGESPROKEN V00RMIDDA8S DEN 26 APRIL 1795. De Heere zal in eeuwigheid regeer en; uw God, ê Sionl is van ge/lagt tot gejlagtl Halelujahl w ij beleven thans eenen allermerkwaardigften tijd, zwanger van de ontzettendfte gebeurenisfen, akelig door de donkerfte uitzigten. — De natiën zijn in de geweldigfte gisting; en de aarde ziet, op haaren bodem, de grootfte omwentelingen. — Het eene volk maakt de uitgeftrektfte veroveringen, en doet daden waar van de jaarboeken der wereld geene wedergade opleveren — een ander I 4 ziet  Leerrede over ziet zig aan de hoeken afgekort, verzwakt, en hoe trotsch ook tot eenen vernederenden vrede genoopt dien het de overwinnaar voorfchrijft een derde Cen ach! dat om dierbaar Vaderland ook niet op deze ongelukkige lijst kome!) gaat onder de natiën te onder; 'op het punt om een waarlijk vrij, welgeregeld, en gelukkig volk te worden moet het eensklaps voor geweld en oyermagt bukken, en het'is niet meer (*) — overal ftroomt het menfchenbloed, overal word de fchoone' aarde tot eene barre woeflenij gemaakt, hongersnood en gebrek woeden reeds op vecle plaatzeji cn bedreigen 'er nog meerderen. Den egten Godsdienst van Jefus , het gezegend Christendom, fchijnen de gevaarlijkste tijden te genaken, woeste losbandigheid dreigt hen van de aarde" te zullen verdringen, en eene gewaande, even zeer voor het menschdom verderfelijke wijsbegeerte als wel eer het bijgeloof cn een aangematigd Godsdienstig gezag geweest zijn, wil zig op hunne puinhopen vestigen - „ Ach!" zugt hier het hart van den deelneemenden aanfehouwer van alle deze beroeringen,,, Ach! „ wie zal dit duistere tot licht maken ? waar is n de iteun daar zig de Gods- cn menfehenvriend „ nu aan zal vast houden om niet in vol/lagen wan„ hoop weg te zinken?" — 'T ! het is de groote, de gegronde, de troostrijke gedagte die wij u op dit (*) II? 'behoeve niet te zeggen dat ik hier het ongelukkig Polen bedpele, dat een beter lot febeen vgrT $end te hebben {  Pfalfü CXLVI. ic. 13? dit oogenblik voorlazen: „ God blijft ondér dat al., les regeeren, en zal nu ook dat alles weten te „ bepalen cn te fchikken zoo als Hij altoos deed, ,', gelijk bet hem betaamt — en wie een burger is „ van liet geestelijk Sion, die kan vooral verze„ kerd zijn, dat God over hem en de Kerke cn „ den Godsdienst waakt, en dat eerder eene moe„ der haaren weenenden zuigeling zal vergeten, eer „ God die immer varen laat!" ö! M. V. welk eene hartfterkende taal is dat voor den God* vrugtigen! en hoe gepast is het in deze dagen, zulke troostredenen bij den Godsdienst te zoeken, en zig daar aan vast te houden, bij al de bedriegelijkheid en de boosheid die het fchepzel overal vertoont! wij vonden om daarom opgewekt, om ze heden tot het voorwerp onzer overwegingen te maken: Ach! dat zij ons allen opregt deed zeggen, „ Jehova! maak gij ons getrouwe onderdanen van „ uw Koningrijk — en dan laten wij u de wereld „ cn de kerke en ons eigen lot gerust beftieren; „ wij geven wat ons hopeloos is aan uwe magt en „ wijsheid over, en wij roemen, midden onder „ de fchrikbeclden die zig overal opdoen, zo God ,,'yoor om is, wie kan tegen om zijn?'''' „ ftort „ zelve, 6 Alregeerder! dit gevoel in onze harten „ uit, en heilig ons om u geduldig en moedig te „ volgen, waar heen gij ons nu gelieft voor te gaan!" Tot zulke gepaste werkzaamheden, willen wij thans — u de afgelezen woorden kortelijk ophelderen — dan, de daar in vervatte waarheid nader I-5 over-  i38 Leerrede over overwegen — en u eindelijk derzelver gepast ea gewigtig gebruik in dezen tijd aanprijzen. I. Tot het eerfte, willen wij iets zeggen — van het lied waar in deze woorden voorkomen — dan, vatt hunne meening — en eindelijk, van hunne waarde. A. Dit fchoone lied is van een onbekenden digter — (gelijk mij een uitmuntend Pfalm verklaarder (*) zijne zeer aanneemelijke gedagten daaromtrent wel heeft willen mededeelen) waarfchijnlijk opgefteld in den tijd toen de Joden wel uit de Babylonifche gevangenis in hun land waren weder gekeerd, maar egter nog afhangelijk waren van de Perfifche of Syro-Macedonifche heerfchappijen en derzelver landvoogden; wanneer zij maar al te dikwijls ondervonden hoe dwaas het was op vorsten te vertrouwen, en hoe Jehova alleen de toevlugt der natie bleef: als namenlijk een vorst, bij voorbeeld die het wel met den volke meende, door den dood wierd weggenomen, en vervangen door eenen opvolger, die vooringenomen door de kunftenarijen hunner omliggende vijanden, hun alle verleende voorregten weder onttrok, en hen overliet aan gewelddadige en uitzuigende landvoogden — als het volk des lands dan door fchattingen uitgeput en door overheerfching gedrukt wierd, en het land zel- (») Prof. van der Palm.  Pfidm CXLVL 10. ï39 seïve alleen zijne inkomsten gaf voor deszelfs mees. ters: als de natie in dat geval kermend voor Jehova moest klagen. Zie! wij zijn heden knegten! in het land dat gij onzen vaderen gegeven hebt om devrugS van dien en het goede van dien te eet en, zie! daar in zijn wij knegten! en het vermenigvuldigt zijne inkom, fie, voor de Koningen die 'gij over ons gefield hebt, om onzer zonden wille: en zij heerfehen over onze ligha* men en over onze beesten, naar hun welgevallen; alzo» zijn wij in groote benaauwdheid l (Néh. IX:36', 37.) — voorwaar, voor zulke bange tijden was dit lied uitnemend gepast, om zig tot den cenigen helper Israëls te wenden es in zijne Godsregeering troost tc vinden. Het is namenlijk een korte, doch treffende lofzang of de voorzienigheid, levendig en belangrijkbezongen; het geeft blijken van een getroffen hart, en het treft ieder die zig in den geest des digters plaatzen kan — de hoofdleere is, „ het „ vertrouwen op Jehova, Jehova alleen, aan te „ prijzen; "■ en die word er met de volgende leidingIn voorgedragen ~r Eerst, vertoont zig de aanhef; eene lofzegging, eene opwekking des digters aan zijnen geest om Jehova te prijzen, en eene verklaring dat hij dit doen wilde (vs. 1. 2-) Dan, word de leere zelve ontvouwd (vs. 3—10.) ieder word afgemaand van zijn vertrouwen op menfchen, zelf op den voornaamften en magtigften, te ftellen; want, hij fterft, en laat ons hulpeloos (vs. 3—5) Jehova in tegendeel verdient dat vertrouwen alleen; hij die dit doet is gelukkig, en Jehova heeft zulke éigenfehappen, doet zulke daden, die Hem het  14° Leerrede over het onbepaaldst vertrouwen waardig maken (vs. 6— 9) ook regeert Jehova door alle eei.wen, en voor Sion is Hij altoos dezelfde (vs. ir.) — en nu fluit ivederom eene lofzegging het geheele ftuk (vs. lob.) B. Deze laatfte fchoone en gewigtige gedagte „ Jehova regeert door alle eeuwen, cn voor Sion „ is Hij eeuwig dezelfde", hebben wij u, met de lofzegging die het ftukbefluit, heden voorgelezen als den grondflag onzer tegenwoordige befchouwingen — wij behoeven weinig tot opheldering van haar meening en inhoud te zeggen, ze zijn beiden klaar. a. De Digter — i) bezin;/, in dbW In I woorden, „ de eeuwigduurende, onafj ebn ken re„ geering van Israëls Befchermg.-.r Hèen in eeuwigheid regecren! — die Jehova, die den hemel en de aarde gemaakt heeft, dié tP UWB houd in eeuwigheid (vs. 6), die zig in zij | Godfbdtta zoo betoonde als Hij (vs. 7—1;) belchrcve 1 I .... „ de handhaver der verdrukten , ck verzorger der „ behoeftigen, de verlosfer der gaqnf[(mO • tta „ verlichter der raadelozen, de trooster der treuri„ gen, de vriend des regtvaardigen, de bewaker „ der vreemdelingen, de befchermer van weduwen en weezen, de verijdelaar van der boozen aanfla„ gen", die God, die het zoo gelukkig was dat aan het hoofd ware der dingen, Hij de opperregeering van alles zoo waardig — die zou eeuw uit eeuw in regeeren. Niet gelijk aan de vorsten der aarde, die met alle hunne welwillendheid tot de Joodfche natie onverwagt door den dood wierden weg-  Pfalm CXLVI. io. I4t weggenomen en verhinderd haar van nut te zijn, zou////' eeuwig leven, en geene omwenteling kon Hem van zijnen zetel werpen — a) „ deze heer„ lijke waarheid word nu vervolgens op Sion, op „ de Joodfche natie, toegepast, en den weldenkeu„ den en Godvrugtigen Vaderlander onder haar. „ toegezongen:" W God, 6 Sion! is van gejlagt tot geflagt! — de zin is, „ 6 kinders van Abraham! „ burgers van Jeruzalem! uw God leeft ook van „ eeuw tot eeuw! Hij blijft zig fteeds door alle ge„ Aagten heen gelijk. — Ook over u regeert Hij „ altoos, bij alle de omwentelingen van uwen ftaat, „ bij alle de wisfelingen van uw lot! — wat Hij „ voor uwe vaderen van ouds af was, kan en zal „ Hij weder voor u zijn, Hij blijft uw eenige maar „ veilige toevlugt!" beiden deze voorftellingen hebben, ziet gij zoo, betrekking op elkander; zij maken één geheel uit, en tekenen Jehova, den eeuwigen wereldregeerder, den altoos blij venden Koning van Israël! b. Het flot van dit ftuk, de lofzegging, is in den gewoonen vorm van veele heilige liederen — door een kragtig woord, geloofd zij God! drukt zij uit, wat het hart van een welgezinden Jood, bij den inhoud van geheel het lied, bijzonder bij deze gedagte, voelde — hoe hij zulk een God eerbiedigde en in zijnen Jehova den Befchermgod zijner natie, vrolijk roemde! C. En nu zult gij mij, M. H! de waarde van deze verklaring wel willen toeftaan. Ik vertrouwe zelfs, dat uw hart ze u reeds heeft doen voelen — welk eene  I4a Leerredp ovet eene fchoone gedagte! „ God blijft eeuwig regs«* „ ren! Sion blijft altoos dien koning behouden, „ dien zijne daden van ouds af als den grootffen, ff den magtigften, den wijsten, den regtvaardig- m ften, den besten, tekenen!" hoe treffend ftaat die hier uitgedrukt, met al het levendig gevoel der overtuiging en der vreugde die zij moest verwekken! hoe nadrukkelijk is de fpraakwending tot het bedrukt Sion, dat de bedriegelijkheid van het fchepzel zoo zeer leerde kennen, en geen' andere toevlugt had dan zijn Befchermgod! hoe fchoon is die hier geplaatst; na dat aan Israël door veele treffende Haaien was erinnerd, wat God was en deed, het nu te doen voelen, „ maar die God blijft „ eeuwig ook voor u regeeren!" welk eene vreugde, welk een' moed, moest dit nu in hunne harten i torten, en hoe moest ze die met den lof van Jehova vervullen! — hoe gepetst en gewigtig, eindelijk, was zij in haar gebruik voor de natie; om zig te vertroosten door dat bezef, „ O! wij behouden toch „ bij alle re loorftellingen van het fchepzel, enon,, der alle onze lotwisfelingen en verdrukkingen, „ onzen Jehova! die blijft aan het hoog bewind « van onze zaken geplaatst! — en dus nog onze „ toevlugt, gelijk van ouds! Nog is het dan met ons niet hopeloos, al zijn de vorften ijdelheid, „ al is bij 't menfchenkind geen heil! onze Jehova „ leeft! "— voorwaar dit boezemde der natie moed in, deed haar den troost van haaren Godsdienst fmaken, en zoo droeg zij de rampen des tijds hopend en geduldig, en wagtte op de trouw van den on-  P/alm CXLVJ. 10. 143 {^veranderlijken Jehova eerlang wederom betere dageö _ gelukkige Godsdienst, die zulke uitzigten opent.' dierbare liederen, die ze een volk weten in te boezemen 1 I I. Genoeg tot opheldering van het zangft.uk van den ouden tijd komtl gaan wij de fchoone gedagte die wij er in vinden, als eene op alle tijden toepasfelijke waarheid , in nadere overweginge neemen i God blijft onder alle wereldwisfclingen altcos regeerenden voor zijn Sion blijft Hij altoos dezelfde koning — om dit laatfte regt te verftaan en behoorlijk toe te pasfen, moet ik aanmerken, dat wel is waar geene natie immer die bijzondere betrekking op Jehova had waar mede het Joodfche volk begunftigd was; doch dat het eene leere is van den Bijbel, dat alle opregte Christenen zig mogen aanmerken als burgers van het geestelijk Sion dat van boven is, en in den verhevenften zin kunnen roemen dat Jehova hun God en koning zij. Bij gevolg is deze taal, uw God, 0 Sion! is van-yge/lagt tot gcflagt, (zelf buiten het eigenlijk gezegd Joodfche volk, dat nu voor eene wijle van zijn God verftooten is, maar toch eenmaal weder zal aangenomen worden, en wiens God dus nog altoos Jehova blijft) nog heden van betekenis en kragt en wij hebben dus deze, voor ieder lid der menschheid, maar ook inzonderheid voor ieder egt lid der Christenheid allergewigtigfte waarheid te befchouwen, „ wat  144 Leerrede ever wat er ook gebeure, God houd altoos bet beftuur1" „ over de volken der aarde, en over zijne keike« in handen !" Zoo willen wij haar dan tot het onderwerp onzer befpiegelingen maken, en ze, eerst, bewij¬ zen — 'er dan rede van geven — en er eindelijk de waarde van aantoonen. A. Komt, M. H! flavcn wij deze waarheid, zoo als zij haare betrekking heeft— beiden op de menschheid — en op den Godsdienst: en laten de gefchiedenisfen der eeuwen ons Jehova den Alregeerder doen eerbiedigen! a. Jehova, zeggen zij ons eenparig, beftiert eeuw uit eeuw in het lot der volken. I. Pleegen wij de groote wereldgebeurenisfen raad welke ftaatswisfelingen 'er ook op dit benedenrand voorvielen , hoe zeer de magtigfte natiën bcurdtclings opkwamen, haar rol fpeelden, en dan wederom te ondergingen, God bleef in alles de opperbefchikker, en zijn raad beftaan. — Toen het trotsch Asfyrië zijne vermeesteringen over al tot de omliggende volken uitbreidde, cn zelf Israël in de gevangenis deed gaan, was het alleen de flaande roede van Jehova's toorn, die Hij weder uit de hand wierp toen zij zijn raad had uitgediend 3 en zoo wierd het een prooi der opperheerfchappij van Babel zoo plotsling ontflond en klom deze tot grootheid, en ging wederom zoo fpoedig en ■met zulke omftandigheclcn te onder, dat het duidelijk bleek; het waren alleen Jehova's krijgsheiren, gefchikt om het weérbarftig Juda te tugtigen, en toen  Pfaim CXLVI. IÓ. '* " fiqg toen dat einde bereikt Was wierd die Staat'vernietigd óm het nu verootmoedigd volk ten kerker uit te laten. Stigtte toen de groote Cyrus het magtig Perfisch rijk, 't was Jehova die hem verwekt had van 's aardrijks einde om Juda de deure der gevangenis te openen — en toen ook de taak van die natie was afgelopen, kwam dc Griekfche geitenhok van het westen op om ze met de hoorns te ftooten, ten zetel af te werpen, en er zig op te plaatzen; en de wereld zag zig met verbazing door Alcxander, wien men den naam van Groot wel heeft willen geven, te ondergebragt de Egyp- iifche, de Syro Macedonifche, de Griekfche rijken en rvorftendommen, die vervolgens uit de verdeeling van dit wi, d uitgebreid w ingewest voortkwamen; al wat zij goeds en kwaads op de wereld ftigtten, al wat zij zeiven in lotwisfelingen van voorfpoed en Hagen ondervonden, het was alles van dien Ouden van dagen die op den troon zat, en toen het zijn tijd was* hunne hcerfchappij wegnam, en zelfs het lasterlijk hoorn, den goddelozen Antiochus Epifanes op eene vreesfelijke wijze wist te verdoen Zelfs het werelddwingend Romeinsch gemeenebest en keizerrijk was enkel zijn werktuig: welke omwentelingen het op de aarde veroorzaakte, het was in dieallen dienstbaar aan zijne hooge inzigten met Mesfias en den Godsdienst; en het ging te gronde toen Hij het goed vond: hoe diep en verre het zijn© wortelen over geheel de aarde had uitgebreid, Hij fprak, en onbekende volken kwamen uit het woesta Noorden te voorfchijn; en wat heel de wereld on-« K dm  I4g Leerrede over der zijn geweld had doen zugten, ging nu doof veragte barbaren te onder. Leest, M. H! leest van dit alles de voorfpellingen van zijne eigene Godfpraken; en zij zullen u leeren, „ Jehova had „ alles vooruit gezien, Hij heeft het alles zelve ge„ fchikt en ter uitvoer gebragt; ten blijke dat Hij „ de Allerhoogfte, over de koningrijken der aarde „ het bewind voert, en ze geeft aan wien Hij ,, wil!" 3. Jsraëls lotgevallen zijn hier voor ook de fpree- kendfte getuigen. ■ Jehova, die de opperregec- ring over dat volk, op eene bijzondere wijze, plegtig, had aanvaard; heeft er de teugels altoos van in handen gehad, en behoud ze, nog heden — 't is waar, geen volk onder den hemel troffen ooit grooter omwentelingen, ontzettender verwoestingen, dan dit: maar zoekt in het boek des Heeren en leest, en ziet dan Jehova daar bij altoos en alleen het kwaad fcheppen en wederom den vrede maken, en alles doen wat zijn mond gefproken had —wierd het met eene hocge hand en uitgeftrekten arm ten diensthuize uitgeleid, zwierf het veertig jaren in de woeftijue om en vielen daar hunne lighamen, wierd het vervolgens in Canaan ingevoerd cn daar overwinnaar van de magtigfte natiën; 't was Jehova die alles beftierde, die zijn volk door tekenen en wonderen opvoerde, die de zee voor hun kliefde, die hun brood van den hemel gaf: en wederom, die hunne ongcregtigheden in het licht van zijn aanfehijn fteide en hen door zijnen toorn deed vergaan ; en toen weder hun nageflagt als de trouwe ver-  Pfaltn CXLVI. io. 147 Vervu^er van zijn woord de beloofde erfenis fchonk, en voor hun aangezigt fprak, ,, verdelgt!" kwam het naderhand beurdtelings onder de Overmeestering van den Canaaniet, den Moabiet* den Midianiet, den Filiftijn 5 wierd zelf Jehova's Ark van den laatften genomen, en het Ikabodl'm. Israël gehoordj het was alles zyn eigen werk, die hunne zonden bezogt, en egter altoos tegen hunne vijanden cn derzelver nietige Afgoden zijne eer wist te handhaven, en den Dagon verpletterd Voor zijn heiligdom deed nederftorten; en die zijn volk dan ook weder redde door zijne helden als het hem in hunne angften opzogt — wierden onder de regeering der koningen, Judaen Israël, dan eens gezegend en groot, dan weder door allerlei oorlogsramptn en plagen overvallen; gingen beiden eindelijk inde gevangenisfe: Hij was het die met hun \vas als zij met Hem waren, en die dan weder zijne krijgsheiren tegen verbasterde kinderen aanvoerde, zijne roeden deed treffen, en die vorsten ten geesfels befchikte, dia zijn raad bepaald had dat hen tugtigen . moes ten —wierd hun naderhand weder vrijheid aangekondigd, 't was volgens het woord van Jehova, die hen beloofd had nog eenmaal in hun goede land te zullen wederbrengen — ging de natie in volgende eeuwen weder, en dat op de vrees fel ijkfte wijze, te onder, wierd hun land en hoofdftad en tempel de ontzettendfte gruwel der verwoesting; het was Jehova's hand die in allen dezen werkzaam was: zijn eigen Zoon had die dagen voorzegd, en derzelver treurige oorzaken in het ongeloof en de boosheid des Ka volks  Leerrede over volks aangewezen — zoo als het nu nog als balling overal vcragt en verftoten omzwerft en, (wat ook de gewaande wijsbegeerte van deze dagen moge zeggen of willen uitwerken) in geene andere natie zal of kan ingelijfd worden; Jehova regeert hier duidelijk , want de mond des Heeren Heeren heeft het eeuwen te voren aangekondigd! 3. De historicblaen van ons wel eer gelukkig cn nu zoo diep vernederd Vaderland, wijzen ons ook op zulk een opperbeftuur, geduurende de eeuwen dat het bejtond — wie was het, die onze moerasfen door nijverheid en koophandel in aangename en vrugtbare ftreeken veranderen deed? — wie gaf ons onze vrijheid en onzen gezuiverden Godsdienst, die dierbare, maar zoo vaak miskende en misbruikte, pandendie wij meer dan tweehonderd jaren genoten? — wie flrced voor ons, met zijne winden en zeegolven; met vloeden ebbe, met duizend blijkbare tekenen van eene befchermende hand, tegen het Spaansch geweld, en verloste ons van dat yzeren juk? — wie gaf onzer natie eenen wel eer zoo hoogen rang onder de volken der aarde? wie fchonk haar in de verfte werelddeelen zulke rijke bezittingen, zoo dat men, zoo wel als de vorige onderdrukker, de Spaanfche Monarch, kon zeggen,- „ dat de zon in „ onze landen nimmer onderging?"— wie gaf ons in ons Vaderland huizen alles goedes vol, fchoone lieden, aangename dorpen, heerlijke lustplaatzen, en zoo menig voorregt dat wij nu eerst in zijne waarde zullen kennen , nu wij het mogelijk Haan te misfen? — wie heeft ons gémeeriebest meer dan eens  TfatoCKlNl. io, T4 De voorwerpen die zij bejiendig in het oog hebben, zijn, nieuwe hemelen cn eene nieuwe aarde, in welken gcrcgiigluid woont — i) ,. wat betekenen „ hier deze nieuwe hemelen en nieuwe aarde ? zijn zij eene leenfpreukige befchrijving van den ftaat „ der Christenheid hier op aarde in het laatst der 9, dagen? of tekenen zij den zaligen hemel? of moes, ten zij cigtulijk yerftaan worden, van eene vert, nieuwde aarde en den hemel daar van zigtbaar?" giet daar ccne natuurlijke bedenking die wij met pen woord tot verftand van Petrus taal behooren te beantwoorden zij zijn geene affchildering van den laatften, gelukkigen kerkftaat op deze aarde: want zij worden gevoegd bij de aankondiging van den dag des oordeels, en overgefteld tegen de ontjlooping der tegenwoordige aarde die dan gebeuren zal; bij gevolg hoort dit uitzigt bij de toekomende inrigting te huis — zij befchrijvcn den hemel der hemelen niet: want zij ftaan over tegen de ontbinding Yan. 4M tegenwoordig benedenrand; zij  ft Petr. III. 13. ï6$ befchrijven dat gefchapendom wat daarop zal volgen , even gelijk de hemelen en de aarde die nu zijn (vs. 7.) de wereld die eertijds was en met het water van den zondvloed bedekt cn vergaan is (vs. 6.) zijn opgevolgd; zij geven dat, wat voor dit tegenwoordige op zijn beurt weder eenmaal in de plaats zal komen, dezelfde namen; en kunnen dus den hemel niet bedoelen — het natuurlijkste is dan ze te verslaan van een nieuw aardrijk, en eenen van daar nieuwen zigtbaren hemel, die deze tegenwoordige aarde en haaren hemel zal opvolgen: met andere woorden, van „ deze aarde en dea hemel die haar omringt, „ zoo als zij dan, door het vuur ontbonden, gezui„ verd, en veranderd, eene nieuwe en fchooner ge„ daante zullen vertooncn." Mij dunkt, dit begrip komt van zelve op in ieder, die dit gedeelte van Petrus brief eenvouwigen onbevooroordeeld leest— En deze hemelen en aarde dragen hier den naam van nieuw* zoo wel ten opzigte van hunne uitwendige en stoffelijke inrigting, als met betrekking tot den geheel veranderden zedelijken toestand van de bewooners der aarde in het bijzonder, gelijk het volgende duidelijk bewijst. Intusfchen, ,, welke „ de uiterlijke gedaante van die hemelen en die aar„ de dan zijn zal; hoe die zig bij hunne verandq„ rjng dan zullen vertoonen ?" blijkt uit deze plaats niet: Petrus meld nu alleen wat hier omtrent bijzonder troostrijk voor zijne Christenen was — 2) En dit bestond hier in, „ die vernieuwde aarde met „ haaren hemel zeu de woonplaats zijn. der regtvaarm digen:" in welke geregtigheid wsout — Het fpreekt E 5 vaa.  f]ö Leerrede over van zelve dat hier het woord geregtigheid, „ alle vrienden van regt en deugd" bedoelt, alle opregte Christenen, dieregtvaardig, zagtmoedig, Godvrugtig, en menschlievend op deze tegenwoordige wereld leven, en zig daar door voor eene volgende en betere bereiden — dezen zullen op die vernieuwde wereld woonen, „ verblijf houden en wel op eene zeer vcreerendc en aangename wijze, en teffens als waare regtvaardigen, die het beeld van de heiligheid, de regtvaardigheid, en goedheid hunnes Makers vertoonen, en overal volmaaktheid en gelukzaligheid verfpreiden, gelijk zij zeiven die, telkens vergroot, genieten — dit zal dan ook eene merkwaardige bijzonderheid zijn, waar door de toekomende aarde zal onderfcheiden wezen van de tegenwoordige ; die meest overal de verblijfplaats is van goddeloosheid en onregt, althans daar de kwaaden verre talrijker zijn dan de Godvrugtigen en deugdzamen, en zoo veel onheils en ellende ftigten dat de brave dikwerf zugt, „ wee mij dat ik in Mefech „ moet woonen!" — daar zal het anders wezen, de zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen dan niet meer zijn! e. En nu, „ omtrent dit heerlijk en vertroos„ tend uitzigt verkeert de hope der Christenheid in dit kommervolle leven, en tegen den dag dat de „ Heere zal verfchijnen:" wij verwagten die, zegt Petrus — Hij fpreekt van zig zeiven, en van alle waare Christenen die de verfchijning hunnes zaligmakers lief hebben, en er zig voor bereiden. — En hij bepaalt hunne verwagting tegen dien tijd, dat d*  a petr. IIL 13. de dag des Heeren zal komen, 'en de tegenwoordige huishouding hier beneden een einde neemen (vs. 10. 12.); wanthetiséénvoorftel, de verwagting van het nieuwe word geplaatst bij de aankondiging van de verdwijning van het oude; zij hooren dus bij elkander en lpellen éénexen dezelfde gebeurcnis die twee groote uitwerkzelen zal vertoo-nen — voor het overige is het klaar, wat hij door hun verwagten bedoelt; hij wil zeggen, „ wij Chris„ tenen zien gelovig, blijmoedig, getroost, ver„ langend, als eene heerlijke omwenteling, en eene „ overvloedige vergoeding van het verlies en ver„ dwijnen dezer tegenwoordige wereld, dien tijd „ te gemoet, dat uit de asfche der oude wereld I, een heerlijker praalgebouw zal oprijzen, een ver„ jeugdigd gezuiverd aardrijk; en dat wij en alle „ deugdzamen er de eenige en gelukkige bewooners „ ,van zullen wezen." b. „ En dit heerlijk uitzigt fteunde op de on„ twijfelbaarfte gronden; het was geen droom der „ ydele verbeelding, maar de Heere had het hun „ zelf toegezegd: " het wierd verwagt, naar zijne belofte — Hij bedoelt hier, mijnes bedunkens, God zeiven, den Heer daar hij in dit voorftel van bezig is tefpreeken (vs. 10. is>) wat namenlijk op zijnen dag gebeuren zal. — Eri dan heeft hij wel de uitdrukkingen ontleend uit de oude beloften aangaande de toebrenging der Joden en den heerlijken ftaat van den Godsdienst in het laatst der dagen (Jez. 65; 17 en 66: %i) maar hij heeft die beloften zeiven piet kunnen bedoelen: zqq min als de verklaring (Openb.  V4 Leerrede oycr (Opcnb 21: i.), aie hij nog niet kon kennen, daar dat boek veel later dan deze zijn brief gefchreven is — ik gelove liever dat hij hier doelt op zulke toezeggingen als God door zijnen Zoon Jefus meermalen aan de brave en vroome menfchen gedaan heeft, en waar van wij er eene vinden (Matth. 5: 5,) Zalig zijn de zagtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven: en zoo zullen er meer foortgelijken der Christenheid bekend geweest zijn. Nu, deze beloften konden niet liegen, want Hij die ftond te komen en alles nieuw te maken, had ze zelf gefproken , en dus grondde 'er de Christenheid zig veilig op, om deze hope blijmoedig en beftendig vast te houden. C. En nu, wie uwer gevoelt hier niet de waarde, en de gepastheid van dit uitzigt, den deugdzamen ge- ppeneH welk eene heerlijke bek/tel — hier zoo vertroostend, geruststellend, geplaatst bij de anders zoo vrcesfelijke tekening van de ontflooping der tegenwoordige wereld door het vuur! zoo wierd dan toch die groote dag verlangend te gemoet gezien, die den Godvrugtigen in een beter verblijf zal leiden! — voorts, hoe uitnemend in zig zelve!,, eens „ zal deze aarde, nu een toneel van boosheid en cl„ lende, daar de Christen verdrukt en vervol°d „ word, het gezuiverd, heerlijk verblijf der regt„ vaardigen zijn, daar alles geluk en onfchuld ade„ men zal!" hoe verkwikt dit de ziele des vroorrjen! — — maar ook, hoe drong dit uitzigt de vorige vermaning aan: (vs. 11. i2.) hoedanigtfi behoort gij te zijn in heiligen wandelen Godzaligheid, verwag. ten-  3 Petr. III. 13. ï73 tiende-en haastende tet de toekomst van den dag Gods! daar bij aï het gedugte dat het vergaan van dit be« nedenrond predikte, nu nog eene heerlijke verwagting voor ieder opregt Christen wierd geopend, de belooning en het lot van hem die onbevlekt cn onbeftrafelijk van Hem bevonden werd l (vs. 14) — hoe moest dit, bij het verlangend wagten naardien grooten dag, den zorgvuldigen yver in hun wekken en onderhouden om toch in die 'erve der vroomen te deelen; om zig op die Godvrugt en regtvaardig* heid toe te leggen, die op de betere aarde eens van alle haare gelukkige bewooners zou geoefend worden! ■ Voorwaar Petrus wist heerlijke dingen te zeggen om den Christen boven alle lage fpotternijen van het ongeloof te verheffen, en voor zijn pligt en geluk gevoelig te maken! voor het overige, wat is het een heerlijke openbaring, een verheven Godsdienst, die zulke uitzigten predikt, en den vriend van God en het regt in deae boozc wereld zoo weet te troosten en te leiden ! II. En komt nu, gij die met God wandelt, befchotnvt nu dit tteefüjk uitzigt nog eenige oogcnblikken een weinig meer van nabij.' ftaart met verlangende harten op dit verre gelegen land, en ziet wat u eenmaai op deze nu door de zonde ontluisterde aaide is weggelegd! 1 A. Let, met mij, voor eerst, op de goddelijke beloften - die er in de heilige fehriften hier en ginds «au  ï74- Leerrede oyet aan de vroomen gedaan worden van het erf bezit der vernieuwde aarde. B. En ftelt u zei ven dan voor, die gezegende inwooning zelve, die u daar in de maatfehappij der regtvaardigen te beurt zal vallen. A. Komt! overdenkt met mij, wat uw God die trouwe houd tot in eeuwigheid u hier beloofd heeft. — Laat ons de openbaringen van zijn woord omtrent dit toekomende met aandagt en bij vervolg nagaan. a. Bij de aanftaande ontjlooping van het zigtbaar gefehapene zal deze aarde en de hemel die ze omringt, niet vernietigd, maar alleen veranderd worjcn, — ij Onze Apostel Petrus ftelt deze verwisleling door het vuur over tegen de verandering die de oude wereld heeft ondergaan, toen zij door de wateren van den vloed bedekt is; toen, weet ieder, is er deze, uit voortgekomen: maar, zoo zai 'er dan ook eene andere te voorfchijn treeden (dit volgt natuurlijk) wanneer de tweede ontbinding door het vuur gebeuren zal. Mij dunkt, gij voelt dit zelf, als gij geheel deze rede des Apostels leest, en vooral vs. 5—7 met vs. 13 in vergelijking brengt — 3) de Digter van een fchoon lied der gewijde oudheid zingt ook van deze wisfeling in dien toon : hemel en aarde zullen vergaan* zij zullen ah een kleed ver ouden; gij zult ze veranderen ah een gewaad en zij zullen veranderd zijn (Pfalm CU: 37. vergel. Hebr, I: ia/* gij ziet, hier word geene vernietiging, maar alleen eene andere gedaante der dingen aangekondigd, b. In  a ■pan III. 13. 175 b. tn plaats van deze tegenwoordige aarde word den gelovigen een nieuw gefchapendom, eene vernieuwde aarde, aangekondigd. • 1) Wij bewezen u, dat hemel en aarde hier in onzen text, niets anders kunnen betekenen, dan „ een vernieuwd aardrijk „ en een nieuwen daar van zigtbaren hemel" — a) Openb. XXI. word dit duidelijk der Christenheid afgetekend, zoo als het zig vertoonen zal na de ontflooping van de tegenwoordige aarde, na het jong- fte gerigt even te voren befchreven. Daar zegt Johannes van die fchoone herfchepping (vs. 1.) en ik zag tenen niemven hemel en eene nieuws carde. IVant de eerfte hemel en de eerfte aarde wets voorbij gegaan, en de zee was niet meer: Cvs.4c. 5a.) de eerfte dingen zijn weg gegaan. En die op den throon zat, zeide, ziet ik make alle dingen nieuw En dat daar niet de hemel, maar dit verjongd en gezuiverd benedcngewcst bedoeld word, blijkt uit vs. a en 10: het nieuw Jcrufcdem daalde van God uit den hemel op de aarde neder, cn God kwam hier beneden bij de menfchen woonsn, en lïigtte zijn tabernakel in hunne verblijfplaats. ook kan hier niet gezien worden op den luisterrijken kerkllaat in het laatst der dagen: die was toch reeds te voren (XX. 1—6) duidelijk en uitvoerig genoeg befchreven; hier worden toneelen afgefchilderd die den grooten gerigtsdag Klaar vs. 11— 15 getekend) zullen volgen, en tot de huishouding der eeuwigheid behooren, gelijk verfcheiden uitdrukkingen van het tafereel daar ook maar alleen op toepasfelijk zijn Czie XXI. 4. vooral XXII. vergel. met XX. 4<-en6r.) 'tls  ifó Leerrede, over ft Is waar, men zegt, „ Johannes krijgt hier we„ der een geheel nieuw gezigt, en na de vertegen„ woordiging van den jongften gerigtsdag treed hij „ te rug tot de beichouwing der laatfte dagen voor „ dien:" maar mij dunkt, dit is eene geheel willekeurige opvatting. Bij eene onbevooroordeelde lezing voelt men in tegendeel duidelijk, dat het ftuk, H. XX. begonnen, Hoofdd. XXI en XXII. 1—5. vervolgd word, dat de zelfde uitzigten in de eeuwigheid worden voortgezet; geen enkel woord geeft in den aanvang van Hoofdd. XXI te kennen , dat daar een nieuw ftuk, het tafereel van een nieuw gezigt, begint: en ter goeder trouwe, is eene terugtrede wel natuurlijk in een boek, dat gefchikt is om bij vervolg de lotgevallen der Christenheid tot de verfte eeuwigheid toe voort te tekenen ? 't is dus de vernieuwde benedenwereld, die deze die üti is zal opvolgen, waar op de verlichte Apostel daar het oog werpt, en waar van hij ons het tafereel afmaalt. C. Oj> die nieuwe aarde word'den ojregten Christenen een heerlijk cn gelukkig verblijf toegezegd. — Het eeuwig woord geelt hier mecnigen fchoonen en veel beduidenden wenk; 1) hun Zaligmaker belooft den zagtmoedigen, dat zij het aardrijk eens zullen beërven (Matth. V: 5.) 't is waar, deze uitdrukking is uit de oudheid ontleend, maar zou zij daarom te minder het nog verre toekomende fchetzen? en wanneer is dit hier gebeurd? wanneer zal het immer aan allen gebeuren, die den geest der Christelijke zagtmoedigheid bezitten, (gelijk het hier die allen word  2 Petr. III. 13. 177 word toegezegd) dan in de toekomende huishouding? — 2) onze text verklaart de nieuwe aarde de woonplaats der geregtigheid'; der regtvaardige en Godvrugtige menfchen — 3) Paulus getuigt uitdrukkelijk (Rom. VIII. 1,9—21) dat de fehepping halsreikend'verlangt maar de verheerlijking der kinderen Gods; dat zij, nu zugtende onder de jlavcrnij der zondaaren tot haar bederf, blijmoedig hoopt eens te zullen deelen in de heerlijke vrijheid die dezen te wagten ftaat. Het is waar, de Apostel gebruikt daar eene fterke perfoonsverbeelding, die der gcheele fehepping gevoel cn verlangen toefchrijft; maar de uitzigten die hij opent zijn toch wezenlijk: en hij ziet ongetwijfeld op het toekomend leven. Hij fpreekt toch van de heerlijkheid die dan voor het lijden van den tegenwoordigen tijd aan de Christenen ten loon 'zal worden gefchonken; van hunne aanftaande verheerlijking met Christus, waar toe ook de verlosfing van dit zendig lighaam , eene gebeurenis van den dag der opftanding, behoorde (vs. 17. 18 en 19. 23.) — 4) de zalige hemellingen heffen het loflied op, (openb. V. 10) wij zullen als koningen heerj'ehen op aard;! en dit heeft zeker geen opzigt op de tegenwoordige wereld, waar van zij reeds gefcheiden zijn; het behoort dan tot de volgende — 5) de ontwikkeling van dit heerlijk vergezigt vinden wij voornamenlijk Openb. XXI en XXIi. 1—5. — Joannes word daar, door den geest der profetifche verrukking, in die gelukkige tijden overgebragt, en dan ziet hij er de volgende uitmuntende tafereelen van. — ,, De gedaante der te-  1j8 Leerrede ever „ genwoordige wereld was voorbijgegaan, alles was „ nieuw geworden — bemelfche luister en geluk„ zaligheid waren op de nieuwe aarde nedergedaald. „ God was bij de menfchen komen woonen, zoo „ als Hij nog nooit gedaan had. In zijne nabijheid „ was alle leed en ramp verdweenen; geene traa„ nen vloeiden meer, geen rouw, geen gefchrei, „ geen verdriet wierden meer gekend, en de dood „ zelf was verflonden: deze eerfte, treurige din„ gen waren voorbij en alles was heerlijk veranderd „ (XXI. i—5.) — Nuheerschten daar, grootheid, „ licht, en luistervolle heerlijkheid (vs. 11—21)— „ de verlichte, blijde Godsdienst des aangezigts „ wierd daar geoefend, van alle aardfche gebreken „ gezuiverd (vs. 22. 23.)— d^ar wandelde ieder ,, bcwooner in het licht van kennis en gelukzaligheid; daar was al wat heerlijk was bij een; daar „ was men eeuwig veilig, en de ondeugd mogt daar „ niet binnen treeden (vs. 24—27.)— daar, in dat „ zalig oord, was de bron van verkwikking en on„ fterfelijkheid, gelijk wel eer de levensboom in ,, het Paradijs. (XXII. 1. 2.)— daar heerschte een „ eeuwige vrede; men ging daar gemeenzaam om „ met God, men zag Hem en den Verlosfer daar ,, van aangezigt tot aangezigt, men diende Hem „ daar in de verhevenfte beftemmingen, en had de „ oude hier verlorene heerfchappij over het fchep- „ zei voor altoos hernomen" (vs. 3-5) ziet daar de zaligheden, die de verlichte bijbelvriend hier, onder de fchoonftc beelden der oudheid, den rsgtvaardigen ziet aangekondigd, en die hij dan ook op  i Pc.tr. III. 13. op dat woord van den getrouwen God gelovig en Verlangend durft wagten. d. Intusfchen moeten wij niét vergeten op té merken — 1) dat de hemel met dat alles toch eigenlijk het hoofdverblijf, de vaste woonplaats, der gelukzalige regtvaardigen zal blijven; terwijl deze aarde alleen van tijd tot tijd als eene lustplaats van hen bezogt zal worden ; waar dus de geheele Christenheid, bij beurtwisfeling, in de beloofde eere en genoegens deelen zal — a) zoo zullen ook bij de oprtan,ding hunne lighamen voor het hemeifche Koningrijk veranderd en toebereid worden; doch dat neemt niet weg , dat zij ook zeer wel gefchikt kunnen blijven voor zulk een verheerlijkt verblijf op deze benedenwereld, als hun van tijd tot tijd gebeuren zal — zij zullen toch, hoe zeer het grove» brooze, dierlijke, zal wegvallen, egter men feitelijke Jighamenbli}ven voeren, voor menig gezuiverd zinnelijk genot vatbaar, ja meer vatbaar dan nu zij deze leeme hutten bewoonen wij maken hier deze aanmerkingen, M. Ii! om alle zwarigheden tegen deze fchriftmatige befchouwingen van het toekomende uit den weg te ruimen. . B. En zoo hebben wij dan, opregten Van harten! de dierbare Godsbeloften gehoord, die u toeroepen, „ ziet! eens make ik hier alle dingen nieuw, en ,-, er u de erfgenamen van!" — komt! ftaart nu nog een weinig met mij op dit uw volfchoon uitzigt, en fielt u het heerlijk en gelukkig verblijf voor y dat gij met alle regtvaardigen op deze nieuwe en jeugdige fehepping houden zult: en hoe eerwaardig en zaM * %  l8o Leerrede over lig de maatfehappij zijn zal, waar van gij dan leden zult wezen! Neemen wij een gezigt van dit vernieuwd aardrijk — zien wij, hoe gij er op zult woonen — en befchouwen wij dan in 't bijzonder, u daar geplaatst in de maatfehappij van enkel regtvaardigen. a. Vrienden! wat zal die nieuwe hemel en aardt fchoon zijn! — nu gezuiverd van het bederf der verouderde elementen, van de ontzenuwing van den alles verzwakkenden tijd tot de eerfte kragt herfchapen, nu bloeiende door eene nieuwe jeugd en fchoonhcid! — wat zal dit vernieuwd aardrijk aangenaam wezen, nu berfteld en ontheft van al wat er de menfchelijke boosheid, en de onwillige flavernij van het fchepzel onder haare drukkende overmagt, op verwoesten en bederven lieten! — wat zal het daar een verkwikkelijk, gerust verblijf wezen, daar geen pest, geen hongersnood, geene landplagen , op deszelfs wijden omtrek meer te vinden zijn! daar geene vernielende donderbuien m?er loeien, geene verdervende orkanen meer brullen, geene watersnooden meer overftroomen , geene aardbevingen meer omkeeren; en dood en verderf voor altoos van den gelukkigen grond verbannen zijn! — wat zal de rijkverfierde aarde en de fchoone hemel heerlijke toneelen aanbieden! hoe zal zij de verfijnde, de fterk-gevoeliger zinnen der gelukzalige bewooners ftreelen! wat zal het heerlijk zijn, den zuiveren hemel, de frisfche lugt, de aarde overal vervuld met Jehova's herfchapen en verbeterde werken, de velden met duizend fchoone kleuren ver- fterd,  2 Petr. III. 13. i8r fierd, door duizend verkwikkende geuren bekoorlijk, de ftatige bosfchen overal aangename in het heerlijkst groen gekleede paradijzen, de hooge bergen overal fchoon en verfcheiden in gedaante en voortbrengzelen, den geheelen aardbodem overal bevolkt, overal bezield met onfchuldige, nu den mensch onderworpene, en gelukkige dieren, met duizend afwisfelende toneelen, aan te Haaren, en door de lagchende natuur die nu met eene eeuwige lente bloeit, rond te weiden!! — Voorwaar, zelfs de fchoonfte en verkwikkeliikfte ftreeken dezer oude wereld kunnen ons nog geen denkbeeld van deze bevalliger cn verhevener fchoonheden geven : zalig, zalig zal het zijn, te woonen op deze aarde , als zij overal een Eden is!! b. En nu, dit lot zal den régtvaardigen te bcurte vallen: zij zullen dat gezegend aardrijkerven! — komt! vroömen! laat ik u iets van uwe aanflaande inwooning in dezen lusthof des Heeren voortekenen! — het gelukkig verblijf dat u daar wagt, kunnen wij van twee voorname en u belangrijke zijden fchetzen. 1. Op de nieuwe aarde woonen de, zult gij daar dat wezen waar toe de mensch oorjprongkelijk beflemd was; Heeren der aarde, vertegenwoordigers der Godheid, wien geheel de fehepping hier beneden onderdanig is. Gij weet, waar toe de mensch door zijnen Maker is voortgebragt; het was, om als dc beelddrager van den Heer des hemels het bewind te voeren over alle fchepzelen der aarde (Gen. I: 26, 27.) Een oud lied bezingt die beftemming des menfchen met verlegen erkendtenis; als ik uwen heM 3 me  j g'4; Leerrede over mei adnzie, het werk uwer vingeren, de maan. en de ftarren die gij bereid hebt! wat is de mensch dal gij zijner gedenkt, cn de zoon des menfchen dat Gij hem bezoekt? En hebt hem een weinig minder gemaakt dan' de Engelen; en hebt hem met eere en heerlijk■Jieid gekroond? Gij doet hem hecrfchen over de werken uwer handen, gij hebt alles onder zijne voeten 'gezet! fchapen en osfen, alle die: ook mede de dieren des velds; het gevogelte des hemels cn de vufchen der ■zee; het geene de paden der Zeen doorwandelt! (Pfalm yiH. 4— 9.) En het Euangelie zegt u hier, nu zien wij dit nog niet van den mensch gebeuren, wij zien nu alleen Christus, zijn yoomeffelijkften natuur? genoot, met eere en heerlijkheid gekroond, en alle dingen onder zijne voeten gezet! (Hebr. II: 8,9) maar 'immers, wat deze, het hoofd, geniet, moeten ook eenmaal zijne broeders deelagtig worden! (Openb. V. 10. XXII 5c.) — en nu, Christenen! dat word eens, op de betere aarde, uw lot! en welk eene eer zal het u zijn , als de zigtbare vertegenwoordigers van uwen Schepper, als Heeren der aar? de,, die geheel het fchepzel dat hier word en groeit en leeft als hun erfdeel en aan zig onderdanig zien, de heerlijke toneelen der jeugdige Schepping rond te wandelen! wat zal het eerwaardig en zielftreelend zijn, ; ze zoo, met meer verlicht verftand, met meer gefcherpte-zinnen, te befchouwen, te genieten, en er den aanbiddelijken Maker in te verheerlijken! —. welke verheven' lofzangen heft gij dan op de nadere kennis zijner ktimtgewrogten, en 't gezigt hoe verre gij, het begunftigd fchep-  s Petr. III. 13. I&3 fchepzel Gods boven die allen, verhoogd zijt, ter zijner eere aan! wat voelt uw hart dan, bij het genot van de voor u opene en bloeiende natuur, die in den heerlijkften zin dan geheel de uwe is! 2,, Maar uw geluk zal ook zijn op die nieuwe loneelen der fehepping, dat gij daar op uw verblijf zult houden, ah regtvaardigen. —— Die niet alleen uitwendig alle de regten van den mensch, naar zijne eerfte beftemming, geniet; maar die ook zedelijk hetfteld zijt tot uwe oorfprongkelijke heerlijkheid, tot het hoogfte voorregt van een redemagtig fchepzel , tot de gelijkheid met uwen wijzen en heiligen Maker O! wat zult gij gelukkig leven op de nieuwe aarde, nu zelf geheel bevrijd van alle de oude bedorvenheid en haare fchadelijke gevolgen voor uwe volmaaktheid en de rust en vreugde van uw hart; nu in tegendeel het meest verlichte, het verftandigfte, zuiverfte, cdelfte fchepzel op geheel dit benedenrand, dat den Eeuwigen verre het naast bijkomt, dat den fchoonen glans zijner aanbiddelijke volkomenheden in en van zig ftraaïen giet! . wat zal de bewustheid van die, telkens meer en meer toeneeemende, zedelijke fchoonheid, uw hart verheffen, en reine, edele verrukkingen aanbieden! —— en wat zult gij nu het wtrk, de verhevene en verheugende bezigheden die uw Maker u ook op zijne nieuwe aarde zal opleggen, op eene volmaakte en uw hart voldoende wijze vervullen ; en daar in telkens een nieuwe bron van zaligheden vinden! wat zal de gemeenfchap met uwen God nu openhartig, kinderlijk, ftreelend, M 4 voor  ï8* Leerrede ever voor u zijn; gemeenzamer dan Adam Hem kende en te gemoetq fnelde bij het ruisfehen van den wind jn den vroegen morgen! — wat zal de omgang met zijnen Zoon, uwen Verlosfer, broederlijk, en u vereerend en verheugend wezen! ziet, mijn Christen! zoo krijgt gij geheel weder, wat de zonde u hier deed misfen ; het beeld van God, den Heer der aarde, den Allervolmaaktften! — en, zoo hoog zult gij geklommen zijn als gij op de nieuwe wereld woont!! C, Maar uw heil zal ten hoogflen top rijzen, om dat gij, zelf godvrugtig en regtyaardig, u daar geplaatst zult vinden in eene maatfehappij van enkel deugdza men. X- Zalig zult gij zijn om dat uw genootfehap zal wezen zonder vlek of rimpel; om dat de zondaars van de aarde zullen verdaan wezen, en degoddelozen piet meer zijn — dit blijd uitzigt van een oud lofdigt op de tegenwoordige fehepping, zal dan volkomen vervuld worden — en hoe gelukkig zal dat zijn, als gij zult ondervinden — de booze menfchen zijn niet meer op de aarde, hunne fnoode inzigten, en woedende drifen, en hatelijke vijandfchappen, cn gruwelijke daden, bederven en verwoesten de vreedzame, de fchoone fehepping niet meer; verbreken niet meer de heerlijke orde der dingen, verftooren niet meer de rust, de veiligheid , de genoegens der zamenleving. Al wat thans het verblijf op deze wereld zoo gevaarlijk, zoo treurig, zoo akelig maakt; overal verwarring, gebrek, ellende, en fchriktoneelen vervvektj en dendeugdza- men  s Petr. III. 13. 185 men zoo meenigen (tillen traan, zoo meenig jagenden angst, zoo meenig droevig uur kost, zoo meenigmaal van al de vreugd des levens, ja van beftaan en leven zelve berooft, houd nu geheel en al op; want — geen enkele ondeugende woont hier meer! die gruwelen deed, is nu in den poel des vuurs geworpen en kan geene wooningen der zaligen meer naderen! 2. Maar ook, hoogst gelukkig zult gij zijn, em dat gij nu, zeiven regtyaardig en godyrcezend, enkel onder regtyaardige en yroome menfchen leeft. — Dat maakt u eens de nieuwe Schepping tot een anderen hemel, waar gij zelf met genoegen uit het paradijs hier boven, nederdaalt en verkeert! vrienden! dat zal wat te zeggen zijn, zeiven met een hart geheel voor Godsdienst en hemelfche deugd en regtvaardigheid en reine werkzame verhevene menfchenliefde geopend en gevormd, onder broeders en zusters te verkceren, die allen denzelfden zin hebben, die God en U opregt beminnen, die niets dan uw geluk ademen; van wie gij dit weet, en ieder oogenblik op de beminnelijkfte wijze ondervindt! Wat zal het verrukkend aange¬ naam, wat zal het uirftekend nuttig zijn, met die edelen gemeenzaam, vertrouwelijk, om te gaan ! — met hun de heerlijke fehepping te befpiegelen, de natuur tot in haare diepfte fchuilhoeken na te vorfchen en tot haare grootfte gewrogten op te klimmen ; en de een van den ander in de werken Gods onderrigt te worden en nieuwe dankftof te ontvangen ! — de wegen en leidingen Gods met de oude M 5 we-  ï86 Leerrede $ver wereld, met de kerke, met hun, met u, gehouden, te herdenken; en alles, zelf wat nu donker is, majefteit en heerlijkheid te vinden! met hun de dingen te befpiegelen waar in de Engelen begeerig zijn in te zien, en de ontwikkeling van het uitmuntendst Godsplan der verlosfing van flap tot flap, in geheiligde aandagtsoeffeningen te volgen! ■ Wat zal het zalig zijn, met de vroo- men, in talrijke en eerwaardige bijeenkomften, met hemelgevoel en taal, den fchepper der wereld, den verlosfer van zondaren, in zijnen fchoonen tempel der Natuur te aanbidden! hoe veele verrukkingen zal de onderlinge opregte, reine, verhemelde vriendfchap ieder uwer aanbieden! hoe gerust en veilig zal het leven zijn onder zulke regtvaardigen! hoe verrukkend zal de wederontmoeting zijn van Godvrugtige egtgenoten, vrienden, ouders, kinders, bloedverwanten; die nu, als Engelen Gods, boven den dierlijken mensch verheven, hier zelf op deze nieuwe aarde, een hemelsch verkeer met den anderen houden! — — hoe aangenaam en troostrijk zal het herdenken zijn, aan alle de' doorgeflaane moeite en zorgen der nu verdweenen wereld, die men thans te boven is! wat zal het verkwikkelijk zijn, hand aan hand, met zijne broeders en zusters, door deze zalige ftreeken van rusten fchoonbeid te wandelen, en dan elkaêr te erinneren; „ lieve vrienden! dat is nu een „ ander leven dan op de oude wereld! wat is de „ natuur nu vreedzaam, bloeiend, heerlijk, nu de „ zonde ze niet meer ontfiert! — wat is ons hart » nu  a Petr. III. 13. 187 59 nu ruim en rein, wat is ons heil ongeftoord, nu „ geene ongeregtigheid meer heerscht en woed ! — 9, ach! wat is de haven van vreugd en rust nu aan„ genaam, na het verblijf op eene ftormende en „ gevaarlijke levenszee!" hoe zal, eindelijk, de afwisfeling van nieuwe volkplantingen derdeugdzamen, telkens op de aarde uit den hemel neergedaald, en dan weder geheele gezelfchappen hemelwaards fpoedende, eene geduurige verscheidenheid, en telkens nieuw hemelgevoel, in het verkeer der zalige aardbewooners brengen, en aller harten verheffen en aller heil doen groeien!! > o! wie is in ftaat, die verhemelde maatfchappij in de eindeloze en altoos voortftroomende bronnen van haare gelukzaligheid naar eisch te fchilderen ? gelukkig, zo eene heerlijke ondervinding ons eenmaal 1 .ere wat zij dan zijn zal!! I I ï. Ziet, Christenen! zoo vestigden wij het fcheemerend oog op uw toekomend vaderland, waar in gij eenmaal voorzeker uwe treden zetten zult! — zegt, is dit uitzigt ,, niet dierbaar, en verlangen „ uwe nieren niet in uwen fchoot ? en wilt gij door „ deze uitnemende verwagting al de ellenden van „ dezen tijd niet vergeten, en u geheel overgeven „ aan cle'zorg om u voor dat beter Canaan te berei,, den ? en wilt gij u daar nu nog niet met genoe- ,, gen toe laten opwekken ? " ja! van harten gaarne! zegt gij mij weder; en wel aan dan! laat ik  i88 Leerrede over ik uwe zugtende harten, vrienden van God en de menschheid! hier door bejlieren en bemoedigen! A. En hoe gaarne wenschte ik hier tot u allen, als zoodanigen, te kunnen fpreeken, M. H! —— Maar ach! dit kan, dit mag ik niet doen! Ik zou u bedriegen, zondaars! die in de ondeugden dezer eeuwe deelt en de rampen der menschheid door goddeloosheid en onregtvaardigheid helpt vermeerderen , ik zou u allen bedriegen, gij die geene opregte, godvrugtige en regtvaardige Christenen zijt; indien ik u deze erve der kinderen Gods wilde beloven! — neen! gij hebt geen deel of lot in dit heerlijk uitzigt! tot u zegt het Euangelie: maar den vreesagtigtn , den ongelovigen en gruwelijke»* doodjlagers en hoereerders... en allen den leugenaars, is hun deel in den poel die daar brand van vuur en fuif er; hetwelk is de tweede dood! (Openb. XXI. 8. en XXII. 15.) en de dag, die den regtvaardigen een nieuw verblijf zal bereiden, zal u zijn tot verderf. (2 Petr. III. 7.) en o! hoe ongelukkig zijt gij dan, met dit dodelijk uitzigt op het toekomende, in eene wereld als deze is, in dagen als wij beleven! daar alles den wereldvriend verlaat, daar alles dreigt en zegt, 't is uit met het geruste en goede leven hier op aarde! — — Ach! mogt u deze bedenking tot God, tot den Godsdienst, tot de uitzigten der Christenheid; tot een gelovig, regtvaardig, godvrugtig, mcnschlicvend beftaan en leven, als den eenigen weg daar toe brengen ; op dat gij hier rust en troost voor uwe zielen vondt, en het anker kondet uitwerpen in den vasten  3 Petr. III. 13. 189 ten grond der hope des beteren levens, om hier in den algemeenen ftorm niet ellendig en troosteloos te vergaan! B. Maar u, regtvaardigen! u mag ik met dit gezigt van een nog wel verre gelegen, maar egter uw zeker vaderland, geluk wenfehen; en u daar door tot — licht — en deugd — en troost roepen! a. Voor eerst, tot licht — ziet hier "eene leere, een voorwerp van Godsdienflige kennis, een uitzigt van een vast en blijmoedig en verlangend Geloof. —— God, mijn Christen! openbaart u deze heerlijke dingen, en gij moet derhalven, daar ze u thans zoo zeer te pas komen, de befchouwing en kennisneeming hier van niet door vooroordeel en lusteloosheid verwaarlozen; maar uw verftand en hart gaarne met dezen fchat van wijsheid verrijken. Gij hebt dan weder eene fpijze têmeerder, om uwe ziele te fterken op de moeilijke reize naar de eeuwigheid — maar regtvaardigen! houdt ook deze hope gelovig vast! twijfelt niet aan een verblijf in het tweede Paradijs, waarvoor de taal uwes vaders en de voorgang en de verdienften uwes oudften^broedèrs de heerlijkfte en zekerfte waarborgen zijn! roept u zeiven, roept uwe broeders dikwijls toe, „ ö ! wat „ zal het eens heerlijk wezen, als ik, als wij teza„ men, het gezuiverd, het herfteld aardrijk betree„ den, daar geene zonde en ellende meer vinden, „ daar ons zeiven en geheel de fehepping Gods „ ftooreloos gelukkig zien! "• — die verwagting kan en zal niet befchaamd worden, en uwe oogen zullen het aanfehouwen — verlangt, verwagt en haast dan  igo Leerrede ever dan vrij naar dien dag van Gods toekomfte die ü itl de heerlijkheid zal leiden; en wanneer zijn Zoon u toeroept, „ Ik kome haastelijk, uit last mijnes va„ ders, om u daar heen te brengen!" dan zij het andwoord van uw hart dat van zijn liefften vriend die deze uitzigten in de eeuwigheid ontvangen had, „ Amen! ja! kom, Heere Jefus!!" Hij zal het ook doen, mijn Christen ! gewisfelijk, Hij zal komen en niet agterblijven! maak daar vasten ftaat op! b. Maar dit uitzigt der Christenheid is haar ook een flerke prikkel tot waare deugd en godvrugt. — — O! dat moet het voor u zijn, vroomen! om zeer godsdienftig, zoo regtvaardig, zoo zagtmoedig te worden, als u voor zulk een zalig verblijf en zoö eene edele maatfehappij bereiden kan! — broedersj het Euangelie roept u hier zoo ernftig toe, als het u de ©ntflooping der oude, en eene nieuwe wereld, uw erfdeel, predikt, dewijle dan deze dingen allen vergaan, hoedanigen behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid! bcneerftigt u, geliefden t dat gij onbevlekt en onbeftraffelijk van Hem bevonden wordt! wagt u, dat gij door de yerleidinge der gruwelijke menfchen niet mede afgerukt wordt en mi* valt van uwe vastigheid! (2 Petr. III: n. 14. 17) — en in deze dagen is dat zulk eene noodige les; bij de woestheid, onregtvaardigheid, ongodsdienftigheid , boosheid en hatelijkheid die de menschheid overal vertoont: bij de verkeerde en befmettende voorbeelden van allerlei ondeugenden, die rondom u zijn! — O! dan is er veel nodig om zig boven dien alles medelleependen ftroom der goddeloosheid ta  4 Petr. III. 13. 191 te verheffen, om alleen zijne beftemming voor eene betere wereld in het oog te houden, alleen te ftaan in zijne woonplaats en onder zijn gellagt, om der regtvaardigheid, den Godsdienst, en der menfchenliefde getrouw te blijven! — maar is dat uwe heerlijke verwagting niet waardig, mijn Christen! dat gij openlijk toont, „ ik behoore in zulk eene ,, woeste en goddeloze wereld niet te huis ik ,, ben een burger van eene betere; en ik wil, al „ ware ik de eenigfte, naar de zeden en de wetten „ van die maatfehappij leven, die zig daar eens op „ de puinhopen der boosheid vestigen zal ? " —— O! bedenk dit eens, en wees ijverig om te wandelen gelijk gij hier na volmaakter doen zult! C. Ten flotte. Ziet hier een allcrtroostrijht uitzigt voor u, regtvaardigen! dubbel welkom en bemoedigend in dezen tijd van vermenigvuldigd misdrijf en ellende op deze nu rampzalige wereld! -— O ! wat ook het lot der ontzinde menschheid, die nu in twee uiterftens woed en zig door beiden bederft zijn zal; tot hoe verre de boosheid dit verblijf op aarde verder zal vergiftigen en tot eene waare hel maken; wat ook uw lot bij al dit rumoer der volken moge wer zen; hier, opregtgezinde Christen! is eene hope die u in dat alles meer dan overwinnnaar maakt, cn de ellenden en gevaren des levens onder uwe voeten doet wegzinken! — — ziet gij de fchoone aarde hier en ginds verwoesten en de aangename toneelen der fehepping in barre .wildernisfen veranderen ; troost u zeiven, dat gij eens in de onverderfelijke lustwaranden der nieuwe wereld zult woonen! kan  192 Leerrede over kan zelf nu de bloeiende natuur u geen vreugdegevoel inboezemen, bij alle de ellende die rondom u dreigt en drukt; verkwik uw hart door het voorgevoel, „ als ik de eeuwige lente der verjongde „ Godsfchepping befchouwe, dan zal niets dien „ Itreelenden indruk verbitteren en ik zal ze ge„ heel genieten!" ■ Ziet gij een akeligen hongersnood, een algemeen gebrek, door de verwoestingen en uitputtingen van oorlog en overheerfching en volksberoertens naderen; denk dan aan een leven in het beter Canaan, waar in u niet meer zal hongeren of dorsten — dugt gij met rede, dat het land uwer inwooning een arm, uitgeput, verdeeld, bedorven, akelig land zal worden; ö! verblijd u toch om dat het in uw toekomend vaderland anders zijn zal, en u daar niets tot uw ongeftoord en volmaakt geluk zal ontbreeken! — fchrikt gij van de menschheid dezer eeuwe, van het verkeer onder een hatelijk, cigenbatig, geheel bedorven gedagt, dat den Godsdienst uit zijn hart en zijne zeden bant, dat van dage te dage boozer en meer verhard word en meer kwaads zoekt en uitwerkt; beur uwe ziel op, „ gij komt eens in eene andere maatfehappij ,, daar gij u zult verkwikken in uwe edele medge„ zeilen!" — kunt gij uwen openbaren en huisfelijken Godsdienst niet meer met een verwijderd en gerust hart waarneemen, door alle de zorgen en rampen dezer dagen; verheug u, in de nieuwe wereld zult gij uwen God ongeftoord dag en nagt dienen'. — ziet gij u zeiven geduurig aangevallen en verleid door het fnood voorbeeld van alles watrend- on  S. Petr. III. I3> 193 öiii u is; paar uwe waakzaamheid daar tegen vrij met dat blijde gevoel, „ in het toekomend aardsch „ Paradijs zal ieder mijner medegenoten mij op„ wekken en verfterken in al wat goed en regt M isl" — loopt uw beftaan gevaar, Vreest gij het verlies van uw beroep, uw nodig onderhoud, dugt gij dat alle de genoegens van dit leven hier weiligt voor altoos verloren zijn, dat gij alle gewoo-* ne verkwikkingen zult moeten vaarwel zeggen, en veele banden der liefde en . der yriendfehap zult zien breeken; 6 ! verhef uwe ziel boven dat alles, want daar komt een leven waarin gij dat al meer dan vergoed zult vinden! op, Christenen! grijpt moed! daar is niet édnc zwarigheid in deze benaauwde dagen, of gij vindt er hier uitkomsten tegen! verheft uw hart dan maat boven dit tegenwoordige dat toch maar zeer kort zijn zal! plaatst u met uwen Geest in uw nieuw en zalig verblijf! bedenkt minder wat de aarde nu is en wat zij nog dreigt te worden; maar vertegenwoordigt u meerder, wat zij zijn zal als de eerfte dingen zijn weg gegaan, en wat gij dan met alle regtvaardigen daar op wezen zult! — op! Christenen! treurt dan niet meer als zulken die geene hope hebben, maar weest vrolijk en verblijdt u, midden in dit dal der traanen: en roept u zeiven en uwe medgezellen op dit doornig levenspad dikwijls toe, „ Juigcht! want „ wij verwagten nieuwe hemelen en eene nieuwe „ aarde, in dewelke geregtigheid woont!" AMEN! N VU  VII. LEERREDE. OVER LUKAS X. 21. UITGESPROKEN VOORMIDDAG DEN 20 DECEMBER 1795' Te dier uure verheugde zig Jefus in den geest en zeide, ik danke u, Vader, Heere des hemels en deiaarde! dat Gij deze dingen voor den wijzen en vcr~ ftandigen verborgen hebt, en hebt dezehen den klnderkens geopenbaard —— ja Vader! want^alzoo is geweest het welbehagen voor u ! H de komt het toch, dat zulk eene voortref„ felijke en alleraanneemenswaardigfte leere als die ,, des Euangeliums, van de Wijzen dezer wereld ,,' fteeds verworpen wierd, onder die altoos haare „ hef-  Lucas X: ii. I9S „ hettigfte tegenftanders vond ; en ook nog hedèfi „ bij zóo veelen die zig ïfijsgeeren noemen , erger„ nis en dwaasheid is?" — wij vinden hier, ifi deze merkwaardige taal van den Leeraar van dat Euangelie zeiven, de oplosfing: vreesfelijk voor ieder verwaanden Wereldwijzen, maar allertroostrijkst voor hét opregt en vertrouwelijk kinderhart, dat gaarne wenscht zalig te worden! Ik wilde dit. uur, M. H! toewijden aan de befchouwing van dat allergewigtigfte wat jefus hier gezegdheeftj ik wenschte u gevoelig te maken voor het wijs en billijk en goedertieren plan der goddelijke bedeelingen, door Jefus zelf goedgekeurd en toegejuichd t ,, om den trotfehen Wijsgeer in zijne blindheid te la„ ten, en het zaligend licht der waarheid aan den „ nederigen en zagtmoedigen te fchenken;" —en u dan te bewegen, van uwe zijde aan deze vaste en Godé betamenlijke fchikking te beantwoorden* den verwaanden geest dezer eeuwe aftezweeren, en het Koningrijk van God zoo aan te nemén als gij 'er alleen in kunt komen, als goede en heilzoekende kinderkens! en ach! mogt de geest van eeri regtgeaard kind van God in uwe harten gezonder! Worden, en u leiden tot de openbaring en het God» delijk verftand van de leere die uit de hemelen is f op dat gij wijs wierdt tot zaligheid! Wij zullen in onze fedé — de afgelezene émt* taal van Jefus behoorlijk ophelderen — de daar iri vervatte zaken nader overwegen — en, wat ü Vin Jefus taal en gevoel gebleken is, u dan nuttig tragten te maken. N s «  195 Leerrede over L Bij het eerfte, willen wij — het nodige zeggen óver de gelegenheid waar bij- Jefus zig zoo verheugde en zoo [prak dan, den zin en de meening van het geen wij daar van lezen, ophelderen —— vervolgens, eenige bedenkingen beandwoorden die hier zouden kunnen gemaakt worden — en eindelijk, het oog op Jefus vestigen zoo als hij zig bij deze vreugde en dankzegging vertoont. A. Wij beginnen dan met de gelegenheid te herdenken , waar bij dat gebeurde wat wij hier van Jefus lezen a ■ Hij had zeventig leerlingen uitgezonden om in het rondomliggende land zijn Euangelie te prediken; en hij had in die omftandigheid met droefheid gedagt aan het ongeloof van verfcheiden' Joodfche fteden, waar men zijne leere hardnekkig verwierp, en die met een herhaald weel bedreigd, (vs. i—16. Matth. XI: 20—24.) Toen zij vertrokken waren , vond hij, bij gelegenheid dat hem eenige discipelen van Johannes den Dooper bezogten, rede zig andermaal te bedroeven over de halftarrigheid van veelen, die niettegenftaande de ernftige prediking van dezen zijnen voorloper die van hem getuigd had, hem bleven miskennen en lasteren; en hij beftraft de natie over haar ligtzinnig en wederftrevig gedrag met zeer veel nadruk (Matth. XI: 1—19) — zederd kwamen zijne uitgezondene leerlingen tot hem te rug, en verhaalden den voorfpoedigen uitflag hunner prediking, boven al ook verblijd, dat de Damrons hun onderworpen wa-  Lucas X: ai. 19? waren geweest en zig in Jefus naam door hun uitdrijven lieten ; en hier onderhield de wijze Meester hen op eene gepaste wijze over hunne voorregten, hun gebiedende het grootfte daar van het meest te waardeeren, dat namenlijk hunne namen gefchre- ven waren in de hemelen (alhier vs. 17—ao) Bij gelegenheid van dit een en ander, bepaalde zig zijne aandagt zeer natuurlijk tot de verfchillende uitwerkzelen zijner leere op de menfchen; dat zij van de ingebeelde wijzen, de Farizeën en de Schriftgeleerden, beftendig verworpen, en daar en tegen van zulke eenvouwige lieden als de discipelen waren, met vreugd wierd aangenomen, en dat dezen haare kragt en haaren troost fniaakten; en hij zag in dit alles zeer levendig de hand en den raad zijnes hemelfchen Vaders „ deze beden- „ kingen maakten hem ten uiterften verheugd, en „ deden hem zig daar over in aanbidding tot dien „ goeden Vader wenden ; Hem lovende dat Hij de „ dingen van zijn Koningrijk , met voorbijgaan van „ den gewaanden Wijzen, aan zulke goede enzagt„ moedige kinderen had willen openbaren — en ., Hij zag en verheerlijkte daar in zijne vrijmagti„ ge, wijze, en goedertierene fchikking" — en het verhaal van dit gevoel en die danktaal van Jefus is in onzen text bevat. B. Verklaren wij den zin en de ipeening van dat wat wij daar van lezen—wij zien.hier befchreven —r Jefus aandoeningen — en zijne dankzegging aan der\ Vader gedaan. a. Tj.e dier uure vei heugde zig Jefus in den geest'. N 3 zoo  Leerrede- ever zoo befchrijft ons Lucas de cerfsen, en zijne uitdrukkingen zijn klaar — Jefus voelde bij deze bedenkingen, bij dat inzien in Gods ontwerp en bedee» lingen van de menfchen betrekkelijk zijne leer en zijn Koningrijk, eene levendige blijdfchap; en geheel zijn hart verheugde zig. b. En deze vreugd wekte eens blijde danktaal in zijnen mond; opregt, heilig, G°d verheerlijkend , Hem waardig hij /lort daar in zijne er- ïendtenis uit — en herhaalt en bevestigt ze dan nog andermaal, i. De dankzegging was op deze wijze geftemd; ik danken, Vader! enz. — hier onderfcheiden wij i) de aanfpraak, Vader, Heere des hemels en'der aarde! „ Vader! (wil Jefus zeggen) Op4, perrcgeerder aller dingen!" — hoe vertrouwelijk, eerbiedig, en gepast zijn deze bewoordingen, nu Hij zijne fchikkingen ging melden en verheerlijken! 2) verder vind zig hier de dankzeg-- gj„g en deze ftelt voor — — „ de dank- ^ ft0f" gij hebt deze dingen voor den wijzen en verllandigen verborgen, en hebt elezclven den kinder- ksns geopenbaard. Het komt mij hier voor (wat men ook' zegge) dat Jefus duidelijk, zoö wel daar over dankt, dat de Vader die dingen voor den wijzen en verftandigen verborgen had; als daar over, dat Hij ze den kinderkens had geopenbaard : dat Hij zoo wel de onthoudende als de toedienende bedeeling des Vaders verheerlijkt; ik beroep mij op zijne eigene woorden zeiven — en dus zegt hij, de Vader W deze dingen voor den wijzen en verflandigen ver"' ■■ ' ' -' bor*  Lucas X: ir. 109 borgen. — Deze dingen zijn hier, zijne hemelfche leere, de verborgenheden van zijn Koningrijk (zie vsj 32) — de wijzen en yerftandigen zijn hier de zulken, die zoo waren in hunne eigene oogen; gelijk de Farizeé'n en de Schriftgeleerden, te wijs en te groot bij zig zeiven, om de leere van Jefus te omhelzen - voor dezen had de Vader die leere. verborgen; dit wil niet zeggen, dat Hij hun die niet bekend maakte: neen! zij genoten zoo wel als anderen de prediking derzelve, meenige roepftem en een geduurig onderwijs ten gelovc, maar Hij liet hun die met dat al verborgen blijven, Hij liet hen over aan de blindheid die zij moedwillig verkoren, zoo dat zij de waarheid, de goddelijkheid dier leere niet erkenden, ze niet gelovig aannamen, er de kragt en het licht niet van fmaakten, 'er niet door vrij gemaakt en zalig wierden daar en tegen had de Vïder dezelve den kinderkens geopenbaard — de kinderkens zijn hier eenvouwige, nederige, goedwillige menfchen, gelijk Jefus discipelen en aanhangers waren; menfchen die belast en beladen waren met hunne zonden, wien het te doen was om zalig te worden, en die uit dien hoofde genegen waren om Gods wil te doen, Hem te hooren en te volgen ; in één woord, zulken als Jefus bij die gelegenheid tot zig riep (Matth. XI 28—30.) —- aan dezen had de Vader die dingen geopenbaard: niet alleen dooide prediking, maar ook aan hun verftand en hart door zijnen Geest; zoo dat zij ze aanmerkten en omhelsden als de woorden des eeuwigen levens, er de kragt van fmaakten, en daar door behouden wierN 4 den.  403 teemde «ver den. —• — Daar voor Hort Jefus nu ,, zijne dank» zegging uit" {k danke «, o Vader! dat gij dit gedaan hebt! Jefus, die dit beide zag gebeuren, bij de prediking yan zig en zijne discipelen, zoo wel als die van Johpnnes zijn voorloper, erkent hier in eerbiedig de fchikking en bedeeling van zijr nen hemelfchen Vader, den Alregeerder, den eerflen en opperften ftigter van het Christendom, den zender zijnes Zoons, den infteller yan die leere die van hem getuigt, den regelaar der bedeelingen onder de menfchen ook in het Godsdienstige, de eenige bron yan Jicht en gelukzaligheid Hij zag ze er niet verrukking en vreugde in, en dankte er Hem voor uit wien en door wien alle die dingen waren. a. Dit zien wij uit de herhaling en bevestiging zijner dankt aal ■— ja Vader! want alzao. is geweest het welbehagen voor ut (uw welbehagen) — de zin is , „ ja Vader! dat fchfijf ik u tpe, daar dank ik U „ vuurig ypor! want ife weet het, dat is we fchik„ king! — zoo heeft het U goed gedagt de men„ fchen te bedeelen, bij mijne zending in de we„ reld en de verlosfing die ik te weeg moet bren„ gen! — en ik weet, dat/uw wil een billijke, wij„ ze, goede wil is, uwer waardig!" — Zoo fprak Jefus; en hoe duidelijk toont die danktaal, dat Hij met vreugde in die fchikkingen dgs Vaders trad, en dat zelfde plan volgen wilde! C. En nu verftaan wij den zin. zijner woorden., en kennen den ftaat van zijn hart bij 't uitfpreken derzelven — wij moeften nu, bij dit yreugdcgevotd van  Lucas X: ai. soi van Jefus en zijne erkennende taal, eenige ledenkingen beandworden* a. „ Is deze fchikking van God evenwel niet „ partijdig, om ?oo den eenen voorbij te gaan, „ hem beroofd te laten van den gelukkigen invloed „ des Euangeliums • en den ander daar mede te be? „ gunftigen?" Neen, M. H! de bedeeling des hemelfchen Vaders was hjer allerbetamenlijkst —, wie waren toch de wijzen en verftandigen waar van Jefus fprak ? het waren de fnoodfte en onverbeterlijkfte menfchen die er immer leefden! kwaadaartige lasteraars, door en dopr bedorven hooswigten, ingekankerde vijanden des Euangeliums! het waren menfchen, die het licht haatten, dip tot Jefus niet wilden komen; die hunne harten tegen alle roepftemmen, tegen de duidelijkfte blijken van Jefus zending en Mesfiasfchap, moedwillig verhardden! die de beweeglijkfte voorftellingen met een bitteren haat be-andwoorddep, en bij de doorlugtigfte wonderen dep Heiligen Geest zeiven lasterden! —* vyas het nu niet regtvaardig, deze onverbeterlijke fhoodaarts aan zig zeiven over te laten; en liever de waarheid kenbaar te maken aan goede, heilzoekende menfchen, die naar licht en troost fmagt- ten? anders, dat hier de welgezinde wijze en yerjlandigen niet uitgefloten worden van de Godskennis, toont de gefchiedenis der Christenheid duidelijk. Waren de Wijzen uit het ooften niet onder de eerften die kennis kregen van Jefus geboorte? Waren Paulus en Apqllos geene wijze en welfpreefcende mannen en magtig in de fchriften ? N5 b.  ao2 Leerrede over b. „ Maar is de leer van Jefus egter dan niet „ maar eene onvernuftige leere, die alleen voor „ kinderlijke verftanden bereekend is?" — geenszins , M.' H! — het komt er hier maar alleen op aan, wat wij door kinderkens te verftaan hebben — dit zijn geene dwaaze, domme menfchen, zonder gezond verftand; geene dweepers die alleen met een duister en verward gevoel te raade gaan! dat waren Jefus discipelen niet! het waren met hunne eenvouwigheid toch allen mannen van gezonde vermogens, en er waren er zelfs onder die een voortrcffelijken geest hadden — kinderkens, zijn ook geene menfchen die zonder behoorlijk onderzoek met een blind geloof het Euangelie aanneemen; de Berëers •waren ook kinderkens, en egter worden zij geprezen om dat zij in de fchriften des O. verbonds naar bewijzen voor de leere des Euangeliums zogten! — maar kinderkens, zijn menfchen van een nederigen en zagtmoedigen geest; die belang ftellen in hunne zaligheid, en gereed zijn om den waaragtigen God te hooren en te volgen! — en vóór de zulken is de leere van Jefus gefchikt. Maar dit verklaart die leere daarom niet onvernuftig, maar het tekent haar alleen, de vriendin van het best en beminnelijkst foort van menfchen, niet ftrijdig tegen de waare wijsheid, maar alleen tegen de gewaande: in één woord, het is veel eer eene der voortreffelijkheden van den Godsdienst van Jefus, dat hij den kinderkens geopenbaard word. — — En deze kinderkens leid hij tot de verhevenfte en nuttigfte wijsheid: getuigen Jefus Apostelen, die door zijn licht en zij-  Lucas X: sï, sog zïjne kragt zoo uitnemend vorderden in de hoogfte en eerbiedenswaardigfte Godskennis, en door hem zelfgeleerd wierden de wijsheid Gods tefpreeken, die te voren verborgen was voor alle eeuwen. — — welk een ruim veld had ik hier om uit te weiden, M H! wilde Ik den verheven inhoud en de kragt van Jefus leere in vergelijking brengen met de wijsheid van den Joodfchen Schriftgeleerden, met het verftand vanden Heidenfchen Filozoof, metdewetenfchap van den Wijsgeer buiten de goddelijke openbaring , door alle eeuwen heen, — wilde ik in de bijzonderheden gaan aantoonen — hoe armhartig de Farizeé'r, de Sadduceeuw dagten, over God, over de bedeelingen der voorzienigheid, over de opftanding des menfchen, over het wezenlijke in den Godsdienst, over den aart en het gevolg van Mesfias komst en verlosfing — hoe verftandeloos en onzeker de leere was, zelfs der beste Heidenfche Wijsgeeren, over het opperwezen en zijne volmaakthe? den en zijn wereldbeftuur, over de onfterfelijkheid der ziele en het toekomend leven, over den weg voor den mensch om in Gods gunst herfteld en zedelijk verbeterd te worden, oyer den aart en de gronden der egte en ftandvastige deugd, over 's menfchen hoogfte goed —- hoe alle menfche'lijke Icerftelzels, zedert van de fchranderfte vernuften deswegens uitgedagt, op dwaling en drogredenen fteunden, het verftand enkel met winderige magtfprcuken opvulden, het hart koud en onvrugtbaar lieten; en zig het een na het ander in het eind als een ijdel fchaduwbeeld ontmaskerden en hoe daar en te-  304 Leerrede .over tegen jefus leere op dat alles het heerlijkst en belangrijkst licht verfpreid,)M verhevenfte waarheden predikt, de gewigtigfte uitzigten opent, de kragtigfle beginzelen tot de deugd opgeeft; en, door den Geest aan de harten kenbaar en geheiligd, den mensch zeiven met de daad verlicht en tot de waare wijsheid bewerkt — ik zou het u dan ontegenfprekelijk kunnen maken, dat de wijsheid der menfchen fteeds dwaasheid'was bij haar, die van boven kwam, en die de kinderkens uit de leere van Jefus ontvangen! maar de tijd en het oogmerk dezer rede gedogen dit niet: genoeg, uw eigen hart, hope ik, voelt het, dat de beftemming yan het licht des Euangeliums voor het eenvouwig en heilbegeerig kinderhart, niets van deszelfs waar-; de beneemt, maar ze veel eer vergroot en opluistert! C. Maar verdient dan het kinderlijk beftaan in „ zig zelve, dat het met de openbaring des hemel- ,, fchen vaders bevoorregt word?" ook dit niet, T! want het kinderhart word door den Vader zelf en door zijnen Geest in de menfchen gewerkt, en hebben zij onder zijn voorzienig beftier, dat de menfchelijke zielen vormt en leid het is alleen de gunftige en vrijmagtige liefderaad des Vaders, die hen onderfcheid, cn hun leerzaam en heilbegeerig hart voldoet. D. Befcliouwen wij-nu, na deze (zoo ik vertrouwe) u genoegzame oplosfingen, Jefus zeiven nog eenige oogenblikken, zoo eds hij- zig hier bij zijne vreugd en dankt aal vertoont — <— Jefus is hier een mensch  Lucas X: si. 205 mensch gelijk wij. Hij is gevoelig, vatbaar voor zielevreugd, voor alle goede aandoeningen der menfchelijke natuur: en hoe beminnelijk maakt Hem die broederfchap! Jefus is een heilig mensch. Het voorwerp en de bron zijner blijdfchap is heilig, eerbiedwaardig: Gods fchikkingen en wegen —— Jefus is een vereerder van den waaren God. Zoo erkent Hij hem, als den Regeerder aller dingen: zoo gevoelt Hij zijne grootheid en majefteit, en zoo eert Hij hem en voldoet aan het hoofdgebod der wet Jefus heeft een kinderlijk, hart jegens zijnen hemelfchen Vader. Zoo fpreekt Hij hem eerbiedig, vertrouwelijk, aan; en het zoo hartelijk herhalen van dien Vadernaam toont, hoe lief Hij den Vader heeft en wat ftaat hij op zijne Vaderliefde maakt - Jefus is dankbaar en volgzaam bij de fchikkingen zijnes Vaders. Gods wil is ook de zijne. Met vermaak denkt Hij zijne bedeelingen na, Hij vind ze hem waardig, Hij treed er met vreugde in. Zijn gevoel is dat des Vaders: Hij is het blijkbaar beeld van God, en die Hem gezien heeft die heeft den Vader gezien Jefus is de beminnelijk- fte menfehenvriend. De vriend van die goede, ootmoedige harten, die de wereld veragt om dat zij hunne waarde niet kent; dat nederig gemoed is Hem zoo dierbaar, en Hij verheugt zig zoo zeer in deszelfs vertroofting en zaligheid! Hier tekent zig de Mesfias Gods, zoo als Hij reeds van ouds af was aangekondigd, de vriend des armen (Pfalm LXXII. 12-14) die het gekrookte riet niet zou breeken, en het rookend vlaskin niet uitblusfchen (Jez. XL1I: 3)  2ö6 Leerrede over 3.) én zijne taal zelve., de toon zijner dankzegging, hoe zagtaartig, gevoelig, zelfs kinderlijken eenvouwig, Is die: en hoe zeer krijgt ieder welgezind hart Hem daar bij lief!! II- Èri nu genoeg van deze merkwaardige Euangelieplaats. —— Wij willen nu overgaan, om de daar in vervatte allergewigtigfte zeiken nog een weinig: nader te overwegen zij bepalen zig tot deze twee aanmerkingen. A. 'tls het welbehagen van den hemelfchen Vader, den Regeerder van hemel en aarde, de leere des Euangeliums voor de ingebeelde wijzen verborgen te houden, en alleen den regtgeaarten kinderkens te openbaren. B. Over die bedeeling heeft Jefus zig hartelijk verheugd, en den Vader daar voor gedankt. A. Ik begin met de eerfte, 't. is het welbehagen des hemelfchen Vaders die alles regeert, de Euangelieleer voor den gewaanden wijzen verborgen te houden s en ze alleen het welgezind kinderhart te openbaren — laat ik u hier — eerst, dezen waanwijzen en dat kindeken, die hier tegen elkander cn oyerjlaan, in eenige trekken afbeelden — dan de onderfcheiden bedeeling van die beiden nagaan — en U die, eindelijk, ah het welbehagen des hemelfchen Vaders, doen opmerken. a. Komt, feilen wij ons beiden de hier gemelde voorwerpen, de uitgeflotene en de begunstigde, in eenige trekken voor* 1. Eene  Lucas X: at. ii Een wijze en verftandige, zoo als hij hier bedoeld word is groot en wijs in zijn eigen' oogen. Hij fteunt op zijn Verftand: zijne rede is bij hem de weegfchaal van waarheid en Godsdienst, en die rede beftaat eigenlijk in zijn' verwaande inbeelding, zijne ingezogen' vooroordeelen, zijn' geest van tegenfpraak. Al wat tegen die rede ftrijd, is bij hem zonder behoorlijk onderzoek verworpen. Hij heeft een hoog gevoel van zijne eigene waarde: hij is in zijn eigen oog een voortreffelijk en deugdzaam man; offchoon hij in de daad een zeer bedorven hart heeft, flegte beginzelen, geliefkoosde ondeugden, woeste en vuige driften; endoor wereldliefde en eigenbelang alleen geleid word. — — Zoo een wijze beoordeelt de leer van Jefus, en vind ze vierkant ftrijdig met zijne begrippen en lusten. En wat dan? zij is hem ergernis en dwaasheid — Hij ontdekt er verborgenheden in die boven zijn begrip gaan, en dat zijn bij hem dan tegenftrijdigheden: — waarheden, waar tegen zijn hooggevoelend en zondelievend hart vijandig opftuift, en die zijn dan bij hem dweeperij en onzin; de befchrijving, bij voorbeeld, van de grootheid des menfchelijken bederfs, de weg der verzoening in den gekruisten Christus door vrije genade, de hartveranderende werking van den H. Geest in den mensch — daar en boven de geestelijke Godsdienst des harten dien het Euangelie infcherpt, de verloogchening van zig zeiven, de nederige ootmoed, de reiniging van zijn hart, het verzaken van de wereld, het betoomen zijner driften,  2o8 Leerrede over ten, het uitroeien zijner lieffte zonden; dit al behaagt hem niet en wekt zijn vijandfchap en tegenzin — hij verwerpt daarom hardnekkig den Godsdienst van Jefus, hij veragt en lastert Hem ; of hij zoekt Hem naar zijn eigen zin te verklaren en te verfchikken, zoo dat 'er het wezen en de ziel uit weg is . en zoo wil hij niet hooren en geloven! 2. Een kindeken daar en tegen — kent zig zeiven, emis belast en beladen met zijne zonden. - Hij wenscht naar vergeving, naar een ander hart, naar de behoudenis zijner ziele. — hier van is hij nederig, ootmoedig, zagtmoedig, leergraag, en genegen om God te hooren, te vertrouwen, te volgen, in alles wat Hij hem tot zijne zaligheid zal zeggen; en zoo heeft hij een waarheidlievenden gee.-t ' word hem dan de Godsdienst van Jefus bekend gemaakt als een getrouw en aller aanneemens waardigst woord; dan onderzoekt hij eerbiedig, oplettend, onbevooroordeeld, deszelfs bewijzen, die zig zooklaar en beflisfend' opdoen, en zijn hart voelt er de kragt van. Nu ontvangt hij het woord met zagtmoedigheid en vreugde, en hij bekent dat deze leere uit God is. Hij hoort alles met betrekking tot zig zeiven, zoo als God daar in tot zijne ziele van vrede fpreekt, hij ontdekt er alles voor zig zoo nodig, voor zig zoo gepast en dierbaar, in; en zoo omhelst hij het met innige blijdfchap. Hij aanvaard Christus den Mesfias, zoo als, hij volgens dat getuigenis van God aan zondaren is gegeven tot wijsheid, regtvaardiging, heiligmaking, en volkomen verlosfing; en geeft zig aan dien van God gefchon- ken  Lucas" X: & fcen Zaligmaker met vreugde over, om als een discipel van Hem te leevén, als een zondaar door Hém behouden te worden, als een Christen Hem te volgen. b. Ziet daar den Wijsgeer en het kindeken! T! voor wien van beiden verklaart zig uw hart? wie van beiden Wenscht gij te zijn? ■ hoort wat Jefus hier zegt; den eerften blijft de leer des Euangeliums verborgen, den anisP word zij ter zaligheid geopenbaard; — gaan wij deze onderfcheiden bedeeling eenige oogcnblikken na^ 1. De Wijsgeer word niet verlicht door de waarheid. Hij leert den geest des Euangeliums niet kennen; hij heeft niets aan de waarheid, zijn hart word er niet door getroost, verbeterd, geheiligd: hij blijft wat hij is, eentrotsch en vijandig tegenftreever des woords, en kemt ieder dag den leugen, de verharding, en het verderf meer nabij. het kindeken daar en tegen komt tot het lichtV hij verftaat de waarheid, hij vind er uitnemende verlichting en vertroosting in voor zijne ziele, hij voelt haar kragt in zijn hart, zij maakt hem vrij; zij verdrijft zijne onkennis, roeit zijne vooroordeelen en wanbegrippen uit, verbreekt de kragt der zonde in hem, maakt hem, een vrijen en blijmoedigen dienstknegt der geregtigheid, en is een vertroostende en beftie- rende lampe op zijn levenspad. Hij betreed den van God verordenden, heilweg, op haar geleide, met vreugd; en wast dagelijks op in de genade &n de kennis van Jefus Christus. 2. Dat dit waarlijk zoo bij beiden gebeurt, leert ons de gefchiedenis van Jefus Godsdienst —- i) O - den  »I0 Leerrede ever den Joodfchen wijzen, den Schriftgeleerden en Farizeën, bleef het Euangelie fteeds bedekt. Zij waren en bleven Jefus leere hardnekkig tegenftaan; niets wat voor die gebeurde, noch de wonderen bij Jefus leven en dood, noch de klaarblijkelijkheid zijner opftanding, noch de heerlijke gaven van den Pinxterdag, noch de tekenen die in naam van den Vorst des levens gefchiedden, konden hun hart treffen, hen tot overtuiging en geloof brengen; zij wierden veel eer tegen alle roepftemmen aan, woedende lasteraars en vervolgers van den naam van Jefus — de Heidenfche Wijsgeeren vonden het Christendom dwaasheid, het vertrouwen op een gekruisten Jood dolzinnigheid; en bewogen hemel en aarde om die nieuwe leer uitteroeien — toen men, in het Christendom zelve, voor het eenvouwig geloof aan het zuiver Euangelie, de valschelijk genaamde wetenfchap begon te waardeeren; toen nam wel ras de waare verlichting af, men vervalschte en veiioogchende de dierbaarfte leerftukken, men bragt er een fchitterend niets voorin de plaats, en de Antichrist kwam in de wereld 2) daar en tegen vertoont dezelfde gefchiedenis den kinderkens beftendig de hernelfche leere geopenbaard, en hen daar door verlicht, vertroost, verbeterd, gezaligd. — Toen Mesfias op aarde verfcheen, wierd die blijde maare niet aan de wijzen en Schriftgeleerden, maaraaneenvouwige herders in Bethlehems dreeven gemeld. — Maria die den geest van een kindeken zoo beminnelijk vertoonde, wierd verwaardigd de moeder des Heeren te worden. — Eene andere Maria die het beste deel  Lucas X: hl. sjt deel verkoos om met een leerzaam en .zagtmoedig hart aan Jefus voeten te zitten, wierd eene zijner beste vriendinnen. — Eene boetvaardige Zondares die met een kinderhart bij Jefus vergeving kwam vragen en Hem haare liefde betoonen, wierd voor een geheel gezelfcbap van Schriftgeleerden geregtvaardigd en vertroost — zijne Apostelen en discipelen koos Jefus uit zulke, bij de wereld veragte, maar eenvouwige en heilzoekende menfchen. En wie wierden in den eerften tijd na zijne verheerlijking door de waarheid bestraald en toegebragt? —» de zulken, die op den Pinxterdag verflagen wierden in het hart, en het woord gaarne aannamen. — Een kamerling, die kinderlijk om onderrigt in de waarheid aan Filippus vroeg. Een stokbewaarder, die met den geest van een kindeken uitriep, „wat moet ik doen om zalig te worden?" een Cornelius, die God geduurig om onderwijs in den levensweg fmcekte! Ziet daar, aan die straalde het hemelsch licht in de oogen! die leerden zig verheugen, als zij de kragt der waarheid kenden en aan God gelovig geworden waren! c. En>nu, in deze geleureuisfcn en bedeelingen zag Jefus het welbehagen, de fchikking des hemelfchen Vaders, des Alrcgcerdtrs; en die moeten vijver ook in ■opmerken, i In de daad, van wien toch anders zou dit onderscheiden lot wezen, dan van Hem, die de Heer is des hemels en der aarde, wien het ook toekomt eenen iegelijken der menfchen te bedeelen zoo als Hij wil; die alleen de bron is van licht en geheiligde kennis tot zaligheid, gelijk Hij de Vader O a is  412 Leerrede over is van alle goede gaven en volmaakte giften — van Hem die vooral ook het opperbeftier heeft over den Godsdienst, en deszelfs invloed en bedeelingen in de wereld regelt hoort hier op dit ftuk een merkwaardig getuigenis van Jefus grootften Apostel, Paulus: Het woord des kruifes is wel den genen die verloren gaan dwaasheid; maar ons die behouden worden is het een kragt Gods. Want daar is gefchreycn, ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan, en het verftand der verftandigen zal ik te niete maken. Waar is de wijzeP waar is de Schriftgeleerde? waar is de onderzoeker dezer eeuwe 1 heeft God de wijsheid der wereld niet dwaas gemaakt?.... het dwaze der wereld heeft God uilverkoren, oj> dat Hij de wijzen zou befchamen: en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, op dat Hij het ftcrke zou befchamenl ( i Cor. ï: 18 — 20. 27) En waarlijk, „ het zij wij op de leere van Jefus zelve, het zij „ wij op haare prediking letten, het zij wij onze „ gedagten laten gaan over het werk des Geestes in de harten van zommige menfchen; alle welke dingen „ uit en door den Vader zijn; overal blinkt hier „ dat opperbeftier en welbehagen door!" 1. Geheel de Godsdienst van Jefus, van den Vader afkom/lig, is naar dit oogmerk ingerigt . geheel deszelfs geest en inhoud ademt dit zijn goedvinden Het is een Godsdienst die geloof vordert; dien dus alleen een kinderhart, dat God op zijn woord vertrouwt, zonder alles te willen doorzien, aanneemen kan het is een Godsdienst die tot den gekruisten Christus ncdigt, om al zijn heil  Lucas X: ai. «5 heil in Hem alleen te zoeken. Maar die gekruiste Christus is het vleefchelijk vernuft eene ergernis en dwaasheid; hun alleen die door zelfskennis en hqilbegeerte kragtdadig tot het Euangelie geroepen worden, is Hij de wijsheid en de kragt Gods; en die alleen ontdekken in dezen verlosfingsweg, in den Middelaar aan het kruis verhoogd, eene diepte van wijsheid en ontferming het is een Godsdienst die vrije genade predikt: en wie teregtvaardig en te wijs is om daar door te willen zalig worden, kan hem niet omhelzen; alleen de kinderlijke geest die gaarne wil behouden worden, en zig daar toe met vreugd der Goddelijke fchikking onderwerpen, kan dien weg onderfchrijven het is een. Godsdienst die het hart eischt; en wie dus de wereld en zig zeiven zoekt, blijft daar vijandig tegen: alleen hij die gaarne zijn hart aan God wil geven, en als een kindeken aan de hand des hemelfchen Vaders gaan, vind hem dierbaar. a. De predikwijze, de toon cn voordragt waarop het Gode behaagde dat Euangelie te doen verkondigen, (want Hij was het, die den Euangeliegezanten door zi jn Geest alles gaf uit te fpreeken, en de woorden leerde, wanneer zij Christus predikten; vertoont en beandwoordook duidelijk zulk een oogmerk —die eenvouwige, vertrouwelijke toon en taal, die, zonder eenige menfchelijke wijsheid of gezogte welfprekendheid, alleen tot het hart fprak: die geestelijke wijze van zig uit te drukken en de waarheid in haar' eigen' aart en met haar' eigen' fpraak aan O 3 te  8,t4 ' Leemde over te melden, — kon nooit een' wereldwijzen behagen, hij verftond ze niet, hij belagchtc ze, zij was hem dwaasheid; om dat hij er geene geopende ooren en zinnen voor bezat, om dat zij zijne ij dele nieuwsgierigheid en zijnen bedorven fmaak niet ftreelde alleen hij , wiens ziel vatbaar was voor de waarheid; de geestelijke mensch , die geleerd was alle dingen te onderfcheiden, vond de Euangelietaal gcwigtig en fchoon, en zij ging tot zijne oorenen zijn hart in. Een duidelijk bewijs dat de Vader daar bij alleen tot de kinderkens fprak. 3. Wanneer wij eindelijk in aanmerking neemen, aan welk zoort van menfchen de Geest Gods, in zijne verlichtende cn bekeerende genade word toebedeeld; dan ontdekken wij ook deze fchikking, het welbehagen des Vaders, , duidelijk en onlegenfprceklijk — het zijn de gewaande Wijsgeeren niet die den Geest ontvangen! die hunne eigene rede verlicht genoeg agten om alles te begrijpen en te beoordeelen; die zig zeiven deugdzaam genoeg waanen cm voor God in het gerigt te treeden! neen! hun tegen- ipreeken en lasteren van 's Geestes werk toont maar al te duidelijk dat zij er geene kennis aan hebben! — alleen den genen, die hun' blindheid erkennen, en een hooger invloed noodzakelijk agten, zullen zij tot de waarheid komen, hun alleen die 'er nederig om bidden, verleent de hemelfche Vader zijnen goeden Geest en de wijsheid die van boven is; hen ziet men tot licht en bevindelijke kennisfe van den Godsdienst komen, bij hen ontdekt men de kragt des  jCacas X: ai. *I5 ,des Euangeliums in het hart en den wandel! en nu, wie gaf of onthoudthier, dan de Vader der lichten ? B. Het is dan waar wat Jefus gezegd heeft: de Vader, de Heer des hemels en der aarde, heeft deze dingen enz. merken wij nu in de tweede plaats op, „ hoe Jefus die fchikking, die bedeeling „ des hemelfchen Vader vond ?" — Wij zien in onzen text: over die bedeeling heeft Jefus zig hartetelijk verheugd en 'er den Vader voor gedankt. En hier geeft het reeds over 't geheel een goed, ten verheven gevoel van deze fchikking des hemelfchen Vaders; dat Jefus, de voortreffelijkfte Leeraar die er ooit leefde, de grootfte menfchenkenner en menfchenvriend, de Zoon van God die alle de geheimen des Vaders weet (Joh. I: 18); daar ftof van hartelijke vreugd en dankbare erkendtenis in vond: voorwaar dan moet die wel wijs en goed wezen!! Intusfchen is dit gewigtige nog eenigzins bijzonderer nategaan, „ waarom er zig Je„ fus zoo levendig in verheugde, waarom hij er zoo „ verrukt cn zoo eerbiedig voor dankte?'" a. Dat deed hij, om zijnes Vaders wille die fchikking is Hem waardig — reeds van ouds befchreef Hij zig een vijand der ingebeelde trotsaarts, een vriend der nederigen (Jez. LVH. 15.) Alzoo zegt de Hooge en de verhevene die in de eeuwigheid woont en wiens naam heilig is: Ik woone in de hoogte cn in het heilige, en bij dien -die eenen verbrijzelden en nederigen geest heeft, op dat ik levendig make den geest des nederigen en het hart des verbrijzelden: (en LXVL O 4 I'  <^*6 'jteerrfde oyar "" 2. a.) alzoo zegt de heere , de liemel is mijn throoh én de aarde'is de voetbank mijner voeten t waar zou dat huis zijn dat gijlieden mij zoudet bouwen en waar is de plaats mijner ruste? want mijne hand heeft alle deze dingen gemaakt en alle deze dingen zijn geweest, [preekt Jehova: 'maar op dezen zal ik zien, op den armen en verflagenen yangeeste, en die voor mijn woord'beeftl —■ de beste en vroomfte menfchen juigchten die geizindheid Gods met vreugde toe: denkt hier aan het hoflied van Maria (Luk. I. gib—g^y g&y ]iecpt yer. ftrooid de' hoogmoedigen in de gedagten hunner harten \ 'Hij heeft magtigen ian de throonen afgetrokken en nederigcn heeft Hij verhoogd!'' hongerigen heeft Hij met goederen vervuld, en rijken heeft Hij ledig weg gezonden! En nu, wat Hij' hier doet, komt daar volmaakt mede overeen — — die fchikking plaatst dan zijne deugden in het heerlijkst én beminnelijkst licht. - Zij predikt den regtvaardigen, die deri trotfchcn tegenftreever aan zijne zelfgekozen blindheid billijk overlaat, en wederom niet befchaarhd maakt die 'Hem zoeken —• den goeden, liefderijken God; die het vragend, biddend kinderhart niet vergeefsch Iaat zugten; die zijne hand tot de kleinen'wend, 'en héh, die de wereld' zoo onbillijk verftoot, Haar voor in zijne beste gunstbewijzen dubbele vergoeding fchenkt — — en nu, Jefus heeft den Vader lief, 's Vaders eere is de zijne : — zou hij zig dan niet verheugen in een welbehagen, dat hem zoo heerlijk vertoont en ieder èen tot eerbied en liefde roept? ■ b. Hij was er, verder, verheugd in en dankte ar voor?  Lucas X: ai. $ïf voor, om zijnes zelfs wille om dat die gezindheid juist overeen komt met zijne eigene liefde tot de kinderkens, tot hen die nederig en zagtmoedig zijn, die hij zoo gaarne zalig fprak, en wier gevoel hij zoo ernftig en zoo meenigmaal zijnen volgelingen aanbeval om dat juist die geest, die met zijn eigen nederig zagtmoedig karakter overeenftemt, zig hier begunftigd vond — om dat Hij door die vaderlijke fchikking in zijn gemeenfcbap en Koningrijk de beste en hem meest gelijkende menfchen ontvangt — — kan het wel anders zijn, of dit moest hem blijde en dankbaar maken, wiens aart het is de lammerkens in zijnen fchoot te dragen en de zoogenden zagtkens te leiden? c. Nog eens, Hij voelde die vreugd en fprak die danktaal, om zijner leere wille. Die, begreep hij zoo levendig, vertoonde 'er zig te voortreffelijker door, als de vrienden des armen van geeste, de leidsvrouw der dwalenden, de troofteres der ïreurigen, de helpfter der welmeenende harten — die leer was hier zoo heerlijk en beminnelijk het afdrukfel van den goeden, hemelfchen Vader, een alleraanneemenswaardigfte Godsdienst; die alle goede menfchen trekken moest! en zou Jefus, de opperfte prediker van die Goddelijke leer, hier geen blijmoedig deel ingenomen, hier den Vader die Zijne leere zulk een ftempel zijner eigene liefde en genadé gaf, niet hartelijk voor gedankt hebben? d. Eindelijk, Hij was zoo blijde en dankbaar, om der menfchen wille. - Nu zag Hij de goede, zagt- moedige, heilzoekende harten, die als kinderen vr«»Q 5 gen ,  &i8 Leerrede «ver¬ gen, als kinderen hooren, als kinderen volgen, al$ kinderen danken ; getroost en behouden —• nu zag Hij door die fchikking zoo meenig een ellendigen gered , zoo meenig een weenenden, ootmoedigen, te rug keerenden verloren zoon, gevonden! - en de grootfte menfehenvriend, die er immer op de wereld was, moest zig immers hier wel verheugen met de blijdfchap des hemels, en danken gelijk men in den hemel dankt, als zondaren zig bekeeren ? Zoo veel, M. H! kunnen wij ftamelenvan dat, wat Jefus groote en liefderijke ziel hier gevoelde, wat Hem tot vreugd en danken bewoog — meenige andere groote rede daar voor, kan hier zijn veelbevattende geest nog ontdekt hebben, die wij kortziende menfchen zelfs niet gisfen kunnen genoeg, Jefus blijdfchap en danktaal was wel gegrond, allerredelijkst, en doet Hem zoo wel als den Vader eere aan! I I l En laat ons nu van het gene wij van Hem gelezen en gehoord hebben, nog een gepast en nuttig gebruik maken: en wel — ter waarfehuwing — ter opwekking — ter befliering en aanmoediging, A. Eerst ter waarfehuwing welk een vreesfe- lijke taal heeft Jefus daar gefproken, in deze anders, blijde cn beminnelijke dankzegging, voor den geest dezer eeuwe, voor de ingebeelde Wijsgeer en van deze dagen! Als  Lucas X: 5Ï. Als wij zijne vreugd en betuiging met den geest van dit tegenwoordig geflagt in vergelijking brengen, dan vinden wij hier de rede, M. H! waarom het Euangelie zoo veelen menfchen verborgen blijft, en Jefus Godsdienst zoo weinige harten bestraalt en verbetert: — „ Het is om dat er zoo veele gewaan„ de wijzen en verfhndigén, zoo weinig kinder„ kens, in de wereld zijn!" Men leeft tegenwoordig (zoo zegt men althans!!) in eene verlichte , wijsgeerige eeuwe; ieder wil een wijsgeer zijn, en wijsgeerig over den Godsdienst denken en fpreeken: en die wijsbegeerte bestaat meest daarin, dat men de bedorven rede een God maakt, de menfchelijke waarde die door den val zoo verre verloren is als volmaakt verheft en ten hoogften top opvijzelt, en de menfchelijke wijsheid veel hooger agt dan de Goddelijke openbaring. Die wijsbegeerte is hier in gelegen, dat meneen kindeken te zijn, „ waar„ lijk aan zig zeiven bekend, van zijne blindheid „ en zijn onvermogen in het Godsdienstige over,, tuigd; ootmoedig, heilbegeerig, leerzaam, God„ hoorig, gezind om al wat Hij ons zegt al bevat men het niet, te geloven en te volgen:" als onver-ftand en onzinnigheid befpot en uitjouwt, en Ëuangelifche Godsdien/lighcid, op een meesteragtigen, beQisfenden toon, voor dweperij verklaart En nu, wat komt daarvan? juist dat, wat Jefus de regtvaardige bedeeling des Alregeerders over de zulken verklaart! — en dat zien wij ook gebeuren! de hemelfche leer word in haar kragt en geest langs hpe minder gekend, en maakt langs hoe weiniger men-  T£0 Leerrede over menfchen gelukkig en waarlijk Godvrugtig! het wezen van Jefus Godsdienst word verdonkerd, vervalscht, tegengefproken, befpot, gelasterd; en een verfijnd heidendom in de plaats gefield! . en wat is wederom het gevolg? de menfchen worden met alle hunne gewaande verlichting en wijsbegeerte hoe langs hoe meer verftoken van a'Ie Godsdienstig gevoel, van eer en braafheid! het menschdom word van dage te dage lager, fnooder, en wreeder! en dat zal op dien voet nog hoe langs hoe meer verflimmeren! de menfchen zullen nog erger, zij zullen waare woedende fchrikdieren; de tijden zullen nog akeliger, de gruwelen en verwoestingen nog vreesfelijker worden -7- tot zoo lange het menschdom eindeli k gelieft te bekennen, „ dat er buiten het waare Christendom, en den „ geest van het Euangelie, geen licht, geen deugd, ,, geen heil te vinden is!" en dus die vleesfchelijke wijsheid voor de wijsheid die uit God is, varen laat! Is er intusfchen iemand onder mijne hoorders,die door den geest dezer eeuwe meer of min befmet is — laat ik u getrouw mogen waarfchuwen: de gewaande wijsbegeerte dezer eeuwe, zal niemand verlichten , niemand verbeteren, niemand gegronden troost in dit jammervolle leven en tegen het uur des doods verfchaffen! Met het valsch licht der ingebeelde wijsheid komt men nooit tot de waarheid: jeder die ze volgt raakt er langs hoe verder van verwijderd! de eeuwen hebben 't geleerd! deze eeuw geeft er de treurigfte bewijzen van! —— hoort het!  Lucas X: aï. iar „ die een Wijsgeer dezer eeuwe wil zijn, word nooit een waar en gelukkig Christen!" Jefus gevoel en taal fluit er u volftrekt van uit! de groote menfchenvriend verheugt zig dat de kinderkens voor u verlicht worden met de wijsheid des eeuwigen levens; en dit verzekert u dat gij op uwen weg nooit tot het licht kunt komen! gij hebt den geest van geheel het Christendom en 's Vaders fchikkingen door zijn eigen Zoon bewonderd, tegen Ul en dus, M. V! ftelt gij eenig belang in uwe zaligheid, is het u in ernst om de waarheid en haar kragt en troost te doen, zweert dan den boozen geest dezer eeuwe af; laat u door de verwaandheid en de magtfpreuken van den heerfehenden toon niet verleiden tot den ongelukkigen denk- en redeneertrant dezer dagen; befchouwt hen die u de valfche wijsbegeerte boven de zuivere Euangelieleere aanprijzen, als vijanden uwer ziele! laat Paulus taal (i Cor. III. 18-20.) u gewigtig wezen: Niemand bedriege zig zeiven! zo iemand onder u dunkt dat hij wijs is in deze wereld,, die worde dwaas, (hij worde een Christen-gelovige, dien de wereld een dwaas noemt) op dat hij wijs mag worden! want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij God! enz- — en. roeit, roeit die befmetting uit verftand en hart uit, om op den weg der waare wijsheid te treeden, en die onder Jefus geleide alleen te volgen! B. En daar toe wilde ik u allen, in de tweede plaats, opwekken. Is Jefus gevoel en danktaal gegrond geweest* d"n « het van [t uit. rst. aanbelang, dat wij den geest van een kindeken aanneemen, om door de  223 Leerrede over de genadige bedeeling des hemelfchen Vaders tot de heilzame openbaring der Goddelijke leere te geraken M. V! Gij leeft onder de prediking van het dierbaar Euangelie en deszelfs welgegronde en heerlijke leere. Gij wordt genodigd, om langs eenen van God zei ven verordenden weg, door 't geloof in den gegeven Mesfias, door hard veranderende genade in u gewerkt, verlicht, verbeterd, getroost, en voor eeuwig gezaligd te worden. In die Goddelijke fchikkingen zijn de Engelen zelve begeerig in te zien; de eeuwige wijsheid en liefde vond ze zelve uit, en de mensch kan er immers niets tegen hebben? ö ! dat gij u nu dan opregt, ootmoedig, eenvouwig, ter goeder trouwe, heilbegcelig, vertrouwelijk, aan dat Godsplan overgaaft, Gods getu'genis zoo als het ligt van harten aannaamt, en u zoo liet toebrengen en zaligen als God wil! Maar om hier toe te komen, moet gij voor u zei ven behoefte tot den Godsdienst vinden; en die krijgt men alleen door zelfskennis, door overtuiging van zijne vloekwaardigheid en zijn zedelijk onvermogen. Dan word men zoo ootmoedig: men geeft de hoop op zig zclven dan zoo geheel'en al op, men volgt zoo gaarne God, zoo als Hij door genade in Christus red, men verzaakt alle door vleefchelijke wijsheid uitgedagte wegen van behoudenis buiten Hem ; en men zegt zoo hartelijk, gemsfelijk ik agt alle dingen fchade om de uitnem* ndheid der kennis van Jefus Christus mijnen Heer! Al mijne begeerte is , dat ik Christus moge gewinnen en in Hem gevonden yeorde! — — Bidt dan nu vuurig cm dien kinderlij-  Lucas X: 21. 223 lijken geest, en zoekt hem in de fchoole van den zagtmoedigen Jefus, en bij dien God die des Geestes overig heeft! vrienden! indien iemand yan u wijsheid ontbreke, laat hij' ze yan God begeeren ...en zij zal hem gegeven worden! En befpotten u dan de lieden dezer eeuwe daarom; verheft er u boven, en denkt, ,, Jefus heeft dezen weg en dezen „ geest het eenig middel verklaart om tot de zalig- ,, makende kennis te komen en al wat de we- „ reldwijze hier dan tegen zegt, is loutere dwaas„ heid!" C. Nu nog een woord yan befliering en aanmoediging aan de kinderkens! a. Verwondert u niet over den ongodsdienftigen, verblinden toeftand der menfchen van deze eeuwe, en laat u die niet doen twijfelen aan Jefu» Godsdienst en deszelfs vermogen op den mensch. Gij ziet er immers alleen de bevestiging in van dat, wat Jefus van 's Vaders bedeelingen gezegd heeft; en dus veel eer een bewijs voor het Christendom! vindt dan daar de gerustflelling van uw 'hart wagt uwe zielen, om toch niet weggefieept te worden door den ftroom van de wijsheid dezer eeuwe. Laat het u niet doen wankelen, al befpot men uw kinderlijk, gelovig en ootmoedig hart; bet zij u genoeg dat Jefus met vreugd gezien en verklaard heeft, „ dat is de weg ten leven!" treedt gij in de gevoelens van uwen Jefus. Overweegt hier meer met geheiligd kinderlijk verftand 's Vaders eerbiedenswaardige bedeelingen, en verheugt er u dank-  *M Leerrede over dankbaar en aanbiddend over! vooraldat Hij e den geest van een kindeken fchonk, en u zoo tot de waarheid leidde! wat zijn dat wonderen van liefde ! en wie onderfcheid u hier? Zorgt nu ernftig om dien kinderlijken geest te bewaren, en daar door in kennis, verbetering, volmaking, en gelukzaligheid op te wasfen: en hoe meer de wereld in eene valfche wijsbegeerte haare eer ftelt, waardeert gij zoo veel te meer, het kinderlijk geloven van uwen Vader op zijn woord, en u in zijn eigen weg genade bij genade te laten toedeelen irrcusfcben, bedenkt ook dat dit kinderhart u niet beletten moet naar waare wijsheid te ftaan: dat het er veel eer de weg toe is. En zegt gij, „ wat is de waare wijs„ heid?" het is, M. V! niet wijs te zijn bij zig zeken, niet boven dat wat gefchreyen is, maar wijs te zijn tot matigheid (juist de tegengeftelde geest van dien dezer dagen) (Rom. XII. 3. 16.) het is, wijs te zijn in Christus, in de kennis van Hem, het geloof in Hem, den roem in Hem, de gemeenfchap van zijnen Geest (1 Cor. IV. 10) — het is eindelijk, uit zijnen goeden wandel en zijne werken zijne Zagtmoedige wijsheid te betoonen; de vrugten te dragen van die wijsheid die van boven is, en die ten eerften is zuiver, daarna vreedzaam, befèheiden, gezeggelijk, vol van barmhartigheid, niet partijdig oordeelende, ongeveinsd, en eene vredemaakfter ;■ en af te zweeren al wat in den geest is van eene aardfche, natuurlijke, duivelfche wijsheid, te weten, bitteren nijd, twistgierigheid, verwarring en al-  Lucas X: m. gag' allen boozen handel (Jak. III.' 13—18.)— gewigti ge lesfen voor deze dagen!! — houd gij u, Christen ! eeniglijk aan deze wijsheid. b. En dan zij dit dienende ter uwer aanmoediging met zulk een kinderhart, zijt gij op' den weg der waare wijsheid door den Vader zeiven gebaand, otii geduurig meer tot geheiligd geloofsveriland der hemelfche leere te geraaken ->* en terwijl de wereld op haar pad van waan en inbeelding dagelijks dwaazer en boozer word, züit gij kemieri en vervolgen te kennen 3^ en dat terftaan van de waarheid in haar eigen geest en kragt, zal uw hart niet ledig laten; het zal .u reinigen en vrijmaken van de zonde, en tot alle goed en Gode welbehagelijk werk , tot het leven van eenen opregten Christen, toerusten — zo zult gij meer en meer bereid worden voor de gewesten daar licht en wijsheid Woonen — — en daar gekomen, zult gij tot hét eigen gevoelen de dartkta'al van uwen Jefus omtrent die fchikkingen van zijnen en uwen Vader meer dan hier geleideden kon, verheven worden; gij zult het onderzoek daar van, de lofzeggingen daar voor, in hooger kring voortzetten, en dan als volmaakt geworden regtvaardigen juichen, 'sVa^ „ ders doen was, ook hier, majesteit en heerlijk„ heid, en ons, heeft Hij getrokken uit de duisterv „• nis tot zijn wonderbaar licht!" A I\f E N!  VUL LEERREDE. OVER PSALM CXXII: 9. UITGESPROKEN , VOORMIDDAGS DEN 8 MEI I796. j Om des huizes des Heeren onzcs Gods wille, zal ik het goede voor u zoeken. Cjrij weet, M. V! dat het thans, onder vcele zeldzame verfchijnzelen in ons wel eer Godsdienstig Nederland, ook bij ons de heerfchende toon is geworden, ,, dat de Godsdienst afgezonderd is „ van den Staat, en dat die beiden niets gemeen „ met den anderen hebben" zo onze natie ongelukkig genoeg wierd dit op het wezen van den Christelijke» Godsdienst toe te pasfen, zo de onwaar- di-  PJalm CXXH: 9. aa? dige ftelling in ons Vaderland algemeen wierd aangenomen en in werking gebragt, „ dat het Chris„ tendom niet noodzakelijk is tot welzijn van den „ Burger-ftaat,- dat,* zo 'er de Godsdienst al eeni„ gen invloed op heeft, het dan alleen is die der „ Rede en der Wijsbegeerte,die ons een opperwe„ zen, eene voorzienigheid, en haare belooningen „ en ftraffen leert; dat alle overige Godsdienftige „ ftellingen louter befpiegelend zijn, en belange„ loos zoo wel voor het waar geluk van den mensch „ als voor den bloei van het Vaderland;" en zo men op grond van zulke bedriegelijke magtfpreuken, met de daad den invloed van het Christendom, die er nog in ons midden mogt overig zijn, ging verzwakken en wegbannen; dan zeker, ware de laatfte hand gelegd aan ons volilagen bederf; de harten onzer landgenoten, reeds maar al te zeer verwilderd en van braafheid en Godvrugt verwijderd, wierden ras geheel bedorven en verwoest, en alle mogelijkheid van eene waare en grondige herfteliing zou ten eenemaal vernietigd zijn — — het is dus van eindeloos aanbelang, ons zeiven, tegen dit gevreesd misbruik van zulk een meer en meer indringend gevoelen, met de kragt der waarheid te wapenen, om door de winderige 'drogredenen eener gewaande wijsbegeerte niet te worden vervoerd; ten einde wij den eenigen weg om onder Gods zegen nog iets goeds voor Nederland te zien uitgewerkt niet ongelukkig mistreeden, en alzoo ons laatfte nog erger dan ons cerfta maken en tot dat oogmerk is deze P 2 re-  228 Leerrede over rede ingerigt; waar in ik de eenvouwige taal der waarheid hope te fpreckcn, die het onderwerp ook maar, alleen behoeft, om van eerlijke harten regt bevat en billijk beoordeeld te worden — en „ o „ God van Nederland! mogt dit woord eenige „ d walenden van zin te rug brengen tot, en zwak„ ken en wankelenden bevestigen in, het welge„ grond gevoel, dat uw eigen'1 Godsdienst en Neêr„ lands heil nimmer van een gefcheiden kunnen wor„ den, zonder dat liet laatfte geheel verloren ga! „ en mogt de waarheid over den leugen zegepra„ ten!!' Om hier toe eenigermate dienstbaar te wezen, zal ik u heden — vooraf de gevoelens van een regtgeaarden Jood op dit belangrijk ftuk uit een lied der oude en gewijde verzameling erinneren, en u hem als een vaderlander uit waaren Godsdienstijver vertoonen — dan zal ik daar uit gelegenheid neemen om u te doen bezeffen, het naauw en onaffcheidbaar verband van den Christelijken Godsdienst, die den Joodfchen vervangen heeft, met de goede bëftiering en het heil van den burgerftaat, van Nederland in het bijzonder — en eindelijk zal ik eenige thans voor onze natie, en voor u die 'er leden van zijt, gepaste lesfen uit deze befchouwing afleiden. I. Voor het eerfte, willen wij — iets zeggen van bet lied waar in wij deze verklaring vinden — dan, haa-  P/alm CXXII: 9. 229 haare taal opgeven — vervolgens, het vooronderheld gevoel van den /preker daar bij ontwikkelen — en dan eindelijk de zedelijke en digtcrlijke waarde daar van aanwijzen. A. Wij vinden onze afgelezene woorden in één der liederen Hammaalooth, volgens het opfchriftj dat is te zeggen, één der reisliederen, gefchikt om op de hooge feesten te Jeruzalem, en op de reize derwaards, van de feestgangers gezongen te worden : mogelijk door Esra, met anderen van verfcheiden Auteurs,'in éénen bundel gebragt. — Het is oorfprongkelijk van David; die in zijn tijd voor uit zag, hoe de Hatelijke Godsdienst na zijn dood welhaast te Jeruzalem zou gevestigd worden, en vuurig wenschte dat die onder geheel de daar te 'zaamgevloeide natie Gods iienst- en Vaderlandsliefde zou bevorderen; en die er hier de gevoelens van tekent — Naderhand is het, bij dewederkecringu.it Babel, door de natie overgenomen en op haare omftandighcden toegepast, om denzelfien 'ijver bij de Feestgangers van die dagen te verwekken — Het ftelt de gevoelens voor van eenen Israëliër, die uit de afgelegene deelen des rijks naar de hooge feestén te Jeruzalem trok ; daar zijn' verblijf hield, cn deze fchoone hoofdftad, den pragn'gen Tempel, den ftatelijken Godsdienst, de agtbare ftoclcnder eere daar gevestigd , befchouwde, en veele kennisfen en vrienden onder de ftedelingen maakte; en die dan te rug trok, vervuld met de beste wenfehen voor jeruzalems burgers, en uit Godsdienstijver een waar Vaderlander geworden — En de geest, het oogP 3 merk  330 Leerrede over merk deszelfs, is om geheel de natie Godsdienst- en vaderlandlievend te maken, en de naauwfte banden van verceniging, uit Godsdienftig gevoel, tusfchen alle de bewooners van geheel het land te leggen. Voorwaar, een waardig en edel doel! —als een digtftuk is het lied even voortreffelijk; en uitnemend fchoon uitgevoerd. Alles is geest en leven. Het brengt ons geheel in deszelfs gevoelens. Wij zijn te Jeruzalem tegenwoordig, als wij het leezen, bij den plegtigen toevloed des volks. Wij komen er aan met den tempelganger, wij wandelen daar, wij zien, gevoelen, fpreeken hetzelfde wat daar wel eer gezien, gevoeld, gezegd is, het weet ons, in één woord, geheel te vermeesteren en ons hart mede te rukken Ik zou u dit nader kunnen doen zien en gevoelen, als ik deszelfs inhoud van flap tot flap met u naging; maar dat zou mij te verre doen uitweiden, en met het hoofdoogmerk dezer rede niet flrooken; en daarom zal ik het bij dit algemeen aangemerkte laten berusten, en mij bepalen bij de woorden die ik u uit dit lied heb voorgelezen. B. Dezen komen voor in het flot van het ftuk, dat de gevoelens meld, waar mede de feestganger na al wat hij te Jcrufalem gezien, gehoord, en on-dervonden had, de hoofdftad van zijn vaderland verliet; en hem tekent, als voor eeuwig verknogt aan die Stad, daar hij zoo veele vrienden en genoegens had aangetroffen, en daar hij de wooningen van Jehova aanfchouwd had (vs. 6 — 9) —- het vorig 8 vers fchetst hem hier bijzonder, als ,, den „ vriend  P/alm CXXII: 9- a3* „ vriend van Jerufalem uit gevoelens van vriend„ fchap voor deszelfs bewoorters opgevat" — ons textvers befchrijft hem als „ deszelfs heilzoekenden „ vriend uit Godsdienstige beginzels", om dat Jehova, de God van Israël, daar zijn flatelijken dienst en zijne wooning gevestigd had; en zoo zegt hij, om des huizes des Heeren onzes Gods wille, zal ik het goede voor u zoeken. Helderen wij de letter dezer belangrijke verklaring een weinig op —- het huis van God (dien de digter, als een Jood, onzen Heer „ den God van onze na„ tie", noemt) is „ de tempel", en de maker van het lied bedoelt er te gelijk door, „ den flatelijken „ eerdienst, die daar geoefend wierd;" beiden te Jeruzalem gevestigd, en deszelfs voornaamst ficraad — wanneer hij verklaart, „ om dat huis des „ Heeren onzes Gods (uit liefde tot Jehova's hei„ ligdom en de aanbidding zijnes naams) waar van gij, Jeruzalem! de zetel zijt — zal ik het goede voer u zoeken; dan belooft bij hier twee dingen. Hij zou Jeruzalems geluk en voorfpoed biddende bij den God van Israël zoeken, en daar voor veelmalen zijne fmeekingen tot Hem opheffen, maar ook, hij zou het met de daad zoo veel mogelijk was bevorderen hij verbond zig in één woord, om een Godvrugtig, biddend en werkzaam vriend van Jeruzalem te wezen, tot het einde van zijn leven. ■ C. En laat ik u nu het gevoel, dat deze waardige Israëliër in het digtftuk vooronder field word bij het uitfpreeken dezer taal te hebben, een weinig uitvoeriger tekenen. " Bij het verlaten van Jeruzalem her- P 4 denkt  £ga Leerrede over denkt hij niet alleen —de pragt, den luister, de majeiteit der tempelgebouwen, daar alles zijn oog en hart verrukt had, zoo meenigmaal hij.tot Sion was opgeklommen — maar vooral erinnert hij zig den flatelijken eerdienst, dien hij meenigmaal had bijgewoond in de voorhoven des Heeren — de Leviten, de Prielters, bezig om de wagt van Jehova, ieder volgens zijne orde, waar te neemen; den luister des Eerstpricstèrs en zijner medgezellen, op de hpoge feeften: de duizenden der offerdieren, bij Jehova's altaren geflagt en verbrand of Hem althans aangeboden — de meenigvuldige plegtige gebeden en dankzeggingen door de ftaande Priefterfchaare, van het knielend volk verzeld, dan heere opgedragen ~r- de heilige liederen, van elkander beurdtelings beantwoordende zangkooren, of door allen te famen, Hem ter eere aangeheven; gepaard met allerlei krijgs- en veldmuziek , gelijk in Jehova's huis de gewoonte was; den verhevenen inhoud van die liederen, hunne treffende gevoelens, hunne groote geloof verlaagd, verdrukt, bedorven, eindelijk de oogen opent; en dan, , den eigen Godsdienst des Christendoms niet kennende, dien niet op den regten prijs ftelt, hem niet nodig rekent tot den welvaart van hun1 Staat, Godsdienst en burgermaatfchappij van een fcheid; is zeer begrijpelijk, zeer natuurlijk, en in veelen opzigte verfchoonlijk —— en ach! vuurig wenfehen wij, dat onder die natie eerlang mannen opftaan, die na het bedaaren der driften en beroeringen, haar met den eigen Godsdienst van Jefus bekend maken; en dat zij dan zai zien en bekennen, „ wij hebben^ te veel, te onbe- PC dag!  Leerrede over „ dagt verworpen! — wij moesten het goud heb„ ben behouden, en alleen het fchuim verbannen „ hebben!!" Maar, als nu Neêrlands volk die natie zou willen navolgen in haare tegenwoordige denk- en handelwijze omtrent den Godsdienst als Neêrlands volk, dat zoo lange en zoo veele gelegenheid had den waaren Godsdienst in zijn eigen licht te kennen, dat voor het grootfte gedeelte belijdenis doet van bijzondere ftelzels die er meer of min nabij komen — dat thans zoo*" fterk geroepen word om zig nu eens eindelijk en van heeler harten aan het wezen van dien Godsdienst te verbinden, ten einde den laatften, dodelijken (lag- nog voor te komen — als dat nu onzinnig genoeg was om ook dat verkeerde en beklagenswaardige na te apen!! voorwaar, dat zou onvergeefelijkzijn, en het vreeslelijk teken dat wij volflrekt onverbeterlijk, en rijp waren voor het verderf! neen! mijne medeburgers ! vestigen wij liever het oog op het eerwaardig, vrij, bloeiend Noord-Amerika! — dat (deszelfs eigen, agtenswaardige fchrijvers getuigen het (*)0 dat begon zijne vrijmaking en herftelling met God, het verzelde de pogingen daartoe met openbare en hartelijke Godsdienstoefeningen en gebeden, het dankte plegtigvoor iedere goede uitkomst: en Godsdienst was daar, zoe wel als Vrijheid, de opregte leuze! — zedert gevestigd, vereischt het in de beftierders van den Staat, althans de wet vordert uitdrukkelijk in meer dan een gewest van (*) Ramfay, Motje, enz.  P/alm CXXÏÏ: 9. £59 van bet vereenigd bondgenootfchap van die „ erkendi, tenis van eenen God en eene Voorzienigheid, van „ den Bijbel als Gods woord en den eenigen regel B van geloof en leven, en van Jefus als den Zalig,, maker der wereld." —— 't Kweekt het Christendom door menige leerfehoolen van hooger en lager rang aan; 't erkent het Christendom openlijk als volftrekt onontbeerlijk in den burgerftaat — het beleeft dat ook, Matigheid en eerlijkheid * godvrugt en zuivere eerbare zeden vinden er overal aanbidders ; meest overal word Gods dag flipt en voorbeeldig gevierd; jaarlijks word Gods zegen gezogt en erkend op plegtige dagen van verootmoediging en dankzegging; en deszelfs meest verlichte en geagte fchrijvers betuigen openlijk te wenfehen, dat die gewoonte tot den laatflen nazaat toe moge ftand houden — en, T! daar heeft men reeds, wat men in Europa nog zeekt en vergeefsch zonder Godsdienst zoeken zal: orde! vrede! bloei! het aangename des levens! de vermaken eener onbezoedelde gezelligheid! en eene in korte tijdperken geduurig verdubbelende bevolking!! ö! dat deze nieuwe ftaat, deze jongere zuster onder de gemeenebesten, ons, haare oudere, wijsheid leere, en dat de geest der waardige Amerikanen de geest der Nederlanders worde! D. Nog eene, op dit onderwerp zeer nodige, «rinnering: Nederland moet zig vooral wagten voor de valfche 'wijsbegeerte dezer dagen, die het Christendom wil wegredeneeren, en ware het mogelijk van de aarde verbannen — haar blinde, trotfche, en Woeste R a geess  s6© Leerrede over geest heeft reeds zoo veel in Europa bedorven» en vooral geene mindere fchade aangerigt dan de geest van geveinsdheid en bijgeloof, waar tegen men met alle rede zoo veel te zeggen heeft verre, zeer verre zijn wij, van dat, en de onderdrukking en wandaden die het bewerkte, te willen voorfpreeken! wij betreuren de ellenden die er over het menschdom verfpreid zijn daar door, dat men de zwartfte bedoelingen en fnoodfte fchenddaden met het masker van Godsdienstijver wist te bedekken en te volvoeren! wij wenfehen deszelfs eeuwige nederlaag, ook in ons Vaderland! — maar moeten wij dan juist nu wederom eene andere dwaalleeraresfe volgen, die wel zeker niet minder verderfelijk is; den mensch niet minder ondeugend maakt en laat, dan geveinsdheid en bijgeloof; ja hem nog openlijker en onhandiger zondigen doet? die, word zij immer algemeen gehoord, in weinige jaren zoo veele en nog meerdere ellenden en verwoestingen zal aanbrengen dan het bijgeloof in eeuwen gedaan heeft? — moeten wij eene valfche wijsbegeerte tot onze leidsvrouw kiezen, die, met alle haare gewaande verlichting, den mensch niet kent, zijn waar geluk niet weet te fchatten; wat zeg ik ? die hem zijn tijdelijk en eeuwig heil uit de handen rukt? hebben wij niet eene betere leermeesteres? het eigen woord van den waaragtigen God, den goeden, wijzen, welmcenenden Vader der menfchen en volken? licht dat ons niet overal op .ons pad? leert dat ons niet den regten, veiligen middenweg bewandelen tusfchen bijgeloof en ongeloof,  Pfalm CXX1I: 9. loof, in eene waare en onderwerpelijke, werkzame geloofsgehoorzaamheid, die ons teffens de beste burgers in alle betrekkingen maakt, en zoo wei aan het heil van den Staat — als aan ons ecuwig heil.verftandig en gelukkig arbeiden doet, en heb. ben wij dit niet in onze huizen en in onze handen? — en waarom zouden wij dan eene andere gewaande verlichting en wijsheid dan die van God zelve is, volgen, en zoo van het eene op het andere doolpad treeden en jammerlijk, ook ten opzigte van ons volksgeluk, verloren gaan? O! dat Neerland toch zoo dwaas niet zij!! E. En zoo kome ik tot het flot van alles, den grooten pligt, dien ons het befchouwde leert: Neerland moet het onfehcidbaar verband tusfchen Christendom cn Staatsgeluk erkennen, eerbiedigen, openlijk belijden, naamver toehalen Neêrlands volk moet Vaderlandsliefde en waaren Godsdienstijver aan een verbinden; de laatfte moet de eerfte bij hen veredelen, zuiveren, heiligen, verft erken — en ieder Regeerder en burger moet in waarheid dat fpreeken en het met daden bevestigen, wat de brave Jood in onzen text verklaarde, ,, om des huizes des lieer en mijnes Gods wille zal ,, ik het goede voor u zo ken!" Ja, volk van Nederland! de eigen Godsdienst des Bijbels moet heden door u te hulp geroepen, geëerbiedigd, geloofd, beleefd worden! — door hem moet gij u laten reinigen van al dat lage en booze en het vaderland bedervende, dat u aankleeft! door hem moet gij u laten heiligen, om nu in alle uwe betrekkingen, niet in fchijn maar indedaad, het algemeen R g bc,  «f?» Leerrede over belang te behartigen, en het vaderland - zo er nog redden aan is te behouden! o! gij, die tot befiuurders van den Staat zijt aange- fteld! zoo waarlijk gij wenscht dat God u zegene en door u het goede in Nederland wer- ke! verklaart toch openlijk het eigen en ofti vervalscht Christendom, in het Euangelie gepredikt, voor den grondflag van Neêrlands deugd en geluk! — zijt'er voorbeeldige vereerders, getrou» we handhavers, van! — dat alle uwe redenen getuigenis dragen van ongeveinsde hoogagting daar voor! dat uwe raadsvergaderingen, uwe overleggingen, befluiten, en maatregelen: dat uwe gedragingen ook als menfchen en burgers, bewijzen dat gij ook in uwe posten naar deszelfs lesfen leeft! — draagt Neêrlands volk geene Staatsregeling op, dan zulk eene waar in de egte geest des Christendoms overal zigtbaar zij! — verliest nooit uit het oog, dat Nederland meer dan twee eeuwen den naam voerde van een Christen gemeenebest; en dat deze tijd niet gebied dien naam af te zweeren, maar alleen hem beter te beantwoorden! vergeet nooit, dat de Zinfpreuk van zommigen onzer muntftukken niet moet vernietigd, maar veel eer beter dan ooit bevestigd Worden; dat Neerland waarlijk op den Bijbel snoet jleunen en den Bijbel bffchermen! ! En gij, Burgers van Nederland! door den Godsdienst des Christendoms zoo hoog vereerd en door God wel eer groot gemaakt! ach! word toch waare Christenen om goede burgers te wezen! en zoekt in  P/alm CXXIÏ: 9< ^3 in den eigen Godsdienst van Jefus alle die kragtige en verhevene beginzelen, die u — met afzwecring van al wat ongodsdienu-ig, laag, onregtvaardig en het vaderland verderfelijk is - opregte, bedaarde, eerlijke , verlichte , voorfpoedige bewerkers van Nêerlands welzijn kunnen maken, om in het bijna ontzield gemeenebest het leven (is het nog mogelijk) weder te rüg te roepen! Neemt al het goede van het gevoel des Israëliërs over, dien wij uit een lied der grijze oudheid hebben leeren kennen: en de taal van uw hart zij deze; „ Ik wil be* „ ftendig, biddende, maar ook naarstig, verftandig, „ en pligtmatig werkzaam, het goede voor mijn '„ Vaderland zoeken! Ik wil het doen, uit liefde „ tot het algemeen, en om mijn burgerpligt ge„ trouw te zijn; maar ik doe het vooral — om dat de Christelijke Godsdienst in mijn Vaderland woont, om dat die er het grootfte fieraad en „ diebaarst pand in is!!" ■ O! Zo dit mogt gebeuren, zo Regeerder en Burger zoo fprak en deed! wie weet, wat wonderen God nog werkte om ons van den uiterften rand des volslagen verderfs te rug te roepen? en tot hoe verre IIü Christelijke maatregelen, in zijn' eigen geest en naar zijn' wil ondernomen, nog zou gelieven te zegenen? f? God onzer Vaderen! breng Gij zelve onze verre afgeweken' natie we" der tot uwe vreeze, en zoo tot haaren waaren en „ eenigen vrede!" AMEN! R 4 IX»  IX. LEERREDE, OP DEN MERKWAARDIGEN EN GEZEGENDEN OOGST DES VOORLEDEN JAARS 1795. OVER PSALM LXVII. 7*. UITGESPROKEN VOORMIDPAGS DEE^ 13 SEPTEMBER. J9* aardt geeft haar gems. ■—- TT X J.E T zijn de goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben. Zij zijn allen morgen nieuwe, uwe trouwe is groot 1 Zo» fprak de vaderlandlievende Profeet  P/alm LXVII: 7*. »6$ feet Jeremia, in een bedorven, verwoest land; hij merkte de Goddelijke verfchooningen en goedheden midden onder zijne oordeelen tot zijne eigene bemoediging op, en ftelde ze aan zijne ongelukkige landgenoten voor, om ze daar door tot God te leiden het zelfde word ons, M. V! in den akeligen, diep bedorven toeftand van ons lieve vaderland ook nog vergund te getuigen: de gezegende oogst is 'er het bewijs van, die ons dit jaar buiten verwagting gefchonken is — dit blijk van Gods trouwe en goedheid zal ik u heden voor oogen brengen: en daar toe is de korte, eenvouwige vertegenwoordiging van het toneel des oogftes dat de afgelezen woorden ons aanbieden, zeer gefchikt — ach! mogt de befchouwing van den zegen dien Jehova ons nog, onder alles wat Hij anders ontneemt en inhoud, heeft willen toevoegen, ons onder zijne hand regt buigzaam en voor het verbeurde goed hartelijk dankbaar maken! „ God aller genade! „ maak daartoe onze harten vrugtbaar, gelijk gij „ het de aarde gedaan hebt; en laat dit woord ge„ lijk de regen zijn, die niet ledig weder keerti" Wij willen, om u hier van onze zijde nuttig te wegen — u, eerst, de afgelezen woorden zoo veel nodig zijn zal, ophelderen — en dan, op grond derzelven, eenige thans gepaste bedenkingen voorhouden. R. 5 Voor  •66* Leerrede over li Voor het eerfte, zij iets aangemerkt — over het lied waar in onze text voorkomt —~ dan, over deszelfs mcening en gevoelens. A. De Maker van dit 67 Zangftuk in den rei der gewijde liederen is onbekend, gelijk ook de nette tijd van deszelfs opftel. Wij hebben ook met bei* den minder nodig, aangemerkt het ftuk van eenen iuhoud is, voor meer dan éénen tijd gefchikt, die ieder jaar te pas kwam, en de ftof van blijde gezangen uitmaken kon. — Het oogmerk en de geest deszelfs namenlijk fchijntte wezen,,, een antwoord, „ een Toezang van het Joodfche volk in; den Tem„ pel bij een vergaderd, op den hoogepriefterlij„ ken zegen, die jaarlijks bij de hooge feesten pleg„ tig op Israël gelegd wierd — vooral op den groo„ ten verzoendag of bij het feest der loofhutten; „ wanneer alle veldgewasfen en boomvrugten wa„ ren ingezameld, en de wijnleezing ook volbragt „ was." Het ftuk is toch eene digterlijke uitbreiding van dezen zegen en deszelfs voorfchrift dat wij Num. VI. 54—26 vinden; de Heere zegene u en behoede u ! de Heere doe zijn aangezigt over u lichten en zij u genadig! de Heere verhef e zijn aangezigt over u en geve u vrede! En wij moeten ons dan de zaak zoo voorftellen, dat wanneer de Ecrstpriester dien ftatelijken zegen had uitgefproken en Jehova's naam op de kinderen Israëls gelegd, de vergaderde menigte hem dan met de taal van dit volkslied aanftonds beantwoordde, dien zegen op  Vfalm LXVII: ?a. s6> ©p eene gepaste en waardige wijze overnam, en in de blijken en uitzigten daar van vrolijk juigchte — de inhoud van het ftuk beantwoord alleszins aan deze zeer waarfchijnlijke vooronderftelling — de bijéénvergaderde meenigte ontvangt dien zegen met eerbied, en maakt hem de ftof haarer wenfehen en gebeden, op dat Jehova's roem en weldaden in de begunftiging zijnes volks Israël groot en geëerbiedigd worden bij alle de natiën (vs. 2, 3.) — deze wensch word teffens eene blijde voorfpelling; (misfchien wel in den mond van een ander invallend Zangkoor;) nu verheugt zig het volk in den lof dien Jehova overal op aarde zal ontvangen, niet alleen in de leiding en regeering zijnes volks Israël, maar ©ok in die der andere natiën. Groote en blijde uitzigten zweeven hier voor den geest des Zangers: „ geheel het menschdom zal eens Jehova's heil „ ondervinden, en dat zijn beftier regtvaardig en „ vaderlijk is; geheel het menschdom zal zig be„ roemen over zijne groote en goede daden" (vs, 4—6.) Nu vat misfehien de eerfte rei wederom het woord, en bezingt de tegenwoordige blijken zijner gunst over Israël, de rijke inzameling van alle voortbrengzelen des lands (vs. 7a); en leid uit dit gunstbewijs zijne verwagting af op de toekomende zegeningen van Jehova over Israël, op dat alle natiën zien, hoe goed Hij is over het volk zijnes erfdeels, en Hem daar in eeren en vreezen (vs 76, 8.) de toon waar op dit alles bezongen word, is levendig en blijmoedig, en boezemt alle deelneeming in.  a6S Leerrede over B. Gij ziet intusfeheri reeds, hoe de afgelezen morden als een blijk van Jehova's gunst, eene van dankzegging, een waarborg voor het vertrouwen op verdere zegeningen tot roem van Israëls Befchermgod, vrolijk melden, ,, de rijke en geze„ gende inzameling van alle de voortbrengzelen des lands, die men bij het zingen van dit lied „ als gelukkig volbragt, mogt gedenken" — — Israël erkent dan, voor het aangezigt van zijnen Landsgod, de rijke inkomften die hun vaderlijke grond, dat goede land van melk en honig vloeiende, weder had gegeven in boom- en veldvrugten en in den wijnbouw; zoo dat 'er overvloed was van alles, en de huizen enfehuurenen flallingenen dorsch- vloeren alles goedes vol dat meldde het hier dankend, als een blijk dat Jehova in zegeningen op zijn volk nederzag en het verbond bewaarde deze. oogst trouwens was van Hem; de aarde die, het gewas gaf was Jehova's grond, Israël ten erfenis gefchonken: voorts had Hij den vroegen enfpaden regen gegeven en de gezette tijden des oogftes bewaard; Hij had zoo het gras doen uitfpruitenvoor de beesten, het brood uit de aarde doen voortkomen voor de menfchen; Hij gaf den wijn die het hart verheugde, en de olie die het aangezigt deed blinken dat was een zegen van den Landsgod en overeenkomstig zijne verhondsbeloften, een blijk dat Hij Israël beminde en met hun doen te vreden was: trouwens Hij had reeds van ouds af verklaard, Indien gij in mijne inzettingen wandelen en mijne geboden houden en die doen zult, zoo zal ik uwe regenen ge-  P/alm LXVIÏ: 7«. c69 geven op hunnen tijd, en het land zal'zijne inkomst geven, en het geboomte desveldszalzijnevrugtgeven... en gij zult tm brood eeten tot verzadiging toe, (Lev. XXVI: 3—5.) en nu bevestigde Hij die goede woorden, en verzadigde Israël met liet vette der tarwe — welk een blijde dankftof! een dubbele weldaad, om dat ze Jehova aan de natie vertoonde als haar'getrouwen Verbondsgod die een welbehagen in haar had —- ook was het dan een grond om op zijne verdere zegeningen te hopen, aangezien Hij trouwe hield tot in eeuwigheid. ■ Hoe billijk, dat de verblijde menigte dit hier voor zijn aangezigt gedagt; en terwijl zij at en verzadigd wierd, den Heere haaren God loofde over het goede land dat Hij haar had gegeven! zoo doet zij ook; en de kortheid en eenvouwigheid haarer danktaal is een teken van haar getroffen hart, dat met de goedertierenheden van Jehova geheel vervuld was. II. Genoeg tot opheldering dezer Israëlitifche dankbetuiging. Gaan wij nu over, om daar van een gepast gebruik te maken; om ons onzen tegenwpordigen, rijken en gezegenden oogst, met deelneeming te erinneren, en als onze dankftof voor Jehova'» aangezigt te brengen. Laat ik u daar toe door gepaste bedenkingen nuttig wezen — u, eerst, de aangename toneelen van den oogst yo«r den geest brengen —- 'er u dan Gods groet-  Leerreefe oycf grootheid en goedheid, vooral in een tijd als deèe is, in aamvijzen —— u vervolgens tot waare dankbaarheid opwekken — en laat het mij dan na dit alles nog vrijftaan , u op voorgang der H. Schrift bij het toneel van den oogst aan nog andere gewigtige dingen te doen denken. A. Hoe aangenaam is het gezigt vtin de aarde als zij haar gewas geeft! hoe fchoon en ftreelend het toneel van de blijde inzameling des oogftes! herdenkt hier, M. H! wat gij gezien hebt, wanneer gij in onze fchoone en vrugtbare ftreeken uwe wandelingen deedt langs de velden en landerijen, of zeiven bezig waart met de voortbrengzelen des lands te verzamelen. Hoe fchoon was het gezigt, toen de oogst op de velden rijpte! - toen het uitfpruitzel door de droppelen week gemaakt en gezegend, dagelijks toenam in zwaarte en hoogte, toen het dag aan dag den vollen wasdom naderde en de kleur der rijpheid en vrugtbaarheid vertoonde welke ftreelende, af- wisfelende gezigten vertoonden de landerijen, bij beurtwisfeling bedekt met goudgeele tarwe en gerfte, metmalfche klaver, met hoogopgefchotenboonen voor het vee, en lager groeiende voor den mensch, met zwaargeladen haver, met rijpend vlas, met bloeiende aardappelen, met fierlijk geplante mede, met andere vrugten des velds die u voedzel en beftaan verfchaffen; verlevendigd door het frisfche groen van hoog opgaande boomen, die uwe dijken verfieren en verkwikkelijke wandeldreëveri ma-  P/alm LXVII: la. 27'i maken! —— wat lagchten toen de velden, en hoe aangenaam was beide de reuk en het gezigt des lands dat Jehova zoo rijkelijk zegende! Hoe fchoon was, en is nog dagelijks, hei toneel der inzameling des oog/les 1 hoe genoeglijk, de velden bedekt te zien met nijvere, vrolijke maaiers en maaisters, die de tarwe en gerfte en andere voortbrengzelen, hier bezig zijn af te fnijden, daar aan wel geregelde fchooven te zetten, elders op wagens te laden, terwijl de landman, de eigenaar, dien arbeid beftiert, en de weltevredenheid in geheel zijne houding zigtbaar is; en agterhem defchamele behoefte opzamelt en zig ook gelukkig rekent! —■ hoe aangenaam, als de eene welgeladen wagen na de andere, ons te gemoete komt om de ingezamelde, rijke veldgewasfen ter fchuure en ten dorschvloer in te voeren, of ter fchepe te brengen om elders nodig voedzel en hier den eigenaar eene goede winst te bezorgen! Hoe verkwikkend is het eerst genot der nieuwe veldvrugten! hoe blijde proeft men van ieder weigedaagd zoort van die gewasfen die tot voedzel en onderhoud dienen! — met hoe veel genoegen ontvangt de eigenaar den eerften, goeden winst van zijne ingezamelde voortbrengzelen! en wat leven cn vreugd verwekt de oogst overal; op de velden, in de (leden cn dorpen, bp de wegen, op de ftroomen en rivieren waar langs zijne gaven vervoerd worden; en hoe brengt hij den zegen en de verkwikking overal in de huizen en in welgeplaatste harten!* ■ hoe gelukkig, als overvloed en welvaart  Leerrede over ▼aart zoo allerwegen heerfchen, en de arme zelf brood tot verzadiging kan eeten! B. Maar komt, M. V! laat ons nu van de aarde het oog om hooge heffen tot hem, den Vader der lichten, van men alle deze goede gaven alleen afdalen; en 'er zijne grootheid en goedheid, in ontdekken en aanhielden! —— laat het ons vooral doen,- in den tegenwoordigen oogst, dien zijne eeuwigverbeurde liefde ons nog als een gunstbewijs midden onder zijne regtvaardige oordeelen heeft willen toevoegen. a. Behoef ik u in God den Vader des oog/les, den eenigen gever van dien nodigen en verkwikkende» regen, aan te wijzen P Neen! gij gelooft, vertrouwe ik, de H. Schrift, dat Hij het is, die het brood geeft dat 'smenfchen harte fier kt (Pfalm CIV: 15,) dat Hij het is, die de hemelen met wolken bedekt en voor de aarde regen bereid; die het gras doet uitfpruiten of de bergen , die hetveezijnvoeder geeft (Pfalm CXLVII: 8, 9.) op wien alle oogen, mensch en vee, wagten en die zijne hand open doet om ieder zijne fipijze te geven (Pfalm CXLV: 15, 16.) die 'zig van den hemel aan ent niet onbetuigd laat, ons'goeddoende, ons regenen yrugtbare tijden gevende , onze harten vervullende, met jpijze en vrolijkheid. (Hand. XIV: 17.} — De geheele verecnigde magt van het fchepzel kan immers niet één enkel tarwegraan den wasdom en da rijpheid geven, niet ééne enkele vrugt doen groeien en ter inzameling en ten genot volmaken ? — alles moet van boven komen! Jehova behoeft maaralleen den regen in te houden, en ziet daar, aanftondsgebrek van brooden reinheid der tanden: (Arnos IV: 6-8.) Hij  Pfalm LXVII: 7«. £73 Hij behoeft alleen het verwoestend oorlog te gebieden, en dan zegt de mensch al zügtende, ik zag het lanc! aan, en ziet! het was woest en ledig! liet vrugi- baar land was eene woestijn .(Jer. IV: 23, 26) • O ! wanneer de aarde haar gewas geeft, dan wijst zij den beweldadigden mensch naar den hemel, en roept hem toe, „ daar woont Hij wien gij dat alles ,, te danken hebt!" 1. En nu, hol groot vertoont zig die God bij eenen rijken en gezegcnden oogst! — aanfchouwt de aarde in den barren wintertijd; hoe woest, hoe ledig zijn de velden! waar is een enkel fpoor van vrugtbaarheid en wasdom te ontdekken? welk eene almagt is het dan, die daar zoo algèrncen een leven op te wekken en 'saardrijks gelaat zoo heerlijk te vernieuwen, welk eene wijsheid, die daar toe zulke gepaste en kragtige middelen te befchikken , weet! Bedenkt het eens, M. H! „ wat 'er „ al vereischt word, wat God .al doet, om eenefi „ vrugtbaren oogst te geven 1" Hij bewaart daar toe deszelfs gezette tijden (Jer. V: 24) —- Hij onderhoud den aardbol, dat grof gevaarte dat in het ongemeten hemelruim aan een niet hangt, door zijn vermogen in dien ftand, dat de faizoenen van den barren maar vrugtbaarheid wekkenden Winter, de bloeiende lente, den rijpenden zomer, elkander beurdtelings opvolgen, en alles eindelijk den vrugtbaren- herfst aanbrengt, die ons op zijn mild gewas onthaald. Eeuwen lang, bevestigt Hij hier zijn eens gemaakt verbond met de aarde en haare beweoneren (Gen. VIII: 22.) ywriaan alk de dagen >S iet  '~/+ Leerrede over der aarde zullen zaaljInge en oogst, hitte en koude, zomer en winter, niet ophouden; en ieder der faizoenen geeft Hij die verfchijnzelen die tot dat groot oogmerk dienftig zijn. Wat word 'er al vereischt tot wasdom en volmaking der veldgewasfen! hoe dikwijls moet een tijdige, milde regen van den hemel nederdalen, zoo dat zijne wagenfpooren van vettigheid druipen als Hij door den hemel vaart (Pfalm LXV: 12.) — hoe meenigmaal moet die afgewisfeld worden door een koesterenden, verwarmenden zonnefchijn, die het uitfpruitzel verkwikt en doet opfchieten en rij- Pen!.. hoe lrioet zoo geduurig, door zijne zorg en zijn vermogen , de hemel de aarde verhooren, en die wederom het klom verhooren, en dit de begeerte der menfchen! (Hoz. II: 20, 21.) — hoe moet het naauwkeurig evenwigt van beiden geduurig worden onderhouden, en alles op den regten tijd gegeven worden! Voor hoe veele toevallen moet God het gezaaide behoeden, zal het gelukkig flagen, en zal 'er brood zijn om te ceten! — Hij moet het bewaaren voor eene brandende hitte en te langduurige droogte, die de veldgewasfen verfchroeien en den honger in het land roepen; en zorgen dat de hemel niet zij van yzer op dat de aarde niet worde als koper — Hij moet wederom aan den anderen kant zijne plasregenen inbinden, die de vrügten op de velden ter nederflaan en doen verrotten, en de hoop des landmans verijdelen — Hij moet den verderfelijken honlgdaeuw inhouden£die anders in één enkelen nagf zoo  Pfalm, LXVII: pk 275 gbo veel kwaads aafi boom- en veldvrugten doen kan Hij moet verwoedende hagelbuien afwee- ren, die in weinig oogenblikken den rijkden oogst kunnen vernielen -%• Hij moet zijne heiriegers, het verdervend ongedierte, te rug houden, dat anders velden en bosfchen kaal eet en het land een dorre woeftijn maakt — Hij moet het oorlog en deszelfs Verwocftingen intoomen, die anders de fpijze van de velden en de kudden uit de (lallen wegrukken* Hoeveel Word 'er, verder, tot de gelukkige inzameling des oogdes vereischt! dan is 'et goed, gematigd, droog weder nodig, om het op de velden aftemaaien en in goeden (laat naar de fchuuren te voeren — daar zijn handen nodig om het ia te oogden; en zoo-moet de Regeerder dqr natiën dan zorgen dat het alvernielend oorlog de landen niet ontvolke, den landbouwer en maaier niet weg rukke tot den krijgsdienst of door het zwaard; dat geene verdervende ziektens de menfchen wegraapen9 en de landen ledig en verlaten (laan zonder gemaaid te worden — dan nog moet Hij gezondheid fchen» ken om het in te oogden, kragten en verftand geVen om het tijdig cn voordeelig te doen: de God des landmans moet hem van de wijze onderrigten (Jez. XXVIII. 25—29)-- middelen' moet Hij verkenen om zig het ingezamelde aan te fchaffen —een ruim hart om het met vreugd en tot vervulling van z-ijnen nooddruft tot zig te neemen — en eindelijk , zijnen zegen, om het ons tot een gezond en verkwikkend voedzel,, of tot oen billijk voordeel* te doen gedijen. S s JfSieï,  27Ö Leerrede ever Ziet, M. H! dat alles loopt 'cr te famen om ons den zegen des oogftes te fchenken — dit alles moet God, Hij moet het alleen doen! het fchepzel vermag hier niets! hoe groot is Jehova dan in deze zijne gaven! i. Maar ook prediken die op eene beminnelijke wijze zijne goedheid, die menfchen en beeftcn onderhoud. ó! M. V. als gij de toneelen des oogftes befchouwt, en gij ziet zoo klaar, hoe de mensch voor zig en zijn vee het voedzel en beftaan, zoo onmiddelijk als gefchenken uit de hand van den hemelfchen vader, en dat zoo rijk en veel en verfcheiden, ontvangt; hoe hij dat wat God deed groeien en wasfen zoo vrijmoedig en rijkelijk als zijn eigendom hem van den Heer aller dingen gefchonken tot zig neemt, zonder dat hij 'er iets toe deed dan zaaien en planten en op den zegen van boven wagten; cn gij bedenkt hoe God hemel en aarde daar toe door duizend middelen dééd medewerken om hem dat in zijnen fchoot te geven, — en gij ftelt u dan' nog voor, wie God is, die het geeft; wat de mensch is, die het ontvangt! zegt! wordt gij dan niet tot in het binnenfte uwer ziele bewogen? moet gij dan niet met traanen uitroepen , „ ö God! wat zijt „ gij goed over des menfchen kind?" als gij bedenkt, wat weldaden een rijke inzameling over alle ftanden van menfchen brengt, hoe zij overal onderhoud, winst, werkzaamheid, vrolijkheid geeft; erkent uw hart dan niet, „ welk een rijke en mil„ de bron van zegen is Hy , van wien dat alles af- „ vleeit!" ja, M. H!?al wat gij in de dagen des  Pfalm LXVII: f* S?r des oogftes ziet, de lagchende rijk beladen natuur, over al Jehova's milde gefchenken aan menfchen aanbiedende, en dezen daar door gevoed, verkwikt, beftaan en bezigheid verfchaft en de vreugd in het hart verwekt; dat lal roept uit, „ God is goed, „ en zijne barmhartigheden zijn tot in eeuwig„ heid!" b. Maar ik moest u ook vooral doen opmerken, dat Gods grootheid, en goedheid, inzonderheid in dezen tijd, bij den tegemvoordigen oogst, voor ons zoo zigtbaar zijn. j. Groote dingen heeft Jehova aan ons gedaan, »m ons midden onder zijne oordeelen dezen rijken zegen te fchenken. Hoe flaauw was voor eenige maanden, met rede, de hoop op eenen gelukkigen oogst! — de ongemeene felle winter, vreesde men, zou veel bedorven hebben. In den voorzomer, ja bijna geduurende het geheel zomerfaizoen ontbrak, dagt men, de nodige warmte; men had koud, guur, ongunftig weder, buiten geheugenis. De regen was aanhoudend : men dugtte, alles zou op de velden ter neder flaan, ontijdig fchieten, en tot geene rijpheid komen, maar bederven en verrotten. Dan, alle deze verfchijiizclen hebben veel eer het goede uitgewerkt; de harde winter bragt de vrugtbaarheid in het land, de koelte en de regen hebben de lugt .gezuiverd en den wasdom bevorderd. Nu, onverwagt, ten tijde des oogftes, geeft God aanhoudend droog, aangenaam, allerbekwaamst weder ©m alles in den besten ftaat in te zamelen en binS s fte  Leerrede over ' Hen de voorraadplaatzen te voeren —- zoo fchikte» zijne "Wijsheid en zijn Alvermogen alles ten goede, en het ging boven verwagting! Maar ook, bedenkt met dankbare aandoening, mijne landgenoten! hoe heeft Gods albeflierende voorzienigheid de verwoeftingen van het oorlog van onze landen afgewend, om ons den zegen des oogltes over te laten! waarom zijn de krijgs- heiren niet ter vernieling van alles op onzen boden gelegerd? vielen daar geene verwoeftende veldilagen en ftrooperijen voor? fneed de krijgsknegt piet, gelijk elders, uit gebrek, het onrijp graan tot voeder van zig en zijn oorlogspaard af? waarom wierd hier de landman en maaier niet weggerukt tot den krijg en ftonden de landen ledig ? — wie weet niet dat de hand des Heeren dit alles deed; en hoe veel magtig en zorgdragend bellier Valt hier op te merken! s. Maar deze vrugtbare oogst roept ons ook toe, met eene ftem die onze harten behoorde te tref en, ,, God is, midden onder zijne oordeekn , ook nog goed ,. over u, 6 Neêrlands volk!" is deze rijke oogst, die over het geheel zoo uitncemend wel geflaagt is, thans niet meer dan anders eene dubbele weldaad? — wat zou het geweest zijn, bij de ontzettende fchaarschheid en duurte, bij de meenigte vreemde monden die wij op en buiten onzen bodem te onderhouden hebben,, bij het gebrek aan. toevoer van elders door het fluiten onzer havens; indien 'er nu een misgewas gevallen ware, indien de oogst bedorven of fchraal ware ingekomen ? —■ 't dan  Pfalm LXVÏI: >• 979 dan was wel zeker een akelige hongersnood ons lot geweest! hoe meenig arme zou dan in den naderenden winter van gebrek vergaan zijn! hoe zorgelijk zou 't 'ervoor ons allen hebben uitgezien, daar ieder van buiten en binnen 'slands zou gevallen zijn op den weinigen overgebleven voorraad! en ach! wij kennen de ellenden van den honger niet bij bevinding; maar vreesfelijk, vreesfelijk zijn zij welzeker! als de man zijne wederhelft, de moeder haar' zuigeling, het kind zijnen grijzen vader, van gebrek ziet vergaan en de een den ander' niet helpen kan! als ons overal vermagerde, verzwakte, vervallen' menfchengedaantens ontmoeten! als wij zeiven, aêmmegtig eh uitgeteerd, naauwlijks den flegtften nooddruft tot ons behoef kunnen vinden! — en als wij dan bedenken, hoe de honger het fteelen en rooven, woede en moordtoneelen wekt! — o God! wat hebben wij dan rede U te danken,dat gij ons daar voor bewaard en nog brood om te eeten overgelaten hebt!! Maar dan nog, God heeft dit gedaan, niet tegen- ftaande onze hemeltergende zonden toen nu onze langduurige hardnekkigheid en onverbeterlijke boosheid zijne vreesfelijkfte gerigten over Nederland gebragt hadden; en terwijl onze natie, wel verre van de roede te zien en hem die ze befteld heeft', zelfs in dezen gedugten tijd terwijl zij benaauwd word,nog voortgaat des overtredens tegen denHeere te meerder te maken: — den Godsdienst, die twee honderd jaren onze fteun en ons fieraadwas, en wiens opregt geloven en beleven ons ceniglijk ' S 4 koa  a8® Leerrede tyer kon helpen of ten minden onze .wonden verzagten, veragt en zig van zijne banden losrukt: en dan, door allerlei verkeerde, ejgenbatige, driften zig zelve bederft en in haare eigen' ingewanden wroet; even als of de uitwendige rampen en verliezen, nog niet genoegzaam waren om ons dendoodfteek te geven; — terwijl dit alles, op eene Godtergende wijze-, in ons midden plaats beeft, en duidelijk aanwijst dat 'er aan onzen Wijngaard niets meer te doen is — gedenkt God egter nog midden in zijnen toorn des ontfermens, en zegt. „ Ik wil „ nog geene voleindinge met die anders ontaarde „ kinderen maken! Ik geef,hun nog tijd, en brood, v om te leven, en ia de roede te vallen, op dat zij „ immers hunne zielen mogen behouden!" —— o! Nederlanders! wat goedheid, wat onverdiende genade is dat!! moet gij hier niet op uwe.aangezigcen nedervallen cn uitroepen, „ O God! hoe is „ het mogelijk dat gij ons nog zoo verfchoont, ges, lijk een man zijnen zoon verfchoont." C. En nu, hope ik, zal uw hart hier overtuigd en getroffen zijn, en ach! dat deze 'er de vraag van waie, „ wat zal ik den Heere vergelden voor de „ weldaden aan mij bewezen?" komt! laat ik u daar toe, tot de gevoelens en bedrijven van eene waare dankbaarheid opwekken; — en laat de oogst u, eindelijk, tot den Godsdienst leiden! a. Altoos roept ons de tijd des Oogjlcs tot erkendtenis — tot een aanbiddend opmerken, bewonderen , en verheerlijken van Gods grootheid en goedheid, en alles wat daar bij van zijne vriendelijke en mag-  Pfalm LXVII: 73. s8t magtige voorzorg te famenloopt om ons een rijk gewas toe te voegen: — en het zou fchande zijn, M. VI 'er dit, 'er God, in voorbij te zien, en in het fchepzel, in het voordeel en genot, te blijven berusten! — kat dat nu niet wederom, gelijk zoo meenigmaal, door onopmerkzaamheid en hardheid des harten gebeuren! thans vooral zou dat alleronbetamenlijkst zijn: thans vooral past ons eene ootmoedige, eene hartelijke dankbaarheid — waarom toch is God heden zoo goed over ons? waarom voegt Hij bij zijne andere oordeelen ook niet de reinheid der tanden ? -» waarom doet Hij ons niet als Hij zijn aloud volk Israël deed, tegen welk Hij fprak: indien gij mij. tot deze dingen toe, als ik het zwaard tegen u verwekke en vreemden de heerfchappij over u geve, nog niet jworen zult, ik zal nog daar toe doen om u zevenvoudig over uwe zonden te tugtigen; want ik zal de hovaardij uwer kragt verbreeken, en uw hemel als ijzer maken en uwe aarde als koper; en het land zal zijne inkomflen niet geven, en het geboomte des lands zal zijne vrugt niet geven (Lev. XXVI. 18—20) en aan wie Hij dat vonnis meer dan eens zoo vreesfelijk ter uitvoer bragt? waarom wil Hij ons nog liever door zijne goedertierenheid ter bckeeringe leiden ? — — als wij dit bedagten, bij ieder voortbrengzel des lands dat wij inzamelden en genieten, hoe bewogen zou onze ziel zijn; en wat zou ieder zoo geheel verbeurd gefchenk ons in aanbiddende dankbaarheid doen wegzinken! b. Maar die vrugtbare Oogst moest ook eene opregte S 5  2°a Leerrede over bckeering vm onze cnvrugtbactrheid% ongodsdientigJieid, en boosheid, in ons werken — —. wel, M. V! zullen wij dan nog niet hooren? zal niets ons treffen? — zullen wij, als Jefchurun, op het aangeboden voedzel, weder agter uitflaan'en den rotsfteen van ons heil verfmaden? met de tarwe in de fehuuren, met het brood in de hand, den gever van het goede op nieuws beledigen en tergen? zult gijlieden (zegt Jehova tot zijn volk) mij nog niet vreezen, als ik u de weeken en gezette tijden des oogftes beware? — en egter — is het niet zoo! — zulk'een afvallig hart heeft Neêrlands volk, en hebben wij; wij zijn afgevallen en heen gegaan! o! wat zijn wij blind en verftokt, zoo wel voor de Goddelijke zegeningen als voor zijne oordeelen! wat maakt deze gelukkige Oogst weinig indruk op onze natie, op ieder onzer! —■ de aarde geeft ons haar gewas; maar geeft ons hart Gode wel ééne enkele vrugt van verbetering, van dadelijke bekeering, te rug? — is 'er wel eenmaal, door al dat goede, een ernftig voornemen in ons gewekt, „ wel aan! ik ga voor Hem leven die mij nog door „ liefde tot zig roept, zoo wel als Hij mij door ,, zijne gerigten leert wat het is zig tegen Her», te „ verzetten?" — is 'er wel ééne enkele daad van vreeze Gods, op dezen ongehouden zegen, door ons verrigt? — gaan wij niet even ongevoelig en dolzinnig op het fpoor van dwaasheid en boosheid voort, om ons vaderland en ons zei ven ten eenen maal te bederven ? o! menfchen ! o! burgers! wat moet hier eindelijk van komen? waar, waar heen  Pfalm LXVII: 73« fl83 heen rent gij voort, ontzinden! is uw gewisfe dan geheel als met een brandijzer toegefchroeit ? zijn uwe harten dan verhard als een diamant ? — dan moet ik u openlijk ter eere Gods aanzeggen, dat Hij regtvaardig zal zijn in zijn fpreeken en rein in zijn rigten, als Hij ook dat goede voortaan van u weert, als Hij de blijdfchap en de vrolijkheid van het vrugtbare veld wegneemt, als Hij uwe landerijen ter verwoestinge overgeeft! ja als Hij uwe perfoonen zeiven wegraapt van de aarde, om in de eeuwige verdoemenis uwe onverbeterlijke verftokt- heid te vervloeken !! maar neen! keert toch weder, keert weder, gij afkeerige kinderen! laat de vereenigde ftem van zegen en ftraf toch eindelijk uwe harten voor God winnen! ziet toch, wie u van den'hemel brood geeft om teeeten, en erkent 'er dien goeden Vader in, die nog wenscht dat gij zijne kinderen wierdet.' valt Hem toch, vol berouw, te voete, betreurt uwe onverfchoonlijke ondankbaarheid en verkeerdheid van zin! en dan, verlaat toch uwe misdrijven, de misdrijven van deze booze dagen! uw vergeten van God, uwe woestheid en uwe bitterheid jegens den anderen! neemt den rijkdom van- vergevende genade aan, die 'er bij God en den verlosfer Jefus Christus te vinden is, tot verzoening uwer ongeregtigheden, en verkrijging zijner verbeurde gunst! fmeektzijn' geest dat die uw hart bewerke om van heden af de vrugten van ootmoed, bedagtzaamheid, regtvaardigheid, matigheid, Godsdienftigheid, vreeze des Heeren, voort te brengen; en u zoo regt te doen be-  Leerrede ever beantwoorden aan zijne Vaderlijke oogmerken cn goedbeJen! en laat ieder ingezameld voortbrengsel des Oogftes , ieder genot der landsvrugten, iedere winst dien gij 'er van trekt, het willen en weiken'.bij u opwekken! — — Godvrugtigen! ftaat gij 'er ook meer naar, dat uw hart thans niet zoo onvrugtbaar, uwe werken niet zoo verkeerd en vleesfchelijk, voor hem bevonden worden'! dat gij ook in dezen Oogst wat goeds moogt voortbrengen, Hem de vrugten van zijnen eigen' geest aanbieden, u daar door in dagen van algemeene orivrugtbaarheid onderfcheiden, en den vaderlaude nog ten voorbedde en ten zegen ftrekken! — en naar maté gij u bij dezen Oogst verzorgd en beweldadigd vindt, weest gij hier toch vuurig van geeste om uwen weldoener te dienen! c. De Oogst, dat weldadig liefdegefchenk van God, behoorde ti ook liefde cn weldadigheid te leeren. i. Ik zegge, liefde; en wel, lot. alle uwe mede- mmfchen en medeburgers. M. V! God vertoont zig heden zoo goed, zoo vriendelijk, ook jegens de zulken die Hem ondankbaar en onverbeterlijk tergen en beledigen; Hij voed ook hen van den hemel, en geeft regtvaardigen en onregtvaardigen gelijkelijk brood! — en uw oog is zoo boos tegen uwen naasten? tegen uw eigen vleesch en bloed? — is het. niet waar; zijn 'er niet maar-al te veclen onder u tegen den anderen verbitterd? heeft de partijfchap van deze booze dagen zig ook niet, helaas ! binnen i,nze wallen gevestigd ? geven de vlammende oogu-i., de afgekeerde houding, de beledigen-  Pfalm LXVII: t*. gende gebaaren, lasterende fchendtaal, hét opzettelijk vermijden van elkanders gezelfchap, meenig verbroken band van oude vriendfehap, en meenig boosaartig bedrijf, niet maar al te duidelijke bewijzen, welk een haat en vijandfehap in de harten woont? — en waarom? ach! immers meenigmaal zonder eenige de minlte rede! of om eenig gering verfchil in denkwijze! — en ware het nooit, uit zwarte, fnoode, beginzelen van wraakzugt en eigenbaat, of in hatelijke drift, wier bronnen men zig zeiven niet kan of durft verklaren! — en dat moet Vaderlandsliefde heetenü — mijn God! hoe verre is het met ons gekomen!!! ik Md ü, lieve vrienden en medeburgers! ik bid u uit opregte vriendfehap, tot uw eigen best, uit naam van Hem die aan ons allen weldoet; wordt toch eenmaal kinderen van den hemelfchen Vader die zijn liefderijk beeld dragen! — komt! legt toch in dezen tijd zijner weldadigheid,-die een ruim, goedwillig hart in u moest verwekken, allen haat en alle partijfchap af; gaat elkander verdragen cn beminnen; gaat ieder elkanders best, cn te zaaien als opregte vrienden en broeders, het best van het algemeen zoeken! geeft toch meer gehoor aan het luisterrijk voorbeeld van uwen God die over allen goed is, dan aan zelfzoekende twistftookers! en laat, laat toch deze burgerij en gemeente het beeld van den goeden God des hemels, niet van den zwarten afgrond hier beneden, vertoonen! ' o. Maar ook roept u de Oogst tet weldadigheid Niet alleen vertrouwe ik van u, dat u niet  286 Leemde over niet gebeuren zal wat jakobus fommigen rijken verwijt: ziet! de loon der werklieden die uwe landen gemaaid hebben, welke yan u verkort is, roept; cn het gefchrei der genen die geoogst hebben is gekomen tot in de osren des Heeren Zebaoth (Jak. V.4); dat gij regtvaardig en gereed zijt in de betaling uwer arbeiders — maar ik hope dat uwe harten, bij het ruim genot van den zegen des oogftes, ook tot liefdadigheid jegens armen en behoeftigen zullerTverruimd worden; dat gij in hun te onderfteunen en te verzorgen, naar mate gij bedeeld zijt, den Heere van de eerftelingen uwer inkomften vereeren, en zijn weldadig en goeddoend beeldtenis vertoonen, zult dat zal(u zoo fchoon ftaan, zulke goede rentmeesters zijner gaven te wezen; en gij kunt ze niet beter befteeden dan in Hem zeiven daar mede na te volgen. Landlieden! gij wordt in dezen tijd van algemeene fchaarschheid en verarming bij uitzondering zoo rijk van God gezegend; uw ftand heeft het bijna de eenige zoo wel; weest gij dan ook de eerften en de gereedften om ten ftcun van . uwe medemenfehen te ftrekken; en laat de volgende winter van u getuigen, dat uw hart voor hem zoo vrugtbaar is in werken van liefde, als uwe landen dezen zomer voor u in vddvrugten geweest zijn! d. Intusfchen moet ik u ook allen waarfchu- ' Wen, om toch met den Oogst zoo verkeerd en zoo ongelukkig voor u zelyen niet te handelen, als de rijke dwaas, dien Jefus gefchetst heeft. (Luk. XII. 16-21) — dat zoudt gij doen, als uw land weigedragen heb- be«-  Pfalm LXVII: 7*- 287 bende, gij eeniglijk op het fchepzel, op uw beftaan , op uw winst, op uw genoegen bedagt waart, om tot uwe ziele te zeggen, ziek! gij hebt goederen opgelegd voor veele jaren! eet! drink! zijt vrolijk! — terwijl gij intusfehen zoudt verwaarlozen, bij God, tegen den dag der eeuwigheid, een fonds van waare en onvergangelijke rijkdommen op te leggen — M. V! als dit uw bedrijf ware, gij zoudt zeer zottelijk handelen! dezen eigen' nagt, zouden de boden des doods om uw leven kunnen komen, en u en uwe zinnelijke overleggingen in eens afmaaien; en 't geen gij bereid hebt, wiens zou hetaijn? — Ik bid u ernftig, weest toch zoo dwaas niet! eindigt niet met uwe zorgen en inzigten en uwen arbeid in het fchepzel; maar zoekt vooral, langs dén van God zelf verordenden weg in Christus, aandeel aan de fpijze die nooit vergaat, aan dat goed dat men behoud, zelfs als de dood al het aardfche wegneemt, en laat uw fchat en hart toch in den hemel zijn! e. Eindelijk, laat ons vragen — want vragen is al wat wij hier durven — zouden wij dezen rijken Oogst, even als Israël, nog ten onderpand van Gods volgende zegeningen over ons Folk en Vaderland mogen aanmerken; cn met hun zeggen, „ de aarde geeft „ haar gewas: God, onze God, zal ons zegenen?'''' —Ach! ik wenschte het zoo gaarne!! dit, zeker, leert ons die goedheid Gods: Hij geeft ons nog tijd om te leven ter bekeeringe — is het dan al niet, om Nederland nog eens weder herfteld te zien, •endragtig, rijk, vermogend, welvarend; het is ten  ö88 Leerrede oytr ten minften , om ons zeiven voor een beter leveri tc bereiden, daar men boven'de wisfelingen en verwoestingen der aardfche ftaren, en de beroeringen der volken, zal verheven zijn. En nu, dit is eene groote genade van God: en ach! dat wij die grootfte aller zegeningen toch, in dezen nu wederom door -zijne langmoedigheid over ons verlengden vindenstijd, kiezen mogen! D. En zoo heb ik u de thans meest gepaste pligten, meene ik, onder het ooggebragt, waar toe u de vriendelijke en dringende ftem des Oogstes roept Ik zou ook daar mede mijne rede voeg- lijk kunnen eindigen; maar ik wilde u op voorgang der H. Schrift ook nog bij het toneel van den Oogst am andere, gewigtige dingen doen denken: ik wilde, op haare aanwijzing, den Oogst nog een zedelijk en geestelijk leerboek maken, en 'er uwen geest nog meer nodig en kragtig voedzel door aanbieden; om 'er zoo alle mogelijk gebruik van te maken waar in God zelve ons voorgaat. —— Laat ik u dan nog het volgende mogen erinneren. a. „ De landen, rijp voor den Oogst, enver,, volgens door de hand der maaiers afgemaaid; de „ ontledigde velden, de weggeraapte gewasfen — ;, gaven en geven ons een leerzaam, maar gedugt „ zinnebeeldig vertoon van de aarde, van de vol,', ken, rijp geworden voor de Goddelijke oordee„ len; van zijne afmaaijing, afkorting, verdelging „ van die." Joanncs zag zoo (Openb. XIV. 14—16) den Zoon des menfchen, den Koning der aarde, mei ten' feberpen fikkei in de hand: Hij hoorde eenen  P/alm LXVII: fa s80 tenen Engel tot hem roepen , zend uwen fikkei naar beneden en maai, want de uure om te maaien is gekomen, dewijl de oogst der aarde is rijp geworden. En nü wierd die fikkei op aarde nedcrgezonden en deze wierd , gemaaid — En zoo wier den ook (vs. 17—20) de druiven der aarde ajgefincdcn , in den grooten wijnpersbak van Gods toorn geworpen, en getreden; en ziet! hét bloed kwam uit dien bak en vervulde een groet deel der aarde — — wie weet, M H! of wij niet geboren zijn, ofn diergelijke gedugte tijden te beleven, wie weet of zij thans niet vóór de deure ftaan ; dat het menschdom, onverbeterlijk en dus rijp voor Gods oordeelen, in grooten getale zal afgemaaid worden , en ftroomen bloeds de aarde zullen bedekken ? vreesfelijk zijn althans de uitzigten, en zeer wel beantwoordende aan die akelige fchildcrij. O! dat wij die tekenen der tijden ootmoedig, Gode-regtVaardigend, met een heilig beven, mogen opmerken;' dat Gods gerigten die op aarde zijn ons geregtigheid mogen leeren; en dat al wat dreigt en treft, onze zorge vergroote om 'er onze ziele als een buit te mogen uitdragen! b. „ De velden rijp om té oogfteh, de arbei,-, ders die den Oogst inzamelden, doen ons denken i, aan het gene de medelijdende en menschlieven„ de Jefus eenmaal zeide, toen Hij eene herderloze ,, fchaare aanfchouwde, die rust voor haare harten ,-, zogt en ze niet vond: daar is an groute oogst <.< ,, bidt toch den Heer des hogftes, dat Hij arbeiders iri ,-, zijnen oogst uitfioote! (Matth. IX: 36— 38,/' — ~~ Zoo is het ook thans gelegen! *— wat zijn er nog T vee>  290 Leerrede tver veele volken, beroofd van de prediking des Euangeliums! wat is 'er nog veel toe te brengen, dat nu verwijderd leeft van de gemeenfebap der Christenheid ! wat zijn 'er nog veele menfchen, midden in het Christendom, waar aan zoo veel te doen is, zullen zij eenmaal goede en vrugtbare tarwe gelijk, en zoo in de hemelfche fchuuren verzameld worden! — wat zijn de arbeiders, vooral de goeden en getrouwen, de naarftigen en wijzen>weinig, en des werks veel voor hun! — wat is de bede nodig, ook voor ons Vaderland, onze Kerke, dit Volk, „Heer! zend toch veele graag getrouwe, „ verlichte, verftandige, ijverige arbeiders in den „ oogst der menfchen! mogten die eens in de wereld ,, uw eigen' Godsdienst kenbaar maken en voort„ planten! mogten die in ons Vaderland, ook hier ter ,, plaatze, een leven uit den dooden, eene weder„ keering van Neêrlai;ds Volk tot het wezen en de ,, kragt van den Godsdienst, verwekken, en met „ de ftem uwer gerigtcn medewerken!" Opregte Christenen! bidt zulks toch veel voor de menschheid, voor de vervallene gemeente Gods in ons geesteloos Vaderland, bidt het voor ons uwe Leeraaren; en laat toch niemand die zig een Christen noemt ons oogstwerk belemmeren maar veel eer bevorderen, en zoo der toebrenginge van onfterfelijke zielen ten leven behulpzaam wezen! . C. „ Het zamenbinden der vrugtbare fchooven „ te velde, het laaden daar van op voertuigen, ,, het brengen derzelven in de fchuuren; erinnert „ ons het eerwaardig vertoon, het gelukkig lot, „ van  Pfilm LXVII: 7a. ü9i „ van eenen opregten, die grijs geworden is in den „ dienst van God, ,rijp voor de eeuwigheid, en ,, die zoo in het graf gelegd word om eens tot een ,, beter leven op te ftaan." Elifaz, hoe wel in de toepasfing dwalende, fprak zeer fchoon van zoo eenen: gij zak, (zeide hij tot Job) regtvaardig en -door de kastijding van God verbeterd, in ouderdom ten gr ave komen,. gelijk de koornhoop ter zijner tijd word opgevoerd (JobV: a6.) — — Christenen! neemt dit ter harte! zoekt toch uw leven zoo geheel voor God te befteeden, zoo volkomen en ijverig te zijn in zijn werk, zoo zeer toe te neemen inde beoefening uwer vermogens, in de betragting uwer pligten, en u daar zoo rijp door te maken voor de andere wereld; dat gij in uwen ouderdom, zo het God behaagt u dien te doen bereiken, zoo ten grave moogt gebragt worden, als dooden die in den Heere fterven, die rusten van hunnen arbeid en wier werken hen navolgen! — godvrugtige grijzaards! tragt gij vooral door het afwerken van uw' taak, en eene geduurige voorbereiding van u zeiven voor de eeuwigheid, toch zoo te verfcheiden, dat men bij uwe begrafenis zegge, „ deze vroome heeft ,, hier Gods raad uitgediend, hij was rijp.] voor den „ hemel, en nu legt hem zijn groote landheer voor „ zig weg!" d. Eindelijk — „ de inzameling van tien oogst, „ het vergaderen en te huis brengen der tarwe, het „ verbranden der ftoppelen; (mede een dagelijksch „ bedrijf des oogftes dat gij ieder avond kunt aan„ fchouwen) brengen ons voor den geest, den geT % „ dug-  «93 Leerrede over Pfalm LXVII: 74. „ dugten dag des oordeels, den grooten en beflis- fenden tijd des oogftes voor het menschdom:" wanneer de Zoon des menfchen tot de Engelen, zijne maaiers, zeggen zal; vergadert het onkruid, de ondeugende en booze menfchen, en bindt het in busfe* len om het te verbranden; maar de tarwe brengt te zamen in mijne fchuuren: (Matth. XIII: 30.) wanneer de laatfte, plegtige fchifting der menfchen, gene ten eeuwigen leven, deze ter eeuwige verdoemenis, ieder naar zijne werken, volgens den regtvaardigen wil des opperregters van hemel en aarde, zal plaats hebben: — en wanneer het zoo vreesfeliik zal zijn, als het kaf met onuitblusfchelijk vuur verbrand te worden; en daartegen zoo zalig, als goede tarwe in de hemelfche bewaarplaatzen te worden verzameld M. H! zorgen wij toch, allerern- ftigst, voor dien gewigtigen dag, die ons lot voor de geheele eeuwigheid onherroepelijk beflisfen zal! — tragten wij in den dienst van God hier op aarde der vrugtbare tarwe gelijk te worden, en beven wij om ondeugend en nutteloos onkruid te wezen! — ach! dat wij ons tezamen, ten dage des oogftes, daar mogen ontmoeten, daar de'regt vaardi. gen zijn!! AMEN! X,  X. 1 LEERREDE. OVER PSALM CIV: 3c, bij gelegenheid van pen zwaaren storm van den 6 november 1795 ; uitgesproken, voormiddags van den 8 derzelfde maand. Die op de vleugelen dei windt wandelt. D e ftormwind die zig eergister nagt en morgen met zoo veel geweld deed hooren, wekte mij op om u bij de eerfte gelegenheid in eene opzettelijke rede „ Jehova in den ftorm" te vertoonen, en u dat onderwerp, terwijl de indruk daar van nog versch en levendig is, zoo veel mogelijk ten nutte te maken — en ziet daar dan in deze afgelezene woorden eene zeer gepaste aanleiding om hem zoo, T 3 aan-  SJ4 Leerrede over aanbiddelijk beiden in grootheid en goedheid, te „ beschouwen — ach! dat wij hem zoo als onsen „ God mogen eerbiedigen, al wat Hij door zijne „ winden van ons eischt gehoorzamen, en Hem dan „ met al wat Hij door wind en ftormen doet, voor „ ons hebben!" Wij willen in deze rede, die Hem als den Heer der winden beschrijven zal — eerst, de afgelezen taal ophelderen.— dan, Jehova in den ftormwind tekenen — en ons, eindelijk, wat Hij daar in was en is, ten nutte maken. I. Voor het eerfte, wil ik iets zeggen; — van het lied waar in deze trek voorkomt — dan, van het zinnebeeld dat wij daar bij gebruikt vinden — vervolgens , van de meening dezer tekening van Jehova — en eindelijk, van haare grootschhcid en verhevenheid. A. Het lied, waar in wij deze treffende tekening van Israëls Befcherm-God vinden, is van David: en maakt met den vorigen 103 Pfalm, gelijk uit het flot deszelfs en den aanhef van dezen zang duidelijk te zien is, één geheel uit. Het is een pragtige lierzang op de werken der fcheppinge — hemel en aarde en zee met alle derzelver verfchijnzels en voortbrengzelen worden 'er met meesterlijke en bevallige trekken in afgemaald; hunne fehepping predikt den eindeloos grooten, hunne fchikking en onderhouding den wijzen en goeden Maker aller dingen. Men kan het zien, de Dig-  Pfalm CIV: 3c 295 Digter is geheel ingenomen met zijn onderwerp; zijn waarneemend oog, zijne befpiegelendeaandagt, doorloopen geheel de fchoone en verhevene natuur, en wat hij 'er zelve van gevoelt, tekent hij met vuur en verrukking in ftoute en pragtige trekken. Zoo het ons voorkomt, verdeelt hij zijn groot tafereel in verfcheiden' bijzondere vakken ; en in het regelen daar van volgt hij Mozes verhaal aangaande het fcheppingswerk (Gen. I.) — hij tekent na elkander de voortbrengzels van eiken dag, ieder in een bijzonder fchilderftuk; doch egter zoo, dat hij dikwijls gepaste uitweidingen maakt en de werken van een anderen dag in dat tafereel plaatst, daar zij de meeste uitwerking konden doen om het te verfie- ren en belangrijker te maken : in één woord, hij volgt Mozes berigten, als een man, die met digterlijk gevoel zelfde Natuur ziet: en, door zijne befchouwingen weggerukt, zig daar verwijdert van, daar wederkeert tot, zijn onderwerp, daar het zijn digtader opgeeft. Ingevolge hier van, bezingt hij vs. ia. hetfchcppings gewrogt van den eerftendag met éénen Mouten trek, „ Jehova fchept het licht om zig ten kleed „ te {trekken " vs. 26—4. tekent hij de werken des tweeden dags: Jehova, de groote fcheiding makende tusfchen de bovenfte en onderfte wateren ; hier fchildert hij de verfchijnzelen van het lugtgewest en weet ze allen te vereenigen en belangrijker te maken door ze aan Jehova toe te eigenen _ vs. 5—18. komt het werk van den derden dag voor het oog; de grondvesting der aarde, haaT 4 re  $96 Leerrede over re fcbeiding van de wateren, dat, wat Gen. I: 9, ia. gefchiedkundig door Mozes berigt word, ziet men bier in eene digterlijke kleeding; ook maalt hij tcffens het aardrijk, droog gemaakt, met boomen, ge? wasfen , en kruiden verheid, en tot eene aangename woonplaats voor menfchen en vee gefchikt, zeer bevallig; hij tekent de fchoonfte verfchietgezigten die de wisfelende oppervlakte der aarde het oog aanbied, en bezielt zijn tafereel met de levendige fchepzelen dje 'er ieder hun beftemd verblijf op hebben, bun gefchikt voedzel op vinden, vreugd en leven opwekken — vs. 19—24 fchildert hij dat, wat Jehova den vierden dag aan den hemel plaatfte, de zon en de maan; hij befchouwt ze als vorflinnen yan den dag en den nagt, en nu maalt hij tefFens de geregelde beumvisfeling van die beiden, hij brengt ze op vee en mensch te huis, hij vertoont ze als voor beider onderhoud zeer gefchikt, „ de mensch „ heeft den dag om door den arbeid, het wild gedierte den nagt om door den roof, hun voedzd „ te zoeken; " en die wijze fchikking van den Maker aller dingen ea alles wat hij hier had overwogen , brengt hem tot aanbiddende verrukking over zijne grootheid, zijfl verftand, en zijne goedheid •— vs. 25, 26. tekent hij het gefchapene van den vijfden dag; hij vertoont de onmeetbare zee, meteen talloos bsir van weemelende bewooners vervuld die daar hun lustperk hebben; hij vergeet den walvisch niet in zijn tafereel te voegen, dat groote zeemonfter dat Mozes verhaal ook als het gewrogt van dien dag had opgetekend; hij plaatst 'er defchepen bij, wier  Pfalm CIV: y. 297 wiei1 heen en weder zeilen en roeien een zeegezigt zoo bevallig en belangrijk maakt het overige van dat wat nog denzelfden en den volgenden zesden dag wierd voortgebragt, daar van had hij het meest in het oog vallende, de vogelen, de viervoetige dieren, en boven al den mensch, reeds daar in zijne vorige tafereelen geplaatst, daar zij zig vinden moesten om 'er bevallige, rijke, levendige, meesterlijk uitgevoerde fchilderijen van te maken. En nu, na zoo zijn oog over geheel de fehepping te hebben laten weiden, tekent David teffens ook Jehova, den onderhouder van alles. — Reeds had hij den mensch het begunftigd fchepzel van Jehova verklaard, voor wien de wijnftok zijne druif, de olijfboom zijne olie, de aarde het brood voortbragt; nu voegt hij er bij, die zelfde God is ook de Vader van alle levendige fchepzelen, alles komt tot Hem om fpijze, en niet te vergeefsch, hij doet zijne milde hand open en verzadigt die allen: ja'God is de bron van hun leven zelve, gelijk zij op zijnen wenk weder tot ftof wegvallen (vs. 27—30.) Het flot van dit ftuk meld den lof van Jehova (ook wederom met een' trek die op de gefchiedenis der fehepping, van den zevenden dag, zinfpeelt vs. 316.) — verder, hetbefluit van den Digter om zijnen zang en geheel zijn leven daar aan toe te wijden — en zijn vrolijk uitzigt op eene fehepping, eenmaal bevrijd van die boosdoeners, die er nu de fchandvlekken en de bedervers van zijn(vs. 31—35.) Gij ziet zoo in het kort den inhoud van dezen fchoonen zang op de werken der Natuur onze T5 af-  sqS Leerrede-over afgelezene woorden vinden zig in het tweede vak van deszelfs gefchilderde toneelen, dat den lugt- en wolkenhemel befchrijft en alles aan Jehova toeeigent. Na dat 'er gezegd was, „ van de boven- ,, fte wateren maakt God de zoldering van zijne op„ perzaal, van de wolken zijnen wagen," voegt David 'er dezen grootfchen trek bij, Hij wandelt op de vleugelen van den windl B. Laat ik het zinnebeeldige van deze verklaring met een woord toelichten. . Ik gelove, dat het beeld hier getekend, op zig zelve ftaat, en niet nog tot het vorige behoort. — De wind word hier verbeeld, dunkt mij, als een gevleugelde Cherub. God plaatst zig op hem, gelijk een ruiter op het moedig ros; op hem zweeft hij geheel den hemel door, en dit zweeven is Hem eene wandeling. — Plalm XVIII. li. word dit zelfde zinnebeeld, meer uitgewerkt, met eenige weinige verandering, gebruikt: David zingt daar, en Hij voer op eenen Cherub en vloog, ja Hij vloog fnellijk op de vleugelen van den wind. C. De meening van dezen trek is intusfeben zeer duidelijk en valt ieder een in het oog. De Digter wil zeggen, ,, Jehova beheerscht den wind, den ., fnelgewiekten ftormwind zelfs. — Op dezen ver„ toont Hij zig overal daar het Hem.behaagt — „ de wind doet zijn welbehagen in den lugthcmel „ en op de aarde." D. En nu, de wijze waar op de Digter dit te kennen geeft, de ééne trek waar mede hij dit afmaalt, is waarlijk grootsch en verheven dit verhevene vind zig inzonderheid in de treffende tegenftelling van  Pfalm CIV: 3c 299 van de eene uitdrukking met de andere: „ Hij ,, wandelt op de vleugelen van den wind!" — God plaatst zig op den fnelgewiekten wind, en nu zweeft Hij met verbazenden fpoed op de jagende ftornten door geheel den hemel heen. Maar deze vlugt, hoe fchielijk ook, is enkel eene wandeling van Jehova , zijn bedaarde langzame (tap. ■ Hoe voelt ons hart hier hem, den alomtegenwoordigen, wiens zagte beweeging is de fnelheid van den wind, wiens fpoed overtreft de vlugheid eener gedagte! II. En nu genoeg van dezen verheven digterlijken trek, die mij eene gepaste aanleiding geeft, om, naar het hoofdoogmerk mijner tegenwoordige rede, Jehova in den ftormwind te befchouwen — onze befpiegeling bepale zig hier tot deze vier volgende bijzonderheden. A. Jehova is de Heer der (tonnende winden. B. Jehova vertoont zig gedugt in den ftormwind. C. Jehova is teffens bij den ftormwind wijs en goed. D. Jehova weet door de ftormende winden volken en menfchen te ftraffen en te zegenen. A. Wij beginnen met de eerfte : Jehova is de Heer der flormende winden. Hij verwekt, beftiert, bedwingt wederom op zijn tijd de loeiende orkaanen : Hij brengt, zeggen de heilige boeken, den ftormwind uit zijne fchatkamercu voort (Plalm CXXXV. 7)— Hij heeft den wind het  3°o Leerrede over \ gewigte gemaakt: Hij bepaalde eenmaal, toen Hij het plan der natuur-wetten verordende, met wat kragt en fhelheid, en hoe dikwijls de winden zouden waaien, geduurende de afloopende wereldeeuwen (Job XXVIII. 25)— als Hij [preekt, doet Hij eenen ftormwind op ft aan , die de golven der zee om hoog verheft; cn dan doet Hij wederom den ftormwind ftille ftaan, zoo dat haare golven zwijgen (Pfalm CVII. 25, 29)— de ftormwind doet zijn woord (Pfalm CXLV1II. 8)-,— Ziet daar, dit woedend, ontembaar, verfchrikkelijk natuurverfchijnzel is geheel onder het bellier van Jehova, gelijk het moedig oorlogspaard onder het bedwang des ruiters. Hoe meenigmaal, hoe flerk, waar de wind ook waaie, wat hij uitwerke, van waar hij kome en waar hij heenen ga; Jehova befchikt het alles. Ook mogen wij hier niet vergeten te gedenken, dat Jefiis Christus zijn Zoon ook in dit oppermagtig gebied over den ftormwind deelt zelf geduurende zijn nederig verblijf op aarde gaf «Hij 'er de verbazendite bewijzen van. Eenmaal inzonderheid, was Hij met zijne discipelen op het meir van Tiberias, in een fcheepje. Een rukwind viel van over de bergen op het water. De itorm ftak op, de golven verheften zig en floegeri in het vaartuig, en het gevaar van te vergaan begon hoog te klimmen. Jefus fliep. Ylings wekten Hem zijne leerlingen op; angflig riepen ze Hem toe, Meefltr! behoed ons! wij vergaan! —- Jefus ontwaakte, flond op, floeg een oog vol majefleit op de ontftelde lugt, en fprak éér» alles vermogend „ zwijg!'''' — en aanftonds ging de ftorr*  Pfalm CIV: 3 ord 155 reg. van ond. 11 veilige veiligen — 165 reg. van'ond 5 ik wil — ik wil u 170 , 184 , 191 , 234 238, 241), 290 C. c. — 177 reg 6 maar naar — 190 reg. 5,201 reg. 2 ? an iwoord be- antwoord, beant- jsij reg. vauond. 61 aiidwoorden , woorden, beant- b andwoord weórd — 198 reg. 1 Lucas Lukas (ook zoo, overal boven den text —301 reg «an ond. 7 wijze wijzen ——205 ond. reg- vlas lei? vte' lemmet (*) 209 reg. 2 toeven leeren _ 2i s reg. 2 onthoudt onthoud i —- reg. van ond. 13 U dit gewigtige -- is liet gewiglig Q') 217 rt£. van ond. 14 —- vrienden vriendin reg. van ond 5 ziine zijner . ,,0 leo. 12 wiaie woe- waare en woeden- di nde • dc . 222 re^. 7 -— h»rd h.t-t — 325 reg. 2 Cliriiten! Christenen I 237 re >. 15 rc4tgcaarden regtgeaarten 210 rei. 7' gene geene 267 reg. li — des der (*, 272 reg. 12 ■ regen Zegen _ r—302 reg. van ond. 15 vuongeiaag- de voortgejaagde de plasregen —— plasregen   I