- SIAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. Geschenk van Tooneelstukken, 1841,  DICHT- g N T O O N E E LOEFFENINGEK TWEDE DEEL,   DICHT E "N TOOMEL OEPFENINGE^;. DOOK. HE T GENO O Tg C HAP SINE LAB ORE HïHIL* MET FLAATBN. TE AMvSTELDAM, Bij A. BORCHERS.   VOORBERICHT. Wij Itfiuiten onze DICHT- EN TOONEEL-OEFFENINGEN met dit twede mat, alfchoon wij de verhevene en ons ftreelende Poëzij niet verlaaten; naar voorneemens zijn, om voortaan onze Dichtoeffeningen onder eenen anderen Titel in het licht te doen verjehijnen. De twe etrjle Gedichten van dit Deel zijn A;il worden op de door ons aan de Leden deezes Genoot fckaps voorgefielde Prijsvraage: Welken zijn de waa- * 3  Vi VOORBERICHT, re Verëischten in eenen deugdzaamen Man? geen der ingeleverde Andwoorden den Prijs waardig geöor~ deeld zijnde, wierd bejlooten, om deeze Ontwerpen > als naar gewoonte ingeleverde Stukken aan te nemen, ie behandelen en te doen drukken. Betreffende den overigen Inhoud van dit Deel, vittrouwen wij, ieder iets, naar zijnen fmaak, opgeiischt te hebben: vindt iemand in het eene of andere Ontwerp den Kritiek te Jlerk , hij houde de dichterlijke vrijheden in het oog, en bezeffe, dat rotte wonden bijtende middelen verêisfchen: het is immers niet misprijzen , ten minsten veele beroemde Vernuften, Z* van het aanwezige, als van de vtrlospens tijds-  VOORBERICHT". yii gewrichten, hebben voor nuttig befchouwd, de httrfchende ondeugd te gispen, en hei verleidende wangedrag te laaken, zonder bijzondere Ferjoonen te bedoelen, of te kwetfen. Aangaande het geringe verfchil der Spelling in Stukken door tnderfcheidene Makers vervaardigd , zij den Lezer, bewust, dat ieder Lid in dit Genootfchap zodanig eene Spelling bezigen mag , als hem goeddunkt, mits tegen de regelen der Taalkunde niet ftrijdende. Wij berichten, dat alle dt Exemplaaren der Werken, die dit Genootfchap zal uitgeeven, door Een der Hoofd- Leden, uit Naam van het zelve, zullen getekend zijn. Tm  vni VOORBERICHT. Ten bejluite wenfcken wij, dat onze Oeffenin» • gen den Lezer tot nut en vermaak ver/trekken. Amsteloam, In onze Vergadering, den 24'» van Hooimaand mpcclxxxii. HET GENOOTSCHAP SI NE LABO RE NIHIL. I N-  INHOUD vak hit TWEDÊ DE Et. I. MlHCÏLBlCHTEB. II. Fabelen e» Vsrtblsïlï, III. Kees Woem De Groote, of De Pot. senmakex. Heldendicht. In Twaalv Boe. ken. IV. Rechtschapen laatst Tooneel van een Blijspel, het welk zeer fmaakelijk te zaamen gefteld, en De Twe i andoU phus/en genaamd zou kunnen worden.  i    D E WAARE VERÈISCHTENS IN E E N E N DEUGD ZA AMEN MAN. Mijn Nimph, door kunstmin aangedreeven, Voelt in zich eenen dichtgloed leeven, Waar van zij zelv de kracht niet weet; Zij voelt, door 't fchoon ontwerp, zich dwingen, In Vaderlandfche taal te zingen Een' Man, met waare Deugd bekleed. m m m Verfterk, o Dichtkunst! dit haar poogen; Wees met heur zwakke jeugd bewoogen; Verlicht haar' geest in deeze ftoff'; Laat in heur' boezem nederdaalen Een* uwer vindingrijkfte ftraalen, Dan krijgt haar' arbeid mog'lijk lof. A Niet  6 MENGELDICHTEN. # ft H Niet dat zij zich zo fterk zou waanen, Om zich een' weg te kunnen baancn. Die naar den Eerctempel leidt; Zij weet zeer wel, dat zulk een zegen Alleen wordt door dien geen' verkreegen, In wiens Gedicht het kunstöog weidt. Zij heeft geen hov van geur'ge bloemen,, Waar in men overfchoon mag noemen, Al 't geen de nijvre kunst vergaêrt: ó Neen, zij hoort haar vlijt beloonen, Wanneer men zegt, heur' laage ttfonen Zijn om het oogmerk prijzenswaard". m m m Dus, Kunstbeminnaars! durvt zij 't waageii. Aan U deez' klanken op te draageu; Laat haare feilen u tot baak Verftrekkcn; op dat, te allen tijden, Gij zulke klippen moogt vermijden, Waar op zij ftrandt in deeze taak. Zij  MENGELDICHTEN. f ® m m Zij wenscht, een' Deugdenvriend te maaien Die op zich zelv' kan zegeprnalen; Wiens roem op [helle wieken zweevtr En van ons, aardfche ftervelingen, Door lucht en wolken heen kan dringen, Tot God, die in den Hemel leevt. @ ® @ Die in den morgen van zijn leven, Zich zal op 't waare fpoor begeeven Dat hem geleidt naar 't zaligst' lot; En in zijn' geestsbeipiegelingen, Van de ondermaanlche en zichtb're dingen, Klimt tot zijn' Schepper, Heer en God. # 0 # Die dit oneindige Opperwezen! Leert kennen, dienen, minnen, vreezen; Voor valsch vernuft en fpotzucht doov: Die God, in 't geen we ons onderwinden, Kan als een' heerfchend' Vorst bevinden; En fteunt, op 't waare heilgeloov. A 2 Dia  8 MENGELDICHTEN» m m m Die door een allerlterkst' betrouwen Zal op den waaren .hoekfteen bouwen; En, in des wérelds woeste zee, In alle rampen en gevaaren Op zijnen God en Heiland ftaaren; En trachten naar des Hemels reê. i$& i?fe Wiens Godsdienstsliefde, in pennetrekken, Mijn Nimph onmog'lijk kan ontdekken, Wijl zij haar' invloed niet bevat; Zij laat u, in uw denking leezen, Hoe hoog Hij 't blinkende Opperwezen In zijn' befpiegelingen fchat-. ci m m Door mcnfchenmin als aangedreeven Zal 't hem een waar genoegen geeven, Wanneer Hij and'ren bijftand doet: De aan hem van God vertrouwde fchatten Zal IIij niet zonder vrucht omvatten, Maar de aiinoê deelt zijn' overvloed. Hij  MENGELDICHTEN. 9 m ® m Hij zal vervuld met mededogen, Der armen weezen traanen droogen; En 't droevheid meldende aangezicht Herftellen; wijl Hij, als een' hoeder, Aan hen verftrekken zal ten voeder, Daar Hij hen fpijst en onderricht. © o m Eene arme weüw treft hem het harte, Hij heelt haar wond, verligt haar fmarte, Daar Hij haar troost en redder is; In alles ftrekt Hij haar ten rader, Heur jeugdig kroost ten tweden vader, Haar hoop en fteun in hindernis, m m m Hij weet de onkundigen te leeren, Hun on- en bij-geloov te weeren, Wijl Hij eenvoudig met hen fpreekt: Doch, laat zich in der fchrand'ren choorea Gelijk een kundig Wijsgeer hooren; Daar 't hem aan taal noch geest ontbreekt. A 3 Be.  io MENGELDICHTEN. # # H Beftaat de twist, met bitfe tanden Mijn' Eèlhart driftig aan te randen, Hij ftaat voor waarheid als een held; En tracht den twister, (zeer befcheiden,) Door reên, den dwaalweg af te leiden, Doch haat gemoedsdwang en geweld. o a m Hij kan zijn* vijand zelfs behaagen, En vriend'lijk zich met hem verdraagen, Vergeetend' zijn geleeden hoon: Wordt iemands eer bij hem beledigd, Zij wordt terftond door hem verdedigd. Op eenen liefderijken toon. ^ÊÊr De waare Godsvrucht blinkt in 't wezen; Men kan als in zijn houding leezen Dat Hij de fnoode huichlarij Verdoemt; zijn' gulle wezentrekken Doen ons 't bevallig zoet ontdekken, Der fchoonheid, zonder hovaardij. Kloek-  MENGELDICHTEN. u 6 # # Kloekmoedig ftaat Hij als een ceder; Geen onweersramp ftort hem ter neder; Hij is ftandvastig in zijn lot: Geen tegcnfpoed zal hem verlaagen; Geen voorfpoed trotfcher hart doen draageti;, In beiden loovt en dankt Hij God. Zijne eerbaarheid zal hem beftieren: Nooit zal zijn hart de driften vieren Waardoor de menfeh een beest gelijkt: Geen wèreld zal, door gouden ftukken, Of grootfche ftaaten, hem doen bukken Voor iets, dat van de reden wijkt. ^lïf£ Hoogmoedig zal Hij zich niet ftreelen, Met 's vleiers kunftige taf'reelen; Maar merken, door dat fchijnvernis, Dat al het onophoud'lijk prijzen, En overmaatige eer bewijzen, Een blijk van zijne valschheid is. A 4 Ziet  ia MENGELDICHTEN. # # m Ziet Hij zich door het lot verheeven, En mag Hij and'ren wetten geeven, Dan toont'Hij' nooit zijn weidfche magt In de onderdaanen te onderdrukken; Maar ftrekt, in trefFende ongelukken, Ten fteun zelfs van 't geringst' geflacht, m é m Moet Hij, naar wetten, wraak verfchaffen. Zal Hij niet dan met weerzin ftraffen; Verfchoonende als 't hem mog'lijk is, Niet hem, die in. een dolle woede, Maar wel, die door zijne arremoede Geperst, deed iemand hindernis. w ■ 0 0 Moet Hij voor de ed'le vrijheid ftrijden, Zal Hij, a,ls mensch, geen mensch benijden, Waar tegen Hij zich wreeken moet; Noch baaden zich in zilte traanen Van 'svijandy fchuld'looze onderdaanen, Maar haaten 't plengen van hun bloed. Ii  MENGELDICHTEN. 13 m ® # Is Hij in mind'ren rang geboren, En hem geen grootèn ftaat befchóoren, Dan voegt Hij zich, gerust enftil, In alles naar 't gebruik en wetten; En zal zich nooit te ftout verzetten, Schoon zelfs zijn Vorst te ftreng iets wil. ^0 Wanneer mijn Deugdenvriend, in 't bloeien Der jeugd, zijn' driften aan voelt groeien, Door de invloedskrachten der natuur, Zal Hij zich nimmer overgeeven Aan een ontuchtig dartel leven, Maar dooven 't redenlooze vuur, # # # Doch voelt Hij in zijne ingewanden Een' gloed van zuiv're liefde branden, En wil Hij in den echtenftaat Zich aan een minnaares verbinden, Zal nooit het goud zijn oog verblinden, Noch 't fchoon, dat door den tijd vergaat. A 5 Geen  J4 MENGELDICHTEN. # # Geen fchijnfchoon houdt hein opgetoogen; Geene afkomst heeft op hem vermogen; Geen' hoogen ftaat ft rekt hem tot vreugd': Laat and'ren, door hun geld, de zinnen Der wulpfe jongelingen winnen; Hij acht alleen verfland en deugd. m o m Mag Hij uit duizend zo een kiezen, Zal nooit zijn hart de min verliezen, Die zij hem ingeboezemd heeft; Het fchoon dat beider harten grievde, Vermeerdert dag'lijks zulk een liefde, Zo lang als God hem 't leven geevt. m m ® Wij vinden fteeds geloov, betrouwen En min, daar wij zijn' loop befchouwen: Wanneer de gulde dageraad Ter oostpoorte uitrijst, en de kimmen, Door 't glansrijk zonn'Iicht, flikk'rend glimmen. Dan rijst de vreugde op zijn gelaat. Voelt  MENGELDICHTEN. iS ® 6 • Voelt Hij' de flaap en rust verdreevqn, Zal Hij de Algoedheid danking gceven, Voor 't fchenken van 't vernieuwde licht: Dan ftelt Hij zich als 't waar' voor oogen De fchoonheid van het Alvermogen, De blinking van Gods aangezicht^. m m m Hij knielt voor 't hemelfche Opperwezen, En bidt, (wijl 't licht is opgereezen Voor 't ligchaam,) het de duisterheid Voor zijne ziele wil doen zwichten, En haar door eenen ftraal verlichten, Van 't vuur door menfchenmin bereid. Hij fmeekt den God, die 't^l doet leeven. Aan hem dien dag dat geen te geeven, 't Welk ziel en ligchaam voordeel doet: Hij offert, als zijne offeranden, Aan God de werken zijner handen, En de oeff'ning van zijn vroom gemoed. Das  :ff MENGELDICHTEN, Dan neemt Hij voor zich dus te draagen, Dat Hij zijn Goël mag behaagen, In 't volgen zijner heilgeboón : Niets denkt zijn' geest, niets ftreelt zijn' zinnen, Niets aêmt zijn ziel, dan Hem te minnen, Die heerscht in 't onbevatbaar' fchoon. Op verd'ren voortgang van den morgen, Hervat Hij zijne nutte zorgen, Als vader van het huisgezin; Op dat geen hongersnood hem kwclle, Geene onrust zijnen vrede ontrtelle, En 't zoet verzuure zijner min. • Zijn gaö, de'wellust zijner dagen,' Zal Hij den huislast helpen draagen, Wijl zij het teder wichtje voedt: Hij zal, in liefde als opgetoogen, Haar als een' appel zijner oogen Beminnen, in zijn vroom gemoed. • ■ , ■•■ . . Kun*'  MENGELDICHTEN. I? m m m HunIl, jonge en ted're huw'Iijks looten, Uit beider cchtemin gefprootcn, Veritrekt Hij tot een' zielenvrind; Hij zal hen wijsfelijk regeeren, En hunne driften overheeren, Wanneer Hij 't voor hen dienftig vindt. m m m Hij noopt hen, om langs klimb're trappen, De hoogtens tot de wetenfehappen Vol moed en ijver, op te gaan: Hij leert, door onbevlekte daaden, Grootmoedig al het aardsch' verfmaaden, Als 't mogt hunn' plicht en deugd verraèn. Na dat de dag reeds aan 't verbleeken, Met Febus ons gezicht ontweeken, In 't blozend' west fchijnt neergedaald; Zal Hij, van ieder afgefcheiden, Op nieuw in Godes liefde weiden, Als toen hem de uchtend heeft beftraald. Moest  18 MENGELDICHTEN. O # O Moest Hij bij 't opgaan van den morgen Voor 't nodig levensvoedsel zorgen, Die dag en arbeid is voor bij: Nu noopen hem weêr and're plichten, Hij wil zich zelv' een rechtbank tochten, Of alles goed gebezigd zij. m - m m ■Hij onderzoekt in 't vroom geweten, Of ieder uur wel is gefleeten, In 't trouw volbrengen van Gods wet; En vindt Hij in 't doorzoekend' harte Zich fchüldig, zal eene ed'le fmarte Hem zuiv'ren van die zonJenf.net. © ■© m Hij zal door innerlijk berouwen, Verzeld met 't allerfterkst' betrouwen, Zich nederwerpen voor zijn' God En bidden, dat Hij wil vergeeven Het kwaad dien dag door hem bedreeven; Ter hoeding van 't onzalig' lot. Doch  MENGELDICHTEN. 19 Doch vindt Hij dus den dag verftreeken, Dat Hij zich zeiven vrij kan fpreeken, Dan is Hij wezenlijk vernoegd; Dan fmaakt zijn-ziel de waare vreugde, Die nooit den wèreldling verheugde, Schoon hem ai 't aardsch' wierd toegevoegd. Él Él w w Dan kwelt hem niets, dan dat zijn' fchatten Niet zo veel waarde in zich'bevatten, Dat Hij den ramp, die ieder deert, Verzachten kan; dan dankt hij de Ader Des levens, aller eeuwen Vader; Wijl 't matte lijv de rust begeert. Dus vleit Hij zich in 't bed ter neder, En wacht het volgend' daglicht weder, Terwijl Hij aan zijn' doodflaap denkt; En hoopt na deezen dus te ontwaaken, Dat zijne ziel het zoet zal fmaaken, °t Welk God zijne uitverkoor'nen fchenkt. Dus  s.6 MENGELDICHTEN. •@ m m Dus ftrekt mijn Held ten weduw' rader: De weezen tot een' tweden vader; En de armen tot een' ondcrftand; De fchuldigen tot een' ontfermer; En de onderdrukten ten befchermer; En burger voor zijn vaderland. m m m Mogt deeze fchets aan U behaagen, Kunstminnaars! en den lof weg draagen,' Die ge aan den Prijs hebt toegewijd; Hoe zou mijn jonge dichtaèr zwellen, En ik mij zelv' gelukkig tellen! Verwacht iets beters, door den tijd. De Deugd, geteeld in 't Hemelhov, Verdient der Jiervelingen lof. F: C: v: L, D E  D E WAARE VERËISCHTENS IN E E N E N i DEUGD ZAAME N MAM De nooit volpreez'ne Deugd, Die 't vroom gemoed verheugt, Is 't ed'le voorwerp van mijn zingen; Ach! mogt ik voor een' Deugdenvriend, Die 'sMenfchen lof met recht verdient, Mijn Lier tot zuiv're toonen dwingen: Vergun me, o fchoone Poëzij! , Dat ik hier aan mijn kunstmin wij, » Pt  *2 MENGELDICHTEN. * <8> & De fchitt'rende eerekroon, Hoe rijk van glans, hoe fchoon Haar waardigheid mij blinkt in de oogen, Streelt minder mijn ontvonkt gemoed, Dan wel het fraai der ftofP#voldoet Aan mijn kunstminnend dichtvermogen; Die ed'le prijs, met roem gepaard, Is niet voor mijnen Zang bewaard. & & <$ Aanbiddelijke Schat! Die heil en vreugd' bevat, o Deugd! uit godd'Iijk zaad geboren, Volmaakte Leidfter! Hemelmaagd! Wier treffend fchoon de ziel behaagt, Verlaat de ruime Hemelchooren, Beituur mijn' tred op 't pad der eer, En flort uw' invloed op mij neer. Daal,  MENGELDICHTEN. ij * $ Daal, Dichtkunde! in mijn' geest, En doe mij onbevreesd Uw's Minnaars zuiv'ren roem verheffen; Geev aan mij Vinding en Natuur; Beftraal mij door uw godd'lijk vuur, Dat ik der Deugden Vriend mag treffen; Beftuur, daar ik door ijver brand, Mijne onbekwaame en zwakke hand. # Uwe onweêrftaanb're magt Geeve aan mijn Nimph die kracht, Dat zij des Braaven lof kan zingen; Schenk mij die blijde zegepraal, Dat ik in ed'le trekken maal Een, die zijn' driften kan bedwingen; Gun, gun die vrucht aan mijn beftaan* Dan is mijn Zangheldin voldaan. Ba 'k Voel  14 MENGELDICHTEN. 'k Voel reeds in mijn gemoed, Door-uwen Hemelgloed, Een blaakend ijvervuur pntfteeken: Het fierlijk', grootfche en ed'le beeld, Dat al mijn denkvermogen itreelt, Kan blijdfchap in mijn' boezem kweeken, En eischt met recht der Dicht'ren lof, Niet om den prijs, maar om de Itoff'. Des volg ik blijde 't fpoor • Van and'ren uit dit Choor, En poog een' Deugdzaam' Man te maaien, En roem, naar mijne kracht, al 't fchoon, Dat hij verrukk'lijk fpreidt ten toon, Waar niets in luister bij kan haaien; Want flechts een enk'Ie Deugdenftraal Verdoovt al 'sWaerelds pracht en praal. Ik  MENGELDICHTEN. Ik zing dus eenen Man, Die in de fmarten van Zijn Medefterveling wil deelen; Die, door menschlievendheid gefpoord, De Item van 't medelijden hoort, En 'snoodlots wonden tracht te heelen; Die zich naar Gods bevelen richt, En trouw voldoet aan zijnen plicht. # ® Reeds in zijn prille jeugd Beminde Hij de Deugd, Daar Hij heur lofPlijk fpoor betreedde; En achtte haar toen reeds te zijn, Der zielen troost in ramp en pijn, Der harten kalmte, en rust, en vrede. De Merkte, die den Mensch bevrijdt, Hoe fel ook de Ondeugd hem beftrijdt. B 3 Daar  %6 MENGELDICHTEN, Daar Hij den Wellust haat, Gelijk een giftig kwaad, Heeft ze op zijn ziele geen vermogen; En de Overdaad heeft op zijn hart, Hoe veelen ze in haar net verwart, En op het listigst' heeft bedrogen, Hoe fterk zij vleien kan, geen magt; Daar Hij de maatjgheid betracht. Hij haat den wuften aart, Die zich aan woestheid paart Bij eene reeks van Jongelingen, Wier toom'loos onbezuisd beilaan En plicht en reden durvt verfmaên; Wier driften niemand kan bedwingen; Daar 't hart, door de Ondeugd als verblind, Vermaak in vuige daaden vindt. Ver  MENGELDICHTEN. ij Verr' dat hun fnood gedrag Iets op zijn hart vermag, Acht zijn gemoed hen als ontzinden; Daar Hij hun doen op 't hoogst' veracht, Is zijne ftille geest bedagt, Om een gerust vermaak te vinden, Bij eenen uitgekoozen' vriend, Die deezen naam met recht verdient. Hij mint zijne Ouders teër, En ftort hen 't noodlot neer In eenen poel van ongelukken, Of als de fmart hen zuchten doet, Dan troost Hij hen, verfchaft hen moed, En ligt de rampen die hen drukken; Daar zijne zorg elks kruin befchut, Strekt Hij hunn' ouderdom ten Hut. B 4 Dee*  «8 MENGELDICHTEN. * <& Deez vlijt vermindert niet, In 't meerd'ren van 't verdriet, Bij 't klimmen hunner levensjaaren; Daar hunne zorg hem voedzel gav, Verzelt Hij hen tot aan het grav, Ontziende dood noch lijvsgevaaren; En wenscht dat God hun zorg beloont, En eeuwig hunne fchedels kroont. Bevindt mijn Deugdenheld Zich in 't geval gefield Een' Mensch zijn hulp te kunnen toonet Dan ligt en heelt Hij zijne finart, En toont dat een meelijdend hart Dient in een' Deugdzaam' Man te woonen; Daar niets zijn blijdfchap meer vergroot, Dan 't heil van zijn' Natuurgenoot. Al  MENGELDICHTEN. aj Alfchoon een Gierigaart Steeds fchat op fchatten gaart, Zijn Gouddorst kan hem nooit verzaaden; Zij, die in d'afgrond voortgeteeld, Slechts door 't gezicht de zinnen ftreelt, De ziel bedervt, en 't hart kan fchaaden, Heeft op een' Deugden vriend geen magt, Daar Hij al 't aardfche als nietig acht. De Laster, 't fnoodfte kwaad, Die niets in vrede laat, Maar God en Godsdienst durvt beftrijden, En op de Deugd haar pijlen fchiet, Vindt in zijn hart haar' fchutsheer niet: Hij weet Kwaadfpreekenheid te mijden; Verfoeit de Lof en Vleiëri j, Eu is van Wan- en Af-gunst vrij. B 5 Nooit  30 MENGELDICHTEN. Nooit heeft de bitfe Nijd, Die 'sNaastens eer beftrijdt; De fnoó bedervfter van de zeden, Die 't heil van den. vernoegden Mensch Begrimt; wier heil begeerte en wensch Beltaat in helfche fpoorloosheden, Zijn prijzenswaarde ziel behaagd; Daar zij van liefde 't kenmerk draagt. * # De Tweedragt, die den moord Teelde uit haar' boezem voort, De geesfelroê van Kerk en Landen, Die, dorstend* na der Burg'ren bloed In onbezonne wreedheid woedt, En de Eendragt listig aan durvt randen, Wordt van zijn ilille ziel veracht, Daar Hij den dierb'ren vreê betracht. D«  MENGELDICHTEN. 31 De fnoode Ondankbaarheid, Die 't zwakke hart verleidt, Zal Hij nooit in zijn ziel gedoogen: Hij fchuuwt de in zich vermomde list, Die, met een' fraaiën fchijn vernist, 't Begeerige oog houdt opgetoogen: 't Verraad grijpt in zijn hart geen ftand, Schoon 't hem geftadig ftrikken fpant. De Gramfchap, doemenswaard', Die vriend noch vijand fpaart, In haar onzinnig toomloos woeden, Wordt van mijn' Deugdenheld gehaat; Daar Hij haar' invloed wederftaat, En weet zich van haar gif te hoeden: De Wraak, die reden kent noch Wet, Heeft nooit zijn vroom gemoed befmet. Do  3i MENGELDICHTEN. De Vriendfchap, 'sHemels kroost, Die 't zuchtend' hart vertroost, Met blijdfchap uit de onmeetb're chooren; Wier invloed, in de ziel verfpreid, Den Mensch langs zachte paden leidt. Kan hem op 't allerfterkst' bekooren, Noch ramp noch ongeval, hoe groot! Verbreekt dien plicht, dan zijne dood. O <3? De Deugdgezinde is vrij; Hij fchuuwt de tirannij, En kent geen dwang noch blinde driften; De Rede is leidsvrouw van zijn' geest; Daar Hij zijn' God en Heiland vreest, En weet het waar' van 't valfch' te fchiften, Dient Hij hem met een deugdzaam hart, Terwijl Hij Nijd cn Afgunst tart. Se-  MENGELDICHTEN. 33 Befchikt de algoede God Een wisflhg in zijn lot, En worftelt Hij met ongelukken, Hij is gehoorzaam en bereid, En draagt, in ftille lijdzaamheid, De lasten die zijn' fchoud'ren drukken: Werpt Krankheid hem op 't ziekbed néér Hij fteunt op 's Hemels Opperheer. Ziet Hij zich zelv' geëerd, Daar zijne fchat vermeert, En kroont hem 'sHemels hand met zegen. Wordt de Armoede in die overdaad, Door trotsheid, nimmermeer verfmaad; Of heeft Hij mind're gunst verkreegen, Hij is toch met zijn deel te vreên, En vergenoegd in tegenheên. De  34 MENGELDICHTEN. De Godsvrucht, die het hart Ontheft van wreede fmart; Zij, die uit plichtsgevoel gefprooten, Dat hart van 't fnood' vergif behoedt, Waar mede zich de Vrijgeest voedt, En 't luk een's Christens kan vergrooten, Wordt door mijn' Held op 't teerst' bemind, Daar Hij in haar zijn' wellust vindt. Werkt eene ted're fmart, In 't kuifche en jeugdig' hart, En voelt Hij zich tot min gedreeven, Hij fchuuwt de reine liefde niet, Als Hij verdienfte en fchoonheid ziet, Noch poogt haar kracht te wederftreeven; Hij acht voor al verftand en deugd, In 't voorwerp dat zijn ziel verheugt. Ver-  MENGELDICHTEN. 3; Vereent de huw'Iijksband Hun beider hart en hand, Dan zal Hij zelfs de zwaarfte plichten, Die aan den christelijken echt Zijn onaffcheidbaar vastgehecht, Met een blijmoedig hart verrichten; En deelen voor- en tegen-fpoed, Met haar, voor wie Hij liefde voedt. *> # # Hun Kroost ftrekt in zijn jeugd Alreeds aan hem tot vreugd', En voorwerp van zijn bezigheden; Hij kweekt het op met noeste vlijt, En weet het, naar zijne aart en tijd, Gelijk het buigzaam' wasch te kneeden; Hij plant het waare Wijsheidsmin, En Deugd, en zuiv're Godsvrucht in. Is  36 MENGELDICHTEN» Is Themis godd'lijk zwaard Voor mijnen Held bewaard, Zal billijkheid zijn' daaden fchooren, Hij loont het goed en flraft het kwaad, En is der Weezen toeverlaat; Doch is Hij Onderdaan geboren, Volbrengt Hij, trouw, gerust en öiï, Al 't geen zijn Vorst gebiedt en wil. # & , Zult Ge U bevrijden van het alvernielend' ftaal. n Gij,  MENGELDICHTEN. 45 „ Gij, Jofeph! Gij zult zijn gelijk een rei van boomen, ?, Die weeld'rig groeit en bloeit aan frisfche water„ ftroomen, „ En, tot een zeker blijk van zijne vruchtbaarheid, „ Een aantal takken fchiet,en ginds en henvaards fpreidtï „ De fchutters hebben U op 't allerfelst'beftreeden, „ Met fchichten vol fenijn; Gij hebt veel fmaad ge„ leeden, „ Doch uw onkrenkb're boog verftrekte aan U ten „ fchut, „ Uw' handen zijn gefterkt, uwe armen onderftut „ Door de onweêrftaanb're kracht des Gods van uwen ,, vader; „ Dus zult Ge aan Isrêls kroost ten toeverlaaten rader „ Verftrekken; daar dealgoedeen eeuw'geHeer enGod, „ Uw kruin bekrooncn zal, met een onfchatbaarlot, ,, En U beftraalen, uit zijn hoog yerheev'ne kringen, „ Met een ontelbaar tal van milde zegeningen „ Van Hemel, Aarde en Zee, ja zelfs van borst en fchoot; „ Dus zal door zijne hand uwheilftaat zijn vergroot, „ En mijner Vad'ren lot, hoe groot! nog overtreffen : „ Zo lang de bergen nog hun hooge kruin verheffen, C 5 „ Zo  46 MENGELDICHTEN. „ Zo lang'er heuv'len zijn, zo lang blijvt beider ooft „ Gezegend, tot den dienst van Jofephs vruchtbaar „ hoofd; ,, Ja! al dien voorfpoed zal met glans den fchedcl kroo,, nen, „ Van den(hoeweI t'onrecht) verfmaaden mijner zoonen. „ Gij, Benjamin! Gij zult, gelijk een Wol v, fteeds tuk „ Op roov, verftoorderzijn,van 'sMenfchenlevensluk; „ Den buit, waar aan Ge uw deel moogt in den avond „ vinden, „ Zult Ge in den uchtendftond met uw genacht verflin„ den." Hier zweeg de Patriarch, dooi't fpreeken afgemat, Doch na dat Hij een wijl tot rust gezweegen had Begon Hij, fchoon zijn kracht hem bijnaar was ontwecken , Met een vcrflaauwde ftem, dus anderwerv te fpreeken : „ Ik voel, mijn dierbaar Kroost! dat thans het beil„ rijke uur „ Genaakt, waar in de dood de banden der natuur, ,, Op last van'sHemelsVorst,die't leven gav,zal ilaaken, „ En mijne ziel van de Aarde en 't aardfche los moet ,i maaken; „ Hoor  MENGELDICHTEN. 47 „ Hoor dus den laatsten plicht,die'k ftervendeübeveel; ,-, Leg, leg dit ftrain gebeente, (als mijn onfterv'lijk deel, „ Uit dcez bouvall'geftulp, wier val begint te nad'ren, „ Ontvlugt zal zijn,)in't grav van mijn'gelievdeVad'ren, „ 'tWelk is in een fpelonk, bij Mawreinify/ïnmsoord, „ In 't veld van Machpela, dat aan ons toebehoort, „ Naardien het Abraham door inkoop heeft bekoomen, „ En tot een rustverblijv voor zijn Gellachtgenoomen; „ Daar ligt het rif van Hem, van Sara zijn vriendin, „ Van Ifaac zijnen zoon, en van Rebecca in; ,, Ik heb het ftofPlijk' deel vanLe«,na haar fterven, „ Ook in dit fomb're grav een rustplaats doen ver„ werven; „ Leg dus ook 't mijne daar, wijl Ik 't van U begeer." ■ Na't uiten van deez' wil,lag zich deGrijsiiartneêr, En wachtte, daar zijn ziel reeds 't voorgevoelen fmaakte Van 't eeuw'ge zielenheil, waar zij met vreugd' naai haakte, Met een betrouwend hart, door hoop en troost gevoed, De aannad'ring van den dood,die Zondaars beeven doet; Terwijl een blinkend heir van zal'ge Seraphijnen, Die op des Heeren wenk, ten dienst zijn's Volks ver. fchijnen, Wiens  48 MENGELDICHTEN. Wiens glans en heerlijkheid nog nimmer is gemaald, Uit Gods geducht Paleis van voor zijn'troon gedaald, Gereed Hond, om zijn ziel ten Hemel in te leiden, Zo dra zij door den dood van 't ligchaam was gefcheiden. Het dierbaareoogenblik, zo heilrijk voor mijn'Held, Waar in Hij, als een bloem, wierd door den feis geveld, Genaakte, wijl Hij nog met halv beilurv'ne lippen, Deez' laatfte woorden zich al zuchtend' liet ontglippen : „ Dat nooit mijnNageflacht des Heeren gunsten dcrv'!... „ Vaar wel, beminn'lijk Kroost!... vaar eeuwig wel!... „ Ik fterv " Hier op gav hij den Gcest,die door Gods Zendelingen, Met eene foelie vaart, naar de onbeperkte kringen, Verr' boven Zon en Maan, al juichend' wierd gebragt, Waar die door eenen rei van Vad'ren was verwacht; Om thans, met hen vereend, in Gods verheev'ne Woning, De nooit volpreez'ne lof ehgunst van 'sHemels Koning, Des Lams en van den Geest, bekleed met majesteit, Tc galmen, bij 't genot der eeuw'ge zaligheid, N. T. D ï  D E WANHOOPENDE JUDAS. ZELVSPRAAK. Onzal'ge Sterveling! welk lot is mij befchooren? Tot welk rampfpoedig eind' ben ik helaas! geboren? Tot welk een'gruwel heeft het leven mij bewaard ? Waarom, o wreedeDood! dus lange mij gefpaard? Waarom door uwen fchicht den Snoodaart niet doen fneeven ? De Snoodaart, die 't Heelal nog moet een voorbeeld geeven, Hoe fel de wanhoop woedt, wanneer 't geweten knaagt En van Gods ftrcnge wraak reeds 't voorgevoelen draagt: De Ondankb're,die door God met gunst op gunst befchonken, Uit zijn genadebron, veel zegen heeft gedronken : DeOndanb're, die, van 't zaad uit Jacob voortgeteeld, Den Heiland heeft gezien, die naar het evenbeeld Van  50 MENGELDICHTEN. Van God zijn' Vader, is in eeuwigheid geboren: Dit allesfcheppend' Woord, in Godes raad verkooren, Om Middelaar te zijn, voor 'tmenfchelijk'Gellacht, Heeft mij, bloeddorftig Mensch, in het getal gebragt Van zespaar Jongeren, zijn meest geachte vrinden: Ik mogt in Hem 't genot van een verkeering vinden Met Goël, die 't Heelal uit niet gefchaapen heeft, En al wat gaat, of zwemt, of op zijn'wieken zweevt Almogende onderhoudt: ik mogt met Hem, gezeten In eenen vriendenrei, op gist'ren avond eeten: Ik kuschte in deezen nacht nog zijn' gewijden mond, Waarvan 't herdenken fteeds mijn fchuldig hart doorwond : Ondankbaar Schepzel! ach! ik heb mijn' God verlaaten; Ik gav voor weinig geld die deaardfchemagten ftaaten Onwaard' en nietig acht, wiens groote heerlijkheid Geen fterv'ling heeft gezien; wiens achtb're majesteit Regeert in 't Eng'lenrijk; terwijl de Hcmellingen, Geboogen voor zijn' troon, Hem 't eeuwig heilig zingen: Ik heb de Emanuël om fnood gewin verraên; Ik dorst mijn ftrafb'rc hand aan 't fchuld'loozc offer flaan, En'tallerzuiverst'Lam,'tonfchuldigst'bloed verkoopen: Mijn fchuld isgrooter, dan datikopgunstkanhoopen. Ik  MENGELDICHTEN. sr Ik roep aanhoudend'dus, om mijn verdiende ftraff', Zend, zend vergramde God! uw' fchorre donders af, En laat een blikfemfïraal me op 't oogenblik verbranden; Of laat een helsch gedrocht hetwroegend'hart aanranden; Of zwelg mij in den grond, die'k met de voeten treê; Of ruk mij, door een'wind, in't midden van de zee, Begraav mij in haar diep; of laat dit lijv door honden En woedend boschgedierte op 't wreedftezijn verflonden; Of laat op deezen ftond de bergen, die de lucht Als fplijten door hun kruin,mij dekken voor't geducht' En ftraffend' Wezen, dat de vrees mij fchijnttetoonen; Of laat me in eeuwigheid bij wreede monsters woonen, In 't naare duister: dat geen fchitterende dag, Mij immermeer beftraal': dat fteeds mijn hel geklag In d'afgrond wederkaats'; doch 'k zie niets kan mij baaten; Lucht,Water,Aarde enVuur,'t fchijntalles mij te haaten; Niets eindigt mijne fmart; mijn zonde is veel te groot, Dan dat dit fchuldig' lijv door een' verhaasten dood Zou ftc-rven: neen, niets wil 't vervloekte voorwerp ftraffen; Ikzelv, vergramde God! Ik moet U wraak verfchafFen; Ik  52 MENGELDICHTEN. Ik moet door deeze hand den Strafb'ren nederflaaj:. Wel aan, vervloekte Ziel! gij zult naar d'afgrond gaan Van de eeuwig duist're hel; ik vind geen ander open : Hoe meer 'k mijn misdaad ken, hoe min ik gunstdurv hoopen. Draag dan, vervloekte Boom! draag een' vervloekten last, En houd aan uwen tak de koord des Boos wigtsvas't, Die 't oogenblik vervloekt, waar in hij is geboren; Rampzalig zij de geen, die mij niet heeft doen fmooren, Wanneer ik 't zonlicht zag; rampzalig zij het zaad Waaruit ik oorfprong nam; vervloekt den Toodfchen Raad, En 't Pharifeesch' Gefpuis; rampzaligmoet hij wezen, Die van hetNageflacht, als hij mijn doen zal leezen, In mijn' geleed'nen ramp medogende zal zijn. Nog eens, bevlekte Ziel! daal neêr; ontvang de pijn, Dic't helsch' gebroed bezit; wil eeuwig leevend' flerven; Ja wil, van uur tot uur, Iteeds groot're ftraff' verwerven; F: C: v: L: D £  D Ë ROEM. Laat zich eenGierigaart op zijnen fchat beroemen, En een laatdunkend Mensch zich zelv'verftandignoemen, Ja laat een Sterke zich beroepen op zijn kracht; 't Is Hechts een' ijd'len Roem, door 't ned'rig' hart veracht; Een Roem, dié nietig is, en in 't vergangiijk'-leven, Noch in het uur des doods den Sterv'ling troost kan geeven: ........ Een's Christens Roem befiaat aileen in zijnen God; Hij roemt en is verheugd in zijn gelukkig tót, Dat Jezus aan het kruis voor Zondaars isgeftórvên, Èn dat hij deelen mag in't heil door hem verworven: Wijl hij ten jongden dage eens weder op Zat Haan, Om met Gods Eng'lenrei den Hemel in te gaan; EenRoem,die hem in nood tot zal'ge troost kan ftrekken ■ En in zijn ftervensüur de hoop in hem zal wekKen , Van deelgenoot te zijn, in de eeuw'ge zaligheid ; Die hem door't dierbaar'bloed vm Jezus is bereid. N: Ti  D E zondaar. BOETVAARDIG ONTWAAKENDE. o o m Eeuw'ge God en Opperwezen! Die 't Heelal hebt voortgebragt, Gun mij, uit den flaap gereezen, Dat ik buige voor uw magt, En U deez' geringe klanken Toewije, om uw gunst te danken. |*J Ég -'MS Goede God! die uit meedogen, 's Zondaars Herren niet begeert, Maar dat hij, met weenende oogen, Zich boetvaardig tot U keert; Gij, die wilt dat we allen lecven, Hebt aan mij deez' dag gegeeven. Het  MENGELDICHTEN. 55 m m m Het behaagde U mij te fpaaren, En door uw geduchte magt Rampen, ziektens en gevaaren Af te weeren, in deez' nacht; Schoon mijn ziel, vol zondensvlekken, Uwe wraak ten zoen moest ftrekken. m m m Door uw Godd'lijk welbehaagen Ben ik van de ftraff' gefpaard: Geen van all* mijn' levensdagen Was van U belooning waard'; Niets verdiende ik, dan te fier ven, En uw dierb're gunst te derven. Doch dewijl gij dan mijn leven Rekte, om dat 'k mij bet'ren zou/ Bid ik, wil mij krachten geeven, - Tot een heilzaam naberouw: Wil 't verfteende harte aanraaken, En voor deugden vatbaar maaken, D 2 Door'  S6 MENGELDICHTEN. Door een beil'gend licht omfcheenen, Dat me uw menfchenmin bereidt, Nader ilc, met zuchtend weenen, Zoekende uw barmhartigheid, Tot verzoening voor de zonden, Daar 'k me aan fchuldig heb bevonden. m m m Laat mij, in de zuiv're plasfen Van het bloed voor ons gellort, Mijn befmctte ziele afwasfchen, Op dat zij gereinigd wordt, En gelijk eene offerande Door den gloed der liefde brande. 0 m m Wil mijn' driiten overheeren: Laat mijn vreugde alleen beHaan,' In van U te moogen leeren, Hoe 'k de Wè-reld moet verfmafin: Wil mij 't ftreelend' zoet ontdekken, Dat het goeddoen kan verwekken. / 1 Laat  MENGELDICHTEN. 57 %Ë t*P Laat een van die held're ftraalen, Waardoor gij uw liefde voedt, Van uw' zetel nederdaalen, In mijn krachteloos gemoed: Hecht een Hot aan mijne lippen, ' Dat geene ijdelheên me ontglippen. 4«■ Laat mijn denking en mijn' daaden Tot uwe eer zijn ingericht: Houd mijn' voeten in de paden Van den christelijken plicht: Wil voortaan mij dus behoeden, Dat geen' boosheên in mij woeden. O 0 0 Dan zal 't eind'lijk eens gebeuren, Dat 'k, ontwaakende uit den dood, Op zal rijzen, vrij van treuren, Om te worden ftadsgenoot Van de inwoond'ren, die hier boven, Eeuwig onvermoeid U looven. F: C: v: L: B j DE  D E s m?e e k e n d e z o N n J A R 'AAN JEZUS. Eeuwig Wezen! Heer der Heeren! Die voor Zondaars liefde voedt, Goël! die mijn ziel wil eeren, Ach! mogt uit uw dierbaar bloed, Dat voor veelen wierd vergooten, ' Mijn genade zijn gèfprooten. & ® 0 Laat mij op uw goedheid hoopen; Wees mnn' Borg en Toeverlaat;' Wil der zonden band ontknoopen'; Ruk me uit mijn' rampzaalgen ftaat; Doe de boosheid van mij zwichten; Wil mijn' duist'ren geest verlichten. Trek  MENGELDICHTEN. & 50 Trek mij, met uw' liefdenszeelen, Van des Waerelds ijd'le fchijn; Wil mijn' zielewonden heelen, En mijn' Troost en Redder zijn; Ach! mogt ik uw liefde roemen, En U mijn' Verlosfer noemen. Gun mij 't leven U te wijden; U te dienen zij mijn vreugd'! Schenk mijn ziel, na 't aardfche ftrijden, 't Loon der onbevlekte deugd, En doe haar, o Hemelkoning! . Blinken in uw zaalge wooning. W: t: H: h:z: D 4 D E  r> e BOETVAARDIGE Z O ND A A R, op zijn stervbed. ü Albefhiurende Opperheer! Volmaakte Goedheid! nooit volpreezen, Die mij uw' gunsten hebt beweezen, Gun dat ik fmeekend' tot U keer: En wees, oneindig Alvermogen! Met mijnen jammeritaat bewoogen. <8> <$ Wil, Heil'ge Geest! in deezen nood, Aan mij ten dierb'ren Trooster (trekken. En in mijn ziel die hoop verwekken, Dat ik niet vreeze voor den dood: Laat uwen invloed in mij daalen, Om luisterrijk te zegepraalen. D 5 Dri«-  62 MENGELDICHTEN. Drieëen'gc God! hoor mijn' gebcêll. Wil mijne fchulden mij vergeeven, •E» fchenk mij >t eeuwig zalig- leven; Om U, bevrijd van aardsch geween, Altoos met zuiv're hemelklanken, Voor onverdiende gunst te danken. N: T: LOF  L O F DER GODHEID, NA EEN ON WEDER. I3e Donder, die al raazend' brulde, En Berg en Dal met fchrik vervulde, Rolt niet meer door den Dampkring heen : De Lucht, ontkleed van donk're reiën Der Wolken, doet ons Veld en Weien, Bevrijd van vrees en fchrik betreên. # % De Stormwind ligt zich zwijgend' neder-, En loeit op geenen hoogen Ceder: Het golvend' Meir rust van zijn woên: Men hoort de Vooglen in hunn' zangen De ftemmen van elkaör vervangen, In 't vreugdewekkend' lommïig' groen. Wie  64 MENGELDICHTEN. O O o Wie was 't, die uit hot Noorden ftonnde; De zwang're Wolken ftaaplend vormde, En hen, door zijn geduchte rnagt, Had om het Firmament getoogen; En kleurenrijke Regenboogen, Van Noord- tot Zuid-pool voortgebragt ? 0 0 O 't Is God, mijn Heil, mijn'Rots en Sterkte, Die dit verfchrikk'lijk Onweêr werkte; Hij zond zijn' Blikfems naar beneên, En deed zijn' Donders buld'rend kraaken, Om zich op Aard' geducht te maaken; Die Hemelvorst wrocht dit alleen, P O- 0 Thans fiert de gouden Zon de toppen Der Bergen, als de Roozenknoppen, En kleedt het Veld met nieuwen glans. Voor U, o God! moet alles zwichten, Als fneeuw voor 't opperde der lichten, Dat fchitfrend praalt aan 's Kerneis tranj. De  MENGELDICHTEN. ft- De Woestheid, die het leege vulde, En met een neevlig zwart omhulde, Verdween op 't allesicheppend' Woord. Gij fpraakt, en 't vaal en aaklig duister Vervloog; en 't licht, vol glans en luister, Kwam door uw' wil en almagt voort. 0 0 0 De Baiërt vloeide als 't vocht der Bronne, Gekoesterd door de held're Zonne, Toen Gij 't Heelal hebt voortgebragt. Uit al de ontelb're Waereldklooten, In 't ruime Luchtrönd opgeflooten; Blijkt uw beftaan, beftuur en kracht. 0 O O . Het heir der Starren en Planeeten, Doet huneer mij uw magt vergeeten: Gij vormde, haar uw' wijten raad, Eerst uwe onmeetb're Hemelzaalen, Toen Wezens, die uw' luister maaien; Daar Gij hen fierlijk flikk'ren laat, Hoe  66 MENGSLDICHTEN. ® % 0 W ƒ d'e beperken r.WaM VM GiJ blijken geevt' Gij openbaart, 0 Levensader! Ur *«* wijsheid nad£r 10 3' Wat d(W nir. goedheid ieevt Want Gij rpiist ü(t omlookem aöien Den Burger van de groene blaèren • ' Den Vogel, die in > r i 6 aie in t Luchtruim fneif ^" V.ch.diein het water rpartelt ' Het Vee, dat we! te vreden dartelt^Menschdom, dat uw grootheid meldt O^ Geest, het aardfch'gewemel, " rt6,g t0t God' ^ in den Hemel In zich bevat t oneindig' fchoon; Laat wellust, die den Mensch kan ftrccIcn Maar nunmer zielevreugde teelen tó-n buigüvoor 2iJn, ^ Priis  MENGELDICHTEN. 67 Prijs Hem, mijn Ziel! in eedle zangen; Wil, Eng'len, wil haar ftem vervangen, Bij Hem, die 't al tot eerbied wekt. Gij, Bergen! wil uw kruin verneedren, En Wouden! buig uw' hooge Ceedren Voor Hem, die U ten ichild"verftrekt. ® m m Loov al wat kracht heeft om te looven: Streev, aardfche Wezens! ftreev naar boven, En hef voor God een' lofzang aan; Neen, zwijg: uw daar zijn, toont veel meerder En prijst uw' dierb'ren Schepper eerder, Dan Gij kunt ftaamlend doen verftaan. W: t: H: «:z: Ontleend uit het Hoogduitsch. I . O P  Ö P D E OPSTANDING VAN CHRISTUS, Thans rijs t de Middelaar voor >t menfchelijk'Geflacht, Die om der zonden wil, uit goedertierenheden, Aan >s Vaders eisch voldeed, onfchuldig heeft geleeden, En aan 't gevloekte kruis zelfs is ter döodgebragt. Hij heeft der Vroomen rei verlost uit '• Satans magt, En in zijn zuiv're ziele op 't allerfelst' geftreeden; ' De Hel te niet gedaan; den Slangekop vertreeden'; * Dus daagtHijop,totheilvan'tVolkdathem verwacht. Nu wil Hij zich aan hen, die zijne vrienden waren, Als hunn' Emanuël op 't heerlijkfte openbaaren; TerwijI zijns vijands hart voor die verfchijnrng beevt. Welzalig hij, die op deez zegepraal kan roemen, En Jezus zijnen Heer en Boanerg zal noemen, In 't blinkend' Hemelhov, waar elk zingt: Gollkevt. N: T: O P  OP HET PINKSTERFEEST. Nooit zag men fchooner gians, dan op dit Feest verfcheen, En die de Apostelfchap op't luisterrijkst'beftraalde; Terwijl de Heil'ge Geest, die uit den Hemel daalde, Een elk, naar Christus woord, befchonk met kundigheên. Zij (taakten hunne zorg en grievend hartsgeween} Naardien noch angst noch fchrik hun zuiv're drift bepaalde; En fchoon zelfs 'tjoodendom hen dikwerv achterhaalde,' Het liet op deezen dag hen ongeftoord bij een. Do'or d'invloed van den Geest is Gödes kracht gebleeken; Hij deed een elk van hen, in vreemde taaien, fpreeken Van 's Allerhoogftens wijfe en onbegrensde magt. Drie duizendMenfchen,die door 't eeüwigeAlvermogen Getroffen wierden, zijn oprechtelijk bewoogen, En op dit heug'lijk' Feest tot Christus Kerk gebrögt, B: V: J3: E' AAN  70 AAN DE D E u G D. Aanbiddelijke Deugd! die hart en zinnen ftreelt' Volfchoone en zuiv're Maagd! in de eeuwigheid gebó- Geacht, bemind, gevierd in'sHemelshóogeChoorenj En door wier zacht gelaat een trek der Godheid fpeelt.' Gij met U zelv te vreên, ontziet geen tegenbeeld, ^^t?^^' Zkh P"1-- noopt Zij braakt vergeefseh haar gif,hanre afgunst is vcrlooren; Daar^dnd'Iijk, afgemat, heur' Minnaars zelfs verGij prijkt in 't heilgewaad van onbcf nette daaden, Daar Gij, verfierd met helm, en fchild,en fpies' en zwaard ' 1 'e' Van hoop, geloov en min, des Braaven hart bewaart; En hult zijn blinkend hoofd meteeuw'gelauërbladen; Wij! hij geduldig lijdt verachting, fmaad en hoon En wacht in'tEng'lenrijk een onwaardeerlijk loon, F: C: v: L: EDU-  71 E D U A R D de VPJ OP ZIJN STERVBED. 1elvspraak. Verlos me, o Hemelvorst! uit dit rampzalig leven; Onthef mijn matte ziel van 's Waerelds tegenheên : Doch niet mijn beê gefchied', maar uwe wil alleen; WelkSterv'ling kan uw'magt en fchikkingwederftreeven! Gij weet hoe fterk mijn ziel, van'tondcrmaanfche onthceven, Verlangt naar'tEng'lcnrijk,daar Gij wordt aangebeên: Maar wiltGij, dat ik weer mijn' rijkstroon zal betreen, Zo bid ik, dat Ge aan mij mijn' krachten wilt hergeeven. Vergun me, o God! dat ik U in mijn koningrijk In waarheid dienen mag; dat van dit land nooit wijk' De zuiv're godsdienstmin, laat ze ieders hartbeftraalen! Toon, dat Gij fteeds voor 'theil der Deugdgezinden waakt; Dan, welk een felle fmart!... mijn levenseind' genaakt !... o Heer! ontvang mijn' geest in uwe Hemelzaalen. 13: V: B: Ei hl  7» L i z u $ AAN DEN HERTOG vam FOIX. A. ch! welk een wreede las t wordt mij door U gegeeven • VcrwachtvanuwenVriendgeenfchendigeetvelda^; ' UW WÜ> ° Vorst! <*out moet wedergeven! Staat Gij Natuur totfpijt! uw'Broedernaarhetleven ? Of geey een' ander last, en ftraf mij met uw' haa Weeb;grfêd-gend Mensch! weesmet zijn'ramp Barb^st.eidkan-chnooitmet waare deugd heftaan: wJrèetnVmn U *«* °P deo„fchH,d De;riendfchap,diedenmenschtottroostenluister Jerwinn' deez dolle drift, die uwe deugd bevlekt- H: L: Ri AAN  AAN 73 F . A L S U S. Ik heb uw (legt gedrag reeds al te wel ontdekt, En dus gezien welk lot mijn vriendfchap is befchooren, Nu 'k ondervind, dat U geen trouw meer kan bekooren; Wijl Gij dpor laag bedrog uwe eer op't fnoodst' bevlekt. Gij hoort de vriendfchap niet, daar ze U tot plichten wekt; Gij komt flechts met een fchijn dier zuiv're deugd te vooren, En doet uw' Vrienden niets, dan valschheid van U hooren; Schoon uw geveinsd gelaat ten blijk van deugdmin ftrekt. De ted're vriendfchap,ftecds doorBraaven aangebeeden, HebtGe in uw hart verfoeid, ja! met den voet getreeden, En doet die hemeltelg als balling van U gaan. Uw valfche vriendfchap zal mij nimmermeer behaagen; Mijn hart kan ve.2 zerij nog logentaal verdraagen : 'k Zie U niet meer als Vriend, maar als Verrader aan. N: T: E 3 DB  D E HERSTELDE Welk heug'lijk lot mag mij gebeuren, Nu ik het daglicht weêr mag zien : Ik lag nog kort geléên in 't donzig'bed te treuren; Mijn' krachten voelde ik mij ontvlién; Mijn denkvermogen was me ontwecken; 't Was als een fchaduw' 't geen ik zagIk hoorde een dof geluid, doch ik verftondgeen'fpree, 'k Wist in den nacht pfheld'ren dag • Geen onderfcheid, en 't was me om 't even, ' Of men mij hulp tocbragt of niet; Doch door de midd'Ien van mijn' Arts aan mij gegeeven Verdween deez zwakte en ook mijn pijnelijk verdriet > Ik kreeg mijn denkkragtweèr, en dagtin deeerfteiton- Ach! zo de dood den Herken band Van ziel en ligchaam had ontbonden, Had ik, beneveld in 't verftand, Het  MENGELDICHTEN. 7S Het ftoff'lijk' wezen afgelegen; En,zo ik niet, door gunst van God, Had 's Hemels heerlijkheid verkreegen, Reeds deel aan het rampzaligst' lot: Dus denk niet, Vrijgeest! dat, in d'avond van uwleven t Wanneer Gij reeds zieltoogend' legt, God U zijn dierb're gunst zal geeven, Wijl hij haar mog'lijk dan ontzegt; Maar wordt, ó Snoodaarts of Deïsten! In uw' gezonde jaaren Christen. F: C: v: L: E 4 L h  L I Z I M O N AAN ZIJNEN ZOON. Welk eene onfchatb're gunst wordt mij, oZoon'gegeeven ' Daar ik, reeds afgemat, in 't einde van mijn leven, U nog eens weer magzien, en op deez'blijden dag, Vervuld met ziele vreugde en liefde, omhelzen mag: Dan ach Mn welk een' ftaat moet ik U thans aanfchou- Kanik, Andreas! nog op uwe deugd betrouwen ?... o Ja! de algoede God heeft haar U ingeprent; Zij was in uwe jeugd uwe Oud'rcn reeds bekend; Uw kinderlijke trouw is mij op 'thoogst'gebleeken, ^""ke'nf VerZWecS'lw boei zou voor mij fpree- Deefcbhnk;die ftCCdS miJn ha" ™ltmetangsten 7CrgeenwfkTij'C de"kbeeld n°g 'CVreesIijke 00' Toea  MENGELDICHTEN. 77 Toen ik de fchichten van 't geweld niet kon ontkoomen, Maarals een fnoode fchelm in hecht'nis wierd genoomen. En van het heug'lijke uur, toen God door U, mijn Zoon! Aan mij zijn gunst betoondc.cn hulp heeft aangeboón; Wijl Gij, alleen door deugd en oudermin gedreeven, Gewillig U voor mij gevangen hebt gegeevcn; Eene ed'le daad die U, daar Gij in vrijheid waart, Niets anders dan verdriet en rampfpoed heeft gtbaard; Waar voor U de Opperheer zal naar waardij beloonen, En uwen fchedel met een' zilv'ren glans bekroonen; Doch, waarde Zoon! hoe groot en eêl die daad ook zij, Schoon die mij heeft bevrijd van 't juk der flavernij, En ik daar door alleen mijn vrijheid heb verkreegen, Die al te zwaare last was nooit U opgelegen, Zo 't niet tot redding van uw Moeder was gefchied , Wijl ze in dat vreeslijke uur door 'tgrievendst' zielsverdriet Bezweek; het was om haar in. dit rampzalig' leven, In 't zuchten en geween, mijn' hulp en troost te geeven t Maar ach! die braave Vrouw, uw Moeder, die wel eer In U haar wellust vond.helaas!... zij leevt niet meer... E 5 Mijn  78 MENGELDlt H T E N. En zonder geld en goed, U eind'lijk wcêr zou vinden Om kinderlijke troost , voor mijn weemoedig hart ' Van u, mijn dierb'reTelg, te ontvangen in mijn fmart; ttging aan 't dorre ftrand en afgelegde hoeken Waar meest deSlaavverkeert,metijvernaarUzo'eken, Tot ik op 't oogenWik U tot mijn blijdfchap vond •' Daar ik den Hemelheer voor dank, met hart en mond; Naardien Gij thans aan mij ten toeverlaatkunt (trekken,' & ik uw hart nog meer tot deugdmin op kan wekken. ' Ach! waar uw Moeder eens het lang gewenscht' geluk VanUteziengebeurd; had ze inhaarramp en druk OP d'oever van den dood Hechts eens ümoogenfpree-' ^waargewis'tvej'driethaartreurendhart0ntweeken. Metgunst op gunst befchenkt,) het dus niet heeftgeBet was zijn weibegeerte, om mij alleen te fpaarenBij wilde tot deez'dag mijn grijze kruin bewaaren ' Om u.beminde Zoon! vooVt goed aan mij gedaan. De wreede flavernij fflet vreugd' te doen ontgaan;' Gij  MENGELDICHTEN. 79 Gij hebt deez keten reeds te lang voor mij gedraagen, 't Is billijk, dat Gij wordt vanhaarenlastontflaagen, Op dat de laatlle plicht, die ik, voor mijnen dood. Aan IJ verrichten moet, U redde uit uwen nood, Dus bid ik Ü, laat mij uw' ijz'ren boei verwerven, Op dat ik, 's levens zat, vernoegd zal kunnen fterven. N: T: AAN  AAN 4 R I S' T ü s. Pja.mijn vriend, die kwaal beftaat min uit vervoering Voor godsdienstijver, dan uit ingebeeiden fchijn • Een Dweper wordt verrukt in ?ij„e zielsontroering: De fchad'lijke eigenmin beheerscht zijn wrev'Iig hart, Hij denkt, dat zijn gepeins ofwel verwaande droomen Voorzeggingstek'nen zijn, waarin hij zelv verwartHij zegt: „ 'k heb in deez' nachtePn' rn i „noomen, na«teen Godsgezant ver- „Dieheeft aan mij betoogd, hoe vreeslijk 's Hemels „In de eeuwigheidzal zijn voor hen, diezonietleeven »^n^ Bijbelwoord; dit hangt flechts van Be-  MENGELDICHTEN. 81 Befchóuw een' Dweper als de fchijndeugd hem beheert, Dan vindt Ge in zijn gelaat misvormde wezentrekken, Die U in hem doen zien, hoe de eigen miri regeert: Hoort hem, dan zal zijn taal U veel geheims ontdekken; „ Ik lag, "dus roept hij uit, „geknield den gantfchen. ,, nacht, „ En fmeekte God, dat hij U, door zijne openbaring, „ Geleide op 't pad der deugd.en zijn bekeringskracht „ Doe werken op uw' geest, door't woord der heil verklaring." Zorg dan, mijn Vriend! dat Gij die taal niet wederfpreekt, Of zijn verbleekt gelaat vertoont U vuur'ge blikken; Hij bloost en beevt van fpijt, wanneer zijn toorn ontfteekt; Ja, zijn verwoede ftem zoudeUgewis verfchrikken : Verwonder U ook niet als hij, door laffe taal, U als een godd'Ioos Mensch, het levenslicht onwaardig, Ten toon ftelt;*dus, Aristl is hetgewooneonthaal Bij 't fchijnvroom' Dweperdom, 't is in zich zelv' kwaadaartig : Beken hieruit met mij, dat Dweepzucht, dus gevest In 'sMenfchen hart, wijl 't gif der voorgewende ingeving * Daar  82 MENGELDICHTEN. Daar in verkankerd is, moet ftrekken tot een pest Voor 't Menschdom, onbekwaam ten nut der zaarnenleving : Der Dwep'ren godsdienstsmin is waarlijk valfche waan: Hunn' harten deelen nooit in 's Naastens tegenfpoeden: Geene edelmoedigheid vindt Ge ooit in hun beflaan: De oprechte Christ'nen zijn die Christus deugden voeden. AAN  AAN M A L I G N A Ontaarte! zo mijn pen uw fnood gedrag kon fnuiken, Dan wierd het ras getemd :'k zal haar nogthans gebruiken, Om U, daar Gij ontzind en rede en plicht verzaakt, Te raaden,datGe uw drieste en vuige fnoodheid ftaakt. Wil toch, Ontmenschte! wil, wijl 't meer dan tijd is; luist'ren Naar de infpraak der natuur; wil uwe driften kluis t'rea, En volgen 't redefpoor; doch zo uw trotschbcflaaa Den invloed van de deugd altijd zal tegengaan, Sterv dan, Rampzal'ge! fterv; Gij moogt het daglicht derven, En 'sHemels ftrenge wraak tot uwe ftraff'venverven: Het is, dunkt mij, onnut dat Gij nog langer leevt, Zo Ge onöphoud'lijk reên om U te doemen gcevt, Ach! mogt mijn ronde taal uw hart tot deugdmin wektat.' En tot verbet'ring van uw' levensloop verftrekken! Wil  U MENGELDICHTEN. Wil niet, ontaart, ontmenscht noch wreed, uw dierbaar Kroost, Dat Gij veel eer tot hulp,en toeverlaat,en troost Vcrftrekken moest, meer ftoff' tot zielefmarte geeven; Noch oorzaakzijn, dat het in 't bloeien van zijn leven, Door U te lang getergd, aan 't dikwerv fchad'lijk' vocht, Ten ingebeelden troost,zich overgeevt. Ach!mogt Uw deugdzaame Echtgenoot in 't einde zijner dagen Nog met U leeven, van het huiskrakeel ontflaagen. Verfoei,Schraapzuchtige! verfoei gouddorftigheid; Naardien het fnood gewin geen zielevreugd' bereidt: Haak niet naar 's Naastens goed,'tfchenkt nimmer vergenoeging; Ontvangt Gij 't al met vreugd', 't baart echter namaals wroeging. Verban, Doemwaardige! verban uw heerfchappij, Uw onbetaamd gezag en wrev'le dwinglandij: De hcersch- en dwing-zucht zal 't geweten zeker prangen > Als het, te laat verlicht, verligdng tragt te erlangen. Fnuik Pest voor uw Gezin! fnuik uw ontmenscht gedrag, Wijl rede en plicht U noopt; eer dat uw naar gekiag Door  MENGELDICHTEN. 85 Door d' egcho wedergalmt: wil nog intijds bezefFcn, Dat Ge onbezonnen woedt; laat dit uw' boezem treffen : Verfoei 't inkank'rend' kwaad, dat nog uw hart bekoort : Gedraag in al uw doen U naar Gods Wet en Woord; En blij v niet vroom in fchijn; dan zult Gij wis bemerken, Dat God zijn gunst onttrok, tot ftraff' van uwe werken: Staak uwe ondeugdzaamheid,eerGe U te laat beklaagt, Als helfche wroeging reeds 't ontwaakt' geweten knaagt. B: V: B: F DE  D E STERVENDE $ L A A F. .tiet vreeslijk' ftervüur naakt, gelievd Gezin! treed nader: Hoe prangt mij't grievend'leed van uwe flavernij: Mijn' Telgen! koom, omhels, omhels voor 'tlaatlte uw* Vader; Gij blij vt in 'sWreedaarts magt, doch 't iïerven maakt mij vrij: Zorg, zorg mijne Echtgenoot'! voorU en voor het leven Van ons beminn'lijk Kroost, wijl ik het daglicht der v; De dood zal mijnen geest in ruimer lucht doen zweeven: Vaarwel mijne Echtgenoote en Kind'ren!.... ach! ik fterv. o p  OF HET TREURSPEL POLIÊUKTE. Rampzal'geStervelingldie't onheil tracht te ontvlugten, 't Geen 's Hemels ftrenge wraak tot ftraff' der zonden zendt, Een Poliëukte leert, van 't aardfche niets te duchten, Dan 't kwaad, waardoor de Mensch zich van zijn' Schepper wendt. Veracht de vi'ouwemin als hij, om Christus liefde; Een deugdzaame Echtgenoote is aan zijn ziel niets waard'; Zo lang 't gcnaêverbond haar' boezem niet doorgrievde, Verftrekte zij aan hem ten hinderpaal op Aard'. Geen grootheid, ftaat noch eer doet zijn geloo v vermin • d'ren; Door 's Heilands gunst verlicht, mishaagt hem 's Wérelds goud; Geen vreugde vindt zijn hart in al wat hijbefchouwt; Geen wreede Deciüs kan deezen Kruisheld hind'ren; Maar alles wordt van hem om't eeuwig'Schoon veracht , Tot Feliks hem verwoed in zijne gramfchap flagt. F: C: v: L. Fi OP'  OP DE LASTER. Een Lasteraar fchept groot behaagen, Wanneer Hij 'sNaastens goeden naam, Die door de fnel gewiekte faam ftlöm verbreid wordt, kan belaagen; Doch, fchoon Hij dikwerv zijnen wensen Bereikt, wijl veelen zich vermaaken, Zo dra zij hunnen Evenmensch, Al is 't uit vitzucht, hooren laaken, Hij zal als men, hoewel met recht, Zelfs 't minfte tot zijne oneer zegt Niet aan zijne eigen fnoodheid denken; Maar roept als Hij die waarheid hoort: „Men tracht ontaart mijne eer te krenken." Ja zweert, door drift tot wraak gefpoord: ,,'k Zal hem, die mij dus ftout durvthoonen, „Voor zijn vermetelheid beloonen." Doch  MENGELDICHTEN. 89 Doch zo deez Snoodaart dagt, het is Mijn' lust van and'ren kwaad te fpreeken, En dus doen zij 't, om zich te wreeken, Van mij ook weêr, Hij zweeg gewis. Wil, Sterv'ling! eer uw fnoodheid gispen, Dan 'sNaastens levenswijz' berispen. B: V: B: Ontleend uit het Engelsch. F 3 LIER-  LIERZANG A A N D E P O 'Ê Z IJ. Toegewijd aan het DICHTLIEVENDE GENOOTSCHAP, onder de Spfeuke: S I N E L A B O R E NIHIL; ter gelegenheid mijner Intrede in deszelvs Algemeene Vergadering, gehouden binnen Amiteldam, den i2« van Lentemaand M D C C L X X X. Front founds to lliixgt; from fancy lo the Wart. F 9 P 'E. Bemint Ge mij nog? mijn beminde, Mijn teêr beminde Poëzij! Paal neder dan, op foelie vleug'len., Tot rnij, Daal  MENGELDICHTEN. 91 Daal neder, hier, waar aan den Amftel Neptuin dat wonder heeft gefticht; ©ie Stad; zijn' luister; die de Waereld Verplicht. Hier pronkt een Tempel, aan Apoll» Door zijne Zoonen toegewijd: Men zingt; de Stroomgodinnen danfen Verblijd. Die Tempel is voor mij ontflooten, Als hadde ik Phebus gunst verdiend: En 't Kroost dier Godheid noemt mij: „ Broeder ., En Vriend." Mijn geest, ontvlamd door zo veel eere, Zoekt ruimte: ik ftem de Lier voortSan, En zal mijn' naam naast die der Dicht'ren Doen liaan. F 4 Be~  52 MENGELDICHTEN. Bemint Ge mij nog? mijn beminde, Mijn teêr beminde Poëzij! Daal neder dan, op foelie vleug'len, Tot mi/. Daal neder, luistervolle Schoonheid! Wees mijn Meesfresfe; mijn Vriendin, Mijn eeuwig heusch en trouw Gezelfchap; Mijn Min. Gij hebt wel eer den Griekfchen Zang, Het brandende lliüm vertoond; En Romes wonderwerk van Maro Bekroond, Gij hebt wel eer de kruin van Flaccus Met onverwelkbaar loof verfierd; En menig teder feest met Nafo Gevierd. Be-  MENGELDICHTEN. Sï Betreurden Tasfos heldenklagten De rampen van Jerufalem, Uw luisterrijke ontroering leidde Zijn ftem, Rees Pope, in onnaarvolgb're vlugten, Tot daar geen brein ooit had gedagt, Gij hebt hem tot die Seraphshoogtens Gebragt. Gij hebt den zwier van Geest en Klanken, Zo treff'lijk! aan Voltaire ontvouwd; En op Ferney met hem tooneelen Gebouwd. Met U fleet Geilen heug'lijke auren, In tederheid en zachte vreugd'; En Gij beroemde U op dien hartsvriend Der Deugd. F 5 Door  94 MENGELDICHTEN. Door U is de enk'Ie naam van Vondel, In fteen, gedachte- en wonder-vo!: Men voelt, als Mond aldaar gegraaven, JPOL. Bemint Ge mij nog? mijn beminde, Mi;n teèr beminde Poè'zij! Daal neder dan, op foelie vleug'Icn, Tot mij. Leer mijnen geest het Denkbeeld kneeden. Tot leest en houding, met een' zwier, Die nooit de waardigheid der ftoffe Ontfier'. Leer mij geftaêg naar 't leven tref en.-. Gij haat een Werk ft uk, hoe 't ook prijkt f Als 't Juno meent, en naar Megera Gelijkt. Leer  MENGELDICHTEN. 95 Leer mij naar eisch gezogte Woorden Zoet fchikken in Verband en Maat: Het Wangeluid ftrekt puikgedachten Tot fmaad. Leer mij toevoegelijke Woorden Nooit minnen, om de Maat alleen: Kies fteeds met mij het beste uit allen Of geen. Waak tegen het gevlei der Rijmen: De Min heeft hen haar kunst geleerd; Zij kluist'ren, dat de Slaav zijn' boeien Zelfs eert. Help mij voor al mijn' Grondtoon houden: Hoe menig een wijkt hier niet af! Heft aan als Pindar;... daalt;... en 't einde . Klinkt laf. Be-  *« MENGELDICHTEN. Bemint Ge mij nog? mijn beminde, Mijn teer beminde Poëzij! Daal neder dan, op (helle vleug'len, Tot mij. Ik zal mijn Lier met Myrtebladen En Roozen van onmaalb're kleur Omhullen, dat ze uw komst verbeide, Met geur. 'k Zal onderwijl de Snaaren (lellen; Deez hoog naar Philomelas lied; Die laag naar Mars, wen hij zijn' donder Gebiedt. Natuur zaI dan wel Stoffen lev'ren, Gefchikt voor Luim en Mekdij;' Die Phebus Zusters zullen kiezen,' Voor mij. Mei.  MENGELDICHTEN. *7 Melpomené zal ted're droefheid Verfpreiden op het blos der jeugd, En ed'le ontroering op de traanen Der Deugd. Zo (laat haar troetelkind Zaïre, En ftreelt door onweêrftaanb're fmart, Om de edeliiartigheid te onthaalen Van 't hart. Calliöpé zal Helden tooien, Die, meesters over roem en hoon, Door Deugden fchrik en eerbied wekken, Als Goön. Zo ftaan des eerften Willema daaden, Met zwier, die weinig weêrgaê kent. Door Dichtkunst in het hart der eeuwen Geprent. Pi-  .03 MENGELDICHTEN. Polymnid zal lentefeesten, En vreugde, en liefdeen ted're pijn Door haar gejuich of klagten heug'Iijk Doen ziin. Zo Haagde Poot, wanneer zij Zachflijk Hem voorzong, hoe Endymiön Dianas fmeltend harte flaapend' Verwon. Al de overige Moet des Zangbergs Zal dan, als Gij mijn' Snaaren roert, Gereed zijn, tot verheev'ne Vlugten Of Boert. Zo, denk ik, is de Wijfe op Zorgvliet, Die Phenix van verftand en geen Van al de Negen fteeds omgeeven Geweest.  MENGELDICHTEN. 99 Bemint Ge mij nog? mijn beminde, Mijn teer beminde Poëzij! Daal neder dan, op ihelle vleug'len, Tot mij. Maar hoe? reeds voel ik uwen invloed; Daar langs hoe meer mijn Dichtvuur blaakt: Wat vreugd'! mijn Dierb're! Gij? Gij zelve Genaakt? O! koom en blijv, aanbidd'lijk Wezen! Gij wilt? Wat zal de blijdichap nu? O! die vborfpelt zich tedere uuren Met U. Heersch dan voortaan door ÜefPlijk ftreeïeo In mijnen Geest, die U vereert, Gelijk Serena in mijn Harte Regeert. J: G: V: I N-  * NT REE Z AN Q. 9 $ $ Begaavd Genootfchap! Dicht'renkring! Ai ftel mijn fnaarentuig! ik zing, Eenftemmig met uw' feestchoraalen, Bewust, door fchrand're mengeling Van arbeid, geest en fmaak, met tak en krans te praaien.. @ O O Mijn dichtaêr zwelt vol ed'le itoff', En rtroomt een' vloed van Hollands lot) De aloude Maagd der Batavieren Beklimt den troon van Leeuwenhov, Om als Vorftin ter Zee haar' pijlenftaf te zwieren. Ge,  MENGELDICHTEN. m 0 ® in Gefchichten zonder wedergaê! Europa drukt Amerika! Wie fchetst die vreemde krijgstaf'reeleh? Wie galmt deez' woesten zeekreet na? Wie fpeelt zoo zwaar een rol op zinkende tooneelen? ® 0 # Mijn Zangnimph mint den oorlog niet; Zij fchildert Mars fteeds in 't verfchiet; Met fierheid weigert zij heur' gunsten Den Vader van begrimd verdriet; Zij kent de lieve Vrede als Voedftervrouw der kunsten. # # m Gewapende Neutraliteit; Banier van vredelievendheid; Deez kop'ren muur voor 's Broeders- dreigen Zij 't anker daar 's Lands fchip aan, reid'3 Ot^ Brittis en Bourbon tot wapenfchors te neigen. G Osk  102 MENGELDICHTEN. O O * Onzijdigheid is mijn'blazoen; •k Heb met geen ftaatskrakeel te doen; Blijv vast op Gods befchutting hoopen; Ontwijk boetvaardig 's Engels roên; En wil Gods gramfchap op Arafna tegenloopeu, © m m Verleen me uw' bijval, Dichfrenkring! Daar ik vol vuurs van de Eendragt zing, Eenftemmig met uw' feestchoraalen, En tracht, door heufche mengeling Van arbeid, geest en fmaak, met tak en krans te praaien. C: P: Amfteldam, den t4<" van Louwmaand MDCCLXXXI. D E  Ü E GODSPRAAK jL,elindi is troost'loós nu haar roch'lendeEga flervt, 't Is of die jonge Weüw met hem haar' Vader dervt; Haar leed moet ieder deeren: Maar, of welhaast, na dit zo grievend ftervgeval, Een blijd're bruiloft 't leed in vreugd' veriind'ren zal ? De jonge Celadon is toch een flimme Spreeuw, Daar trouwt hij met fatzoen ecne oude rijke Weüw; Nu is hij in de kleêren, En maakt zijn rekening voor 't twede huw'lijk al : Maar, of ter goeder uur 't oud'Liefje ookftervenzal? De Tijd zal 't leeren. Di Tijd zal 't leeren. G 2 ., Wat  104 MENGELDICHTEN. & & $ „ Wat of Cotó tochfteedsmetaldieGastendoet?" — Wie vraagt zo zot ? men helpt, uit vriendfchap, hem zijn Gaauwst mogelijk verteeren: (goed Maar ftel, 't is op; waar oïCotil dan 't eêl getal Der Vrienden, die hem thans zo zoeken, zoeken zal» De Tijd zal 't leeren. Almedor krijgt een fchip, en die het aan hem geevt Is overtuigd, dat hij beleid en kennis heeft, En 't wijs'lijk zal regeeren: Maar, of hij naar den finaak der Stuurliên aan den wal, (Die Meesters van de kunst!) den togt volvoeren zal? De Tijd zal 't leeren. Met recht verwachten wij van Mdasniets dan kwaad, Maar evenwel, hij doet zijne eerfle goede daad; Nu zal hij zich bekeeren: Maar, of, door 't fchaapenvacht bedekt, niet Beliil Zijn rol, met meer gemak en nadruk, fpeelen zal? De Tijd zal 't keren. Jan  MENGELDICHTEN. 105 (Heer; Jan heeft veel geld; koopt rang; dus wordt de Boer een' Zijn'Jongens,('t fpreekt van zelv',)zijn nu geen'Jongens Onthoud! 't zijn jonge Heeren: (meer; Zo groeit van dag tot dag der Heeren rijk getal: Waar of men toch in 't eind' de Heeren bergen zal? De Tijd zal 't leeren. J: G: V: G 3 LOF  LOF der KUNST, OM RIJMEN TE S ME EDEN. KLINKDICHT, Geheel beftaande uit Poètifchc vrijheden, om te toonen hoedanig die de Werken der Dichferen ver/teren. Het rijmen op zich zei v',('k ftaa't toe,)is kunitig;maa.f Het rijmwoord zelv' te fmeên, zaamvoegen en polijsten, Gelijfcfcedrog den rotting op de fraaifle wijz', ten Behoeve van onnoz'leKenners, zaamzet, daar Schuilt dubb'le kunst in, die haar' Meester dubbel prijst • en Lcngantsch Gedicht rijst reeds door twc dier rijmen waar ' Eenderde is bijgeflanst wordt het, uit fraaiheid, naar, En wordt een vierde 'er bij gedwongen, o! dan ijst men. o Zaa-  MENGELDICHTEN. 107 o Zangers van mijn' tijd! wijd toch altijd uw vlijt Aan datgedeelt'der kunst, 't welk'tminst'befchaavd is; kwijt U naar mijn voorbeeld; wend alle uw kracht en merg aan; Vind Rijmen uit; lap zaamoffcheur; aan beide kant* •En zult Ge een'onbetwistb'ren roem behaalen; want Kunst is altijd in waarde, al zou zij zelfs te verr' gaan. J: G: V: BRUI*  BRUILOFTSZANG VOOR ALLE BRUILOFTEN, Zonder dat daar in tot eere van de Bruid Jeugd op Deugd gerijmd is. Deez dag is 't noodlot voor uw leven; Hier knoopt Gij met uwe eigen hand' Om nimmer weêr terug te itreeven, Een' ijz'ren of fluweelen band. * © m Trof U Cupido door zijn' fchichten, Of lag voorzichtigheid den knoop; 't Eerrte is een' pronk voor bruiloftsdichten Maar 't and're is voor uw' levensloop. Trouws  MENGELDICHTEN. 109 Uk sH 4ft >4P V w Trouwt Gij om geld, dit is geen fteelen; Maar ondertusfchen weet gewis, Dat Gij elkand'ren zult vervcelen, Zo uw verftand Hechts matig is, m 0 ® Trouwt Gij om rang, dat klinkt verheeven; Zo wordt men groot, en weet niet hoe; Maar echter in den loop van 't leven Wordt de Adel vaak der Burg'ren roê. ® ® 0 Dan, hoe 't ook zij, 't kon U behaagen, Derhalven wensch ik U geduld; Op hoop, dat Ge in uw' levensdagen Elkanders zwak verdraagen zult. Nu moet ik U nog Kind'ren wenfchen; Ik doe 't, niets ed'ler kan ik doen, Zo Gij bekwaam zijt hen tot Menfchen En goede Burgers op te voèn. J: G: V: G s BE-  BEGRAVE NISLIED VOOR DEN hoog m o e d, Indien dezelve, tegens alle verwachting, mogt overlijden. & & $ Dood is Hij!.... bogen! fchreid: Uit heeft zijn heerlijkheid!.... * Zie hem ten grave zinken: 1 Wat was Hij groot en dik;.... E» met zich in zijn' ftfiik!.... Helaas! hoe zal Hij Hinken!...." O 0 <§> Hij, de eer van zijnen ftaat, Die al wat Icevt verfmaad; Alleen meent uit te blinken, Moet, als 't veracht' Gemeen Welks lucht hem dood'lijk fcheea, Ooi fterven, om te Hinken.'. o! Mogt  MENGELDICHTEN. ui $ p é o! Mogt doch fteeds zijn naam Op d'adem van de faam, Door heel de Waereld klinken!.... En, ('t geen het wensch'lijkfte is,) Zijn nagedachtenis In aller neuzen Hinken!.... J: G: V: E E»  e e N I g E T * k K K E N, DIE WiS EN MJS ZO. • © O x^at Elk, die ziet, zich zelv> verblindt, Zo hij in Iets geen Wezen vindt, Is wis; Maar, dat in Schijn fteeds Iets beftaat En Schijn geen Schijn is in de daad Is mis. • © O Dat Rang, noch Rijkdom, noch Geweld Iets tegen Recht en Rede geldt Is wis; Maar, dat Vermogen, Staat of Bloed Den Rechtsftaf foms „ict blligen doc£ Is mis. Dat  MENGELDICHTEN. 113 0 0 0 Dat men een' Jong'ling, die fluimt Tot Dottor, eind'lijk promoveert Is wis; Maar, dat Zij allen, in den fchijn Van Redders, geen' Vermoorders zijn Is mis. 0 0 0 Dat Hij, die zich eenvoudig dekt, Bij Pronkers tot geen' luister ftrekt Is wis; Maar, dat Geleerdheid of Verftand Aan Henri-Quatres biedt de hand Is mis. 0 0 0 Dat men van 't Jufferlijk' Geflacht, Met recht, zeer Veelen Maagden acht Is wis; Maar, dat elk Vrijster waarlijk Maagd Zou wezen, en haar zulks behaagt Is mis. Dat  "4 MENGELDICHTEN. Dat als men 't eerfte om Liefde troont, Een Meisje zich wat fpijtig toont Is wis; Maar, dat Zij 't met een blij gemoed, En zonder fmarte of weerzin doet Is mis. © • m Dat Hij, die na een Schoone dingt, Zich zelv' en zijn natuur bedwingt Is wis; Maar, dat Hij, als Zij 't jawoord geevt, Dan nog die fchroom en achting heeft Is mis. Üi Ü ~ w Dat, volgens wetten, Man en Vrouw Zich t'zaam' verbinden door de Trouw Is wis; Maar, dat Elk, die zich dus verbindt, De zuiverheid van 't Huw'lijk mint Is mis. Dai  MENGELDICHTEN. 115 0 0 0 Dat Ieder, die een' Bloedvriend dervt, Zich droevig aanftelt als hij itervt Is wis; Maar, ,dat een Elk, die zucht en weent, En Ervgenaam is, dit ook meent Is mis. 0 0 0 Dat menig Schrijver Godsdienst roemt, En 't Ongeloov een dwaasheid noemt Is wis; Maar, dat Zij allen, vrij van fchijn, Geloovig in den Godsdienst zijn Is mis. 0 0 0 Dat Hij, die een'ge Klanken dwingt, Zich inbeeldt, dat Hij heerlijk zingt Is wis; Maar, dat Elk, die het Speeltuig roert, Het hart door taal en toon vervoert Is mis. F: C: v: L: IETS,  1 E T s5 DAT WAAR, KLAAR, RAAR EN NAAR IS. np 1 wee duizend guldens keettStax jaarlijks voor zijn" Die thans op'tHoogefchool is, uit: (Spruit, Dat 's waar. Dus volgt, als datde Zoon , wanneer Hij'tgeld verdoet, Zijn' tijd daar toe beftecdcn moet: Dat 's klaar. Maar, als na driejaar' tijds Hij dus een' Weetniet blij vt, Dat dan zijn Vader hem bekijvt: Dat 's raar. Doch,d3tdie Weetniet dan nogthans na ampten ftrecvt, Waar toe Hij geen bekwaamheid heeft : Dat 's naar. J: G: V: D lï  D E VISSCHER* Een jonge en fiere VIsfcher zat Aan de allerfchdorist Bebloemde zoomen, Terwijl het kille en vloeib're nat, Al kabb'lende, aan en af kwam ftroomen: Zingend' van den Minnegod, Op zijn fluitje, dus ten fpot: rJ? 4e "k „ Kleine Guit! geloov nooit, dat Gij me uw wreede wet zult geeven: „ Schuit en netten zijn mijn' fchat; 'k Wil iteeds zonder liefde leeven, H a Ge*  "8 MENGELDICHTEN. ® & & „ Gelijk ik, in het pekel veld, „ Veel' jonge Visfchen heb gevangen, „ Aldus heeft ook het mingeweld „ Me altoos zijn' netten voorgehangen; „ Om mij, daar ik 't weinig acht, " Eens te krijgen in zijn raagt. * "b tt ,, Kleine Guit! geloov nooit, dat „ Gij me uw wreede wet zult geeven: „ Schuit en netten zijn mijn' fchat: >, 'k Wil fteeds zonder liefde leeven. o <& é „ Ik heb den Minnaar van Glyceer' „ Dikwerv gezien, die arme Jongen! ,, Ik dacht in hem, zelfs keer op keer, „ Een fchip te zien, door ftorm befprongen; >, Wijl 't, door golven als bedekt, Tot een fpel der winden (trekt. t> Klei'  MENGELDICHTEN. 119 * - * * „ Kleine Guit! geloov nooit, dat „ Gij me uw wreede wet zult geeven: „ Schuit en netten zijn mijn' fchat; „ 'k Wil fteeds zonder liefde leeven." * Alcmena voelde, op deezen (lond, Zich door het minnevuur ontfteeken, Terwijl zij daar Hij zich bevond Was wand'lende, en hem hoorde fpreeken; Zingend' van den Minnegod, Op zijn fluitje, dus ten fpot: * * * „ Kleine Guit! geloov nooit, dat „ Gij me uw wreede wet zult geeven: „ Schuit en netten zijn mijn' fchat; „ 'k Wil (leeds zonder liefde leeven." H a Z«  i2o MENGELDICHTEN. 0 0 0 Zij wenkt hem, met een lonkend oog; Hij ziet het, volgt terftond haar' fchreeden, Terwijl haar leest zijn hart bewoog, Door fchoonheid en bevalligheden; Onbedreeven in de Min, Volgt Hij haar als zijn Godin. * * * Onvoorzichtig wil Hij, dat Hem de Min zal wetten geeven: Vaar wel Netten, Schuit en Schat! Thans wil Hij in liefde leeven. Naar het Franfcht V: L: van Berquin. Z  ZAAMENSPRAAK TUSSCHEN TEUN IS en N EELT JE. Neeltje. Vaar wel, mijn Teunisliev! reeds moet ik U begeeven, Wijl ik den gouden zon zie na de westkim ftreeven: Bedenk,mijnVriend! wanneer mijnVader ons hier zag, Welk lot mij treffen zou, op deezen blijden dag; Door een' vergramden blik en donk're wezenstrekken Zou hij gewis zijn' haat en gramfchap mij ontdekken. Teunis. Uw nijv're zorg heeft reeds mijn teder hart verheugd, o Lieve Neeltje'. bij het bloeien uwer jeugd : AchÜaat ons, kan het zijn, een oogenblik nog praaten: Ik min U, Engelin! ik zal U nooit verlaaten; Ik offer U mijn hart, en fchenk ten onderpand Van onze trouwe min, bij 'tminnend' hart, mijn hand: Al wat Gij ooit begeert, zal Teunis ook begeeren; En wat Gij immer leert, zal ook uw Teunis leeren. H 3 Neelt-  m MENGELDICHTEN. Nee lt je. Dit vordert uwe min. Vaar ttèi,mijnLiev! 'kmoetheen. Teunis. Ik U verhaten'; ik, die Ü bemin; o neen! Gij zult niet gaan. Neeltje. Laat los: ik mag met recht wel vreezen, Dat reeds mijn Vader zal na mij aan >t zoeken wezen: Maar koom in d'a vondftond, bij Laurens, tot mij weer, Daar zal ik zeker zijn, naardien ik zingen leerDaai' ïnoegen! d™ ^n'fein Zult Gij, mijn Teunis!U daar aan mijn zijde voegen? Te unis. o Ja, mijne Engelin! een Vrij ër, die bemint Voldoetzijn Vrijsters zin, hoeaavrechts hij die vindt. W: t: H: h; z: Z A A-  ZAAM E N SPRAAK TUSSCHEN ALCEST sn ZEMIRE. Z e m i r e. Ta! gij zijt mijn' Alcest; mijn'Wensch; mijn' Roem; J mijn' Waarde; Mijn' dierb'ren Echtgenoot; mijn Zaligheid op Aarde: Mijn leven is te kort, al wilde ik 't zelfs beiteên In kusch op kusch, ten prijs voor alle uw' tederheen. Alcest. Eenkusch, mijn Schat! beloont die allen: U te minnen Zal fleeds mijn' wellust zijn. Zemiee. Dit ftreelt mijn hart en zinnen! Maar zeg, mijn lieve Alcest! wat dunkt U van de kant, Waar meê Zeiinde, in fpijt der Eerften van het land, H 4 Haar  124 MENGELDICHTEN. H»rnedTig«fkomstdekt?zegzou,tothaar misnoegen Een fld van fijner werk aan mij niet be[£r voegen? ' Alcest. Helaas! een ieder moet te werk gaan naar 't bellek Van zijn vermogen, Z e m r r e. Al genpeg! gij zijteenTwi. Einde der Zaamenfpraak. J: G: V: D E  D E FRAAIE ZAAMENLEVING, O F ZAA MEN S PR AAK TUSSCHEN DORANT en CLEÖN. D o r a n t. Uw dienaar Vriend! Je vaart nog wel ? Cleök. Heel goed; gaa zitten: Hoe is't met ü? Dorant. (zittende.) Ook wel. Cleön. (nadat zij leiden hunne ■pijpen gejlopt hebben.') Wat wil Je ? Rood' of Witten ? Dorant. Een glaasje Rooden maar. H 5 Cle"  «ff MENGELDICHTEN. Cleön. (nadat de fles halv ledig is.) Het is van daag mc-c-i weêr. Dorant. Bijzonder. Cleön. (geeuwende.) J-.-a. ..*...! Dorant. (2,,nifc 0 0 Dit leere aan ieder Menseh, in al wat hij verricht, Te letten op zijn'plicht. N: T: K 4 4 R E X T.  ÉS* FABELEN A R. E E T. Areet, die, door zijn zot geklap. Met recht elks achting had vcrlooren, Liet, naar gewoonte, dit gefnap In 't bijzijn van Philetas hooren : „Ik munt bij fchrand're Lieden uit; „ Ik fpeel op cyther, harp en luit; „ Geen Sterv'ling kan mij overtreffen; .„Het edel' fnaarentuig was jong door mij bemind; „ 'kWierd nooit door 'tkinderfpel verblind; „ Maar 'k wist reeds in mijn jeugd als Orpheus aan te „heffen". Philetas, die deez' grootfehen praat Bedaard had aangehoord, fprak,met een zagt gelaat: Mijn Vriend! zie hier mijn tuig en muzijkaale boeken; Laat me uw bekwaamheid onderzoeken : 'Er  en VERTELSELS. 157 'Er is geen Mensch, dan Gij, Die naar waardij De kroon een's Mecenaats, zo jong , op 't hoofd mag draagen : \ Ai fpeel: Jlaa mijn verzoek niet af; Want toen ik in uw jeugd aan U mijn' lesfen gav, Kon reeds uw zuiv're klank aan mijnen geest behangen. Met greep Areet, vol vuurs, het keurig' fpeeltuig aan, En zogt na de uitgezogfte nooten; Maar fprak wel dra, wijl Hij niets deed dan deerlijk ftooten ; „ Uw tuig is lam; zeg, welk een' zangtoon zal ik flaan? „ Geen fchroev blijvt in zijne orde ftaan : „Is dit, is dit een tuig,om iets op uit te voeren?" — Zwijg, fprak zijn fchrand're Vriend, Die zich van 't fnaarentuig nu geestig had bediend, Leer eerst de beste kunst, dat is: uw' mond tefnoeren. D: A: u: G: K 5 L 12V.  FABELEN. L J N D O R. Lindor, wilde op een' morgenflond, De ltad uit, na zijn lusthov treeden; Doch wijl Hij onverwachts de poortgeflooten vond, Naardien het zondag was, dagt Hij zal ik 0p heeden. Betastten?... neen; ik zal eens zien, Of het niet ligt'lijk kan gefchiên, Dat, zonder 't geeven mijner duiten, Men mij de poort zal openfluiten: Met riep Hij: he! ...doe op!... kent men geen' Krijgsraad meer ? —- „Hcraus! "riep een Soldaat, „ en Hel U in 't geweer". En dus trad vrij'Iijk deeze Heer De poort uit, zonder geld te geeven; Doch, na Hij reeds een keer of zeven, Dus uit en in de ftad Voor niet getreeden had, Vroeg  us VERTELSELS. 159 Vroeg eind'lijk een Soldaat, meer fchrander Dan zijn' Gezellen, aan een' ander: ,Is deeze een Officier, die daar na buiten trad?" Maar, niemand was in ftaat om hem dit uit te leggen; Men had zulks nooit gevraagd; dus, wie zou 't kunnen zeggen? Doch, na een' korten ftond, was 't oordeel algemeen, Dat men hem vraagen moest na 'trecht,om door te treên: Hij kwam des avonds weer, en dagt, gelijk voor deezen, Als Lid des Krijgsraads hier weêr aangemerkt te wezen; Des riep Hij, met veel kracht: doe op!... doe op de poort! De ftadspoortier vroeg, halv verftoord: „ Voor wien maak ik thans open ? „ Indien Ge aan mij zulks zegt, kunt Gij na binnen „ loopen." — Zijn andwoord was: doe op!... weet anders datikkan...— „ Wel nu... op welk een recht?" — wel voor mijn'' Jluiver Man. W: t: H: h: z: D E  I5° F'ABELEN D E WELDENKENDE. DeSchilder wiens zagtpenfeélelkftreeWe, Had toen hij zijnen Vorst afbeeldde, Enftand, en beeld, en Weed zo fchoon Gcfchetst, dat men daar in den toon Des wjwn heldenmoeds 0p "t duid'lijkWkonontdefc Een Burger zag deez' malfche trekken „ De Kunst'naar heeft volmaakt „Het egte wit geraakt; „Zijn denkingskrachtwas niet verwilderd, „Toenhij den Vorst dus heeft gefchilderd': .Jn'tMtvandenSlaav, die, in zijn-jammer- Met een bedeesd gelaat, " >, Voor  bn VERTELSELS. 161 „Voor zijnen Meester bukt, is de eerbied klaar te aan„ fchouwen; „En wie, wie kan al 't fchoon van dit Tafreel onc„vouwen?" EenMan van laager ftand hoorde all' deez' red'nen aan, En fprak: wanneer die Slaav een' Burger was, wiens wezen Een trekvan lief de toonde, ontdaanvan't Jlaavfche vreezen, Was dan den braaven Forst geengrootfchereer gedaan? W: H: D O-  i62 FABELEN T J- wc Legeröverften Dorant en Glaucids Geraakten onderling vrij hevig aan het twisten : 't Gefchil beftond hier in : wiens Krijgsvolk 't fchoon ■ lte was. Doch, hoeveel' woorden zij verkwistten, •t Was hen onmogelijk, dat zij de zaak bellisten : Dorine, die een poos den llrijd had aangehoord, Wierd dus door hen verzogt, om 't vonnis uit te fpreeken: 't Verzoek was raar: Zij fchcen verfbord; Men zag haar' wangen zelfs verbleeken: „Uw beider Volk is fchoon, en wordt door mij be „ treurd," Zei Ze eind'lijk, met een' barst, „ maar Gij, Gij ziit Bar „ baaren; ■ » Daar Gij dat Volk, dat Gij, Gij zei V voer 't fchoon4, lte keurt, „In  en VERTELSELS. 153 j,Ih fpij't van mijn Geflacht, beftemt tot doodsgevaa„ ren; „ Als Gij de Kreup'len namt, of die gebrekkig waren,' „ Dan waar 'er, denkelijk, zo veel niet aan verbeurd." J: G: V: D E  164 F A B E L E N D E VERWAAND EN BEA ND WOORD. Drie Geestelijken, vol van moed, ^ Zijndc elk va" hen op pruik, en hoed.. En tred, en ftugge wezenstrekken ! Verwaand, (wie kan geen hovaardij, Vermeetelheid en huich'ïaarij In 't opgefronst' gelaat ontdekken?) Ontmoetten laatst in zek're laan Een" Boer, die ftadwaards wilde gaan, E» in wiens onverliefde wezen De bloheid, en het onverirand En botte eenvoudigheid van 't land Wierd door dit Drietal klaar geleezen Hij  en VERTELSELS. ifis Hij wierd dan langzaam ingewacht; Terwijl men reeds een' vond bedagt, Waar door mén wijs met hem zou gekken: Deez Boer moest door een liegt befcheid; Ontbloot van geest, hunn' fcHranderheid En fchertzerij tot vreugd' verftrekken : Een van hen Drieën ging voor uit, En fprak, meteen verwaand geluid: „ Goê morgen Abram, oude Vader!" , De Boe» fprak, op een' laagen toon: Ik wensch U goeden morgen Zoon'. En ziet de twede kwam reeds nader: Deez Heer Pedant fprak , met veel waan, Den goeden Boer dus fchertzende aan : „Hoe! mag ik tj dus vroeg ontmoeten, „Mijn IJaacl daar de held're zon „Nog naauw'lijks berg, en land, en bron' „Befchijnt? ach! laat uw Zoon U groeten.". Dan wijl dé Boer hem andwoord gav, Kwam reeds de derde, die vrij laf L Zich  166 FABELEN Zich boog, en fprak'; „ik vind TJ weder, „Mijn waarde Vader JaCobl ach! „Vergeev mij, dat ik TJ niet zag: „Ik buig me eerbiedig voor U neder." De Boer zei toen: 'k ben Abraham, Ifaac noch Jacob; mijne Stam, Waar uit dat ik ben voortgefprooten, Is onbekend; het beige U niet, Bat Gij thans Saül voor U ziet, Een van Kits egte huw'lijks Looten. Ik ging reeds uit voor daauw en dag. Om als 'k mijne Ezelinnen zag, Dezelvcn na mij'n' Jlal te leiden; Doch word tot mijne fmart gewaar, Dat, fchoon ik zoeke hier, ... of daar,.., 'k Niets vind dan Ezels in de weiden. F: C: v: L: Ontleend uk het Fransch. D E  en VERTELSELS. Ï6] D E DOOD EN DE HOUTHAKKER. Een zeker Man, reeds hoog bejaard, Belaaden met een aantal takken, Door hem in 't woud bij een vergaêrd, Waar Hij gewoon was hout ,te hakken, Wierp, daar hem zijne kracht begav, Om langer deezen last te draagen, Dien van zijn'' matte fchoud'ren af; En ging, al fchreiënd', dus aan 'tklaagen; „Zult Gij, o Noodlot! mij dus wreed „Tot aan mijn levenseind' vervolgen? „Verdiende ik immer zo veel leed? L z .,tsg;  168 FABELEN „Zeg, waar door maakte ik U verbolgen? ,,'k Moet in mijn grijsheid, docr den nood „Geperst, ftecds van den vroegen morgen „Tofs avonds zwoegen, om het brood „ Mijn' Vrouw en Kind'ren te verzorgen: ,, Ach ! was mij onder 't middagmaal „Een enkel uur Hechts rust befchooren; „ M aar neen; Soldaaten, woest in taal „Vermeeten zich mijn' disch te ftooren: Geduurig dreigt me een rijke Vrek, Daar hij me om mijne huur koomt plaagen, „Om, fchoon bewust van mijn gebrek, „ Mij uit mijn fob're ftulp te jaagen. „ Tot U, o Dood! wend ik mijn klagt; ,, Gij kunt mijn' levensbanden fiaaken; „ Of kan , daar ik vergeefsch U wacht, ,, U ook mijn' bitt'ren ramp vermaaken? „Neen; 'k heb dit denkbeeld van U niet; >, Gij, zo Ge in mijne ziel mogt leezen, „ Zou.lt zeker in mijn zwaar verdriet „Een' Helper en Verlosfer wezen." De  en VERTELSELS. 109 De Dood, bewoogen door deez' reen, Vertoonde zich voor 's Grijsaarts oogen; Maar, ftaakte dit zijn droev geween ? Kon dit bezoek zijn' traanen droogen ? o Neen; Hij was in 't hart ontfteld: De Dood, dit ziende, vroeg met rede: Wat is het Grijsaart, dat U kwelt ? Ik zal U helpen; wees te vrede. „ O! mij kwelt niets," fprak de oude Man, „Maar, dit alleen heb ik te zeggen, „Wijl ik dit hout niet tillen kan, „ Of Gij 't wilt op mijn' fchoud'ren leggen?" P: B: Naar het Franfche van De La Fontainc. L s DE  |7« FABELEN D E p a a U W ZICH BEKLAAGENDE AAN y u n o. Een Paauw deed op een' zek'ren dag, Door feilen nijd vervoerd, aan Juno haar beklag; En fprak: o Koningin! ik bid U, hen uwe ooren Na mijne klagt, die ik U thans, niet zonder reen. Of onbedagt'lijk, zal doen hooren : De fiem, die mij is aangeboren, Mishaagt mijns dunkens ieder een; Terwijl de Nachtegaal zo fireelende aan kan heffen, Dat immers bijna niets zijn fiem kan overtreffen : Hoort men niet dag aan dag, dat dit verdcht'lijk' Dier Ifeel' zoete toonen Jlaat, vol lieffiijkheid en zwier? ■ Wordt  kn VERTELSELS. 171 Wordt dan uw dierb'regunst alleen aan hembeweezen? — „ 0 Dwaas wangunstig Dier! " was 't andwoord der , Godin, Terwijl in haar gelaat de gramfehap was te Ieezen, „Hoort Gij den Nachtegaal met zulk een' tegenzin? „ Durvt Gij dien Vogel om zijn fchoone ftcm benijden, „Daar alle Schepf'len zich in zijnen zang verblijden? „ Betaamt ditü, die om uw' hals een weefzel draagt, „ Van honderd kleuren, daar Ge een ieder door be„ haagt; „ Die op het luisterrijkst' moogt pronken, „ Met eenen fraai verfierden ftaart, „Waaraan geen Diamant in glanfen evenaart? „Is immer aan een Dier wel zo veel fraais gefchonken? „ Of denkt Gij, al het fchoon voor U te zijn bereid? „ Geloov dit niet; elk Dier heeft zijn bevalligheid; „ Het een heeft van de Goón 't uitmuntend' fchoon „ ontvangen; „ Daar 't ander tot zijn deel veel' krachten mogt erlangen: ,,De Valk is fnel gewiekt; de Vogel van Jupijn „ Bezit veel moed; de Raav zal fteeds ten teken .,zijn; L 4 „D*  V2- *ABELEN „ De Kraai meldt dag'lijks de ongelukken, ' „Die 't Menschdom zullen drukken; „En zij, zij allen, zijn met hunn' hoedanigheén, „En Item, en ved'ren wel te vreën; „ Dus zeg ik U, houd op met klaagen , „Of 'k zal uw vederbosch, dat Gij als nog moogt dra* „ gen, „ Aan U ontrukken, tot uw ftraff', „ En neemen ü.tot fpijt, dus al uw fchoonheid af." De hoogmoed heerschtin'thartder al te wrcv'le Menfchen, Die, met hunn' ftaat te onvreên, fteeds naeen' hooger' wenfchen, N; T: Naar het Franfche yanDe La Fontaine. HET  en VERTELSELS. 173 H E T KIND EN DE SC HO O LM E ES TER. Een Kind, dat onbedagt te digt aan 't water fpeelde, Viel ongelukkig in den ftroom; Doch greep, door 's Hemels gunst, die 'tal ten nutte teelde, De fpruiten van een' boom, Wiens dik getak, naast God, het nog behièld in't leven, Tot dat het gunstig' lot wilde eenen Redder geeven, Die Schoolbeftuurder was, en in ditweeld'rigeoord Zich door een wandeling vermaakte: • lKind riep: ach help!... 'k verdrink!... op 't hooren van dit woord L 5 Zag  174 FABELEN Zag deeze School voogd om, en xvijl Hij t Kind genaakte, b Bedagt Hij in zich zelv', (fchoon >t hier ontijdig waar,) 1 b Met welk een itraffeitem zal ik 't zijn fchuld doen wee ten; Dus fprak Hij .-„kleine Guit! bezie eens het gevaar „ Waarin loshoofdigheid, naar waarde, U heeft eefmee„ ten; „En overweeg nu eens, hoe ongelukkig zijn „ Uwe Ouders en 't Geflacht van uw's gelijke Kind'ren; „Met welk een zwaare zorg en inërlijke pijn „ Zij iïeeds beducht zijn, datU 't ongeval zalhind'ren: „ Ach! hoe beklaag ik hen! hoe drukkende is hun lot!" Na deeze taal heeft Hij aan 't Kind zijn hulp beweezen; En het op 't ftrand gehaald: hier na vertrok de Zot, , in waan; Hij had het Kind zijn les wel voorgeleczen'' ^ O 0 Praters, Straffers en Waanwijzen! Spiegel U in, dit geval : Gij, van wicn het groot getal Steeds vermeert, en die 't misprijzen Va».  X H VERTELSELS. 175 Van uw' Evenmensen met vreugd' Oeftent, als of 't waare een deugd, Ach! red eerst des Lijders leven, En wil dan uw' lesfen geeven. F: C: v: L: Naar het Franfcht ysnDeLaFontaine, D £  i?6 FABELEN D E W O L V EN HET L A M. Onlangs bevond een Lam zich bij een klaare beek, En dronk daar uit,doordien 't bijna van dorst bezweek. Terwijl 'teen'wreeden Wol v, door honger aangedreeven, ° En door deez prooi gelokt, zag woedend' tot zich irreeven, Die bij zijn' aantogt reeds, meteen vergramd gelaat. Dus riep: „ Vermet'le! Gij verdient mijn'woede en „haat; „WijlGij dusonbedagtmijnheld'ren drank durvt roe,, ren: ,,Gij zijt thans in mijn magt; -k behoev Uniet te ont„ voeren „ Van  en VERTELSELS. 177 „ Van 't wakk're Herdcrsrot, waar onder Gij behoort: „ Gij zult mijn offer zijn; dit zweer ik op mijn „woord." — Mijn Forst! andwoordde't Lam, wat mag toch de oorzaak wezen, Dat Gij U dus vergramt ? ik had uw' toorn te vreezen, Wanneer ik flechts mijn' dorst gelescht had met dit nat; Doch, zulk een fiout bejlaan, noch iets, dat kwaad bevat, Is ooit door mij gepleegd: vergun, dat ik door reden Aan U letooge, dat uw beek ruim twintig fchreeden Fan hier gelegen is: — „ Gij zijt het toch geweest, „Die mij gelasterd heeft," hernam het woedend' Beest, ,, Dat nu ten minste een' tijd van in de vijftig weeken ., Geleeden is."— Hoe} vroeg het Lam, kunt Gij dus fpreeken ? Ik word t'onrecht beticht: die tijd is me onbekend; Ik was 'er toen nog niet; het zal, laat zien!... omtrent Een maand geleeden zijn, wanneer ik wierd geboren. Straks riep de Wolv verwoed: „ mijn wraak is U „bcfchoorcn, „ Al had uw Broeder 't kwaad gedaan : " — ik hel 'er geen. Andwoordde 't beevend'kLam. —'„ het was 'cr ech„ter een „ Vaa  178 FABELEN „Van uw Gebroed:" hernam de Wolv, „ 'k moet „U verklaaren, „Dat, fchoon 'k onfchuldig was, geen Herder mij „ zou fpaaren." Met greep Hij 't fidd'rend' Lam, en wierp het op den grond; r Waar na Hij 't zonder recht of pleitgeding verflond. C: E: B: Naar het Franfche TaraDeLaFontaine. D E  en VERTELSELS. K9 D E R A A V DEN AREND WILLENDE NAVOLÓEN. De Vogel van Jupijn voerde op een' zek'ren Hond Een Schaap omhoog: een Raav, die zich hier bij bevond, Wel zwakker, doch voor al niet min tuk op verfiinden, Dagt voor denzelven prijs dus ook een Schaap te vinden; Des zogt Hij,heetoproov.degantfcheKuddedoor, Tot dat Hij ,naar zijn' fmaak,hetVetfte'er uit verkoor; Een zuiver Offerlam, dat voor 't altaar der Goden Bewaard fcheen; dan, zo ras het oog van deezenSnooden Dit Beest zag, riep Hij uit, met een vernoegd gelaat : „ Uw voeder ken ik niet; maar, Gij fchijntin een' ftaat, „Die  J8o FABELEN „ Die mij behaagt: Gij zult aan mij ten voedfel ftrekken." Na deeze taal begon de Raav zich uit te rekken, En daalde, in dolle drift, op 'tblaatend' Schepfel neêr; Maar ach! welk ongeluk! het wollig' Beest woog meer Dan eene kaas; ook was zijn vacht van zulk een dikte, En dus verward, dat zich de Raav daar in verftrikte, En zelfs niet vluchten kon;maar, een'Gevang'nen was: De Herder kwam, en floot hem daad'Iijk in een kas Of kooi, reeds toebereid voor desgelijke Dieven; En gav hem aan zijn Kroost, om 'thier door te believen ct m m 't Is beter, dat men zich beproevt, Dan nutteloos te laat bedroevt, In 't volgen van de Grooten: Men zoeke, als zij, geen grov gewin; Want in het teêrfte web der Spin Blij vt onverhoeds een Mug gellooten; Alfchoon haar fterkst gefponnen net Een Wesp, niet in zijn vaart belet. F: C; v: L: Naar het Franfche van De La Fontaine. D E  t. s VERTELSELS. D E ros EN DE O J E V A A Ë. I 1 HULK—Hl " «'""i ' ' ' ' 1 " ~T~i>"^ «Eim^alM^lHlgW^»»' Onlangs,toen 't fchitt'rend'licht derzondp't Aard* rijk fcheen, Had een doortrapte Vos den Ojevaar gebeên, Om 'smiddags,in het woud,bij hem tekoomeneeten; Dan Hij, uit gierigheid, Had weinig fpijs bereid, Maar eene vleeschfop niet vergeetsn; Hij zette zijnen Gast daar van een bord vol vóór; Broêr Langbek pikte wel , maar kreeg 'er niets vaa door; Terwijl de flimme Vos te meer zijn' darmen vulde ; Doch, de Ojevaar, vol fpijt, M, Vroeg,  181 FABELEN Vroeg, na verloop van tijd, Den Vos bij zich terug, die reeds in voorraad fmulde, En lagchende uitriep: „ o! het weig'ren voegt mij niet; „ Want bij mijn' beste Vrinden, „ Gelijk al veel gefchiedt, „ Laat ik mij onvcrzogt zelfs vinden. " Hij ging dan na zijn' Vriend, Door wien aan hem wierd voorgediend Wat klein gefneeden vleesch, heel lekkertjes gebraaden; Nu dagt Hij zijnen lust eens wakker te verzaaden; Maar,'t wierd hem voorgefteld in een gehalsde kruik, Om hem voor zijn bedrog dus weder té betaalen; Dus zag de Vos geen kans een' brok daaruit te haaien, Tot vulling van zijn' buik: ZijnVriendkonongeftoorddeezIekk'refpijsopfnappen: Terwijl dat Stompfnoet zeer befchaamdna huis moest flappen, Vol fpijt, datHijnuook door zijn' geweez'nen Gast Zo fijntjes was verrast. C: d: H: Naar het Franfche van De La Fontaine. D E  ÉN VERTELSELS. ' 183 D E V O G E L. Milon vong bij geluk een Vogeltje op een fpruit, Waar voor zijn hand tot kooi verftrekte, Zo lang Hij 't Vee verdreev; waarnaHij deezenbuit Ter aarde nederlag, en met zijn' hoed bedekte: „Wacht," fprak Hij, „ flechts een' korten „ftond; „Ikgaa wat ted're rieten binden; En na mijn wederkomst, zult Ge U voorzeker vinden, „ Op veel vermaakelijker grond: „ Ach! welk een vreugd' zal ik genieten,' „Wanneer ik, in een kooi van rieten, „U aan mijn Chris bieden mag! „Ten minsten zal Ze mij met tederheid beloonen, „ Door een paar kusjes; ja! neem,dat Zij meteen' lach, ., Mij maar een' enklen gav, dan roovde ik van haar' ,,koonen M 2 „Voer-  ™4 FABELEN „ Voorzeker nog een (tuk of vijv: „Ach! was alreeds uw nieuw verblijv „ Vervaardigd, waar in Ge als een Koning „ Zult leeven," hier op ging Hij voort Na 'tmeir; terwijl doorzijn beloning, In Chris liefde en gunstbetoning, Zijn minnend hart lteeds wierd bekoord: Hij plukte 't riet, en keerde weder; Dan, welk eene onverwachte fmart Wierp al zijn' vreugde en hoop ter neder? Welk eene ontroering trof zijn hart? Hij zag, door eenen wind,zijn herdershoedje keerenDe Vogel, die de vrije' lucht Verkoos, nameen verhev'ne vlucht. En droeg de kusjes op zijn' veéren. F: CYv: I.: Naar het Franfch: van Berquin. D £  ss VERTELSELS. 18^ D E DOOD EN DE ONGELUKKIGE. Den vaalen Dood geftaêg om hulp; En liet zich dus eens ernstig hooren : „ö Dood! wien zoudt Gij niet bekooren? „ Gij eindigt immers 't aardsch' verdriet: „ De Ondankb're beeve als hij U ziet; „ Men noeme U wreed bij veele Menfchen; „ Maar, ik blij v om uw komst toch wenfchen: „Ik heet U welkom, dierb're Dood! „Als Gij mij redt uit mijnen nood : „Waar toeft Gij?... hoor mij fchreiënd „ klaagen!... M 3 »V«1- Een arme Man riep, in zijn ftulp;  I8Ó FABELEN „ Voleindt mijn' bitt're levensdagen; „Dan wordt, hoort Gij mijn droeve klagt „ Het dankbaarst' hart U toegcbragt." De Dood, door 'sMans verdriet bewoogen, Klopte aan de ftulp; maar, met welke oogen Zag de arme Man zijn' Helper aan! Hij fchrikte, en bleev al fiddr'end iïaan, En beevde, en loosde een aantal zuchten, En riep: „o Monster! wil me ontvluchten; „Wijl Ge in mijn hart, door uw gezicht „ Niets dan de felfie ontroering fticht : „Laat mij, hoe arm ik ben, Hechts leeven; „ 'k Zal van geduld fteeds blijken geeven : „ Nooit wordt, hoe fel mij 't noodlot prangt, „ Van mij uw bijftand weer verlangd." P: 13: Niar het Frnnfrhe van De La Fontaine. 0 L O'  en VERTELSELS. 187 C L O K IJ N E N C E P H I Z E. In 't diepfte van een Iomm'rig woud Was een vermaak'lijk oord, fraai door Natuur bebouwd, < . Waar Stad- en Land-jeugd fteeds elkand'ren wist te ontmoeten: Hier had Clorijn voor 'teerst' Cephize moogengroeten: Hij fierdeeens, toen het fchitt'rend'licht, Aan 's Hemels oostertransfen, Verfcheen voor hun gezicht, Het klein geboomte met de IiefFelijkfte kransfen Van bloempjes, fraai vermengd met wit, en geel, en rood, Die Hij boogswijze krulde, en om de takjes floot: M 4. „Nu  1ÉS FABELEN „ Nu zal ik in deez' eik den naam Cephize fnijden , • Dus riep Hij uit, „ o Goón ! hoe zal ik mij verblijden. „Als Zij deez' bloempjes ziet, en 'k zal verborgen „ zijn! „Gewis, leest Zij haar'naam, roept Ze uit: dit deed „ Clorijn! V Wljl lk' daar 'k haar verras, een' ted'ren kus zal viaagen. " Cephize, die zich reeds voor het begon te daageh Op weg begeeven had, bevond zich bij deez laan, Zij luisterde, enverfchoovdemalfchegroeneblaêu, En dorst haar poëzie hand ftil op zijne oogen flaan; Hij zag verwonderd om; waarop zijn twede Leven Sprak: hoe Clorijn! zogt Gij aldus, Na"het verrasfin, eenen kus Van mij te vraagen ? koom, laat ik dien.zelfs U geeven : Want dien te wsig'ren is zo goed. Of Ik mijn' Minnaar dwing, dat Hij hem neemen moet. F: C: v: L: Ontleend uit hetFranfihe van Berquin. $ $ W O O ifc  es VERTELSELS. 189 WOORDEN VAN SOCRATES. ]De wijze Sacreer deed op een' zek'ren tijd Voor zich een nieuwe woning bouwen, ■ Waar over ieder, op 't aanfchouwen, Ten blijk, dat 'sVitters woên geen' Sterveling bevrijdt , Niets dan verachting hem deed hooren; Want de eene zeide: „ ik vind de'kamers veel te flegt , VootSocrates. " terwijl door and'ren wierd. gezegd: „Derzei ver fchikking kan geen keurig oog bekooren." Kortom, het oordeel in 't gemeen Was dus: zijn dit vertrekken Voor zulk een huis ? zij zijn te kleen. Men dagt, door deez' gefprekken M 5 Wordt  '9» F.ABELEN Wordt Socrates vergramd: maar neen; Niets kon zijn hart tot gramfchap wekken: „Gav God," fprak Hij bedaard, „hoe flegt mün „ woning is, „ Dat ik haar fteeds vol waare / Vrinden „ Mogt tot mijn ziels vérnoeging vinden. " Had Hij gelijk ? — 0 ja gewis; Want menig noemt zich Vriend, en zegt: 'k wil vriendfchap houè'n. Doch dwaas zijn zij.die op dit zeggen flechts betrouwen; Wijl zelfs een Huich'laar vriendfchap roem t, Schoon 't veinzend' hart zijn' Vriend verdoemt. N: T: Naar het Franfche van De La Eontaine. D E  en VERTELSELS. 191 D E GIERIGHEID BEDRIEGT Z, I C H ZELVE. jlvaar, die dag aan dag Zijn' woeker overzag, En zijne op goud verhitte zinnen Steeds ftreeldc door iets aan te winnen, Bezat een fraaie Hen, die gouden eiren lag; Doch fchoon dus dag'lijks zijn vermogen Vermeerderd wierd.bragt Hij, ontbloot van mededogen, Slechts om op 't oogenblik zijn' fchat Vergroot te zien, dit Beest om 't leven; En dagt, die dood zou hem gewis een goudmijn geeven; Dan naauw'lijks was zijn hand met rookend bloed befpat, Of  F A s E LEK En zag zijn hoop in waan vervloogen. Ziet men niet dag'lijks menig een Onnut zijn' tijd en zorg befteên,' Om, door een onophoudend zwoegen, Aan zijnen fchat iets toe te voegen? De Mensch, die 't fpoor der Vrekken kiest, Bfijvt zich aan 'sWaerelds goed vergaapen.' En tracht zo lang bij een te fchraapen, Tot dat hij dikwerv 't al verliest. B: V: E; Ontkend uit het Franfche ran De La Fontaine. D E  en VERTELSELS. 193 D E L E E U W DOOR DEN MENSCH VERS L AAGEN. Een zeker Schilder -had in een taf'reel verbeeld Een' Leeuw, die voor een' Mensch moest bukken; En na deez daad reeds lang de Aanfchouw'ren had geftreeld, Zag men een' fierenLeeuw van buiten herwaards rukker, Die in 't voorbijgaan tot hen fprak: .,Ik zie in dit taf'reel U de overwinning geeven; „ Doch weet, de Kunstenaar, die eenen lauërtak .Verdient, om zijn vernuft, heeft dit niet naar het ., leven „Gefchetst; maar, hij bedroog „Alleen uw oog, ,. Door  m F A B E L É N „ Door kunstig te verzinnen : „ Met meerder recht bleev de overhand „ Aan onzen kant, „ En zag men Leeuwen winnen, „Wanneer ook eens uit ons Geflacht „ Kunstfchilders wierden voortgcbragt." <& 0 <§? Dus ziet men, dat demoed veeltijds beftaat in denken; Wijl menig Mensch zich zelv' verbeeldt, Als men voor kunst een' prijs zal, naar verdiensten ,■ fchenken, Dat hij hem, volgens recht, moet worden toegedeelde F: C: v: L: Naar het Franfche van De La Fontaine. II E T  sn VERTELSEL S. ï9S HET OUDE HERT EN Z IJ N J O N G. Een Hert fprak dus zijn'Vader aan: „Hoe kan met rede uw doen beftaan, „Dat, fchoon Ge U ligt'lijk kunt van eenen Hond „ontflaan, „ Die, zo mij dunkt, voor Umoest duchten, „(Terwijl ik uw' geftalte en kracht „ Daar toe als zek're blijken acht,) ., Gij, met een' fnellen tred, hem echter tracht te ont„ vluchten ?" 'kHeb meerd're kracht dan hij,andwoordde 't oude Hert, Maar ach! tot mijne ondraagb're fmert Hseft mij natuur daar bij een fidd'rend hart gegeeven; Een  106 FABELEN Een hart, dat telkens vreest voor 't .einde van zijn hven Wanneer ikjlechts t gekef hoor van een' kleinen Hond, Dan prangt de vrees mijn' moed terjlond, En zoekt zijne uitkomst, zonder beiden, Om, door verhaastefchreén, me in veiligheid te leiden. Een groote fterkte zonder moed Is fJechts een middelmaatig goed. H: K; Naar het Franfcke De La Fontaine. D E  ih VERTELSELS. 197 D E H O N D, DIE ZIJNE PROOI VOOR HA ARE SCHADUWE LAAT. .-. De dwaling is zo algemeen, Dat. fchier van 't Menschdom ieder een Geloovt in niets een iets te ontdekken: De Hond, van wien Mfopus meldt, En dien hij ons tot lering Helt, Zal ons hier van ten voorbeeld ftrekken: Deez Hond, die op' een' zek'ren dag Zijn prooi in 't water fpieg'len zag, Verliet haar, om heur beeld al zwemmende op te haaien : Het water wierd geheel beroerd; En Hij, door gulzigheid vervoerd, N Kó0  195 FABELEN Kon naauw'lijks zijne fmart bepaalen; Met groote moeite kreeg Hij 't ftrand, En had voor beeld en wezen fchand'. F: C; v: L: Naar het Franfche van De La Fontaine. D F.  tv VERTELSELS. 399 D E DUIVEN EN DE VAL K. Eens wierd der Duiven vlucht door eenen Wouw geftoord; Dies zij, door droefheid aangefpoord, Den Valk tot hunnen Schutsheer koozen: Hun keus behaagde dien Trouwlozen; Dus vloog Hij aan hun hoofd, en wachtte na den Diev; Terwijl Hij onderweg dus hunne keus verhiev : „ Ik roem uw wijs befluit; ja, 'k wil mijn' kop verliezen.. „ Zo Ge ooit bekwaamer Beest ten Schutsheer kost „verkiezen." Doch naauw'lijks waren Zij daar Hij hen hulp zou biên,' N 2 0<~  2oo f a t)$u\q: en uit dit takkeboscli heb ik gelukkig gemaakt: Phidoli.  HELDENDICHT. aiï Maar naauw'lijks had Dirk Worm een klein getal van jaaren, In haaren fchoot, getracht zijn' Vad'ren te evenSaren, Wanneer een hoog're drift, uit zijn geluk ontftaan, Hemnoopte.om zich met fpoed van dat geluk teontflaan. Het Rijk derKanfen grenst meest aan Phidoles Staaten; Vier Koningen, zo blind, gelijk hunne Onderzaaten, Regeeren daar: 't Geval en 'f ingebeeld' Beleid, Staatsdienaars aan dit hov, vol wispeltuurigheid, Verfpreiden gunst en toorn, in roode en zwarte kleuren: De broekzak moet hier vaak zijn zielsverlies betreuren; Of raakt hij, bij geluk, al aens vervuld met buit, Die walgt hem d'and'ren dag; hij braakt haar duhbel uit. Het is der Kanjen fmaak, hunn' Minnaars 't geld te ontrooven, Waarvoor Zij hen, tot troost, een LuchtpaleisbsloovenZo een verheeven prijs, op zulk een' grond gefficht, Vergroot fteeds hun getal, en houdt hen in hunn* plicht. Dirk had nog naauw geh oord van deeze Luchtpaleizen, OfHijbefloot, na't Rijk detKanfen heen te reizen: En met een' heldenmoed bezield, nam Hij den fchat, Dien zijner Vad'ren vlijt voor hem vergaderd had, foor-  212 KEES WORM de GROOTE. Voorzag zijn beurs daar mede, en ging Phidole fpreeken:' „Ik koomthans, Toveres! niet om uw gunst te fmees,ken;" Dus riep Hij uit .-„maar weet, dat ik uw hov verlaat, „Om dat voorbij de maan een woning open ftaat, „ Waar Dirk zal, totuw fpijt, een' grootfchen zetel ves„ ten: „ 'k Vlieg, om Fier Koningen, van luchtiger Gewesten, ,< Dan uw bekrompen Rijk, te dienen: immers hier „ Is, bij den overvloed, vermaak, noch rust, noch zwier: „Men werkt hier; men vergaêrt; leert zorgen bij'tbe„ waaren: „ Al lukt het nog zo wel, dan roept Ge al weêr van fpaa„ ren: 'k Staatoe, dat ik bij U nooit honger leed of dorst; „ Maar 'k voeg daar bij: Dirk Worm wil Ieeven, als eert „ Vorst: „ Dit leven kan ik ftraks in 'tRijk der Kan/en vinden; „Hoe, zou 'k mij, als een Dwaas, aan uwe wetten „ binden! „Vaarwel!" hierop venrokDirkWorm uit haar gezicht. Phidole fcheennietllerk doorzijn gedrag ontdicht: Zij had reeds menigwerv ontaarte Gunstelingen, Langs deezen weg, na fchande en bitf'ren ramp zién dingen: Een  HELDENDICHT. £ij Een Toveres nogthans, wier glorie is gehoond, S paart nooit den donder, die haar magt in plaats betoont' Dirk moest dus, fchoon op weg, Phidoles gramfchapl hobren: „ Gaaheen;" riep Zij hem na, „ waag; hoop; en zijt „ verlooren! „Deez dag, nuDirfc te fnood Phidoles zorg verraadt, ,, Geev' hem, voor 'sWaerelds oog,een merk van eeuw'ge fmaad! „ En't Kroost, ten zijnen tijd uit zijnen echt gereezen, „ Zal nimmer groot, ten zij door zijne rampen, wezen." Phidole zweeg; maar Dirk klopte op een' zak vol geld, En lachte om't lot voor Kees Den Groeten vastgefteld; 6 f W £-  *ïi KEES WORM db GRQOTË, T TF E D E BOEK. in dit Boek wordt bcweezen, dat het Huwelijk eene noodzakelijkheid is. Dirk was recht in zijn' fchik, bij dagen en bij nachten De Koningen van'tRijkder^a«/enop texvachten; En had in korten tijd zich zo bemind gemaakt, Dat bijna al het geld was uit zijn' zak geraakt; Doch hier door kon Hij ook zich met het voorrecht ftreelen, Dat hem in 't Luchtpaleis zijn fchat niet zou verveelen; Want Hij had, in de daad, reeds aanfpraak opeen reeks Van Sloten in den Zodiak, of daarömilreeks; Gewesten alteinaal, waar't geld niets zou vermoogen; Zo fchoon een hoop hield D;Y£ twe jaaren opgetoogen : Zijn' fchatten fmolten; doch, Hij voelde geen berouw; Want ied're ramp beloovde een grooter Luchtgebouw: Hijwist,integenfpoed,den voorfpoed in te wachten : Dus wint, door meer gewicht, de zeilfteen groot're krachten. Maar  HELDENDICHT. 215 Maar eind'lijk had Hij een'dier avonden beleevd, Dien 't Kans dom üechts den naam van ongelukkig geevt; Éen avond,... dood'lijk voor zijn hoop en zijn vermogen, Óp welken alles vloog, dat nog niet was gevloogen; En zelfs de Wormfche naam't geducht'genoegen had, Voor fchulden Borg te ftaan, hoewel Hij niets bezat;; In 't kort, een avond, die een' ieder moest doen fchrikken, Behal ven Dirfc, die in zijn' ftaat zich wist te fchikken. „ Hoe?" fprakHij bij zich zelv', „ verlooren reis op reis? ,, Reeds meer dan alles kwijt? en nog geen Luchtpaleis? ,,'tWordt tijd; ik moet die zaak met meerd'ren ernst ,, bedrijven: ,,'k Ziewel, ik heb een Vrouw van nooden; maar mei „fchijven." TerftondnamHij 'tbefluit: zie daar mijn' Dirk verblijd! Hij rent van ftraat tot ftraat; van huis tothuis; en vrijt: Waar, vroome Vrijè'r! waar?inwelk gewest of hoeken Zult Ge uw Dulcifona... uw gouden Weerhelft zo«' ken?. O 2 DÉ F-  216 KEES WORM de C R O O T g. DERDE BOEK. Dit Boek is noodzaakelijk, om dat het Huwelijk noodznakelijk was. D irk Worm bereikte op 't laatst' het uiterite eind' der ftad, NadatHijblaauwtjeopblaauwtje in 't gaan vergaderd had: Elke and're Vrijer had reeds moed en hoop verlooren; Doch voor ftandvastigheid is meest de prijs befchooren. Eene oude Schoonheid, die alreeds het vierde kruis Tot eerderKuischheid droeg,bewoonde 't laatftehuis: Nooit heeft Natuur een Maagd zo zonderling befchonken; Hiergolvde een goudgeel vel, ruim, over muis en bonken; Haar mond was zwart bemand; haar neusje zonder brug; Elk oog als incarnaat;haar boezem opden rug. MijnZangfterlfpaardefchets van de overige leden; Men wordt te iterk verrukt door haar' bekoorlijkheden: Zeg  HELDENDICHT. ai? Zeg flechts: Zij had veel geld; was, uitvertwijfPling, fijn; En zo verwoed verlievd, als de oude Vrijsters zijn. Dirk liep, met de oogen digt, gelijk de God der liefde, En fprak het Voorwerp aan, welks fchat zijn hart doorgrievde: Hijfpreekt; Ismene voelt; Hij prijst haar fchoon; Zij bloost; Hij biedt zijn hand; Zij zucht: klap!... beiden zijn getroost. Os VIER*  2ï8 KEES WORM de G R O O T E. VIERDE BOEK. Uit dit Hoek ontdekt uien, dat bet weinig fcheclde, of Kees IVorm De Groo'.e was niet ter Waereld gekootaon. jNadat de Nood zo fchoon was aan denMarj gekoomen, Had Dirk geen reden meer, om ergens voor te fchroomen: DeKanfen trokken hem, door nieuwe aanlokk'lijkheên, Na hun verleidend hov; en thuis... t'huis zat Ismeen: Men zegt, dat Ze altoos kreet, datfteedshaar boezem zwoegde, Om dat haar Gaê zich nooit na haare zuchten voegde. 't Geval nogthans, dat vaak, uit ramp en tegenfpoed, Heil en genoegen perst, kneedde ook dit kwaad tot goed: Dirk had het vruchtgebruik van 't aangetrouwd' vermogen Reeds klein gemaakt, terwijl geen jaar nog was vervloo. gen: Een  HELDENDICHT. ?ip Een galadag aan 't hov der Kanfen nam de rest; Menfchreevnog op de lei, en roemde 'tLuchtgewest: Hijgingbedroevdnahuis; wierdziek door zijn'gepeinzen; En zogt 'er de oorzaak van voor zijne Vrouw te ontveinzen. 'tls, of derScho onen oog het al doordringen kan: Ismene ried welhaast de rampen van haar' Man; Doch ven'van dat Zij zich, fchoon 't mog'lijk was, te onvreeden Betoonde, gav Zij bot aan all'haar' tederheden. „ Waar fchort het U? mijn Liev!" dus fprak Zij, „kan ,, Ismeen „U in dien toeftand zien ?,.. Gij zult niet Iterven! „neen; ,,'kZou liever honger, dorst en knaagende armoê „ dulden, „ Dan U ontbeeren : zie, hier zijn twe duizend gulden, „Die'k hier en daar nog vond: neem die, mijn waarde „ Man! „ En. breng hen bij den Arts, dieU geneezen kan." Een wensch'lijke uitkomst kroonde Ismenes edel poogen: De Lijder raakte aanftonds aan 't bet'ren , voor haare oogen: O 4 Zij  Ê2Q KEES WORM DE GROOT E. Zij wenschte hem geluk; en Hij,... wat zou Hij doen?... Hij gav, uit dankbaarheid,aan haar den eerften zoen: En ziuts dit heuglijke uur was Dirk niet meer voor fchulden Vervaard; want iedte kusch bragt hem twe duizend gulden: (*) En langs dienzelyden weg is, door deontemb're rnagt yan hunne liefde, Kies De Groote voortgebragt. V TJ F- C"3 Dit is reeds de twede keer in dit Boek, dat ik bij he woord guldtn, als lhande in het tweduizendvoudige getal, den Lezer eene S fchuldig blijv: het is om het rijm, gelijk blijkt : ik verzoek oormoedig vergiffenis ; order belofte , van irr het toekomende oplettender te zijn , en de twe eerfte keereo, dat ik in het rijm eene S te kort Telnet, tint ligtc lijk kan gebeuren, door bijvoeging van deeze twe. die in de pe? gebleeven zijn . de fchade. weder te hertellen.  HELDENDICHT. s2; V IJ V D E BOEK. In dit Boek wordt de Geboorte en Opvoeding van Kees Worm Ben Grooten befcbreeven. Wieg, luiers, kindergoed en vuurmand, naar behoaren Vervaardigd, had men klaar; en Keesje wierd gebooren: Hij leevde, at, dronken fliep; fleet groeiend' zijne jeugd; Was 's Vaders minste zorg; en ftrekte Ismeen tot vreugd': Hij kon, door ftouttieid zelfs, haar hart en zinnen ftreelen: Hij wierd elk eens verdriet; doch kon haar nooit verveelen: , En klom zijn woest gedrag zomtijds zelfs tot den trap. Der ondeugd, Moeder zeide altoos: ,,'t is maar een „grap." En prees hem bij haar' Man, die zweeg; doch ondertusfchen Verdiende Keesjes grap de Moeder rasch te kusfchen, O s ' Mijn  s KEES WORM de GROOTE. Mijn ATe*f derhalven, door derOud'ren wijs beleid, Tot Deugniet opgevoed, voldeed door fpoorloosheid; En wierd, voor rekening van *t ouderlijk' geweten, Een Voorbeeld zijner eeuw in al wat dwaas mogt heeten. Z E J.  HELDENDICHT. 223 ZESDE BOEK. In dit Boek wordt aangetoond, Ine Kets ffófM Ds Groots de eerfce blijken van zijne verbaazende fchranderheid gav. J\eeswa.s reeds agttien jaar', wanneer hem, onverhoopt, Een groot gedeelte van zijn noodlot wierd ontknoopt: Zijn Vader ging, in fpijt der trotfche Luchtpaleizen, Na het verveelend'Rijk der bleeke Schimmen reizen. Het Kansdom heeft een wet, uit wier beftaan men ervt, Voor dat de Lijder nog van fchande of honger ftervt: Deeze uitgeftrekte wet begreep hier zelfs de vruchten, Die Dirk door kuschjes ftal van 't Voorwerp zijner zuchten; Zo dat, na zijn vertrek uit de armen van Ismeen, Haare uitgeleegde kas een' wijden afgrond fcheen. o Liefde! o Dood! oKas!... wanhoopige Oogenblikken!... Ismines boezem barst;.., haar neus druipt onder 't fnikken: Drie-  224 KEES WORM de G R O O T E. Driewerv roept Zij den Dood, gevoelende in haar' rouw, Dat Zij Hechts tot haar fmart Dirk overleeven zou. Kees was nu de enk'le hoop en vreugde van haar leven Die haar in deezen tijd nog over was gebleeven: Doch de al te ruime maag van dien gezonden Gast Verftrekte dag aan dag haar twe maal' tot een' last: Niet, dat zijne eetlust of gezondheid haar verveelde; Maar 't fcheen, dat Hij zich nog den ouden tijd verbeeldde; Ten minftenHij was Kees; die Kees nog als wel eer : Hij at maar alles op, en zag nog om na meer. Wat konin'teind'de nood van't moederhart niet vergen? Ismene kon haar leed op 't laatst' niet meer verbergen : Op zek'ren avond, als mijn Held aan tafel zat, De fchotels wel geleegd, maar zijn bekomst.niet had; Riep Hij: „of Moeder laat thans weinigeeten kooken, „Of zekerlijk deboómis uit mijn maag gebrooken." Die taal vermoordde Ismeen: Zij barstte in traanen uit, En nam voor d'eerften keer dit lang verzuimd' befluit, „ Kees'.Keesje'. Keesjeliev! ik zie, met fchreiënde or> „gen, „ HoeU de honger plaagt, en 'k vast uit mededogen;" Dus  HELDENDICHT. 22$ Dus fprak Ze, „ en ach! Gij zijteen' vaderbozen Wees, s,Die honger door gebrek moet lijden."— „zo"zei Kees. — „ Maar," voer Ismene voort, „ iets kon heel ligt nog „ baaten; „Iets, dat mijn liefde alleen tot nu heeft nagelaaten, „ Om U te vergen; iets, dat ik in eeuwigheid „Niet vergen zou, waar niet onze ondergang bereid: „Ja, 't fmart het moederhart, maar om uw' ramp te wëeren, „ Hoor dan het harde woord, mi]n Kees! Gij moet wat „ leeren; „De honger, waarde Zoon! fchrijvt U die wreede „wet;... ,,Vergeev..." — „nacht Moederliev!" zei Kees, „ ik gaa üi bed." Z E,  226 KEES WORM DE GR O O TE, ZEVENDE BOEK. De Dichter kan zelve niet begrijpen, wat dit Boel: hier afdoet, en zoude het reeds voor lang afgekeurd hebben, indien de laatfte regel het niet eenigzitis goedmaakte. Daar daalt ïsmene neer ter hel in haar' gedachten. „Ach! welk eene uitkomst ftaat mij en mijn Kroost te „wachten," Dus fpreckt Zij, „ nu mijn raad niets meer op hem „vermag!... „o Kind! ontgroeit Gij dus aan 't moederlijk'gezag?... „Ik heb zorgvuldig (leeds aan hem zijn' zin gcgeeven- „ En moet ik nu dien hoon tot dankbaarheied beleeven ? „ Doch waarom fpoorde ik hem niet in zijn ted'rejctigd .., Tot ed'ler plichten aan ? nu had ik fteun en vreugd'; „ Kon tortsch op de achting zijn , die vast zijn hart door„grievde; ,. Dan waar beland ik nu met mijn te dwaaze liefde?... „ En Gij, die mijne jeugd te kunstig hebt bekoord, In wiens licfkoz'erij mijn' fchatten zijn verfmoord „Err  HELDENDICHT. 22? „ En die der Oud'ren plicht hebt meer, dan ik, vergec„ ten, „ Rijs op, en deel met mij in de angsten van 't geweten l „Ontvang hier, als Ismene,uw' welverdienden loon, „In de onkunde,en 'tgebrek,en de oneer van uw'Zoon." Terwijl Ismeen dus fprak, drong haar het bloed na 't harte, En eindigde, onverwacht, haar leven met haar fmarte: Merkwaardig voorbeeld van oprechte droeffenis! Gembed'lijkheid nogthans, die juist niet dag'lijks is» AG T-  228 KEES WORM DE GROOTÈ, A G T S T E BOEK. Uit Boek bevat veel ftoffe en weinig verhandeling, om den Lezer vooral genoeg te denken over te laaten. vt nogecnraadfel, zelfs in deez' verlichte dagen , Of Kees heeft, om den dood der Oud'ren, rouw gedraageti: Verwaande Wijsheid gist, op onderftelde rcên, Opgronden even flerk of zwak voor ja, als neen: Men vraagt: „wat heeft toch Kees door hun vertrek „ verlooren ?... „ Welk eene erkentenis kon hem tot droefheid fpoo„ren? " — „ Maar," zegt men, „ dagt Hij niet, van wien Hij 't leven „had?" — „ Van wien ? " is 't andwoord weêr, „ wel! van Ismenes ,,fchat." o Zangeres! poog niet dit doolhov in te dringen, Ontwijk deez'zwaarigheên, deez klip voor vorderingen; Volg liever uwen Held daar heen, waar Hij uw ftoiT Verre overtreffen zal; volg hem na Mimas Hov. N *>•  HELDENDICHT. 22# NEGENDE BOEK. In dit Boek wordt het HevvimMhna belchré, ven. in 't Landfchap Overal heeft, tot ons welbehagen, Een fchrand're Toveres haar' tenten opgeflaagen : Haar naam isMima; fchijn endwaling 2ijn haarmagt; Bektrekken is haar fchoon, en klatergoudhaaxpracht: Kwakzalvers, Gochelaars, Koorddanfers, Arlekijnen,..; Bedienen haar geflaêg, al buit'lend', bij dozijnen : Èlkt denkt daar met zijn' buik • fchecrt met 't verfland den gek; Doemt d'arbeid; roept:,, hoezee!" in 't midden van 't gebrek. Kees volgende eens zijn' neus, als Don Quichot zijn' droomen, Was dus, regt toe regt aan, tot Mimas Hov eekon men: b 't Gewoel vanhaaren Stoet beviel hem heerlijk wel; Het was, naar zijn begrip, een wonderDuivelsfpel. P Maar  sjo KEES WORM de GROOTE. Maar, Mima kent den Held, wiens lot Zij wil befchikken. „ Zie daar voor mijnen roem de gunstigfte oogenblik„ ken!" Dus denkt Zij bij zich zelve; en meesmuilt, dat haar mond Haareooren zacht begroet; wenkt Kets; en fpreekt terftond. TIEN*  HELDENDICHT. 23: 'TIENDE BOEK. Dit Boek bevateen Uittrekfel vin Mim»s Aanfpraak aan Kees Worm Den Grooltn; doch bij ongeluk al te kort e» bekrompen voor eene zo rijke Itofle. „Koom, wond're Sterveling! 'k heb U mijn gunst „ gezwooren, „En U reeds toegeknikt, eer Gij nog waart geboren : „ Phidoles gramfchap wierp haar'vloek op uw Geilacht; „Doch haar gezag verdwijnt voor Mimas fchater„ kracht: „ Waar Zij Rampzal'gen maakt, daar maak ik dikwerv ,, Helden ; „En zal haar ook, met roem, uw ongelijk vcrgel„ den: „ 't Heet fchrander zijn bij haar, wanneer men fchatten „ heeft; „ Dan ik noem fchrander dien van and'rer fchatten leev-1.' „ Zij roemt op zorg, en vlijt, en kunst, en weten „ fchappen; „Mijn Rijk in 't tegendeel is 't hooge fchool der grap- „pen; P a „Den  13* KEES WORM DE GROOTE. „ Den honger van fatzoen; den dorst na lekk'ren wijn:' „En elk, die kruipen kan, doe 'k Petitmaitre zijn ; „ Dan (taan hem deur en disch in'marm'ren huizen open; „ Terwijl verdienste om brood, droog brood misfchien, „ moet loopen. „ 'k Maak ftaat, dat Kees wel haart mijn glorie worden „ zal, ,, En zegepraalen kan op 't droevig' lotgeval. ,, Maar 'k zal U evenwel dan eerst omtrent uw' plich,, ten, „ Door mijnen Toverftoet, getrouw doen onderrichten: „ Gij moet met lijv en ziel fteedseen en 't zelfde zijn, „ Dat is: van buiten en van binnen Arlekijn. Doch vrees niet, dat men U het hoofd hier zal vsr„ breeken: „ Volg Hechts den trant van hen , die U in de oogen „ fteeken: „Zing; fpring; dans; huppel; kruip; lach; prijs: „lieg, maar lieg fraai; „ En geev aan alles een' belagchelijken draai : „Dus doende maakt Ge een einde aan al uw droevig „ pragchen; „ Terwijl Gij zelve lacht, en and'ren ook doetlagchen: „ Hier toe vereer ik U, ten merk van mijn genaê,„Mijn krachtig toverwoord, het helder Ha Ha Ha." Hier  HELDENDICHT. 235 Hier zweeg de Toveres; en Kees poogde aanitonds bekken Van allerhandeflach, tot dankbaarheid, te trekken. ,,'kBen wonderlijk verheugd, "fprak Hij, „naardien „men dan „ Nog om een Schepzel, dat om brood lacht, lagchen „kan: „Watzal ikfprongendoen ! de kromsten en de dwars„ ften!... „ En koomt het tot Ha Ha, dan doe ik Volken barsten." P S ELF-  234 KEES WORM de GROOTE ELFDE BOEK. |n dit Roek wordt alles volgens zijnen pstuurliji "n pang befchreeven, en aangetoond, boe Kees Worm De Grot'.c aan den toenaam : De Groote gekuoinen is. 't Ging wel: Kees lachte, bulkte, en blecv zijn lot getrouw; Dus wierd Hij binnen 't jaar de Gunst'ling van Me. vrouw. (*) Mevrouw, wier hooge ftaat geen'bezigheden duldde, Had niets, waar mede Zij haar' leègen tijd vervulde; De opvoeding van haar Kroost moest haar, naar allen fchijn, Wijl Zij haar Waereld wist, te kinderachtig zijn: In (*) Zeer gaarne had ik den eigen raam deezer Mevrouw hier geplaatst, om ten minsten dus aan de nieuwsgierigheid der Overigen te voldoen; maar,om dat hij niet ongetrouw rijmde, Von het niet gefchieden; doch bier door is, waarfchijnelijk , rac:rder gewonnen, dan verlooren ; naardien mijne Lezeresfen en Lezers zich dus in ftaat gefield bevinden, om zich,alle aan hen bekende en hier ftrookende Voorwerpen, vrijelijk, als hier mede bedoeld, te kunnen verbeelden.  HELDENDICHT. 23$ In d' omgang met haar' Man was 't eerste groen verfleeten; Men had elkanders zwak reeds al te lang geweeten : Het nodig' huisbeftuur ftreed tegens haar fatzoen : Geen Sterv'ling kon het doel van haar beftaan bevroên: Een Hond; een Aap; een Meid, Hechts om met haar te kijven; Die waren, in haar huis, haare eêlfte tijdsverdrijven. Mijn Held begreep wel haast wat hier van noden was: Hij bragt zijn toverwoord, met nadruk, fteedstepas; Verfraaide zijn gelaat, door met zijn hoofd te knikken; En wist zijn Keesheid zo te plooien en te fchikken, Dat door hem flechts te zien Mevrouw zich Pantalon In al zijn' zwier verbeeldde, en Stientje (*) fchat'ren kon: Zijn geest wierd, door Mevrouw, den geest van veel' Mevrouwen: Al wat Hij deed of fprak wierd als iets fraais onthouën; En (') Het is onzeker wat Stieltje ten huize van Mevrouw geweest is: Eenigen denken Kamenier; Anderen Naaister; Anderen Kindermeid ; en nog Anderen, om het veiligfte tr gaan, geloovEii, dat Zij een Zaainrtiftel van dit aLemaal was. P 4  i35 KEES WORM de G R O O T E. En fprak Hij niet, dan wierd op zijn gezicht gelet: Pus wierd mijn Held, tot vreugd' van allen, dik en vet. Mevrouw wilde eind'lijk eens haar deftige inborst toonen, En ed'ler, dan met brood, zo veel' verdiensten loonen. „Eer, eer," fprak Ze, „is altoos voorLiên van hart ,, en geest „ Van groot'rewaarde.danal'sWacrelds goud, geweest. „ Wie Kees met mij bcfchoinvt, zal ook met mij bezeffen, „ Dat Hij mijn' Aapenkees te verr' kan overtreffen, „En dat dezelfde naam, dien 't lot aan beiden geevt, „Bij hun verfcheidenheid te veel gelijkheid heeft, „ Om niet aan dien van Kees, naar billijkheid en rechten, „ Een onvergang'lijk merk van zijne deugd te hechten: „Ik draag wel voor mijn'Aap zeer veel genegenheid; „ Maar de And're heeft zo iets, dat tot verrukking leidt; „ Dus wordt door mij deez'dag, in 'topenbaar, befloo„ ten, '„ Dat elk voortaan mijn' Held zal noemen: Kees Den Grooten." TWAALF-,  „lum, \mm • 't mu maar een ntft*'   HELDENDICHT. «37 TWAALFDE BOEK. In dit Boek wordt de Oefchicdenis fnuiër, rijst tot in liet hoojfte toppunt, en verdwijnt. 't Is tijd, mijn Zangfter! dat Ge U tot Taf'reelen fpoedt, Waar in mijn Held verfchijht, als een, die wond'ren doet. Na dat de Groote Kies dus was in top gefteegen, En boven dien het ampt van Wich'laar had verkreegen,' Kwam Stientje op zek'rendag, al fchreiè'nd', bij Mevrouw, Op't oogenblik, dat/Twweêr voor haar buit'Ien zou.' j, Wat wilt Ge?" zei Mevrouw verftoord, ,,'k verftaa „ geen tergen." ■ ,, Mevrouw!" fprak droeve Stientje, „ ik kan 't niet „ meer verbergen;... „ Men wordt bedroogen, als men niet geduurig „ waakt;... „Uw Groote Kees heeft mij... heeft mij met —— Hierbleev haar zachte item in haare longpijp fteeken; Doch haare droefheid fprak door't oog in zilte beeken: p 5 Mijn  *38 KEES WORM de GROOTE. Mijn /Tew begreep 't geheim; ging, met een'lucht'geri flap, Na Stientje; en fprak tot haar: „kom, kom! 't was „ maar een grap. " Dan zedert dit geval, is al te veel te gisfen Omtrent mijn'Held, gelijk in veel' gefchiedenisfen. oWrev'Ie Nijd! hebt Gij deez wolk van duisterheid , Ten nadeel van 's Mans roem, op zijne daên verfpreid * AI wat men van hem weet is, dat Hij in die tijden Aan Stientje trouwde, en 't huis van hun Meest'res moest mijden; En dat Hij door dien flap zo verre is heen geraakt, Dat Hij nu Potjen voor de gantfche Waereld maakt, J: G: V: EINDE  3LJLJLTST TOQWEEX* v jl ir M je: ir B X* IJ S P JE X, PET WELK ZEER SMAAKELIJK TE ZAAMEN GESTELD, E N DE TWE PANDOLPHUSSEN GENAAMD ZOU KUNNEN WORDEN-,  In fine videbïtur: cujus toni?  VOORREDE. mijnen Lezer niet onkundig te laaten omtrent de oorzaak, die mij bewoog, om alleen het laatfte Tooneel van een Blijfpel, en niet een geheelBlijfpel te vervaardigen, heb ik de eer te berichten, dat ik eindelijk het geluk gehad heb te ontdekken, dat in Blijfpelen, dit met laatjïe Tooneelen, gelijk aan het mijne, eindigen, meestal alles van zich zeiven /preekt, wat in dt voorgaande Bedrijven en Tooneelen moest verhandeld worden; en dat ik derhalven, opmerkende), dat mijn laatst Tooneel de zaak, die ik verhandeltn wilde, klaar genoeg daarjlelde , de oplettendheid van mijnen Lezer, door de wijdloopige omhaalen van een geheel Blij' fpel, niet heb willen vermotten: tchter zo iemand mog- te  ■Hz VOORREDE. te twijfelen, of wel immer een Blijfpel zou kunnen te zoomen gedicht worden, het welk voor dit laatfte Tooneel zou pasfen, zal ik, om de mogelijkheid daar van te bewijzen, niet de Schets, maar de Hoofdrollen laaten volgen. Pandolphus en Karei vrijen te gelijk om Mietje. Pandolphus is een oude, maar rijke, Weduwenaar. Karei is een jonge Vrijer. Mietje geevt de voorkeur aan Karei, (misfchien cm dat Hij jong is.) Mevrouw Örgon weigert haare toeftemming aan Karei, en wil, dat Mietje met Pandolphus trouwen zal, {misfchien om dat Hij rijk is.) Karei en Mietje raaken met de zaak verlegen; dood verlegen. Mevrouw Orgon wordt hoe langer hoe raazender. Orgon fpeelt maar voor Orgon. Kris-  VOORREDE. 243 Krispijn en Katrijn vinden eindelijk eene List «iï, waar op het geheele Spel draait, en waar door het laatfte Tooneel een rechtschapen laatst To'ONESfc •wordt. WK;  V E R T O O N E R S. Orgon, Vader van Mietje. Mevrouw Orgon, Moeder van Mutje. Mietje. Pandolphus, Weduwenaar; vrijende om Mietje, Karel, Minnaar van Mietje. Krispijn, Knecht { (-van Orgon. Katrijn, Meid -> Misfchienook Notarissen, Clercquen, enz: Om de natuur der ftoffe te volgen, verbeeldt de Vertoonplaats eene Jlraat. RECHT-  KRISPIJN • Tb Verzoet Teronffems ! Tfthltjfn en Üt lieli»eii aan üen Heer iVfër^w^ cUen i*aaÜ $re«reeTen mi me^elijaen .   RECHTSCHAPEN LAATST TOON EE L VAN EEN B L IJ S P E L, HET WELK ZEER SMAAKELIJK TE ZAAMEN GESTELD, E N DE TWE PANDOLPHÜSSEN GENAAMD ZOU KUNNEN WORDEN. Orgon, Mevrouw Orgon, Mietje, Karïl, gekleed, als Pandolphus, Krispijn en Katrijn. Ka rel, tegens Orgon en Mevrouw Orgon; Ik koom thans hier, om, volgens affpraak, de hand van Mejuffer uwe Dochter te ontvangen; En twijffel hiet, of Zij verwacht de mijne ook reeds met verlangen. 9 Ma*  246 RECHTSCHAPEN LAATST TOONEEL Mevrouw Orgon. Kom aan, Mietje! geev. aan den Heer Pandolphus uwe hand; toe! niet veel talmens meer. Mietje, Karei de hand geevende. Zo 't Moeder believt. Mevrouw Orgon. Zie zo! nu is eindelijk uwe koppigheid over; dit verblijdt mij zeer. tegens Karei. Maar, hoe heb ik 't hier? Zijt Gij Pandolphus we!? of ben ik bedroogen? tegens Orgon. Zo waarlijk, Orgon'. 't is guiterij; Hij is Karei, of ik heb vliezen voor mijne oogen. Orgon. Wisjewasjes, Liev! Hij is immers Karei niet; dat kan men wel zien aan zijn kleed. bedaard tegens Karei. Zeg, zijt Gi]Karei?qïzijt Gij Pandolphus? Ka-  Van een bl ij spel. 247 Kar el, met Mietje voor Orgon en Mevrouw Orgon te voet vallende. Het wordt tijd, dat men eindelijk onze geheimen weet: Vergeev! ik ben Karei: onze liefde heeft ons tot dit befluit gedreeven. Wij hoopen en fmeeken, dat Gij beiden uwe toeflemming tot ons huwelijk zult geeven. O r 0 o n, bedaard. Wel, 'tis verwonderlijk! Gij zijt Pandolphus niet; maar Gij zijt Karei: wie had dit ooit geloovd! Mevrouw Orgon, tegens Karei. Maar zeg eens Sinjeur! wie drommel heeft mij die kool gefloovd? Kri stijn, met Katrijn voor Orgon en Mevrouw Orgon te voet vallende. 'k Verzoek vergiffenis! Katrijn en ik hebben aan den Heer Karei dien raad gegeeven uit medelijden, Om dat Hij zelve niet breins genoeg had in deez' hajchelijke tijden. q 2 • mi-  Ut RECHTSCHAPEN LAATST TOONEEL 'Mevrouw Orgon. Ik dagt het wel, dat het altemaal guiterij was: tegens Karei. i. . i -i. Maar, net zal U opbreeken. Karil. Maar, Mevrouw! wij beiooven U, van nu af aan, alle achting eu dankbaarheid; Staa flechts ons huw'lijk toe. Mietje. Zeg, zult Gij? Moeder! ik Oneek het U met traanen Msvrouw Orgon, Karei en Mietje omarmende. Ja ; ik ben daar toe bereid; En fchoon ik nu eigenlijk dubb'le reden had, om onverbiddelijk te zijn, zal ik echter, om een fraai einde aan het Spel te maaken, Niet  VAN EEN B L IJ S P E L. 249 ' Niet alleen mijne gramfchap, in weêrml der natuur, oogenblikkelijk Jlaaken; Maar U lieden zelfs mijne vreugde over uwe verbin.tjenis betuigen. Karel, tegens Orgon. En wat zegt Gij Mijnheer ? Orgon, bedaard. Naardien mijne Vrouw niet meer kwaad is, ben ik het ook niet meer. Ik wensch U lieden geluk in 't huwelijk. tegens Krispijn. En U, Kris- pijntje! Om dat Ge alles zo wel hebt befchikt, zal ik duizenden van guldens tot een' brujdfchat geeven met Katrijntje. Kr 1 s fijn. ;, Dat luuwt wat," zei de Reiger, ik dank Mijnheer en Mevrouw ten hoogften. nu is alles hetrelijk bejlist. Q 3 Ai-  i& RECHTSCHAPEN LAATST TOONEEL en*.- Allen, te gelijk. Vivat', vivat! vivat in eeuwigheid de List. (*) J: G: V: £ I N D £. («J Het verfchilt niet, w««r Pandolphus belandt: *t is geno«g, dat Hij 'er niet tegenswoordig is ; want Hij zou door zijn» aai*wezigheid het geheele Toeneel in de war kunnen biengen.  naaberic ii t. Wij zouden dit Deel wel, naar den thans vrij algemeenenfmaak, zonder bijgevoegde Verbeteringen uitgegeeven hebben, hadden wij, onder den voortgang der drukperfe, niet opgemerkt, dat eenige Woorden, volgens het meest heerfchende gebruik, in verfchillende betektnisfen van eenerleil fpelling waren; alfchoon dezelve »ru derfcheiden had kunnen gefchieden; waar om wij beflooten, om in de nog niet afgedrukte bladen den zin en de fpelling van dezelve Woorden regelmaatig te fchifttn; dus zullen wij, ten einde ieder Lid deezes Genootfchaps zich zeiven desaangaande in dit geheele Deel gelijk zij, en om aan de Beminnaaren eener regelmaatige fpelling voldoening te geeven, het gemelde jlach van 'Woorden in het algemeen hier opgeeven; en 'er tevens bijvoegen degeenen, in welken twe- of meer-maaltm taalfeilen ingejloopen zijn; en voorts plaats geeven aan de overigen, in welken wij drukfeilen ontdekt hebben; dus flippen wij aan : m {inden zin van achter of toen,) moet zijn na*; alsBladz: 17 R'g: 13, Naa dat 'de dag; Bladz: 19 Reg: 16, En hoopt naa deezen; enz: tot onderfcheiding van na (tot of aan,) dus moet ook in Nageflacht, Nakom'lingfchap, namaals, q 4 na-  2j2 NAABERICHT. nagedachtenis en nagelaaten de lettergreep na zijn naa. naar (in den zin van tot of aan,) moet zijn na; ah Bladz: 6 Reg: 3, Die na (of tot) den Eeretem,pel leidt; Bladz: 40 Reg: 17, hoor na (of aanhoor) hrél; enz: tct onderfcheiding van het bijwoerd naar (volgens,) en het bijv roch'lende no, 13, verfmaad . 116, 3, Twee 133» 5» den frisfchen 133» 10, uwer 135» <5, trots t moet zijn. fchooner. rechter. fenijns;.... fmaads, die. bijna. Den. D'Ondankb'ren. de Joodfche. ten zal'gen. liefdezeden, ijd'len. Menfchen vrind. liefdewetten. a!f*. godsdienstsrain. noch. kinderlijken. tracht. had. annaavolgb're. rogch'lende. verfmaadt. Twe. het frisiche. van uw', rotsch. Bladz:  NAABERICHT. 255 Bladz: Reg: ftaat. moet zijn. 135, 8, antwoordde andwoordde. 142, 4, Lijvtrauwanten Lijvstrauwanten. 146, 19, onze ons' 157, 8, uitgezogfte uitgezogtfte. 170, 6, haar Z1jn- 174, 16, wien het welken 't. 188, 5, verras verrasch. 188, 12, verrasfen verrasfchen. 199, 5, vlucht vlugt. 200, 3, hen hem. 211, 12, haar hem. 218, 10, na naar221, 5, gebooren geboren. 226, 11, dankbaarheied dankbaarheid. 226, 14, tortsch trotsch. 228, 13, dit deez'. 234, 7, de den. de kwalijk geplaatfte en vergeetene Wecknemingtekens en overige Feilen verfckoone de Lezer. HET GENOOTSCHAP SI NE LABORE NIHIL.  BLADWIJZER VAN HET T W E D E DEEL, *• Mengeldichten. De waare Vereischtens in eenen deugd-- . zaamen Man. . . Bladz'S 'C 21. De flervende Jacob. , . ^g. De wanhoopende Judas. Zelvfpraak. 49. De Roem. . . <-j De Zondaar boetvaardig ontwaakende. 54. De fmeekende Zondaar aan Jezus. . 58. De boetvaardige Zondaar, op zijn Stervbed. 60. Lof der Godheid, naa een Onweder. . 63. Op de Opflanding van Christus. 68. Op het Pinkfterj"eest. . . 6g, Aan de Deugd. . . yQ Edu-  BLADWIJZER. 257 Eduard de VI ie op zijn Stervbed. Zelvfpraak. . . . Bladz: 7r. Lizus aan den Hertog van Foix. „ 72. Jan Falfus. ' . • , 5 73- De kerjlelde Zieke. . t . 74. Lizimon aan zijnen Zoon. . 76. Aan Aristus. . • 80. Aan Maligna. . • 83. De fiervende Slaav. .- ■ 86, Op het Treur/pel Poliëukte. i$3- Areet. ... . . . 156- Lindor. . . . if8- De Weldenkende. . . 160. Dorine. , .' . 162. De Verwaanden beandwoord. . 164. De Dood en de Houthakker. . 167. De Paauw zich beklaagende aan Juno. 170. Het Kind en de Schoolmeester. . 173. De Wolv en Jvet Lam. . . rj6. De Raav den Arend willende naavolgen. 179. De Vos en de Ojevaar. . 181. De Vogel. . . >. 183. De Dood en de Ongelukkige. . i85- Clorijn en Cephize. . . 187- Woorden van Socrates. . *89> De Gierigheid bedriegt zich zelve. . 191. De Leeuw door den Mensch verjlaagsn. 193. Het  ?.6o BLADWIJZE R, Het oude Hert en zijn Jong. . Bladz: 195; De Hond, die zijne Prooi voor haare Schaduwt laat. . . j__ De Duiven en de Valk. . IOps De Haan en de Paerel. ' , 2oi. De Rook en de Vlam. . , 203. Pedantus. . , 20S. III. Kees Worm De Groote, of De Potsenmaker. Heldendicht. In Twaalv Boeken. . . _ 207. IV. Rechtschapen laatst Too- n e el l'a n een B l ij spel, het welk zeer fmaakelijk te zaamen gefield, en DeTwePandoIphusfen genaamd zou kunnen worden. . . . 239 N A A B E R I C FI T. 2ST.