NEDERDUITSCHE r> t-» a a rr Tr a at c T V K /~\ r\ IV IV w i\ o ±   NEDER DUITSCHE SPRAAKKONST, ten dienste der NEDERLANDSCHE TAALBEMINNAARS. UIT DE WERKEN DER BESTE SCHRIT,VEREN EN DER BEROEMDSTE * DICHTEREN SAAMEN6ESTELD door ERNST ZEYDELAAR, Franfche Kastfchoolhoiider der Stad We esp. Te A l^S T E L D A M , lij WILLEM van VLIET. I 7 9 i.   AAN DE WELEDLE EN ACHTBAARE HEEREN, DE HEEREN BORGEMEESTÈREN, SCHEPENEN en RAADEN DER STAD t h i e l. WORDT DIT BOEK, TEN BEWIJSE VAN GEVOELIGE DANKBAARHEID VOOR GENOOTENE PROTECTIE EN TEN TÉKEN VAN DE EERBIEDIGSTE HOOGAGTINGE, TOEGEWIJD DOOR HUNNER WELEDLENS EN ACHTBAARHÉDENS Ootmsedigsten en veei verpligten Dienaar, ERNST ZEYDELAAR, * 3 VOOR-   VOORREDEN AAN DEN BESCHEIDEN LEESER. Sedert den jaare 1769, toen ik het eerst over onze Nederduitfche Taal begonnen heb te fchrijven. heb ik mij benaerffigd om mijne kundigheden daar' omtrent verder uit te breiden; wordende daartoe des te meer aangefpoord, door een' ongedrukten Brieve van eenen Onbekenden, die mij op eene zeer verphgtende wijfe onder het oog bragt, dac v> Een werk is nimmer goed „ Waarin men niet dan feyl op feyl ontmoet. En terwijl dit gezegde op mijnen toenmaahgen Arbeid wierd toegepast, kan de Leefer gemakkelijk opmaaken, hoe aangenaam mij zulk een Compliment was. Intusfchen ben ik naderhand dikwils ver- phgt geweest, om den ongenoemden Schrijver in gemoede, dank.te zeggen, dat hij mij, (fchoon wat onbeleefd) gelégenheid had gegeeven, om mijne S. dagten, hier- en-daar, te verbéteren. g t,ILZal„hier-Imet wein^ wo°rden aantoonen,in welke gevallen ik oordeele mijn tégenswoord* Werk .verbéterd te hebben, terwyl de feenen die het vo? 4 ' rige  tni VOORREDEN, rige hebben geleefcn, zulks doorgaands van zelve befpeuren zullen. Omtrent de Accenten , in mijn voorig Gefchrijf ménigvuldiger dan in dit gebruikt, maakte men de volgende tegenwerpingen. Dat men de woorden, met dezelven getékend, fchoon ze ongetekend zijn, nimmer anders uitfpreekt, en dat dus de tékens op dezelven van geener waarde zijn. —A Men had in veele opzigten gelijk; dewijl de meeste welbefpraakte Inwooners van ons Land, door de opvoeding, zoodanig aan de klanken onzer Vocaakn gewend zijn, dat zij de woorden, fchoon ongetekend, nomans naar den eisch der Accenten uitfpreeken. Voor dezulken was mijn Werk ook alléén niet gefchreeven; maar voornaamelijk voor de Vreemdelingen die, onze Taal leerende, daardoor aan de klanken'onzer Vocadlèh zigt- en hoorbaar gewend konden worden. Om die réden heb ik mij,met betrekkin"- tot de Accenten of klanktékens meest bemald bij de Verhandeling der Klinkletteren, en mij in het werk zelve niet dan fpaarzaam daarvan bediend, ter plaatfe, daar ik ze onvermijdelijk noodig achte. ■ Ik heb daarenboven nooit op het oog gehad om mijne Letters met Spiesfen te verweer en, noch om de Accenten algemeen in onze Taaie in te voeren; maar ik heb mijne gedagten deswégens voorgedraagen, zonder iemant te willen dwingen om dezelven te volgen ; fchoon ik eene gantfche fchaare van Schrijveren aanvoerde, die mij daarin waren voorgegaan. — De  VOORRÉDEN. ix De verdere verbeteringen van mijn Werk, zoo door aanleiding van anderen, ais door eigen nafpeuring ontdekt, maakte ik waereldkundig in een vervolg op mijne spelkonst in den jaare 1772. —En, daar het door mij beloofd en altijd mijn voorneemen geweest was om ook eene spraakkonst te vervaerdigen, zoo heb ik niet afgelaaten, dit fteeds in het oog te houden, en bepaalde mij eindelijk om rnijn geheel voorig Werk, ( de Spelkonst en 't Pervolg op dezelve) in malkander te fmelten, en daaruit als dan eene volledige spraakkonst faamen te Hellen, gelijk ik thans daarmede in het licht verfchijne. Mijne {peiling over het algemeen is dezelfde als te vooren; alle'e'n de vorm en gedaante van mijn Werk is veranderd; want alles wat men in de spelkonst, hier- en - daar, van het Spraakkundige verfpreid vond , is nu overal op zijn eigen plaats en onder zijn eigen hoofddeel, met merkelijke vermeerdering, te vinden, en dus alles régelmaatiger en gefchikter. ■ De Misflagen, in mijn voorig Werk, of uit onkunde of uit onbedagtfaamheid ingefloopen , zijn zorgvuldig verbéterd en vermijd. Men zal hier nu. niet vinden Haar zelve voor zigzelve; geen goude voor gouden ; geen doch voor toch en dergelijke dingen meer,waarover men mij zoo hévig heeft beftraft.— In geen ding heb ik meer geaarzeld dan in het gebruik der /tusfchen twee Vocaalen, in huis, huifen, en in het gebruik der V aan het einde der woorden; gelijk ik in dit Werk nog voortga deefe (peiling te béfigen; op gronden die men onder beide de  x VOORREDEN. de verhandelingen over die Letteren vinden kan; niettégenftaande een Taalkundige Grijsaart, voor wiens kunde ik de grootste achting hebbe, met veele rédenen getragt heeft mij daarvan af te brengen; gelijk ik zijn Ed. door mijn Vertoog over de fpelling van AA boven die van AE, van het laatste gebruik volkomen had doen afftappen, volgens deszelfs eigen rondborstige betuiging. Het zoude mij derhalven leed zijn, wanneer zijn Ed. of iemant mijner Leeferen, mogte denken dat dit uit eigenzinnigheid of ftijf hoofdigheid gefchied ware; terwijl ik dat gebruik eenigfints veranderd, en mijne gedagten zoo veel naar zijn oogmerk getragt hebbe te verfchikken als mij mogelijk was. In het Spraakkundige deel van mijn werk zal men veele dingen aantreifen, die men elders, of veel korter, of in 't geheel niet verhandeld vindt; terwijl ik nogtans in de woordvoeginge meerendeels moonen, doch ook niet blindelings, gevolgd ben. ——-i Over het algemeen genomen , denk ik dat mijn Werk veel van de voorige Spraakkonsten verfchillen zal; 't welk ik niet als eene grootfpraak bijbrenge, waarvan ik een afkeer hebbe; maar ik zegge zulks omdat ik verreweg de meeste Werken over onze Taaie aangehaald en gebruikt, en daarvan een lijst agter het .mijne gevoegd hebbe; 't welk zijne nuttigheid voor anderen, ter verdere nafpooringe, kan hebben. De Getuigenisfen van huydeco- per zijn ontleend uit den Ouden druk zijner proeve van taal en dichtkunde. ■ Ter«  VOORREDE. XI Terwyl men nu eenen Dichter de eere geeft van een Vaers dat hij het zijne noemt, fchoon hii de fraaiste gedagten van elders ontleend hebbe en des kundigen weeten waar hij ter markt geweest'is • zna verwagt ik dezelfde gunst van mijneLeeferen, fchoon ik iets van elders ontleend in mijn Werk verplante; te meer, daar ik mijne Letterdieverije nooif list* rt11?1^ maar telkens aantoone vanwaar ik die gesnaaid hebbe. • ° ■ Nog een woord aan den onbefcheiden Leefer, die mogelijk vraagen zal: hoe kunt-gij, die in zulk een zwaar en gewigtig beroep gefield zijl, den tijd toch vinden omgedujmg Boeken te fihrijven, zonder daar* door uwe beofdzaak te verzuimen ? — . Daar zijn Menfchen die van eenen Meester niet anders begeeren dan dat hij, als een geblind paerd in den molen, geifadig niet anders zal verrigten dan hetgeene zijne zaak medebrengt, en met willen dat hij zig mrnier voor iers meer doe kennen dan voor het geene waarvoor hij te fcheep' komt 1 Denzulken antwoorde ik, dat de aart van miin beroep médebrengt, de kennis zoo wel van onSoe dertaale als van andere vreemde Spraaken en dat deefe weetenfchap altijd mijne geliefdrte béfglZ en mijn vermaak is geweest, waaraan ik niet rHd die ik voor de jeugd fchuldig ben te befteeden maar mijne uitfpannings-uuren heb toegewijdt, liever dan aan geestloofe gezelfchappen en laffe tijL^ngL l aan de Waereld heb médegedeeld, al voor langen tijd ver;  fcn VOORREDE. vervaerdigd geweest, en die zullen voortaan de onderwerpen zijn , waarméde ik mijne toebetrouwde jeugd zal onderhouden; zijnde mijn voornee- men om den naam van Auteur hierbij te bepaalen, en bovengenoemde haatelijke Aanmerkingen geheel af te fnijden; Aanmerkingen die vanzelve verval¬ len, zoo dra men overweegt dat alle deefe mijne verrigtingen ook vamigter ten nutte van de jeugd, voor welke ik dat werk ondernam, moeten uitvallen. Misdagen zal men, niettégenftaande alle aangewende zorgvuldigheid om ze te vermijden, in dit werk ontdekken. Trouwens, 't is den mensch zoo eigen te dwaalen, dat 'er niemant is, die het niet doet. — Niemant leeft in het rijk der Zéden geheel onberispe- lijk. Niemant in het rijk der Letteren fchrijft zonder gebréken. ■ Mijne misflagen zullen intus- fchenvan geen fchadelijken invloed zijn, dan alléén bij de geenen die, niets dan hun eigen doen voor goed keurende, met verroeste tanden alles beknabbelen en alöm een vergiftigden adem verfpreiden. Van gebréken kende ik mij zelve nooit vrij; maar dat de geene die ze niet heeft, vrij den eersten fteen op mij werpe! Eén Mensch ziet alles niet; men neeme derhalven het goede op, en zette het kwaade ter zijde; met welk verzoek ik van deefe Voorréden afftappe en den Leefer vaarwel zegge, NE:  NEDERDUITSCHE SPRAAKKONST. EERSTE HOOFDSTUK. De Spraakkonst is die konst of weetenfcbap, door welke ?"{f,T?a.reP en zuiver Ieert fpreeken en fchrijven. Deefe Nederduitfche Spraakkonst zal dus moeten dienen om de Néderduulche Taal régelmaatig te leeren fchrijven en fpreeken. De Spraakkonst heeft twee deelen , naamelijk de woord, gronding of Etynologia en de woordvoeging of Syntaxis. Het eerste deel of de Woordgronding onderzoekt de oorfprongen, de eigeufchappen, de afleidingen en de verdubbelingen der woorden. Hiertoe behoort vooreerst een onderzoek der Letteren waaruit de woorden faamengelteld worden; en dit noemt men de spelling, Vervolgens vloeit daaruit voort het onderzoek der Lettergreepen; en dit deel der woordgronding noemt men de uitspraak. Een Letter is een ondeelbaar gedeelte eener Réde, een bijzonder geluid hebbende (*). ' In de Néderduitfche Taaie gebruikt men de volgende zesen-twintig Letteren: A, B, C, D. E, F G II 1 I ff L, m, N, O, P, Q, R, S, T, ü, V, W, 'x/y zl Men fpreekt ze uit op de volgende wijfe: a, ié, cé, dé, e, V, gé-, ba, i, jé, ka, el, em, en, o, pé: ku (J) , er,' es', ' té, s£id e^T 2Ïi" Cv°ügenS FABIUS mfmtifPi) gevonden, om het ë^S&Sïï™ te bewaar en om, ^ geleende panden, dea reëler getiouwehjk voor oogen te Rellen, da: haar bevolen is. a  2 NEDERDUITSCHE té, u, vé, wé, ix, y, zed. Maar de Q en de X zijn Letteren, die men uit de Néderlandfche Letterlijst zou kunnen misfen , maar welken men echter alléén behoudt, om woorden, van andere Taaien ontleend, behoorlijk te fchrijven. Deefe XXVI Letteis worden verdeeld in: VI. Focaalen of Alléénklinkers, en XX. Confpnanten of Medeklinkers. — Tot eene derde onderfcheiding' kan men ook de Dipblongen noemen; waarvan op zijn plaats' nader zal gefprooken worden. Wij zullen hierméde zoo te werk gaan, dat wij eerst het gebruik der klinkeren en daarna dat der Médekliukeren zullen aantoonen. VAN DE KLINKLETTEREN A, E, I, O, U, IJ. De klinkletters draagen dien naam, om dat zij, uit zigzelven, zonder de minste hulp' van andere letteren , haar eigen eii volkomen klank geeven, en zonder een médeklinker,eene Lettergreep kunnen ultmaaken. Gelijk in adam, éva, ida, oven , uria, en ijzer. i) de Klinker A. Deefe klinker geeft van zigzelve een' klank, zonder behulp van eene andere vocaale, in de volgende lettergreepen en woorden: Ab, ad, af, ach, ag, al, am, an , ap, ar, as, at, acht, ampt, arm, angst; Bad, bag, bak, bal, ban, bars, bas, band, bang, barst, bast, blank, brand, balk, blad; Dag, dak, dal, dam, dan, dans, das, dat, darm , drang, dwang, dwarl, dwars; Gal, garst, gast, gat, galm, gang, qans, gantsch, gard, garf, gram, gras; Hacb, ham, band, hal, half, hals, had, halm, hap, harp; Kam, kan, kap, kar, kars, kast, kat, kant, klad, klap, knop, knars, kwast; Lach, lak, lag, lam, land, lap, last, lat, laf; Mak, mal, man, mat, mand, mast, markt, mars; Nap, nar, nat; Pak, pal, pan, pas, pad, plank , plas, plat, prat, pragt; Rad,  SPRAAKKONST. ram, rat, rap, ras; Sap ,fas, fchans, fchram, ftram, 'fcbat, flap, jlab, fmak, /hak, fpat, ftad, flat, ftram ; Tam , tak, tal, tast, tax, tand, tarw; Vast, val, vangst, valk, vlak, vlas; Wpk, warm, wan , wat, war, wars, was, wasch, •wal, wrat, wang, wand, want, wandt, walm, walg, watte, wrak; Zag, zak, zal, zalm, zalf, zand, zat, zark, zwalp , zwak, zwang , zang, zwart, £rV. In alle de voorenlhande woorden is de klinker A kort, en zij moet daarin kort uitgefprooken worden. Het welk plaats heeft, niet alléén omtrent deefe, maar ook omtrent de E, I, O en U, wanneer dezelven, in eene en dezelfde Lettergreep', tusfchen twee Médeklinkeren gevonden, en daarméde ééns- galms uitgefprooken worden. Wanneer de a intégendeel, in twee en meêrlédige woorden, eene lettergreep (luit, dan moet zij lang uitgefprooken worden, éven gelijk twee aa; zonder dat men ze daaröm in dié woorden behoeft te verdubbelen. Dezelven zijn babel, babok, balie, bladen,. dadel, dagen, falie , fabel, gade, varen, genade, hagel, hamer, have, haven, haver, havik, inlage, kabel, kamer, karei, kater, klaver, laken, nagel , nave, navel, pater , paden , fnater , fpatel, jabel, fchade, fchalie, fcbade , fchaduw , fpade, ftapel, tafel, tafelen , takel, takelen, talie, tralie, vadem , vader, vaten, wafel, wagen, wapen, water, wateren, zadel, zalig, zwaluw, zwavel, zwager, &c. - Spreek de A, in alle deefe woorden, languit, als baabel, daadel, &c; maar fchrijf die woorden daarom nooit met twee AA. Dit zoude ftrijden tégens den aart der Taaie en tégen het wettig gebruik. Uit de twee bovengenoemde (tellingen der lange en korte A. !n één- en meerfijlbige woorden, volgt, dat de korte A, iö enkelvouwdige woorden , verandert in eene lange A, in meervouwdige woorden. Zie dit in de volgende voorbeelden: 4 4... ik lag ik fprak pad rad blad ik bad kanon Gefebut. maar lang in & a wij lagen, wij fpraken» paden, raderen, bladen, wij baden, kanon, deB, des Bijbels. ds de A is kort in I ik lag I maar lang in I wij lagen. I ik fprak wij fpraken» I Pat* paden. • • ♦ . . | rad raderen. • . » i . i blad I . . . . I bladen. • * - • . I ik bad I ..... I wij baden. I kanon I. , . . . I kanon, de B, j Gefcbut. | j des Bijbels. Ai ds  4 NEDERDUITSCHE de A is kort in j ik zat | maar lang in | zij zaten» De A maakt op zigzeive eene Syllabe of lettergreep, aan liet begin van de volgende woorden: Abel, abraham, adel, adelaar , adelborst, adeldom , adelijk, adem, ademhaaling, ademtogt, ader, aderen, akelig, aken, aker, afrika, afia, aloë, avegaar, avond, averechts, avondmaal, avondjlar, avondflond, avond-uur. N Aan het begin van alle die woorden , wordt de A lang uitgefprooken, met eene drukking' der ftemme op dezelve, éven als of 'er twee aa ftonden. ■ In tégendeel is de a aan het begin van de volgende woorden kort en moet zij kort uitgefprooken worden. Abé (het) aberdaan, abeel, abimélecb, abydus, acacia, academie, acheron , afuit, ajuin, akoniet, alarm, aluin, amandel, amaril, amatist, anio , anijs, amen, apocrijph, apostel, apoflil, apotheek, apél, ar ar, ararat, averuit, averije, ajax, afijn, &c. ■ Het gebeurt welè'ens, dat de lange A, aan het begin van fommige woorden, in derzelver afleidingen verwandelt in eene korte A. Immers de A, die lang is in I Afia I is kort in | Afiatisch. | Amalek | . . . j Amalekieten. 1 Afrika I . . . | Afrikaanen. Er is een aanmerkelijk verfchil onder de Néderlantlfchefprask- konst-fchrijveren over het gebruik van AA of van AE. - Mooxen, f. buiuian, en meer anderen, pleiten geweldig voor die van AE, geevende daaiiian den zuiveren klank van de verlengde AA, waarvan NiLoé' (j>ag. 36, 37.) zegt, datze als fnaaren van éénen toon', een zuiverer geluid geeven; noemende teffens de AE eenen Tweeklank. Ik fchrijve, en ik meen, dat men op het gezag van verre weg de meesten der beste Taalkenneren, moet fchrijven, met AA , de volgende woorden: aak, aalmoes, aaloud, aam, aam' togt, aanbod, aambeeld, aamdgiig, aandagt, aanloop, aangaapen , aardsvader, aanklagt, aankomst, aanfpraak, aanval, aanvang, aanzoek, aardkloot, aanmaanen, aar.praaten, aanblinken , aankijken , aanlagchen , aanknikken, aanvliegen, aanbidden, aankopen, aanjuichen, aankwispelcn , aanfehreiën, aanblikken, aanleunen, aanirfjten, aanhijgen , aanpiepin, aangrimmen, aanloeren, aanlonken, aanblaffen, aaubrullen , aanbranden, aanlichten, aantellen, &c. » „ Het  SPRAAKKONST. 5 „ Het woordje aan , zegt huydecoper, pag. 546, 547. „ wordt keurig gevoegd voor de woorden aanjuichen, aan„ hukken, aangaapen, &c. in plaats van toejuichen , toeknik' ,, ken, toegaapen." Voorbeelden : En fchoon de Satan, met zijn' helfchen ftoet, De dierbre waarheid aan durft brullen. p. boddaert. De Tabbaart, noch de kroon, en lonkt mij zoo niet aan. Zoo fchrijve ik ook, en zoo moet men fchrijven: gaan ,ftaan, gedaan, 'laaden, laaten , Jlaat, maat, &c. „ Terwijl-we ( zegt huydecoper) gelegenheid hebben om j, van deeze fpelling' te fpteeken, moet ik zeggen dat ik ver„ wonderd ben, dat vondel, op het voorbeeld van den groo,, ten hooft, zig niet verbeterd hebbe, toen zijn oordeel op het fcherpste was, en hij zoo veele andere misilallen der011„ den ontdekte, en door zijn voorbeeld geheel en al uitbande.' Ik wenschte wel, dat hij het gedaan hadt, en ben verze„ kerd, dat veelen, die naderhand voor ae gepleit hobben, „ het mede gedaan zouden hebben. Maar nog meer ben ik ,, verwonderd, dat de fchrandere ten kate, die het onder„ fcheid van den klank der Letteren, op een hairbreed na, „ heeft weeten uit te meeten, dat zekerlijk allemans werk niet „ was, en die zelfs ergens bekent, gelijk iemant,die bekwaam ,, is om hierover te fpreeken, bekennen moet, dat de klank „ van aa zuiverder is dan die van ae, 'c welk een gemengde „ klank is, dat, zeg ik, die fchrandere Man, echter, in zijn „ nooit volpreezen werk, de fchrijfwijze van ae voor aa ge,, bruikt hebbe. Hij houde hst mij ten goede, maar ik zie deeze fpelling in zijn werk aan, als een klein vlekje in een „ fchoon aangezigt." Proeve van taal- en dichtkunde, pag. 154. — De AA heeft aan de Nakomelingen te danken, dat zij weder in 't aaloude beiït gemakt is, fchoon niet zonder betwisting. Tuin mans, oude en nieuwe fpreekwijzen. pag. 7a en 73. De taalkundige Heer a. kluit, toonde in de nieuwe bijdragen^ I. Deel pag. 317—319.,dat de Ouden de Vocaalen doorgaands met eene e verlengden en fchreeven ae, oe, ue, voor 0», oo, uu\ maar dat men deefe wijfe van verdubbeling' naA, 5 de>  $ NEDERDUITSCHE derhand bij ons verworpen, en de a met a, de e met e, de i met <',de e meto en de » met u vermeerderd en verlengd heeft. Welke overéénltemmiug en ftreekhoudeude re'gelmaat , door onze Taalöeffenaaren nimmer begreepen, niet behoeft met veele redeneeringen te worden opgehelderd. Vervolgens toont zijn Hooggel., welk een noodeloos tijdvetkwisten 't zij ,lang over de voorkeur van ae voor aa te harrewarren, daar 't toch vastgaat, dat, zoo dra iemant de vocaalen in 't gemeen, als e, i, o, u, met dezelfde vocaale verlengt, dan ook de verlenging van a met a, door den algemeenen taalgrond (dialeèlus communis) verëischt wordt, in wien toch de waare natuur der Taaie raoet gezogt worden. Pontus de heuiter van delft, was ook al voor de fpelling van aa, en noemde ae een diphtong. Zie zijne O-rthograpbia, bi. 41. De Drost hooft, die in het eerst voor de fpelling van AE was, heeft die naderhand verwisfeld voor die van AA. En fchoon ten kate de fpelling van AE gebruikte, was hij echter meer voor die van AA; immers blijkt zulks uit zijn onderzoek over de Letterklanken, I. Deel, pag. 116. 118 en 119, in welke Verhandeling wij doorgaands meer aa dan ae ontmoeten; cm dat aa (gelijk hij zelf zegt) Criticè béter is. Ik weet niet, of alle deefe bewijfen voor de fpellinge van AA boven die van AE zullen dienen ter overtuiginge van anders- gevoelenden; maar ik weete voorzéker, dat fommigen daardoor reeds hunne fpelling van ae geheel hebben laatea vaaren. Maar men zal mogelijk vraagen: is dan de AE van geen het minste gebruik in onze Taal? Ik antwoorde daarop: ja, en wel vooinaamelijk in zulke woorden, waarin zij met haaren gemengden klank, als eene diphtong of als een tweeklank kan en moet uitgefprooken worden. Zoo fchrijve ik de vol¬ gende woorden: paerel, rechtvaerdig,. hovaerdig, waereld, zwaerd, naerflig, vaerdig, ivaerdig, terwaerdig, boelvaer- dig . ftaert, paerd, gaerne, blaeten, kaers, vaers, &c. ■ Die woorden fpreeke ik uit gelijk de Franfche woorden clairy &c. — Het zal 'er nu maar op aankomen of ik dit mijn gevoelen met getuigenisl'en kan ftaaven; waartoe ik mij eenige oogenblikken zal verlédigen. De Heer tuinman zegt: dat de Ouden de e, gevoegd bij eeandere vocaale, aanmerkten als den klank veranderende ea ve*  SPRAAKKONST. verminderende, blijkt, omdatze ae vormden tot a. Zoo wierd van rcchtvaerdige, rechtveerdige; waerde, weerde; maegden , meegden. De fpelling van aa, zegt hij, kan dit tot haare verdëdiging bijbrengen. Zie zijne oude en nieuwe spreekwijzen , pag. 74- .in de voorréde voor q. horatius flaccus dichtkunde, op onze tijden en zeden gepast, leest men dit volgende: „ Omdat „ de dubbele' aa nu bij de meeste en beste fchrijvers in ge„ bruik is, zet ik ae, wanneer ik het gebruik van de Griek„ fche i wil afbeelden ; alzoo wij denzelfd'en klank in onze „ Taal, en daartoe geen teiken hebben." Hoe zeer ook de Heer ampzing tot dit onderfcheiden gebruik van aa en ae overhelde, kan men zien in zijn taalbericht, pag. 24-29. Agter de voorrede van de twespraak der kamere in Liefde bloeiende, vindt men die onderfcheiden fpelling van aa en aet dus aangeweefen: AA baar, waar, paar, blaar, fcbaad, maar. AE haert, waerd, paerd„ blaeten , fchaets, maert. Allerkragtigst wordt dit mijn gevoelen bevestigd in den Grond/lag van geregelde Afleiding, bij ten hate. pag. 23 en 24. Sevvel. pag. 6 en 7. Dewijl nu de taalkunde_ zoo naauw verbonden is met de dichtkunde,-zal men gaerne voorbeelden zien, dat voornaame Dichters,die anders ook doorgaands met AA fchrijven, het bovengenoemde onderfcheid van AE mede in acht neemea. Voorbeelden : Uit hoogvliets , abraham de aards vader* O appel van mijn oog! 0 paerel van mijn kroon. B. 10, Rechtvaerdigiïeid , die in Vgericht de vierfcbaar fpant. p. 30. En hovaerdij, geftoord in Babels-torenbou. p. 219. Ik acht dit keven, 'k acht de heek waereld niet. ibid, Sels verbond der Genade, pag. iqj. Daar hem de vrouw ongaerne V water fsbonk. A 4 Scüut-  S NEDERDUITSCHE Schutte, Gezangen, I. Deel. pag. 9. Jammerlijk en fchreienswaerdig IVas mijn {laat al fchreide ik niet Word ik ijvrig en boetvaerdig; Tijdwinst in Ledige Uuren , pag. 18. Ach! uw Schaapje blaet zich heesch. Wil men nu verder de moeite neemen, om de Dichtwerken van Jufv. van merken; Jufv. C. L. de neufville ; van de Heeren de marre, pater, feitama , voet, de bosch, en anderen na te zien, ik ben verzekerd, dat men daaii'n hetzelfde ondcrfcheid zal vinden in acht genomen; gelijk ik in het vervolg op mijne spelkonst, pag. 14 en 15. getoond heb. Nu zonde ik nog eene menigte voorbeelden kunnen aanvoeren uit bijzondere Schrijveren, doch ik vertrouw, dat ik ter flaavinge van dit mijn gevoelen geene getuigcnisfen meer noodig hebbe. In gemelde vervolg op mijne spelkonst, pag. io"„ 17. kan een nieuwsgierige te regt raalten. Uit dit alles nu, befluit ik op goede gronden, dat men gemelde woorden, niet meer met AA, waareld, vaardig, enz., noch met ek, wecreld, veerdig, enz., zal zien fchrijven. Voor de (e of in eigen naamen, fchrijven wij, in onze Taal, doorgaands E; fchoon 'er gevonden worden die hier liever de oorfprongkelijke Letters benouden. De Al gebruiken wij in de woorden hairen, koomdiren, ai! In de twee eerste woorden fpre'ekt mén ze veeltijds uit als aa', zonder dat men daatöm de aa daarin gebruiken moet, gelijk fommigen doen. Onder de Néderduitfche Taalgeleerden, vindt men de zoodanigen, die de fpaarzaamheid zelfs ook in de Taalkunde willen invoeren, terwijl zij de woorden, die in het éönvouwd met twee AA moeten gefchreeven worden, in het meêrvouwd llegts met eene A fchrijven. Gelijk daar zijn Taal, daad, haan , ik haat; Talen, daden, hanen, wij haten, &c. Schoon ik ook niet geheel van fpaarznamheid vervreemd ben, kan ik dezelve nogtans hi^r niet te pas brengen, zijnde volflrekt van gedagten.dat men de dubble AA, die in enkelvouwdige woorden gevonden wordt, in het meêrvouwd moet behouden, en daarom fchrijve Ik altijd, en ik denke, dat men régehnaatig fchrijven moet: Haan, haantn; laan, laanenbaan, baanen; ge.  SPRAAKKONST. 9 gemaal, gemaalin; zaak, zaaken; baas, baafen; baas, baafen; flaak, ftaaken; kaas, kaafen ; ik maan , wij maanen ; ik waan, wij waanen ; ik maak , wij maaken ; ik ivaak , wij waaken;ik raak, wij raaken; ik klaag, zij klaagen; ik braad, zij braaden , &c. Ik worde in dit mijn gevoelen gederkt door den grooten HüijDECOPER, terwijl ook séwEL daarvan zegt: „ Ik kan geenlints goedkeuren, dat men fchrijve maken, zaIten, vanen, enz. want fchoon men zegge, dat daardoor een letter uitgewonnen en niemant van de betékenisfe des woords verfteeken wordt, nogtans gaat dit niet altijd vast; vermits'er, door dusdanig eene fpelling, gevallen kunnen komen, waarin zelfs een Néderlander het woord verkeerdelijk verdaan zoude; en al ware dat zoo niet, behoort men niet iets ten gevalle der Vreemdelingen te doen? Genomen dat zulk een, die zoo verle gekomen is, dat hij een weinigje Duitsch be.sint te verdaan, in een Boek deeze woorden aantreft: de zaken zijn vervuld, en, niet weetende wat het woord zaken betekent, in zijn ■woordenboek zoekt naar het woord zak, (want anders kan hij niet doen, omdat het woord niet volgens deszelfs eïgenfchap (zaaken) gefpeld is);zoo zal hij daaruit veelligt beflniten, dat de betékenis dier woorden is, de zakken zijn gevuld, daar hij anders, indien het woord gefpeld was, gelijk het behoorde, ten eersten de regte meening daarvan vatten zou." Zie zijne SPRAAKKONST, pag. p. Gemelde fpelling, dus door mij en séwEE aangedrongen,behoeft men niet ten gevalle der Vreemdelingen te volgen, daar dezelve in de régelmaat' der Taaie gegrond is;en 'er teffenseen merkelijk verfchil in de betékenisfe der woorden ontllaat, wanneer ze met ééne a of met twee aa gefchreeven zijn. üe volgende voorbeelden zullen dit nader ophelderen: Wij zagen hen fleenen zaagen. Ik wil dit Laken geen fint s laaken. Ik wil het met dien ouden Wagen', op zulk een kwaaden weg niet waagen. Hutten gemaakt van Staaken, die met bet eene end in den grond daken. De Graaven lagen in pragtige Graven. Wij voeren met twee Aaken naar Aken. Een Kaapèr ontnam haar heur Kaper. De zon kwam in die dagen niet eens ter kimme uit dangen. A 5 Daar  lo NEDERDUITSCHE Daar lagen nog eenige Iaagen fteemn. Cij zult mei al die (lagen in uwe meening' nimmer flangea, In den wegwijTer van j. van belle, pag, >3, leest men hes volgende vierregelig vers. ,, De dubble AA dient om ie [pellen zaaken, „ Op dat men niet van zaken, zak 20a maaien. „ Tot haaien, vaale, (om niet van halen, hal „ Te zien verjlaan, noch ook van vale, val.) Hierméde zullen we die manier van fchrijven voor voldongen houden, terwijl niemant, met grond, hiertegen iets kan inbrengen. Terwijl onze Taal, in de verfchillende gewesten onzes Vaderlands, aan veelerlei DiSleften of tongvallen onderhevig is, zoo vindt men Lieden , die, in plaats van gedaan, gcftaan , de AA dier woorden veranderende in EE , zeggen: gedecu , ge/leen , &c. Men moet dit nimmer navolgen, vooral niet in het fchrijven. Intusfchen zijn 'er woorden, in dewelken de A, door de afleidinge, verwisfeld wordt in E; eh terwijl dit zeer noodzaaklijk is om te wceten, zullen wij dezelven hier opgee- ven. Van wand komt wenden. — Van fchand komt fchen- den. Van tam komt temmen. Van lang komt lengen, verlengen. Van kaïn komt kemmen. Van vast komt vesten. Van Land komt belenden. Van drank komt drenken. Van krank komt krenken. Van angel komt bengelen. Van hand komt behendig. Van fland komt be- fiendig, enz. Wij zullen hiervan nader fpreeken , bij de Ver. handeling over de Werkwoorden. De A en de E worden verwisfeld en onverfchillig gefchreevcn in de woorden hart en bert; [mart en fmert; ftar en fter; flark en fterk; Vlak en vlék , enz. Ündertusfchen zou ik de woorden hart en hert van malkanderen onderfcheiden en fchrijven hart, om te betékenen den zétel van het dierlijk leeven; en hert ter betékenis van een viervoetig dier. Men vindt eenige Eigennaamen, inwelken op de a den nadruk valt, en waardoor aangeduidt wordt, hoedanig men die woorden uiifpreeken , en in de Poé'fije gebruiken moet. Ik zal de a daarin met eenen accent tékenen. Ze zijn : Agridspers, drzames, Archeldus, Baktridne , Betbdraba , Decdpolis, Ele dfar, Cidxares, Hdzazel, Epipbduius, Fldvius, Geddlias, KA- aoa%  SPRAAKKONST. u mn, Kdjafas, Hozannd, Mustaphd, Nicoldus, Pdneas, Pdris, Pildtus, Bdccbius, Pitbdgoras, Ptolomdis, Samdria, VAlablus, Pdtroclus, Zdbulon in. andere, doch foortgelijke Eigennaamen, inwelken de nadruk nog zwaarer valt op de a, téken ik dezelve met een kapje; gelijk in Jehova, Hofed, Jefald, Jeremid, Mes/ld, Eikand, Judd, Meled, Terd, Sela, Meibufald, &c. Anders kan men die woorden ook fchrijven met bijvoeging' van eene b ; als Jehovdh, Hofedb, Jefaidb, enz. Door uit kapje boven fommige Letteren, gelijk hierboven de d, zijn wij gewoon om de woorden onzer Taaie, die inde Dichtkunde te lang zouden zijn, eene Lettergreep te verkorten, om eene gerégelde voetmaat te maaken. Dit kapje dus op de d zettende, maakt men van adem, aam. — Van ader, adr. Van baaden, baan. Van bladen, bldan. -■ Van daaden, daan. Van bladeren, bladren. Van gade , ga. Van genade, gend. . Van laaden, laan. Van paden. paan. Van raadcn, radn. Van fpade, fpd, . Van fchade, fchd. • Van Vaanen, Vaan. Van Vader, Vaar. Van ■vergaderen, vergaar en, enz. Daar is 'er, die de gemelde woorden liever verkorten met eene ê, en fchrijven paên, fchaê, vaêr , enz. Doch wij zullen tragten te betoogen , dat onze manier van verkonen béser is. In de nieuwe bijdragen, I. Deel. p. 338, 339. zegt de Heer a. kluit, noopens dit fluk, het volgende: „ Wij kun„ nen dit nog nader ophelderen , door onze gewoone wijze „ van inkrimping der lange vocaalen, waar een fiaert op volgt „ met de letter D, in tré-den , bé-den, da-den, ra-den, „ bo—dem, doo-den, zo-den, fla-dig: in deezen wordt de „ D weggeworpen, en de ftaert-conl'onant fmelt in de voori„ ge Sylb, en maakt alhier eene verdubbeling der e, a, 0, in „ tre-en, da-an, fla-ag; dienende om door het fchrijven „ der enkele vocaal, den klank, die 'er was in de lange vo> „ caal van tre—, da-, bo-, zo—, fia—, niet te doen over„ gaan in eenen korten tren, dan, flag, bom. „ Dus „ dan ziet men,- dat niet flegts de D, maar ook de volgende „ E en I, in dadzn, ftad\g, verlooren gaan, en 'er niet an„ ders overblijft dan tre-n, be—n, da-n, ra—n, bo-m, „ dóó—n, zo-n, jla-g; en hoe belachlijk dcrhalven zij zijn, „ die, hoewel zij anders aa fchrijven, hier de ae behouden in „ da--en, rd.- en; dewijl, dit doorgaande, men dan ook bó„ eni, zó-en, ftd-ig, zou moeten fchrijven, alzoo de Analo», £ie dezelfde is." Men  12 NEDERDUITSCHE Men zie hierover ook die van kil volentibus arduum , die met den Heer kluit volmaakt éénsgezind denken. Wij zouden teffens hierbij eene menigte van vooibeelden uit onze voorgenoemde beste Dichteresfen en Dichteren kunnen voegen, indien wij ons werk tot eenige Boekdeelen wilden doen aangroeien. Zij, die gewoon zijn,die werken te leefen,zullen dit geduurig daarin aantreffen. - 'Er is nog eene bijzonderheid in het gebruik van onze Aandien men naauwkeurig wil fchrijven. En dit beftaat daaiïn, dat men dezelve met twee nippen tékent (d), wanneer zij, in een woord , niet aan de onmiddelijk voorgaande, maar aan de volgende fyllabe behoort, of op zigzelve, midden in een woord, eene lettergreep maakt; gelijk in: Ifaiik, Mantua, veradelen, ver dangena amen, Urias, welaan, Oceaan, Bcilmpten, veréchten, or.danneemüjk, Atianids, Heelal, Priesterampt, Vidnen, vooraan, wreeddart, daaraan, waaraan, bovenal, vooral, overal, ontaart, lijkascb, lokdas, ondfmeetbaar, enz. Men kan dit, behalven bij andere Dichteren, zien bij feitama en hoogvliet. Somtijds vordert ook de aart der fpreekwijfe en de régelmaat der Poëfije, dat men in eenige woorden op de dubbele AA, met de ftem drukke, in welke gevallen eenigen de aa met accenten getékend hebben, gelijk de Vertaaler der dichtkunde van eoileau. „ Een plompe Zangeres onkundig ddngedreeven. Ik kan intusfehen niet zien, dat het noodzaakelijk zij, het woordje aan altijd met accenten te tékenen, als zijnde uit den aart' en van zelve lang; maar ik zou 'er voor weefen, wanneer dat voorzetfel van deszelfs werkwoord afgefcheiden, en tot in het agtetlte der fpreekwijfe verfchooven wordt; gelijk in de Dichterfche voorbeelden, hiervoor, bladzijde 5 aangevoerd,en jn de volgenden, die ik 'er nog bijvoege: Jk hield ft'erk bij hem aan. Ik viel op hem aan. Ik zie u aan voor een eerlijk man. Hij zag mij aan voor eigenzinnig. Daar was 't dat ik flruikelde. 'Laaien we die zaak daar laaten. Ik zal binnen een uur daar weefen. Waar ziet gij mij voor aan? \  SPRAAKKONST. i3 Men kan de korte en lange aa in fommige woorden gemakkelijk onderfcheiden in de uitfpraak. In waaragtig en waardeeren. hoort men immers dat de aa kort is; maar in waardigheid, koopivddren, opvddren, zijnze lang. In de fpreek- wijs: waar ziet-ge mij voor ddn? Is de aa in waar, kort; maar in: dat bet waar is, is zéker, is de aa in waar, wederom lang. Een Liefhebber der Taalkunde zal hierdoor aangefpoord worden tot verder onderzoek van deefe en dergelijke dingen (*), terwijl wij van de vocaale A af'ftappende, tot de E zullen overgaan. > 2) de Klinker E. Omtrent deefe tweede vocaale ftaat ons voornaameüjk te let: ten, op de verfchillende klanken, die zij heeft en geeft; welke verfcheidenheid wij door klanktékens zullen aan wijlen, zonder nogtans ten oogmerke te hebben, om dezelven in onze Taalé in te voeren, 't Zal maar alléén moeten dienen, om Vreemdelingen , die onze Taal willen leeren , daardoor in de uitfpraak' voor te lichten. Ik ben van gevoelen, dat wij onze vocaal E kunnen noemen: 1. Stom of vrouwelijk, zonder bovenftreeping. 2. Scherp of mannelijk, met een' fcherpen accent'. 3. Open, met een' zwaaren accent'. 4. Zeer open en zwaar, met een kapje. Wij zullen dit alles, ftuk voor Huk, tragten te fhaven. I. Vooreerst: de flomme of vrouwelijke E, heeft een zeer zagt geluid en wordt nooit met een klanktéken gefchreeven. Men vindt dezelve in de woorden: aarde, albedil, amber, angel, anker, baker, cingel, enz. In alle de woorden, die met BE en GE, gefchreeven worden, als: begeerte, bevel, belet;gebuur,gebak,gebouw ,enz. Zij is vrouwelijk in de Diphtong lE, in de woorden: bier, bies, biet, dier, eter, gier, lier, mier, pier, riet, fchieten , enz. ln de Diphtong OE, inde woorden: boer, boenen, doen, goed, hoed, moed, roet, (*) Over de lange en korte dubbele 00 handelende, zullen wii misfchien gelégenheid hebben,om dit fraaie ftak enzer fpellinge , wat nader op te heldsren; werwaard wij derhalven den Lecfer heeiien wijlen.  14. NEDERDUITSCHE roet, zoet, enz. In de Diphtong EU der woorden heul, beurt, deun, deur, geur, fleur, keur, leus, heup, heuvel, neus, enz. gelijk in alle dergelijke woorden, in welken haar klank, gelijk hier, maar weinig gehoord wordt. Maar eene fraiië bijzonderheid omtrent de (lomme of vrouwelijke E, is deefe: dat alle de woorden onzer Taaie, die met eene vrouwei:jkeE eindigen, daardoor het vrouwelijke gedacht aanneetnen. Wij zullen dezelven met alle naauwkeurig- heid rragten terneder te dellen. Ze zijn de volgenden: aarde, aankleeve, asfche, armoede, bagge, béde, bed ft éde , behoefte, bende, benne, bergftoffe, beroet te, bladzijde, blinde, bloedfchande , boete; bombe, boüwflojfe, breedte, brcuke, bije, bravade , bijlaage, ceremonie, diergaarde, cedille, duive, dije , duurte, droogte, ebbe, égade, eere, egge, elk, ellende , endivie, erfzonde, erve, fontanje, franje, fierte, gaave, geheimhinde , groeve, groente, graagte .groefc, haage, haave, haardftéde. have, helle, hengelroede, beide, hitte, hoogte, hoeve, hof ft éde, holte, hoope, hulde, hut te, inlaage, intréde, jeukte , kampernoelje, karavaane, kasfaje, kastanje, kauwoerde , kerke, kerkzede, kerwe, kcufe, kladde, klagte, koe, kogge, koorde , koude , krebbe, kudde, kunne, kunde, kwellaadje , Landmeetkunde , lecre, legende, laagte, lengte, lélie, lesfe, linze, lofrede, lijfrente, lijkftaatie , maare, maafe , male, malie, mcede, meefc, misfe, naaide, naave, omréde, once, onkunde, orivréde, oppervlakte, orde, overzijde, over gaave, pakkaadje, palis fade, proeve, questie, reede, rente, roede, rogge, ronde, roove , ruimte , falade , febaamte, fchande, febarre , fchéde , fcbrêde, ftabbe , ftagörde , fmarte, fpade, fpelte, fpie, fponde . fpreekwijfe , fldatkunde, ftéde, Peekade , fteekte, ft erf ie, jhffe, ftrajfe, taalkunde, talie, tarwe, tente, tinne , tobbe, tonne, tombe, torre, tralie , treede, tronie, uitgaave, velge, viole , vodde, voege , vonte, voogdije , voorhoede, voore , vijfe , (een fchroefj) waake , wadte, waschtobbe, warande , watte, weelde, weergade, weete, wei te, woede, wonde, warmte, zeeve, zor.de, zwaade, zeege, ziekte, zoode, zijde, enz — Zie daar telFens een fraaie geflachtlijst van zelfdandige Naamwoorden. Alleenlijk moet men van dien vrij algemeenen régel uitzonderen, de woorden die, fchoon met eene vrouwlijke e eindigende,nogtans onzijdig zijn, als beginnende met hetvóorzetfel GE, gehémelte, geboefte, geboomte. Ter bekragtiging van mijne boventtaande Helling, zie men de naamlijsten van H006-  SPRAAKKONST. ï$ hoogstraaten en sdwEL. A!s méde hoofts waarneemingen, te vinden bij ten kate, I. Deel, pag, 741. Dus verre van de domme of vrouwelijke E. II. Wij gaan over tot de fcherpe of mannelijke h , die ik met eenen fcherpen accent' zal tékenen , als hebbende denzelfden klank als de mannelijke e der Franfche Taaie, in de woorden bonté, fanté, enz. Deefe onze mannelijke e, maakt als vocaal, eene fyllabe of lettergreep in de volgende woorden: „éhal, édelen ,égel ,édik, „ évenwigt ,éfel, éfelin, édeldartig , édelman, ékel, iland,éve„ naar, évenen , everzwijn, évening, évenmensch, évenaaren, évenrédig, édelheid, évenbeeld, évenmaatig, enz. UITZONDERING. De E, die aan het begin der bovengaande woorden, fcherp of manlijk is, is intégendeel vrouwlijk aan herbegin van de volgende woorden:,, eclips, edicï, element, eméritus, eremiet „ elixir, eridaan , evangelie, evangelht, vfSfili, enz. Onze e is manlijk in alle zoodanige twee- en meerlédige woorden, in welken zij, met eenen voorafgaanden médeklinker', eene fijllabe fluit; gelijk uit de onderftaande voorbeelden blijken zal." Béde, bèdeddg, bédeflond, bédevaart, bédelen, biker, béter, béteren, béfem, béfigen, béfie, békeren , céder, cidcrboom , cédel, degen, déken, déluwen, fémelen, frévelen, gével, géluwen, gli.de, grémelen, gré'riken, héden, hé kei, hémel, hé kelen, hémelen, héve, hével, hévig, jémeni, jené oer, jéfus, kégel, képer ,kétel, kételen , kéten , kéver, klépel, knével, knévelen, krévelen, lédemaat, Iéder, lédig, lédigen, léger, légeren, léver, léveren, méde, méluwen, ménigte, négen, négentien, négen tig, néger, néger in, nét cl, nétélen, nételig, nével, névens, néder, nédrig, pékel, pégel, péper, péperen, pétrus,prédiken, prévelen, réde, réden, régel, régelen , rédelijk, régen, rékenen, régenen, rémelen, révelen, fchédel, fcbèpen, /léde, fchèmeren, fméden (fmids) , fr.évelen, fpékelen , Jlédigen , jlékelen , ftéperen , fnéde, /léden, jlèkcl, jlével, jlévig, tével, tégens, téken , tépel, tékenen, védel, véder, véluw, véfelen, téfiken, véderen, vlégel, vléder, vréden, véter, vit er en, wéder, wégen, wrével, wéitielen, wépelen, wrémelen, zéden, zégel, zégen, zégenen, zéker, zémel, zémtw, zét el, zéver, zéven, zéventien, zéventig, zénuwen, zémelen, zépelen, zwégelen, zétels, zégels, enz. iVlen zie al die woorden, met dezelfde accenten getékend , bij ï.. ten kate, I. Deel, pag. 333-236. • Dm  16 NEDERDUITSCHE Dat het nu niet geheel nutteloos is, om in dergelijke woorden de e met eenen accent te tékenen, kan ik bewijfen, met het volgende getuigenis van séwEL, die, in zijne Spraakkonfte, pag. 19. zegt: „ De e heeft tweeërlei klanken, als blijkt in gêvel en bevél, „ in ézel en gezél; hémel en geméld: 't zou derhalven voor ,, üitheemfchen, die genegen zijn onze Taal te Ieeren , een grooc „ gerief weezen, indien die harde klank altijd met een klank„ téken aangeweezen wate; want hoewel men tot eenen alge„ meenen régel zou kunnen Hellen, dat tweelédige woorden, „ den aceent doorgaands op de eerste lettergreep hebben, als „ knével, lé'pel, enz. nogtans zijn verfcheiden daarvau uitge,, zonderd." Als daar zijn: belet, gebrek, gebed, gezet, fervet, beding, bedrijf, begin , cement, fregat, gezwel, gezin, enz. De mannelijke E vindt men ook in de tweede lettergreep van de volgende drie- en vierfylbige -woorden : bejégenen , benévelen , gebéden, gelederen , gelégen , gelegenheid, gebréken , gehéven , gezéten, genégen, mij/enen, onwéder, vnvréde, onédel, ené ven, otnwégen , ontzenuwen, opbémelen, verzékeren , vernéderen,vergé'uwen , verlégen , verdéluwen , verméluwen, verédelen, verdédigen^ enz. Gelijk ook in alle de bijvoeglijke woorden, eindigende in héden, als overhéden, beleefdheden, goedhéden, enz. Nog ontmoet men de mannelijke e, in de navolgende eigen' naamen, in welken dezelve noodzaakelijk dient getékend te worden; ter aantopnjnge, hoe men die woorden in den maatklank' der Dichtkunde moet gebruiken. Zie hier dezelven , zoo vollédig als het mij doenlijk was om ze op te fpeuren: Alféus, Amétia , Andréds , Arètboi, Arcte, Ariihathéd, Athénen, Asthenéd; Bardézanes, Bei éa , Batanéd, Bethfagé, Béêrfabé, Béèlfcbub, Cefaréa , Ccfure , Chrémes, Clodové , Cydné, Cybelé , Doziihéêrs, Doriléa, Dorotbéd , Diöcefaréd , Dindimé, Eufébiia, Enéds, üpbefen, E'iféus, Euléii, Filétus, Foloé, Galaté, Galilèd, fiénefir, Gcnézaretb, Haggéus, Hecaté, Hélen a , tiymenéus, Iduméa, ïdamè , I'ólé , Irenéus, Judéil, Jannéus, tturéa, Jéricho, Lalagé, Léd, Lilibém, Meroé, Merobê, Mekhizidek, Néöptolemus. 'Niöbé, Ntcodémus, Nisealénus, Nicèd,, Omphalé, Oréd, Phédra, Pbédrus, Polydémon , Ptoloméus, Peloponnéfus, PraxéÖi , Rodopé, Séforis, Steropé , Siép banüs, Salomé , Tibérids, Thezéne, Tirrénus , Falérius, Zacbéus, Zcbedétis, enz. Ik. twijffele ge.enfints of veelen zullen mij voor deefe mijne be-  SPRA AKKONST. 17 bemoeiënisfen dank weeten , terwijl ik vertrouwe datze aan Taalkundige Liefhebberen genoegen zullen geeven. Lasten we nu ten UI. overgaan tot de openeè, met eenen zwaaren accent, voorkomende in zoodanige woorden, in welken onze e den klank vormt van de Franfche e in de woorden timet, fious mettom. In onze Taaie zijn het, mijns bedunkens, de volgende woorden, inwelken onze e dien klank heeft: „ Aanlig, aftrek, afwèg, afzeggen , afleggen , bed, beleg , beliggen, bengel, bréngen, dek, dikken, dinken, dik fel, doodbid, doolweg, dwaalwig, ebbe, èft, èlst, ilve, èffen, emmer, ixödus, èxter, fil, gewild, gewist, gezil, gewinnen, geainken, gtippel, gezwel, bigt, heffen, hel, billen, hiid, hébben, hegge, hik, biift, hille baard', hilleveeg , hit, kirk, kinnen , krinken , klimmen, kwellen , kwitfen , kitting, krib , kwelling, kennis, leb, likkaadje, list, letten, létter, Ut fel, milk, mist, niét, nist, nit, omweg, omtrek, ontzeggen, ontbèjfen, ontftillen, ophef, op/lil, overlig, penning, rékken, rédden, reppen, fchil, fcbèlm, fchènken, fcbinkel, [chippen, fchirmen, fchit teren, fnib, fitillen, ftring, teilen, té!gen , telkens , tist , temmen, trekken, uitt ikken , uitfiéllen , uitleg , ttitwig, verdik, vertrék, verzitten , vist , verlitten , verzingen , wib, widden, wist, wig, wilk, wenk, wikken, wét, zingen, zitten, zwilgen, zwellen , zwénken, enz. Behalven deefe drieërlei reeds aangetoonde E'S, hebben wij nog eene e, welke een zeer helder geluid heeft, en uugefprooken wordt, gelijk de Franfche e, in de woorden amen, hymen , examen, enz. Wij meenen deefen klank in de e te ontdekken in de volgende woorden, zonder dat wij weeten, welk een klanktéken wij daaraan geeven zuilen, tot onderfcheidinge. Laat het volgende ( ' ) daartoe dienen: Agamémnon, aanmérken , afpérsfen, accés, addrés, arrèst, appél, accént, acérgatis, bajonét, bankét, bék, béihamél, bérg , bétkemeiër, befprék, bélroos , beflék, bevél, bèlvedeer , hésfus , bir.nenwérk , bleekvéld , baliét, basfét, bufét, bêrgamot , blljfpél, blés, brés, befmètten, bén, bedérf, blankitfel , cemént , eruit, cipres, cél, couplét, dakvénfler , decémber , drémpel , dreigemént , drogét ,' dénneloom , du-érg, dérde, dertig, drék, déftig, dértig , dërmaate , dén, déicetis, dés, déxius, eleméat , éllénde, énde, énte , interbijl, érf, érwt, exémpel, écht, égt, él, én, érg, ét ven, félp, flip , florit , fontanél, fondament, gild, geB richt,  18 NEDERDUITSCHE récht , gefprék, gréppcl, gék, gékkernijc , gisp , grénzén, hakmés , hémd , hérbérg , hérsjéncn, herfst, hérkomst, bilpen, hém, hén, héndrik, hérgst, inftrumént, innéting, inwindig ; kttbinit, kaiés , kapél, karpét , kaférn , komprés, kétVen; kérfpcl, kérs, kérsdag, kérsmis, klérk, konfèrf, lampet , lancét, Istngèt , lavéndel , langzvérpig , legénde , léndenen , lékker, lénte, lé!, lés, més, marionét, ménsch, métfelen, modél, mor él, muskét, mandemént, mezintius, nék, nét, niervet, noodzvéndig , novémber, onrécht, óógmérk, opgéld, overfpél, overftélpen , oprécht, omvér , parleméni, patènt, pék, parkemènt, patroclés, pérk, pérs, pérzik , pést , plégt, plégtig, pélk, prebènde, potgpld, potfchérf, prént, princés, procés, pén, péns, pistolét, rakét, récht, régt, regent, regimént, rénnen , rénte , rist, rinbaan, falit, faijét, fcépter , fcbandvlik, fchérts, fchéts, fchérp , fcbouwfpél, fik, fcrvét, féxe, fignét, fagvèld, /lék, (lémpen , fmét , fpélte, fpérwer, jlèmpel, ftéifte , fpinét , /pi ld , fuccés , fpék , feptémber, fchénnen , jludént , /légt fél, lékst, testamént, tén, tér, térmijn, témpel, térgen, uit/lék, uitwèndig, uilwirpen, vél, véld, véndel, venster, verdérven, violet, vét, vignét , vlegt, vlék , vlérk , vlés , voorrécht, voorwerp , vrémd , vérder, vérre, vél, végten, vérfch, wil, wéldaad, wélvaart, wénsch, wérk , wirvel, wérven , ivérf, win , wéntelen , wérpen, wijnbérg, ijfcrwérk, ifskélder , ijsftéllen , zeegevégt, zeidén , zéldzaam , zélfs , zéndbrieven , zénden , zwérk , zwérm, z-wérven , zwétfen, enz. Ik verbeelde mij, ingevolge van de bovengaande woordenlijsten , dat 'er een merkelijk onderfcheid in den klank der e te hooren is, en ik laat het aan de Leeferen om te beflisfen, of ik gelijk hebbe, in de woorden: Aangewcnd, zig door gewoonte eigen 'gemaakt. Aangewcnd, poogingen daartoe gedaan. Het eerste komt van Aanwinnen, en het tweede van Aanwénden. Zoo ook in de woorden afgewènd, en afgewénd, komende van afwinnen en afwénden. ■ Ik meen in den klank van de e in dékken en bevlékkcn, enz. hetzelfde verfchil te befpeuren , als in den klank der o, in bot en zót, wolk en vólk, waarvan breeder onder Letter Ü. Dit zij genoeg hiervan. Na dat ik nu die verfchillende klanken der Vocaale E, heb aangetoond, zal 't mijne -zaak zijn om aan te toonen, dat ik in  SPRAAKKONST. lp Sn deefen met geene gevonden nieuwigheid voor den dag kome; maar dat ik voorgangers in dit ftuk voor mij hebbe. L. ten kate, maakt drieërlei onderfcheid, ia de korte of enkele E. „De korte E, zegt hij, is: 1. Zagt in haspel, vader. 2. Hard in kapél, fpél, hél, écht, kélk, kérk. 3. Hard en zagt in ébbe, éffen, hélle" Zie dit in de vermaaklijkheoen van marten schagen, voor de Maanden Julij, Augustus en September. 1732 pag. 158. Ik wil niet onderzoeken, of gemeldebepaaling van den Heer ten kate juist zij; genoeg voor mij als ik, door de aanleidinge,die hij mij tot nafpeuringe gegeeven heeft, de mijne juifter heb kunnen voordellen. Zijn Edele drukt verfchillende klanken, door hetzelfde klanktéken uit. Dit nu heb ik niet gedaan, omdat hij mij elders leerde, dat onderfcheid in klank ook onderfcheid in letteren vordert. Die van 'c Kunstgenootfchap nu. volentibus arduum hebben ook de verfchillende klanken der vocaal E, door één en hetzelfde téken uitgedrukt, gelijk men-in derzelver Werken zien kan. Niemant kan de nuttigheid der accenten ontkennen. In de Franfche Taaie zijn ze niet altijd in gebruik geweest, maar van tijd tot tijd trapswijfe daarïn. ingevoerd. „Alles (zegt sé- wel , pag. 372) wat men tégen het gebruik van dezelven zeggen kan, meen ik dat men ook tégen de tékens der zinfcheidinge zoude mogen inbrengen. Want men zou kunnen beweeren dat die, hoewel niet onnut, nogtans van geene volflrekte noodzaakelijkheid, voor veelen , zijn; omdat de minste Leezers behoorlijk acht daarop geeven, en de meeste mogelijk leezen, zonder eens daarop te letten; hoewel zij évenwei nog zoo leezen , dat men hen taamelijk verdaan kan. Maar wat goed Schrijver zal daarom die tékens verwerpen? Immers vindt een naauwkeurig Leezer gemak daarbij, (en wie weet niet dat de Geleerden fomtijds, over een enkel toondip in de doode Taaien ,malkander met mond en pen vervolgen!) en kan, overluid leezende, zoo hij wel op die tékens let, ook des te béter van anderen verdaan worden. Even alzoo kunnen de klanktékens -ook dienen, om voor te komen, dat de woorden door eenen uitheemfchen gerabraakt, of met eenen verkeerden klank uitgefprooken worden." De vierde E, die wij met een kapje tékenen, word flegts B 2 ge-  ce> NEDERDUITSCHE gevonden en gebruikt in zoodanige woorden, welken men, ter bevorderinge van den maatklank' der Poëfije, eene fyllabe korter maakt. Gelijk in de volgende woorden, die door dat middel veranderen van:airéde in alreé;van benéden wordt hcneên; van beftecden, befteén; van befneeden . befnein ; van deede, deê; van édel, eél; van gebieden, gebiên; van béden, bcên; van Méderen, kleéren'; van bieden, bién; van léden, leen; van lieden, Hén; van méde, meé; van néder, néér; van over ree den, everreén; van rédenen, reên; van roede, roê; van fpoeden, fpoèn; van téder, teêr; van vernederen, verneêren; van t^. 17 si-wel. p. 19. De Heer oudaan , in zijne Aanmerkingen op horati- us Dichtkunde, door a. pels pag. 22. mope hierméde fpotten, wij oordeelen he: nogtans noodzaakeliik en zeer gepast, en verwonderen, ons telFens, dat de Vertaalers der reize van john eell, die zig een Gtnootfcbip van Taalmim.aaier. noemen, tégens deefe zoo nuttige Taalverëischtenf zondigen. Zij fchrijven, I. Deel, pag. s17: tiet beftaat uit xeve>; vertnkkw onder een dak. en pfg. 215- I" een voord. Dat zij des onkunde zouden zijn, is niet te denken; want elders fchrijven zij bijéén, fag. 7S- aanéén, pag. 19!, —  SPRAAKKONST. 23 Voorbeelden. Triumpb! nu ben ik los, en trêe met éénen flap de zvaereld uit, hoogvliet, pag. 283. Men rukt met drommen aan, men zwenkt, fluit zig bijéén. FEirAMA, hendrik de iv. pag. 154. In de berijminge der Pfahnen, door het KUNsTGFNOoTrciiAP van laus deo , als méde in de nieuw ingevoerde Pfalraen der publieke Kerke, vindt men deefe dingen ook in acht genomen. Om intusfchen mijne vootbeelden niet te veel te vermé-nigvuldigen, zeg ik alléén, dat men 'er in huidecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde, pag. 280. en pag. 447. ook getuigenisfen van vindt. De Heer j. f. reitz zegt, in de voorréde voor zijne thsmata, dat fommigen fchrijven dóód, éér, éérst, féést, vermóórde hóópen ; ja zelfs tóónéél. Ik keur deefe manier van fchrijven, in den dagelijkfchen flijl, met gemelden Auteur, ten hoogste af; terwijl ik nogtans van oordeel ben, dat het in eene Spraakkonst, gelijk deefe, gantsch niet ongevoeglijk is, een onderzoek naar de lange en korte dubbele vocaalen te vinden; waartoe de Heer l. ten kate, in zijn nooit volpreefen Werk, 1. Deel, pag. ai8 265, overvloedige aanleiding geeft. Ik zal mij hier benaerstigen, om van alle die woorden, eene naauwkeurige Lijst op te geeven, alléénlijk om aan te toonen waar de tan. ge en korte EE gevonden wordt, en zonder iemant te verpligten om juist alle die woorden met de accenten te fchrijven. Het; diene alléén ter beftiering van de uitfpraake. « De harde lange éé fchrijft men in de volgende woorden. l. BééT, (morflus') beet met de tanden. itó?7vvater, bijtend water. BLééic, beftórven, ongedaan, vaat, droevig,,wit van aan- gezigt. BtééK, bleik, Linnenbléék. De zagte lange es wordt gefchteeven in Beet van Bijten. Hij beet mij in de hand. Bleek , van Blijken. Het bleek uit alle de omftandighédea dat hij fchuldig was, b 4 r««  2* NEDERDUITSCHE Deeg van Dijgen. DééG (inasfa) klomp van meel, om brood te bakken. DiiééF of dréév, een wandelweg. DitééT (crepitus ventris) een buikwind. Dreef of dreev, van Drijven. Dreet van Drijten. Zoo wordt insgelijks de zagte lange EE gefchreeven in de voorleedene tijden van alle de werkwoorden, op 1} den nadruk hebbende: als in gleed van Glijden; green van Grijnen; greep van Grijpen; heeg van Hijgen; heesch van Hijfcben; keev van Kijven; keek van Kijken; kneep van Knijpen; kreeg van krijgen , enz. GRéép, handvatfel, gevest van eenen dégen'. KRééT (clamor~) gefchrééuw. wapenMté*. Lééü (dolor, molestia) droefheid, moeiëlijkheid, ongelijk, overlast. Léidweefen. Greep van Grijpen. Ik gteep hem bij den arm'. Kreet van Krijten , huilen, weenen, grijnen. Leed , van Lijden, verdraagen, ondergaan. Ik leed zwaars pijn. Alsméde in geleek, van Gelijken; in meeg, van Mijgen; in neeg, van Nijgen; in neep, van Nijpen; in onderwees, van Onderwijzen; in ontbeet, van Ontbijten; in overleed van Overlijden; in prees, van prijzen, enz. Réé, Rnéé, (cervo) het wijf je van 't Hert. RééT (rimo) fpléér, febeur. ScuééN (Tibia) Schéén van 't been. SLéép (tracïus') trekking. ■ Slécp van één' mantel. Najlècp, gevolg, Hoer. Srééo,fpéék (Iputurn) fpeifel, fpéékfel, fpéégfel. SPEéér, fcheur, opening. Ree, reed, van Rijden. Hij ree ie paerd. 'In rees, van Rij jen. Reet, van Rijten. Scheen van Schijnen. Schreed van Schrijden. Smeet, van Smijten, kneed van Snijden. Seeep van Slijpen. Sleet van Slijten. Schreef, van Schrijven. Speeg , van Spijgen, Spij'èn. Speet, van Spijten. Spleet , van Slijten. Steef, van Stijven. STééQ  SPRAAKKONST. STééG, naauwe fTraat, ftraatje. STRééK (traêlus) lengte, rijg. VééD (odium) haat. Wééit (mollis) zagt, vloeibaar. WééK (anus mas) eendvogel, mannetjes Eendvogel. ZwééM (fimilitudó) gelijkenis, overéénkomst. Hij heeft nog een zwéèm van zijns vaders beeldtenis. Steeg, van Stijgen. Streed,vm ftrijden. Strbek , van Strijken. Teeg van Tijgen. Veed , van Vijden , haatdraagen. Veest, van Vijsten ; Verdween , van Verdwijnen. Verleed, van Verlijden ; Verwees, van Verwijzen. Vreed van Vrijen; Vreev van Vrij. ven. Week , van TVijken. Week ( bebdomas) week van zéven dagen. IVecs, van wijzen. tVeet, van Wijten. Zeeg van Zijgen. Zweeg van Zwijgen. Zweem , bezweem, van Bezwijmen. 2. De harde lange EE wordt ook met accenten getékend in zulke woorden, waarin men bijna zonder onderfcheid, EE, EI, of ook opzijn plat Amsterdamsen, IE fchrijven kan, gelijk in alléén, allein, allien. Zie ten kate, I. Deel, pag. 243. Vermirs wij nu hédendaagsch doorgaands EE ge- bruiken, zoo zie hieronder de woorden in gefchi). „ Alléén, alléénlijk, héén, béést, bléék, (pallidus) brééd, dèég, déél, dèémster, (duister) ééke, éélbot, één, éénzaam, (veréénigen, or.ééns, alééns,) évenééns, êést, (fmisfe) fluwéél, géén, géésfelen, géést, gehéél, geméén, gerééd, gewéér, béél, héèmraad, héét .kandéél, kanéél (overtrekfel j ,kéén, klééd, kléén , kréét, lééd, léém, léé t (formula) , méést, néén, rééd, (gerééd) réén, réép, fchééf', fléék, (planusj fléép, fméénte, ftéén , tééms, téén , téér, véég,,véèm, véér, (Vier), vléésch, wèédte (zéker kruid), wééddicb, wéék (weik), wrééd, zéép, zwèém, zwéép, zwééf, enz. 't Is den opmerkfaamen Leefer' reeds gebleeken, dat de harde lange éé meest voorkomt in zelfftandige Naamwoorden. Méést, zes ik, omdat hier-en-daar ook een toevoeglijk woord piet dezelve gevonden wordt, en men teffens welëeus een B 5 Werk- 25  &6 NEDERDUITSCHE Werkwoord vindt, waarin dezelve gefchreeven wordt. > Het getal van die laatsten is ondertusfchen zeer gering, zoo dat wij bijna geene uitzondering behoeven te maaken, maar alléénlijk te zeggen hebben: dat verreweg alle de Werkwoorden daarvan uitgezonderd zijn. 3. Deefe harde éé komt voor in alle de woorden die op ééu of ééuw den nadruk hebben, als in: Eéuzv, gééuwen, lééuzv, lééuzvaarden, lééuzvrik, mééuna, mééuwen gelijk de katten, prééuzven (furripere, ontfteelen) rééuzven (poilingere~), bezorgen (alles wat tot eene begraavenis behoott) rééuzvfel, (pollincïura, bezorging (*) ) rééuzv (coitu acer, geil, paarensgezind) fchrééuiv, flééuw; (attenuatus,'vervallen , afgenomen.) Snééuzv, fprééuzv, tééuzve, {homo -vilis , een flegt Mensch) Zééuw (een Zeelander). 4. Alle de woorden met den uitgang EEL, hebben de harde lange éé, gelijk daar zijn de woorden: Abéél, harbéél, bekkenéél, bordéél, brandeiéél, (tragttla, werpfpies) fakkéél of vakkèél (pars, gedeelte) fardéél, fascéél, (faamgebonden bondel, fascis) fernéél (tigchel), flambéél (fakkel), ftuzvéél, garéél, gravjél, greméélen (grijnzen), haftéél (fchop, fpade), bouzvéél, juwéél, kaméél, kandéél, kanéél, kantéél, {pinna, flagvéder) kapitéél (hoofdftuk) , karavéél (karevéél, korvéél, boeier) karbéél, krabbéél, (tignum, balk, bint, (laak, lat, mast, dikke paal, blok) karbéélfléén, (een fléén die uit den muur ftéékt, en waarop een blok rust), kardéél (kabeltouw), karéél, (koréél, karéélfléén, bakfléén) kartéél, (quartéél, vierdepart) kastéél, krakkéél, kusfenéél, (zadeltuig) lampréél (konijn) , makréél (oorlogfluig) , martéél (hamer) navéél, ((teekraap) pannéél, parcéél, (gedeelte) penféél, pijzéél (pijé'n-rok) plattèél (fchotel) priéél, radzéél, (zeil) respéél (verkwister), rondéél, rosféél, (roodachtig) fcbar.déél, jlapéél, taferéél, toonéél, tornéél (tol, hoep, rad, trocbus) torréél (torricula, torentje) torsféél, trouwéél, (truwééJ, troffel) zuréél, (zuuragtig), enz. Hierbij nu voegt de Heer ten kate nog eene Lijst van woorden , vvaaiïn wij EE en AA of AE of A onverfchillig gebruiken , (•) Dit Pnllimlura is, volgens een voornaam Letterkundige, zoo gemeen niet als: PcllinBcres, welk (lag van IWorgers bij de Romeinen gebruikt wierden, tot het bezorgen van de Lijken; gelijk ook tij "de Jooden, zoo als blijkt uit Hanoi,. V. vs. 6.  SPRAAKKONST. s* ken, en die, met EE gefchreeven wordende, alsdan dezelven lang verè'isfchen , als géérne, gaarne, gaerne. Doch wijl die woorden, door kiliaan, reeds met AE gefchreeven wierden, en wij dezelven thans doorgaands daarmede fchrijven , zoo acht ik het onnoodig om 'er hier bij te blijven ftaan. Ten befluite zal ik nog eenige woorden aan de hand geeven, waarin de harde lange EE gevonden en gehoord wordt, naamelijk: Béé, Béér . Dréél (bijzit) d^,(wet) ééd, éér ,gedwéé, géél, héér, léék (lidmaat), léép, méé, méékrap, méér, méérder, péél, péélland, fiééf (potlepel) , fnéés, véé , véél, wéé, wA?g(wandt) wéék, wéér, (eelt) zéél, (bindzeel) zéém (barbéé\),zéém, (iéder) zéér, Qp\)ï\),zéér (ten hoogste), zwéém, enz. Dus heb ik dit voornaame gedeelte onzer Spellinge, volgens den leidraad van ten kate , ter mijner eigen oeffening, zoo wel als ten nutte en tot vermaak van mijne Leeferen, zoo naauwkeurig mogelijk, afgehandeld. Ik heb de woorden, hieren-daar wat meer opgehelderd en verftaanbaarer gemaakt als zijnde veelen reeds verdorven en buiten gebruik. . Mijn oogmerk is niet om defee klanktékening, zoo min als om deefe woorden, in de Taal' in te voeren, Treft men ze nu hier of elders, in oude Boeken aan, men zal ze des te béter kunnen begrijpen; en uit derzelver toonen kan men leeren ,hoe men ze in onrijm en in de Dichtkunde, volgens den Maatklank gebruiken moet. Over het gebruik van ei, zie onder Letter IJ. Ik moet, alvoorens van dit (tuk af te (lappen , nog aanmerken, dat deefe manier van fpelling' en klanktékening', bij den Heer ten kate, en bij anderen, rust op de gemeene Dialecïfpelling; fchrijvende, in alle de woorden, waarin de EE en OE zagt, als e en o klinken, de vocaal maar enkel; anderen in tégendeel, die volgens de Afieidmge te werk gaan in de fpelling' , kunnen deefe bovenftreeping wel vermijden , en fchrijven zoo wel ik geeve , geeven , gegeeven; ik weeg , weegen, gewoogen; ik zweer, zweer en, gezwooren; als ftreelen, ikftreel; deelen, ik deel; kleeden, ik kleed; zoo ook gebrooken, fpopken, boopen ; zoo wel als loapen, ftooicn, doopen, enz. Wanneer men op de Afieidinge let, en zig daarnaar gedraagt, dan kan men zig ras uit deezen doolhof redden. Men gronde zijne^ verënkeling of verdubbeling eens op den eersten perfoon van 't enkelvouwd der AantQpnende wijfe , bij voorbeeld: ik geef, ik weeg, ik zweer, ik leer , ik begeer; of liever op den eersten perfoon der Gebiedende wijfe , waan'n het wortelwoord  a8 NEDERDUITSCHE woord (*) gelégen is: als geef, weeg , zweer, leer, begeer. Hoe kunnen die toch komen van de werkwoorden: geven, wegen, zweren, leren, begeren, enz.? Moeten nu deefe Werkwoorden dus met eene e, volgens de Dialect-fpt lieren gefchreeven worden? dan moet men immers ook fchrijven, om iégelmaatig te zijn: ik gef, ik weg, ik zwer, ik Ier, ik beger, en gef, weg, zwer, Ier, beger! want, wanneer men dan en daaüigter voegt, heeft men de Werkwoorden der Dialeft-Min- naaren wéderöm in order. Gelijk het hier is mrt de EE, éven zoo is het ook i) met de AA in ik maak, wij maaken; omdat aa de wortelletter is in maak of maakt. 2) Met 00 in ik rook, wij rooken; tk hoop, wij boopen; om dezelfde rédenen. Men moet fchrijven ik neem, ncemen en genoomen (volgens iuoonen , Kap. 28.) omdat de 00 van de verlengde wortel-vocaal ee fchijnt afgeleidt te kunnen worden. Voor den langklinker Ij, in zwijgen en dergelijke Werkwoorden, moet men fchrijven zweeg, gezweegen. 3) Met UU, in ik bemuur, beviauren enz., en in alle dergelijke werkwoorden, acht geeven. de op het wortelwoord der gebiedende Wijfe. De Tweeklanken, die uit den aart' lang zijn, worden ook, in de Afleidinge, door^e en 00 vervangen. Dus fchrijft men; Bieden , bood, gebooden , Buigen, boog, geloogen , genieten, genoot, genooten. Ferlie- fen , verloor, verkoren. Schoon men nu fchrijve: ikgeef, ik (leek, en geeven , fteeken .gegceven , geftooken, enz. Zoomoet men nogtans niet fchrijven wij gaaven, wij jlaaken, maar wij gaven , Haken, als komende van het enkelvouwd: ik gaf, ik /lak, waarnaar het meêrvou wd altijd gefchikt moet Worden. Men moet, volgens afleiding', fchrijven: ik lig: ik zit, ik bid; gelegen, gezéten, gebéden. Ik béter, wij béteren. Ik beteer , wij beteeren. Ik béker, wij bèkeren , gebékerd. Ik beheer, wij bekceren, bekeerd, enz. Uit dit alles ziet men duidelijk, dat de fpelling bij afleiding', verreweg te verkiefen is boven de Dialefl-fpelling, doorwelke men , in de vier hoeken van eene Stad, eene vierderlei fpelling zou moeten gebruiken. Men volge dierhalven, zoo wel in de Zelfïlandi- ge C') Lecpeniüs zegt, in zijne Aanmerkingen fag. 25, dat men, om wel te fpellen , zorgvuldig acht moet geeven op de wortelletteren, en de?el.Ten in de veranderingen van een woord, zoo veel mogelijk is, behouden. Zoo fchtijft hii /.«»», omdat u de wortelletter is in Ittst^ ooien, omdat 00 de wortelletter is in oog.  SPRAAKKONST. a$ ge Naamwoorden, als in de Werk- en Deelwoorden, de Vocaal-verdubbeling of verënkelhrg van het wortel- of grondwoord, wanneer men in ftaat zal zijn om zigzelven in alles gelijk te blijden. Bij voorbeeld: Baar, baaren, oorbaar, gelaaren. Beet, ik bijt, bijten, gebeeten. Blijk, bleek , gebleeken. Snuif, fnuivcn, fnoof, gefnooven. Rook, gerooken , enz. Zij, die eenige kennis aan onze fchoone en régeimaatige Taaie hebben, zullen,door dit weinige, genoeg overreed zijn. Min— crvaarenen kunnen de gcégelde Afleidings-Proeven, bij ten kate, II. Deel, verder nazien, wanneer ze bevinden zullen, dat alles met mijne Helling' overéén te brengen is, en dat men, dus fchrijvende, die onderfcheidende bovenftreeping van éé en ee, van 66 en oo wel misfen kan, en dat de tong ons vanzeive daatïn zal richtfnoeren. Het geene wij 'er hier van aan- tékenden, en bij de o 'er nog van aantékenen zullen, zij voornaameüjk voor Uitheemfcheu, die onze Taal beöefïenen willen. Het laatste, 't welk wij omtrent de E te befchouwen hebben, is, dat deefe letter dikwils uirgelaaten wordt, of in de Poëfijë, om een woord te verkorten, zonder nogtans deszelfs betékenis te veranderen, of ook in Profa of onrijm, om de cierlijkheid des ftijls. Dit gefchiedt op de volgende wijfe: van -wakkere maakt men wakkere; van zuivere, zuiv're; van fcbilderen, fchild'ren; van iafereel, tafrcel; van vriendelijk, vriend'lijk; van treffelijk, treffelijk; van iédere, técTre; van loffelijk, lof lijk; van oefening, oeffning; van ijverig, ijvrig; van goddelijk , goddlijk; van dichteren, dichfren; van wandelaar, wand1 laar; van zalige , zal ge; van fchrandere, fchand're; van zilveren, zilveren; van foltering, folt'ring; van dappere, dapp're; van wapenen, wap'nen; van zégenen, zégenen; van rédenen, rédenen ; van édelen, éd'len; van fneuvelen , fneuvlen ; van ouderen , oud'ren ; van ridderen , ridd'ren; van purperen, purpren ; van fchuldeloos, fchuld'loos; van overig, ov'rig; van wisfelen, wisf'len; ran ij de le, ijd'le; van toomeloos, toom'loos; van wrevelig , wr^vlig ; van fchamele , fcham'le ; van gruwelen, gruwelen; van andere, andr'e; van wandelen , wand len; van handelen, hand'len; enz. Om de uitlaating van die e te toonen, ftelt men eene apoftrophe in derzei ver plaatfe, en dit oordeeleik volürekt noodzaakelijk, omdat men anders zig geen denkbeeld van die woorden vormen kan. Die affuijding ol' uitlaating moet zoo gefchie- deua  Jo NEDERDUITSCHE den, dat wanneer men de e wederom daartusfchen voegt, hei woord deszelfs volkomene gedaante wéderkrijge; en daarom keure ik af, de gewoonte der geener die fchrijven dappre ,toom~ loos, fcbaamle, ivislen, enz. zonder uitlaatingstéken , en ik vertrouw dat kundige Lief hebbers ook mijne manier van fchrij. ven, boven de andere verkiefen zullen. Schrijf ik IVisi- ien, en ik voeg 'er de e tusfchen, dan heb ik wéderöm volkomen ffffsfeien. 3) De Klinker I. De i, als vocaal, klinkt op zigzelve, zonder hulpe van eene andere vocaal, in de volgende lettergreepen en woordjes: ib. id, if, ig, ik. il, im , int, ip, ir, is, it, bid, big, bin, bi/s, dik, die, git, gi>t, ging, gints , grim, kir, kit, kind, li:t Ut, mik, min, mist. pik, pil, pin, pis, pit, pligt, tik, til, tin, vink, visch, wik, wind, wil, wit, wigt, wist, zin, zilt, zit, zilver, zingen, enz. In alle deefe woorden kan men zeggen , dat de i een helder geluid (laat en kort uitgefprooken wordt; gelijk zulks ook plaats heeft in aile woorden, inwelken zij voor eene n komt: als indrang, indringen, inkrimpen, apostelin , enz. 't Schijnt moeiëlijk om den juisten klank van de vocaale i te verklaaren. Huydecoper zegt:,, dat de /', die, in gedaante „ en in klank, de fcherpste onzer klinkers is,geen geluid, dan ,, dat zeer fcherp is, kan nabootfen." SéwKi. onder- tusfchen zegt: ., datze inde bovenflaande woorden dofis." Welken klank zullen wij aan dezelve toefcbrijven voor s en Huydecoper zegt: „ datze daarvoor een fisfend geluid heeft." De i maakt eene fyllabe of lettergreep in de volgende woorden: „ ibar, ida, ipe, ipicras, ipenboom, irids, ifabel, italiè'n, ivoor, ibanits, ibiriën , iberus, ibola, iburg, idrid, i* dro, ihor, ila, enz. In deefe woorden wordt zij lang uitgefprooken. De e, die anders doorgaands dient om de andere vocaalen te verzagten, gelijk de a in waereld. De o in doen. ■ de u in deur, enz. brengt, in dit geval, bij de i niets te wé- ge. Immers, welk onderfcheid is 'er in den klank' dier vocaale te hooren, wanneer 'er eene e bij gevonden wordt, of wanneer zij alléén en op zigzelve (laat? bij voorbeeld: in iberus en zien; in Ha en bier ; in ida en gier; enz. De e ftrekt hier eerttei om de i te verlengen, dan om ze te verzagten ,  SPRAAKKONST. 31 ten, en hierin wordt men bevestigd, omdat men deefe woorden eertijds met twee ii fchreef: ziin, biir; welke fpelling naderhand verworpen zijnde , zoo is door de eerste en beste Taal-opbouweren aan de, e deefe plaatsvervulling opgedraagen. Door huydecoper wordt ons geleerd, dat de klank van ie, ten aanzien van /' en ij (als zien, zin en zijn) éven is gelijk die van oe ten aanzien van 0 en 00. Zie zijne proeve , pag. 371. Men dient de / fomtijds met eenen accent te tékenen, in zoodanige woorden, inwelken de klemtoon op dezelve valt, op dat men hierdoor weete, hoe men die woorden, volgens den besten maatklank', in de Dichtkunde moet gebruiken. Die woorden zijn: Aleinoüs, Antipas, Algine, Antipater, Anttgonus, Auranttis, Ananias, Aktba, Alcimedon, Agrlppa, Antibcbus, Antipatris, Asfirien, Aricid, Bereitee, Calliopi, Ctneas. Dlanira, Eunice, Eurifthenes, Epiphanus, Eptren, Fabricius, Fcniciën, Cabinius, Gaulariitis, Hippolite, ibraïm, Jefatds, Kamithus, Leönlde, Lavinid, Mallko, Minids, Nebcmiiis, 0~ rfgenes, Pidli, Pridmus, Semiramis, Sibtrtius, Tracbonttis, Virginius, Tiberfnus, Zacharias, Zedehids, enz. Ook moet men de ; fomtijds met twee flippen tékenen, wanneer zij in een twee— of meerledig woord, agter eene andere vocaale of confonant,eene fyllabe begint, of op zigzelve eene lettergreep maakt. Gelijk in de woorden: voorin, agterïn, waarin, daarin, hierin, herinneren , vooringenomen, betbfaïda , epbratm, ibraïm, mitsraïm, talmat, onïnneembaar, enz. Eindelijk fchrijft men de i, met eene affnijdinge daaragter, om aan te toonen, dat 'er eene e, die 'er anders bijgefchreeven moet worden, om den maatklank der Poè'fije, afgeworpen is. Dit heeft plaats: 1) In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van eenige Werkwoorden, gelijk uit de volgende fpreekwijfen blijkbaar is: „ Opdat ik boet' of boeiè', ,, Ten zij ik maat1 of maaië. „ Schoon ik paaf of paaië. ,, Dat ik zaai1 of zaaië. ,, Dat ik ftoei\ Dat ik verfoei. Opdat ik roei' of roeië. s, Opdat ik zwaai' of zvvaaië. Men  32 NEDERDUITSCHE Men zie hiervan menigvuldige voorbeelden in de Werken onzer beste Dichteren. 2 S In den tweeden , derden en zesden Naamvalle , van mannelijke en vrouwelijke enkelvouwdige zelfftandige naamen: als In de klaverwei'. Met de fc ha lm ei'. Op de gaki'.In de kooi'. Van dien zwaai'. Voor die baai'. Zijner moei'., Van de kraai'. Van zijne moei'. In den bloei'. Door den groei'. Met een gooi'. Van dien ouden paai'. Voorbeelden: „ Maar fchenk uw' Geest, door wiens gelei' „ Uw aanfcbijn zalig ts te aanfchouwen. vollenhove, in de boetzangen, pag, 22Ö. „ Dat Alexander, in vergoeding van zijn moei.' Mijn broeders bedgenoot, en dierbaar pand vervoerde. vondels palamedes. pag. 33. Meer weetenwe, met fchik, van deefe vocaale niet te zeggen. Over de woorden, die in liet vrouwlijke met in eindigen, zal bij de Verhandelinge over de Gedachten der zelfftandige Naamwoorden gefprooken worden. 4) de Klinker O. De O, als vocaal, geeft (gelijk de andere vocaalen ~) een klank van zigzelve, zonder bijfland van eene andere vocaale, en maakt eene lettergreep, in de woorden: oder, olie, en fchati Av.,v-^tlJ, vvumij men voegen Kan weyer., in zijn' Woerden-  NEDERDUITSCHE fchai; die van kil volektibus arduum. Moonen is er ook niet vreemd van,in zijne Spraakkonst',^. 9 en 10. f. de haes, in zijne Nagelaaten Gedichten en Nederduitfche Spraakk. erkent ook dat de 0 verfchillende klanken heeft, doch is niet voor de accenten, om die te onderfcheiden. SéwEL noemt den klank deefe; O bard. De Vertaaler der Dichtkunde van boileau , lihijnt ze voor zwaar aan te zien, wijl hij dezelve met den zwaaren accent tékent. Ik noem ze bel- Oer en kort, en zou uit dien hoofde 'er meer voor weefen om lé re tékenen gelijk de heldere e in nel, vat enz. Zoo ook tót, Ut, lóllepót, enz. Doch, terwijl de 0 niet meêr dan eenen accent vordert, zoo komt het hier niet op de keuze, maar alléén op den accent, ter onderfcheidinge aan. Intusfchen zou ik de 0 liever zwaar noemen in de eerstgenoemde woorden zomer, boven, hoven, lover enz. 3. De 0 beeft een dof geluid in de volgende en dergelijke WéórdÈh) bobbel, knobbel, dof, dof er, feboft, fchofel, troffel, blom, brommen, dom, drom, édom, frons, gom, hom, kom, hommel, bomp, bond, honger, jong, jonker, lommer, lonken, nontmer, mommen, mond, nonnen, om, onze, once, pond, pronken, ro^d, rommelt», tonnen, donder, donker, rond, vol, wond, zon, zonde, dommelen % hommeien, grommelen, trommelen, kommer, mommelen, gonzen, bonzen, krom, kromte, zonder, wonder, vondeling, tonder, donker, yonke'ri, bonken, fchonken, ronken, enz. Zie hier een fpreekend voorbeeld van deefen klank'. jt ■ ■ Gelijk een donóerfagh, „ Die door den dicken wolek na wil niet breecken magb, '„ Verdubbeld zijn geweld: bij mommeid, dommeld, ftommeld» „ bij rommeld heen en weer, algreumelende grommeld: „ Ten lest met duider kracht, zo fchricklijk berstet uijt „ Dat Piemel, hel, en aerd ftaen t ziidren door 7 geluijd. • Men kan dit zien in huydëcopers proeve , pag. 505. Nu heb ik wel deefen drieërlei klank der O aangeweefen, doch, ten einde mij zelve, zoo veel mogelijk, voor téger-' fpraak' te beveiligen, zal het niet ondienstig zijn om mijn gevoelen, zoodanig door getuigenisfen te onderlteunen, dat het aiet gemakkelijk zal vallen om die allen vriigteloos tc maaken. 'Be  SPRAAKKONST. „ De Neirduitfcbe O beeft driederlei geluid; ,, De zwaarfle munt in Bode , en Oven uit. „ De dof ft e in bot,' molk, wolk, verbond en doffen. „ De fchellte wordt zeer blijkbaar aangetroffen. „ In Gód, bót, vólk, getékend ah men ziet. (') Want Bot op zót (zegt pels) rijmt gantscblijk niet. ,, En 't zijn voorwaar wel eezeldchtige Ooren, „ Die 't onderfcheid van Bot en Bót niet hooren. j. van belle , Wegwijzer, pag. 14 en 15, Deefe bepaaling van van belle komt met de mijne volkomen overéén. De Schrijvers der taal- en dichtkundige bijdragen, erkennen ook de ongelijkheid deefer Letterklanken wel dégelijk, en bevestigen dusdoende ook mijn gevoelen. Zij fchrijven I. Deel, pag. 270. aldus: „ Gelijke feil begaat de Dichter tégens „ het rijm, met bosfen op karósfen, eene doffe o op eene barde „ te rijmen? Ik herinner mij en mijnen Leeferen, bij deefe gelégenbeid, het onderfcheid van klank, 't welk ik meende te vinden bij de vocaal e, in de woorden Held en véld; afwinnen en afwinden , enz. Welk onderfcheid ik mij verbeelde dat met het verfchil der 0 hierboven volmaakt overéénkomt. Nog een getuigenis of twee 1 voor de verfchillende fchrijfwijfe der 0 en dan zullenwe verder voortgaan. „ De 0 heeft in alle woorden geenen zelfden klank. Geheel „ anders luidt zij in op dan in hóp, in wolk en vólk. De eer„ fte klank is zagt, de tweede hard: om onderfcheid te maa„ ken, willen beide moonen en ten kate, dat men dè harde „ klank door dit téken (') onderfcheide, en hóp, vólk, ftókt „ gebód, enz. fchrijve." Zie de vermaaklijkiieden van mar» ten sciiagen, voor de maanden Julij, Augustus, en Septem* her, 1732. pag. 161. ln samuel ampzing's Taalbericht, pag. 66. wordt het onderfcheiden geluid onzer 0, alsboven, ook erkend en aangetoond ; alle welke getuigenisfen niet kunnen nalaaten van een grooten invloed te zijn, bij de geenen die door het vooroordeel niet ten eenemaale verbijfterd zijn. Men beproeve of men in de volgende uitdrukkingen, den, onderfcheiden klank der 0 hooren kau. 33  36 NEDERDUITSCHE Ik kost die kóst niet eeten. Ik most van die móst drinken* Die dikke zog lustte geen zóg. 't Is daarenboven ook nog noodzaakelijk, dat men de 6, gelijk de a, e en i, in fommige eigen naamen, met eenen accent tékene, om den nadruk aan te toonen die daarop valt, en de wijfe op welke men zig van die woorden bedient in de Poëfije. Die woorden ziin de volgenden: Areópagus, Bóali, DiStrefes, Dióspolis, DSris, HtrmSgenes, Hippolitus, Neóptolemus, NièSpólis, l'eróne , Scythöpülis, Theóphanes, Timotheiis, Tróje, ïcnóbid' , enz. Alvoorens wij nog van de enkele o aftrappen, en tot derzelver verdubbeling' overgaan, moeten we omtrent dezelve nog aanmerken: I. De ö is bij ons het téken van den vijfden Naainvalle of Roeper. Voorbeeld. „ Gelei, ó Heilzon ! mij op duistre lettcrpaden t „ 6 Geest! bejlier mijn geest op 't fpoor der heiige bladen! hoogvliet abr. pag. 3. II. Dat men dezelve, gelijk de a, e en »', met twee flippen moet tékenen, wanneer zij, in een woord, niet aan de onmiddelijk voorgaande, maar aan de volgende lettergreep' behoort, of op zigzelve eene fyllabe maakt, gelijk in: Alom, Cliö', Phara'ó, Diöne, fagörde, tnilliüen, onoverkomelijk , veröntwaerdigen, veröndcbtfaamen, ver'ontreinigen, rondijm, aaloud, patriot, fehorpi'ó'ên. vooronder, agiet ónder , calliöpé, be'óogen, heöordeelen, ge'óorlofd, bc'óefj'enen , Seipiö, verlor-doelen, veroveren, onontbeerlijk, onör denlijk, onoverwinnelijk, enz. Voorbeelden hiervan bij te brengen, zoude overtollig zijn, terwijl men, bij de meergenoemde hoofd-Dichteren daarvan overvloedige bewijfen vinden, zal. III. Dat men ze ook, gelijk de a en e, met een kapje moet tékenen, in zoodanige woorden, welken, ter bevorderinge van den maatklank der Poëfije, eene fyllabe verkort worden , «p de volgende wijfe: men maakt van dooden, doón; van ge- bt-  SPRAAKKONST. 37 inden, geboSn; van blode, blo, van Goden, goot; van noode, noó; van zode, zó of zoó. „ 't Had allerhande Goón, gedrochtelijk van /land, „ En huis-en haartgoón, befcbermers van het Land. hoogvliet, abrah. pag. IJ. Over de lange en korte 0, zie het flot der Verhandelinge over deefe Letter. De 0 of u worden onverfchillig gebruikt, in de woorden kennen en kunnen. De 0 heeft in fommige woorden plaats gemaakt voor de eu. Men zie dit onder Letter U. De verdubbelde 00 moet men fchrijven ,behalven in de woorden, inwelken zij natuurlijk eigen is, als afloop, antwoord, betoog enz. • Voornaamelijk in het meêrvouwd van zodanige woorden, in wier enkelvouwd de twee 00 noodzaakelijk moeten gevonden worden; fchrijvende altijd op de volgende wijle: loom, boomen; droom, droomen; flroom , ftroomen ; brood, broeden ; zoom, zoomen ; een zoon, zoonen ; oog, oogen; boor, boeren; ik betoog, wij betoogen; ik beoog, wij beöogen; ik hoon, wij hoonen; ik verkoop, wij verkoopen; ik boop, wij hoopen; ik beloon, wij beloonen; noot, nooten, enz. ■ Dit moet men te meer in acht neemen, omdat 'er dikwils verfchil ontftaat, in de betékenisfe der woorden wanneer die met ééne of met twee 0 gefchreeven worden, als. Looten is het meêrvouwd van Loot, een fpruitje van een' boom. Looten , om het lót werpen. Loten, is het meêrvouwd van Lót, geluk, zégen, prijs uit de Loterije. „ Ik heb een lot (prijs) getrokken op de vier Loten die ik „ gekogt badde. „ De floten ([kasteden) waren omringd met flooten (qrag* » len ) Toren is een gebouw. Een Kevk-toren. Toorn , is gramfchap. Voren , die zaak kwam mij gisteren te voren. Voorn is eene rivier-visch. C 3 I;*t  -33 NEDERDUITSCHE Dat deefe onderfcheiding volftrekt noodzaakelijk is, blijkt aader uit het volgende: v De dubblc 00 (om niet van Poten, Pot ■„ Te doen ver/laan, noch ook van Goten, Gót) „ Dient om V meêrvouwd van Poot, te [pellen Pootea s, Van Gitten, goot te fchrijven en gegooten. J. van belle, wegwijzer, pag, ig. Zie hier nog een treffend voorbeeld: Zijt gij de kooper van dat koper. Men vergunnc mij, om bij deefe gelegenheid nog een oogenblik te blijven liaan, bij de verdubbeling' der vocaalen, waarvan ik reeds bij de. Verhandeling' over de A en £, gefprooken heb; terwijl dit volgende ftrekken kan ter meerdere opheldering' van het voorige: Ue taalkundige Profesfor a. kluit, in deszelfs fpellinge der Nederduüfehe Taaie, te vinden in de nieuwe bijdragen; 1. Deel. pag. 285. over de Verdubbeling onzer vocaaien fpreeTsende, toont,' dat de Latijnfche Dichters naevius en livius, «Is zij eene lange fyllabe te fchrijven hadden, daarvoor twee vocaalen fchrceven (*). Dat i-abius quintilianus ook van die gedagte was, en dat het cicero behaagd heeft, met eene verdubbelde (V te fchrijven. '1 urnebus verklaart, dat, als de oude Latijnen eene lange vocaal wildpn fchrijven, zij dezelve verdubbelden, en dat die verdubbeling hun diende voor ten lang fchrapkeu ( — ), 't welk een kenmerk eener lange fyllabe was. — Dat die verlenging bij de Latijnen plaats gehad heeft, kan men beweefen zien, door reinesius en anderen, aldaar genoemd. De Grieken, die eertijds hunne lange vocaale uitdrukten , hebben naderhand de verlenging of verdubbeling ook ingevoerd. De Latijnen gebruikten de aa, ee, ii, of /, Voor eene lange a, e, iy (j) of anders llreepten zij die Letters, (*) Ericus eiucius pontoppidanus verhaalt dit in Grammatica Damce. •p. 17. Zie ten kate, I. Deel. pag. IlS. Cf) Zij IVhroeven,volgens hef getulgèins v^n victorieus ArER, aara} m(m > ftelix. —-  SPRAAKKONST. 39 ters tot een teken hunner langheid, met een ft'reepker», daardoor de Y of ypftfon verftaan, en over het gebruik van welke twee verfchiilende Letteren de Schrijvers het gantsch niet ééns zijn. Ik vetftaa door de zesde Vocaale , de Let¬ ter ij, met twee flippen getékend, en ben volftrekt van gedagte, dat men geene andere in onze regt néderduitfche woorden behoort te gebruiken. Rigt néderduitfche woorden zeg ik, omdat men de y gebruiken mag en moet in woorden van uiiheemfchen oorfprong, in welken ik denke dat men de natuurlijke Letters van die Taaie, uit welke zij ontleend zijn, be* houden moet. Het een en ander zal ik bewijfen. „ Groot (zegt de Heer a. kluit , in deszelfs Aantékeningen op hoogstratens naamlijst, pag. 510. en 516.) mag ik mee den Heer huydecoper zeggen , ,, is fint enige jaren de onkunde ,, in een ftuk, dat zo gering is, als dit. Dat deeze uit» „ landfche Y in onze taal niet alléén niet voege, maar in 'r, „ geheel uit de Lijst der Néderduitfche Letteren behoorde te worden uitgewischt, toont ons de Heer huydecoper, in „ zijne Proeve pag. 664. En l. ten kate, I. Deel. bi. nö, ,, zegt 'er dit van: „ De Latijnfche Y, fchoon die van de „ Griekfche ypfilon ontleend is, hebben onze Drukkers feedert „ eenige jaeren, het zelfde doen gelden, als onze langklinker „ IJ." . „ Schande is 't ( zegt de Heer kluit verder) „ dat goede Schrijvers hunne fchriften dus van Drukkers be„ zoedelen laten. Hunner lompheid is de oorzaak, dat dit al„ gemeen Taalbederf, zich ten dezen dage door alle Néder„ duitfche fchriften'verfpreid hebbe, als een kanker zij voord„ gekropen, en wat moeite men aanwende, men niet in flaat „ zij om 'er zijne fchriften tegen te bewaten." Of dit voor traage verftanden niet genoeg ware, Zal ik 'er het volgende nog bijvoegen: „ Dat de y geen Duitfche Letter is, maar eene Latijnfche, vervangende in die taal de Griekfche r, als in Pythagoras, Cyprus, Tyrannes, Polydemon. Haar klank zweemde eertijds naar de » (*). Tégenswoordig fpreekt men haar niet anders uit dan als eene i (fj. De Néderduitfche j is,door verbastering der fchrijfkonst, in y veranderd, door het omhaalen van het bovenste ftreepje, en i en/ en y zijn maar ééne letter. (•) Hieröm fchrijft de Heer kluit misfehien Murtbt, Cuprts, voor Qlyrtbe, Cypres. (Jj ampzing , fttg. 46. huydecoper pag. 644. D  *j NE DERDUIT SC- HE ter. i Dat men voormaals de ij gebruikt heeft, getuigt KiLoë, pag. 42. S. AMPZING ziende dat de ij oveial de plaats bezet en ingeuomen heeft , heeft ;daaröm wel willen, goedvinden, om ze als den langklinker, in plaats van de ii der Ouden te gebruiken, in pijlen, fiijlen, rijke, mijne, fijne , lijden, enz. (*) De Schrijvers der nieuwe bijdragen (|) zeggen : ,, eindelijk zien wij ook met vermaa'», dat deze Berij„ mer verworpen heeft, die verbaste;ende teekening der letter „ y, die dus lange, tot groot achterdeel van nette Taeikun,, de, de plaets heeft ingehouden van de rechte en echte dub- „ h,.\a klinker ij, gelijk overvloedig getoond is" Dat de 31 uit onzen Letterlijst behoorde te worden verworpen, gevoelden reeds voor lang verfcheide groote Taelkundigcn. —— Ten tijde van van heulen, bijna anderhalve eeuw geleeden, was de y nog voor de enkele i algemeen gangbaar, en daarom zegt hij dat he.uyterus ampzingius en van di:u mijle , in zijne Spraakbelchiijvinge, dit zeerwel waarnamen; fchrijvende zaey, maey, reyn , moey, beyl, enz. en hij was van gedagten, dat, indien men daarvoor fclireef zaei, maei, rein, mooi,heil, enz. men niets aan de volkomenheid der woorden ontneemen zoude (§). _ „ ii wierdt bij de Aalouden dik wils gebruikt, en meestal voor ij; als blijkt uit willeramus : iile zu mir, ijlt rot mij. Zoo fchreeven de Vlamingen , vercriigt ziin goed, (**). Miin, fiin, fprak men uit als mijn, fijn (ff), en daarom worden die ge.nen billijk bellraft, die « bij de Ouden aanzagen voor u, en fchreeven zun, tut, geluck, voor ziin, tiit, geliick, of" zijn, tijt, gelijck. Riimcroniick betékende Rijmcronijck, en deefe ii is naderhand onder het maakfel van ij gefchreeven geworden". Dit zij, ééns vooral, genoeg ter flaavinge van het gebruik der ij. Wij zullen nu overgaan om aan te toouen in welke woorden men dezelve béligen moet. De ij moet gefchreeven worden, 1. In de volgende werkwoorden: Bedijden, bedrijven, ét- lij- <*) Taalbericht, pag. 51. t, lij-ter, 'lijf, lijm, mij, mijn, mijl, mijter, nijd, nijdnagel, 'nijptang, onvrij, pladdijs. plijster, partij, plij, prij, prijs, pij. pijl- pijn, pijp, pijper, pij fel, rijn, rijnsburg, o-ijk, rijkdom, rijm, rijp, rijs, fpijker, fp'jt, flijk,flijm, ftrijd, "pijl, flijpfieen, terwijl, termijn, frijn, trijp, tijd, tijm, tijk, tijtel, vrij, vijt, vijver, vijfel, vlijm, vijg, vijl, wij wijk, wijsfél, wijle, wijn, wijdte, wijting, ijl, ijk, ijsfel, ijs, ijsboom, ijsfelijk, ijskelder, ij skégels, zwijm, zwijn, zij, zijde, zijn, enz. 3. In de volgende uitheemfche en heel- of half genaturalifeerde woorden, als: arme fijn. armijne, artijkel, antijk, begijn, baldewijn, bandijt, camijn, cappe/ijne , carlijne , carbijD 2 vtr  ja NEDERDUITSCHE tie, carmofljn, casfijne, chirurgijn, coketrijs, colijk, clemtj/t* fteen, confijt, cijfer, dijle, fluwijn, gordijn, gijshert, bereWji*. hermelijn, jasmijn, konijn, levijn, lijfland, lupijn, medicijn, magafijn, mijt, mupjk, nijl, olijve, onijkel, paradijs, parijs, patrijs, parvijs, pelerijn, perijkel, pepijn, polijs, practiftjn, profijt, pijlaar, pijnboom, kalmijn, quintijn, quirijn, ro/fjn, refpijt, retorijke, rosmarijn, robijn, rijsfel, farafijn, fardijn,fatijn, faufijs, fchrijne, fijle, fpijke, ftetijnerland, tamborijn, tapijt, tarrijnvogel, turijn, tijber, tijger, tijmboom , valengijn, venijn, fint vijt, vermaledijden, wijr.and, enz. Veele foortgelijke woorden, die men eertijds met ij pleeg te fpellen, heeft men in vervolg van tijd met ie of met / begonnen te fchrijven. Als daar zijn antiek, bandiet, heremiet, /peren , mufiek, Riga, fubtiel, trafiek. tiber of tyber, enz. Sommigen fchrijven anticq . trafiek, enz. De ij maakt op zig zelve eene fyllabe of lettergreep in da woorden ijfer, ijferwerk, ij (het), ijfiad, ijken, ijferen, ijfendoorn, ijftroom, ijfen, ijfelen, ijferkruid, ijver, ijfendijk, boef ijfer, ijverig, ijver aar, enz. Wij hebben de gewoonte om in fommige woorden onzer Taaie, agter de ij nog eene e te voegen, en dus te fchrijven ije; gelijk in de volgende woorden: Abldije, aherije, artillerije, babbelaarije , beufelerije, boeker ije, borgerrije, clerefije, dansferije, femelaarije, glamerije, haaperije, barpije, haverije, haspelaarije, heerfchappije, hoererije, bongarijë, huichelaartje , kanfelaarije, kastelenije, kladderije, kookerije, lippelaarije, kraamerije, kwisterije, landvoogdije, laferije, lekkernij e, lombar dij ë, meester ije, meiërije, malve fije, muiteriie , mar ije , mengelerije , maatfebappije , melodije, Normardi;ë\ plakker ije, pavije, Picardijë, poëfije, pluimftrijkerije, posteri 'e , rooverije, facristije, fiaaverntje , fiaaverije, fpecerije, ftafclerije, jlrooperije, fcbilderije , talmerije, tartarijë, treforije, Turkijë, toverije, vleiërije, vlijmcrije, vodderije, veinzerijs^ waarzeggerije, wigchelaarije, enz. In deefe woorden wordt de ije éénsgalms, gelijk een enkele ij uitgefprooken. Maar in de woorden Hongaiijë, Lombardi'ë, Tartarijë, enz. wordt ij en e ieder afzonderlijk gehoord/en daarom is de ë met twee flippen getékend; 't welk fomtijds ook in de andere woorden plaatsheeft, wanneer men dezelven , om den maatklank der Poëfije', een lettergreep langei' maakt, door het vormen van de laatste e, tot eene fyllabe afzonderlijk, Ca:  SPRAAKKONST. 51 r Dat de (peiling der bovenftaande woorden , de eigenlijke fpelling is, zal ik bewijfen, uit de manier en wijle op welken men die in de Dichtkunde gebruikt. Voorbeelden. ,, 5 Letterhelden, die, als wakFre hovenieren, „ De nutte geuren zuigt der Letterlekkernij.' kortebrant , Lof der Drukkonst. „ Opdat al V edelste uit Egipte word" verkoren „ Van kostlijkheden en van dierbre lekkernij', „ En tot fieraadeu van de bruiloftsfeest gedij.' hoogvliet, in abraham. - 'V' i - ;,|. „ Niet om de flaauwe fchets van mijne poëfij.' „ Maar om het voorwerp van mijn woordenfchilderij*. kortebrant. Uit de affnijdingen agter de ij, in de bovenftaande voorbeelden, ziet men dat de e, die 'er anders natuurlijk bij behoorde, afgekapt is. Ten einde het nu ook blijke, dat men diezelfde woorden fomtijds gebruikt, met uitdrukking' van de ij en e, ieder afzonderlijk, moet ik 'er het volgende voorbeeld bijvoegen: „ Zo lost hij, met éét! jlagb, uit harde flavernijë, _ „ Al wat moest hukken voor de wreede dwinglandijë. hoogvliet , in abraham. Men zie ook f. de haes, Nagelaten Gedichten, bladz. 10. en alle onze voornaams Dichters. Zoo verre van de woorden die met ij en met ije gefchreeven moeten worden. Behalven die hebben wij eenige woorden, inwelken wij, noch de ij, noch de ije, maar de ei gebruiken moeten, welker geluid zeer nabij met dat der voorenflaande letjceren overéénkomt, in de woorden: „ Ee< B 3  5* NEDERDUITSCHE „ Eenerlei, drieërlei, geenerlei, honderdërlei, allerlei, mè9, nigerlei , veelerlei , vierderlei, zesdcrlei , vijftienderlei enz. Behalven in de voorgemelde woorden, moet men de EI ook gebruiken: 1. In de volgende gelijkvloeiende werkwoorden, die in de tijdvoeging , aan geene verandering van letteren onderhevig zijn, maar de ei door alle de.tijden behouden ; als arbeiden, ik arbeidde, gearbeid, enz., alsmede: beidden, beiden, bereiden, bleiken, breidelen, deilen, deinzen, dreigen, dweilen, eigenen, eindigen, ehfehen, cifen, feilen, gein fleren, greinzen , beiën, hellen, heimn, heiten ( hieten ) heiten (genaamd zijn, betten') keilen, klappeien, kleinen, kleinzen, kreiten, leiden, meinen (meenen) neigen, ontweiden, peilen, peinzen, plaveien, pleiten , preien, rammeien , reiden ( bereiden, reeden) reiken, reien , reinigen , reifen, febreiën (febreiden) fleipen (floepen), jpekmeiën, fpreiden, /leigen, feilen, teikenen (tékenen), tweinen, veilen, veiligen, veinzen, verkleinen verpdflen, verreiken, ver reifen, ver fpreiden, vleiën, -weiden (weeken) weifelen, weigeren, zeilen, enz. 2. In de volgende woorden, van de bovengemelde Werkwoorden meerendeels afgeleidt, als: arbeid, beir (beer), beitel, beieren, beleid, bedreiging, bleik, breidel, brein, boekweit, dweil, ei, eik, eiland, ei-lieve, einde, eisch, feil, geit, geneigdheid, gepeins, gerammel, geveinsd, gevlei, grein, heide, beike, heil. heilig, heining, beir, keile, klei, klein, kleinzing, kreits, leiband, mei, meid, meineed, onrein, onveilig, peil, prei, reiger, rein, reiniging, reinsburg, reipel, reis] ftein, feil, [prei, fleiger, telken, trein, veil, veilig, veiling, verkleining, vsrreifenis, verfpreiding, wei, weinig, weite, weifeling, weigering, zeil, zei'de, zeisfen, zweidler, enz.-" Alsméde in alle de Naamen in ftein eindigende, ijsfelflein, Ra- veftein, enz. . met alle de naamen in beid, als dolheid, enz. 3. De ei moet gefchreeven worden, in de onderffaande aitheemfche en min- of meer genaturalifterde woorden; als cicorëi,contrefeit, contreië . cureié, balleis, beiërd, bleië, bleine, breisfem, condeit, coreit, dein, deininge, digniteit, domeine, tiffel, eilbot, (heilbot), fontein, fomeis, freisfel, fufeië, fustein, gelei of ielei, gleië, heidelberg , heinze, jorneië, karfci, kapitein, kasfeië, kastellein, kerweië, kleerfchapprei, lakkei, lamprei, lauweit, Ixvei'ên, livrei, leide, leiden (de ftad), leië, ma-  SPRAAKKONST. 55 Üiajeik, mapleine, mafepein, meier, ntein (ftuifrfeel) mei'd m\ndert, meinkel, meisfen, neretn, ometsfe, palet of tólei'. pastei, peis (vréde) paleis, peisteren, plein, pleitepomei , 'porrei, porcelein, purrei, refrein reims retmer, remken fcbalmei, fcbarlei, feine, ftzeine, fpe; - vogel Jetgerzvald, üeir, teile, tierelein, tets, veinoot, vesperetn, vtletn, vletsfem, vogelhein, waardein, weidfch, weipe , wettel, wetten, weitkruid, enz. ——— . Alles wat ik nu hier van de fpellingemeu/, mei:tjeen et gefchreeven hebbe, rust op het gezag der beste Taalkenneren. Men zie (om maar één voor allen te noemen) l. ten kate, L Op'da/hetnu^ot ov'ertu^nder blijke, van. welk eene volftrekte-noodzaaklijkheid de onderfcheidende fpelling van y en )" is zal ik eene Lijst van woorden opgeeven, die geheet ■van betékenisfe verfchillen, door de eene of de andere fpelknj. IJ- Blij, blijde, verheugd, blijmoedig, vetblijd. Blijken , aan den dag komen, dat zal wel blijken. Blijk, téken, bewijs, fchijn. Lijnen, ftceepen maaken, liniè'eren. Krijten, met krijt befmeeren. Ook builen, weenen, grijnen. Lijden, verdraagm, dulden, ondergaan. Hij heeft veel fmarten te lijden. Mijden, vermijden., ontgaan. Mijnen, ondermijnen. Mijnen, iets eigenen op een verkoo- ping. (tt) EL Blei , een visch. Bleiken, bleeken, het linnen bleeken. (*) Bleik, bleek, linnenbleek. Leinen , leiden, den weg wij- fen. (t) Kreiten , toornig, maaken , vertoornen. (§) Leiden, geleiden. De kreupele zal den blinden leiden. (•*) Meiden, Dienstmaagden. Meinen , meenen, van gedagten zijn. O Ten kate , I. Deel. p. (j) Ibid. {Hg. 187. (*•) Uid.pag. 1S6. 1S7. • 183- (§) Ibid. pag. 179» 187. (ft) Ibid. pag. 187. D4  SS NEDERDUITSCHE Nijgen , groeten gelijk de Tuf fers doen. (*) Pijlen , het meêrvouwd van Pijl. Een vuurpijl. Rijsen, zig verheffen , hoo- ger worden. Stijl , Paal van een deur. Schrijfftijl. Trijn , is een Vrouwen naam, waarvan Catharina , Cathrijn. Verrijken, rijk maaken, geld opéén fïapelen. VLijë'N, gelijk leggen. Die turf wil niet vlijen. Vijl, een werktuig om het ijTer ie vijien. {Jy) Wijde*. Verwijden, wijder maaken. Wijken, uit den weggaan. IJken, het ijfer, de gewigten en maaien merken. Ijs, water dat door de koude hpurnnrpn ie Zijde , voortbrengfel van de zijwormen. Zijde, gaat aan } die zijdt. Neigen, overhellen , waarvan geneigd, geneigdheid, enz. Peilen, de diepte des waters onderzoeken, (f) Reisen, heen- en wéder trekken (§). Steil, regt - opgaande. Trein,nafleep, gevolg, floer. Verreiken , zig verrekken, zig bezeeren. (t) Vleión, liefkoofen, naar den mond praaten. (_**) Veil, te koop; ik ben dat veil. Veilen, te koop flellen. Weidkn, graafen, in de weide gaan. (§§) Weiken , weeken, nat maaken. (ft) Eiken , een Eikenboom. Eis of rf:ci, begeerte, hij heeft zijn eisch verkreegen. Zeide, van zéggen. Ik zeide niets daarop. (<^>) mSe!iikrWOn het uijd om aan te toone« fowelke woorden men de y ot ypfilon gebruiken moet. Men moet dezelve gebruiken in de volgende woorden in welken zi, den klank heeft van de enkele/naaLhTX/* Cymbel Cypres Cyané, Cybelé, Cyter, Egypte ,yZf,Myfinen, Hydaspes, Hyfip, Pyrrbuit Pyramide, Scyile, llbytemïl tra, (*) IM.fag. jS7. C§) Ibid. pag. 181. C**) lbid. 189. C§§) lbid. 192. ({O lbid. pag. 191, J93.. (f) IHi. fag. 191. 191. (f) lbid. i. d. 193. (tt) lbid. 194. lbid. pag. 197. 205. 205. —,  SPRAAKKONST. 57 tra, fyllabe, Synode, Monofyllabe, Tbymber, Tfop, Tvika, 'yperen, Tdrid, enz. Men kan uit den klank' dier woorden hooren, dat de enkele i genoeg zou weefen, om dezelven naar eisch uit te fpreeken. Edoch, omdat die woorden ontleend zijn uit vreemde Taaien, en zij in dezelven aldus gefchreeven worden, doen wij best om de ypfilon daarin te behouden. In andere en eigen woorden van onze Taaie, in welken men de y eertijds gebruikte voor i, heeft men de i thans geheellijk ingevoerd, en men fchrijft uil, duit, voor uyt, duyt, enz. Eindelijk, vermits 'er veelen gevonden worden, die met de twee woordjes mij en mijn, op eene zonderlinge wijfe omfpringen, zoo lust het mij, om hier te bepaalen, de maniet QP welke men zig van dezelven behoorlijk bedienen kan. 1. Mij, is een perfoonlijke vóórnaam, te rug keerende op den geenen die fpreekt. Gf ewtcjjen. • Dat men zeer wel fchrijft jetttg, bvunjtig, omdat men zegt jet* tige, brunfttge, en in genitivo, beë jettigen, beS bvunfltgen. Zie dit in den hoogduitschen spraakmeester van den fleer gottsched , vertaald door E. Z. Samüel ampzing zegt in zijn Taalbericht, pag. 63, 65 en 66.: „ Zoo fchrijfik heilig, heilige, en niet beittcb, als me„ de merstiebeid, voorficheigheid; want zoo wij de voorlaat„ fle zilbe met cb op het einde fpellen willen, zoo moeten wij „ twee h bij malkander fchrijven: atzoo de laatste zilbe daar„ mede ook moet beginnen, als r.aerstichheid, voorftchticb„ beid, hetwelke nooit gezien en is. Hiertegens te willen „ zeggen dat gemelde woorden niet in beid maar in eid uit,, gaan, is, (onder verbeteringe) maar eene ijdele bemanteling „ van eene overtuigende dwaalinge, en een tastelijke misflag; „ want zoo moest men dan goedeid, fierheid, ivijseid fpel- ,, len. ■ Dit geeft ons met eenen merkelijk te zien,dat „ wij ook in alle de uitgeflrekte naamflammige woorden in „ beid uitgaande, de voorlaatste zilben met eene g behoorden „ te eindigen ,i>ok zelf daar geen gevolg van de g aan vast is: „ als flechtigheid, dolligheid, fiojfigbeid en diergelijken: want „ fiechticheid en fpelt geen plechtigheid, maar flechtic-beid, en-„ de en kan daarom de regte fpellinge en uitfprake, die hier „ vereischt wordt, niet voldoen." Dit zal, hoope ik, genoeg zijn, om de fpelling van g voor die van cb, in de bovengemelde en dergelijke woorden, te doen ftand grijpen. In (*) Grammatica, fil. 83. AMI'ZINC, p. 45. E  6* NEDERDUITSCHE In het midden der woorden wordt ch met eene zékere blaafing uitgefprooken; gelijk men uit de volgenden zal kunnen hooren: Lochenen, juichen, huichelen, lagcben, pragchen ligchaam, pogchen, bogchel, wij lagcben, wij pragchen, wij juichen, wij pogchen, zij huichelen, wigcheïaar, rogchclen, huichelaar, enz. Lagchen, Pragchen, ziet men dat ik fchrijve; niet lachen, pratóf», noch ook lachchen, prachchen, gelijk de fleer f. de haes wil. Dus conjugeer ik het werkwoord: ik lach, gij lacht, hij lacht, wij lagchen, gijlieden lacht, zij lagcben. De réden waarötn ik lagchen, pragchen , ligchaam , pogchen bogchel, pogcbel, rogcbelen, enz. met eene g, en juichen, huichelen, zonder g fchrijve, is deefe: omdat de twee laatste woorden, zonder de g in de eerste fyllabe, een voldoenend geluid geeven, als jui—chen, hui-chelen; maar de eerste woorden kunnen dit buiten de g niet doen , zonder den eigeniiartigen klank van dezelven te benadeelen. Men hebbe dit flegts te beproeven , wanneer men 'er aanltonds van overtuigd zal zijn. Immers, Ja—cben, lic—haam of ligchaam, is geen lagcben noch ligchaam. Ik weet niet of deefe redeneering voldoen zal ter overtuiging' en ter naarvolging'. Maar dit weet ik: dat een geheel genootschap van Taal— en Dichtkunde, in eene door hetzelve ontworpene Spraakkonst, mij daari'n is naargevolgd. Ik heb geen vrijheid om hetzelve te noemen, omdat de Spraakkonst nog niet openbaar is uitgegeeven. De ch klinkt aan het einde der woorden veeltijds als eene « nogtans is 'er groot vetfchil in de betékenisfe van woorden, die met ch of met£, gefchreeven worden; waarvan we hieronder eenige voorbeelden zuilen opgeeven. CH. Dicht , is een Gedicht, iets dat op rijm gefield is. Licht, betékent het licht dat fchijnt, de dag. Gen. I. vs. 5. En God noemde het licht dag. SéwEL. Acht , komt van 't Werkwoord G. Digt , betékent iets dat nabij is, of iets dat geflooten is. Ligt betékent iets dat niet zwaar is. Mijn jok is zagt en mijn last is ligt. Ar.T ie ppn o-prol tiïnA* /.in Achten; waarvan Achting. [ meer dan zéven! Lach. Het zelfftandige van 't I Lag , komt van 't Werkwoord Werk-  SPRAAKKONST. 6> Werkwoord Lagchen. Mengt het bitter met eeii zoeten lach. Hoogstraten's Naamlijst. «. Slecht, komt van het Werkwoord Slechten, gelijk maaken. — De zeelieden fpreeken van flecht water, wan , neer het zeer ftil en het wa ter onberoerd is. Gedicht, een vaers; ook op rijm gebragt. Doch, een bindwoord , betékenende zoo veel als echter, nogtans. Echt, betékent het huwelijk. Hij treed in den Echt. Gerecht,betékent het gerichte, de Vierfchaar. Hetftrenge gerecht des Allerboogsten. Loch,betékent eéne opening, een gat, een hol. Lucht , betékent de dampkring die ons omringt. De lucht is betrokken. Hiervan luchtig, helder. Geslacht betékent afkomst, familie. Hij is van een aanzienlijk gedacht. Gelach, komt van Lagcben. Dat is een uitzinnig gelach. Noch , is een ontkennend woordje. Noch dit, «eerdat. Tocht, betékent een verre reis, Op zijnen ongelukkigen tocht. Wicht , betékent een kleirrrjnnofel kind. Dit teere wicht. Men zegt ook Booswicht. Ondicht, is rijm'loos, maat'loos, profa. Liggen; ■ Hij lag nog té bed. Zij lag op den grond. Slegt, betékent iets dat niet goed is. Dat is flegt linnen. Gedigt , digt gemaakt. Dog of Dogge, is een groote boeren hond. Egt betékent zéker, gewis. Die tijding is egt. Geregt , betékent het nage- régt, de vrugten die men na den maaltijd op tafel brengt. Log , betékent vadzig , lui traag. Lugt en LuGTid gefpeld met g, betékent vlug, vaefdig, vrolijk. Geslagt , komt van flagten. De Os is geflagt. Wit heeft het geflagt gepagt ? Gelag, is de verteering die men in eene herberg, maakt. Nog , is een vermeerd'rend woordje. Ik heb nog tijd. Togt, komt van de persfing der lucht, door vensters en deuren. Wict, is gewigt, zwaarte. Wigtig, is iets dat behoorlijke zwaarte heeft. Ondigt, is niet digt, gefcheurd, open. E a Dit  68 NEDERDUITSCHE Dit alles behoort men wel in acht te neemen, indien men zuiver en régelmaatig fchrijven wil. Toch, is een fmeek woord. Ik bid u, doet bet toch! Doch. is een rédegeevend woordje of eene tégenftelling. De zaak wordt dus verhaald, doch ik denk 'er anders van. „ Het onderfcheid tusfchen doch en toch, wordt ook bij „ de minsten in acht genomen, oniiangezien de betékenis „ dier woordjes merkelijk verfcheelt; want het eerste be„ tékent zoo veel als maar, waarom men zegt: Ik -wilde „ wel, doch ik kon niet. Het andere wordt in eenen ge„ heel anderen zin gebruikt, als: zeg mij toch, waar gij „ geweest zift: en hoor toch wat ik zegge. séwEL. bl. 53. Vergelijk NiLoè". pag. 71. samuel ampzing bl. 76. f. de haes pag. 15. Van de ch, kunnen we nu gevoeglijk overgaan tot de fih, welke men gebruikt en met eene zékere blaafinge uitfpreekt aan het begin van de volgende en dergelijke woorden: Schip, Scheepen, Schepper, Schepping, Schepfel, Schaap, fcbade, fcbakel, fchalkheid, fcbelm, fchclling, fchim, fchimp, fcbijn, fcbeen, fchande, fclhus, fcharlaken, fchaveelen, fcbram, fchroom, fcbool, enz. Aan het einde der woorden klinkt fcb bijna als eene enkele s, als in: mensch, wensch, bemelscb, aardsch, trotsch, gottiscb , boerscb , helsch , viscb, rinseb , ruscb , hollandscb, zweedscb, fransch, duitscb , engelsch, enz. Men fpreekt die woorden omtrent uit als mens, wens, hémels, enz. Edoch men moet ze nooit aldus fchrijven, niettégenftaande 'er gevonden worden^die zulks doen. Vooral moet men dit niet doen, omdat 'er in fdmmige woorden eene verfchillende betékenis ontftaat, wanneer ze met fcb of met/alléén geëindigd worden. Voorbeelden. SCH. Asch komt van hout en turf, na datze verbrand ziin. Hij dorscht , betékent zoo S. As, is de fpil der waereld. De as van eenen wasen. Hem dorst, zegt zoo veel als: veel als: hij (laat het koorn. - [ hij verlangt na drinken. Ton." deüt. 25. vs. 4. Een Os zult I i Kout, een gefprek van herderen. — ! Laaten , nalaateiï, niet doen. Liet, van laaten. Hij liet mij vraagen. Loot, een fcheutje van een' boom. Looten , fcheuten van hoornen. Luit, een mufiek-inflrument. Milt. Een inwendig gedeelte des ligchaams. Moet,dwang. Overblijffelvan een vlak. Mijten, kleine wormen. Noot. eene boomvrugt. —— Oort, vierdepart van een'gulden. Pont , een platbodemde fchuit. Raat, graat van een Visch. Honigraat. Rat, rot, een dier. [ Reet, fcheur in het hout.— 1Reeten, vanéénfcheuren. Riet, een gewas. Suikerriet. Smet , klad, vlak in de kleê| ren. I Snoot, van fnuiten. Ik fnoot Imijn' neus. Spelt, een zéker graangewas. J Vlieten, (hoornen. E 5 , Vloo- Vloo-  H NEDERDUITSCHE Vlooden, van vlieden. Zij vlooden voor den vijand. Wand, de muur. Wed , daar men de paerden in drenkt. Wild, het gedierte des Velds. Zweed , een man uit Zweeden. Vlooten, verzamelingen van Scheepen. Want, een bandfchoen. Wet, bevel van de Overigheid. Wilt, van Willen, Wilt gij dat doen ? Zweet wordt door den arbeid verwekt. ™iMteftTi mS a,voorens onzen weg te vervorderen, deefe reeds gefielde dingen, wat beredeneeren en bevestigen —— ehim^\CZeg!t TïT^}a Zijne 0ude en ^uweSpreekwij/en, bl. 57 ) ,n het eindigen der woorden of benaamin„ gen onderfcheid maaken tusfchen d en /. Alleen die welker „ wortelletter een d is, moet men meteen rfbefluicen. Bij voor„ beeld: hij leid, bij rijd, (liever leidt, rijdt) van Leiden „ Rijden; maar geene anderen. Dus mag men niet fchrijven l „ gi/ bemind, gij begeerd; maar gij bemint, gij begeert, de„ Wijl dat is van Beminnen en Begeeren, waarin geen d komt „ Dit gelat ook in de Participia. Bij voorbeeld gevrijd niet „ gevrijt van vrijden; bemint niet bemind, van Beminnen." In dit laatste woord ben ik het met tuinman niet ééns. Men fchrijft bemind met d, omdat men zegt beminde. — Ook i^lï^li' ^leidP^Sezeit, geleit; omdat men -tegt. bet geseide voorval, onder bet geleide: niettégenfiaande men fcbnjve en fchrijven moet: bij zfgt, hij legt, tT~Men zegt ook hjj leert, hij begeert, en nogtans zijn de deelwoorden geleerd, begeerd. De Ouden fchreeven onverschillig: gezetd, gezeit en gezeidt De werkende Deelwoorden verkeerend beminnend, loopend, jlrijdend, moeten allen fflet r, geëindigd worden, volgens huydécüper\ en men fchrijft wei tk verkeer, gij verkeert, maar hij is verkeerd.— Pag 36' m e" Zij W°rit hcmind- Proeve, Ten kate zegt, I. Deel. bl. 127. „ Als men naaw lét op een nette uitfpraak, zó geeven wij, „ zó m,j toefchijnt aan de Bijnaamen (AdjeStna) en Déél „ woorden (Participia) op D of T eindigende, Wannéér ze „ 011- C) IIuYDEcoPEr,, peg. 369. 5oS. en 510.  SPRAAKKONST. 75 „ onbüigfaam (indeclinabilê) en Bijwoordelijk (Adverbialiter') „ gebruikt wórden, esn fcharper nazét, als anders: Dus zowde ik critici dan óók dit onderfchéid bést hówden , dat mén „ die, wannéér ze onbüigfaam waren, mét een T fpélle,dóch „ anders mét een D; als de BéésTEN zijn verjaagt, dóch een „ verjaagd BéésT; even gelijk meu zegt een verjaagde „ WOLF." Wij moeten niet zoo zeer ons bepaalen, bij eene nette uitfpraak, noch bij het geene, critici, best is, maar wij moeten ons voornaamelijk gronden op de régelmaatige afleiding' en fchikking der werkwoorden. ■ Nu is 't immers zéker, dat de d, in de bovenftaande woorden, meer in aanmetkinge komt dan de t. Men heeft niet zoodra gezèid: ii verjaag, bemin , tem , of 'er volgt: ik verjaagde, ik beminde, ik temde , 'en dus ook, ik heb of ik ben verjaagd, bemind, getemd, enz. Wanneer men deefe régelmaat flegts in het oog houdt, zal men nooit verlegen ftaan omtrent het gebruik van D of T. Bij voorbeeld: om het tégengeftelde te too- nen: ik kweek, ik fmcek, ik waak; ik kweekte, ik fmeekte, ik waakte; gekweekt, gefmeekt, gewaakt, enz. Dus verre van de woorden die alléén met d en t moeten geëindigd worden.. Die welken jnen met dt moet fluiten, zijn: 1. De tweede en derde perfoon des eenvouwds, en de tweede perfoon des meervouwds van den tégenswoordigen tijd der Aantoonende wijfe, van zoodanige Werkwoorden, die de d tot een wortellerter hebben, en dezelve in de buiging behouden; als antwoorden , ondervinden , houden, enz. Men fchrijft ik antwoorv), gij antwoorm, hij antwoorur, en gijlieden antwoorm, ik bind, gij bindt, hij bindt, gijlieden, bindt. Ik houd, gij, bij, gijlieden houdt. Ik vind, gij, hij, gijlieden vindt. Ik treed, gij, bij, gijlieden treedt. Ik wind, gij, hij, gijl. windt. Ik word, gij, hij, gijl. wordt. enz. 2. Alléén de tweede perfoon des enkelvouwds en de tweede perfoon des meervouwds, van den onvolmaakten voorleeden tijd, fchrijvende: ik ondervonn, gij ondervonm, hij ondervond , wij ondervonden , gijl. oudervoniYC Dat men in den tweeden perfoon van den onvolmaakten voorleeden tijd alléén de t 'er agter voegen moet, kan men betoogen uit de buiginge der werkwoorden , die geen D tot een wortelletter hebben. Als daar zijn bij voorbeeld,: gaan, loopen, jlaapen, enz, Deefen fchrijft men in den onvolmaakten voor-  f6 NEDERDUITSCHE voorleeden tijd: ik ging, gij gingr, hij ging; ik liep, gij hepr, bij liep; ik /liep, gij (litpn, hij /liep. Past men dit nu toe op (iet voorige: ik ondervond, gij ondervondj, hij ondervond, dan is de regelmaat allerjuist'; en ingevolge van dien, moet men ook fchrijven ik had, gijbadx, hij had, niet bij bant. Een vijand zijnde van wijdloopigheid , laat ik de verdere toepasfing deefer zaaken , over aan den taalbeminnenden leefer, welken ik eene genoegfaame aanleiding daartoe meene gegeeven te hebben. Wij zullen alleenlijk ons gefielde eenig gezag poogen bij te zetten, In de voorrede voor de proeve van zede-pocsije, zeggen de Schrijvers: „ In den derden perfoon, in het enkelvouwdig getal van „ den onvolmaakten verleeden tijd van het werkwoord heb„ ben, fchrijven wij bad, zonder t, welke wij alleen beugen „ in den tweeden perfoon van dien tijd; omdat de werkwoor„ den, die op een anderen medeklinker eindigen, geen t in ,, den derden perfoon van den onvolmaakten verleeden tijd dulden; als blijkt in het werkwoord spreeken, dat heeftin „ dien tijd: ik/prak, gij fpraakt, hij /prak. Leesen,'/* las, „ gij laast, Schrijven,.ik febreef, gij fcb ree ft, hij fchreef, „ Zingen, ik zong, gij zongt, hij zong. Gaan, ik ging, » gijgingt, hij ging. Loopen, ik liep, gij liept, hij liep. Val„ len, ik viel, gij vielt, hij viel; en dus in veele anderen: „ des dunkt ons dat men werkwoorden die op een d eindigen, „ op dezelfde wijfe in den derden perfoon van dien genoem„ den tijd, fpeüen moer. Stel het werkwoord bidden, aldus: „ ik bad, gij badt, bij bad; treeden, ik trad, gij tradt „ bij trad; lijden, ik leed, gij leedt, hij leed; gevolgelijlc „ dan ook het werkwoord hebben, ik had, gij badt, bij bad." Men moet fchtijven in den ik bloed, — dood, — hoed, — kleed, — laad , — mijd, — nood, Tégenswooordigen tijd. hij gij bloedt, — doodt, — hoedt, — kleedt, — laadt, — mijdt, — noodt, bloedt, doodt, hoedt, kleedt, laadt, mijdt, noodt, gijlieden bloedt, doodt, hoedt, kleedt, laadt, mijdt, noodt. Maai  SPRAAKKONST. 77 Maar in den onvolra. voor!, tijd. ik bloedde, gij bloeddet, hij bloedde, gijlieden b'oeddet. — doodde, — dooddet, — doodde, dooddet. — fmeede, — fmeeddet,— fmeedde, ■ fmeeddet. Dat men deefe en dergelijke woorden, met det of tet moet eindigen, getuigt de Schrijver van het idea linglve belgi- c/e. Moonen (pag. 178. 181.) intégendeel verkiest te fchrijven gijlieden fimeedden , ficbv.dien , hoopten, waarméde niet onduister overéénflemt de Heer l. ten kate, I. Deel. bladz. 551, f. de haes, en meer anderen. Edoch, niettégenflaande de achting en het gezag van die Mannen, kan ik hen in deefen niet naatvolgen. De laatstgenoemde, naamelijk de hafs, fchrijft: gijlieden raektet of raekten, bl. 75. Gijlieden viscbtet of vischten, bl. 71. Gijlieden zvaegden of waegdet, bl. 66. Waaruit blijkt , dat zijn Edle het onverfchillig fielt. Vond ik mij in 't geval, om der zagtheid van de Poëfije te wille te zijn, dan fchreef ik nog liever: gijlieden bloedde, hoedde, voedde, enz. Hierbij zullen wij dit ftuk laaten berusten, en 'er alleenlijk nog van zeggen, dat'er ook verfchi! ontftaat, in de betékenisfe der woorden, die met t, of met dt gellooten zijn, als: Wandt.. Het fchecpswandt. — Wandt, van Winden. Bij wandt hem in zuiver fijn lij•waat. Houdt , van 't werkwoord Houden. Hij houdt mij vast. Want, een rédegeevend woordje. Ik geloof het, want ik heb V gezien. Want, een Ilandfchoen. Hout is eene brandbaare ftof. Houdt dat bout eens vast. Laadt, van Laaden. Hij laadt I Laat van Laaten. Ik Lid zijn Schip. | u, laat het (laan. Zie hier een voorbeeld van de onderfcheidene fpelling met o, t en dt. „ De Maalkleur fweemr op V ijs te pronk, ,, Dat niet te fierk, befwaarn , verfieum , ,, Al fcbeurenvi knorr, al knorrenn fibeurx. „ Een Loener Huisman blijgemoev>, Om al zij» welverkocbte goeo, „ Dit  ?3 NEDERDUITSCHE „ Die van de Markt laar huiswaarts rijm, „ En fchier den leegen wagen fplijt, „ Van fcbokken langs het bobbligb paD, »> Dit /peulen /lende, volgt op 't glao, ., En rinkelt op het watervela. huydecoper , pag. 34^ De d wordt fomtijds aan het einde der woorden met eene affnijdinge gefchreeven, ter aanduidinge dat 'er eene e weg«elaaten wordt. Zulks gefchiedt O In de buiging' van zelfftandige Naamwoorden, als: van de fchand'; het [lof der aard', enz. 2) Inden tégenswoordigeu tijd der Bijvoegende wijfe, van zoodanige werkwoorden, die in de Onbepaalde wijfe maar ééne d hebben, als „ Opdat ik bied' of biede. „ Opdat ik voed' of voede. „ Opdat ik treed' of tfeede. 3) In de deelwoorden van foramige Werkwoorden. Schrijvende men: al zuigend', bruizcnd', muizend, luizend', buizend', vergruizend', verguizend', verhuizend'. Zie tuinmans Rijmoefeningen, bl. 347. Dus verre van de enkele d. De dubbelde dd wordt gefchreeven in de volgende woorden : gladder , midden, bidden, kudde, radder, enz. Ook fchrijft men de d verdubbeld in de voorleedene tijden der toonende wijfe van werkwoorden, die in den tégenswoordigen tijd ééne d lubben. Dus fchrijft men in prefens, ik bloede,^ jmeede , enz., maar in preteritum, ik bloedde, ik fmeedde . ik doodde, ik hoedde, enz. Door alle de perfoonen lchnjlt men: ik wendde, gij wenddet, hij wendde, wij wendden, gijlieden wenddet, zij wendden, enz. en dus ook met alle de anderen, . Zie hier een Dichterlijk voorbeeld; „ Ik  SPRAAKKONST. 79 „ Ik heb (dus luidd' uw taai) met mijn verkoren knecht, Met David een Verbond voor altoos opgerecht; psalm 89. vs. 2. van laus deo. Geheel anders dient men te werk te gaan met de voorleedene tijden van zoodanige werkwoorden, die in den tegenswoordigen tijd reeds twee hebben-, als ik fchuddede ,ik kladdede, ik weddede, ik reddede, enz. Anders zoude men in die twee lijden geen het minste ouderfcheid kunnen maaken. De verdubbelde dd, wordt aan het einde der woorden met eene affnijdinge gefchreeven. 1. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van zulke Werkwoorden , die in de Onbepaalde wijfe twee dd hebben, als redden, wedden, bidden, enz. fchrijvende men: dat ik wedd', of wedde, dat ik redd', of redde, dat ik hadd', enz. 2. In de buiginge van fomuiige zelfftandige Naamwoorden, fchrijvende men: op het bedd', van een kladd'. Wanneer men ergens de d voor een ander woord, met eene affnijdinge gefchreeven vindt, dan is deefe d' eene verkorting van de. Zoo fchrijft man efed'le vrijheid, dorange held,d'aangenaame Lente, enz. Doch men moet dit nooit anders doen, dan voor naamen of woorden die met eene vocaale beginnen. Voorbeeld. „ Zoo fchoon, zoo liefelijk was d'avondflond , wanneer ,, De Schepper der Natuur, d'almagtige Opperheer, „ Van zijnen Hemeltroon klom op zijii PVeUcwagen ! hoogvliet, bl. 225. De beste hedendaagfche Dichters nogtans, zijn gewoon, deefe iflhijding weg 10 lasten, en te fchrijven de avondfond, de élntagtige, de tdlt• , de aangenaame, welke woorden men éven wel uitfpreekt als of zij verkort waren, omdat de e van het lidwoord de, finclt in de vocaale van het volgende wootd. M i moet nooit fchrijven d hémel, d'held, enz. omdat de e in ^ee.i c •n'.orant iV.rli. Nu zal ik, om deefe verhandeling over het gebruik der letter I) ie bcliuitcn, volgens belofte, nog eenige woorden op. geeven, welker betékeais verfchilt, door de fchrijfwijfe van D ©f T. Dal,  So NEDERDUITSCHE Dal, is eene laagte tusfchen bergen. Dier, is een beest. De Os is een rédenlóós Dier. Dier, is' ook de geiikivus van die. De kinderen dier Vrouwe. Dieren , 2ijn beesten., Durven, zig verfhouten, zig vermeeten. Doen is, volgens leupenius , pag. 60. een Werkwoord. Gij moet dat morgen doen , veirigten, ter uitvoet brengen. Drillen , een gat ergens 111 booren: dtillen is ook /poelen. Dolk, een zwaerd, Donder, een natuurlijk, doch vreeslijk verfchijnfel in de lucht. Dak,op het huis. Dik, grof, zwaar. Die man is dik en vet. Dóbber , die bij 't visfchcn op 't water drijft. Droisk, teug in 't drinken. Dóllen, een' Os met de bijl voor den kop (laan. DijSn, uitdijen, dik worden. Duigen , waarvan men vaten maakt. Dugtig, voldingend, een dug- tig bewijs. Drek , vuiligheid. Tal, is een getal,eene menigte van éénheden. Tier, fchik, genoegen. Pk bad daar veel tier. Tier wordt ook gezeid van hoornen , die wel was/en , groenen , bloeien en vrugten draagen. Tieren, wasfen, groeien.— Tieten, vergenoegd zijn. Tieren , raafen en fchreeuwen. Turven, Turf op doen. Toen. Is een bijwoord des tijds. Zoo dat men niet zeggen moet : doen ik daar was maar toen ik daar was. Trillen , beeven van fchrik, van koude, enz. Tolk, een duimflokje. Tonder , een floffe, uit welke men met het itaal vuur - kan liaan. Tak van een' boom. Tik, een geringe aanraaking. Ik tik met den vinger. Tóbber. Een man die altijd r zwoegt en zweet. Tronk, onderste flam van eenen boom. Tóllen, met den tól fpeelen. TiJëN, aan het loopen tijen. 'ft igen , een Schip met Itaand I en loopend wandt voorzien. | Tuigen, getuigen. Tugtig, gerégeld, maatig, ! kuisch I Trek, aftrek. Genésen- heid.  SPRAAKKONST. 81 Duin, zandbergen aan de oevers van de Zee. Drom, zwerm , groote ménig.e. Doch. Zie hiervooren. bl. 68. Dol. Uitzinnig, zinneloos. Dól, een roeipen. Das, die men om den hals draagt. Das een zéker Dier. Dam. Eene bedijking tusfchen twee landen. Dam, een zet in 't Damfpel. Duuren , aan houden, van duur zijn. Deelen, verdeelen. Gij moet dat in vier flukken deelen. Deeren, moeien, fchade, nadeel toebrengen. Dien. Ik dien het Land, dien , accufativus, de man dien ik gezien beb. Dijk , een aarden dam tégens eene rivier. Dóppen, van de fchil beroo ven. Zult gij de eieren dóppen ? Duit, een geringe munt. F„ heid. Streek. Lust. —• enz. Tuin , eene omheining of fchutting, ter beperking van Landerijen. De Hollanders gebruiken dit woord oneigenlijk voor een Hof. Trom , een krijgstuig. Toch. Zie hiervooren , bl. f58. Tól , een fpeeltuig der kinderen. Tas, een hoop , een ftapel. Een tas, een ftapel hout. Tam, mak,getemd. Het paerd is een tam Dier. — Tuuren, loeren , oplettend kijken. Teelen , voortbrengen , fokken. De hond zal jongen Teelen. Teeren, zig met elkander vermaaken, de pot verteeren. Tien , een getal. Tweemaal tien is twintig. Tijk. Bedde////.. > Toppen , het 'er aan geeven, 't waagen. -—- Toppen, de kaars lhuiten. Tuit van een' pót of kan. Een tuitpóu Deefe Letter heeft, in onze Taaie zeer veel overéénkomst met de V en zij wordt dikwils daarméde vermengd; fchrijvende veelen eene F daar eene V, en wédetöm eene V, daar eene F moet Haan. ——. F Wij  &2 NEDERDUITSCHE Wij zu!l"n hier tragten op te geeven, de woorden die nood. zaaklijk met eene F moeten gefchreeven worden. Met F moet men fchrijven, de volgende woorden: bef,laf, firaf, dof, pbf, ftaf, fuf, fnuf, maf, kaf, taf, klif, Faam, fier, fris, fiaauwte, fles, fleur, floers, foppen, fluit, fortuin, fout, franje, 'fruit, fuik, feest, festoen , feil, faalen , fiool, tafel, wafil, fabel, fokken, hoofd, fchrift, fchoft, kreeft, afdoen , afgaan , afflaan, rif, enz. In alle de bovenftaande en dergelijke woorden, wordt de F enkel gefchreeven. Maar menjchrijft dezelve dubbel in de volgende woorden: Laffer , fchaffen , firajfen , treffen, fnuflfelen .. effen heffen, blaffen , fchoffelen , moffen, doffer, ploffen, floffen . fiffen, fnuffen, knuffelen , befeffen, betreffen, onthef fen, truffel, faffraan, gaffl, griffel, ftoffeeren , fchoffel, offer, koffer, fcbuiffel, cijffer, izvijffelen, rijffelen, enz. De F, welke, in onze Taaie, volkomen den klank uitdrukt van de Griekfche l'h, heeft de plaats van die laatste Letter geheel ingenomen, en dat zoo algemeen, dat men zig daartégen bijna in 't geheel niet verzetten kan; gelijk zulks blijken za! uit de bewijfen die wij daarvoor bijbrengen zullen. Alle de hieronder volgende woorden, die men eertijds met Pb fchreef, fchrijft men thans met F. Als Feniks of Fenix, Filofoof, Faiaö, Filemon, Farifeen, Frijg, Frijx, Fanuël, Febus, Filis, Filippus, Filadelfia, Frijges, Ferecides, Jofef, Jiierofatta, Of ra, Potifar, Jefta, Memfis, Trof een, Eufraat, Tifeus, Orfeus, Lucifer, Stefanus, Amfion , Profeet, Sififus, Triumf, Triumfeeren , Dafne, Faunus, Nimf, Cefalus. Huydekoper zegt, in deszelfs proeve , bl. 252.dat het reeds de gewoonte van den gtooten vondel was, om de Pb door F, én de Th, door T uit te drukken. Moonen en NiLoë keuren beide deefe fpelling goed. De laatste zegt 'et dit volgende van: ,, De F wordt met reden gebruikt in eigen Naamen, die wij „ uit het Grieksch of Latijn in onze Tale overbrengen, en „ daar met

zang, ffang, rang, ring, vang, wang, enz. In deefe bovenllaan- de woorden is de klank der g zoo ftetk niet als in de volgenden : arg, balg, berg , big, boeg, borg , dag, dog, beklag, dreg, eg, galg, heg, bonig, kog, kraag, krijg, laag, leg, loog, maag, mug, omflag, oog, overleg, plaag, plug, rag, rug, fchraag, telg, traag, tuig, vaag, vlug, veeg, weg, zag, ik verdelg. Somtijds wordt de g met k verwisfeld, of agter dezelve eene k gevoegd, in de volgende woorden : toegang, toegankelijk; aanvang, aanvankelijk; koning, koninkrijk ; oorfprong , oorfpronkelijk; gevangen, gevankelijk. Sommigen fchrijven aanvangkelijk, toegangkelijk, oorfprongkelijk, behoudende de g, omdat die in het wortehvoord gevonden woidt, » Gang met eene g is de gang van een huis. Gank of gangic is de tred van een' mensch'. Over de verfchillende fpelling met g of met cb, zie onder Letter C; gelijk men aldaar méde kan zien, vvanneer en in welke woorden men de g verkeerdelijk verwisfeit voor cb. Daar is 'er, die de g, van derzelver natuurlijk vermogen ontblootende, haar vanagter eene h tot onderfleuninge toevoegen en fchrijven dagb, wegb, ik magb, enz. Onder de geeF 3 nen  Set NEDERDUITSCHE ren die zulks doen, telt men ook de Spraakkonstfchrijver moonen, die daarover, In deszelfs Spraakkonst, bl. 7 en 8, eeniglints breedvoerig is; maar deefe manier van fchrijven wordt wel dégelijk afgekeurd door ten kate (I. Deel. bl. 12;.), door séwEL (bl. 23) door van belle (wegwijfer. bl. 13,) en door anderen. Die Taalkenners beweeren, dat de h in zigzelve niet dan eene fchielijke en flerk-aanbonzende ophef en begin van eene Vocaal zijnde, daarom bij de Grieken voor geen medeklinker aangemerkt is;en om die réden , aan het einde der woorden, daar geen vocaal op volgt, volflrekt overtollig is. „ 't is ook ver van onze Taal te verzagten, „ (zegt van belle) als men, om uoodeloos onderfcheid door de ,, fpelling te maaken, gelijk tusfchen wegh dien men reist, en „ weg een ^Wittebrood; tusfchen den dagh dien wij beleeven, ,, en een dag, dat een wapentuig betekent,dezelve zodanig in „ de uitfpraake verhard, datze het hardst der Moffentaale geen „ flroobreed behoeft te wijken." Samuel ampzing, in deszelfs Taelbericbt, bl. 45, 46 keurt deefe fchrijfwijfe ook af. . Men fchrijft de g met eene affnijdinge vanagter, ter aanduidinge dat eene e afgekapt is. 1. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van eenige Werkwoorden. Schrijvende men: dat ik maag of vraage , dat ik behaag- of behaage; dat ik krijg" of krijge, enz. Zie de Voorbeelden in de volgende Dichters: Vert. diciitk. van boileau, bl. 23. Sels, lied van sion, bl. 151. Vondels palamedes., bl. 60. F. de haes, 188. Tijdwinst , T. Deel bl. 53. Poots gedichten, 1. Deel. bl. 105. Psaui 50. van LAUS DEO. HoOGVLIEET. bl. 22 1. PsALM I42. Van LAUS DEO. 2. In de buiging' van eenige zelfflandige Naamwoorden, in de volgende uitdrukkingen: Der overwinning*. In de belégering*. In bekooring'. Uit den kriug'. I In 's Graavenhaag.' In 't wecüg' Land. Van de vervoering', enz. Ook wordt de g verdubbeld met eene affnijdinge gefchreeven j . ' ^&^"->«»"u'>-"öc" UJU uijvoegencie wiiie, van zooaanige werkwoorden, die twee gg in de onbepaalde wijfe hebben, ^als: liggen, zeggen, enz. fchrijvende men alsdan tpdat tk bgg 0f ligge , opdat ik zegg' of zegge. Foer-  PRAAKKOINST. *? Voorbeelden. , /j V b Selah, Sudh, Bar. jab, Mcthufalah, Jefaidh , Jehovdh, enz. Men (preekt die woorden uit atsöf ze r»« twee gefchreeven waren, Pekaa, zonder dat de h daarbij gehoord wordt. : dejj', aSter de woorden: fj zegh, ik magh, en dergelijken, is geheel overtollig; gelijk zoo aanftonds onder de G eetoond is. ë lette? e!""83" g6brUÏk Va" ^' men Zie daarvan 01lder Schoon vondel de TA altijd door- eene enkele t uitgedrukt hebbe ben ik nogtans van gedagten dat men béter doet dezelve te behouden, als.eenefaameugeflelde edoch enkele letter Men vindt dezelve T,?).Aa" het h*Ü% ,der woorden: Tb et is. Thema, Themaïters, Tbiria, Thcwma, Tbamar, Tbekoïter, Thcsfalonica, enz a) In het midden van de woorden: Hethiten, Bitbiniën Gaetham, Dalban, Jetbro, Puthiël, Natban, Ithran, Jonathan Nathanaël, Hathat, Meönothaï, Matthathid, Zekuthiel, Otbnt'tl, enz; 3) Aan bet einde van de volgende woorden: Judith, Reho- £ J ?ua'Z?,%Mim0th' Mera^^ Mahath, Birzavith, ff m 1 t'Jr1Teth> /1lmeth' %rim> Pele'b, Zobeth, Maath, Mefibofeth, enz. De h wordt aan het einde der woorden met eene affnijdinge gefchreeven. 1 '° i. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegend^ wijfe van de werkwoorden juichen, lagchen, enz. fchrijvende men: Opdat ik juich' of juiche. Opdat ik lach' of 'lagche. Voorbeeld. „ Hij kitt'le zich in "t lachend leven, „ Tot dat hij zich te bersten lach'. tijdwinst, I. Deel, bl. 143. Zie ook psalm 95. van lausdeo. Men zie zulks ook in tujnman's ritmöeffeningen , bl. 347. fchrijvende6 mërf- fommise ZQim™d>Sc Naamwoorden, in  SPRAAKKONST. 89 In de busch'. In de lasch'. In de asch'* . Geld in de tasch'. Mijn goed is in de wasch'. 3. Aan het einde van de volgende bijvoeglijke Naamwoorden : Door 't vatikaansch' gewelf heen. In 't hemelsch' Paradijs, enz. Voorbeeld. „ 'Ja, zoo ge, ó Zalige, in '/ Hemelsch' Paradijs, Nog kennis droeg van 't Aerdsch'. de haes, bladz. 19. Dit alles zijn dingen, weiken men vooral in de Dichtkunde, behoort in acht te neemen. J- Met Jé fpelt men de volgende woorden: ja, je, jo, jut jan, jak, jas, jok, jong, jigt, jeugd, jas, jefus, jericbo,jé* tneni, jenéver , jerufalem, jol, jehovdh, jaar, jaargetije, jaarmarkt, jagt, jurk, jammer, jasmijn, jaspis, javelijn , juweel, enz. De Jagt betékent de lief hebberije van op het wild te jaagen. Eene ridderlijke oeffening. Het Jagt, is een fraai en fnelzeilend vaartuig. Het woordje je, agter een woord gevoegd, dient om hetzelve te verkleinen,als huisje, is een klein huis; hondje, is een kleine hond, enz. Hiervan zullenwe, onder de verkleinwoorden nader fpreeken. Intusfchen gaat dit niet altijd door, dat woorden, die je agter zig hebben, daardoor verkleind worden. Immers in de volgende woorden, in welken je agter d komt, en dje maakt heeft dit geen plaats. Als Arkaadje, boellaadje, boschfchaadje, kwellaadje, boomplantaadje , lastaadje , lustbosehfcbaadje, lustplantaadje, muuraadje, pakkaadje, pelgrimaadje, perfoonaadje . plonderaadje , pluimaadje , pottaadje, fchenkaadje , fieilaadje, plantaadje, timmeraadje, vrijaadje, enz. F 5 Dit.  oo NEDERDUITSCHE Dit is eene fpelling, die door onze beste Dichteren gebruikt wordt, en waarvan de volgenden getuigen kunnen. Hoogvliet, in abraham DEn aardsvader. p. 154. Zie hem ook bladzijde 174. 202. 228 en 253. F. de iiaes , nagelaten gedichten, bl. 56. Antonides, in zijnen ijstroom , bl. 104. Poots Gedichten. Tijdwinst in ledige uuren, 1. Deel. bl. 160. Deefe fpelling wordt ook gebruikt door huydecoper , hoogstraten, séwEL, en anderen. -— K. Met k fchrijvenwe de woorden: kaak, kapitaal, kapitool, kaneel, kameel, karos, kanfelier, kamperfoelie, kanefas, kapoen, karmofijn, klavier, koop, koopen, koopman, kameraad, kdmerraad, kawpernoelje, kanonnik, kapiteel, kaproen, klerk, banaan, Jakob, Jakobus, koor, kristallijn, koraal, krokodil'' kunde, kornoelje, kamelot, kandeel, kantoor, kapitein, karakter, krakeling, krakeeling, kronijk, kartouw, kéder ,'kris-. tus, kartago , klateren, kalkoen, kandelaar, kapellaan, kapittel, kardinaal, krijgsraad, kwellen, kweelen, kwaal, kwartel, enz. ■ Karakter zou ik fchrijven met k, wanneer het ziet op de uiterlijke waardigheid van iemant. Een man van karakter. Character zou ik fchrijven met cb, om aan te duiden den inborst , ^den aart of de inwendige gefteldbeid van een' mensch'. Die man heeft een zagtzinnig character. Ik vind in de bronüder der woordöorsprongkelijkheden van mich. van middelhoven, 1697. bl. 138, 139. 141. „ Character, is Grieks, zijnde zoo veel als een forme „ of gedaante, beeld: het komt van infnijden, indruk„ ken, gelijk een zegel op een kostelijken fteen, gegra„ veerd, uitgehold, ingefneeden, en 't zelve in wasch ge> „ drukt zijnde, zijn gedaante of beeltenisfe vertoont." ,, Dit woord character vinden wij toegefchreeven den „ Zoone Gods, onzen Zaligmaaker Jezus Christus. Hebr. s> E vs. 3. „ Maar wat aangaat het woord character dat onder ons „ gebruikt wordt; als men zegt, bij is een man van een „ groot cbaralier, daarmede wil men te kennen geeven, „ dac  SPRAAKKONST. 9i „ dat het is een man van groote afkomste, vermogen en , regeeringe in de Wereld." ' Deefe Schrijver maakt wel geen onderfcheid in de fpelling deefer woorden. Maar, leefde hij , ik geloof, die zou ik wel met hem vinden. Kameraad is een Makker, medgezel. KaMERRAAD, is eene bediening aan het Hof van eenen Vorst. Krakelingen haalt men bij de bakkeren. Krakkeelingen vallen wel ééns tusfchen broederen voor. Moonen is van gedagten dat men de volgende woorden met k fchrijven moet , omdat de c, nu als eene fcherpe s uitgefprooken , bij de oude Latijnen de uitfptaak gehad heeft van eene k; en omdat de Grieken en Latijnen den naam Cicero, door Kikeroon vertaald hebben: waarom de k ook van suidas de Roomfche k of kappa genoemd is. De woorden welken moonen , om meêr andere rédenen, bij hem bl. 4. en 5. te zien , met k wil gefchreeven hebben, zijn kores, kyrus, kyrenius, kif as, kyprus, kaldéd, kaldeeuwfcbe. F. de haes intégendeel wil die woorden met c en niet met k gefchreeven hebben; omdat de Grieken de c ontbeeren, en wij niet, en omdat wij ons geene Erfgenaamen behoeven te maaken van de behoeftens der Grieken, terwijl "wij in de ruimte kunnen leeven. Zie zijne nagelaten gedichten en spraekkonst, bl. 6. Ik heb de wéderzijdfche bedenkingen dier twee Taalkundigen, hier ter néder gefield, opdat een iegelijk verkiefe het geene hem het best fmaakt. Ik verklaare mij in deefen voor de meerderheid, en de meerderheid verklaart zig voor de laatfte fpelling. Men zie hierover ook NiLoë, séwEL, maar vooral moogstratens Geflachtlijst, bl. 74, 75, 76. De c te gebruiken in de woorden ick, dick, enz. is geheel overtollig. Zie ampzing, bl. 42—44- Met k fchtijve ik Kristin, kristenen, kristendom, enz. Omdat ik daarin voorgegaan wordt door de beroemdste Néderlandfche Dichteren,als vondel, poot, antonides, hoogvliet, de Schrijver der tijdwinst in ledige uuren, enz. De Heer ampzing keurt ook af, gelijk ik méde de c voor de vocaalen, als in calf, const, enz. fchrijvende hij die woorden liever met eene k, kalf, konst. Maar ceder, cijf- feren, Cicero Cefar , Calmus, ceremoniën, civet, consciëntie, eonfent, cubit en dergelijken, fchrijft hij met C, vetöordeelen- de  S>2 NEDERDUITSCHE de de geenen die daarin eQne k, en in ceremonie, enz. eene S of Z gebruiken. De k, aan het einde van een enkelvouwdig woord, agter eene enkele vocaale komende, wordt in het meêrvouwd verdubbeld, als tak, takken; klok, klokken; ik tik, zij tikken; ik wek, wij wekken; enz. Maar aan het einde van een enkelvouwdig woord, agter twee vocaalen of agter de ij komende, dan wordt ze niet verdubbeld, maar aan de tweede fyllabe verbonden, als kaak, kaaken; kreek, krecken; knook, knooken; ik kijk, wij kijken, enz. De k fchrijft men aan het einde der woorden met eene affnijdinge, ten bewijfe van een afgekapte e, 1. In den tégenswoordigen tijd der bijvoegende wijfe van zoodanige Werkwoorden, in wier onbepaalde wijfe de k enkel voorkomt, als fprceken, jleeken , preeken, enz. fchrijveade men: opdat ik [preek1; opdat ik preek'; indien ik fteek. Voorbeelden. Mejufv. l. w. van merken , in david , bl. 8. „ Veel beter dat bij fterv dan dat die ramp mij krenk'. „ Welaan dat gaat "er door, en tref hem eer hij 't denk', Vollenhove, kruisgezangen , bl. 80. „ Men fcbrikk nu voor geen donder/lagen, Bazuin, noch fchaal, die 's hemels wraak „ Wel zevenwerf met duizent plagen Trompet, of uitgiet, 't raak', wien 't raak'. Zie OOk b. de bosch, dichtl. VCfluSt. bl. 78. poots gedichten, I. Deel, pag. qi. Hoogvliet, abraham de aardsvaüer. Sels, Lied vanzion, bl. 116. en 151. 2. In de buiginge van eenige zelfftandige en bijvoeglijke Naamwoorden. Voorbeelden. „ Maar Jefus „ Eischt ootmoed in de voorgeftelde zaak'. sels , lied van zion , bl. 87. „ Of  SPRAAKKONST. <"3 Of was bet kunstvernuft van \ ridderlijk' penfeel, " Met dit verfchiet nog niet voldaen in allen deel ? f. de haes, bl. 213. De '*, met eene affnijdinge vanagter, of ter linkerhand, is eene verkorting van het perfoonlijke Voornaamwoordje ik. Voorbeelden. 'k ben uit den ftamtn' van Sent. 'k zing niet voor u. 'k heb niet geloogen. De k wordt dubbel gefchreeven in de woorden bakken, bakken, zakken enz. ... Driemaal in krukken, krakkeel, knokkel, knakken, khkken, klokken, knikken, verkwikken. Viermaal in geklikklak, koekkoek, kalkkolk. V.jfmaal in kerkkrakkeel. De verdubbelde kk fchrijft men met eene affnijdinge, n In den tegenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van zoodanige Werkwoorden , inwelken de k dubbel gefchreeven wordt, fis bedekken, begekken, drukken , verdrukken ftreklen , ontrukken, bevlekken, enz. Scht.jvende men: dat tk bedekk\ beeekli, drukk', enz. Ziè nM Voorbeelden in vollenhove, in de feestzangen, hl 172. Deselfde in de troostzangen, bl. 292. j. de dec kkr, in den dooper, bl. 34- Hoogvliet, m den aartsvader bl. 190. Psalm 83. vs. 10. van laus deo. \\ In de buiginge van eenige zelfftand.ge Naamwoorden, fchrijvende men: vrij van drukk', op de krukk , op den takk. Voorbeelden. F. de haes, nagelaten Gedichten, bl. 147. „ 6 Droevige Ouders, die van drukk' bet boofd laat hangen. Dezelfde , bl. 184. Daer leeft en zweeft zij vrij van allen drukk'. Zie  94 NEDERDUITSCHE Zie dair alles wat wij meenden van de k te kunnen en te moeten zeggen. L. Met / fctifijFt men de woorden: lach , laan, lak, land, lans, lamp, lap, lasch, las, lag, lat, last, laken, lampet, lamprei, laster, latijn, lavas, ladder, léli, leer, landgenoot, ledikant, ledemaat, leedwee/en , leeuwerik, leuning, lidtéken, ligtekooi, el, bel, dol, dól, vol, enz. Alle de woorden, die in het enkelvouwd met eene /, agter eene enkele vocaale, eindigen, verdubbelen de / in het meêr. vouwd; als daar zijn: bol, bollen; bel, bellen; el, ellen; bil, billen; fchil, fchillen; knol, knollen. Zoo ook het toe- voeglijke woord vol, maakt voller. Ik /pel, wij /pel¬ len; ik bel, zij bellen; ik tel, wij tellen; ik kal, wij kallen, enz. Het woord /pel is hiervan uitgezonderd, als maakende in het meervouvv jpé-len. Maar wanneer de / aan het einde van een zelfftandig enkelvouwdig Naamwoord, agter twee vocaalen komt, dan wordt dezelve in het meêrvouwd niet verdubbeld, maar van de eerste lettergreep afgefneeden en aan de tweede gevoegd, Gelijk in kool, koo-len; zool, zoo-len; /chool, /choolen; Jleel, jleelen; ik deel, wij deelen; ik /peel, wij /poelen; ik dool, wij dooien, enz. Hiervan moet men ook uitzonderen de woorden: heil, heilloos; breidel, breidelloos; ziel, zielloos, enz. De enkele / fchrijft men, aan het einde der woorden, met eene affnijdinge. i. In den tegenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van zoodaanige Werkwoorden, die in de onbepaalde wijfe, maar ééne / hebben, als deelen , maaien, praaien, bedoelen, gevoelen , verveelen, dwaalen, berhaalen , bepaalen, enz. Voorbeelden. Psalm 134. vs. 3. van laus deo. Dat 'sHeercn zegen op u daal', Zijn gunst uit Sion u beftraal'! HOOG'  SPRAAKKONST. 95 Hoogvliet, in den aartsvader. B. de bosch, dichtl. verlustigingen, bl. 270. In de buiginge van ïommige zeimauuige ïNaamwourueu. 2. Voorbeeld. Die Dik-wils voor den guichelftoel', fpotlust ftond ten doel'. f. de haes. Zoo moet men ook fchrijven: Ten derdemazV, In den kuil'. In de «wgfchaar. Ten vierdemnaT. In eigen taal'. Op den richlerttoe?. Uit den hémel'. I Van zuiv're taal', enz. De W wordt verdubbeld met eene affnijdinge gefchreeven, t. Aan het einde van de tijdvoeging' der Werkwoorden, in den'tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe; wanneer men fchrijft: dat ik /peil' of fpelle; dat ik teil" of telle; dat ik fpilV aï /pille; dat ik vall' of valle; dat ik berfteW of berftelle; dat ik ver/cbilT of ver/chille. Voorbeelden. Vondels Palamedes, bl. 59. maer 't gerecht zig liever heil' " Tot maatigbeit, dan al te Jlraf een vonnis veil'. Zoo ook sels, veibond der Genade, bl. 12. Feitama, in Hentik de IV. . 2. In de buiginge van fommige zelfftandige Naamwoorden. Voorbeelden. „ Zoo draait 't alles om den diamanten fpill' „ Van 'sHoogsten Hemelraat, en zijn' volmaakten will. Hoogvliet, in Abraham, bl. 76. 273. Sels Lied van Zion, bl. 78. 214. Tijdwinst, I. Deel, bl. 4. Antonides, IJftroom, bl. 8.. Men  96 NEDERDUITSCHE 3. Men gebruikt ook het woordje all' met eene affnijdinge, als eene verkorting van alle. Voorbedden. Psalm 2. van iaus deo. „ God kent humi weg en effent all' hun paên, ,, Maar boosheid zal op 't godloos fpoor vergaan. Hoogvliet, in den aardsvader. „ Tot zes gefchenken voor zes zoonen, die hij teelde „ Bij fchoone Ketura all' kloek en flerk van leest! M. Met m fchrijven wij de volgende en dergelijke woorden: Man, mal, mand, mark, markt, mars, melk, mes mond moord, mus, muur, min,mht, mijl, mijn, enz. Woorden, die, in het enkelvouwdig getal, met eene vi na eene enkele vocaale uitgaan, verdubbelen die m in het meêrvouwd, als daar zijn: flem, flemmen; vlam, vlammen; flatn, fiammen; trom, trommen; ik zwem, wij zwemmen; ik klim, wij klimmen; ik verftom, wij verflommen. enz. Wij fchrijven ook de dubble m ii: ammon, nimmer ^immermeer , mammon, [timmer, enz. Maar wanneer de m, aan het einde van een enkelvouwdig woord, agter twee vocaalen komt, dan wordt de m in het meêrvouwd niet verdubbeld, maar aan de tweede lettergreep verbonden; gelijk iu toom, too-men; zoom, zoomen; ik noem, wij noemen; een riem , riemen; ik koom, wij koomen, enz. - De m, agter een confonant koomende, wordt méde'niet verdubbeld, uitwijfens de volgende woorden vorm . vormen ; ftorm, ftormen; worm, wormen, enz. ik [chertn ,/wij [chernten, enz. De m wordt enkel en met eene affnijdinge gefchreeven, 1) ln den tégenswoordigen tijd der bijvoegende wijfe van zoodanige Werkwoorden in welken de m enkel gefchreeven wordt; als [cbroomen, droomen, roemen, noemen, praamen raamen, vormen, koomen, enz. fchrijvende men: indien ik droom , [chroom", roem'', noem', praam', raam', enz. Voor-  SPRAAKKONST. 0? Voorbeelden. Dat vrij 't ondankbaar volk mijn hozen vijand roern^ H En, voor de laatstemaal' hem 'sLands verlosfer noem .' Jufv. van merken, in d.wid , bl. l66. Zie OOlC psalm TA2j 7. van laus deo. . ,. „v , 2) In de buiginge van eenige zelfftandige Naamwoordenfchrijvende men: In zijn' naam'. Door de faam'. Voorbeeld. beveelt bunn" grooten naem' En werken, rijk van geest', aen de onvermoeide Faeffl.' kortebrant , Lof der Drukkunst. De enkele m met eene affnijdinge , is eene verkorting van mij of me. Voorbeeld. Mijn vijand heeft m'ecn kuil bereid; psalm 9. vs. 15. van laus dëo. Men fchrijft de m verdubbeld aan het einde der woorden, en met eene affnijdinge, mm" 1. In den tegenswoordigen tijd der bijvoegende wijf? van de Werkwoorden, in welker Infmitivus de m verdubbeld gefchreeven wordt. Als klimmen, klemmen, zwemmen, ontvlammen, vermommen ,. verjlommen, enz. • Voorbeelden. Vollenhove , in de troostzangen, bl. 2S0. „ Wie graag op rijkdom vlamm'. Dezelfde in de mengelzangen , bl. 466. Wat meest baar hart beklemm'. G 2. In.  98 NEDERDUITSCHE 2. In de buiginge van eenige mannelijke en vrouwelijke zelfftandige Naamwoorden, fchrijvende men: in dienfamm', met ten vlamm\ door de ftemm\ in den dromnf, enz. Voorbeelden. „ In de onnagaanbre fomm'. tijdwinst . I. Deel. bl. 37. „ V JVas avont, en de Zon, gebult met gout en ftralen „ Scheen thans te Berfeba ter west-kimm' in te dalen* hoogvliet in Abraham X. Boek. N. Met », fchrijven we de woorden na, naar, nadeel, nadruk, najaar, neep, nestel, nietig, noordjlar, nutteloos, nijdig , nijptang, enz. Men vindt ze aan het einde van de woorden men, man, min, zin, ton, tin, zijn, lijn, enz. De«, aan het einde van een enkelvouwdig'woord agter eene enkele vocaale komende, wordt in het meêrvouwd van die woorden verdubbeld; als zon, zonnen; man, mannen • bron, bronnen; ton, tonnen; kan, kannen; pan, pannen en-'* Wanneer zij integendeel aan het einde van enkelvouwdig woorden, agter twee vocaalen komt, dan wordt zij niet verdubbeld, maar gelijk de k, /, en w aan de tweede lettergreep' verbonden. Gelijk in zoon, zoonen; boon, boonen; troon", trosnen; koon, koonen; ik loon, wij honen; ik woon, zij woonen De n wordt fomtijds zeer oneigenlijk gefchreeven, in dé i woorden Raafernije en Slaavemije, terwijl die woorden veeltijds door Raaferije en Slaavcrije moeten "uitgedrukt worden wanneer de zin van dezelven het verëischt. RaaferxVc betékent de drift of de dolheid zelve, in den uitgeflrektsten zinn'; en Raaferije de tégenswoordige en daadeüjke uitwerking van die dritt zelve. Zoo zal dan ook Slaavermje betékenen de dienstbaarheid zelve , zonder betrekking tot eenig perfoon ; en de Slaaverije de weefenlijke oeffening en werkfaamheid 'van eenen flaafichen arbeid. _ Veelen hebben gefchreeven, en eene menigte fpreeken nog Bit: narm voor arm; naars voor aars; nelleboog voor elleboog; es  SPRAAKKONST. 99 en Neglentier voor Eglentier, enz; De n is in die woorden onvertollig. » De enkele « wordt aan het einde der woorden met eene af» fhijdinae gefchreeven, 1. In den tégenswoordigen tijd van de Bijvoegende wijfe der Werkwoorden, die in de onbepaalde wijfe maar eene n hebben, als kenen, verfchijnen, woonen, enz. fchrijvende men alsdan: dat ik leen' voor leene, dat ik verfebijn', dat ik woon", dat ik toon', dat ik waan", enz. Foorbeeld. Sels, Lied van Zion, bl. 207. „ Opdat uw hoop in geenen rook verdwijn' 2. In de bniginge van eenige zelfftandige Naamwoorden," als: op den troon'; In den fchiju'; agter den trein'; boven den troon', enz. Tot hiertoe hebben we van de affnijdinge gefprooken, als van een gebruik waardoor alléénlijk eene e agter van de woorden afgekapt wordt. Maar, wanneer men in hédendaagfche Werken, de woordjes mijn', zijn', een', geen', enz. met eene affnijdinge gefchteeven vindt, dan betékent dit niet enkel de afkapping van eene e, maar van het geheele woordje en, zijnde die woorden mijn', zijn', een, geen', zoo veel als mijnen, zijnen, eenen, geenen; en dit blijkt, omdat men ze met die affnijdingen nooit vindt , dan voot mannelijke zelfftandige Naamwoorden, in derzelver buigingen. Gelijk men in alle onze voornaame Dichteren zien kan. Deefe fpelling vindt men ook gewettigd in moonen fpraakkonst, bl. 335. Men zegt: met een' magtig' Font', in den gemeenen flijl; ffiaar: met eenen magtigen vorste, in den hoogdraavenden ftijle. Door dit téken van affnijdinge onderfcheidt men altoos het mannelijke van het vrouwlijke en onzijd'ge geflachte; moetende men nooit fchrijven: aan een' vrouwe, om te willen uitdrukken aan eene. Veelen hebben wel zoo gefchreeven, en toen betékende die afi'nijding alléén de intrekking van de vrouwelijke e. — Huydecoper heeft 't ook eerst gedaan, in naarvolging van hooft, maar naderhand, op het gezag van G 2 von«  ioo NEDERDUITSCHE vondel en van alle beste Dichteren , hetzelve wéder nagelaa- tên. Zie zijne proeve, bl. 446 en 447. De nri fchrijven wij verdubbeld met eene affnijdinge. 1. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe, vaa zoodanige Werkwoorden, inwelker onbepaalde wijfe de n dubbel gefchreeven wordt, als kennen, fcbennen, winnen, beminnen, /pannen, enz. Voorbeeld. „ Opdat mij elk naer waerde kenn', En, op mijn voetfpoor, heenen renn*. Elzevier Dichtproeven, bl. 32. Zoo ook bij sels, Lied van Zion bl. 83. 94. en elders. 2. In de buiginge van eenige zelfftandige Naamwoorden; fchrijvende men: Bij de woudbeerirm'. Uit reine minn'. Met zijne gemaalinn'. Door zijne penn\ Van waare moedermlnn'. '/ Voorwerp van haar minn' Aan elke zonn'. Met veriénden zinn', enz. Voorbeelden. „ Hij walgt van hemelsch mann'. moonen, Spraakk. bl. 335. —- „ Schenk mij en mijner 3/V/svriendinn' ,, O Almacht, toch vereischte krachten, „ Opdatwe, met vereenden zinn' Den ouderlijken plicht aan V lieve kroost betrachten. f. de hacs", Nagelaten Gedichten. 1 Een zee, die, onbelonkt van Gods genadezonn' In eeuwen zonder tal geen droppel uit zal dampen; „ Blaar zonder maate zwelt uit 's hemels Almachtsbromf. tijdwinst, I. Deel, bL 2S. Onder deefe aflhijding' der dubble tin, vindt men wéderöm eens  SPRAAKKONST. ioi eene uitzondering omtrent het woordje iiunn', in hetwelke nier. enkel de vrouwlijke e, maar den geheelen uitgang en afgcfneeden wordt. Het-woordje hum! wordt, gelijk mijn', zijn", een', reen' alléén gebruikt voor manlijke zelfftandige Naamwoorden,'in derzelver buiginge, wanneer bunn' zoo veel betékent als hunnen. Voorbeelden* In humi drukk', voor: in hunnen drukke. Van hunn' Zoon' voor: van hunnen zoone. enz. Zie ook moonen's Spraakkonst, Bl, 335. ——— • P. Met p, die in klank zeer veel overéénkomst heeft met 'de gelijk wij onder Letter B getoond hebben, fchrijft men de volgende woorden : pak, pal, pan, pas, pool, pond, pels, pest, pers, poel, ploert, pékel, pen, pens, perk, pol, poos, piek, pijl, pijn, pols, post, pijp, puist, pit, priem, enz. Aan het einde der woorden klinkt de p fcherper dan aan het begin, gelijk te vetneemen is uit de volgende: kramp, fr.ap, geklap, worp, trap, nap, dop, fcherp, fjerp , flulp, ftolp , rasp , gesp, wesp, fchrap, enz. Gelijk ook in de woorden die in fchap uitgaan, vanwelken gefprooken moet worden, bij de verhandelinge van de gedachten der Naamwoorden. Voor ph oïphi, gebruiken wij doorgaands de F, gelijk onder die letter getoond is. De p, aan het einde van enkelvouwdige woorden , agter eene enkele vocaale komende, wordt in liet meêrvouwd van die woorden verdubbeld, als in pop, poppen; fchop, fchoppen; prop, proppen; fop, floppen; dop, doppen; ik ftap, wij ftap' pen; ik trap, wij trappen , enz. Maar wanneer de p intégendeel, aan het einde van enkelvouwdige woorden, agter twee vocaalen of agter eene «/komt, dan wordt dezelve niet verdubbeld, maar van de eerste lettergreep afgenomen en aan de tweede gevoegd. Gelijk blijkt in paap, paapen; reep, reepen; ik riep, wij riepen; ik koop, zij koopen; ik kuip, zij kuipen , ik pijp, wij pijpen ; zoo ook in rijp, rijper, enz. G 3 De  je« NEDERDUITSCHE De p wordt aan het einde der woorden enkel met eene affnijdinge gefchreeven, 1. In den tegenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van Zoodanige Werkwoorden, inwelken de^> enkel gevonden wordr, als koopcn, druipen, enz. fchrijvende men alsdan: dat ik koop: voor koope; dat ik druip'' voor druipe, enz. Voorbeelden. Z'is waard, dat, op die hoop Fan Winst, een hoopman al zijn goet ter/lont verkoop'. vollenhove, in de Wekzangcn, LI. 131, 2. In de buiginge van eenige zelfftandige Naamwoorden, fchrijvende men: « Het anker onzer hoop'. Ten einde van zijn' loop*. Met 'shémelscb hulp', enz. Voorbeelden. 5, Hoe zal dan '/ eerste paar, dat nu uit wanhoop' fchreit^ sels, verbond der Genade, hl. 11, „ Die herderlijke trouw voor eene zwakke hoop'. dez::lfde, hl. 37. De ƒ> wordt verdubbeld en met eene affnijdinge gefchreeven Op")- ' , 1. In de bijvoegende wijfe der Werkwoorden ontfnappen, vertrappen, flappen , herfcbeppen , ontglippen , fchoppen, en dergelijken. Voorbeelden. „ Dat ik, met leeuwemoedde nieuwsgewasfen maanen „ Van wrevel J'cbuddende, beur kozen ftrik ontfnapp'j K Verleiding en geweld, wen zij zich zeker waanen ,, Te zijn van mijnen val, den boozen kop vertrapp'. tijdwinst, I. Deel, bl. 52, 99 ■^Jf  59 SPRAAKKONST. ioj En fchoon 'er een ontflipp', wat kan dat deeren. ten kate, L Deel, bl. 390. Zij houdt een fcherpe wacht in 7 midden van het web, ► Opdatze, op 7 vaerdigst', grijp' «wf rePP • f. de haes, bl. 188. 2. Ook in de buiginge van fommige zelfftandige Naamwoorden , die men fchrijft Op 'den topp', voor toppe. In 't cboor der weetenfchapp'. In groote blijdfchapp'. Ten topp' van eer' gefteegen. In den drupp'. Het nut der koopraanfchapp', enz. Voorbeelden. Is 7 heuglijk bij den koesterenden gloed „ kan nieuwe welvaart rust en blijdfchapp' te overdenken. f. de haes, bl. 271' „ Zoo worde, 6 Burgerheer, in dit en 7 ander leven. Uw deugd ten hoogsten trapp aes ooogue» ve,«CvC». Dezelfde , bl. 163. Zie ook bl. 107. 207. 243. enz. Deefe Letter is, in onze Taaie, van geen het minste gebruik. Eertijds pleeg men met qu te fchrijven, de woorden quaad, quaal, quam, quellen, enz. en men fprak dezelven uit als kwaad, kwaal, kwam, kwellen, enz.-— Naderhand heeft men gezien dat de kw veel eigenüartiger den vereischtert klank van die woorden uitdrukte, en dus is men langfaamerhand van de qu afgeftapt, en hét thans bijna algemeen gebruik van kw ingevoerd; des men thans geene of ten minste zeet weinig goede Schrijvers vindt, die de qu gebruiken. Intusfchea gebruikt men die Letters veilig in de woorden G 4 ytttii'  Pt NEDERDUITSCHE Quintilianus, quirijn, quintus, quatertemper, quirinus, „ De ouden gebruikten doorgaands de s, op die wijfe tus„ fchen twee vocaalen , gelijk wij zulks zeer ligtelijk met ,, voorbeelden zouden kunnen ftaaven. „ Zij, die ooit over onze Moedertaale de pen gevoerd hebben, beroepen zig doorgaands op de oudheid. De Ouden „ alléén, zegt men,' kunnen ons leeren wat Duitsch zij, en, „ hoe wij behooren te fpreeken en te fchrijven. Anderen we„ deröm drukken zig hieromtrent of nog kragtiger of wat be„ daarder uit. Edoch, de oudhid is en blijft het compas, waar- „ naar wij onzen cours te rigten hebben. Indien het nu „ zoo volkomen waar zij,dat de Ouden alléén ons leeren kon„ nen wat duitfch zij, en hoe wij fpreeken en fchrijven moe„ ten; waaróm dan fpreekt en fchrijft men niet gelijk de Ou„ den? En waarom trekt men het gezag der Ouden, op an„ dere plaatfen, wéér in twijiFel'? (*) „ Deefe vraag is, dunkt mij,.gegrondt op den eerstgemel- „ den ftel-régel, en wordt dus vanzelve daaruit afgeleidt. ,, Hoe men dezelve beaat woodren zal, bekeiin' ik niet te wee„ ten; maar dit weet ik, dat de Ouden ons zékerlijk van eene „ groote nuttigheid .zijn, in de vorming' van onze hédendaag„ fche Taaie, voornaamelijk in de geflachten der zelfftandige „ Naamwoorden; mits men, nogtans daarin voorzigtig te werk e, gaa en hen nier maar blindelings volge, omdat zij daarmédo „ fomtijds zeer ftordig te werk gingen, (f). Maar dat „ het invoeren van de fchrijfwijfe en de uitfpraak'der Ouden , thans eene vermetele onderneeming zijn zoude, is iets, 't „ welk niet behoeft beweefen te worden. Immers zoude het „ zoo onmogelijk zijn, om de oude Taal wederom nieuw te „ maaken, als het ongemakkelijk is om een Regiment kikvor„ fchen de drilkonst, of om een krab het regtuit gaan te lee„ ren (§). „ Laatenwe dan alléén, gelijk de bijen, uit de Bloemen der „ Ouden onzen honig verzamelen; maakende in zoo verre ge„ bruik van derzelver fchriften, als het, met onze tégenswoor„ dige taal-eigenfchappen, en met onze gewoone fpellinge, » die (*) T.1 el- en- dichtkundige bijdragen, I. Deel, bl. 4°%, ft) Tuinman, oude en nieuwe Spreekwijfen, tl. 59. (j; Vou^reue voor tuin.van , lil. 9. ~  ito NEDERDUITSCHE „ die van allen vetflaan wordt, overéénkomt, en tot geen „ weefenlijk agterdeel,maar tot opheldering en tot eieraad van „ dezelve (trekken kan. En dit meen ik dat gezegd kan wor„ den van de fpelling der * tusfchen twee vocaalen, zoo als „ ik die hierboven opgegeeven hebbe; kunnende wij zulks ,, veilig, uit de hervorminge des gebruiks van s en 2 voorbe„ houden, als zeer gefchikt om de zoetvloeiënheid, die onze „ taal dapper bemint en verëischt, te bevorderen, (*). „ Doch, gelijk men in alles eene behoorlijke middelmaat „ dient te houden, zoo bevlijtig ik mij, om ook in dit (tuk „ niet te verre te gaan; fchrijvende wel de fin huifen, baa„ fen, koofelen, enz. maar de 2 (fchoon ook tusfchen twee „ vocaalen) in gezien, gezooden, gezuiverd, gezogt, gezoogd} „ als deelwoorden van de Werkwoorden zien, zooden, zuive3, ren, zoeken, zoogen, enz. waarin de 2 de wortelletter is."— De s, fchrijve ik ook tusfchen twee vocaalen, met een fcherp geluid, in de woorden gefard, gefuikerd, gefult, als zijnde afgeleidt van farren, fuikeren, Jutlen, enz. Zoo ook ia befejfèn, tweefints, onbefuisd, enz. Bezitten, gezeeten, enz. fchrijve ik met s, als komende van zitten. De s, aan het einde van enkelvouwdige woorden, agter eene enkele vocaale komende, wordt in het meêrvouwd van die woorden verdubbeld. Zoo als in mes, mesfen; vies, vlesfcn; les, lesfen; kus, km fen; bus, busfen; plas, plasfen ; ik bras, zij brasfen; fpies, Jpiesfen; enz. Alsméde in de woor¬ den fcbans, fcbansfen; pels, pelsfen; dans, dansfcn; glans, glansfen, kans, kam fen ; kram, kransfen; lans, lansfen ; fcbors, fchorsfen; kers, kersfen, enz. Ten kate meent, dat men deefe laatste woorden,in het meêrvouwd met ééne s, lanfen, kerfen, enz. zou kunnen fchrijven; doch ik houde mij in deefen, met moonen en anderen bij de verdubbeling. Deefe régel is niet zonder uitzondering, terwijl fommige enkelvouwdige woorden, met eene s eindigende , die s in het meêrvouwd ( om den zagten overgang ) verwisfelen voor eene 2. Dit blijkt uit de volgende woorden: grijns, grijnzen; bons, bonzen; baars, baarzen; beurs, beurzen; gans, ganzen; dons, donzen ; bals, halzen; Uns, linzen; > vaers, vaerzen j grens, gren- (*) Ampzing, Taalbericht, bl. 20-.  SPRAAKKONST. iu grenzen; teems, teemzen; aars, aarzen; gons, gonzen; cui Maar wanneer de s aan het einde van enkelvonwdige woor¬ den agter twee vocaalen ot agter eene ij Komt, dan wordt deze'lve niet verdubbeld, maar van de eerste lettergreep afgefneeden en bij de tweede fyllabe gevoegd. Gelijk in baas, haafen; bies, biefien; ik lees, wij leefen; ik wijs, wij wijZen; enz. Intusfchen wordt de enkele s, met eene affnijdinge gefchreeven, i. In de Bijvoegende wijfe der Werkwoorden, inwelkende s tusfchen twee vocaalen komt, als leefen, bloofen, poofen^ blaajen, prijfen, enz. fchrijvende men: dat ik blaas'. indien ik raas'. dat ik bloos'. dat ik prijs'. Izoo ik lees'. terwijl ik vrees*. dat ik bewijs', j indien ik poos'. Als méde in: dat ik plaats', dat ik kaats'. 2. In de buiginge der zelfftandige Naamwoorden, diemer fchrijft: op deefe wijs'. op een goddelijke wijs'. op een écPle wijs'. omzigtig op zijn wijs'. van aaare reis'. Cods eer ten prijs'. op een blijde wijs'. voor een poos'. op die plaats'. voor dien prijs'. voor deefe reis'. de geur dier roos'. Foorbeelen. „ Wil thans de kuisfche duif, de Moeder Cods geleiden* „ Niet naar de zaaien van een koninklijk paleis; „ Maar bij V volbrengen van haar nederige reis' „ Naar een verachten ftal in Bethlhems laage wallen. sels, verbond de genade, bl. 20. ook 184. „ Op een vermengde wijs'. antonides, IJflroom, bl. 37. „ Dat  M* NEDERDUITSCHE Bat redenkoze fchrik mogt, voor een poos', mijn bdrt 3, Beknellen, met een nooit voorheen gevoelde fmart; f. de haes, Nagelaten Gedichten, hl. i~. „ Van al te traag een vrees'. j. de dekker, in den dooper, hl. 6l. 3. Aan het einde van fornmige bijvoeglijke Naamwoorden, die 'voor een onzijdig zelfftandig Naamwoord gebruikt worden, met het lidwoordjj het of V. Schrijvende V wijs hefluur, hei mergelloos' gebeent, het wankelloos' vertrouwen, enz. Voorbeelden. 'k Zal in Godi raedsbefluit gewillig mij gedragen, „ En kusjetf 't wijs' beftuur van 's hemels welbehagen. f. de iiaes, Nagel. Ged. bl. 22. „ Be Grafivorm, op het don' en mergelloos' gebeent. dezelfde, bl. ip3. Om de onverwelkbre kroon van de Oppermajesteit 11 Te ontvangen, en het doel van 't wankelloos' vertrouwen. dezelfde, bl. 205. Alle deefe voorbeelden zijn als zoo veele fpreekende bewijfen voor mijnen fchrijftrant; en het gezag van zoo veele voornaame Dichteten moet mijner Helling geen geringen invloed geeven. . .... 4. De s fchrijft men met eene afimjdinge , in de lurgmge van het lidwoordje dees, deefe, edoch met onderfcheidinge van den voorgaanden régel; want dan betékent die affnijdirg niet maar alléén de inkorting van de vrouwelijke «, maar de geheele afkapping van en in deefen, en dat woordje dees" wordt niet anders gebruikt dan voor mannelijke zelfüandige naamen, < — Voor-  SPRAAKKONST. 113 Voorbeelden. S Opperbarder, wil nog lang „ Dees' uwen onder barder [paren ; f. de haes, Nagel. Ged. bl. 42. en 54. enz. 5. De 'j, met eene affnijdinge ter linkerhand, is eene ver« korting van het lidwoordje des. Zoo zegt men: 's .Vans kinderen, 's Kinds ouders, 's Lands overhéden. 'sKonings Raad. I 's Lands tuin. 's Dichters roem. 's Prinsfen Edelliên. Voor des mans kinderen, of de kinderen des mans. Ook is de 's, met eene affnijdinge ter linkerzijde, eehe verkorting van het woordje is, terwijl men, bij voorbeeld, zegt3 dat 's goed. dat 's waar. dat 's veiliger. dit 's '/ buis. dat 's V antwoord. dit 's 7 opzet. dit 's V gra[ van Ajax. dit 's V wapen van j/upijn. dat 's jammer. wat 's de oorzaak ? wat 's dat. dat 's kwaad, dat 's niet zoo. dat 's wel zoo. dit 's 't einde, dit 's 't geringste, dat 's 't laatste, dat 's 7 eerste. Dus verre van de enkele s. Dezelve wordt verdubbeld en met eene affnijdinge gefchreeven. 1. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van zoodanige Werkwoorden, inwelker onbepaalde wijfe de s dubbel gevonden wordt; als glsjen, misfen, pas[en, vergisfen, bi' fis[en, blus fen, kus[en, verras[en, enz. Voorbeelden. Het is bet loon, zoo ik niet miss', Der genen, die oprecht in bare liefde branden. elzevier, Dichtproeven, bl. %u  ïi+ NEDERDUITSCHE „ Gun dat ilc mijn liefde hluss' „ En uw tedre blaedjes kuss'. f. be haes, nagelaten Gedichten, 11. 280. 2. Tn de buiginge van fommige zelfftandige Naamwoorden; terwijl men zegt: vol van duisterniss'. het frrekt tot ergerniss'. in diepe duisterniss'. in haat' transs'. van zielsbekommerniss', in de heilgetuigeniss'. van gloênden glanss'. naar de vvilderniss'. Voorbeelden. „ Dus, langs een fpoor van gloênden glanss', Als eene Nieuwe zon , tot driewerf, in haar' transs' 5, Met onnavolgbren loof, ai haren drukk' ontftegcn. d. smits voor den Aardsv. van hoogvliet. „ En dat een wolk, zeer fchoon van glanss' „ Kwam dalen uit den hoogen hemeltranss'. elzevier, Dichtpr. bl. 7. 18. 22. Te vooren hebben wij gezeid, dat de s en z twee letters ziin, die zeer vuele gelijkheid van klank hebben. Thans zal ik door eenige weinige (taaltjes toonen, dat de betékenis van fommige woorden verfchilt, wanneer ze met eene s of met eene z gefchreeven zijn. Als Sak , een bovenkleed der jufferen. Sullen , glijën, glippen. Sullen, voor den gek houden , om d:n tuin leiden. Gf.suld, voor den gek gehouden. Sijn, téken. Iemant een fijn "ffeiu geeven. Zak , daar men iets in kan bergen. Zak, affeheid. Iemant de zak geeieu. Zullen, van zijn. Zy'zulle? morgen komen. Gezult, gezouten. Zijn. Zij beide zijn gek. Zijn, 't is zijn boek. Om  SPRAAKKONST. 115 Onder de verhandelinge van de letter Z, zal men 'er nog meer Vinden, als men aldaar zal gekomen zijn. Van de fpelling van fcb, hebben we bij de c gefprooken. i Met T fchrijven wij de volgende en dergelijke woorden: rabak, tabberd, taf, tak, tal, talk, tand, tang, .tiap, tas, tascb, telg, teugel, tik, tin, toe, toen, tap, enz. Bij de verhandelinge der letter D hebbenwe getragt te toonen, welke woorden met d moesten geëindigd worden. Thans zullenwe moeten poogen aan te wijfen, iriwelke woorden de T aan het einde moet gebruikt worden. Wiet /, en nooit met d, moet men eindigen de woorden: abt, awpt, barst, bast, beurt, bot, bijt, bogt, bont, boot, bruiloft, bult, buurt, diebt, digt, dienst, drift, dut, eist, elft, erwt, ent, feest, fielt, fout, fret, gast, gat, gedrogt, geest, geit, geut, gezigt, graat, gr aft, gumt, hart, haast, 'haart, hegt, hengst, hert, hut, hort, bout, jagt, jugt, jigt, kant, kat, kit, klagt, klant, klont, kloet, kluit, knegt, koit, torent , kornet, kost, kot, kragt, kreeft, kreet, kuit, kunst, kust, kwant, kwart, kwast, last, lat, ledikant, leest, leet, licht, lint, ligt, list, lont, lot, lucht, lugt, lust, lijst, maat, markt, mast, mat, moot, mijt, nagt, neet, net, niet, nigt, nut, pagt, part, pint, pit, plaat, planeet, plant, plat, pleit, pligt, poëet, poort, poot, pot, print, puist, put, recht, regt, reet, riet, rist, rit, roet, rot. roest, ruit, rust, fchagt, febat , fchigt, fcheut, fchoft, feboot, febot, febut, febrift, fict, floot, flot, fmert, fmet, fnoet, fnuit, foort, [pat, fpeelnoot, fpittt, fpit, fplit, fport, fnot, fproet, fprot, [puit, ft aart, ftaat, ftoet, floot, ftraat, ft rot, [luit, fint, taart, talent, tast, test, toet, toogt, togt, trant, trompet, troost, tuit, 'vaalt, vaart, vat, vent, vest, vilt, vleet, vliet, vloot, vlot, vlijt, vont , vraat, vragt, vrat, vrugt, vuist, vaagtf wast, wenscht, wet, wigt, winst, wrat, zoet, zat, zot, zet, zügt, zweet, enz. De woorden omtrent, niemant, fédert, en dergelijken fchrijve ik met eene wordende dezelven, volgens onzen eigen tongval , ie ' fcherp uitgefprooken , dan dat men eene d daartoe zou kunnen gebruiken. Ook fchrijve ik nooit, (gelijk fommigen) hij doed, maar hij doet, gelijk ik geef, gij leeft, hij geeft; ik krijg, gij krijgt, hij krijgt; ik val, gij * * ■ H 2 ™lh  n6 NEDERDUITSCHE valt, hij valt, enz. en zoo doorgaands in alle de Werkwoorden , wier eerste perfoonen des tégenwoordigen tijds, geen t noch d hebben. ö „ Men moet fchrijven : hij geeft, noemt, krijgt, valt, „ vangt. Want wat naauwkeurigen opmerker komt het niet „ heel dwars voor, als hij gefchreeven ziet: zij derfd haar „ heil; hij hefchermd haar; de vogel zweefd in de lucht; zij „ betreurd haar verlies? De d komt hier om geenede „ minste reden te pas. Zie Moonen, bl. 12. 32. Sfwel „ bl. 43. In het gebruiken van de t aan het einde der woorden, moet men voornaamelijk in het oog houden, dat de woorden die hun meêrvouwd met ten maaken, in het enkelvouwd met eene fgeflooten worden. Als hout, houten, bout, bouten, enz. ter ondeifcheiding van houd, houden. Wanneer de t, aan het einde van een enkelvouwdig woord agter eene enkele vocaale komt, dan wordt zij ('gelijk de k, l, m, n, p, r,) verdubbeld in het meêrvouwd; gelijk in de' volgende en dergelijke woorden: pot, potte::; zot, zotten; net netten; hut, hutten; put, putten; dut, dutten; ik vat, wij vatten; ik zet, zij zetten; enz. UITZONDERING. Men fchrijft een lot, kien; een vat, vaten; een gat, vatenik zat, wij zaten, enz. ' Maar wanneer de s, aan het einde van enkelvouwdige woo-den, agter twee vocaalen, of agter eene ij komt, dan wordt zij in het meêrvouwd niet verdubbeld , maar van de eerste lettergreep afgenomen en aan de tweede verbonden: gelijk in ffaat, (laaien; neet, nceten; niet, nieten; noot, 'nooten; een bijt, bijten; een wijt, mijten; ik eet, wij eet en; ik laat, wij laaten; ik zweet, zij zwecten. De t wordt aan het einde der woorden enkel cn met eene afinijciinge gefchreeven, 1. In den tegenswoordigen tijd der Eijvoegende wijfe van zoodanige Werkwoorden, in wier onbepaalde wijfe de / enkel gefchreeven wordt; als ontmoeten, groeten, betragten, kwijten, laaien, laaten, enz. fchrijvende men: dat ik betraot'. Mat tk ontmoet', " ' foor'  SPRAAKKONST. il? Foorbeeld. Wek nieuwe kracht, en vlijt Dat in uw werk zich kwijt'; Door 't mijne nooit bedorven. vollenhove, kruistriomf, bl. 454. 2. In de buiginge der ze'.fftandige Naamwoorden, welken men. fchrijft: fris van leest'. '/ vuur van zijnen geest', met zijn geroofden buit'. in den nagt'. het nut der fchrijf konst'. met geen geringer drift.' op het gebergt.' met 2/e/sgeneugt.' in zijne vuist'. , in het hart', enz. Voorbeelden. „ Zoo wilt de Schepper van de fchoonste fchilderkunst', „ Wat aen dit puk ontbreek' vervullen, en, uit gunst', f. de haes, nagelaten Gedichten. „ Zij zou, uit ecdle wedergunst' ,, Voor zulk een onwaerdeerbre kunst' Van zelfs de pennen uit baer zwarte wieken plukken. dezelfde. 3. In den hoogden trapp' van vergelijkinge, in de volgende fpreekwijfen: op 't roemrijkst', op 't diepst' geboogen. van 't fijnst' vernuft, 't oplettendst' hart. 't langst' gedicht. in 't holst' der woestenije. in 't heerlijkst' licht. om 't zeerst', om 't best'. Voorbeelden, „ Dit blijkt ons, op het klaerst', uit boudinge en gebaren. t. de haes, Nagel. Ged.'bl. 3. H 3 » Dct  Ii3 NEDERDUITSCHE Des ftreeft bij V oog' van 't fijnst' vernuft voorbij. sels, verbond der Genade. De t wordt verdubbeld , en met eene affnijdinge tf Onbepaalde wijfe. Toonende wijfe. Voorheden tijd. PVenfchende tijd. Haaten. ik haate. ik haatte. dat ik haatte, achten. ik achte. ik achtte. . . . achtte, boeten. ik boete. ik boette. . . . boette, fluiten. ik fluite. ik fluitte. . . . ftnïtte. lusten. ik luste. ik lustte. . . . lustte, groeten. ik groete. ik groette. . . . groette, jagten. ik jagte. ik jagtte. . . . jagtte. muiten. ik muite. ik muitte. * . . muitte, pagten. ik pagte. ik pagtte. . . . pagtte. Uwisten. ik kwiste. ik kwistte. . . . kwistte. rusten. ik ruste. ik rustte. . . . rustte, vasten. ik vaste. ik vastte. . . . vastte, wagten. ik wagte. ik wagtte. . . . wagtte. ziften. ik zifte. ik ziftte. . . . ziftte, zugten. v ik zugte. ik zngtte. . . . zugtte. Men ziet uit de bovenftaande voorbeelden, dat deefe verdubbeling der t, alléén plaats heeft in de voorleedene tijden, enz. van die Werkwoorden, welken in den tégenswosrdigert tijd maar ééue t hebben; maar de Werkwoorden, die reeds ia de onbepaalde wijfe en in den tégenswoordigen tijd, twee tt hebben en in den wenfchenden tijd, eene gantsch verfchillende verandering ondergaan, naamelijk door het bijvoegen var» het woordje de. Op de volgende wijfe knotten. lpotten. vatten. fchatten. verrotten. fpatten. zetten, vitten. ik knotte, ik fpotte. ik vatte, ik fchatte. ik verrotte. ik fpatte. ik zette, ik vitte. ik knottede. ik fpottede. ik vattede. ik fchattede. ik verrottede. ik fpattede. ik zettede. ik vittede. dat ik knottede. . . . fpottede. . . . vattede. . . . fchattede. . . . verrottede. . . . fpattede. . . . zettede. . . . vittede. Deefe bijvoeging van de, in de voorleedene tijden., is ia deefe bovenftaande Werkwoorden volftrekt noodzaakeiijk ; want anders zou 'er geen onderfcheid zijn tusfchen den tégenswoordigen en den voorleeden tijd.- Ia de werkwoorden &aa> H 4 tent  ito NEDERDUITSCHE ten ,baaten,eaz.is de verwandeling van ééne t in twee tt zigthaar genoeg ter onderfcheidinge van ik baate, en ik haatte. Hierom zon Mr weinig gebruik maaken van ik baatede, in den voorleeden tijd; om het onderfcheid dier verfchillende Werkwoorden te béter in achtte neeraen— Bijaldien mende voorleedenetijden der laatste Werkwoorden ook in twee fyllabes wil«e uitdrukken, dan zou men mijns bedunkens, om des ondericbeids wille, drie ut daaiïn moeten fchrijven, als: ik vatfte, tk zett te, naamelijk twee' om den tegenswoordigen tijd, ik vatte, en de derde, om den voorleeden tijd: ik vatt'te; edoch dif zoude eene ongerijmde fpelling zijn. V' ï* acht, ik schut, ik spat, ik schud en diergelijke „ Werkwoorden in D en T, zoo men ze laat zonder E, zijn „ te onderfcheiden in 't Prafcns en Imperfecte, ik acute, ik „ schutte, ik spatte, ik schudde. Anders zijnze niet te on„ detfcheiden; want al fchrijtt men duplex TT in achtte en „ schutte, 't geluid blijft hetzelfde, en ik schutte en schud>, de is ih prafenti reeds duplex TT en DD, zulx het ook „ in het fchrijven geen onderfcheid ontvangt. Even wel, al is't „ dat men met deze woorden te laten zonder E, in den eer- flen perfoon des enkelvoutvdigen getals, van den tégens„ woordigen tijd, het onderfcheid vindt tusfchen 't tégens„ woordige en 't onvolmaakte vootledene; de eerste perfoon „ van 't meêrvouwd des tégenwoordigen tijds is nogthans niet te onderfcheiden van 't eerste meervouwdige getal in den „ onvolmaakten voorleden tijd, want men zegt "in 't meer„ vouwd des tégenwoordigen tijds: wij achtten, schutten, schudden, astimamus, arcemus, quatimus oft' quati;uur\ s, ende desgelijks in den onvolmaakten voorleden tijd wij aChtten, schutten, sciiudden, teftimabamus, arcebamus, .,, quatiebamus, oft' quatiebamur." Hoofts Waarneemincen. „ Waeróm (vraagt ten kate, I. Deel, bl. 718. 719.) in „ deze verwarringe zig niet gehouden aen 't oude en grondge„ bruik: (als zijnde zoo bij alle Talen die met ons in na-ver„ wantfchap ftaen,) namelijk in praterito \t agtede , schut„ tede , schuddedk , enz. dus wotdt alle dubbelzinnigheid en haspetinge weggenomen." Eindelijk, 1.) De '/ met eene affnijdinge ter linkerzijde, ïs eene verkoning van het lidwoordje bet. Dus fchrijft men: '/ is waar, voor het is waar. ■■■ c) De /' met eene affnijdinge ter regterhand , is eeneverkorjing van het woordje te. Dus fchrijft men i'Amfterdam ,t'Anu wee»  SPRAAKKONST. in werpen, voor tc Amfterdam, te Antwerpen. Men moet deefe f nooit gebruiken voor een woord dat met een Confonant begint. In de Poëfije fchrijft men te, voor een woord met eene vocaale beginnende, altijd voluit, omdat de eerste vocaal van te in de vocaale van het volgende woord fmelt V. Met de v fchrijven wij de volgende woorden: vaak, vaam, vaan , vaart, vaers, vers, verscb, val, valsch, van, vangst, varken, vast, veeg, veer, veil, vel, veld, verband, vier, vinden , viool, visch, vlak, vlam, vies, vliet, vloed, roet ,rond, voort, vorst, vréden, vrijer, vuuren, vijl, vijlen, enz. De V en de F zijn verfchillende van klank , zonderling in het begin der lettergreepen, als blijkt in Fel en Vel; Fier en Vier; nogtans is tusfchen deefe twee letteren eenige gemeenfehap, en hiervandaan komt het dat dezelven dikwils worden verwisfeld en zonder onderfcheid gebruikt, in dezelfde woorden, gelijk in fles en vies; fleermuis en vleermuis; form en vorm; frank en* vrank, jonkfrouw en jonkvrouw; fokken en vakken; flier en vlier; Frieslanden Vriesland; Frankrijk en Vrankrijk, enz. Veeltijds hebben de Néderlanders een V, daar de Latijnen eene F hebben, als blijkt in Valk, falco; vascb, fa/fus; vlam, fl'anima ; vrugt, fruélus; vork, furpa, enz. Zoo hebben ook de Hoogduitfchers veeltijds eene F, daar de Néderduitfchers eene V hebben; als blijkt in freij en vrij ; Furst en Vorst, enz. Wégens het fchrijven van V en F, aan het einde der woorden, is- in onze Taaie een aanmerkelijk verfchil. De V, zeggen fommigen, is te zwak om een lettergreep te fluiten. De Heer ten kate , een man op welken men, in het fiuk van Taalkunde, veel vertrouwen fielt, zegt 'er ondertusfchen dit volgende van : „ Men zowde mogen twijfelen of niet Ven Z, vermits de onvolkomene flüiting, in haare klankvorming •, te zagt en te zwak zijn, om voor een flot van een fllb' te „ dienen; doch ons woord wriv-velen of vergrov-ven kan „ ons 'er uit rédden; want wrif-velen of vergrof-ven , is „ rééds te fcharp, en wrif-felen of vergrof-fen , gelijkt ,, niet met al na de behóórlijke uitfpraak; en onze Z is niet „ zwakker als onze V. Zie zijn I. Deel, bl 127. en voegt 'er nog het volgende bij : „ De gewoone fpélling der H 5 „ acht-  ut NEDERDUITSCHE „ achtbaar en is viel dat F en S de ftlbe fluiten, als brief, „ kaas, fchoon de natuerlijke klank zoet zij; docb naast aan „ de natuerlijke kragt zówde de nieuwer fpélling van fommigen „ komen, die altóós den meedeklinker, die in het méérvéwd en „ in de geflacbtbülging zig laat vinden, in hetèinvówd zetten ; „ btbalven dat de afleiding en de verbuiging zig dan gelijk„ draadiger bowden, zó kan men ook veeltijds dubbelzigbeedeu „ daardoor verhoeden." Zoo (preekt dezelfde ten kate , op bovengemelde plaatfe. — Daarenboven beweeren de Schrijvers der tael- en dichtkundige bijdragen, I. Deel, bl. 218—221. en bl. 231. dat de V wel dégelijk in (laat is.om eene lettergreep te (luiten, en dat die manier van fchrijven veel lichts en nuttigheids in het (tuk van afleiden zal médebrengen. "> Wat wonder dan dat veelen, en ook ik, om der afleidings en der verbuigins-wille, gefchreeven hebben en nog blijven fchrijven met V en niet met F, de volgende zelfftandige en bijvoeglijke naamwoorden, die in het muervouwdige en in de verbniginge ven of ve hebben; als: briev, brieven; diev, dieven; liev, lieve, liever; wijv, wijven; wolv, wolven; turv, lurven; kuiv, kuiven; kalv ., kalveren; fchuiv, fchuiven; halv, ten halve; lijv, lijven, lijvig; ftijv, ftijve, ft ijver; zeev. zeeven; teev, teeven; kolo, kolven; roev, roeven; druiv, druiven; fchen, /derven; graav, graaien; boev, boeven; bedrijv, bedrijven ; braav, braaver; fchaav, fcbaaven ; boev, hoeven; ftav, ftaven; troep, troeven; flruiv, fl ruiven; kerv, ierven; kuiv, kuiven; gcloov , gelooven, gehovig; fchroev, 'fchreeven; faav , flaaven , flaaiin; groev, groeven; grov, grover; roov, rooven, roever; düiv, duiven; werv, werven; drav, draaven; hov, hoven, ten bove, hoveling, hovenier; hv, hoven, lovertjes; doov , dooven , doover; floov, flooven ; elijv, olijven ; huiv, buiveren, huiverig; gerijv, gerijven ; grav, graven; gewelv, gewelven; [choov, J'chooven ; ftoov, ftoo■ven; oorlov, oorloven; korv, korven; fnüiv, fnuiven; zalv, zalven; fcbeev, fcheever, enz. ■ „ Bat hij vrij grooter dan oen kalv m , „ Al is het dat hij noch maar halv is. tuinmans RijmöerTeningen, bi. 100. In  SPRAAKKONST. 123 ïn de Gerégelde Afleidingsproeven van ten kate, in zijn II. Deel, van bl. 125 cot 201. vindt men alle dergelijke woorden met eene V gefpeld. .Behalven de bovenftaande woorden, fchrijven veelen ook met eene V, alle de tijden der Werkwoorden, welken in de Onbepaalde wijfe in ven eindigen; als Gelooven, fchrijven, bedrijven, enz. Doch hietïn zoude ik eenig onderfcheid maaken en fchrijven: ik fchrijve, gij, hij, zij fchrijft, wij fchrij■ven, gijl. fchrijft, zij fchrijven, enz. omdat ik oordeele dat de V voor een médeklinker niet fcherp genoeg is; en om die zelfde réden zou ik ook liever de Deelwoorden met eene F dan met eene V fchrijven, als gerijfd, gefnoefd, rijfde, fnoefcle, geloofd, gekerfd, enz. Zoo zal men dan in de Gebiedende wijfe, in het eenvouwd of in den wortel des Werkwoords fchrijven geev, maar in het meêrvouwd geeft; want geevt met eene v is éven zoo wanhebbelijk als heevt, gelijk de Schrijvers der bijdragen gefchreeven hebben. In het woord febrivt ïs de v ook te zwak, en dit woord wordt dus béter febrift ge» fpejd. ■ Met eene V en nooit met F moet men fchrijven de woorden ontvaaren, ontveinzen, ontvesten, ontvéteren, ontvlegten, ontvlieden \ ontvliegen, ontvlegten, entvlugten , ontvolken, opvaaren, opvangen, opvatten, opv'ijfelcn, ontvonken, ontvangen , ontval/en, ontvouwen, 'opveilen, opvisfehen, opvlijmen, opvoeden , opvoeren, opvolgen, opvouwen, opvreeten, opvullen, op' veegen, af vaar en, aj veegen, afvallen, misvatten, ontvreemden, enz. Zoo ook ervenis, droevenis, in fteê van erfenis, droeffenis; vergeeven , vergeevenis, niet vergiffenis; vergeeving, enz. „ Wat is de reden (vraagt huydecoper) dat bijna alle onze „ Dichters, fchoonze ontvonken, ontvouwen, ontvallen, ont- vreemden, enz. met eene v fchrijven, echter in ontfangen „ de ƒ verkiezen? zo de uitfpraak, gelijk men zekerlijk zal „ antwoorden, daarvan de oorzaak is, zo moesten ook alle „ de anderen met eene ƒ gefchreeven worden, 't Is waar, men „ zou ook voorbeelden van ontfonken en ontfouwen kunnen „ bijbrengen; doch onze beste Schtijvers behouden in dee„ zen, zo wel als in ontvallen en ontvreemden eenpaariglijk de „ v, welke letter wij ook oordeelen dat haare plaats niet be- „ hoorde te verliezen in ontvangen. Want zelfs buiten „ de bijgebragte voorbeelden, fchoon de v na de t komende, „ in de uitfpraak zweemt mu f, daaröm moeten wij die in  I»4 NE DERDUITSCHE „ andere "dergelijke veranderingen niet aanftonds in onze fchrif. s, ten invoeren. Want, zo doende, haalt men de verwarringe „ met opene deuren in, en geeft zelfs voet, om de uitfptaak „ nog meer en meer te verbasteren. Die in antfangen de fzo „ fcherp uitfpreeken als in ontfermen en ontfutfelen, diefpree„ ken naar mijn oordeel niet wel. Dat echter nu meest zo ge„ fprooken wordt, fpruit daaruit, dat men van jongs af ont„ vangen leert, en overal ziet fchrijven. Evenwel vindt men „ ook ontvangen bij goede Schrijvers, die in veele gelegenhe„ den blijken van oordeel en taalkunde gegeeven hebben. „ De fpelling der woorden (vervolgt hij) hangt af van hun,, nen oorfprong. Schrijf eens vangen, en zet'er ont voor: „ wat zal het uitleveren? ontfangcn of ontvangen? dat best „ is." Zie zijne proeve, bl. 204. 205 en 601. SéwEL en de haes zijn van hetzelfde gevoelen. De fpelling der V aan het einde der woorden zal haare meeste fterkte ontvangen uit de aanmerkingen die wij daaromtrent hieiönder zullen maaken; beftaande hierin naamelijk: 1. Dat men dezelve fchrijft, met eene affnijdinge in den tegenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van alle die Werkwoorden, welken in ven eindigen, als loeven, fneeven, looven , blijven, proeven , behoeven , drijven , begeeven enz. fchrijvende men: dat ik leev\ dat ik zweev', dat men loov' dat bij erv\ enz. Dit doen alle Dichters, die anders doorgaands de F aan het einde der woorden fchrijven, en daar. door krijgt deefe mijne Helling des te meer kragts. Ik zal 'er eenige voorbeelden van opgeeven: Jufv. van merken, in david, bl. 308. Men loov', roept Ithaï, men loov' den God der Vaderen. Raeus gedichten, bl. 152. Bat geen geraapte zoon den Brit fchen Rijksfitaf erv' Noch Roomens preutsch ge/lel ons kerkerecht bederv\ Tijdwinst in ledige uuren, I. Deel, bl. 212. Laat een fchrandre Geeft, beleezen In de Scheikunde, op de proev' Gisfen , ivat 'er tot bet iveezen ban een korle zands behoev*. Hoog»  SPRAAKKONST. ïas Hoogvliet, in den aardsvader, bl. 83. Opdat zijn vrije ziel met Godt in vrede leev', En op de vlerken van 't geloof ten hemel zweev'. Sels , lied van zion , bl. 195. En denkt niet met verblinde Sadduceenen , Dat, wen de ziel haar lustpaleis begeev', Zij in een rook, een fchaduw zij verdweenen Of op het bedde of bij den Lijkbusch zweev'. 2. In de buiginge van eenige zelfftandige Naamwoorden^ gelijk uit de volgende vootbeelden blijken zal: „ Gunt mij intusfcben van die hemclgaav' te zingen. Vertaalde brederode van burman , bl. 16. toen zij Mesfias voeten Met traanen wascbtte en met haar zalv' bef reek, sels , lied van zion, bl. IQp. Van 't aemechtige geloov'. tijdwinst, I. Deel, bl. 17. Ook fchrijft men zigzelv', mijzelo', baarzelv", hemzelv", enz, gelijk ik uit alle de bovenftaande Dichteren zou kunnen aantoonen. Alle deefe voorbeelden toonen ten duidelijkfte dat de v aan het einde der woorden zeer gepast is ter bevorderinge van eene gerégelde verbuiginge enafleidinge,'t welk geen breedvoeriger bewijs noodig heeft, maar uit den aart' van die woorden duidelijk blijkt, agter dewelken eene e afgefneeden is. —— Ondanks dit alles zijr> 'er veelen die zig tégens deefe fchrijfwijfe blijven verzetten, en de /behouden in dergelijke gevallen als ik hierboven opgegeeveu heb. 't Lust mij om den Leefer daarvan eenige Haaltjes onder het oog te brengen, opdat hij zelve oordeele van de wijfe opwelke de afleiding en verbuiging daardoor bevorderd wordt. In den lof der drukkunst, van kortebrant, bl. 14. 25. 31. en 35. vindt men de volgende uitdrukkingen: „ Ei  ■ia5 NEDER DUITSCHE „ Ei zet mijn woordenverf' nu glans en luister bij. „ Een Tbefeus, vrij en vrank, in Dedaels doolhof' gaen. „ Hoe best bet enkruit uit den hof' van zijn geweten word uit„ geroeit, „ Ei; wil die pesten uit uw' vrucbtbren kweekhof' weeren; ■ „ Vergaderen in den korf', enz. Indien men nu met de bovenflaande woorden handelt gelijk men met andere woorden doet, en 'er de afgefneeden e agter voegt, dan krijgt men gevolglijk de volgende verbuigingen: verfe, doolhof e, enz. korfe. Is dit niet eeue fraaie ver¬ buiging, van woorden die elk weet dat in het meêrvouwd heb6en hoven, korven, en dus behoorden verboogen te zijn: in den hove, in den korve, of in den bov", in den korv\ enz. In f.-de haes, nagelaten Gedichten, bl. 2S3, vind ik:* „ En mijn gedrag voortaen , door heldre blijken, fiaef'; „ Mijn ware erkentenis voor zulk een Hemelgaef'. en bladzijde 43. „ God geve dat dees wensch nogthans aen u beklijf', „ Opdat uw buwlijksfeest Hem fteeds gebeiligt blijf'. Eij vollenhove in de Kruisgez. bl- 54. Haat „ Uw voorbê wsaV, dat d'afgront het geloof' „ Ons nooit beroof'. Ik wil de ongerijmdheid van zoodanig eene fchrijfuijfe niet aaruoonen, maar laate zulks aan de eigen overdenking van mijn' Leefer' over. Waren dezelven zonder affnijdinge gefchreeven, dan kon men het nog eenigfints infchikken. W. De W, dubbelde » of wee, heeft verfcheidene gedaantevvisfelingen ondergaan, alvoorèns tot haare tögenswoordige geHalte te komen. Eerst beeldde men ze uit door eene dubbele UU. waarvan zij nog huiden, bij fomrnigen, den naam var» dubheidu draagt; fchrijvende men bethuuongen, uueg, uuirdet, vuillen, enz. 't geen wij fchrijven bedwongen,- weg, werden, wil-  SPR AAKKONST. 13? willen. Naderhand, toen men de enkele » voor eene vocaale en de v voor een confonant begon te gebruiken, heeft men de tv door twee vv begonnen uit te drukken. In vervolg van tijd, of op dat tijdftip zelve, heeft men de w gebruikt voor ui, fchrijvende overal at, -uitgedrukt, voor vit, uitgedrukt. Tot dat zij eindelijk is verordend tot een gebruik, waaromtrent men thans bijna algemeen overéénftemt. Met dezelve fchrijven wij: waaghals, aagt, wafel, aagen, wal, walg, wambuis , wandel, wapen, warren, wasdom, water, weegluis, weerhaan, wieden, winden, aillekeur, wonder, aormen, woord, wijl, wijn, wijling, enz. Ook fchrijft men met w, de woorden; wraak, wrak, wrat, wrevel, wrok, wrong, wrongel, wrang, wreed, wringen, wroegen, wraaklust, wrok, wroeten, wrijten, enz. in welke woorden men den klank der wee moet laaten hooren, terwijl men, door gewoonte, dezelven meest hoort uitfpreeken als met eene v vraak, vrat, enz. De wee gebruiken wij ook in de woorden dviaalen, dwerg; kwast, kwelling; twee, twintig, twijfelen, zwager, zwanger, zwerk, zwijn, enz. dus agter d, k, t en z; doch nooit agter de s, gelijk door fommigen gefchjedt in fwager, fwaor ger, enz. Een woord 't welk zijn meêrvouwd met wen maakt, moet in het enkelvouwd noodzaakelijk met eene w geëindigd, en dus gefchreeven worden: eeuw, eeuwen; leeuw, leeuwen; vrouw, vrouwen; mouw, mouwen, enz. ——— Moonen wil dat men fchrij ve vrou, zonder w. Ten kate daarëntégen begeert vrow, zonder u, gefpeld te hebben. ■—Mauten schagen zegt dat het beide is mis, te weeten vrou en vrow, en dat het zijn moet vrouw. Deefe fpelling zal zig best verdédigen, wanneer wij toonen dat de w in de verbuiginge en in da aileidinge beide noodzaakelijk vereischt wordt. Immers wordt de w, aan het einde der woorden, met eene affnijdinge gefchreeven, 1. In den tégenswoordigen tijd der Bijvoegende wijfe van eenige Werkwoorden, fchrijvende men : opdat ik fchuw' voor fchuwe; opdat ik bouw', Opdat ik trouw', opdat ik geeuw', enz. Voorbeelden. Deeze eerbefmelting. Fer-  198 NEDERDUITSCHE Verdient dat elk hier flaag van gruw', Met fchaamte en fchrik haar fchuw'. VOLLENHOVE, in de MENGELZANGEN, hl. 432. 2. In de buiginge van eenige zelfftandige Naamwoorden, fchrijvende men: Met zuivrc woordenver\v\ Der bondgcvootcn rouw'. In Jcfus marte/uouw1. In dag' noch fchaduw'. Van uwe vrouw Met eenen daauw'. De liefde van Mevrouw'. Hij heeftze in den mouw'. De wonde van dien houw'. Dfi VOffph f.t? s7/> Imnm' Gedompeld in den rouw'. ! Zij zijn in diepen rouw'. Der voaarc vrienden - trouw'. | Verzaaker van zijn trouw'. Voorbeelden. „ Hij blijve V voorwerp van der bloedgenooten rouw'; » Gij nogtans feift gerust in Jefus marteltrouw'. sels , verbond der Genade, bl. 40» Maar hoe! wat treurtoneel ontfluit zich voor mijne 00"en? Ik zie 'sMans PVeduw diep gedompeld in den rouw', Met zijnen zoon1. Ik zal, ik moet hun traanen dioogen Dit eischt de liefde plicht der waare vriendentrouw'. w. van der jagt , Lijkdicht op hoogvliet. Wanneer men de w' alléén met eene affnijdinge vindt, dao is dit eene verkorting van wij of we. Voorbeeld. Gij, door wiens magt w' ons zien bevrijden, Pf. 66. vs. 4. van laus deo; De x, denzelfden klank als ks hebbende, is, in onze Taaie, van zee; weinig gebruik. Sommigen gebruiken dezelve aan her einde der woorden, zulx, fchrix, rijx, blijx, gelijk NiLoë; doch  S P R A A k K O JN S T. ïa$ doch deefe woorden wórden béter met ks, zulks, fcbriks, blijks, rijks, enz. gefchreeven, gelijk door moonen gedaan wordt. Men fchrijft ondertusfchen zeer wel Exodus, Saxen, , Exter, zou men kunnen fchiijven Ekster. Voor fix fchrijft men fiks. Men fchrijft beide Fenix en Feniks.—- Hex, toverbex, zou men ook kunnen uitdrukken door Heks, toverbeks. Voor Blixetti fchrijft men zeer wel Blikfiem. Men behoudt tot nogtoe doorgaands de X aan het begin de"c «itheemfche woorden Xenophóh, Xantes, Xenocrates, Xerxes, Xantippe; fchoon zij daarin den klank van onze S of Z hebbe, en door die letteren misfchien wel zou kunnen worden uitgedrukt, als: Zenofon, Zenocrdtes, Zerfies, Santippe. ■ Doch het woord Artaxerxes zou die verandering niet wel lijden. ■ Dat het bij andete volkeren gebruikelijk geweest is, om de woorden die zij uit andere Taaien ontleenden, met de eigenaartige letteren hunner eigen Taaie te fchrijven, en dat het ons, ingevolge daarvan, ook vtijflaat, kan men leefen bij NiLoé', bl. 41. Z. Daar is 'er die meenen dat de zeded bij onze Voorouderen ten eenemaal onbekend geweest is. En dit fchijnt niet weinig gronds te hebben, wanneer men aanmerkt datze bij kilianus, in deszelfs Woordenboek , bijna in 't geheel niet gevonden wordt; maar dat alle de woorden, bij hem op de S te vinden zijn. En in de deure der tale van cÓMÏNi, anno 163'» vindt men meer dan 1000 woorden op de letter S, terwijl men 'er flegts 5 vindt öp de Z. —- In 't portael van saken en spraken, mogen 'er ten minste 2000 op de S weefen; daar zijn 'er nogtans maar 7 op de Z. Anderen, (gelijk de tweëspraek, bl. 45. G. O. reitz, Belg. Craciss. bl. 35.) beweeren intégendecl dat de z bij de Ouden of bij onze Vaderen , Overvloedig gebruikt is, in de woorden zoon, zon, ent. Een derde (naamelijk tuinman, oude en nieuwe Spreekwijfen, bl. 69.) wéderöm zegt: dat d.e Ouden, bijzonder de Vlaamingen, de S en de Z onverfchillig gebruikten , zoo als die uit de veder fchootefl, en daaróm fpel< den zij hetzelfde woord, dan met de eene, dan met de andere letter; als fee en zee; fiel en ziel. Hoe 't zij, dit intusfchen is Zéker, dat onzé eerste Schrijvers overil de S gebruikten, zoo ï wel  130 NEDE11DUITSCHE wel voor den zagten als voor den fcherpen klank. Maar naderhand heeft men begonnen te zien, dat hier zoo wel twee ondetfcheidene tékens toe noodig waren, als bij de vier andere tweelingen, naamelijk B en P; D en T; CU en G5 F en V; volgens de tael- en dichtk. bijdragen, i. Deel, bil 217; en daarom fchreeven ook reeds de Taelminnaers van haerlem, in derzelver Néderduitfche fpellinge, 1612, bl. 38.„ voor de klinkletteren, in het begin der fijlabe, 'toont de S „ haren fnijdenden en de Z haren zoeten klank, alzo'in de „ volgende woorden wel onderfcheidelijk kan gemerkt wor„ den: fammelen, verzamelen." Waarop zeer wel past her zéggen van ten kate (I. Deel, bl. 121), naamelijk: dat 011". derfcheid in klank ook onderfcheid in letters vordert. - Eindelijk fchijnt men hieromtrent ééns te zijn; althans men ziet nu gemeenlijk de S voor den fcherpen, de Z voor den zagten klank béligen, gelijk in falie, zalig; fuiker, zuiver; fullett, zullen. En geen wonder, wam fabius quintïljanüs hield de 3, in zijnen tijd reeds, voerde zoetste en aangenaamste aller letteren, en wordt daarin thans door eenen dromra' van Taalgeleerden gerugfleund. Hieruit nu blijkt ten klaarste, hoedanige veranderingen van tijd' tot tijd' in eene Taaie kunnen ingevoerd worden, veranderingen, die men den naam van verbéteringen mag geeven, en die men naderhand onder het achtbaare gebruik moet Hellen, volgens ten kate, I. Deel, bl. ÏSI. Hoe onhebbelijk toch en wanfchikkelijk zou he" thans klinken, wanneer men wilde fchrijven felf, faad fwif gen, voor zelf, zaad, zwijgen, enz. en nogtans deedeu dit de Ouden,omdat zij gewoon waren aan de S een zagten klank toe te fchrijven;(gelijk zij zagt klonk tusfchen twee vocaalen in de htijnlche woorden mifi, pifo, ajimis; welken klank wij IMédenanders behouden, volgens jusrjs lipsius, in zijn Boel; over de regte uitfpraak der Latijnfche Taaie, Cap. XVI.) en aan de Z eenen fcherpen klank, als ds of ts (volgens moonen bl. 15.), of gelijk de Hoogduitfchen tz (volgens ampzing, bl. 34.) ,„ Geheel-en-ül is dit blaadje omgekeerd, en de b overal aan het begin der woorden, voor een médeklinker gebruikt geworden , gelijk in fab, fnap, fmah, fpat, fnee, fnaaren, Jmelt, fmaaken; waarvoor de Vlaamingen durfden fchrijven, zlab, znap, zmak, zpat, znee, znaaren, zmelt, zmaa- ken , enz. volgens tuinmans fpreekwijfen, bl. 69. De /■ kreeg toen alléén de plaats in, voor de vocaalen, met uitzonderiüge nogtans van fommige woorden, eu, om de zagt- heki  SPRAAKKONST. 131 heid des overganks, ook voor de W, in zwaager, zwanger, enz. Eene verandering, op het gezag en op het gebruik der Geleerden fteunende , en niet weinig ftrekkende tot luister onzer zoetvloeiende moetertaale. Om welke ré¬ den men dan ook befloot, in het ontwerp eener nieuwe uitgaave van kiliaans Woordenboek (bijdragen,I. Deel,bl. 13.) alle de woorden, die hij' zonder onderfcheid op de S plaatst, en welken (volgens de nieuwe fpellinge) op de Z behooren, ook op deefe laatste letter over te brengen; agtervolgens een Exemplaar van kiliaan, door des Heeren ten kates hand,met die onderfcheidinge'verrijkt; volgens dezelfde bijdragen, I. Deel, bl. 133» »34- De Z moeten wij gevolglijk fchrijven aan het begin dec woorden welker tweede letter eene vocaal is, en welke woorden een zagten klank hebben; als: zaad, zang; zee, zeer; zier, zien; zoo, zool, zoon; zuur, zullen; zijn, zijne, enz. Alleenlijk met uitzondering van de woorden faai, falie, fiiiker, fervet, féventig, enz. , welke woorden den fcherpen klank van de S votderen: gelijk bij de S breeder getoond is. De Z gebruikt men nooit voor een' médeklinker, dan alléén voor de VV, in de woorden zwaar, zweer, zwier, zwam, zwijm , enz. Het zoude éven belachlijk zijn' te fchrijven fwaar, fweer, als znaar, zneeuw, enz. voor beide deefe uiterflens moet men zig naauwkeurig wagten. Men vergelijke verder de Verhandeling van deefe Letter met die van de S. De Z wordt alléén met eene affnijdinge gefchreeven, voor een woord 't welk met eene vocaale begint, en dan is 2' eene verkorting van zij, ze, of van dezelve, gelijk in het volgende Foorbeeld. „ Kom, bom, befcbouw Gods wijze wegen ! „ PFat is zijn werking hoog geducht! „ Al d'aard befpeurt Z', en word verlegen ; „ Het menschdom ondervind Z' en zucht. psalm 66. van laus deO. Eij moonen, in zijne Spraakkonste, bladz, 334, vindt mets veele voorbeelden hiervan. ■ • 1 a <™3  132 NEDERDUITSCHE ▼ A N DE DIPHTONGEN. Diphtongen of tweeklanken zijn verzamelingen van twee verKullende Vocaalen, die in ééne fyllabe bij malkander gevonden worden, en éensgalms worden uitgefprooken Trtph. tongen zijn drie verfchillende Vocaalen, die allen te eeliik in eene lettergreep gevonden en uitgedrukt worden. 1 O De Diphtongen zijn: AE, inwaereld paerd, vaers, vaerdig, waerdig, bladen, boetvaerdig, enz. AI. In hair, keorndir. EI. In eisch, heil, einde, eiland, enz. EU In geur, keur, kleur, fcheur, deur, enz. JE. In hier, lier, dier, mier, pier, zien, enz. OE. In boer, doen, goed, hoer, koel, zoel, enz. OU. In bout, goud, koud, kout, zout, enz. UE is verwisfeld voor EU. UI, in duit, guit, luid, luit, fpuit, fluit, enz. Ik heb mij hier gewagt om, op het voetfpoor van séwi l en anderen, de oubbele of lange klinkers AA, EE, OO en Uü onder de Diphtongen te tellen; gelijk zij ook waarlijk, in opzigte van lange klinkeren, geene tweeklanken zijn. _ Z leenlijk zou men de AA voor eene diphtong kunnen houden , in zulke woorden , mwelken zij met de AE verwisfeld wordt; gelijk in paard en paerd; zwaard en zwaerd; ftaart bjAsT' Waan e" 1™eri' cnz' zie de tweespraak, EE>JLlB *?°r2en ' inU'e!ken zii met EI verwisfeld kan Ook in zulke woorden, waarin EE voor EU verwisleid wordt; ak: fneeveUn, («euvelen; fpeelen, fpeulen; kenen, leunen; fteenen, flemen; enz. zou mea als eeM diphtong kunnen aanmerken, in zulke woo?-  SPRAAKKONST. woorden waarin zij eertijds door OE uitgedrukt wierd; als 'm groot, groet; genoot, gtnoet, enz. Of in zulken, waarin oi eertijds haare plaats pleeg te bekleeden ; als poort, poirt; voort, voirt; oorkonde, oirkonde, enz. Of ten laatste in dezulken , waarïn zij door oa vervangen, wierd, als: in ook, oak of oack; koopman, koapman; geloof, geloaf, enz. UU. Zou men dus ook een tweeklank kunnen noemen in fommige woorden. Immers, voor deefen fchreef men voor vuur, vier, vijer, vuerenvuir, voorduur, duer;voqt muur, muer, enz. 2) De Triphtongen. AAI. Vindt men in haai, kaai, kraai, enz. AAU. In blaauw, flaauw, klaauw, enz. EELT. In leeuw, eeuw, meeuw, fneeuw, enz. IEU, in nieuw, kieuw, vernieuwen, enz. OEI. In boei, bloei, groei, enz. OOI, in hooi, gooi, kooi, mooi, prooi, enz. ■ VAN DE SYLLABES QF LETTERGREEPEN. De woorden beffaan uit deelen of greepen, welken men onderfcheidt door de verandering van de Item; want zoo dikwils als men, in het uitfpreeken van een woord, de Item verandert of buigt, zoo veele léden of greepen heeft het woord. De woorden zijn EENLéDiG, als Man, vrouw, kind, huis, land, enz. TwEELéoiG, als tafel, mannen, vrouwen, 'buifen, DniELéDiG, als weetenfchap, gedagten, behaagen. ViERLéDiG, als kinderagtig, eeuwigduurend. Vijfledig , als onbarmhartigheid, onbaatzutigheid. Zesledig, als onmemcbelijkbéden, kinderagtigbéden. ZévENLéoiG, als allerbnbarmbartigste. AcixéDiG, als Konftantinopolitaanfcbe, I ? Maar 133  134 NEDERDUITSCHE Maar nu komt het 'er nog op aan hoe men de fyilabes of lettergreepen, in het fchrijven, gevoeglijk onderfcheiden en af- breeken moet. Zoodra men de woorden wel weet uit te fpreeken, is men ook bekwaam om dezelven wel te fpelleu. Bij voorbeeld: */lerónbegrijpelijkfte, fcheidt men aldus: al-Ier - ou- be- gr ij -pe- lijk-fle. - De letter, waarmöde een woord in het en- kelvouwd na twee vocaalen eindigt, wordt in het meêrvouwd altijd aan de tweede fyllabe verbonden, als hoed, hoe-den; ik ïaat, wij laa-ten, ik eet, wij ee- ten; boot, boo-ten; buur, buu-ren, enz. Gemakkelijk, fpelt men ge-mak-ke-lijk; maar dit^ woord wordt fomtijds tot drie letrergreepen verkorr, en dan fchrijft men gemakkelijk, met behouding van de tweede k, ter aantooning dat 'er eene e uitgelaaten is. 7o>, ook maakt men van zaakelijk, zaak'lijk. Van gewisfelijk, gewisfliji, enz. Gelijk men breeder zien kan in tuinkans Rijmproeve, bl. 257. In zulke woorden, die in het meêrvouwd twee' confouanten hebben, behoort de eerste aan de voorste, en de tweede aan de agterste lettergreepe; als: led-den, el-len, mes-fen, net-ten, pak-ken, ton-nen, fchop-pen, kar-ren, enz. Zoo fcheidt men ook de Werkwoorden dans-fen , bak-ken, mes-ten, bid-den, en/. Diujler, vrijjter eerfie, r.aaijlcr, fcheid ik dus: dui-fier, vrij-Jler, eer-jle\ naai-Jier, enz. maar naaste, haasten, meester, vasten, tasten, rusten, enz. fchrijve ik: naas-te, haas-ten, mees-ter3 vas-tcn, tas-ten, rus-ten; gelijk ook hoes-ten, roes-ten, hees-ten, gces-ten, omdat die woorden in het enkelvouwd met eene t eindigende , dezelve in het meêrvouwd, in de tweede lettergreepe aanneemen. — SéwEL intusfehen wil dat men fchrijve hoe-jlen, roe-flen, bee-jlen, gee-jlèn, eene fpelling, doorwelke men het wortelwoord geheel vernietigt en kwijt raakt. De woorden die met eene enkele vocaale beginnen, als adel, ègel, oder, uwe, ijdel, fpelt men a-del, é-gel, o-der, u-we, ij-del, enz. omdat die enkele vocaalen daatïn ieder op'zigzelve eene lettergreep maaken. Of het ook, volgens moonen, kan goedgekeurd worden, dat men fpelle: vorst—en, appel en, loogen—aar, loop—er, roep—er, en dergelijke woorden meer, mogen de Leefers oordeelen; ik voor mij fpel liever vor-jlcn, of vors-ten, ap-pe-len, loo- ge-naar, loo -per, roe—per. Alle de Werkwoorden met de voorzetfels Be, Ge, Mis, Ont, beginnende, laaten die voorzetfels op zigzelve eene fyllabe maaken, als Be—graa~ •ven,  SPRAAKKONST. 135 ven; Ge-draa-gen, Mls-tas-ten, Ont-van-gen ■ Zoo is 't ook met de woorden die het woordje on voorafhebben, ti\son-eere, on-dienst. Desgelijks met de geenen waar'in wan voorafgaat, als wan-fcbaapen, wan-fchepfel, wan-gunstt Denzelfden gang gaan ook de woorden met bij beginnende, als bij-brengen, bij-flaapen; ook de geenen die met toe beginnen, als toe-kruid, toe-ftaan, enz. Desgelijks de zulken die met na beginnen, als na-gaan, na-loopcn, na-jaagen, tia-gedagtenis, enz. Laat ik hierbij nog voegen, hetgeene ik weleer in een zeer oud Manufcript gevonden hebbe, en van den volgenden inhoud is. „ Urn wel te fpellen, worden de volgende regelen gemeen„ lijk voorgefchreeven: „ i. Als tusfchen twee klinkers (laat eene médeklinker, zoo „ behoort dezelve tot den volgenden klinker, gelijk d in va. „ der; ƒ in ta-fel; n in zo-nen; g in ploe-gen. „ 2. Als tusfchen twee klinkers liaan twee of meer méde„ klinkers, die faamen met den volgenden klinker niet uitge„ fprooken konneu worden, zoo behooren dezelven ten deele „ tot den voorgaanden, ten deele tot den volgenden klinker, „ gelijk mén ziet in bak-ken, zet-ten, vel-den, ban-den, „ warm-te, eng-te, fiual-fte, men-fchen, ern-ftig. 3. Als tusfchen twee klinkers liaan twee of meer méde„ 'klinkers, die faamen met den volgenden klinker kunnen uit„ gefprooken worden,zoo behooren die alleen tot den volgen.' „ den klinker, gelijk in A-dri-aan, A-pril, Fe-bru dar, „ A-hri-coos. „ 4. Gelaschte of faamengeflelde woorden, moeten in het „ fpellen wéderöm gefcheiden worden Zoo fpelt trien on-édel, , weder-Sm, ver-achten, melk-emmer, waar- acbtig; hoe'!. wel men fpelle too-nen, nide-rig, tove-raar, mei-ken, „ waa-ren. Zie de Aanmerkingen van Leupenius op de Né* „ derduitfche Taaie, bl. 26. „ Maar als men de voorfchreeven derde régel in het fpellen „ volgt, dan komt de fpelling dikwils te fltijden met de uit» „ fpraak, gelijk men merken kan in de woorden: vaste, beste, „ kiste, kosten, zuster, haspel, gèspe, mispel; want fpellen„ Aeva-fte, he-ftc, ki-fte, ko-fien, zu-fter, ha-fpel, ge. „ fpe, mi-fpel, zoo behoorde en fchijnt de uitfpraak te zijn, „ vaaste, heeste, kiifte, koosten, zuufter, haafpel, geespe, M miifpel, daar nogtans de uitfpraak is: vas-te, bes-te, kis-  ï36 NEDERDUITSCHE P ?' *M * 5?*' " ' ^ -M, ges -pe, mis .ptl. Hierom m dunkt mij dat men deefen régel niet behoort te volgen, wan! „ neer de uitfpraak verëischt dat de médeklinkers, tusfchen de „ klinkeren (laande, van malkander gefcheidèn worden. " P.op ? ^anier zoude ik de médeklinkers ook fcheiden „ in de uitbeemfcne woorden Sep-tember, Oc-tober Boc" ^r^-^^'fis-^i^Condem-natie, Excep-tie'[choon „ ditltniae tegen de manier van de Latinisten ■ ,V In badsten, weester, priester, rooster, koesteren, woe, „ Jttjn, kan men den voorfchreeven derden régel volgen zon„ dat ce fpeihng tégen de uitfpraak komt te ftrijden: maar ik „ zoude ook ifli dusdanige woorden, de médeklinkers liever „ Icnudeu, omdat ft .{jjirt in hec uitfpreeken, zoo wel tot „ den voorgaanden als tot den volgenden klinker behoort. fotnehus Plewpius, in zijne O, tbograpbia Eelgica, is van » fvoelen ,';at de raee;te «"gangen ofte leste Lettergreepen " Li°^n' beginnen met een' klinker, en brengt;dtis de „ uiédeklmkers, tusfchen de klinkers (laadde; gemeenlijk tot V den von'gaanden klinker, fpéllende raads-aam, tover-aar » vrtendfeb-ap , mum-e, voogd-es, waard- in , onder d- aan , " l°SfnW>' vrces tüjl,' fchoon - er , ons-er , /neer - tg, »' S^-'g, berberg-ier, afgod-ia. Ziet hem bl. li en is. ' „ Op denzelfden grond, van dat de uitgangen met klinkers „ begmnen, verwerpt hij de verdubbeling der médeklihkèrén j „ in hebben, bakken, willen, minnaar, Amftcrdammer, zon„ neM luttel, en fpelt heb-en, bak-en, wil-en, min-aar, „ Amfterdam-er, zon-en, lut-el. ' ' • „ Hieruit blijkt dat deefe Schrijver, tégen den eerstvoor„ fchreeven regel, zoude fpellen, zon-en, niet zo-nen; ploee„ en, met plee-gen, én dat hij zoude fchrijven taafel, vadder, „ in plaats van tafel, vader. , Het blijkt ook dat hi „ tégen den tweeden régel zoude fpellen veld-en, band-en, „ jmalt-e, mensch-en, ernj-'ig; alsméde dat hij niet zoude „ fpellen va-fte, be-fte, haa-ften, mee-fier, noch vas-te, „ bes-te, haas-ten, mees ter; maar vaft-e, befte, baalt„ en, tnceft -er. ' « ■ ' » Vol2,en.s1 df Sewoonlijke manier van fpellen geeft men aan „ de medeklinkers, voor en agter de klinkers, denzelfden' „ naam. Men zeid te, i, ti; en i, té, it; el, i, li; en i, " , ' TT Men noem ook alle de medeklinkers bij» zo"der' er v,eel » eene lettergreep komen, als: fc h r t k t, Jcbrtkt, dwingt, dwingt. ., Maar  SPRAAKKONST. i$y „ Maar deefe manier wordt gantsch verworpen door casper. „ van den ende , in zijne Voorréde voor zijn Fransch en „ Duitsch Woordenboek. In plaats dat anderen fpellen wé i „ ié, wit, zoo fpelt hij wé i et, wit; en hoeveel médeklin„ kers dat 'er ook voor een' kiinker komen, of agter een klin- ker volgen, hij fpreekt die in het fpellen faamen éénsge» „ luids, of ontler éénen naam uit. Aldus fpelt hij dwingt, ,, dwé i engt, dwingt; fcb fikt aldus fcbri-i-ekt, fcbrikt. „ Zoo doende zeid Van den Ende valt 'er tusfchen de letter„ noeming en het waare geluid der woorden geen verfchil; ent ,, de leerling wordt met weinig moeite tot volkomene kennis „ van leefen en fchrijven gebragt, gelijk hij zegt door dage„ lijkfche ondervinding hem gebleeken te zijn. ,, Ten deefen einde fielt Lij in. zijne Lettertafel, in ééne „ rije, bij malkander, de fcheidelijke geluiden of voorkleef„ fels, daar de woorden méde beginnen, als: bl, hr, cr, „ chr , dr, dw, fl, fr, gl, gr, kl, kn, kr, pl, pr, ps, f, „ fw, fn, fp, fpf, /pr, ft, ftr, fcb, fcbr, tr, tw, vl, vr , „ wr, zw. ,, In eene andere rije fielt hij de ouderfcheidelijke geluiden of Nakleeffels,waarméde de woorden eindigen, n\s:bs, bt, „ cb, cbs, ebt, ds, dt, fs, ft, gs, gt, ks, kt, ld, If, Ifs, „ Ift, lg, Igt, Ik, (kt, lm, Ims, Imt, lp, Ips, Ipt, Is, kt, It, ,, lx, tnd, mp, mps, mpt, ms, mt, mts, nd,ndt, ng, ngs, ,, ngt, ngts, tik, nkt, nkts, ns, nsebt, ps, pt, rd, rdt, rft „ rfs, rst, rg, rgs, rgt, rk, rks, rkt, rl, ris, rit, rm, rms, „ rmt, rn, rns, rnst, rp, rps, rpt, rs, rst, rts, rx, fcb , „ febt, fp, fpt, ft, ts. „ De Médeklinkers die een woord of lettergreep beginnen, ,, zonder van een' ander' médeklinker gevolgd te worden, ,, noemt hij be, ce, de, fe, ge, be, je, ke, le, me, ne, pe, „ que, re,fe, te, ve, we, xe, ze. En de Médeklinkers die in een woord of lettergreep eindigen, noemt hij eb, ed, ef, eg, ik, el, em, en, ep, er, es, et, ex, ez. „ Maar ik geloove niet dat deefe nieuwe vond groote nut- tigheid heeft, en als men de letternoeming met het waare „ geluid der woorden zoude willen doen overéénkomen, zoo ,, zoude men moeten fpellen, niet gelijk van den Ende doet, wé i et, wit, maar wi i it, wit. ■ „ Aangaande de Nakleeffels; van den Ende heeft 'er veelen „ op zijn lijst vergeeten, naamelijk die van de volgende woor. „ den: ge/«bd, £»echts, /?/chts, breedst, zweeisch, beleefd , l 5 »  138 NEDERDUITSCHE ,, beleefdst, lafst, kreefst, flaafsch, verflaagdst, kragtigst, „ zwakst, grieksch, velds, meldt, gevolgs, ■vermolmd, fmalst, „ ivslsch, verva\sc\\t, hemds, bekwaamt, fcbaads, gezondst, „ neérlaadsch, verlengd, hengst, banks, fchoonst, flanst, be'„ inopst,paapsch, wreedst, aardsch, geleerdst, heiht, atgst, „ Iweemt, getweernd, 2«pst, afcrpsch, vatsch, kortst, dortsch, „ verbaasd, duitsch, twtst, «ws, en anderen meer, want het is niet wel mogelijk die allen te bedenken " Ik heb dit vertoog, naar mijne eigen fpellinge veranderd, en hierméde ftappe ik af van de Orthographie , zullende thans overgaan tot de deelen der Spraakkonst. TWEEDE HOOFDSTUK VAN DE WOORDGRONDINGEN Door de woordgrondinge of Oorfprongkunde onderfcrffidc men de woorden in zékere Spraakdeelen, zijnde ten getale van négen, naamelijk: 1. Genachtwoorden of Lédekens. 2. Naamwoorden. 3'» Voornaamwoorden. 4. Werkwoorden. 5. Deelwoorden. 6. Bijwoorden. 7. Voegwoorden of Saameuvoegfels, 8. Voorzetfels. 9. Tusfchenwerpfels. De vijf eersten zijn veranderlijke, de vier laatsten onveranderlijke woorden Wij zullen van dezelven, Huk voor ftuk handelen. 1. van  SPRAAKKONST. ï. van de geslachtwoorden. De Geflachtwoorden of Lédekens dienen ter aanduidinge van de verfchillende geflachten der Zelfllandige Naamwooi» den. Zij worden onderfcheiden in bepaalende en onbe- paaiende. Een bepaalend Geflachtwoord is zoodaanig een waardoor iets zékers benoemd wordt, als: De Man, De Vrouw, Het Kind. Door een onbepaalend Geflachtwoord wordt wel iets benoemd , maar niet bepaald wie of wat, Bij voorbeeld Een Vrouw, Een Man, Een Kind, bepaalt niet welke Vrouw, wat Man of wat Kind, onder zoo veelei), gemeend wordt. Het bepaalende Geflachtwoord is in het meêrvouwdige getal, in alle drie de geflachten gelijk, behalven in den Dat. en AbL van het vrouwiijke. Het onbepaalende Geflachtwoord heefr geen meêrvouwd, maar wordt alsdan weg'gelaaten; terwijl men zegt: Een Man, Mannen, enz. De Geflachtwoorden zijn de voor het Manlijke en Vrouwiijke Gedacht, en het voor't Onzijdige. Zoo zegt men: de •Boom, de Rivier, het PVater. Een is van het Manlijke ; eene of een van het Vrouwiijke, en een van het Onzijdige getal. Als een Man ; een of eene Vrouw, een Kind. Dat men zeggen mag : een vrouw voor eene vrouw, leert ons samuel ampzing, in deszelfs Taelbericht, bladz. 22; zeg* gende: dat onze Taal zeer geneegen is tot verkortinge en uitbijtinge der Lettergreepen en Letteren, en dat men daarom het Vrouwelijke lédeke eene zeer wel door een uitdrukt. En tuinman zegt, in de Voorréde voor zijne Oude en Nieuwe Spreekwijzen, dat men fchrijft: mijn Vrouwboor mijne Vrouw, terwijl de e voor een Vrouwelijk zelfflandig Naamwoord dikwils afgelaaten wordt. „ Een Vrouw verfchilt van eene Vrouw. In het eerste is sen het lédeke; in het andere is eene een woord des getals, én wordt met nadruk uitgefprooken. Zie leupenius , bl. 53." De bovengenoemde Lédekens of Geflachtwoorden zijn on< derworpen aan de Buiginge, zijnde eene verandering van den uitgang des woords, in zékere Naamvallen of Cafus, waarvan 'er in alle Taaien zes zijn, en van welken wij in 't vervolg breeder zullen fpreeken. Wij zullen ze thans alléén door Cïjff;rs aanduiden. Map-  «4» NEDERDUITSCHE Manlijk Eenv. Vrouwlijk Eenv. Onzijdig Eenv. 1. De Man. j. De Vrouw. \, Het Kind. 2. Des. 2. Der. 2> j)es> S. Den of aan den. 3. Der aan de. 3! Den' aan het. 4. Den. 4. De. >. Het. 5. O. 5. O. 5. o. 6. Van den. 6. Van de of der. 5. Van het ^ den. Men ziet dat in alle drie de Geflachten, de vijfde Naamval „ •Ie Roeper of Vocaiivus ontbreekt. Manlijk Mcerv. Vrouwlijk Mecrv. Onzijdig Meerv. 1. De Mans. t. De Vrouwen. 1. De Kinderen. 2. Der. 2. Der. Q. Der. 3. Den of aan de. 3. Der of aan de. 3. Den s/aan de, 4- 4. De. 4. De. 5- O. 5- O. s. o. ó. Van de. 6. Van de. 6. Van de. liet Cnbepaalcnde Gcfkclitvvoord een wordt dus geboogeu^ Manlijk. Vrouwlijk. Onzijdig. t. Een. 1. Een. 1. Een. 2. Eens. 2. Eener. Q. Eens. 3. Eenen of aan ee-3. Eener of aan ee 3. Een 'of eenen, *ƒ oen. ne, ook eene. aan eeri 4. Eenen. . 4. Een. 4, Een. 5- O. 5. G. s. o. 6. Vaneenen. 6. Van eene of'eener. 6. Van een e/eenen. Zoo zegt men: Een Man, Een Vrouw, Een Kind; maar in het meêrvouwd, zonder Geflachtwoord: Mannen, Vrouwen, Kinderen, of, in den- eersten Naamvalle, Mans, Vrouwen, K.nders. , 2. van DE NAAMWOORDEN. Naamwoorden zijn zulke woorden, waarmdde men allerlei zaaken en hoedanighéden benoemt en onderfcheid. Als God, Hè-  SPRAAKKONST. Hémel, Aarde, 'Mensch, Dier, Zee; Aardscb, bimelscb, groot, klein. Zij worden onderfcheiden in Zelfftandige en in Bijvoeglijke Naamwoorden. Door de Zelfftandige Naamwoorden drukt men uit alle dingen die onder het oog vallen, en op zigzelven beftaan; als tafel, bank, fteen, bout, turf, kalk, zand, gruis, enz. Door de Bijvoeglijke Naamwoorden drukt men uit de hoedanighéden en eigenfchappen van de Zelfftandige Naamwoorden, als: fchoon, lélijk, rood, zwart, wit, groot, boog, laag, enz. (a) Van de Zelfftandige Naamwoorden, De Zelfftandige Naamwoorden zijn; 1. Oorfprcngkelijk. 2. Afgeleidt. Oorfprongkelijke Zelfftandige Naamwoorden zijn, bij voorbeeld Vleescb, Visch, Vogel, Tuin, Vriend, Vader, Vraag, enz. Alsméde meest alle de woorden van édne Lettergreep, gelijk daar zijn: Angst, Brein, Buik, Been, Bloem, Boom, Beest. Btoek; Dier, Doek; Ernst; Gras, Geest; Hooft, Hair, Hals, Hart, Hand, Huis, Hof, Hond, Hemd; Kin, Kruid, Koe, Kalf, Kat, Kost, Kleed, Kous; Land, Lam; Mond, Moet; Neus; Oog, Oor, Os; Ram, Rok, Rouw; Scheen, Schaap, Stier, Schoen, Schroom; Voet, Vreugd, Vlijt; Zand, Ziel, enz. Afgeleide Naamwoorden zijn de zoodanigen die van de voorgaande en van andere dergelijke oorfprongkelijke herkomstig en daanian hunn' oorfprong vetfchuldigd zijn. Wij zullen 'er eenige voorbeelden van opgeeven. Sommige afgeleide woorden hebbenden uitgang iiiER,iEtien aar. Dus komt van Visch, Visfcber; —— van Vraag, Vraa- ger; van Tuin, tuinier; van Vogel, Vogelaar; ■ van Koppel, Koppelaar; van Koets, Koetfier, enz. Sommigeu hebben den uitgang in schap; komende van Mees* ter, Meefterfchap; van Priester , Priesterfchap ; van Vriend, Vriendfcbap; van Ridder, Ridder fchap; van Schout, Schout fchap ; van Broeder, Broederfchap; > van Maag, Maagfcbap. Anderea gaan uit in isTjkomende van Latijn, Latijnist;—i y-n  f4» NEDERDUITSCHE van Droegen, Drogist} —- van Paap, Papist' van Cod, Godist, enz. Anderen in dom, als Paus, Pausdom; Hertog, Hertogdom; Christen, Christendom; Heiden, Heidendom; Hoer, Hoerendom. Veele Zelfftandige Naamwoorden worden afgeleidt van Bijvoeglijke Naamwoorden, en eindigen in heid; dus komt van Aardig, Aardigheid; van Bang, Bangheid; van Blind, Blindheid; van Rood, Roodheid; van Wit mtheid; van Wijs, Wijsheid; van Gek, Gekheid;—- van Blank, Blankheid. Sommige gaan uit in te, als van Dik komt Dikte; van Diep, Diepte; ■ van Groot, Grootte; van Hoog, Hoogte; van Laag, Laagte; van Scherp, Scherpte; van Sterk, Sterkte; - van Stelt, Steilte; van Droog, Droogte, enz. s Eenige Zelfftandige Naamwoorden worden afgeleidt van Werkwoorden, en eindigen in er. en is. Dus komt van Eeten, Etter' van Geeven, Gecver; van Snijden, Snijder; . van Vliegen, Vlieger; * van Bedriegen, Bedrieger; enz. wanneer dezelven tot het Vrouwiijke worden overgebragt, dan komt van Eeten, Eetjler; van Naaien, Naaifter; . van Bedrieger, Bedrieg/Ier; van Begraaven, Begraave- nis; i van Behouden, Behoudenis ; . van Befnijden, Befnijdenis; van Geheugen, Geheugenis; van Gelijken, Gelijkenis; van Getuigen, Getuigenis; van Groeten, Groetenis; . van Kennen, Kennis; van Laavcn, Laavenis ; van Ontroeren, Ontroerenis; van Ontvangen , Ontvangenis; van Vergeeten, Vergeetenis; van Vergeeven, Vergeevenis; enz. De twee laatste woor¬ den dtukt men ook uit door Vergegtenheid en Vergiffenis. De Zelfftandige Naamwoorden zijn* 1. Eigen. 2. Gemeen, Een eigen Zelfftandig Naamwoord, is zoodanig één, 't welfe alléén op een éénig Zelfftandig ding past; en daaraan alléén eigen». Van dien aart zijn de Naamen van Landen, Stéden, Rivieren, Bergen, Mannen, Vrouwen, enz. Kunnende de onbepaalde Geflachtwoorden een en eene daarvoor niet gefield  SPRAAKKONST. field worden. Als Duitscbland, Régensburg, de Donau, de Alpen. Fréderik, Elifabetb, enz. Een Gemeen Zelfltandig Naamwoord,is zoodanig een't welk aan veele dingen gemeen is, Een Mensch, Man, Prouw, Kind, Beest, Viscb, Paerd, Os, Leeuw, Stad, Dorp, Rivier. Alle deefe gemeene Naamwoorden kunnen de Lédekens een , eene , de en het voor zig ontvangen. Als Een Rivier, Be Leeuw, Het Huis, enz. Men voegt fomtijds twee Zelfftandige Naamwoorden, bij malkander, waarvan alsdan het voorste de plaats van een bijvoeglijk woord bekleedt, als daar is: Water-molen, Kerk-dief, Dlcnst-knegt ,Hemd-rok, Bier-glas; men pleeg dergelijke woorden met eene affcheiding te fchrijven, gelijk hierboven, doch thans fchrijft men ze aan malkander: Watermolen. :— Van dergelijke koppelwoorden, is het voorste veelal de Genitivus des wootds. Immeis zoo betékent: Arbeidsloon, de loon des arbeids. Doodsnood, de nood des doods. Landsheer, de Heer des Lands, enz. —— Deefe Genitivus wordt door de tusfchengevoegde s, in die woorden, uitgedrukt. Gelijk de s daartoe veeltijds ge¬ bruikt wordt, ook in veel gelds, goeds genoeg. .. De Zelfftandige Naamwoorden kunnen meerendeels in verTtlein woorden veranderd worden,maakende van Boom,Boomt- je of Boomken; van Boek, Boekje of Boeksken; ——_ van Bel, Belletje of Belleken; van Huis, Huisje of Huisken; van Jongen, Jongetje of Jongsleen; van Kind, Kindtje of Kindeken; van Man, Mannetje of Manneken; van Rok, Rokje of Roksken; van Stad,Steed- je of Stédeken; van 7b», Tonnetje of Tonneken; van Pegel, Pogeltje of Pogelken; van WindjlVindtje of Windeken ; van Wijf, wijfje of Wijf ken. Sommige van deeze woorden fchijnen den uitgang in kEK niet te willen dulden, als daar zijn Molletje, Kammetje, Pennetje, ftemmetje, Straatje. Dit hebben wij boven de Franfchen vooruit, die voor een huisje moeten zeggen : me petite Maifon; voor een kindtje , un petit enfant. Bij de volgende Verhandeling over de Geflachten der Naamwoorden zullen wij gelégenheic! hebben om hiervan nog nader te fpreeken, tan  144 NEDERDUITSCHE VAN het GESLACHT DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. Het Gedacht der Naamwoorden te kennen, is een van dé vootnaamste deelen der Taalkunde, aanwijfende van wat genacht elk woord der Taaie is. . De Geflr.chten in de Taaie , zijn dtieërlei, naamelijk: Mannelijk, Vrouwelijk en Onzijdig. De Naamwoorden zijn wel eenigfints aan derzelver Lédekens te kennen; doch dit gaat niet altijd vast. Dit alleen is zéker, dat een Naamwoord 't welk in den tweeden Naamvalle des heeft, Manlijk is. Gelijk des Vaders, en in den vierden Naamvalle den, als: ik ontving den brief. Maar als de tweede Naamval is der, dan is het woord Vrouwelijk; gelijk: de baa* ren der Zee.. • - De tweede Naamval van 't Onzijdige Gedacht, is ook des, als: Het Kind, des Kinds, ——• De Vrugten des lands, des Velds. enz. Wij zullen eenige algemeene Régels tragten te geeven van de Gedachten der Zelfftandige Naamwoorden. I. Van het Manlijke Gedachte zijn: 1) Alle Naamen van Mannen, of die aan Mannen pasfen. De naam van God. Van Mannen, als Willem, Jacob. Van goede en kwaade Geesten, als: Engel, Duivel, Gabriël, Uriël, Rafaël, Apollion, Abaddon, Baal, Moloch, Astaroth, Dagon, Jupiter, Mars, Mercurius, Hercules; alsméde alle de Heidenfche afgodsbenaamingen , met het bijvoegfel God, als Zeegod, Wijngod, Boschgod, Veldgod, Stroomgod, enz. De Naamen Vader, Zoon, Oom, Broeder, Zwager, Koning, Vorst, Graaf, Schout, Burgemeester, Schépen, Koopman, Winkelier, Bakker, Brouwer, Visfcher, Burger, Boer, Reus, Dwerg, Jongen , Knegt. 2) De Naamen van Manlijke Gebréken en Misdaaden. Als: Dief, Schelm, Guit, Gek, Nar, Boef, enz. 3) De Zéven dagen der Weeke; zeggende men: dat is op eenen Zondag gebeurd. De verdeelingen van den Dag; a\s Morgen, Middag, Avond, Middemagt, Dageraad, Morgenfond, Nagt, lichtend. Feestdag, Pinksterdag, Keri- nagt. 4) Onder de Viervoetige Dieren zijn Mannelijk: Olifant, Leeuw, Beer, Stier, Os, Var, Bul, Otter, Hengst, Béver, Efeh  SPRAAKKONST. 145 Èfel, Eenhoorn, Neushoorn, Krokodil, Vos, Wolf, Haas$ Hond, enz. 5) Van de Vogelen zijn Mannelijk: Arend, Adelaar, Havik, Gier, Sperwer, Nagtegaal, Uil, Nagtuil, Valk, Vink, Exter, Haan, Paauw. 6j Van de Visfchen zijn Mannelijk: Walviseh, Potvisch9 Kreeft, Steur, Zalm, Snoek, Aal, Baars, Braasfem, Paling, Kabbeljaauw, enz. 7) Van de Boomen zijn Mannelijk de Eike, Esfche, Pijn, Els, Hazelaar, Roozelaar, en over 't algemeen alle de Naamen daarvan, met bijvoeging van 't woord Boom, als Appel' hoorn, Peerenboom, enz. 8) Tot de Zelfftandige Naamwoorden van het Mannelijke Geflachte, behooren de volgende Rivieren des Aardrijks: de Donau, Rhijn, Teems, Taag, Tyher, Weisfel, Ar ar, Tiger, Eufraat, Eridaan , of Po, Hebrus, Ganges, Deemer, Amflel, Belt, Eurotas, Alfeus, Albula, Nifates, Tanager, Ti* mavus, Mella, Nijl. Deefe allen zijn Zelfftandige eigen Naamwoorden, die nooit met het onbepaalend geflachtwoord een kunnen uitgedrukt worden, dan alléén wanneer 'ec twee van denzelfden naame gevonden worden. Gelijk bij voorbeeld: een Tsfel f roomt langs Léventer, en een Tsfel loopt bij Tsfelmonde in de Maas. Men gebruikt voor alle de anderen en voor de Naamen der Bergen anders altijd het bepaalende Geflachtwoord de; als De Apennijn, De Alpen, De Donau, enz. II. Tot de Zelfftandige Naamwoorden van het Vrouwiijke Geflachte, behooren: 1) Natuurlijk de Naamen die aan Vrouwen pasfen, benévens derzelver ampten, gebréken en deugden. Als VrouW, Moeder, Dogter, Zuster, Maagd, Jongvrouw, Koningin, Vorftin, Dienaar es, of Dienersfe, Schout in, Hoer, Toverhex , Geertrui, Johanna, enz. Het woord Wijf is hiervan uitgezonderd, als zijnde van het Onzijdige Geflachte. Schoon men nu zegge Het Wijf, zoo zegt men niet, in gevolge van het onzijdige Lidwoord: het Wijf heeft deszelfs men; niet de Zon als Zon, die eene Moeder aller leevende is» maar Apollo, hier onder den naam van Zon voorkomende. Zie) huydecoper, bl. 78. Kluit, in de Aantékeningen op hooö- straaten, bl. 251. Zoo is het woord zwaan Vrouwelijk; ondertusfchen wordt hetzelve dikwils aan eenen Dichter toegeëigend, terwijl nogtans de Zwaan, in eenen Dichter herfchept, Vrouwelijk blijft* Laster is Mannelijk, en nogtans zegt men: de laster bijt op haare tong; niet op zijne tong. Omdat de Laster doorgaan! onder eene Vrouwelijke perfoonsverbeeldinge voorkomt. Nood is Mannelijk. Evenwel zegt men: De nood draagt in haar handen; niet in zijne. Nijd is Mannelijk. Nogtans zegt men: De nijd ligt op baAS luimen, K &■ MM  143 NEDERDUITSCHE Mei is Mannelijk, en men moet intusfchen zeggen; van den wei, dat zij gaat ten rei. Omtrent alle deefe woorden moet men den volgenden regel in acht neemen , naamelijk : de Relativen of betrekkelijke woordjes te bepaalen tot den perfoon en niet tot het woord , of tot1 de kunne van den perfoon en niet tot het Gedacht van het woord. Zie kluit, bij hoogstraten, bl. 260. Ten kate, I. Deel, bl. 474. 3) De Naamen der Metaalen en Bergftoffen zijn van het Onzijdige Gedachte. Als Goud, Zilver, Koper, Tm, lood, Tzer, Kwikzilver, Speauter, Erts, enz. 4) Alle de verkleinwoorden zijn onzijdig. Als Manneken, Vrouwken , Dogterken, Zoontje , Meisje , Pluisje , Hondje, Scheepje, enz. Alsméde zulke woorden die in de betékenisfe eene verkleining induiten. Als Kind, Kalf, Veulen, Ree, Lam, Kieken. Daar zijn in onze Taaie veele woorden, welker Gedacht men aan derzelver uitgangen kennen kan. Wij zullen daarvan het voornaamste aantekenen en de overigen in eene volgende Naamlijst opgeeven. Moonen heeft de uitgangen der woorden, in alle de Letteren des Alfabeths nagelpeurd. Eene zaak van al te veel om- flags, en aan te veele uitzonderingen onderhévig. Van de ■woorden, die op eene Vrouwelijke e uitgaan, en ingevolge van dien uitgang ook het Vrouwiijke Gedachte aanneemen, hebben we onder de Verhandelinge van de Vocaale E een breede Lijst opgegeeven, en waarméde ook moonen met ons in- ftemt. Zie hem bladz. 61. SéwEL, bl. 59, 60. Waar. van nogtans uitgezonderd en Onzijdig zijn: Vee, Wee, Hartewee, Wadde, Bedde, Mudde, Gilde, Einde, enz. De bepaalingen die wij nog voorneemens waren op te geeven, zijn de volgenden: 1. Alle Zelfftandige Naamwoorden,die eenen Daader of Bedrijver aanwijfen, en uitgaan in er, aar en ier, zijn Mannelijk, als Bakker, Brenger, Leeraar, Handelaar, Koetper, Tuinier. 2. Die in ster uitgaan, zijn, met eene kleine uitzonderinge, doorgaands Vrouwelijk. BraaiPer, NaaiPer , Gaapficr, VrijPer, VoedPer. Meester, Hoester, Mester, Taster zijn Mannelijk. Doch die hebben den uitgang niet in ster, maar in ter, gelijk Eeter. Dit zal nader blijken als men dezelven J0{ het Vrouwelijke overbrengt. Hoestper ,Mestfter ,TastPer.  SPRAAKKONST. 149 3. Alle de woorden die in heid uitgaan, zijn Vrouwelijk; als Argbeid, Vroomheid, Waarheid, enz. 4. Alle Naamwoorden, die van Werkwoorden afgeleidt zijn en eindigen in ing' of ling, zijn van het Vrouwelijke Genacht; als: Aandrijving, Aanlokking, Bétering, Beufeling, Bediening, Bekommering, Borfteling, Delling, Dooling, Dwerling, Dwaaling, Ettering, Flikkering, Gaaping, Grilling, Helling, Kalling, Karjleling, Krakeeling, Kraakeling, Kwelling, Mompeling, Spelling, Stribbeling, Trilling, IVandeling, Wieling. Handeling, Inbeelding, Kastijding, Laading, Leeftng, Maamng, Meening , Meeting, Navolging , Persfing, Plaatfing. Reiniging, Ruiling, Stremming, Timmering, Voering , Wij' king, Werving, Zwenking, Zwijmeling. - Haring, Kring , Penning, Rotting, Spiering, zijn Mannelijk. Alsmede Jonge, ling, Beuling, Drieling, Duimeling, Kamerling, Nesteling, Schelling, Taarling, Vierling, Vingerling. Deefe allen zijn Mannelijk. Onder de Zelfftandige Naamwoorden, in ling of ing eindigende, zijn veelen beide Manlijk en Vrouwlijk , of van het gemeene Gedacht. Als Edeling, Gunfteling, Huurling, Leerling, Stédeling , Sterveling , Vondeling , Voedflerling , Zuigeling, Verfchooveling, Vreemdeling, Vlugteling, Banneling, Drenkeling. Zie ten kate bl. 84. Men zegt in 't Manlijke: Ik heb den Vondeling bezergd. In 't Vrouwiijke: Ik heb de Vondeling bezorgd. 5. De Naamwoorden in schap eindigende, zijn veeltijds van het'Vrouwiijke Gedacht. Als: Boodfcbap, Blijdfchap. Broeder fchap, Eigenfchap, Gemeen fchap, Maagfcbap, Meester, fchap , Ridderfcbap, Rékenfchap, Vriendfchap, Vroedfchap, Gramjchap, Boelfchap, Dronkenfcbap, Kondfchap, Gereedfchap, Man fchap, enz. Vrouwelijk zijn ook de geenen die eene Vergadering of eene gemeenfchap van Perfoonen aanduiden. Als Burgerfchap, Hoofdmanfchap, Verwamfchap (genomen voor de fiondgeuooten) Ridderfcbap. Maar alle deefe zelfde Naamen, voor de voorrechten of voor het beflaan der Perfoonen genomen, zijn onzijdig. Zoo betékent het Onzijdige Eurgerfcbap, het voorrecht van Burger te zijn, en het Vrouwiijke Burgerfcbap, de geheele fchaare der Burgeren. Onzijdig zijn alle de volgende woorden, de Arrpten en K 3 waar-  150 NEDERDUITS CHE waardighéden der Perfoonen te kennen geevende: Priester* fchap, Kardinaalfchap , Bodefchap, Meesterfchap, Stèdebouder/cbap, Schépenjchap BurgemeesterJcbap, Beulfchap, Ambasfadeurfcbap, Ballingfcbap, Genoot fchap, Gezclfchap, Landfchap, Echt fchap, IVaardfchap , Graaffchap, Ileerfchap, enz. Priesterschap, genomen voor de Priesterlijke waardigheid, is onzijdig: „ Het Priesterfchap bleef niet verknocht aan Levijs fam. b. de bosch. Dichtl. Verlust, bl. 18. Priesterschap , genomen voor de fchaare der Priesteren, is Vrouwelijk: „ De Priesterfchap, verbaast en wit beflorven, vloodt. vondels Palamedes. bl. 56. Gereedschap, wordt van Hoogflraten als Onzijdig opgegeeven; doch de Heer kluit fielt 't Vrouwelijk; en zoo vinde ik het ook gebruikt exod. 37: vs. 3. Hij maekte oock alle de gereedschap des Altaers. Zie ook ezech. 12: vs. 4—7. 6. Alle de woorden, door séwel opgegeeven, als uitgaande in Ni] en rij, doch die ik fchrijve, en die men fchrijven moet kije en rije, behooren tot de geenen die den uitgang op eene Vrouwelijke e hebben en zijn Vrouwelijk. Als Gekkernije, Jokkernije, S/aavernije,. Bakkerije, Droogerije, Gmtterije, Kraamerije, euz. Zie dit onder Letter IJ, bladzijde. . 7- A"e de woorden in nis eindigende, zijn van het Vrouw lijke Geflachte, als: Behoudenis, Belijdenis, Betékenis, Beeld, tenis, Befnijdenis, Ervenis, Ergernis, Erkentenis, Gelijkenis, Gevangenis, Kennis, Ontroerer.is, Ontfteltcnis, Schennis, Fergeelenis, Fergeevenis of Fergiffenis. Hiervan zijn uitgezonderd de woorden Getuigenis en Fonnis, die Onzijdig zijn. 8. Zelfftandige Naamwoorden in sel eindigende, zijn onzij. d.tg. Als: aanlokfel, affpruitfel, beduidfel, beginfel, beletfel, hefthutfel, borduur fel, drukfel, gebroedfel, infteekfel, maakfél, naaifel, olifel, foldeerfel, ver dicht fel, tooi fel, verfoelifel, Wgfel, weef fel, zweem fel, fchepfel, raadfel, blanketfel, kleedfch dckfel, voedfel, fchijnfel, aanhangfel, aftrekfel, bengfel, $luifel, fi%tfel, Jteunfel, fpetkfel, fpookfel, (rekfel, verder fel,  SPRAAKKONST. 151 verrchiïnfd, ftremfel, bekleedfel, enz. Vrouwelijk zijn Tronfelgeejel en ftifffel. Mannelijk zijn Karfel en Ran- fel Men moet deefe woorden nooit fchtijven met eene z, tiaarel, fpeekzel. De z is voor dien klank te zagt. _ o. Onder de Zelfftandige Naamwoorden in dom eindigende ziin'eenigen onzijdig, en anderen mannelijk. Onzijdig zijn de geenen die eenig Ampt, Beftienng of Gemeenfchap betékenen. Als Bisdom, Christendom, Heidendom, Heiligdom, Hertogdom , Joodendom , Menscbdom , Pausdom, Vorflendom, Prinsdom, Koningdom, Hoerendom, enz. Manlijk intégendeel zijn de geenen die den ftaat, de magt of de gefteldheid van iets verbeelden. Als Eigendom, Maagdom , Ouderdom, Vrijdom, Weedom. Dit alles zijn als zoo veele algemeene Régelen, op welken men veilig af kan gaan. Verdere navorfchingen van woorden in uit, oud of out en ot eindigende, aehte ik overtollig. Alléénlijk zegge ik nog: iS Dat de Naamwoorden die met be beginnen, doorgaands van het Onzijdige Geflachte zijn; als: Bederf, beding, bedrag, bedrog, bedrijf, bedwang, begin, begrip, behoef, behoud, behulp, bejag, beklag, belang, beleg, beleid, belet, beloop, belui, beraad bereik, bericht, beroep, berouw, befcheer, bejchcid, hefchik, befchot, befef, bef uit ,befprek ,befland, beftek, bejher, bevan*, bevel, bewerp, bewind, bewijs, bezit, bezoek, bezwaar, enz. Doch dit bepaalt zig voofnaamelijk tot tweefylbige woorden. 2) Dat ook meerendeels de woorden die met ge beginnen: van het Onzijdige Geflachte zijn. Als: Gebaar, gebabbel, gehaf, gebak, gebas, gebed, gebeente, gebergte, gebied, gebit, geblaas, geblaet, gebloemt, gebod, gebouw, gebraad, gebrek, gebriesch, gebroed, gebrom, gebruik, gebruis, gebrul, gebulk, sedans, gedicht, geding, gedommcl. gedonder, gedrag. gedrang, gedrogt, gedruis, geduld, gefémel, geflonker, gefluit, geril, gegons, gegrint, geheim, gebimelt, geheugen, gehoor,■ b"ebugt, gehuil, gejank, gejammer, gejok, gejuich, gtfcbal, gekijf, geldag, geklak, geklank, geklap, geklater, geklikklak, geklots, geknor, gekir, gekraai, gekrak, gekraicb, gekrijt, gekweel, gekwel, gelaat, gelag, geleide, gelid, geloei, geloof, geloop, geluld, se luk, gemaal, gemaauw, gemak, gemeen, gemoed, gemompel, gemor, gemuit, genet, genies, genoegen, genot , gepeins, gepeupel, gepiep, gepoch, gepraat, geraas, gerantö K 4 mei,  152 NEDERDUITSCHE mei, gerecht gerief gerijf, gerit, geroep , .h gefchal gefchenk.gefcbil, gefcbrei,ge%brif,gefchu *gSt' gefmeek gefnap, gefnor, gefnork,gefpai , ge/peelSok ffek gefpuis,gefteen, geftel, gefi]$, ^^fgg** tal geteem, getier, getij, getimmer, getoet, gaokkcl, g tommei getouw, getrappel, getrippel, getrommel, getij, gevaar geval, gevegt gevest, gevlei, gevloek,gevoelJgLele/gZlg gevrij, gewaad, gewag, geween, geweer, gewei, gewecf t weld, gewémel, gewest, geweeten *gewigt , gewL, gew fe' ie- S/enzf' ëezogt, gezuip, gezuis ,Ögelweer, ^ Verdubbelde of faamengeftelde Zelfftandige Naamwoorden volgen doorgaands het Gedacht van het grondwoord. ° welk altijd de aatste plaats bedaat. Dus is Land-man en Vuur 11 e el JMannelnk; omdat Plan en Steen van dat Gedachte zifn fchoon lZ*?Imr °™id:Vlln Deefe" "IvenVé'gefvoT gen de Naamen die u,t drie Zelfftandige woorden faamengefteld a.jn, als Haag-appel-boom. Men moet altijd letten op het geÜ W0Qr'; 'C Welk hier ioom e" Manfk Hiervan zijn uitgezonderd Vrouw-menscb, een woord, waarvan let eerste bd Vrouwlijk en het tweede Manlijk sen Jat nogtans voor Onzijdig gehouden wordt. Booswicht Lui\ mL gaat nogtans voor Vrouwiijf'ZV! He'1^CoïdeZ houdt men voor Manlijk, doch ik verkies van den Godsd en c lever te zeggen zij of ze dan Hij Men zal dir n.lr kunnen bepaalen, als men vergelijk, wat ik over d Lédefi LV± T ^ Za' 200 is ^/Mannelijk en men z.egt van denzelven: is ze bestei d ? 4. ACCUSATIVUS. De Accufalivus of vierde Naamval hangt af van het Werkwoord en wordt uitgedrukt door Eenen, Eene, Den, De, Hem, haar, hen, het, mij, u. Dus zegt men: Hij heeft eenen Man gedood. Hij heeft eene Vrouw getrouwd. Wij zagen den Koning en de Koningin. Ik hoorde u niet. Ik heb hem geroepen. Hij (liet mij omverre. Hij heeft haar verlaaten. Zij hebben het buis gef ut. Zij floegen hen. Elzevier zegt: hierna volgt de vierde Naamval, dat is de bewerkt wordende perfoon of zaak of de Lijder, dat is de Man die geflagen of geflooten wordt. Bij voorbeeld: Jan (laat den Man , fchopt den Jongen, hoort den toon, enz. zoo blijkt dat de Man, de Jongen en de toon, de bewerkt wordende perfoonen of zaaken, dat is de Lijders; en fiaat, fchopt, hoort de Werkwoorden zijn, en Jan de werker is: doch wanneer men fchrijft de Man wordt gefagen, de Jongen wordt ge fchopt, de toon wordt gehoord, dan moet de Man, de Jongen en de toon in den eersten Naamvalle liaan , om twee rédenen, als vooreerst: omdat geen vierde Naamval in een volkomen zinn' kan gevonden worden, zonder een' eersten Naamval voor of agter zig te hebben, gelijk in Jan flaat, floot, enz. te zien is, die hier niet te vinden is. Ten tweede: omdat geen perfoon of zaak door een Lijdend Werkwoord in den vierden Naamvalle wordt gefield, maar wel door een Bedrijvend Werkwoord." Ten kate fpreekt; 1. van eenen Accufativus Motivus, het toefirekkende geval of het bewerkte bewsegmiddel, uitgedrukt wordende door om hem, van wégen hem, voor hem, tégen hem ever hem en tot iet: als Liefde tot wellust. 2. Van eenen Accufativus Localis, die het plaatfelijke bewerkte geval bekleedt, wanneer men zegt: bij, om, rondom, omtrent, naait, nabij hem; na hem, voor, agter, tusfchen en boven hem, op hem, boven op hem, benéden, onder en over hem, tégen hem aan, door dat, en door dat heen, en binnen en buiten dat; hoewel men dit Binnen en Buiten ook eertijds bij den Genitivus gevoegd hebbe, als toebehoorende; en hiervan zegt men nog Binnen en Buiten 's Huis, éven als of 't ware in 7 binnene des huizes. L 4 5.  158 NEDERDUITSCHE 5. vocativus. ' Deere vijfde Naamval wordt gebruikt, in het Roepen ofannfpreeken, als ó Heere !"Hoor hier Man! Vrouw, zie voor ü' ê gelukkig Land! ó ik ongelukkige! Men gebruikt denzelven deeltijds zonder genachtwoord, en daarom zegt men: God, Heer, Vader, Moeder, Kind, in het eenvouwdiire getal; en in het meervouwdige Goden, Heeren, Vaders, Moeders, Kinders. Maa;- de tusfcheuwerping O wordt 'er met of zuiider Voornaamwoord Gij, dik wils voorgezet. Dit zijn de gezegdens van sëwÉL en moonen. De Heer elzevier, redeneert 'er aldus over „De vijfde Naamval is bij moonen de Roeper, maar bij ons de geroeten of aangefprooken perfoon of zaak, of, om hem met één woord te noemen, dt Toehoorder; omdat hem, wanneer hij ons voorkomt, deefe benaaming eigen is: Ik hoorde dien Man roepen, Mannen. Broeders! enz. vraagt men nu aan moonen, wie hier in den Roeper ftaat? (die altijd met den eersten Naamvalle overéénkomt, en zoo wel als die altijd De en nooit Den voor zig lijden kan). Zoo moet hij, wil hij volgens zijn eigen woorden antwoorden, zeggen: de Mannen Broeders, die integendeel de Toehoorders zijn. Want Ik, die de werker ben, hoor roepen(te weeten den Man die indên vierden Naamvalle ftaat); maar vraagt men wie hier de aangefprooken, of, om in het meervouwdige getal te fpreeken, wie de aangefprooken perfoonen of Toehoorders zijn ? Zoo valt het antwoord ligt: de Mannen Broeders, zijn de Toehoorders, die dan ook, gelijk het zijn moet met den PVerker of eersten Naamvalle overéénkomen. Zie hier een voorbeeld of twee van den Vocativus. „ Hoogvliet, in den Aardsvader, bl. 227. Onnoozele Izaak! '/ geldt 11, 7 geldt u, mijn Zoon l ^ 6 Appel van mijn oog! ópaercl van mijn kroon! v Feitama , in Henrik de groote, bl, 81. Vereeuwig, Zangeres, dier belden dierbre Namen, Die zich noch f naad, noch dood, voor de eer hum Konings febamen. Leeft in mijn dicht, de Thou! Tardif! Lar'chet.' JJrisfoa! Praalt nevens hen, Potier! Molé! Bayeull Scaron! Gij  SPRAAKKONST. i6]j Gij mede jonge Bloem, Löhguei'1! wiens lente jaren Jn rijp vernuft, in deugd, die vaders evenaren. Hoe wordge, o eedle Rei! . . . . Men zet altijd het verwondering - téken agter zulke uitdrukkingen, die door eenen vijfden Naamvalle beheerscht worden, 6. ABLATIVIJS, De Ablativus is kenbaar aan de volgende merktekenen: van eenen, van eene, van een; van den, van de,van het; van hem, van mij, van haar, van hen. Men gebruikt denzelven'in deefe fpreekwijfen: Peeren van eenen boom gefcbudt,— Vrugten van een woelig Land. Daar is een bevel gekomen van den Koning, en van de Koninginne. Het is van hem genomen. Zij kwam van het Land. Hij viel van het hcis. De weêrhaan waaide van den toren. Verlost van den rf00(lm Bevrijd van de koorts, van een kwaad wijf. Ik heb 'eenen brief van hem ontvangen. Het kwam van mij voort. — '/ Is van haar genomen. Somiijds wordt de Ablativus donr van alléén uitgedrukt, als: Een drank van Wijn. De menfcben moet men van ondeugd affcbrikken. ' Elzevier noemt deefen zesden Naamval de benomen of beroofde perfoon of zaak, anders de Derver. • Dus zegt men': Jan neemt van den Manne, al wat bij krijgen kan, vraagt men nu (zegt hij) een' Leerling' wéder, wie is de Noemer van moonen? die moet antwoorden Jan, dat mis is; want die is de werkende perfoon of zaak, en kan bijgevolg geen zesde Naamval zijn. Maar vraagt men wie is de Derver, of benomen perfoon? zoo luidt het antwoord de Man, die daaröm in den zesden Naamvalle ftaat, en Manne moet zijn. Laat ons nu eens zien, hoe men den zesden Naamval in andere opzichten ook waar te neemen hebbe. Deefe Naamval kan ook dus voorkomen, bij voorbeeld: Jan wordt gehaat van den Man. Dan moet het woord Man wéder Manne zijn. Niet zoo zeer dat de Man van iets beroofd wordt, of als een benomen perfoon moet aangemerkt worden, als wel omdat het woord van hier bijkomt (dat, als gezegd is, zoo wel een' zesden als een' tweeden Naamval regeert), 't welk hier zonder krenüirge des zins, niet in Des kan veranderd worden; want hoe mlsfe lijk zou het luiden, als men zeide: Jan wordt gehaat des L 5 mans!  l7o NEDERDUITSCHE mans? Daarom moet Man in den zesden Naamvalle «aan «, Manne ZI,n.-_ Men kan M*« hier ook in vall'itellen, mits het woord Van in /w „„ • j j 1Vaa'nomdat * Man hier een ÏÏX "óudf ziin ^"^f; "ie< woord een' vierden Naamval regeert "' ' ^ höt Ten kate fpreekt van den Ablativus, die volgens hem i ^ woonhjk ^feraur Venaa!d wordt; zégenden? g ,' komt mij niet minder duister voor; want wat voor 'eene Afnl ming is 'er, wanneer men zegt: in dat hZ J^T huise? alhier is de Ablativus vertoevende of 4V2e , nde^^ — volbragt door , 9V^ÏS?f fe tats.f veroorzaakende of méde werkende (JnftrtZ .1." rS °°k een ^"w* parr^rn of van verh-al als: Men/preekt van hem. Doch de vierde Ablativus naam* lijk * Jterttfo», of 't affcheidende geval, heeft den n am van Ablativus niet oneigenlijk; als w« ,L, van htm af u,t het huis, zonder dat, enz. ' T „ Deefe vierderhand.e Ablativi, zijn zoo ftrijdig van aart ak en ÜIT5 en ik bekenne gaarne dit ik tot noiftoe n mfin c.L uV,' Bll gebrek van dien kan men zig ondertus. fchen behelpen met den gewoonen naam van AblatiZs ef Tnt dien\voor hetSee"e het gebruik hem d^fSenen en niet voor het geene hij naar de Letter zou beduiden! ' ablativus absolutus. Deefe Naamval, die wij een vol/lrekten Derver noemen ftaat op z.gzelve, en moet zonder de hulp eenes Werkuoo ds' een volftrekten zin uitléveren Men noemt ZZ 1? ' dat hij ie, vol/trekt uitdrukt, volmaak!en Z ^"^ iwi3an de W°°rden eeduurende,ftaande, tntangezln uiukkinSf' ™*fTf: In de voC Geduurendc den ^r//V£ Geduurendc deefen (W&g. Staande deefeii ecö/. Ondangezien den gW*» «f/for. Geboord uwen te/, den  SPRAAKKONST. 171 Niettègenflaande dien bévigen twist. Aangezien deefen twist begon. Ook vindt men den Ablativus abfolutus in zoodanige fpreekwijfen, daar het deelwoord zijnde bijkomt, of daaronder verftaan wordt. Als: Den God gepaaid, (zijnde) Den naam verzégeld, beginnenze. Den last voltrokken. . . . Den Draak in flaap getoverd. . . . Den bonger geboet en de tafels opgenomen. . . Den nagt doorgebragt zijnde. Den fir ijd nog éven maar begonnen. . . . Den Koning ovetleeden zijnde, wierd gebalfemd. Dien tijd verhopen zijnde. Deefen laatsten in de haven terugg' gekomen. . . Ook wordt den Ablativus abfolutus uitgedrukt door de woordjes: gefteld, onderfteld, genomen, neem eens; met dezelfde bepaaling als boven, omtrent het deelwoord zijnde; als: Gesteld , den oorlog begon op nieuw. Ondersteld , hem wierd de kroone gegeeven. Genomen , haar wierd eenen fakkele gegeeven. Neem eens , den twist beftond daarin. Alle deefe bovenftaande voorbeelden zijn betrekkelijk tot het Mannelijke Gedachte. In het Vrouwelijke zegt men in Ae» tuf. abfol. De Fonteine verdeftruëerd zijnde. De zaake éénmaal befooten zijnde. En in 't Onzijdige zegt men: Gemerkt den gerechtigen vonnisfe. Aangezien deefen gefchille. Gestraft aan den lijve. Verhoord deefen gedinge. Zie daar, Leefer! eene breede befchrijving der Naamvallen. Men  372 NEDERDUITSCHE Men onderfcheidt dezelven in twee foorten, naamelijk in rete of ftaande, en in enregte of geboogen Naamvallen. De regttn zijn de eerste en de vijfde, dat is de Werker (Nom.) en de Aangeroepen (Voc); de eerste wijst het geflachtwoord zelve aan, als De Man, de Vrouw, het Kind, en de laatste wordt zonder geflachtwoord , dus uitgefprooken : Man ! Vrouwl Kind! De Onregten zijn de Eigenaar, (Gen.) de Ont- vanger (Dat.) de Lijder, (Ace) en-de Derver, (Ablat.) . Door deefe Naamvallen worden alle, de Zelfltaudige Naamwoorden der drieërlei Geflachten, veranderd en geboogen. Ka deefe buigingen noemt men Declinatien. . O De eerste buiging der Manlijke Zelftlandige Naamwoorden , gefchiedt door de Lédekens een en de. Voorbeelden. Manlijk enkelvouwdig. -Nom. Een Man. Gen. Eens Mans. Dat. Eenen Manne, of aan eenen. Ace. Eenen Man. Voc. Man! of ó Man 1 Abl. Van eenen Manne. N. De Man. G. Des Mans. D. Den Manne of aan den. Ace. Den Man. V. Man! ofó Man! Ah. Van den Manne. Zie daar! één voorbeeld voor duifend; terwijl op die wijfe alle de Manlijke Naamwoorden, met de Lédekens een eii de geboogen worden. 2) Vrouwelijk enkelvouwdig. N. Eene Vrouw. C. Eener Vrouwe. D. Eener of aan eene Vrouwe. Ac. Eene Vrouw. V. Vrouw of ö Vrouw! Ah. Van eene Vrouwe. N. De Vrouw. G. Der Vrouwe. D. Der»/aan de Vrouwe. Ac. De Vrouw. V. 6 Vrouw! Ah. Van de Vrouwe. «nZiidige, NaaJmwoo;den' bul& men bet Lédeken het, op de volgende wijfe: Nom.  SPRAAKKONST. 173 Nom. Het Geld, Veld, Hoofd, Land, Volk. Gen Des Gelds, Velds, Hoofds, Lands, Volks. Bat. Aan het Geld, Veld, Hoofd, Land, Volk, of den Gelde, Velde, Hoofde, Lande, Volke. Ace. Het Geld, Veld, Hoofd, Land, Volk. Voc. 6 Geld, Veld, Hoofd, Land , Volk ! Abl. Van het Geld, Veld, Hoofd, Land, Volk, o/van den Gelde, Hoofde, Lande, Volke. In het meêrvouwd van alle drie de Geflachten, zegt men. 1. Zonder Lédekens: Nom. Mans of Mannen, Vrouwen, Velden. 1 Gen. Van Mannen, Vrouwen, Gelden, Velden. Dat. Aan fVlannen, Vrouwen, Gelden, Velden. Ace. Mannen, Vrouwen, Gelden, Velden. • % Voc. ö Mannen! Vrouwen! Gelden! Velden! Abl. Van Mannen, Vrouwen, Gelden, Velden, 2. Met het Lédeke be, in alle de Geflachten: Nom. De Mans, Vrouwen, Gelden, Velden. Gen. Der Mannen, Vrouwen* Gelden, Velden. Bat. Den of aan de Mannen, den, der of aan de Vrouwen , aan de Gelden, Velden. Ace. De Mannen, Vrouwen, Gelden, Velden. Voc. ü Mannen , Vrouwen , Gelden , Velden ! Abl. Van de Mannen, Vrouwen, Gelden, Velden. Ik ben van gedagten, dat ik mij, niet zoo breedvoerig als anderen over de buiginge der Naamwoorden behoeve uit te laaten, omdat men onder mijne Verhandelingen over de Letteren, en wel voornaamelijk over de Confonanten overal aanmerkingen daarover vindt. ■ Ik zal hierbij nog maar alléén voegen, eenige fraaie buigingen van Zelfftandige Naamwoorden, en wel 1. Van het Manlijke woord MENSCH. Nom. De mensch is geworden als onzer één. Gen. 3: 22. Gen. Wat is de Mensch dat gij zijner gedenkt, en de Zoon des mensche dat gij hem bezoekt. Ps. 8: vs. 5. Bat.  174 NEDERDUITSCHE Dat. Ende de Heere God gebood den mensche. Gen. 2: vs. 16*. Ace. Ende God fchiep den mensch naar zijn beeld. Gen. i: vs. 27. Voc. Maar gij, 6 mensche Gods! vliedt deeze dingen. 1 Tim, 6: vs. 11. Abl. Laat gij dan af van den mensche , wiens adem in zijnen neufe is. Jer. n: vs. 22. 2. Van het Vrouwiijke wootd VROUW. Nom. En de vrouw zag dat die boom goed was tot fpijfe. Gen. 3. 6". Gen. De Man is 't hoofd der vrouwe, i Cor. 11: vs. 3. Dat. Ende der vrouwe zijn gegeeven twee vleugels.' Openb. 12: vs. 14. Ace. Ende toen de Draak zag dat hij op de Aarde geworpen was, zoo heeft hij de vrouw vervolgd. Openb. 12: vs. 13. Voc. vrouw ! Wat heb ik met u te doen. Job. 2: vs. 4. Abl. Tot de vrouw zeide hij. Gen. 3: vs. 16. 3. Van het Onzijdige woord ,VOLK. Nom. Het volk zal op den berg Sinaï niet kunnen klimmen. Exod. 19: vs. 23. Gen. En Mofes kwam ende riep de Oudsten des volks. Exod. 19: vs. 7. Dat. Ende de Heere gaf den volke genade. Exod. w vs. 3. Ace. Ende hij heiligde het volk. Exod. 19: vs. 14. Voc. 6! mijn volk! die u leiden, verleiden u. Jer. 3: vs. 12. Abl. Ende hij zeide tot het volk. Exod. 19: vs. 15. Is mijn Leefer hiermede nog niet voldaan, zoo wil ik, tot zijn vermaak, 'er nog eenige weinige bijvoegen. Als : 4. Naambuiging van het Naamwoord GOD. Nom. Maar die dit alles gebouwd heeft is god. Hebr. 3: vs. 4. Gen. Maar nu is de rechtvaerdigheid gods geopenbaard. Rom. 3: 21. Dat. Geef den Keizer dat des Keizers ende gode dat Gods is. Mattb. 22: vs. 21. Ace,  SPRAAKKONST. i7S Ace. Ik danke mijnen god , uwer akijd gedagtig zijnde. File* moii. vs. 4. Voc. Maar tot den zoone zegt hij: uw troon ó god ! Hebr. 1: vs. 8. Abl. Genade zij ulieden en vréde van god onzen Vader. Hebr. v. vs. 3. 5. Van den eigennaam ABRAHAM. Nom. Ende abraham befneed zijnen zoon Izaac. Gen. 21: vs. 3. Gen. Toen zeide hij: ik ben abrahams knegt. Gen, 24: vs. 34. Bat. Ende Efron de Hethiter antwoordde abraham. Gen. 23: vs. 10. Ace. Ende Abimelech riep abraham. Gen. 20: vs. 9. Voc. Ende hij zeide tot hem: abraham! Gen. 22: vs. 1. Abl. Voorder zeide God tot abraham. Gen. 17: vs. 9. Nog eens: Nom. De Mensch was naakt en zag V niet voor den valU Gen. Des Menfchen zoon herftelde 't gantsch heelal. Bat. Den Menfche is magt en heerfebappije gegeeven. Ace. Den Mensch heeft God uit Edens Hof gedreeven. Voc. 6 Mensch! of Mensch! door V zondigen vermaard! Abl. En van den Menfche of van den Mensch ontaard. Nog eens, en dan üap ik 'er van af. Wat onweer! wet geluid!wie is 't die hier komtftormen? Nom. De meester, want hij wil de Duitfche taal hervormen. Wat 's dit, hoe komt zijn hoofd dus jammetlijk op hol? Gen. Des meesters harfens zijn van eigen wijsheid vol. Om welke reden heeft hij toch zo veel gefchreeven2 Bat. Opdat men loon en eer zou aan den meester geeven. Welk is de loon die hij verwagt van zijne maats? Ace. Dat men Den meester ftelle in held Erasmus plaats. Welk is dan de eer die hij verwagt in volgende Eeuwen? Voc. Dat elk zal voor zijn beeld,om prijs,ó meester ! fchreeuwen. Wat hoopen zij die voor hun moedertaale ftaan ? Abl. Dat hen 't geluk toch van dien meester zal ontdaan.  i?6 NEDERDUITSCHE Van de Bijvoeglijke Naamwoordent Bijvoeglijke Naamwoorden zijn zulke Naamwoorden, die dé eigenfchap óf de hoedanigheid van de Zelfftandige Naamwoorden uitdrukken. Tot de vorming van hun meervouwdig getal neemen zij doorgaands eene enkejde E aan, als: een goed man, goede Mam; daar de Zelfftandige Naamwoorden integendeel, tot de vorminge van hun meêrvouwd het woordje en aantieemen als Zoon, Zoenen of Zoons. Van de vorming der Zelfftandige Naamwoorden, en van eukelvouwdigen tot meervouwdigen, fpraken wij hier-en-daar, onder de Verhandelingen der Médeklinkeren. Wij zullen hier maar alléén heiïnneren: 1. Dat alle de enkelvouwdige Zelfftandige Naamwoorden, die op eene Vrouwelijke e op ee en ie uitgaan, in het meêrvouwd niet meer dan eene n aanueemcn , als beeke, beeken; zee, zeen; ree, reen; knie, kniën; fpie, fpiën, enz. 2. Alle de Naamwoorden in ij, ai, ei, ui, aai, oei, ooi uitgaande, neemen in het meêrvouwd de letters en aan. Als: pij, pijen; bai , baien; galei, galeiën; ■ bui, buiën; kraai, kraaien ; koei, koeiën; kooi, kooiën, enz. En zoo doen insgelijks alle de Naamwoorden die met dergelijke tweeklanken eindigen ; alsméde Naamwoorden die na twee Vocaalen , en na eene ij , op een mémeklinker uitgaan; als, paal, paaien; poel, poelen; . moor, moor en; muur, muur en; doos, doofen; pijl, pijlen, enz. terwijl de Naamwoorden die na eene enkele Vocaale, op een' médeklinker uitgaan, den médeklinker in het meêrvouwd verdubbelen , als /lab, jlabbcn; bag, baggen; enz. Zie verders, gelijk wij hierboven zeiden, de Verhandelingen over de Confonanten. Wij zullen ons nu bepaalen tot de Bijvoeglijke Naamwoorden, die aan veelerlei uitgangen onderworpen zijn. De volgenden hebben een vermengden uitgang; als groot, klein; boog, laag; lang, kort; breed, /mal; dik, dun; wijs, gek; glad, ruig, oneffen; heet, koud; fchrander, dom; vet, mager; fout. blood; wijd, naauw; dapper, bloobartig; Mijd, bedroefd; kloek, traag, lui; fcherp, ftomp, bot. Eenige Bijvoeglijke Naamwoorden zijn afgeleidt van Zelfftandigen, en hebben den uitgang in lijk. Als broederlijk, geest lijk, gevaarlijk, Godlijk, gemaklijk, ligchr.amlijk, lieflijk,  SPPvAAKfcÖNST. 177 lijk, ridelijk, Vrouwlijk, zedelijk, enz. als zijnde afgeleid van broeder, geest, gevaar, God, gemak, ligchaam, lief, réde, Vrouw, zéde, enz. Om den maatklank der Poëfije heeft men fomtijds de gewoonte van te fchrijven geestelijk, Goddelijk, ligchaamelijk, Hoffelijk, vrouwelijk, enz Als men intusfchen de Zelfftandige Stamwoorden op zigzelven neemt, en daaragter het aanhangfel lijk voegt, zal men zien dat de Analogie béter is. Bij voorbeeld: gemak, maakt gemaklijk. Intusfchen fchrijft men ook gemahizlijk, met invoeginge van eene geheele lettergreep. Anderen eindigen in sch; als: Aardscb, Hémelscb, Helscb , Heidensch, Kindsch enz, komende van Aard of Aarde, Hémel, Hel, Heiden, Kind, enz. Hof maakt Hoofdscb, met verdubbelinge der 00. Poolen maakt Poolsch. Zwéden maakt Zweedsch. Sommigen eindigen in en; als aarden, gouden, houten, zilveren, wollen, enz. afgeleid zijnde van aarde, goud, bout, zilver, wol of wolle. Moonen verkiest deefe (loffelijke Bijnaamwoorden te fchrijven zonder n, goude, zilvere, enz. Men moet intusfchen in alle drie de geflachten en in het meêrvouwd de « behouden en fchrijven: een aarden kruik, een tinnen fcbotel, een koperen kroon, een Haaien wapen, zwaerd, hart; de gouden tijd, de berken kroes, een zilveren korf, een gulden appel, em elpenbeenen buik, een ijvooren fcepter, een linnen doek, een wasfen neus, een ijferen flaap, een glafen fes, een diamanten boot, een rieten och ik geloove dat dit eerder door het gebruik, dan door den Purperviscb te wettigen zij, want het Purper is, voor zoo verre het eene kleur zij, zoo min ftoffeiijk als wit en zwart. Dat het van eenen visch, die de Latijnen Purpura heeten, gemaakt werdt, kan het zoo min ftoffeiijk maaken, als het wil dat uit lood, en het zwart dat uit Wijngaardshout wordt gemaakt: het is en blijft toch met deefen eenvouwdiglijk eene kleur. Even gelijk deefe Hoffelijke Bijnaamwoorden , zoo moet men ook met eene n fchrijven, bet meêrvouwd van alle de Bij-  SPRAAKKONST. 179 Bijvoeglijke Naamwoorden, daar geen Zelfftandige naam of een ander bijvoeglijk woord bijkomt; als daar zijn: allen, de mag* tigen, veelen , de leevenden, de dooden, gewijdden, jagt gefinden , blooden, rijken , armen, groeten, kleinen, ktanken, zieken, gezonden, enz. Dit moet ondertusfchen maar alléén gefchieden, wanneer alle die woorden Zelfftandiger - wijfe genomen worden; want wanneer men fchrijft: veelen, anderen, dan wordt een Zelfftandig Naamwoord daaronder verHaan , alsof men zeide: veele Luiden , andere Menfichen. Nooit fchrijft men: veelen Luiden, maar wel veelen op zigzelve, terwijl de Zelfftandige Naamwoorden daaronderbegreepen zijn.——Zie tuinman, Oude en Nieuwe Spreekwijfen, bl. 33, 34. ten kate, I. Deel, bl. 495. Keurig vindt men dit waargenomen, in de Vertaalinge der berichten over asia, enz. II. Deel, bl. 89. daar men leest: „ fchoon men er ook een groot getal zilveren, blaauwen, rooden, groenen, purperen, zwarten, en ah appelbloesfem gefpikkelden vindt en anderen, in welken alle deefe kleuren vermengd zijn." Betreffende de Bijvoeglijke Naamwoorden , als Deelwoorden ook voorkomende, en die op en eindigen, daaromtrent zijn de Taalgeleerden het onééns. Wij zullen eerst der¬ zei ver verfchillende gedagten opgceven, en, ten befluite, de onzen daaruit afleiden en bepaalen. 1) ,, De deelnemende woorden, die in en uitgaan, laten in het meervoud en Vrouwelijk geflachte, fo gevoeglijk, mijns oordeels, de n vallen, als (ij ene e aannemen: ende daerom gebruyk ikze alfo fonder onderfcheyd, bedrogen ,bedroge en bedrogene; gebonden, gebonde en gebondene; verflagen, verflage en verflagene? Zoo deukt samuel ampzing hierover, beweerende zelf dat dit geen verzierfelen maar vercierfelen van onze Taaie zijn. 2) „ De groote vrijigheid, die de allerbeste Schrijvers, ja hooft en vondel zelve neemen, in de Bijnaamen (Adnomina of Nomina adje£iiva~) welken op en eindigen, dezelven niet wel in hunne geflachten (genera) veranderende, durf ik niet gebruiken. Zij fchrijven dikwils: eige Man, eige Frouw, eige Kind; verladte Man, vtrlaate Frouw, verlaate IFijf; (in plaats van eigen Man, eigene Frouw, eigen Kind, eigen IFijf, en verlaat en Man, ver laat ene Frouw, verlaaten PFijf);waar* in klaarlijk gemist wordt, omdat men niet zoude durven zeggen : die Frouw is verlaate, maar verlaaten; bet lacbcben is M 2 dm  t8o NEDERDUITSCHE den menfchen eige, maar eigen; noch de deur is ope, maar open" Zoo fpreekt de Voorréde voor horatius flaccus dichtkunde. 3) „ Dat men de Adjecliva in en, van Mannelijk tot Vrouwelijk maakt, door het afknotten der n, bij voorbeeld: een verwinnen Man, eene verwonne Frouw, en die in er, door het bijvoegen van eene e,bij voorbeeld: een nugterMan, eene nugtcre Frouw, fleunt niet op het voorbeeld der Ouden, dewijl die de Geflachten verwerden. Maar ik wil dat wel aanneemen voor eene verbetering der hedendaagfche Taal." Tuinman , Spreekwijfen, bl, 34. . 4) „ F. de haes zegt, in zijne Nagelaten Gedichten en Spraekkonst, bl. 34. dat men fchrijven moet: „ een gebonden Man, eene gebondene Frouw; gebondene Mannen, gebondene Frouwen, en hierméde flemt overéén l. ten kate I. Deel, bl. 739- Zoo men nu niet mogt befluiten om deefe woorden, in alle de Geflachten en in het meêrvouwd, éveu als de ftoffelijke Bijnaamwoorden, te fchrijven zonder buiginge: een gebonden Man , Frouw, Kind; gebonden Mannen, Frouwen, Kinderen; dan zoude ik mij liefst bepaalen bij het gevoelen van de haes en ten kate, en fchrijven: een verwonnen Man, eene verwonnene Frouw, een verwonnen Kind;—— verwonnene Mannen, Fi ouwen, Kinders; nooit met af kappinge, maar wel met bijvoeginge van eene Letter, terwijl ik geene bijvoeglijke woorden kenne, die het Vrouwiijke geflachte en het meervouwdige getal , door vermindering* eener Letter , maar wel intégendeel door vermeerdering daarvan maaken. Gezonde mannen, zijn Mannen die welvaarende zijn. Gezondene mannen, zijn Mannen die op iemants bevel afgevaerdigd zijn. Zie hier nu het onderfcheid en de régelmaat van die woorden: Een gezond Man,eene gezonde Frouw, een gezond Kind.— Gezonde Mannen, Frouwen, Kinders. Een gezonden Man, eene gezondene Frouw, een gezonden Kind; gezondene Plannen, Frouwen, Kinders. Eenige Bijvoeglijke Naamwoorden hebben den uitgang in zaam, als arbeidzaam, deugdzaam, groeizaam, heilzaam, minzaam , raadzaam , en*, komende van arheid, deugd, groei, heil, min, raad, An-  SPRAAKKONST. ï8l Anderen wederom gaan uit op ig, niet op igh, gelijk moonen wil; a's bloedig, moedig, aattig, voordeelig, kortswijlig, elistelig, baanig, koppig, fappig, ijverig, flijkig, baairig, luchtig, magtig, vernuftig, klagtlg, klugtig, luifig, vlieftg, enz. afgeleide wordende van bloed, moed, aart, voordeel, korts* •wijl, distel, haan, kop, fap, ijver, fijk, baair, lu ebt, magt, vernuft, klagt, klugt, luis, vlies, enz. Sommigen gaan uit opagtig; als diefdgtig, fchelmdgtig, winterdgtig, zoetdgtig, wateragtig, enz. zijnde afgeleid van de Zelfftandige woorden dief,fchelm, -winter, zoet, -water, enz. Voor fchelmdgtig kan men ook zeggen fcbelmscb; van kind, maakt men niet kinddgtig, maar kinderagtig, afgeleid van kinder. Intusfchen zegt men ook kindsch. Het woord waarügtig wordt van forr. migen gehouden voor een zeer verkeerd woord, als niet betékenende iets dat waar is, maar dat waar febijnt; uitwijfens het volgende versje van hutoens: Het is waaragtig Jan Gij zijt een eerlijk Man, Waaragtig is het: maar Dat is wat min dan waar. En dan zou dit -waaragtig éven zo veel betékenen als leugenagtig, fabeldgtig. Intusfchen meen ilr dat een leugendgtig mensch, niet fttikt iemant is die febijnt te liegen, maar wel die daadelijk liegt; terwijl een oplettende zulks verder op waaragtig en fabeldgtig, enz. kan toepasfen. Blaauwdgtig is iets dat naar het blaauwe zweemt. Daar is 'er ook, die in ugtig uitgaan; als roemrugtig, doorluchtig, klugtig, enz. Doorluchtig is aanzienlijk, van hooge geboorte. Doorluchtig, vol gaten, aan alle kanten open, zoo dat de wind overal inblaast. „ Hans zwetste en roemde ftadg van zijn doorluchtig huis : ,, Zoo dat nieuwsgierigheid mij dreef hem te bezoeken. ,, Ik vond 't als bij zei, want 't was aan alle boeken „ Vol gaten, en gefcheurd en tochtig als een fuis. —— Zalig betékent zeer gelukkig, enz. Uit genade zijn wij zalig geworden. Zalig is ook rijk, wel voorzien van het een of ander. Hiervan M 3 kin-  *8a NEDERDUITSCHE binder-zalig, bedeeld van veel kinderen, bekinderd. —7alig , agter een ander woord gevoegd , betékent een vollen overvloed, zoo wel ten kwaade als ten goede. Hiervan rampzalig, gelukzalig, raadzaiig, wcrkzalig, arbeidzalig, Bij huydecoper, bl.,274. drukzaHg. Zie ook ien kate II. deel, bl. 553 en 554. op bl. 745. zegt hij 'er van: fchoon dit thans bij ons in een wenfchelijken zin genomen wordt, echter is er blijk dat 't weleer in den grond een onverfchilliger ftaat beteekende, dewijl het ook bij het kwaade gevoegd is; als bij ons rampzalig. Anderen gaan uit in loos , welke uitgang het gebrek, de derving of de berooving van iets aantoont, als baardeloos, betékenende zoo veel als zonder baard. Handehos, hoofdeloos, kinderloos, naamloos, troosteloos, vrugteloos, zinneloos of zinloos, komende van baard, band, hoofd,kind, naam, troost, vrugt, zin, Ziel maakt zielloos, breidel maakt breidelloos; tand maakt tandeloos, enz. Maar om van tal te maaken talloos, is dunkt mij een woord dat niet goed is. Intusfchen vindt men Schrijvers die zig bediend hebben van de uitdrukkinge: een talloos tal, waarvoor ik liever zoude fchrijven; een ontelbaar getal, omdat een getal, voor ons, uit hoofde van de onbewustheid der ménigte, ontelbaar kan zijn; maar van een talloos tal, .zijnde zoo veel als een getal zonder getal, kan ik geen denkbeeld maaken Voorbeeld. Om den oorfprong van V heelal Door ons talleloos getal Talleloozen lof te geeven. tijdwinst in ledige Utiren. I. Deel, bl. 235. Roekeloos is achteloos , zorgeloos , zonder zorg , zonder roek. Reukeloos is zonder reuk. Deefe woorden wor¬ den zonderling met malkander verward. Sommigen fchrijven Ruekcloos; zie den hartspiegel, bl. 55. Rokeloos, bl. 52. Rukeloos, boon van engelandt , opdragt voor Amin- tas, 2 Deel zijner Gedichten. Roekeloos, sels, Lied van Ziou, bl. 281. Reukeloos is ook vermétel. Daar zijn ook bijvoeglijke Naamwoorden die van Werkwoorden afgeleide worden. Sommigen daarvan hebben den uitgang in lijk;  SPRAAKKONST. 183; lijk; als doenlijk, kennelijk, mogelijk, tastelijk, verfoeiëliji, verkoopelijk,wenfcbclijk, zienlijk, enz. deefen zijn afgeleid van de Werkwoorden Doen, Kennen, Mogen, Tasten, Verfoeien, Verhopen, TVenfchen, Zien, enz. Anderen eindigen in baar; als beloonbaar, befchtmmelbaar, bevriesbaar, eetbaar, handelbaar , kenbaar, léverbaar, verdédigbaar, verf aanhaar, wisfelbaar , enz. komende van de Werk woorden Beloonen , Befcbimmelen , Bevriefen , Eeten, Handelen, Kennen, Léveren, Verdédigen, Verf aan, JVisfeIsh enz» Èr is een groot verfchil in de betékenisfe der woorden die op baar of op lijk uitgaan. Beweeglijk is iets dat beweegende is of beweegen kan. Beweegbaar is iets dat bewoogen kan worden. Dus zegt men: eene beweeglijke rédenvoering vermag veel op een beweegbaar gemoed. De befmettelijke boutskool bemorst bet befmetbaare papier. Zoo moet men ook onderfcheid maaken tusfchen troostbaar en troostlijk; tusfchen verleidbaar en verleidelijk; tusfchen ver draagbaar en verdraaglijk, enz. Baar , wanneer het zig voegt agtet Zelfftandige Naamwoorden , heeft de betékenis van draagende; zelfs in alle die bijzondere opzigten,waarin draagen bij ons bekend is; als vrugtbaar (dat vrugten kan draagen) wonderbaar, dankbaar, dienst* baar, cijnsbaar, blijkbaar, nutbaar, rugtbaar en manbaar. • Dit baar , dus gevoegd agter een Zelfftandig Naamwoord, moet, in eenen werkenden zin, genomen worden, en dan betékent het met nadruk, iets dat draagt of draagen kan, dat draagende of voortbrengende is, ingevolge de betékenis van baar, komende van het oude BéREN, bar of bor» geboren, en dus voortbrengen. Ons openbaar kan men aanmerken als tot de eerste foort te behooren; éven alsof het ware: voor al de waereld in het opene gefield. Of ook als afkomstig van het oude baar (nudus) klaar, ontdekt, open, vermits de onbezwalkte naaktheid bijzonderlijk eigen is aan de eerste geboorte der dingen, bij zinfpeeling geenen anderen oorfprong te erkennen heeft, dan het bovengemelde baren of beren. Ingevolge hiervan zal de plaats: alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen des geenen met welken wij te doen hebben, zoo veel betékenen als: alli dingen zijn openbaar, enz. M 4 Baar  NEDERDUITSCHE Baar. betékent ook eene mogelijkheid en gevoeglijke verdraaghjkhetd; als blijkt uit eetbaar, iets dat gevoeglijk gegee- ten kan worden. Leverbaar, dat goed is om*e léveren of om geleverd te worden. Dit baar, gevoegd agter het zaak, Hjke deel van een werkwoord, moet in eenen lijdenden zin genomen worden, en dan betékent het, gelijk hierboven gezeid is, dat kan worden; als eetbaar, dat gegeeten kan woraen. . Vertroostbaar, die vertroost kan worden. Eemge woorden willen alléén baar, en anderen wéderüm alléén lijk aanneemen; als zigtbdar, tastbaar, kenbaar f te onderfcheiden van kenlijk) kwetsbaar, befchrijfbaar, genaakbaar, esiz. willende eigenlijk zeggen iets dat gezien, getast, gekend, gekwetst, befebreeven kan worden. Weshalven die woorden altijd met baar en nooit met luk gefchreeven moeten worden, 111 tégenftejlinge van verganklijk, jlerflijk, verkwiklijk, enz. betékenende zoo veel als iets dat vergaat, fterft en verkwikt, of dat vergaan, jlcrven en verkwikken kan. ' Sommigen misbruiken en verwarren deefe verfchiilende woorden; fchrijvende: reisbaaren God, voor rei/enden God; want reisbaaren God, moet, gelijk reisbaaren weg, betékenen een God die bereisd kan worden, 't welk eene ongerijmdheid is. Zoo fchtijvenze fomtijds ook: onvergangbaar keven. Vergangbaar goed, voor verganklijk goed. Zie dit allés bij huydecoper , proeve van taal- en dichtk, bl; 595. In de bijvoeglijke Naamwoorden Berugt en Beroemd is een merkelijk onderfcheid. Iemant is berugt om zijne fchelmerijen en ondeugden. Ken ander is beroemd van wégens zijne Geleerdheid. Onberugt is onbefprooken. Hüydecüper bl 523 525. Veele bijvoeglijke Naamwoorden neemen het onaffcheidhaar voorzetfel on, yanvooren, aan, wanneer de zaak zulks verê'ischt; als onbedagt, onbehoorlijk, onbemind, onbefchaamd oneindig, onfeilbaar, engekemd, ongeleerd, ongemeen, onrustig, onzéker, enz. Daar is 'er ook, die men bijvoeglijke koppelwoorden zou konnen noemen; als: baatzugtig, geldgierig, naamziek, konstnjk, tolvrij, zeeziek, enz. .. van  SPRAAKKONST. xgj van het GESLACHTE DER BIJVOEGLIJKE NAAMWOORDEN. De bijvoeglijke Naamwoorden zijn, éven gelijk de zelfftandigen, aan drieërlei geflachten onderworpen, naamelijk Manlijk, Vrouwlijk en Onzijdig. In het Manlijke en Onzijdige Geflacht hebbenze eenerlel uitgang, zonder flaett; als: groot, goed, dapper, beet, heilig, klein, koud, lang, rein, raauw, Jlout, zoet, zuur, ligt, zwaar, boog, laag, dik, dun, enz. Dus zegt men: een groot Man, een groot Kind, een groot fVijf, enz. In het Vrouwiijke geflacht en in het meervouwdige getal neemen de meeste deefer woorden, eene e vanagter aan; als: groote, goede, dappere, beete, heilige, kleine, koude, lange, reine, raauwe, Jloute, zoete, zuure, ligte, zwaare, hooge , laage, dikke, dunne. Zoo zegt inen: een groote, goede, dappere Vrouw, en groote, goede, dappere Mannen, Vrouwen, Kinderen , in alle drie de geflachten. Uit de twee laatste woordjes dikke, en dunne, die in het Manlijke dik en dun zijn, ziet men dat in het Vrouwiijke geflacht en in 't meervouwdige getal, de médeklinkers verdubbeld worden. En dit heeft plaats in alle de woorden van ééne Lettergreep, die agter eenen enkelen klinker, op een'médeklinker' uitgaan, als laf, laffe; vlug, vlugge ; . gek, gekke; ftil, ftille; ft om , ' femme; dun, dunne; f»p, flappe ; dor, dor» re; ras, rasfe; nat, natte, enz. waarin zij dus met de Zelfltandige Naamwoorden overéén komen. Schoon men nu zegge en zeggen moet: een groot Man, een groot Kind; zoo gefchiedt hierin eene verandering, wanneer men de Manlijke bijvoeglijke Naamwoorden met de Lédekens de of dje, en de Onzijdigen met de Lédekens dat of het fchrijft. Alsdan zegt men niet de, die groot Man, maar de groots. Man, dis groote. Man; en in den vierden Naamvalle zegt men: ik zag den, ik zag dien vrooms Man. Schoon men, ten anderen, in het onzijdige geflachte, met het lédeke een, zegge: een groot Schaap; zoo zegt men nogtans, met de Lédekens dat en het: dat groot?. Schaap, het groote. Schaap. Een groen veld; het groene veld, enz. Zoo zegt men ook: het is een groote Stad, en die Stad is groot. Ik zal hier nog eenige aanmerkingen bijvoegen, om aan te M 5 Wo3  l86 NEDERDUITSCHE toonen dat 'er een groot verfchil ontftaat in het fchrijven van bijvoeglijke Naamwoorden, met of zonder e, als gemeen, gemeene; zoet, zoete; goed, goede, enz. Voorbeelden: Een gemeen schilder, betékent een Schilder van weinig bekwaamheids. Een gemeene schilder , is een gering, ongeacht Schilder. Een goed looper , betékent een Man die wel loopt. Een goede looper , betékent een goede zandlooper, bekwaam om de uuren en om den tijd af te meeten. Een goede Looper, genomen voor eenen perfoon, is een Looper •die goedaartig is. Zoo zegt men ook: een fterk Looper, voor iemant die fterk of langduurig loopt; maar: een flerke Looper, is een Looper die van groote kragt is. Een groot schilder, betékent zoo veel als een Schilder die in het groot, of die groote beelden Schildert, alsméde een Schilder die een groot Meester in de Kunst is. Een groote schilder intégendeel, is een Schilder die groot van geHalte is. Een zoet vrijer, betékent iemant die zoetelijk vrijd. Een zoete vrijer, is een jongetje dat zoet en braaf is. Een goed Ferwwrijver, betékent een perfoon die wel verw wrijft; maar een goede Ferw-wrijver, betékent een goede fteen om Verw méde te wrijven. Zoo is een goed fchrobber, iemant die wel fchrobt, maar een goede Jchrobber, een goed béfemagtig werktuig om méde te fchrobben. De bijvoeglijke Naamwoorden zijn ook onderworpen aan de buiginge, en wel op de volgende wijfe, met Zelfftandige Naamwoorden gepaard. i. Met het Lidwoordje een. Manlijk Enkelv. Nom. Een vroom Man. Cen. Eens vroomen Mans. Dat. Eenen vroomen Manne. Ace. Eenen vroomen Man. Foc. 6 vroome Man ! Abl. Van eenen vroomen Manne. Meervouwdig. Nom. Vroome Mans. Gen. Van vroome Mannen. Dat. Aan vroome Mannen. Ace. Vroome Mannen. Foc. ó Vroome Mannen! Abl. Van vroome Mannen. Men  SPRAAKKONST. 187 Men moet aanmerken dat alle de Naamen die in het eenwouwd met de Lédekens Een, Eene geboogen worden, in hef meêrvouwd geen Lédekens hebben. Frouwlijk Enkelv. Nom. Een groote Vrouw. Cen. Eener groote Vrouwe. Dat. Aan eene of eener groote Vrouwe. Ace. Eene groote Vrouw. Voc. ó Groote Vrouw! Abl. Van eene groote Vrouwe. Onzijdig Enkelv. Nom. Een klein Kind. Cen. Van een klein Kind, of eens kleinen Kinds. Dat. Aan een klein Kind, of eenen kleinen Kinde. Ace. Een klein Kind. Foc. 6 klein Kind! Abl. Van een klein Kind, of van eenen kleinen Kinde. Meervouwdig. Nom. Groote Vrouwen. Gen. Van groote Vrouwen. Dat. Aan groote Vrouwen. Ace. Groote Vrouwen. Foc. ó groote Vrouwen! Abl. Van groote Vrouwen, Nom, Gen. Meervouwdig. Kleine Kinders. Van kleine Kinderen. Dat. Aan kleine Kinderen- Ace. Kleine Kinderen. Foc. 6 Kleine Kinderen! Abl. Van kleine Kinderen. 2. Met de Lédekens de en het. Manlijk Enkelv. Meervouwdig. Nom. De vroome Man. Gen. Des vroomen Mans. Dat. Den vroomen Manne. Ace. Den vroomen Man. Foc. 6 Vroome Man! Abl. Van den vroomen Manne. Nom. De vroome Mans. Gen. Der vroome Mannen. Dat. Den vroomen Mannen. Ace. De vroome Mannen. Foc. 6 Vroome Mans! Abl. Van de vroome Mannen» Frouwelijk Enkelv. Nom. De groote Vrouw. Gen. Der groote Vrouwe. Dat. Aan de of der groote Vrouwe. Meervouwdig. I Nom. De groote Vrouwen. Gen. Der groote Vrouwen. Dat. Aan de of der groote Vrouwen, Ace.  1$8 NEBERDUIT SC ÏÏE 'Ace. De groote Vrouw. Voc. 6 Groote Vrouw! AM. Van de groote Vrouwe. Onzijdig Enkelv. Nom. Het kleine Kind. Gen, Des kleinen Kinds , of het kleine Kind. Dat, Den kleinen Kinde, of aan het kleine Kind. Ace. Het kleine Kind. Vee. 6'Klein Kind! Abl. Van den kleinen Kinde, of van het kleine Kind. Ace. De groote Vróuwen. Voc. ó Groote Vrouwen l Abl. Van de groote Vrouwen» Meervouwdig: Nom. De kleine Kinders. Gen. Van de of der kleine Kin» deren. Dat. Den der , of aan de kleinen Kinderen. De kleine Kinders. ó Kleine Kinders! Ace. Voc. Abl. Van de kleine Kinderen. Wanneer nu de bijvoeglijke woorden zelfftandiger wijfe genomen en als Zelfftandigen gebruikt worden, alsdan worden zij ook als Zelfftandigen geboogen. Voorbeelden. Met beide dc Lédekens een en de Eenvouwdig. Nom. Een, de overste, heilige, geestelijke, enz. Gen. Eens, des overften, heiligen, geestelijken. Dat. Eenen, DENOverfte, heilige, geestelijke. Ace. Eenen, den overfte, heilige, geestelijke. Voc. ö Overfte, heilige, geestelijke! Abl. Van eenen, van den overfte, heilige, Geestelijke. Meervouwdig. Nom. De ovetfteu , heiligen , geestelijken , enz. Gen. Der overften, heiligen, geestelijken. Dat, Den overften, heiligen, geestelijken. Ace. De overften, heiligen, geestelijken. Voc. 6 overften, heiligen, geestelijken! Abl, Van de overften, heiligen, geestelijken.  SPRAAKKONST. »& jSSfRfiF ^ " ^bruik de&ïïï I. Aanmerking. De Heer aujerthoma , zegt in de Voorréde zijner Menrot d.chten. Belangende het voorzetfel, of de woordéS if die enz. houde ik het met de beste SchrüyWnriXïï ™ het leerzaame Gedicht van den Eenv Hr vn,,L h , Néderduitfche Schrijveren, Zf^n^^^ * IFie veegt alom die kladden uit ons bladn Daar de voor den, of den voor de moest ft aan. Uf der voor des, e/des der? enz. „ Hoe veel hier aan gelegen zij, za! ik met weinige voorbeelden den ongeoeffenden zoeken aan re wijlen „ Men fchrijft kwalijk : den Zoon is gekomen, die den Vader beef gezonden, het moet zijn : de Zoon is gekomenT* de Vader heeft gezonden. Het een en ander behelst eene "eTonde waarheid: de Zoon, dien de Jfc*r lief heeft 11 % Zoon mz den /W maar de zin £ ' « ™ twééde * ^ M» *» W bemind wordt. ' „ Ik leefe elders: de florm brak den Dijk, die den Bisfcbop  SPRAAKKONST. 201 tégen het water had gemaakt. Dat luid vreemd; liever: dien de biifchop, enz, „ lk meene dat onze Ndderl. Overzetters dit groote onderfcheid doorgaands .wel hebben waargenomen: gelijk ook de Eerw. Heer lodenstein , in dat fraaie vers: Uitfpanningert pag. 2. „ Die V ampt niet, maar dien V ampt behoeft. „ Daar het onderfcheid tusfchen die en dien den regten zin aanwijst. Daar het dus gaat, heeft men eene goede regeering in te wagten." Dus verre ai.berthoma. Voor omtrent anderhalve Eeuw heeft men onder de Letter- kennereu tweederlei flxeng gehad. De eene wilde dat 'men die in den Noemer des enkelv. Manlijken Geflachts fchrijven zoude. De andere, om den vierden niet met den eersten Naamvalle te verwairen, bleef liaan op het gebruik van de, in den eersten'Naamvalle; welk laatste gevoelen altijd de overhand behouden heeft. Zie ten kate. 1. Deel, bl. 360. In de tael en dichtkundige bijdragen, 2. Deel, bl. 397. vindt men ook eenige aanmerkingen, noopens deefe en dergelijke misflellingen. Inzonderheid toont de Heer kluit, jrt hoogstratens Naamlijst, bl. 120, in de Aantekening, hoe» danig vondel hierin gezondigd heeft. Deefe fchreef: „ Het lustte Plütarchus de doorzichtige redenkenner, lees: den doorzichtige. „ Wie room en melk lust. Lees wien. „ De voer mam van 't ge/pan des lichts verdroot dees ftraf. Lees: den voerman. „ Terflond beroude God dien eed. Lees: Ter fond berouwde 'die eed Godc, of berouwde Gode die eed. ,, De Bouheer van het hof ontbreekt geen fnel verf and. Lees: Den Bouwheer. Hoedanig de Ouden met dit alles leefden, en hoe flordig zij de Geflachten en derzelver verfchillende Naamvallen onderéén verwarden, kan men naleefen in tutnmans Oude en Nieuwe Spreekwijfen, van bl. 3 17. N %  S02 NÉDERDUITSCH $ 2. Aanmerking, 'Er is ook een groot onderfcheid in het gebruik der woorrf- Je. hem, hen, hun haar , heur Hem wordt van eenen Man ui t eenvouwd: hen en hun in 't meêrvouwd: haar van eene Vrouwe, beur van veelen uitgefprooken. Ook is hen de vierde, bun de derde Naamval, in 't meêrvouwd van het man. lijke gedachte. Het Lidwoord hun moet men nooit gebruiken dan wanneer men er gevoeglijk aan en van voor kan plaatfen. . Ik zal hier met eenige voorbeelden toonen, hoedanig men die twee woordies hen en hun, in onze Taaie verwart , \ » '* hen mïne aanmerkingen mededeelde, zegt tuinman in de Voorréde voor zijne oude en nieuwe Spreekwijzen, bl 7. Lees: Zoo tk hun of aan hun; want het werkwoord Mèdcdeelen regeert een' derden Naamval , die altoos door hun (zijnde een Dativus abfolutus of volftrekten Geever) of door aan hun uirgedrukt wordt. „ Fan hen namelijk rijke Beneficiën en Landerijen te zullen geeven. M. schagen, hist. der waldenzen, bl. 37. Lees: van hun te zullen geeven. Immers fpreekt 't vanzelve dat het Werkwoord Geeven den Geever of Omvan-er regeert. Men geeft aan iemant. ö Hen wierd toegeflaan, reizen van john bell. I. Deel bl, €1. Lees: hun wierd toegeflaan. In de tael en dichtk. bijdragen, 2 Deel, bl. 398. wordt over dit onderfcheid ook gefchreeven, en nogtans wordt 'er in datzelfde Werk ook tégen gezondigd; want bl. 387, régel 1 vanonder, leefe ik: die hen de feilen aanwijzen, Bl. 585, régel 13 van boven: de uitfpraak leerde hen. Dit moet im'meis in beide plaatfen hun weefen. Intégendeel vinde ik dit Lidwoord doorgaands we! gebruikt, inde zeer goede Vertaalinge der brieven over duitschland. Ik leefe daaiïn bl. 191: Die Geleerden en Verflandigen hun aandoen. Bladzijde 195. Dat mijn gezelfcbap hun aangenaam zo» zijn. Bl. 225. Om hun geluk te wenfchen. Ik weet intusfchen zeer wel, wat de geleerde alberthoma omtrent dvt Huk aangemerkt heeft, in de Voorréde voor de Mengeldichten: Zijn Ed. zegt aldaar: „ Dat men in den tweeden Naamval in het meervouwdige mannelijke Geflachte, hun, bunnen, hunne fchrijve, is algemeen goedgekeurd; maar in de»  SPRAAKKONST. a»3 den derden, vierden en zesden Naamval, fchrijve ik lieverd?» dan bun. Mijne voornaame rede is, omdat men nu in het eenvowwdige fchrijft, van hem, aan hem, uit hem, door hem, iot hem. Waaruit fchijnt te volgen, dat men in het meêrvouwd, ook gevoeglijkst fchrijve van hen, aan ben, uit hen, in hen, 'voor ben, enz. „ Hierbij komt dat de klinker £ aange- naamer luid dan de klinker U, gelijk de geleerde is. vossius reeds opgemerkt heeft , in Lib. de Poëmatum Cantu, &c, bl 5'" Ik ftemme gaerne toe, dat de klinker e aangenaamer luidt dan de u. Ook bekenne ik dat de Heer alberthoma hierin niet op zigzelven ftaat Deut. 25. vs. 5. leest men: Wanneer Broeden te faamen wowen ende een van hen ftetft. Dit van hen, zal hier dan ook moeten konnen verwandelen in hunner; ende één hunner fterft, ofte men moest ook henner in ftéde van hunner wettigen! . . 't welk niet ligt gebeuren zal. De Heer Profesfor hofstede mogt we! naar de bovenge» melde ftellinge van den Heere alberthoma overhellen, in de Voorréde voor zijne bijzonderheden over de H. Schrift. De Affchrijver zijner Copije, heeft nogtans van zijn Hoog Eertv. kunnen verkrijgen, om het woordeken hun, zoo wel in den derden en zesden, als in den tweeden Naamvalle te gebruiken. En geen wonder! want dit laatste wordt door alle onze Taalkenneren gewettigd, en als alléén gangbaar voorgedraagen. ,, Dit onderfcheid van Hen en Hun neemt vondel anders zeer naauwkeurig waar: en het Is een groot cieraad onzer taaie, en geeft der redeneeringe daarenboven doorgaans licht en klaarheid. De buigingen van dit Voornaamwoord geeft ons moonen zeer wel op, in zijne Spraakkunst, Kap. 21. en hebben wij het door alle zijne Naamvallen in eene zinfluitingé vervat, op deeze wijze: zij zijn goede vrienden: doch geen hunner behaagt mij, ook behaag ik hun niet; echter haat ik hen niet: maar ik zal mij wel van hun wagten" Zie huydecqpers Proeve, bl. 105. • 3. Aanmerking. Omtrent de woordekens hen en ze, die onverfchilüg, het eene voor het andere gebruikt worden , en waaromtrent de meergemelde Heer alberthoma de volgende zwaarigheid opgeeft. Ter-  504 NEDERDUITSCHE th TT'l]l '"■ tha"S (zégt m<0 met de fpellinge bezig ben!, hebbe .k nog .ets aan onze Taalonderzoekers voor te houden t geen nu, lang belemmerd heeft: namentlijk of wij vrijhdd hebben, om het woordeken ze in den vierdin NaamvalI te Xbru.ken, m plaatfe van hen, of haar , of die g „ Om m,j klaarer te uiten, valt mijne bedenking niet daar op, of men m den eersten naamval in het meervoudige fchri yen moge, hebbers of hebben dit of dat gedaan* ZulK fchied om der gemaklijkheid of der welluidenheid wille en wil £00 veel zeggen als hebben wij of zij dit gedaan? l&Z de Ik zi^dai° l,m H ZU'kS °0,C d°e" ™S in de» vierden naamval! Jk z e dat de Heer moonen, in de Nederd. Spraakkonst di wettigt, om in het meervoud, in den vierden naamval of Ac ctifanvus, te fchrijven Hen of Ze, Haar of Ze, Henotze „ INiets is gemeener bij onze geleerde Taaismannen, gelijk men gantfche Registers daarvan kan vinden in te Nederd Con. cordame van den Heer trommiüs, op het woordeken se zoo « het eenvoud als het meervoud/ Ziet zijne Taalkundige Aanmerkmgen daar over inzonderheid in de Concordvn hlï n lestamen , bl. 654. b. en verwondert u over de nanuwkeunghe.d van dien arbeidzamen Man. Ik zal mij vergenoegen më twee plaatfen uit het O. en N. Testament. Hos f °s1\ fl zahz voeren. EPH. 5. vs. 26, a7. Op dat bijzz (de Geméén. te)be,/tgen zoude; en op ontelbaare plaatfen meer a1 e n ze Nederlandfche Schrijvers, zoo veel ik weete, 0t n toe bedienen z.g van die vrijheid. Men hoore alleen den Taalkundigen Heer nyloc in de Bijbelfloffen, bl 323 laalK«a„ H,j zala verlaaten, Hij zalzz verwerpen', Hij zalzz een. neZenr ~ ~ *** ka" derha,ven vreemd fchijnen, eenige zwaarigheid i„fï" T ZU £ ^ algemeen gebruik: en nogtans £lt t m,j toe, dat zulks tégen den aart van onze taaie aanlooDt want ze u naar mijn oordeel, zoo veel als zit. Wanneet"men* dan fchnjft , hebbe i}- gezggi? ^ Jj Heef hij ze hebt gij ze gevonden? Wie ze vindt m\ ^zirLt^irchreef ••bMen * «* >Pr"r^-geef derha'ven in beden«inge, of men niet eigenaarti. ger fchrijve hen of haar, of die, of deze, in plaatfe v™. in den vierden naamval. Hij zal hen verlaaten, —leildl hjk zalhj hen weder aatineemen: en, opdat bij haar heiligen  SPRAAKKONST. 205 zoude: en zoo overal in den vierden naamval: fchoon men hierin aan de Dichteren eenige vrijheid laaten kan, wanneer benoodigd is het woordeken ze in een' volgenden klinker te laaten verfmelten." Wij zullen deefe aanmerking van den Heer albsrthoma eenig licht tragten bij te zetten, en zijne zvvaarigheid daardoor poogen op te losfen. Tuinman zegt, in den fakkel, bl. 453. „ Ze is van zij, al gebruikelijk bij de uuden, die ook zeiden we voor wi of wij; ge voor gi of gij; he voor m of hij; me voor mi of mij, mijn. Dit alles hebben wij nog. Dus is Mevrouw, mijn Frouw; Mejufvrouw, mijn Jongvrouw; Mejonker, mijn jongheer. Maar de ouden (lelden ze in NomU nativo en in Accufativo. In Nominativo was ze , zij en zijlieden. Zoo fpreeken wij nog, ze ging, ze liepen. In Accufativo was ze, haar of haarlieden en henlieden. Dat die Hertogbe se vervolgt bad. Even zoo zeggen wij: ik riep ze, voor ik riep haar of hen. De Ouden hingen hun se gemeenlijk aan de woorden. Wij ook veeltijds, bij voorbeeld gingze, ging zij." Dit alléén zoude in ftaat aijn om ons van dit verfchillend gebruik te overtuigen. Wij zullen 'er évenwei nog iets, ter nadere bekragtiginge bijvoegen. Ten kate , I. Deel, bl. 473 en 474, fpreekt van dit onderwerp op de volgende wijle: ,, N. Laat ons weder ter zake keeren. Ik zie dat je ze voor zij wel bij den Nomin. van den Sing. en Plur. zet, doch niet in Accuf. en nogthans brengt de daeglijkfche fpreektael eenllemmiglijk mêe, ja ook vind men 't fomtijds bij Schrijvers van achting, dat in Accuf. mede ze, zo in Plur. als Sing. wel plaets krijgt, niet tegenftaende het woordije zij (daer ze eene verzagting of verkorting van is, even als je van jij of gij, en we van wij) in die gevallen thans geen plaets heeft. Maar hoe kan 'er een verkorting zijn van iet, dat 'er zelf niet en is? „ L. Daer zijn 'er wel, die dat gebruik daerom als gebrekkig aenzien en verwerpen, 't ls nogthans zoo verre van 't fpoor niet als zij meenen. Dit ze is een overblijffel van 't zij, dat weleer in Ace. Sing. en Plur. bij ons in zwang ging, gelijk als sie nog huiden in 't Hoogduitsch doet. 't ls dethalven gefproten van iet, dat 'er was, fchoon 'er nu niet is. De Oudheid kan hier ook getuigenis van dragen." Mij dunkt dat mijn Leefer nu reeds overtuigd is. Edoch, ik zal 'er nog een derde bijvoegen, ■.; Sa-  S»ê NEDERDUITSCHE Samuel ampzing , Taelbericht, bl. 754 „ De aengehechte voornaem se is ook van feer geineyn eii loffelijk gebruyk, in onfe Sprake, in den noemer en aenklager des eenvouds van 't mannelijk en vrouwelijk geflachte; en des meervouds, van alle drie de geflachten: en word dan gefpeld in de plaetze van hij, sij, hen, hem en iiaer, in 't eenvoud ; en voor sij, hen en heur in 't meêrvouwd: bij exempel, in 't eenvonwd van 't mannelijk geflachte, in den Noemer , dt brief, is ze befleld; in den Aenklager ik heb se bejieid, in plaetze van: is hij befleld? ik heb hem befleld: doch dit en valt in de mannelijke woorden aitijd niet voor. . - In 't vrouwelijk geflachte, in den noemer: boe komt ze daer? in den aenklager: ik bebsE gebaeld; voor boe komt sij daar? ik hebbe uaer gebaeld. Dit heeft in h vrouwelik overal plaetze. In 't meervoud van alle drie de gedachten, in den Noemer: se zijn daer, Mannen, Vrouwen, Kinderen; in den Aenklager, ik heb se gezien, voor: sij zijn daer, ik heb hen ofte heur ge* xien: dat gaet oek doorgaens vast en zeker. 4. Aanmerking, Omtrent de Voornaamwoorden mijn, zijn, enz. moet men in acht neemen van.in Genitivo nooit te fchrijven, gelijk fom~ migen doen: mijn Vaders hoó, ik ben mijn Vaders gezant; maar MijN's of mijnes Vaders boó, ik ben mijn's Vaders gezant. Zie huydecopers proeve, bl. IJO en 514. Zoo ook : mijn's Vaders huis. Mijn's Vaders Rijk. Door zijn's Lands gebrek. Dezelfde, bl. 2B7. Kiliaan" fchrijft, op't woord Doodflagher: fijn's Moeders, fijn's Vaders, fijn's Ouders. Bij ten kate, I. Deel, bl. 595. vindt men: zijn Moeder? Vader, doch hij erkent dat zijner Moeder Vader, volgens den régel, béter is. Hierin dient men oplettende te weefen, omdat daardoor een verfchil in de betékenis der woorden kan ontliaan. Bij voorbeeld: Zijn Bisfebops-kleed, betékent zijn kleed, 't welk hij als Eis- fchop draagt. Zijn's Bisfchops-kleed, betékent het kleed van zijneu Bisfchop. 6i  Spraakkonst. 5. Aanmerking. Omtrent de Voornaamwoorden hemzelve, haarzélve en zig- üelve. Terwijl 'er in onze Taaie geen' (leen is waaraan men zig meer floot, dan aan het gebruik van de bovenftaande woordjes, zal ik dit fluk hier een weinig tragten op te helderen. Eerst zal ik eene bepaaling maaken van het goede gebruik deefes betrekkelijken Voornaafnwoords zigzelve , en eenige voorbeelden daartoe bijbrengen; waardoor de Leefer des te béter in ftaat zal zijn, om het verkeerde gebruik van hetzelve te ontdekken. Zig is betrekkelijk op de perfoon of op de zaak zelve waarvan men fpreekt, en wordt altijd in een' wéderhoorigen of wéderkeerenden zinne gebruikt,volgens huydecoper,^/. 423.—— Voorbeelden: Die Man heeft zig7EI.ven veel kwaads veroorzaakt. Die Vrouw moet dit ongeval zigzelve wijten. Zie Ny- Loë, hl. 68, 69. Niemant moet zig voor hem, haar, hen of hun gebruiken; 700 ook nooit een van deefen in de plaats van zig. Huydec. bl. 432. Dus betékent: „ De Gallen hadden zig eerst den Oorlog aangedaan, dat zij dien zigzelven berokkend hadden. Maar: „ De Gallen hadden haar eerst den oorlog aangedaan, moet betékenen , dat zij dien aan anderen berokkend hadden. Hij heeft zig bekeerd, dat is zigzelven. Hij heeft hem bekeerd, dat is eenen anderen. Zie ampzings Taelbericbt, bl. 59. Voorrede van kluit voor hoogstr. Naamlijst, pag. XIV. Q. Fannius was niet wel te vréden op zijn' Schoonvader La?lius, om dat deeze den jonger Schoonzoon ztg boven bet hoofd had gefield , moet betékenen , ingevolge het bettekkelijke woordje zig, dat de Vader zigzelven onder zijnen Schoonzoone vernéderd had. Maakt men nu van het woordje zig, iaté^endeel hem, dan zal het beduiden, dat de Vader den jonger Schoon»  *o8 NEDERDUITSCHE Schoonzoon boven den oudften Schoonzoon verheven en gefield had. Huydecoper , bl. 432. Zij legt zig op de dooden, is: zij legt 'er zigzelve op. Zij legt haar op de dooden, is: zij legt'er eene andere op. Hij [preekt altijd van zigzelven ; niet hemzelven. Dat Orgel geeft getuid van zigzelven. enz. Zie hier de Buiging van het voornaamwoord hij, voor een perfoon of voor eene zaak genomen , die zelfs iets doet of die van zigzelven fpreekt, 't geen in 'c vrouwelijke zij, en in het onzijdige het heeft. Eenv. Manlijk. Eenv. Vrouwlijk. Eenv. Onzijdig. N. Hij. Zij. Het. G. Zijn's. (fut) Haar's. Zijn's. D. Zig of aan zig. Zig e/aan zig. Zig of aan zig. Ac. Zig. Zig. Zig. V. . . . Ab. Van zig. Van zig. Van zig. Meerv. Manl. Meerv. FrouwL Meerv. Onz. N. Zij. Zij. Zij. G. Hunner. Haarer. Hunner. D. Zig of aan zig. 7.\g of aan zig. Zig of aan zig. Ac. Zig. Zig. Zig. V. . . ... .... Ab. Van zig. Van zig. Van zig. Zie f. de haes, Nagelaten Gedichten en Spraekk. bl. 39,40, Elzevier Dichtproeven en Spraakk. bl. 67, 68. Zie hier nu nog eenige Voorbeelden uit onze voornaamste Dichteren. „ Bij 't krankbcd van baar fpruil, zichzelf van rouw verteert, Jufv. van merken, Nut der Tegensp. bl. 3.8. Die, van zichzelf bewust, '/ gefcbaapne zich verbeeldt. Jufv. neufville , Befpiegel. bl. 45. » AV.  SPRAAKKONST. ao§ 5, Nu zien wij hem zichzelf te boven gaan. f. van steenwijk, VOOr henr. IVi. Dit zij genoeg ter aanto.oninge van het goede gebruik deefes woords» Laatenwe nu eens aantoonen op hoedanig een wijfe men daartégen zondigen kan. Bij onze, anderfmts taalkundige, Overzetteren van den Bijbel , ontmoeten wij de volgende vootbeelden: „ Exodus 2: vs. 5. Ende Pbaraos dochter gingh af om haar te'wasfchen in de Riviere. Lees: om zig te wasfchen; want haar betékent zoo veel alsof zij ging om eene andere te wasfchen. Exodus 14: vs. 9. Ende de Egyptenaars jaaghdenfe na, ende agterbaaldenfe, daar fij hen gelégerd hadden aan de Zee. —• Lees: daar zij zig. 2 Corinthen XI. vs. 13, 14, 15. IVant fulcke valfche Apostelen fijn bedries,hlicke Arbeyders, haar veranderende in Apostelen Christi. Ende het en is geen wonder, want de Satan felve verandert hem in eenen Engel des lichts. Soo en is 't dan niets groots, indien ook fijne Dienaars haar veranderen, als (warenfe) Dienaars der Gerecbtigheyd." - Zoo men nu hier bij de eigenlijke beduidenisfen van de voornaamwoorden haar, hem, haar bleeve, dan zoude deefe geheele plaats duiftef worden; maar verandert men ze integendeel in zig, dan volgt van zelve dat dit zig, betrekkelijk of wéder- keerende is op den Satan en op de bedrieglijke Apostelen, ■ En zoo ziet men, dat een enkel woord eene geheele réde bederven kan. Laatenwe eens toonen dat de groote vondel zelve hiertégen gezondigd heefr. Dat zij die moedig was, haerzelf te buiten ging. ' 1 ■■ Lees: zigzelf. „ Ziet d'opgefpalkte keel der honden om haer heenen. - Lees: om zig heenen, en zie huydecoper bl. 276. „ Bij de Ouden was zich weinig of niet bekend. Zij zeiden daarvoor Hem en Haar en Helden ook Haar voor Hem, en hin, hen, om de verwarringe der Gedachten. De Aalouden gebruikten zich immers. —— Die zelfde taalfeit wordt nog dagelijks bij veelen onzer Spraakgenooten begaan." Zoo fpreekt tuinman in zijne Oude en Nieuwe SpreekwijO zen,  Sio NEDERDUITSCHE zen, bl. 59. 60. Zonderling ondertusfchen is 't dat hij;, die dit fchreef, zelf daartégen zondigt. Hij fchrijft, in den fakkel, bl. 26. „ Want de IVaereld blijft baarzelven , in zulke dingen, gelijk. . En in de bovengenoemde spreekwijzen, bl. 9. Maar alleen eenige Aanmctkingen, die elk afzonderlijk op haarzelven beftaan. Lees: in de eerste plaatfe, zigzelve en in de tweede zigzelven. Nu zullen we eens onderzoeken, wanneer en in welke voorvallen, men de voornaamwoorden hemzelve en iiaarzelve, enz. wel gebruikt. De voornaamwoorden hij, zij, het, gebruikt voor een perfoon of voor eene zaake, waarvan een ander fpreekty wordes dus geboogen." Eenv. Manlijk. Eenv. Vrouwlijk. Eenv. Onzijdig. Nom. Hij. Zij. Het. Gen. Van hem (V/«j)Van haar. Van het. Dat. Hem, aan hem.Haar, aanhaar. Aan het. 'Ace. Hem. Haar. Het. Voc. . . . ... ... Abl. Van hem. Van haar. Van het. Meervouwdig. Nom: Zij. Zij. Zij. Gen. Hunner. Haarer. Hunner. Dat. Hun, aan hun. Haar, aan haar. Hun, aan hun, Ace. Hen ze. Haar of ze. Hen of ze Voc. ... . Abl. Van hun. Van haar. Van hun. Zie f. de haes , bl. 39, 40. Hoofts Waarneemingen in ten kate I. Deel, bl. 723. , Vergelijk hierméde nu de volgende voorbeelden: „ Een cboorknaap fmeedde fints, voor wreeder nagefiaebt, „ Den blikfem, die hemzelf verzwelgde in 'safgronds nacbt„ Zoo men nu, in deefe régelen, zigzelf las, dan zou de fpreekwijs moeten betékenen: dat de blikfem zigzelf verzwelgde, *t geen immers ongerijmd zoude zijn. Maar hemzelf doet  SPRAAKKONST. Mt doet ons besrijpen, dat de choorknaap of Monnik door den blikfem (her. buskruid door hem ontdekt) die hij zelf fmeedde, Verzwolgen wierd. Dit volgende nog uit huydecoper , hl. 039. „ Hierom moet d opper{le oorzaeck •„ Ons fluiten aan den trans, waaruit zij ï al befchout, „ IVat in en buiten haar gezocht wort en gevonden. „ Hier zou, volgens sanctius en de retranfitio (wederovergang) van priscianus, in plaats van haar, moeten geleezert worden zich , en zou dan heeten wederkeerende tot zij , te weeten de opperste oorzaak. Maar wij achten dat zich niet verder kan wederkeeren, dan langs het naaste werkwoord wat» „ Wat in en buiten zich gezocht wort en gevonden. „ En wat is 'er eenvoudiger en klaarer dan dit? Want den wederovergang aangenomen zijnde, zoo blijft altijd onzeker of Zich moet wederkeeren tot het aaaste wat, of tot het verder afgelegen zn. Maar, dienzelfden wederovergang afgekeurd zijnde, zoo neemen wij alle onzekerheid weg; omdat zich alleen wederkeerende is tot het naaste wat, en haar alleen betrekkelijk tot het zij." Dit bovenftaande geeft mij gelégenheid om er, ten befluite, rog een voorbeeld oF twee bij te voegen, en vervolgens 'eï van af te flappen. „ Dat hij de Schooien vaarwel zeide, met eene Redevoering in 'de Griekfche Taaie, door hemzelfs vervaardigd. Hieruit ziet men, dat hemzelfs, wéderkeert tot het bovenfte of verst- afgelégen hij. —- Was hier nu gefchreeven, door zigzelfs , dan zou men moeten betruiten , dat de Rédenvoering door zigzelve, zonder menfchelijke hulpe, opgeheld was. „ Den tienden deefer, heeft de zeer nderftige N. N. zijNB Oratie, meerendeels door hemzelven opgejfeld, uitgefprooken —- Beproef deefe dingen aan den bovengemelden régel van huydecoper, en oordeel of ze niet volkomen daaraan beüntwoof* den.  «a NEDERDUITSCHE van de werkwoorden. De werkwoorden zijn zoodanige veranderlijke woorden, die een.g werk van Dom, Lijden of Weefen betékenen; met de omftandig^éden van den voorleeden, tégenwoordigen^ toekt menden tijd. Zij worden onderfcheiden in- 1. Bedrijvende. 2. Lijdende. 3. Onzijdige Werkwoorden. De bednjvende of daadelijke Werkwoorden, betékenen hes De lijdende Werkwoorden bekkenen eene aandoening of oa. deiv.nd.ng van .ets; als geflagen worden, veracht worden, L inind worden, enz "'««', ee- De onzijdige Werkwoorden betékenen eigenlijk noch doen noch I,,den, als: blinken, flikkeren, kHmlen] daatn ™l ren, flaan, woonen, blijven , vertrekken , komen , durven, De Werkwoorden zijn Perfoonlijk en Onperfoonliik. Perfoonlijke Werkwoorden zijn de zoodanige,, d e door de perfoonlnke Voornaamwoorden Ik, Gij, Hij, tol en vean derd worden ; als Hooren, ik boor,gij hoort, bij hoort, wTbZ ren, gijhenen hoort, zij hooren. J ben onperfoonlijk Werkwoord is zoodanig een dat alléén door den derden perfoon des enkelvonwds, met het lidLnrt'" het veranderd wordt. Zoodanig zijn Vetn Ba gelen, Donderen, Betaamen, Verdrieten, Seh.jnenXz'SZ kende: het régent, het vriest, het hagelt, bet donden'f let betaamt, het verdriet, het febijnt, enz?—— aur,aerl> bot Alle de Werkwoorden, met hunne eeralf-n pn n<.,r„« anderlijk zijnde, worden'naar nuZw^™^™^ ne tijdvoegingen veranderd. »j«en, ia nun- De wijfen zijn in ieder Werkwoord vierderlei al. d* am 1eZT^\^ » • tebglbZ^TZ De Gebiedende wijfe i, die, doorwelke men iets gebiedt of be,  SPRAAKKONST. 213 beveelt of ook verzoekt; als loop, ga, geef, hoor, leer, enz. De Bijvoegende wijfe , die ook toelaatende genoemd kart worden, wordt gebruikt, wanneer men iers op zékere voorwoorwaarden of tot zékere einden (tellen wil; en moet zig eeni«ï-ermaate naar de Bij- en Voegwoorden, zoo, ah, dat, opdat * enz. fchikken; als: zoo ik kome, dat zij hoorden, opdat hij ge- ftraft wierde. En dat zij roepen, laat hij zoeken , laaten zij fchreeuwen; zijnde dit eene toelaatende wijfe. De Onbepaalde wijfe is die, doorwelke een Werkwoord geflooten wotdt, bepaalende noch perfoon, noch getal, noch wijfe, noch tijd, om welke réden zij juist dien naam draagt; als Hooren, Neemen, Geeven, Draagen, Sleepen, enz. Deefe wijfe gaat in alle Werkwoorden, en in hunnen tégenswoordigen tijd, altijd in en uit, behalven in het Werkwoord zijn. De Tijdvoegingen of Conjugatien zijn veranderingen en buigingen der Werkwoorden, naar de verscheidenheid van wijfea, tijden en Perfoonen. De Conjugatie is bij ons maar tweederlei, naamelijk 1) Gelijkvloeiende of gerégelde, en 2) Ongelijkvloeiende of ongerégelde. De Gelijkvloeiende of gerégelde tijdvoeging is die, waanfn de Werkwoorden hunne Wortel- of Stamletters , door alle de tijden behouden. Als bemin, ik bemin, ik beminde, ik heb bemind, enz. De ongelijkvloeiende of ongerégelde tijdvoeging is die, waarin de Werkwoorden hunne Wortel- of Stamletters, 'in de afgeleide tijden veranderen; als Lees, ik lees, ik las. Loop, ik loop, ik liep, enz. In de Werkwoorden zijn drie Perfoonen aan te merken , als: 1) De perfoon die van zigzelve fpreekt, ik ben, in 't éénvouwd, wij zijn, in 't meêrvouwd. . > 2) De perfoon tot wien gefprooken wordt, gij zijt, in *t eenvouwdige, en gijlieden zijt, in 't meervouwdige 3) De perfoon van wien, als van eenen afweefenden, gefprooken wordt, als bij is, zij is, bet is, in het eenvou.vdige, en zij zijn in 't meervouwdige. Uit welk alles blijkt dat in de Werkwoorden ook het enkel- en meervouwdig gecal ia aanmerking komt. Veele Werkwoorden zijn afgeleidt van Naamwoorden; als van Adem komt Ademen; van antwoord, komt antwoorden; van balfem, balfemtn; van doel, doelen; van Egge, EgO 3 gen;  *H NEDERDUITSCHE get>; van Ente, Enten; van Fluit, Fluiten; vaa gulp, gulpen; vsn hand, bebandigen; van bals , onthalzen ; van bouw, bouwen; va» kamp, kampen; van krab, krabben; van laster. lasteren; van leer , leeren; van Leeraar, Leeraaren; van lijm, lij. men; -— van munt, munten; —— van nagel, nagelen; . van oorlog, oorlogen; van pand, panden; van put, putten ; van fabel, fabelen ; van fmecr, fmeeren ; .i van ftorm, flormen; ■ van fut, futten; van treede, treeden; van Fisch, Visfchen; van water, wate- *<:"■> va" y»> 'jjen; van zaaei, zaaeten; van zalf, zalven; zwalpen, enz. van zégen, zégenen; van zwalp, Onder dergelijke gelijkvloeiende Werkwoorden, van Naam¬ woorden afgeleidt, zijn'er die de wortelletter a van het Naamwoord, in het Werkwoord in eene e veranderen, als: van wand komt wenden; van fchand, fchenden; van tam , temmen ; van lang, lengen, verlengen; van kam, hemmen; van vast, vesten; van land, belenden; van drank, drenken; van krank, krenken; . van angel, hengelen ; enz. ( Huydecoprr zegt, in zijne proeve, bl. 63. „ dat een Werkwoord, afkomende van eenig Naamwoord, gelijkvloeiend is. Zoo komt dan het gelijkvloeiende Werkwoord Pikken, van het Naamwoord Pik. Maar een ongelijkvloeiend Werkwoord imégfndeel is de voortbrenger van het Naamwoord. Immers' 200 komt van het Werkwoord Binden, het Naamwoord Band. Laatenwe nu eens onderzoeken of de aangevoerde Werkwoorden gelijkvloeiend zijq, en, uit dien hoofde, van hunne Naamwoorden afftammen, wenden, schenden , tfmmen, • lengen, vesten , belenden, kemmen, ^drenken, krenken, EENGELEN, wendde, fchen dde, temde, lengde, vestte, belendde, kemde, drenkte, krenkte, bengelde, gewend, van wand. gefchend, van schand. getemd, van tam. gelengd, van lang, gevest, van vast. helend, van land. gekemd, van kam. gedrenkt, van drank. gekrenkt, van krank, gebengeld, van angel. De  S P R A A „ De Ongelijkvloeiende hunne Naamwoorden voort K K O N S T. Werkwoorden brengen integendeel ; als: binden, schenden, graaven , treeden , blaan , vatten , spitten , zuigen , bond, fchond, groef, trad, fioeg, vattede, fpitlede, zoog, gebonden, gefchonden, ge.graaven, getreeden , gcflaagen, gevat, gefpit, gezoogen , maakt band. maakt schand. maakt graf. maakt tred. maakt slag. maakt vat. maakt spit. maakt zog. Men moet eerst Graaven en Treeden, zegt huydecoper-, eer men zien kan wat een Graf en een Tredis. Integendeel tot de gelijkvloeiende Werkwoorden, moet men eerst een kam en een angel hebben, eer men temmen en bengelen kan. In de Oude en Nieuwe Spreekwijzen van den Heere tuinman, vinde ik, pag. 3- het volgende, dat hier plaats verdient. Bi) deze selegentheid moet ik met een woord zeggen, dat " zomtijds twijfelachtig febijnt, of het naamwoord van het V werkwoord, of bet werkwoord van 11 naamwoord ^r». ten is Om dit te onderkennen zij een ftokregel. t Geen m " natuur eerder is, moet voor den wortel gehouden worden b. v Kroonen is van kroon, kleeden van kleed; pluimen van " pluim, melken van melk , enz. Om dat 'er een kroon, kleed, pluim en melk in wezen moet zijn, eer men daar me" de kan kroonen, kleeden, of pluimen en melken. Maar anders is het, wanneer het naamwoord de werkdaad " of uitwerking van het werkwoord betekent. Dus is loop van " loopen, meel van maaien, gebouw van bouwen. Op die " zelve wijze is bakker van bakken , naaifter van naaijen : want fchoon die perfoonen zijn, eer zij dat werk doen, echter worH den zij bakker of naaifter genoemd, van dat Ambagt geleerd ' te hebben, of'te oefenen'.' Veele Werkwoorden worden dus van andere Naamwoorden afgeleidt. Zoo komt van Man, Bemannen, Ontmannen, Overnamen. Van Maagd, Ontmaagden. Van Hoofa, Onthoofden VunBair, Ferhairen. Van oog, beoogen, naöogen, pinköogen, ftarbogen, enz. Zie moonen Spraakk. bl. ïqo. 200. f Alsmede van bijvoeglijke Naamwoorden. Dus vorra*men van jong> jongen, verjongen. Van Oud, veröuden, Van Warm^  i\6 NEDERDUITSCHE warmen, verwarmen Van krom, krommen. Van minder, minderen, verminderen, enz Onze Werkwoorden kunnen in hunne Tijdvoegingen niet geboogen noch veranderd worden, ten aanzien der Wijlen der T.jden en der Perfoonen, dan door hulp van eenige S wooTdtt^ïlZ!!!6" ^ d» 4» ~ «S-k- Deefe Hulpwerkwoorden zijn herben, zullen, worden ea ZijN, waarvan wi, vooraf de tijdvoegingen zullen ópgeeven. Het Hulpwerkwoord zullen heeft in den Tégenswoordigen tijd. Ik zal, gij zult, hij zal, wij zullen,gijlieden zult, zij zullen. Onbepaalde tijd. Ik zou of zoude. Gij zoudt. Hij, zij zoude. Wij zouden, Gijlieden zoudt. Zij zouden. * De onbepaalde wijfe is zullen en het Deelwoord zullende . Het Hulpwerkwoord hebben wordt aldus veranderd." ' A ANTOONENDE U'ijfe. Tégenwoordigen tijd. Ik heb «ƒ hebbe. Gij hebt. Hij, zij heeft. Wij hebben Gi: lieden hebt. Zij hebben geld, goed, dorst, honger, pijn enz. Onvolmaakte voorleeden tijd. Ik had ofbadde. Gij hadt. Hij, zij had. Wij hadden. Gijlie. den hadt. Zij hadden. ' Volmaakte voorleeden tijd. Ik heb gehad. Gij heht gehad. Hij, zij heeft gehad. Wij hebben gehad. Gijlieden hebt gehad. Zij hebben gehad. Meet  V SPRAAKKONST. ai? Meer dan volmaakte voorleeden tijd. Ik had gehad. Gij hadt gehad. Hij, zij had gehad. Wij hadden gehad. Gijlieden hadt gehad. Zij hadden gehad. Toekomende tijd. Ik zal hebben. Gij zult hebben. Hij, zij zal hebben. ■—_. Wij zullen hebben. Gijlieden zult hebben. Zij zullen hebben. Onbepaalde tijd. Ik zou of zoude hebben. Gij zoudt hebben. Hij, zij zou hebben. Wij zouden hebben. Gijlieden zoudt hebbeu. Zij zou« den hebben. , DE GEBIEDENDE WIJSE. Heb. Laat hem hebben. Laat ons hebben. Hebt, of hebt gijlieden. Laaten zij hebben. DE BIJVOEGENDE WIJSE. Tegenswoordigen tijd. Dat ik hebbe. Dat gij hebt. Dat hij, dat zij hebbe. Dat wij hebben. Dat gijlieden hebt. Dat zij hebben. Onvolmaakte voorleeden tijd. Dat ik hadde. Dat gij hadt. Dat hij hadde. Dat wij hadden. Dat gijlieden hadt. Dat zij hadden. of Had ik. Hadt gij. Had hij. Hadden wij. Hadt gijlieden, Hadden zjj. Volmaakte voorleeden en onvolmaakte voorleeden tijd. Dat ik gehad hebbe. Dat ik gehad hadde. Dat gij gehad hebt. • Dat gij gehad hadt. Dat hij, zij gehad hebbe. Dat gij, zij gehad hadde. Dat wij gehad hebben, Dat wij gehad hadden. O 5 Dat  «xS NEDERDUITSCHE Dat gijl- gehad hebt Dat gijl. gehad hadt. Dat zij gehad hebben. Dat zij gehad hadden. Toekomende tijd. Als ik hebben zal. Als gij hebben zult. Als hij, zij hebben Kal. Als wij hebben zullen. Als gijlieden hebben zult. Als zij hebben zullen. Tweede toekomende tijd. Als ik gehad zal hebben. Als gij gehad zult hebben. AIï hij, als zij gehad zal hebben. Ais wij gehad zullen hebben- Als gijlieden gehad zult hebben. Als zij gehad zulllen hebben. Onbepaalde tijd. Schoon ik gehad zou hebben. Schoon gij gehad zoudt hebben. Schoon hij, zij gehad zou hebben. ■ Schoon wij gehad zouden hebben. Schoon gij gehad zoudt hebben. Schooa zij gehad zouden hebben. DE ONBEPAALDE WIJSE. Tégenswoordige tijd. Hebben. Voorheden tijd. Gehad hebben. Toekomende tijd. Te zullen hebben. Deelwoorden, Tégenswoordige tijd. Hebbende. Voorleeden tijd. Gehad. Toekomende tijd. Zullende hebben. .. Het Zelfftandig Werkwoord zijn of weesen, voornaamelrjk gebruikt tot hulp der lijdende Werkwoorden, verfchiktmen op de volgende wijfe. DE  SPRAAKKONST. si* DE AANTOONENDE WIJSE. Tegenswoordigen tijd. Ik ben. Gij zijt. Hij is. Wij zijn. Gijlieden zijt. Zij zijrl. wijs, gelukkig, ziek, gezond, rijk, arm, bemind, gebaat,enz. Onvolmaakte voorleeden tijd. Ik was. Gij waart. Hij, zij was. Wi] waren. Gijlieden waart. Zij waren. Volmaakte voorleeden tijd. Ik ben geweest. Gij zijt geweest. Hij, zij is geweest. Wij zijn geweest. Gijlieden zijt geweest. Zij zijn geweest. Meer dan volmaakte voorleeden tijd. Ik was geweest. Gij waart geweest. Hij, zij was geweest. Wij waren geweest. Gijlieden waart geweest. Zij waren geweest. Toekomende tijd. Ik zal zijn of weefen. Gij zult zijn. Hij, zij zal zijn. Wij zullen zijn. Gijlieden zult zijn. Zij zullen zijn. DE GEBIEDENDE WIJSE. . Zijt, of wees. Dat hij zij. Laaten wij zijn. Zijt of weest gijlieden. Laaten zij zijn. DE BIJVOEGENDE WIJSE. Dat ik zij of hm. Dat gij zijt. Dat hij, dat zij zij. —- Dat, wij zijn. Dat gijlieden zijt. Dat zij zijn. Onvolmaakte voorleeden tijd. Dat of als ik ware. Dat gij waart. Dat hij, dat zij watd Pat wij waren. Dat gijlieden waart. Dat zij waren. > •  fcao NEDERDUITSCHE Volmaakte voorleeden tijd. Dat ik geweest zij. Dat gij geweest zijt. Dat hij, dat zi? EJSe^ij7 gWeeSt f': Dat ^ fiZ volmaakte voorleeden tijd. Dat ik geweest ware. Dat gij geweest waart.- Dat hij dat «] geweest ware. Dat wij geweest waren. Dat gijlieden ge weest waart. Dat zij geweest waren. ; ë Toekomende tijd. Dat, als, indien ik zijn of weefen zal.- Als gij ziin zulr Als hij als zij zijn zal. Als wij zijn zullen. £ JJ? " £ zult. Als zij zijn zullen. s 3' Z1]a 7«w/fe Toekomende tijd. Als ik zal geweest zijn. Als gij zult geweest zijn. Als hi? als zn zal geweest zijn. Als wij zullen geweest z in. Als Si* -zult geweest zijn. Als zij zullen geweesï zijrj. ë J * Onbepaalde tijd. Ik zou zijn of weefen. Gij zoudt zijn. Hij, zij zou ziin Wij zouden zijn. Gijlieden zoudt zijn. Zij zouden z'jn. * DE ONBEPAALDE WIJSE. Tégenswoordige tijd. Zijn of weefen. Voorleeden tijd Geweesi zjj Toekomende tijd. Zullen zjjn-J Deelwoorden. Tégenswoordigen tijd. Zijnde of weefende. Voorleeden tijd Geweeat. ZfateW* tijd, zullende zijn weefen. Het  SPRAAKKONST. Het Hulpwerkwoord worden , gebruikt wordende om de lijding van iets te betékenen, wordt op de navolgende wijfe veranderd. DE AANTOONENDE WIJSE. Tégenswoordige tijd. Ik word. Gij wordt. Hij, zij wordt. Wij worden. Gijlieden wordt. Zij worden bemind, gedcbt, geëerd, ge/lagen, gevangen , gedood, enz. ——— Onvolmaakte voorleeden tijd. Ik wierd. Gij wierdt. Hij, zij wierd. Wij wierden. Gijlieden wierdt. Zij wierden bemind, enz. Volmaakte voorleeden tijd. Ik ben bemind, geacht, geëerd, ge/lagen, gevangen, gedood geworden. Gij zijt . . . geworden. Hij, zij is. . geworden Wij zijn . . . geworden. Gijlieden ziju. geworden. Zij zijn . . . geworden. Meer dan volmaakte voorleeden tijd. Ik was . . . geworden. Gij waart . .. geworden Hij zij , was . . . geworden. Wij waren . . . geworden. - Gijlieden waart. . . geworden. Zij waren geworden. Toekomende tijd. Ik zal .. . worden. Gij zult . . . worden. Hij, zij zal worden. Wij zuilen .. . worden. Gijlieden zult.. . worden Zii zullen . . . worden. 1 GEBIEDENDE WIJSE. Word gij. Hij worde. .. Worden we.. . Wordt gijlieden. . Pat zij... worden. DB 221'  »2ü N E D E R d u r t s c pi Ê DE BIJVOEGENDE WIJSE. Tégenswoordigen tijd. Dat ik . . i worde. Dat gij. . . wordt. Dat hij, dat zij worde. Dat wij . . . worden. Dat gijlieden . . . wordt. Dat zij . . . wotden. Onvolmaakte voorleeden tijd. Dat ik . . . wierd. Dat gij . . . wierdt. Dat hij, zij . . , wierde. Dat wij . .. wierden. Dat gijlieden . . . wierd. Dat zij wierden. Volmaakte voorleeden tijd. Dat ik . . . geworden ben of zij. Dat gij . . . geworden zijt. Dat hij, dat zij .. . geworden zij. Dat wij . . . geworden zijn. Dat gijlieden .. . geworden zijt. Dat zij . . . geworden zijn.— Meer dan volmaakte voorleeden tijd. Dat ik . . . of toen ik geworden ware of was. Dat gij . . . geworden waart. Dat hij, dat zij . . . geworden ware of was. ~ Dat wij ... geworden waren. Dat gijlieden .. . geworden waart. Dat zij . . . geworden waren. Toekomende tijd. Als ik . . . zal worden. Als gij . . . zult worden. Als hij, als zij ... zal worden. Als wij . . . zullen worden. Als gij. .. zult worden. Als zij ... zullen worden. Tweede toekomende tijd. Indien ik. . . zoude worden. Indien gij . . . zoudt worden. Indien hij, indien zij . . . zoude worden. Indien wij . .. zouden worden. Indien gijlieden . . . zoudt worden. Indien dj .. zouden worden.  SPRAAKKONST. Onbepaalde tijd. Als ik .. . zoude geworden zijn. Als gij . . . zoudt geworden zijn. Als hij, als zij . . . zoude geworden zijn. Als gijlieden . . . zoudt geworden zijn. Als zij . . . zouden geworden zijn. ONBEPAALDE WIJSE. Tégenswoordigen tijd. Worden. Voorleeden tijd. Geworden zijn. Toekomende tijd. Zullen worden. Deelwoorden. Tégenswoordigen tijd. Voorleeden tijd. Toekomende tijd. Wordende. Geworden. Zullende worden. Wij hebben nog andere Hulpwerkwoorden, als: konnen, 8ioeten , mogen. Konnen maakt: ik kan. gij kunt, bij kan, wij kunnen «f konnen, gijlieden kunt, zij kunnen. Ik kon, konde of kost, gij kondet of kost, bij kon of kost, wij konden, gijlieden kondut, zij konden. Ik beb gekonnen. Ik zal konnen. —— Dat ik konde. Konnende gekonnen of gekost. Moeten maakt: ik moet, ik moest of most Ik beb gemoeten. Ik zal moeten. Dat ik moete. Moetende, gemoeten oïgemost.— Mogen maakt: ik mag, gij moogt, bij mag, wij mogen, gijlieden moogt, zij mogen. Ik mogt Ik heb gemogen. Ik zal mogen. Opdat ik moge. Mogende, gemogen, enz. Wij zouden te veel tijds en te veel papiers verfpillen, indien wij alle de Werkwoorden, in derzelver veranderingen hier wilden opgeeven. Wij zullen nog maar alléén de verfchikking of Conjugatie van een Daadelijk en Lijdend Werkwoord kortelijk opgeeven en vervolgens de Werkwoorden, onder eenige Hoofd - afdeelingen laaten volgen. Het Daadelijk Werkwoord lieren verandert dus: Ik leer, et 223  se* NEDERDUITSCHE gij leert. Ik leerde. Ik heb geleerd. Ik had geleerd. Ik zal leeren. Ik zou leeren. Opdat ik leere. Ik wenschte dat ik leerde. Leerende, geleerd. - Wannner men nu dit daadelijk Werkwoord in een lijdend verwisfeit en zegt: geleerd worden, alsdan verandert men hetzelve aldus: Ik word geleerd. Ik wierd geleerd. Ik ben geleerd geworden. Ik was geleerd geworden. Ik zal, ik zou geleerd worden. Dat ik geleerd worde. Dat ik geleerd wierde. Als ik geleerd zal geworden zijn; geleerd wordende , .zijnde geleerd geworden. Onder de Verhandelingen van de Letteren D en T hebben wij reeds getoond, hoe wij die in de tijden der Werkwoorden gebruiken moet; waarom wij dit hier niet zullen herhaalen > maar liever onzen weg vervorderen. Om nu de Werkwoorden, door alle de tijden, naar bebooren te veranderen, is het volftrekt noodig derzelver worteltijden te weeten, waarvan wij hieronder breeder zullen handelen. De régelraaatigste wijfe om deu onvolmaakten voorleeden tijd uit te drukken, gefchiedt: I. Door de Syllabe de agter den tégenswoordigen tijd te voegen. Voorbeelden: Tégensw. tijd. Voorl. tijd. Deelwoord. Werkwoord. ik adem. ik ademde. gridemd. Ademeuu ik anker. ik ankerde. geankerd. Ankeren, ik baar. ik baarde. gebaard. Baaren. ik bouw. ik bouwde. gebouwd. Bouwen, ik cijflér. ik cijfferde. gecijferd. Cijfferen. ik daal. ik daakh;. gedaald. Daalen. ik derf'. ik derfde. gederfd. Derven, ik dien. ik diende. gediend. Dienen, ik eer. ik eerde. geëerd. Beren, ik eindig. ik eindigde. geëindigd. Eindigen, ik erf. ik erfde. geërfd. Erven, ik faamroof. ik faamroofde. gefaamroofd. Faamrooven, ik flikker. ik flikkerde. geflikkerd. Flikkeren, ik gier. ik gierde. gegierd. Gieren, ik graauw. ik graauwde. gegraauwd. Graauwen. ik handel. ik handelde. gehandeld. Handelen, ik hoor. ik hoorde. gehoord. Hooren. ik huur. ik huurde. gehuurd. Huuren.  SPRAAKKONST. 225 ik jammer. ik jammerde, gejammerd. Jammeren, ik kaauw. ik kaauwde. gekaauwd. Kaauwen. ik klaag. ik klaagde. geklaagd. Klaagen. ik kweel. ik kweelde. gekweeld. Kweelen. ik kwijn. ik kwijnde. gekwijmd. Kwijnen, ik leef. ik leefde. geleefd. Leeven. ik louter. ik louterde. gelouterd. Louteren, ik mafel. ik mal'elde. gemafeld. Mafelen. ik moedig. ik moedigde, gemoedigd. Moedigen, ik nader. ik naderde. genaderd. Naderen, ik nies. ik niesde. geniesd. Niefen. ik oordeel. ik oordeelde, geoordeeld. Oordeelea. ik pel. ik pelde, gepeld. Pellen, ik pionder. ik pionderde, geplonderd. Pionderen, ik rammel. ik Rammelde, gerammeld. Rammelen, ik reis. ik reisde. gereisd. Reifen. ik réken. ik rékende. gerékend. Rékenen. ik fcheur. ik fcheurde. gefcheurd. Scheuren, ik fchuur. ik fchuur.de. gefchuurd. Schuuren. ik fluimcr. ik fluimerde. gelluimerd. Sluimeren, ik tem. ik temde. getemd. Temmen, ik tuimel. ik tuimelde. getuimeld. Tuimelen, ik vloei. ik vloeide. gevloeid. Vloeien, ik vrees. ik vreesde. gevreesd. Vreefen. ik waag. ik waagde. gewaagd. Waagen. ik woon. ik woonde. gewoond. Woonen. ik ijl. ik ijlde. geijld. Ijlen, ik ijs. ik ijsde. geijsd. Ijzen, ik ijver. ik ijverde. geijverd. IJveren, ik zaai. ik zaaide. gezaaid. Zaaiè'u. ik zégel. ik zégelde. gezégeld. Zégelen. Men vindt onder deefe foort van Werkwoorden, zoodanigen die hun Voorleeden tijd op tweederlei wijfe maaken. Gelijk jaagen maakt jaagde en joeg. Raaden maakt raadde en ried. Vraagen maakt vraagde en vroeg. Ü. De volgende verandering gefchied, als men te agter den tégenswoordigen tijd voegt; gelijk: ik buk. ik bukte. 'gebukt. Bukken, ik doop. ' ik doopte. gedoopt. Doopen. ik druk. ik drukte. gedrukt. Drukken-. - p Ik  22 Men zegt ook werkte , gewerkt. ik werp. ik wierp. geworpen. Werpen, ik word. ik wierd. geworden. Worden, ik wreek. ik wreekte. gewrooken. Wreeken. ik zeg. ik zeide. gezeid. Zeggen, ik zend. ik zond. gezonden. Zenden, ik zie. ik zag. gezien. Zien. ik zit. ik zat. gezeeten. Zitten, ik zoek. ik zogt. gezogt. Zoeken, ik zweer. ik zwoer. gezwooren. Zweeren. ik zwel. ik zwol. gezwollen. Zwellen, ik zwelg. ik zwolg. gezwolgen. Zwelgen. De onperfoonlijke Werkwoorden, als daaden die buiten den inenseh gefchieden, worden alléén verfchikt door het onperfoonlijke Lédeken het , in den derden perfoon des enkelvouwds. Dus zegt men : 1. Het régent; bet regende; bet heeft gerégend; bet had gerégend; het zal régenen; laat het régenen; opdat het régene; het zou régenen; ik wenschte dat bet régende; régende, gerégend. Het behoort. Het febijnt. Het blijkt. Het vriest. Het waait. Het ftormt. Het dondert. 2. Het berouwt mij. Het beeft mij berouwd. Het walgt mij. Het fpijt mij. Het beeft mij gefpeeten. Het verdriet mij. Het beeft mij verdrooten. Het jammert mij. Het beeft mij gejammerd. Het lust mij. Het fmaakt mij. Som-  233 NEDERDUITSCHE Sommige perfoonlijke Werkwoorden worden ook in onperfoonlijke veranderd en op de volgende wijfe uitgedrukt s Men zegt. Men boort. Men kan 't niet zien. Men zegt dat men t met wist. Men mag 't wel weeten. Het wordt gezcid. Het wordt ontkend. Onze wéderhoorige Werkwoorden verandert men dus- ik wasch mij, gijwaschtu, bij, zij wascht zig, wij wasfcben ons, gijlieden wascht u, zij wasfcben zig. I. Aanmerking. Uit de voorenfiaande Lijsten heeft men gezien, dat de lettergreep Ge, doorgaands het merkteken is van het Deelwoord des voorleeden tijds Niettégcnftaande dat, zoo zijn nogtans de Werkwoorden die met Be, Ge en Ver beginnen daarvan uitgezonderd; als Beminnen, bemind. Begeren' hegeerd. Bezoeken, bezogt. Gebruiken, gebruikt. ' Gelooven, geloofd. Gefchieden, gefchied. Verachten veracht. Ver finden, verflonden. Verteeren, ver¬ teerd, enz. Betreffende de Werkwoorden, die faamengefteld zijn, en de Syllabe Ge in het Deelwoord, al of niet aanneemen; als Door. dringen, doorgedrongen, Doorgronden, doorgrond, enz. daarvan zullen we onder de fcheidbaare en oufcheidbaare voorzetfels nader fpreeken. 2. Aanmerking. Onder onze Werkwoorden zijn 'er veelen , welker Onbepaalde wijfen met het Deelwoord overéénkomen. Zoo is Doorloopen tegelijk werkwoord en deelwoord; want rnen zegt: Ik moet dat boek eens doorloopen, en ik heb dat boek doorloopen. Zoo ook: de Heelmeester kon haar niet geneefen, en zijne wonde wierd geneefen. Hij mag haer niet verlaaten; en zij heeft bem verlaaten. Somtijds voegen wij ook twee Werkwoorden te faamen en zeggen: ik heb hem zien komen, hij heeft ons zien fpeelen. In deefen opzigte komt het eerste werkwoord voor een deelwoord tefcheep, en dus betékent zien, hierboven zoo veel als gezien. Doch het is aanmerkelijk, dat in het faamenvoegen van twee Werkwoorden, welker laatste beheerscht wordt en afhangt van hec  SPRAAKKONST. 239 het eerste, dat, zeg ik, het eerste fomtijds uirgedrukt wordt in den Voorleeden tijd, voornaamelijk wanneer 'er de hulpwoorden des voorleeden tijds beb, bad, is, was, bijkomen. Voorbeelden. Nadat bij die tijding gekomen is te weeten. Hij bad dat zoo behoord te doen Hij heeft yetragt baar te ontè'eren. Hij beeft zijn zoon gezogt te beweegeh. Veelen zouden hier zeggen: bij beeft zijn zoon zoeken te beweegen. Hij bad dat zoo behooren te doen, 't welk niet goed is. Men hebbe hieromtrent in acht te neemen, dat, wanneer voor het laatste werkwootd het woordje te gevonden wordt, men alsdan het werkwoord in den voorleeden tijd moet (lellen ; doch wanneer dat woordje 'er niet gevonden wordt, alsdan (lelt men ze beide in de Onbepaalde wijfe. Voorbeelden. Ik bad begonnen te gaan. Ik beb laaten maaken. Ik had begonnen te fchrijven. Ik beb hem dat laaten zien. Ik heb begeert te loopen. Ik heb willen loopen. Men fchrijft onverfchillig: C Ik heb of had leeren loopen, en T_ Ik heb of had loopen geleerd. 5" Zé heb of had loopen gezien, en (_ Ik beb of bad zien loopen. Hij beeft believen te hebben, nochte hij heeft beliefd te hebben, deugen beide niet, maar het moet zijn: bet heeft hem beliefd te hebben. Zie huydecopers Proeve, bl. 557—559. Ten kate, I. Deel, bl. 517 519. vraagt: „ Wat onderfcheid is 'et toch tusfchen ik wil doen en ik begeer te doen. En tus-  24o NEDERDUITSCHE tusfchen ik moet doen, en ik Ben fchuldig te doen, en zoo bij meer anderen?" Mijne oplosflng (zegt hij) zaj op nieuws voor eene kennelijke proef verflrekiten van de fchranderheid onzer Voorouderen. „ Het voorzetfel te , is even als ons tot , van een toeftrekkende beteekenis, 't zij als een beweging tot een plaats of zaak, of't zij als een zaak of een beweging tot een beweeging. Op dien voet komt ons voorzetfel te gevoeglijk, wanneer de zin van het voorloopende verbum eenige aannadeting , geneigdheid, voorbereiding of toeftrekking heeft, tot den zin van het volgende .verbum; zulks dat de voorlopende beweging met. de volgende nog geen dadelijke gemeenfchap heeft, maar wel eenige betrekking en opzicht op eene hachlijk aanftaande gemeenfchap of overgang van beweging; terwijle bij de andere voorlopende Verba eene ongefcheidene ketting en verband van •werking is, tusfchen haar en 't volgende verbum; waarom ook, bij gebrek van die toeftrekking, tot deefe laatste geen te vereischt wordt. „ Dit onderfcheid is niet alleen op te maken uit den zin van het voorzetfel te, maar ook uit de aangetogene voorbeelden, want bij ons, Ik zie loopen, of ik zal zien loopen, is het zien inderdaad vereenigd en verbonden aan het loopen; doch integendeel bij ons ik zal zien te loopen (alwaar zien zo veel als betragten beteekent) is dit zien eene toeftrekking, voornemen of fchikking tot het loopen: dus ook ik zal gaan beteekent een zeker en vast toekomende, terwijl ik ftaa te gaan flegts een voornemen of voorfchikking tot het gaan verbeeld. Wederom integendeel zijn geketend aan het volgende Verbum, ons ik blijf, ik doe, ik leer, ik voel, ik hóór, ik zie, ik laat, ik help, ikgaa, ik kom loopen, enz. welke voorloopers een beteekenis hebben, die tot de uiterlijke zinnen betrekkelijk is; en de overige gemelden, als ik wil, ik mag, ik kan, ik moet, ik zal, die op den innerlijken Haat, en kragt, of op de gemoedsgeftalte zien, zijn mede zoo naauw aan het volgende Verbum vetbonden, dat ze vereend zouden zijn, zoo eenig derde belet zulks niet verhinderde. Gelijk aan de andere ■zijde ook: ik tragt, ik dreig, ik denk, ik meen, ik hoop en ik begeer, gemoedsbewegingen vervatten, dia tot iet anders uitgefttekt zijn, dat in zoo verre van haar gefcheiden en verfchillig is en blijft, dat zij zelf ophouden te zijn, zoo dra dat volgende voorvalt: want het tragten houd op, zoo dra het geene ik  SPRAAKKONST. 241 » leira-te plaats grijpt; en zoo ook bij ons ik begin en ik kom te siaan enz. Is eene toeürekking tot het gaan. . Uet Voorzetfel te moet men voor de Werkwoorden dikwils herhaalen en zeggen bij voorbeeld: om het verleerde te ontdekken en te verbéteren. Zie huydecoper, bl. 238. daar Hij de fpreekwits: te zwelgen en verf inden, verbétert door: te «meteen en te verfinden. Bl. 109. 400-402. toont Hij dat deefe gebréken bij vondel dikwils voorkomen. In t her- te' Deel der reu'.fn van john bf.i.l leest men , bl. 111. voor zijn perfoon en zijne goederen: ik zou liever leefen: voor zijn per* foon en voor zijne goederen, met herhaalinge van het woordje voor Elders heb ik geleefen : in hun beroep en fland. . Beroep en fland hier van een verfchillend geflacht zijnde, kan Het woordje hun voor beide niet gevoeglijk gefchreeven worden. Dus zou ik fchrijven: in hun beroep en 111 hunnen fland, ook met herhaaling van het woordje in Zie hier nog eenige uitdrukkingen, die uit de bovengemelde aanmerking voortvloeien. Over den geringen tijd en gelégenheid, deugt niet; maar Over den geringen tijd en over de weinige gelegenheid. Zoo h 't van ons belang zoo wel als pligt, deugc niet; maar Zoo is 't van ons belang zoo -wel als van onzen pligt. Een oplettende ziet dat de laatste uitdrukkingen veel béter vloeien en régelmaatiget zijn: Zoo men in de twe volgenden, de woordjes in en van herhaalt , zal men bemerken dat de fpreekwijfen vloeiende zijn: „ Welke nu in ons vaderland en in nabuurige gewesten zeo lang gewoed heeft." . ,, Bij moet kundigheid hebben van eenige geneesmiadelen en van de wijfe der werking in de ligchaamen. 3. Aanmerking. Wij hebben de gewoonte van dikwils Werkwoorden in een meervouwdigen zin te gebruiken, voor Naamwoorden, die, fchoon eenvouwdig , nogtans eene meerderheid influiten, en daarom bij de Taalgeleerden Nomina collectiva genoemd worden. q Foor-  ï|2 NEDERDUITSCHE Voorbeelden. Zegt, fpreeken dit Gediért niet daadlijk zonder jlem? Zijn Lijfwagt, zeer verbaasd, vlooden. 's Konings gezin fpraken. Het Landvolk woonen aldaar in tenten. De Gemeente van die ftad k wamen bidden. Het ir.ee(Ie deel der Grieken pleegen haare kinderen in ut fchilderkonst te onderwij zen. De Heer huydecoper is van meening, dat dit meer eigenfchap in de Poé'zije dan in Profa heeft, proeve, bl. 451, 452. 4. Aanmerking. Omtrent ons Werkwoord vreefen valt mij eene aanmerking te binnen, die ik hier zal inlasfchc.:. Iemant vreefen, wil zoo veel zeggen als: bedugt zijn dat iemant of iets ons eenig onheil, of eenige ramp zal aanbrengen. Voor iemant vreefen betékent integendeel: bedugt zijn dat iemant of iets eenig onheil of eenige ramp overkomen zal. Ik vrees mijn Vader wil zeggen: ik heb onsfag voor mijn" Vader, en ben bedugt, dat hij, ais ik het verdiene, mij ftraff n zal. Ik vrees voor mijn Vader", zegt een kind, wanneer de Vader zig in eene gevaarlijke ziekte bevindt, en de zoon bedugt is dat die ziekte hem van zijnen Vader zal berooven. ■ Mijn Vader is ztek, ik vrees voor hem. _ Som-nisre Werkwoorden worden ook als onzijdige Zelfftandige Naamwoorden gebruikt; als: Behaagen, aangenaam zijn, bevallen. Behaagen, o. Vermaak, genoegen. Goeddunken. Goedkeuren, goedvinden. Goeddunken, o. Welbehaagen, toeftemming. Zoo is het ook met de woorden vermoeden, vermogen, verschijnen, enz. Zoo-  SPRAAKKONST. 243 Zoogen betékent met zog voeden. De Moeder moet baar Kind zelve zoogen. »„.,.,„ Zuigen zog tot zig neemen. Het Kind lag aan de bon* te j „ __!_. 'Zoogen is de daad van voedfel geeven. Zuigen is de "daad van voedfel neemen. Zie huydecoper bl. 419. 420. Ten kate, 2. Deel, W. 38- ~ van de deelwoorden. De Deelwoorden zijn veranderlijke woorden, die, van de Werkwoorden gefproojen , wel eenen tijd uitdrukken , maat évenwei de eigenfchap en de buiging der Naamwoorden volgen Hieröm worden zij Deelwoorden of deelnecmende woorden'genoemd, omdat zij iets van het Werkwoord en ook iets van het Naamwoord deelagiig zijn. Wanneer men zegt Keepende, hooren de, dan verneemt men eenen Naam, iemant naamelijk die roept of hoort; maar ook teffens dat hij in den tégenswoordigen tijd roept. Gelijk men insgelijks in Geroepen, gehoord, een voorleeden tijd befpeurt. ■ Dus zijn de Deelwoorden tégenswoordige en voorleedene. De eersten noemt men ook bedrijvende, de laaf ften lijdende deelwoorden. De bedrijvende deelwoorden zijn onveranderlijk, terwjjl men zet: de Man zijn Frouw flaande. De Frouw baar Man flaande. Het Kind zijn Fader flaande. De Mannen de Frouwen, de Kinderen malkander flaande. Maar de, lij- Jende Deelwoorden worden veranderd en geboogen, geujk wij ftraks zullen aantoonen. De bedrijvende Deelwoorden worden gevormd van het Werkwoord, door het aanhegten van het woordje de. Dus maakt men van de Werkwoorden: ziciuftaan, hooren. jiaan, enz., de Deelwoorden ziende, fiaande, boor ende, ftaan- de, enz. — . , „ , .„ , Deefe Deelwoorden worden bij de zes perfoonen der Werkwoorden gevoegd, in de volgende uitdrukkingen: Ik vertrek groetende. Gij fpreekt dreigende. Hij vlagt fchreeuwende. Wij flaapen fnorkende. Gijlieden drinkt flurpende. Zij leunen flaande of zittende. . Men moet nooit zeggen: bij is zittende, voor hij zit. Zij is hoorende , voor zij hoort. Schoon nu de bovenftaande bedrijvende Deelwoorden, als Deelwoorden, onveranderlijk zijn, zoo worden zij nogtans, Q 2>  *4+ NEDERDUITSCHE » wanneer zij den aart van bijvoeglijke woorden aanneemen, veranderd en geboogen, in gemeenfchap met Zelfftandige Naamwoorden , voor welken zij gebruikt worden. Dus zegt men : Een boerend Man; Een boerende Vrouw; Een hoorend fitnd} en: de boorcr.de Man, de boerende Vrouw; het hoorende Ktnd; boerende Mans, Vrouwen, Kinders. Wij zullen dit met voorbeelden ophelderen: Mardijk. Vrouwlijk. Nom Een hoorend Man. I N. Eene hoorende Vrouw. Cen, Eens hoorenden Mans. G. Eener hoorende Vrouwe. Dat. Eenen hoorenden Manne. j D. Aan eene hoorendeVrouwe. Ace. Eenen hoorenden Man. | Ac. Eene hoorende Vrouw. Abl. Van eenen hoorenden Ab. Van eene hoorende VrouManne. We. In den vijfden Naamvalle of Vocativus, kan men zeggen- 6 hoorende Man ! 6 hoorende Vrouw! Onzijdig. Manlijk met het Lidwoord De. Nom. Een hoorend Kind. N. De hoorende Man Cen. Eens hoorenden Kinds. G. Des hoorenden Mans Dat. Eenen hoorenden Kinde. D. Den hoorenden Manne Ace, Een hoorend Kind. Ac. Den hoorenden Man. Voc. ó Hoorend Kind! Voc. ó Hoorende Man' Aol. Van een hoorend Kind. Abl. Van den hoorenden Manne. Vrouwlijk. Onzijdig. Nm. De hoorende Vrouw. N. Het hoorende Kind Cen. Der hoorende Vrouwe. G. Des hoorenden Kinds. Lat. Aan oe «/der hoorende D. Aan het hoorende Kind, of . Vrouwe. den hoorenden Kinde. Ace. De hoorende .Vrouw. Ac. I let hoorende Kind. Jf', °V°°rende Vrouw! | Voc. 6 Hoorend Kind! Abl. Van de hoorende Vrou- Abl. Van het hoorende Kind, vve" I c/van den hoorende Kinde. In  SPRAAKKONST. 245 In bet meêrvouwd is het Deelwoord, in alle de gedachten en in alle de Naamvallen, Hoorende en dus onveranderlijk. Uit dit alles blijkt dat men mer het onbepaalde geflachtwoord Een zegt een hoorend Man, Een hoorende Frouw, een hoorend Kind; maar met het bepaalende geflachtwoord de, de hoorende Ma» , de hoorendz Vt out», hei hoorende Kind. Betreffende de Lijdende Deelwoorden, dezelven zijn gehoord, seleefen, bemind. Ze zijn in hunnen uitgang onveranderlijk, zoo wel in het meervouwdige als in het enkelvouwdige geta'l. Dus zegt men ik, gij, hij, zij, wij, gijlieden, zij gehoord wordende of wordende gehoord. Van deele Deelwoorden gaan fomnii;;en altijd uit op d, anderen op en. Als: gehoord, geleerd, gemind, énz. Gevangen, ge/lagen, geleefen, gezor.gen, gewonnen, enz. Dezelven worden op de volgende wijfe geboogen: Manlijk. 1. Een geleerd Man. 2. Een's geleerden Mans. 3. Eenen geleerden Manne. 4. Eenen geleerden Man. 5. ö Geleerde Man! 6. Van eenen geleerden Manne. Vrouwlijk. 1. Eene geleerde Vrouw. 2. Eener geleerde Vrouwe. 3. Aan eene of eener geleerde Vrouwe. 4. Eene geleerde Vrouw. 5. 6 Geleerde Vrouw I 6. Van eene geleerde Vrouwe. Onzijdig. 1. Een geleerd Kind. 2. Van een geleerd Kind of eens geleerden Kinds. 3. Aan een geleerd Kind of eenen geleerden Kinde. 4. Een geleerd Kind. 5. ó Geleerd Kind! 6. Van eenen geleerden Kinde. In het meervouwdige is het altijd geleerde Mans, Vrouwen, Kinderen, ot Kinders. De Deelwoorden die op en uitgaan, worden aldus geboogen. Manlijk. 1. Een, De geflagen Man. 2. Eens, Des geflagen Mans. Q 3 3,  a^tJ NEDÈR. DUITSCHE 3. Eenen, Den geflagen Manne. 4. Eenen, Den geflagen Man. 5. ó Geflagen Man! 6. Van eenen, Van den geflagen Manne. Vrowwlijk. *. Eene, De geflagene Vrouw. 2. Eener, Der geflagene Vrouwe. 3, Aan eene, Aan de geflagene Vrouwe. 4. Eene, De geflagene Vrouw. 5. ó Geflagene Vrouw! 6. Van eene, van de geflagene Vrouwe. Onzijdig. r. Een, Het geflagen Kind. 2. Eens, Des geflagen Kinds. 3. Aan een, aan liet geflagen Kind, of eenen, Den geflagen 1 Kinde. 4. Een, Het geflagen Kind. 5.ó Geflagen Kind. 6. Van een , van het geflagen Kind. In het meêrvouwd heeft men in alle de geflachten, en in alle de Naamvallen, geflagene Men zie hiervan nader, oneer de Bijvoeglijke Naamwoorden. De Deelwoorden, afkomstig van Werkwoorden die met de onfcheidöaare voorzetfeleu be, her, om en ver beginnen, behouden die voorzetfels oraTfchéidelijk; als: Befloolen, Hertimmet d, onthoofd, verhoren, enz. komende van Befteelen, Hertimmi ren , Onthoofden, Verlicfen. De Deelwoorden van zoodanige Werkwoorden die met mis be linnen, worden ook meerendeels gevormd zonder het in» voegfel ge , vooral wanneer het voorzetfel mis onaffcheidelijk is. Dus komt van Misbruiken, Misbruikt; Van Mi doen Misdaan; ■ Van Mi,draagen, Misdraagen; Va'fl Misduiden, Misduid; Van Mishandelen, Mishan- deld; Van Misleiden, Misleid; ■ Van Mismaaken, Mismaakt; Van Misprijfen, Mispreefen; Van Miszeggen. Miszegd, enz. Maar wanneer in andere Werkwoorden het woordje mis, een feheidbaar voorzetfel is, en in den tégenswoordigen tijd reeds v;.n het woord afgaat, aldus: Misrekenen, Misgrijpen, ik réken wis, ik grijp mis, dan neemen de Deelwoorden agter het voorïetfei mis-, nog het invoegfej ge aan; als Miscirékend Mis, GEgreepen, enz. Intusfchen ontfiaat in deefe zelfde Werkwoorden wéderöm «en merkelijk verfchil, wanneer dezelven -xiderkeerende gebruik?  SPRAAKKONST. 247 bruikt worden, door de voornaamwoorden mij, u, zig, ia welk "-eval het voorzetfel mis , in de Deelwoorden oniiffcheideliik «■ebruikt wordt. Als dan zegt men: ik heb mij, gij hebt u, hij ?zij beeft zig misrékend, mbfleld, mistast, misgaan, misgreepen, enz. ■ Over de afleidinge onzer Deelwoorden, acbte ik onnoodig veel te zeggen. Uit de verfcbiilende Lijsten der Werk¬ woorden/hiervooren opgegeeven, kan men genoegfaam zien, hoe de meeste onzer Deelwoorden gevorm worden. Tot dus verre dan gehandeld heboende van veranderlijke woorden, die naamelijk door de Conjugatie of door de Declinatie veranderd en geboogen konnen worden; gaan wij nu over ter befchouwinge der onveranderlijke woorden, en wel Vooreerst: van de b ij w o o r d e n. Een Bijwoord is een onveranderlijk woord ,'t welk bij Naam■woorden, Werkwoorden of Deelwoorden gevoegd, voor zigzelve p-een werk, bedrijf, lijden, naam of perfoon betékent, maar zïg eigenlijk fehikt om de toevallige omftandighéden en hoedanighéden der Dingen uit te drukken; en het draagt den naam van Bijwoord, omdat het bij eene réde gevoegd wordt, om haare bijzondere omttaudigheid te betékenen, en haare betékenis te volmaaken en te ontvouwen. In de Bijwoorden heeft men aan te merken hunne betékenis, gedaante en gefialte. In fommigen ook de vergrooting. De Betékenis der Bijwoorden is verfchillend; want fommigen betékenen eene hoegrootheid, anderen eene plaats, tijd, orde, getal, hoedanigheid, en zoo voorts. 1. De Bijwoorden van hoegrootheid zijn dezulken die de vraag hoeveel? beantwoorden; als weinig, luttel, maatiglijk, al te, al te veel, al te weinig, zeer veel, genoeg, overveel, overvloediglijk. 2. De Bijwoorden van plaats zijn de volgenden: waar, hier, daar, gints, ginder, ergens, nergens, elders, nabij, verre , binnen, buiten, boven , benéden , voor, agter, alóm , overal te huis, te water, te velde, te lande, te hove, ten hove, ter zee; wcrwaart, gintswaart, voorwaart, agterwaart, opwaart, néderwaart, hémelwaart, veldewaart, londewaart, jlrandewaart, aeewaart, m ij waart, uwaart, onswaar t ,waarnaartoe , nergens naartoe , hiernaartoe, daarnaartoe , gints naartoe, ergens naartoe, elders naartoe, naarbuiten, naarbin- Q 4 nen,  s48 NEDERDUITSCHE pen, naarèoven, naarbenédcn, dit boenen, dat beenen, gints beenen, bter beenen, daarbeenen, waarheenen, regt toe, regt aan; Van-waar, vanbier, vandaar, van gints, van gin. der, vanboven, vanbenéden, van voor en, van agter, van ergens, van elders, van verre, van nabij, van alóm, van over- a.; waardoor,bierdoor, daardoor, ginder door,gints door, enz. —— Waaruit men ziet dat dezelven in vier foorten kunnen onderfcheiden worden; naamelijk als in ff» plaats, tot een plaats, van een plaats en door een plaats. , 3. De .bijwoorden des tijds zijn de zoodanigen die eenen tégenswoordigen, yoorleedenen en toekomenden tijd, alsméde eenen onbepaalden tijd uitdrukken. Als: a. Van den tégenswoordigen tijd zijn, héden, nu, bédendaagse b tégenswoordig, van daag, van den morgen, van avond, deejen dag, deefen middag, van den nagt, enz. b Van den voorleeden tijd zijn: Gisteren, eergisteren, onlangs, voorheenen, zoo éven, voormaals, voortijds, te voore nooit, eertijds, al 0 vet lang. enz. ff Van den toekomenden tijd zijn: Morgen, overmorgen, Pra/ts, flus, ter/fond, daadelij k, nimmer, nimmermeer eerstdaags, toekomende week, over veertien dagen. d Van den onbepaalden tij 1 zijn: teen, 'fomtijds, altijd, fomwtjle, Ondertwfcben, bijwijle, middelerwijle, onderwijlen, vast, dagelijks, vroeg, fpade,bijtijds, laaf, 'smorgens, 'sucbtens, savonds, 'sdaags, "snagts, 'smiddags, des zomers, des winters bij avond, bij dag, bij nagt, als, toen, wanneer, ffeeds, Jtaag, doorgaans, enz. 4. De Bijwoóiden van orde ziin de volgenden: daarna, btema, voortaan, namaals, naderhand, eindelijk, ten centen ten tweec.cn, ten derden, ten laatsten of lesten, ten lansen leste. 6 5. De Bijwoorden van'getal zi)n: eens,, eenmaal, tweemaal driemaal, viermaal, vijfmafll, tienmaal, honderdmaal, enz! driewerf, banderdwerf, veelmaal, meermaal, dikmaal, dikwils, z'l'en, enz. 5. Do Bijwoorden van hoedanigheid zijn: wel, kwalijk, euvel, firn, bupscb, beuscblijk., wijsüjk , prijslijk, ligtlijk, zwaar!-;!;, zaliglijk, rampzalig/ijk, gevaarlijk, rédelijk, taamelijk, eerlijk, rijkelijk, armelijk, fiber lijk, lang faam , fr el. hik, baastelijk, ras, traag, gefihiktelijk, flipt, plat, ronduit, en/. f r ' 6. De Bijwoorden van bevestiginge zijn: ja, waarlijk, zé¬ ker-  SPRAAKKONST. 249 ker, voorwaar, inderdaad, immers, trouwens, ongetwijfeld, ontwijfelbaar. 7. De Bijwoorden van ontkenninge zijn: Neen , niet, gantsch niet, geenflnts, in geenen deele. 8. Bijwoorden van aanwijfinge zijn : zie! zie hier, zie daar, naamelijk, te wee ten. 9. Bijwoorden van aanmoediginge zijn: welaan, lustig, wakker, voort, fa. 10. Bijwoorden van verzamelinge zijn: te gelijk, te f erts, tévens , te gader, te faamen, gezamenlijk. 11. Bijwoorden van afzonderinge zijn: Bijzonderlijk, inzonderheid, alléén, alléénlijk, ftegts 12. Bijwoorden van gelijkenisfe zijn: als, gelijk, geliikerwijs, alsóf, gelijk of, insgelijks, desgelijks, bijna als, bijkans als-, vraogiwijfe , fcbimpswijfe, fpotswijfe, kruiswijfe , ftukswijfe, enz. 13. Bijwoorden van twijfelinge zijn: mogelijk, misfcbien, hachlijk, veelligt, enz. 14. Bijwoorden van verkiefivge zijn: eer, liever, meer, veeleer, veelmeer, veelliever, voornaamelijk, voouil, enz. 15. Bijwoorden van vergroot Inge zijh: zeer, ganrscb, gantfchelijk, gantsch en gaar, geheellij k, geheel en al, geweldig, allesfints; feenemaal, veelfints, enz. iö. Bijwoorden van ordervraaginge zijn: hoe, of, waar, wannéér , waaróm, op wat wijfe? 17. Bijwoorden'van toegeevinge zijn: genomen, gefield, het zij zoo, het vcaare zoo. 18. Bijwoorden van verminderinge zijn: naauwlijks, fchier, bezwaarlijk, ter naauwer nood. Sommigen deefer Bijwoorden zijn, ten aanzien hunner ge» dsante, zelffpruitelingen , als ja , neen , hier, daar, gints, welr vu, ftraks, flus, zelden, morgen, gisteren, onder, voor, agter, binnen, buiten, op , enz. Anderen integendeel worden afgeleid van bijvoeglijke Naamwoorden. Van Bijvoeglijke Naamwoorden zijn afgeleidt : ligtelijk, zmaarlijk , beuschlijk, bij fonderlij k, vroomelijk, geheellijk, gantfchelijk, fnellijk, open/ijk, enz. Van Zelfftandige Naamwoorden fpruiten daaglijkscb, daadlijk , eindelijk, haastelijk, naamelijk, ordenlijk. —— Eenige deefer Bijwoorden , hoewel in LrjK uitgaande, zijn Bijvoeglijke Naamwoorden, die als bijwoorden gebruikt worQ 5 den;  350 NEDERDUITSCHE den; als mogelijk, hartelijk wijslijk, fmartclijk prijslijk, ?ewar lijk, ridelijk, taamelijk, eerlijk, rijkelijk, armelijk, heimelijk. Deele bovengaande woorden worden dus in tweederlei zin gebruikt. I. Bijvoeglijk. 2. Bijwoord. Dat is een hartelijke zugt. Zij bemint hartelijk. Een fmartelijke -wond. Hij pijnigt fmartelijlc. Een eerlij'; Man. Hij handelt eerlijk. Een deugdelijke frouw. Zij gedraagt zig deugdelijk. Een Vrijpostig antwoord. Hij aniwooid vrijpostig. Een zoet Kind. \ Hij danst al zoet. Men zoude 'er nog veelen kunnen bijvoegen, doch een oplettende bemerkt reeds uit het bovenftaande", dat deele en dergelijke woorden, als bijvoeglijken voor het zelfftandige woord geplaatst zijn, maar als Bijwoorden op het Werkwoord volgen. U Aanmerking. „ Oyt en noyt zegt leüpenius , worden alléén verdaan van des voorleeden , immermeer en nimmermeer van den toekomenden tijd: Dienvolgende'zo mag men niet zeggen: gij zult dat noy: zien, maar gij zult dat nimmermeer zien. KltlAAN ze"t ook in zijn Woordenboek dat oyt en r.oyt alleen op den voorleeden tijd pasfen. ik ben met anderen van gevoelen dat ooit en immer, dat nooit en nimmer, tweelingen van dezelfde betékenisfe zijn; en daarom zou ik fchrijven: „ Wie heeft dat ooit, wie heeft dat immer gezien? Wie tal dat ooit, wie zal dat immer zien ? „ Ik heb dat nooit, ik heb dat nimmer gezien. „ Ik zal dat nooit, ik zal dat nimmer zien. Wanneer de Ouden fchreeven: ik zal dat ooit doen, beté> kende zulks dat zij het beloofde waarlijk doen zonden. . Ik zal dat nooit doen, gaf juist het tégendeel te kernen. Voor zal dat ooit doen, fchrijve ik liever: ik zal dat immers isft'eeniger tijd doen. Té-  SPRAAKKONST. 251 Té gen , obviam, beduidt eene ontmoetinge: bij kwam mij tégen. TéGENS, contra, betékent vijandfchap. Hij is tégens mij. JéGENs, er ga, drukt vriendfchap uit: bij is jegens mij wel' gefind; maar bet werkwoord bejégenen wordt beide in een* goeden en in een' kwaaden zin genomen. Zie burman Aenmer* kingcn de Nederd. Tael en Oudheid aengaende, I. Deel, bl. 2, Aanmerking. Omtrent het Bijwoord ordenlijk, 't welk ook fomtijds een zuiver bijvoeglijk woord is, hebbenwe het volgende aan te merken, naamelijk: dat men nooit moet fchrijven, gelijk veelen fpreeken ordéntelijk, omdat, volgens ten kate, den klemtoon altijd op het zaaklijke deel des woords moet vallen. En ingevolge hiervan gebruikten reeds vooral de beste Schrijvers' dit woord gelijk wij het hierboven Opgaven, drdenlijk, niet, ordéntelijk of orderalijk, terwijl de t hierin niets te doen heeft, zoo min als in: om uwent wil, 't welk men fchrijven moet: om uwen wil. Zoo rnoet men ook nooit fchrijven: Naa- mentlijk, gezaamentlijk, maar Naamelijk , gezaameiijk ■ Sommigen zeggen wel gczaaméntlijk. Van orde of orden, komt órdelijk of ordenlijk, wijl men bij de Ouden doorgaands vindt ordene oï' oordene, éven gelijk redene; waatvan nu bij onserden, réden; echter fchrijft men ook ridelijk; doch ordenlijk vindt men al bij kiliaan. Van weefen komt ook weefenlijk, niet weefendlijk,. Huydecoper hl. 356". enz. Laat ik hier nog bijvoegen , dat men fchrijven moet genégenbeid, be* fcheidenheid, van genégin, befebeiden. —— IFelleevendbeid, gedoogt de d , omdat men zegt wellesvend. 3. Aanmerking. Er is in onze Taal eene zeer fraaie wijfe om Bijwoorden te vormen, door middel eener agteraangevoegde s, bij allerlei foott van woorden. Als : 1. Bij voorzetfels, waarvan komen tégens, binnéns, mids. 2. Bij voornaamwoorden, waarvan ontdaan: des dies, zulks. 3. Bij Naamwoorden, waarvan komen daags, nagts. 4. Bij Toevoeglijke woorden; komende daarvan regts, links. 5. Bij Deelwoorden , waarvan komen: bereids, behoudends* door*  *52 NEDERDUITSCHE' doorgaands, willcnds, weetends; doch deefe laatsten zou men ook van eene hfinitivus kunnen afleiden en zeggen,: dooreaam willens, weetens, en/.. D.-elë wijs om Bij voorden te vormen flrekt zig nog verder int Woorden die faamengefield zijn uit bijfondere deelen, worden, zonder op eenig geflacht te letten, door eene agteraangevoegde j, toi Adverbia gevormd. Als te bands öf /bands, overhands, agterhaks, widerzijds, agtanoens buitendijks, bijtijds, voortijds, intijds, bédendaags, oudtijds eerstdaags eertijds, meermaals, flaande voets, gaandebeens', enz. Uudburgench, ouderwets. Onze bijwoorden Bijna en Nabij hebben eene verfchill°nde betekenis. Nabij is zoo veel ais digte bij. li was reeds nabij de flad toen hij mtj ontmoette. daan '"1 betékm bijkans' ten naastcn bii- HV bcefs bijna ge- Eindelijk, de Bijwoorden zijn ook fomtijds onderwotpen aan de trappen van vergelijkinge, als volgt: Vroeg, Vroeger, Vroegst. Eer, Eerder, Eerst Eaat, Laater, Laatst. Veel, Meer, Meest. Weinig, Weiniger, Weinigst. »>in, Minder, Minst. Ka» Nader, Naast. 4. Aanmerking. ^ Omtrent de Bijwoorden van Ontkenning valt nog aan "te merken, dat, gelijk de Ffarifchen ke en pas hebben, waarvan het eersre voor, het laatste na het Werkwoord komt; wij ook zoo twee ontkennende woordjes hebben, die wij éven als de Franfchen gebruiken, naamelijk en en niet, in de volgende uitdrukking: ik en weet niet, 't welk zelfs bij ons een taaleigen is en de zoetvloeiendheid niet weinig bevordert. Gelijk du de Franfchen ontkennende zeggen je ne flai, zoo zeggen wij ook ik en weet, zijnde beide volkomen ontkenningen, zonder fas en niet Hij cn met of zal vermogen ,h zoo veel als btj weet met. - En  SPRAAKKONST. 053 En hierméde willenwe van de Bijwoorden afftappen en overgaan tot de SAAMENVOEGSELEN. Een Saamenvoegfel of Voegwoord is een onveranderlijk of onbuigbaar woord, waarméde men woorden en redeneeringen faamenvoegr. JJefelven zijn van onderfcheidene foor¬ ten , als: 1. Saamenbindende, die de woorden aan malkander hegten, als: en, ende, ook, méde, ahméde, midsgaders, insgelijks, beneffens, daarenboven, nog, 2. Schiftende , die de woorden wel faamenbinden , maar nogtans den zin fchiften, als of, ofte, nochte, nochte, 't zij. 3. Toegeevende, die iets toeftaan, waanégens het voorgaande fchijnt te lrrijden , als: hoewel, alhoewel, fchoon, offchoon, het zij dat. 4. PVéderftreevende, die iets (lellen 't welk aanloopt tégens betvoorige, als: maar, doch, dan, nogtans, niettemin, echter, évenwei. 5 Bef uitende of oorzaakelijhe, die réden rreeven van het vdorgaande, als, want, dewijl, vermits, nademaal, doordien, mits, naardien, aangezien , omdat, opdat. 6. Rédekavelenrle. die uit de voorgeitelde réde een beflair trekkén, als: daarom, derhalve, dan, weshalve, waarom, overmits. 7. Voorwaardelijke, die het gezegde, onder zéker voorbeding, (lijven en aandringen, als: Indien, bijaldien, voor zoo verre, ten zij, ten waare, zoo maar, is 'r dat. 8. Verkiefende is het wooroje dan, waardoor men het eene boven het andere vierkiest; als béter is een goede naam dan goede olie. SéwEL (lelt hier ie onrecht het woordje als bij, 't welk geene verkiefing, maar eene gelijkftelling uitdrukt, gelijk: bij is zoo groot als zijn broeder. 9. Verknogtende, die de deelen eener réde ordenlijk aanéén fchakelen, ais: vooreerst, daarna, wijders, daarenboven, voorts, thans, enz. 10. Uitzonderende, die eene uitzondering maaken, als: bebalven, uitgezeid, uitgenomen, desniettégenftaande. x 1. Vervullende, die niet zo zeer uit eene volllrekie nood» zaakelijkheid, als wel uit cieraad, of om de réde des te volkomener te maaken, gebruikt worden; als: toch, vast, juist, nu,  S54 NEDERDUITSCHE nu, vrij. Die men aldus kan gebruiken: Hoor toch wat ik zegge. Hij ging vast weg. Zij hoorde juist niet wat ik zeide. Laat hij V vrij doen. Aanmerking. Men moet fchrijven Nogtans en niet Nogthans, als zijnde onderfcheiden van thans of t"'hans. Aloegonde fchreef dit laatste woord te hans. Hooft fbans. Kili a.an te band, te hands. Wij fchrijven daarvan thans, gelijk men thuis fchrijft voor te huis. Schoon séwEL het fchrijven van het woordje wen, voor wanneer zeer aiteure, wordt het nogtans tégenswoordig zoo vee! gebruikt, dat ik 'er mij niet tégens wil verzetten. In de plaats van Saamenvoegfels of Voegwoorden, moet men zorg draagen om geene ftopwoerden te gebruiken , ter opvul- vullinge van den zin. Zoodanigen zijn bij voorbeeld: Weer op nieuw, betékenende weer en op nieuw tweemaal dezelfde zaak. Zoo ook: nu wij u thans, en dergeüjken meer; 't welk vooral in de Poëfije te wraaken is. van DE VOORZETSELS. De Voorzetfels zijn onveranderbaare woorden, die voor, of ook fomtijds agter Naamwoorden gefield worden, om de plaats, de oorzaak, of den tijd te betékenen. Dezelven zijn: Aan, agter, af, bij, behalve, benéden, binnen, boven, buiten , digt bij, door, in , met, na . naar , naartoe, om, onder , omtrent, op, over, 'rondom, fèdert, fint, te, tégen, tégenover , ten , ter, tot, tusfchen , van, vanwege, volgens, voor, voorbij, wégens, zonder. Sommige deefer voorzetfels zijn oufcheidbaar, dat is datze nooit op zigzelven alléén, maar altijd voor Naam-en Werkwoorden gezet en daarméde verhouden blijven, sis daar zijn : Aal, ant, 8e, Ce. Fr, Her, On, Or.t, Ver, Wan, in de volgende Nar."--en Werkwoorden: als Aaloud, Antwoord, Bedekken , Bedenken, Bedelven, ISegeeven, Bekleeden. Beminnen, Bctoo'ien, Bevlekken. Erlangen, Geleiden, Gelid. Herkennen, Herdoen. He>doopen. Ondeugd, Ontheiligen, Ontginnen, Ontvangen, Ontvouwen, Ontvonken, Verbidden,' Verbioren, Verkrijgen, Vemetmen, Vrfcbiïjvcn, Vei binden, Vergaan, Verkaapem Wanfcbepfet, Wanhoepen , Wantrouwen. De  SPRAAKKONST. S55 De Voorzetfels zijn feheidbaar in alle die Werkwoorden, wier lijdende (Deelwoorden gevormd worden met het inwerpfel ge , tusfchen het Voorzetfel en het Werkwoord geplaatst. Voorbeelden. Aandoen, aanGEdaan; Aanhaalen, aangGEhaald; Aanmoedigen, aanGEtnoedigd; Aanfleeken , aanGEÜooken; Aanwennen, aancEwend; Aanzetten, aancEZet; Afdeelen, afGEdeeld; Afhaten, afcElaaten; Affleepen, afGEfleept; Afflooven, afGE- floofd; Afveegen , afGEveegd ; Inboefemen , incEboe- femd; Indaagen, iiiGEdaagd; Inflokken, inoEtlokt;. Intoomen, iiiGEtoomd; Inwilligen, incEwüligd; ■ Najaagen, naGEjaagd; Namaaken, naoEmaakt; Na- praaten, nacEpraat; Overblijven, overGEbleeven, enz. Alle deefe Voorzetfels zijn fcheiclbaar in de verandering der Werkwoorden, maakende niet ik aandoe, ik aanhaal, maar: ik doe aan, ik haal aan, ik moedig aan, ik fleek aan, ik wen aan, ik zet aan, ik deel af, ik (leep af, ik veeg af, ik boefem in, ik daag in, ik flok in, ik toom in, ik willig in, ik jaag na , ik maak na, ik praat na, ik blijf over. Wanneer intégendeel de Deelwoorden zonder het inwerpfel ge gemaakt wojden, dan zijn de Voorzetfels der Werkwoorden onafscheidbaar;; gelijk uit de volgende voorbeelden blijkt: Onderdrukken, onderdrukt; onderkennen , onderkend; ondervraageu, ondervraagd; overdenken, overdagt; overdekken, overdekt; overëisfchen, overëischt; overheer- fchen , overheerscht; overlijden, overleeden; Overlee- ven, overleefd; overleggen, overlegd; Overlooven, o- verloofd;—— Overmannen, overmand; overpeinzen, overpeinsd; Overtreeden, overtreed; overtteffen, overtroffen ; — Overweegen, overwoogen, enz. Tmmers zegt men niet: ik druk onder, maar ik onderdruk, ik onderken , ik ondervraag, enz. Zie hier een voorbeeld voor beiden: Vm.doen, betaalen, maakt voldaan. Voldoen, vullen, maakt volgedaan. Een oplettende bemerkt ligtelljk dat 'er verfchil ontfhat in de betékenis der Deelwoorden, wier Werkwoorden met fcheW. baare  S5ubjunétivus gefteld worden, gelijk in: ik meen u nog te fpreeken eer ik vertrekke; dat bij mij eerst vraage of ik gereed hen; men zie wel toe dat men 'er niet meê fpotte; bij gedoogt niet. dat ik haar bezoeke, of bij baar kome; ach! dat bij haast vvéderkeere; gave God! dat ik haar nog eens zage. . De wederkeerende Werkwoorden veitiisfchen de Voornaamwoorden Mij, U, Ons, Zig; gelijk in de volgende uitdrukkingen: Ik verwonder mij; 'gij febaamt u niet; wij verbeelden ons; zij fchaamde, zij febaamden z\gniet. Veele Werkwoorden beheerfchen een ander-Werkwoord, .in de onbepaalde'wijfe; als :,hij beval hem te zwijgen; zij dwong hem haaren zin te doen ; hij gaf mij te verftaan; Hij neeft gezegd het te zullen doen; hij meende het niet te konnen doen. Ook zijn 'er fpreekwijfen , waarin men de Werkwoorden Gaan, Komen, Staan, bijna overtollig gebruikt.; als: ik gaa mij wat verlreeden; hij moest gaan werken; het ging 'er op een loopen; bij kwam. te ftruikelen; men kwast uit hem te hooren; eer men zulks komt te doen; Hij ftaat nooit wéder te komen, enz. Men mag ook vrijelijk, zeggen, met twee Infinitivew; gij. moet daar niet lang liaan kijken; de Dienaars bleeven liggen flaapen; die den boelen nagt bleef zkien Jpeeleu. Sa De  «75 NEDERDUITSCHE De bedrijvende of daadelijke Deelwoorden , beheerfchen oofc den vierden Naamval, of aanklaager van hun Werkwoord; als in: Oclaviè', hoorende deefe woorden van haaren zoone; zij beide, kennende hunne naaktheid, vlogten vijgebladers; de opperste Wijsheid, kennende de bedorvenheid der Menfcben, enz. Jn welke voorbeelden het Deelwoord van den Naamval gevolgd wordt; terwijl het Deelwoord, in de onderliaande voorbeelden, agter den Naamval komt; als in: Elifabetb, het gastrecht fchendende; eenen oorlog, de Landzaaten dreigende; Saul, zijne Efelinncn zoekende, enz. Somwijlen wordt het Deelwoord vooraan de réde geplaatst; gelijk in: hebbende den burgt ingenomen; hebbende zijnen Fader begraaven; zullende het vonnis uitfpreeken; zullende de vesten ruimen, enz. Zoo zegt men ook: ziende door geen bedrog te ontflippen; zoekende zijne bedrukte liefde te fusjën; het Menfchelijke geflacht, alles durvende beft aan; willende der groote Goden ntagt fchenden. Men kan de Deelwoorden, ten einde derzelver getal niet te veel te verménigvuldigen, fomtijds door eene andere omfchrijving uitdrukken. Voor: Ter deure uitgaande, zag, ik hem, Itan men zeggen: toen ik ter deure uitging, zag ik hem. Zoo zegt men ook: op het veld komende, vond ik hem; In zee gekomen, beliep ons een ftorni. In plaats van te zeggen: De misflagen, die daarin overgebleeven waren, heb ik verbéterd, kan men zeer wel zeggen: De misflagen, daarin overgebleeven, heb ik verbéterd, enz. Eenige voorzetfels beheerfchen den zesden Naamval of Neemer. Anderen den vierden Naamval of klaager, en anderen wéderöm die beide te gelijk. De zesde Naamval wordt beheerscht door de voorzetfelen Met, Fan, Uit, Zonder; gelijk in de volgende uitdrukkingen: met eenen booge; van de Kinderen; unr den zaade Davids; zonder mijne toeftcmminge, enz. De vierde Naamval wordt beheerscht door de Voorzetfelen: Aan, agter, behalve, benéden, beneffens, binnen, boven, buiten, bi), door, langs, na, naar, neffens, om, omtrent, onder, op, over, rondom, fédert, fint, tégen of tégens, tusfchen, volgens, voorbij, enz. Dit ééne voorbeeld zij voor allen genoeg: agter haaren rug. liet Voorzetfel in beheerscht den zesden Naamval. wanneer heï  SPRAAKKONST. SJ7 het de rust in eene plaats te kennen geeft. Dus zegt men: Bij zit in de Vergaderinge. Maar het beheerscht den vierden Naamval, wanneer het de beweeging en komst tot eene plaats uitdrukt; als: hij is in de Vergadering toegelaaten. Voor eischt den vierden Naamval, wanneer daardoor den, voorrang in tijd wordt uitgedrukt; als in: Ah el flor f voor heide zijne Ouders. In andere gevallen eischt het altijd den zesden Naamval; als in: David vlugtte voor zijnen Zoone, enz. Tot en toe gebruikt men op de volgende wijfe: tot berftens toe; tot raaflens toe; tot ftervenstoe; in welke woorden eene ^uitlaating van een Zelfftandig Naamwoord, door eenen tweeden Naamval beheetscht, te zoeken is; terwijl ze zoo veel betékenen als: tot berftens maate, enz. Deefe beide woordjes gebruikt men ook in de volgende uitdrukkingen: tot het einde toe; tot de voeten toe; tot den hémel toe; enz. Sommige deefer Voorzetfelen , in (léde van den Naamval vooiaf te gaan, volgen ook fomtijds op denzelven; gelijk in: al de waereld door; toen trad hij ter poorte in; Vaar het ftrand langs; Zij zwemmen de vlieten over; Als de Goden u tégen zijn; Zij voeren de haven uit; Bij was mij met zijn Schip voorbij. Het Voorzetfel aan komt agter in eene réde, in de volgende uitdrukkingen: wat ongeval drijft u herwaart, deiwaart, fleêwaart, jlrandwaart aan? En dit zelfde gefchiedt ook, wanneer de voorzetfels boven, 'onder, voor, agter, enz. voorafgaan; gelijk in: hij ft'ond boven aan; zij zat onder aan; komt bier boven aan; ftelt u agter aan> Ook zegt men: van den beginne aan, met den tabberd aan, tégens de zee aan. Het woordje halve , betékenende zoo veel als ter oorzaake , volgt het Zelfftandige Naamwoord, in den tweeden Naamval; gelijk ih; ouder domsbalve; ampts-halve; geloofs-halve; mijnent, — uw ent, — zijnent, — baar ent - halve, enz. Het woordje toe wordt ook agter de réde gefteld, wanneer Ten en Ter vooraf gebruikt worden, in de plaats van tot den, tot het en tot de; in de volgende uitdrukkingen : ten hémel toe vermaard; ten einde toe vervolgen; ter belle toe vernéderd. Af volgt ook het Voorzetfel van, met den beheerschten Naamval; in: van boven Etnds kruin af; van dien tijd af, van den beginne af, enz. Heenen, in faamengeltelde Werkwoorden gebruikelijk,, gaat S 3 vass  s?8 NEDERDUITSCHE van het Werkwoord af, en wordt aan het einde der réde gefteld, agter de Voorzetfels met hunne beheerscbte Naamvallen; als in: over bet dak van het buis heenen ; hij vliegt fncl over het water heenen; —— Sommigen zwerven langs bogtige Viieten heenen, enz. Somtijds beheerfchen twee voorzetfels eenen éénigen Naamval; gelijk ra: ik klimme boven op het dak; boven op hel gebergte; onder op den grond; onder in den kit el; onder van den grond; onder uit bet water; tot aan zijnen bals; tot in den hémel; tot op den grond; tot boven de fcbouders; binnen in het huis; binnen uit de Kerk; van voor de deur; van over zee; voor aan de poort; voor in bet huis; voor op den drempel; tégen over mijn buis; tégen over de zon; enz. Met eenige verzettinge van de twee voorzetfels, denzelfden Naamval beheerfchende, zegt men ook: tusfchen de fteenklippen door; tusfchen de beenen door; tusfchen de ooren in; onder den boog door; van den grond op; tégens flroom op, enz. De Werkwoorden die als onzijdige Zelfftandige Naamwoorden gebruikt worden, worden ook door de Voorzetfelen beheerscht; gelijk in: bijvalt aan bet broeken; zij floegen aan ■het kwijnen; met bet vallen van den avond; naar het goeddunken van mijn Fader. enz. Dezelfde voorzetfels beheerfchen ook de eindigende Werkwoorden, met het voorafgaande woordje te; gelijk in: zonder te weeten ; om wild te vangen ; in honig voort te brengen i met zand te werpen; van alles te omvatten; 101 paerden aan te fokken, enz. Voor Manlijke en Onzijdige Naamwoorden gebruikt men het voorzetfel ten, in den derden of zesden Naamval; gelijk in: ten monde; ten neufe; ten hémel; ten hui fe; ten huwelijke, enz. In het Vrouwelijke Geflachte gebruikt men het wóord'eken ter ; zeggende: ter aarde; ter eere; ter hand; ter keele; ter kerke; ter liefde; ter tafel; ter vier/cbaare; ter uure; ter zijde, enz; In deefe woordvoeging gebruikt men ook dikwils, voor beide Woordekens Ten en Ter, alléén het woordeken te; gelijk in: te baat; te berste; te beurt; te gronde; te hulp; te kooi; te koets; te pronk; te paerd; te raade; te fchande; te vriend'; te werk; te voet; te water en te brood zitten; enz. Ook zegt men: te gemoet; te huis; te keer; te lande; te leur; te onrecht; te pa^fe; te prijk, te regte; te rugge; te yslde; je yoorfcbijn; tevria'ej tewége, enz. iJij bragt die  SPRAAKKONST. 27$ die zaak te wége. Sommigen fchrijven ten wége, zékerlijk omdat het woord weg meest Mannelijk gebruikt wordt. Men wee. te ondertusfchen dat weg onder de tweeflachtige woorden behoort en daarom wel gezeid wordt te wége. Tijd is, Mannelijk, en nogtans zegt men metter tijd of met der tijd. . Oog is onzijdig, en évenwei fchrijft men de ooge, voor bet 00g. Hatt is onzijdig, en intusfchen zegt men: met der barte. Bed en haair zijn beide onzijdig, en men zegt: van den bedde, met gefcbeurden haaire. Zie van dit laatste hoogstraten, bl. 53 en 54. Van de Tusfchenwerpfelen is alléén dit aan te merken, dat ze, als gemoedsdriften aanduidende, eigenlijk geene Naamvallen beheerfchen. Wee! en Foei fchijnen eenen derdén. Naamval te beheerfchen , als; f Fee mij! foei u! O! verëischc eenen Roeper of vijfde Naamval; als: O God! Ocb! ftaat in den eersten Naamval; Ocb! ik ellendig Mensch ! of in den vijfden: och zinneloofe! Ocb óf! wordt in den wen- fchenden tijd gefteld: Ocb of God gave! Tot dus verre van de Woordenfchikkinge gehandeld hebbende, waarover wij nog veele vergezogte redeneeriogen zouden kunnen te voorfchijn brengen, zullenwe, ten befluite, nog eenige weinige aanmerkingen maaken, omtrent fommige uitdrukkingen onzer Taaie, en wel vooreerst omtrent de bewoording ' / ' ' • * ' : ' VX " Daar is 'er, daar was er, enz. Deefe fpreekwijfen, voor daar zijnder, daar waren der' &c. gebruikt, worden van fommige beftreeden; wij zullen eenige voornaame Taaismannen voor ons laaten pleiten, die ik vettrouw' het ftuk te zullen goedmaakeu. 1. Huydecoper zegt, in zijne Proeve, pag. 345—347» „ Wij konnen ons niet genoeg verwonderen , dat twee zo ge„ leerde Mannen, en tevens zo groote kenners hunner Moe,, dertaale, als geweest zijn Joan van Broekhuizen en David „ van Hoogftraten eene fpreekwijs, die voor veel eeuwen bi) „ alle Duitfche Schrijvers bekenden gebruikt'geweest is, alteen „ toefchiijven aan den Drost Hooft, als of hij. die eerst in het „ Duitach ingevoerd, en van den Latijnfchen Dichter Proper,, tius, of met hem van de Grieken, ontleend hadt, men kan S 4 „ia  *«* NEDERDUITSCHE „ in den geflachtlijst van Hoogftr. op 't woord mond, zien „ wat hij daaromtrent zegt; en de Geleerden konnen het oor,, deel van Broekhuizen vinden in zijne doorwrochte en 011„ verbeterinke Aantek. op Propertius Lib. III. Eleg. VII. v, „ 17. Wij zullen eens doorloopen, 't geen we hieromtrent aan„ gemetkt hebben, gefchreeven, en meest al gedrukt te ziju „ geweest, eer dat groote licht onzer Taaie, de Hr. Hooft, „ geboren was, en wij verduifteren geenszins den glans van* „ zijnen naam, wann«etwe aantoonen, dat hij de fieraadea „ van1 zijn ftijl, niet van uitheemfche, maar van zijne Vader„ landfche Schnjveren, ontleend hebbe, doch ter zaake. „ Melis Stoke in Jan. II. p. 245. >, ■ daer wasfer vele „ Die niet en quamen toten fpele, ,, en p. 234. Vive min. Dan bondert vate bier wasfer in, „ Lod. van Velthem, Spieg. Hifi. B. I. Cap. 35. omdattez „ diue was — den Gulden Troen 13S6. fol. 18. d. ende „ dier isfa feer veel. — het Goudfche Gronyxken 1478. p. „ 63. {oo datter vyfticb duyfent verdronken; ende daer worter ,, vyftich duysent verflaghen. Cronyck van J. Veldenaer. „ p- 19. ende daer bleven wel 8oco vrieflen doot verflaghen, " vu werter gevanghen. Barth. Engelschman. 1485. B „ AVill. c. 8. van de Slangen, daer isfer sommighe die erom „, crupen op baer bont, ende daer isfer sommighe etie 00c optcr „ borsten crupen ende houden thoeft recht op. Anna Bvns die juist voor 200 jnaren Ichreef, B. I, „ Daer faldgr noch vele hen zeiven praemen. „ en weder. Wat isfer daer al, die baer gbeloeften versaken, n Colyn varj Rysfele.Spieghel der Minnen. II. Spel. fol. 25. b. „ Wt wiltbeit komter Vele ter blamatie i, Zeer gemeen is dit bij de Rederijkers op 't Landjuweel „ 15É1. als de Violier van Antwerpen, in den Wellecome: „ En /onder hem en isfer gbeen dinghen perfeti. „ dei  SPRAAKKONST. s8j „ der Vreuchdenbloeme van Berghen opten Zoom; „ En isfer u niet twee gbecomen teghen? „ elders: Daer isfer veele die ons zeer beminnen. „ de Groevende Boom van Liere, in de Factie: „ Daer isfer meer , al ijl dat fy 't niet en claghen. „ de Pioene van Mechelen: isfer dier vele? „ de Antwerpfche Violier weder, in 't oordeel van Tmoltis: „ IVant daer fronter veel , doen ickt hem de verhalen, j, de Vyerighe Doorn van Shertogenbosch, in de Factie x. Al waerder noch Sesse. „ de Heybloeme van Turnhout: „ Sy hieven verflonden, al waerder noch acute. „ de Roofe van Loven, in de Prologhe: „ Anders waerder onfer veel vergaen dat jaer. Zo fchreefmen voor Hooft; maar ook hebben' er in en na ' zijnen tijd geleefd, die hierin de ouden naarvolgden; als R. Visfcher, Ghen, Boert. II. 3. „ Daer isfer foo veel over al defe Jlat, „ Jac. Zevecotius, Veragting des Doots. B. II. v. 561. „ Daer isfer, die in fchrick en groote vreefe komen.' „ en v. 609. Daer isfer, die niet wel flaubertig konnen Jlerven. „ Wat zeg ik van Huygens, die hiervan vol is, hoewel daar„ om noit van iemant gepreezen? zo fchrijft hij, Sneld. XII. 59- „ Daer fchijnt 'er veel Joor-goudt, die maer verguldt en zijn, S 5 Doel  282 NEDERDUITSCHE Doch om deefe aantékening uit huydecoper niet te lang te maaken, wijs' ik den nieuwsgierigen heenen naar zijne Proeve, pag- 347- 2. De Heer a. kluit, in zijne Aantékeningen op hoogstra« tens, Naamlijst, pag. 209 zegt 'er dit van. ,, Daar is 'er thans zoo veel, die deze Spreekwijze van daar „ is 'er hevig beftrijden, willende dezelve voor Qpleonajlice') „ overtollig, ja brabbeltaal, doen doorgaan; meenende, dat „ daar is 'er, zoo veel wil zeggen, als daar is daar; doch „ den zulken antwoorde ik, dat buite en behalve, dat hunne „ veronderftelling, van er voor daar te moeten neemen, nog „ niet bewezen zij, en het bij mij vast fta, dat de ouden , die „ immer meer dan wij, zijnde veel nader aan den oorfprong „ der woorden, zich op de zuiverheid hunner taal toeleggen „ konden, en ook dadelijk toeleiden, zich van zoodanig ene „ fpreekwijs, zoo zij brabbeltaal wate, wel zouden gewacht „ hebben, het integendeel zeker zij, dat deze fpreekwijs bij „ de Ouden in goed gebruik geweest zij, niet alleen, maar „ ook tellens, datze zich grootelijks misleiden, die achten, „ dat er het zelfde met daar zij, waarmede dan hunne gehee„ le Helling omver valt." Hierop gaat dien Heer over, om het onderfcheid tusfchen 'er en daar aan te toonen. pag. 270. Toont wijders dat de fpreekwijs, volgens het getuigeniff' van hoogstraten, iets cieilijks zij. Bewijst, uit het bovenftaande van huydecoper, dat dezelve reeds lange voor den Drost Hooft, bekend geweest is. pag. 271. en gaat vervolgens tot de fpreek wijfe zei. ve over pag. 272. De voorbeelden welke hij aanvoert zijn de volgende „ Baer is 'er, die den prijs in 't rennen halen: „ Baer is 'er, die met roem in 't loopperk pralen. Hierop toont zijn Edle dat ook poot van deefe fpreekwijfe gebruikt gemaakt hebbe; „ Baer is 'er die alleen op Pijleletten ,, En goude en zilvre munt Het ijdel hart en dwaze zinnen zetten. „ in de zucht tot de Poëzij. Zoo ook J. Targier, in zijne i? nagelaten Gedichten. „ Baer  SPRAAKKONST. 28* „ Baer is 'er, die Mevrouw tot kamenieren Jlrekken* „ Hendr. Schim, in de Bijbel en zed. bl. p. „ Baer is 'er, die beur aangezicht ontmoeten „ Met Jlatigbeit, om dat ze ftatig is. „ Het Konstgenootfchap natura et arte , in Thom. vaa „ Kempen. III. B. 4. Hoofdd. Daer is 'er, die verblint door bun nieuziseierigkeit ,, En opgeblazen moedt zoo verre zijn verleidt, „ Dat zij met hun gering verjland, enz. „ Snakenburg, in het onvoltooid dichift.uk van Jofephs leven» „ bl. 5^4- ,, Daer is'er, die door vrouw, door Iroêr en vriend verraden „ Niet weten, enz. „ Dit zij genoeg (zegt de Heer a. kluit) tot handhaving de„ zer fpreekwijs, en ter ophelderinge van het gezeide door „ den Hr. Hoogftraien." 3. F. de haes , in zijne Nagelaten Gedichten en Néderduitfche Spraakkunst pag. 165. zegt „ Daer is 'er, 'daer was 'er, voor of in de plaats van daer „ zijn 'er, daer waren 'er, te fchtijven, oordeelen de beste „ onzer Taelkenneren voor eene fraeiheit, en wij ook. Behalven dat ik reeds vier getuigen ter flaaving' mijner gedagten aangevoerd hebbe, zou ik 'er nog veele konnen opnoemen; doch om niet al te lang te zijn, zal ik nog eenige mijner eigene waai neemingen te berde brengen en dan hiervan aftrappen. Daar is 'er, die met veele woorden niets zeggen. Daar is 'er, die iets zeggende, dat zelve in een' Stroom van woorden doen wegzinken. LIJKR. op BOERUAVE, door SCHÜMTEWÏ fff,  •8+ NEDERDUITSCHE En daar is 'er, die, gelijk van zeker Oudvader gezegd wordt, donderdeten met hun leer en blikfemen met hun leven. Hofstede, tégen den Belifarius. pag. 158. Daar is 'er, dit meenen dat deze woorden in gen.IV. 23—24. niet zeer duif er zijn: Zie, Vertoog over het verhevene ende Welfpreekendheid, in de Gewijde Schriften uitblinkende, pag- 43- De Heer kluit heeft aangetoond dat deefe fpreekwijs bij de Latijnen ook gevonden wordt: ik zal aantoonen dat de Franfchen 'er ook niet vreemd van zijn. Zoo vind' ik, in de Biblotbéque des Sciences. Tom. 28. part. 2. pag. 408. Jl en est pourtant qui meritent détre dijlinguies. Baar is 'er nogtans die verdienen onderfcheiden te worden. En elders Toutcs les parties de PHijloire Eccléfiafiique ne for.t pas égalewent intértfantes; il en eft qtii nous touchent, pour ainfi dire, de plus prés, cjf qui paria ont plus de drolts fur nous. Alle de deelen der kerk'lijke Hiliorie zijn niet van évenveel belang; daar is 'er die ons, om zoo te fpreeken, van digterbij betreffen, en éven daarom meerder betrekking op ons hebben. De Franfche uitdrukking U en ejl, is, mijns oordeels, veel gepaster, dan il y a. Die nu meer hieromtrent begeere te weeten, die leefe de goede Schrijvers, in welker Schriften men niet nalaaten zal, deefe kenmerken hunner Taalkunde te vinden. 2. Aanmerking, omtrent de uitdrukkinge laat-ons, laatenwe. Laat ons weder ter zaake keeren, zegt ten kate; fpreekende tot zijne Leefers: in deefe Spraakkonst, bladzijde 208 boven aan. Deefe uitdrukking moet hier eigenlijk eene opwekking zijn; maar of die door, laat-ons kan uitgebeeldt worden, wordt van mij in twijffel' getrokken. Laat-ons, is een verzoek, mattii. XVII. vs. 4. Ende Petrus antwoordende feydc tot Jefum : Pleere, 7 is goed dat wij hier zijn, zo ghij wilt, laet ons hier drie tabernakelen maken &c. Dat dit laat ons hier de betékenis van verzoeken heeft blijkt uit de Kanttékening, file zegt: als V » blieft. Nu fpreekt ten kate in boven. ge-  SPRAAKKONST. 385 genoemde plaats',rot een' vriend', die hij opwekt om met hem, in hun taai-onderzoek, voort te gaan; hieiöm dunkt mij dat laaten-wt , béter zoude geweest zijn en ook zoo weefen moet. Indien zij de uitdrukking laat-ons béligen, dan zou men fchier vetönderftellen dat een detde Man, het opzigt over hun en over hunn' arbeid hebbende, als 't waare, hun de bevélen tot voortgank of tot ruste, geeven moet; 't welk niet denkelijk is. Maar om ten kates misflag', met zijn eigen Leering' te verbéteren, zoo lette men op het geene Hij pag. 522. des wégen leeraart: ,, om nu 't verfchil na vereisch te overwe„ gen, dient men aen te metken, dat het verbum laten twe„ fints bij ons in gebiuik is, naemelijk voor toelaten Qper„ mitterej en ook llegts voor een Hulpwoord tot opwekking ,, van beweging. • „ Als het toelaten betekent, vereischt het uit de natuer der ,, zake een Dativ. van den Perfoon, ten opzigte van wien de „ toelating gefchied, vermits het een werking is die een gifte„ lijk opzigt op hem heeft. In welken gevaile ons laet in die „ zelfde gedaente blijft; 't zij het bevel of verzoek van toela„ ting ten behoeve van een of meer gegeven word: als Laet hem gaen ; dat is: Laet toe dat hij gAe. Laet mij gaen ; dat is: Laet toe dat ut gaf.. Laet ons gaen; dat is: Laet toe dat wij gaen. „ In tegendeel, wanneer ons laten alleenlijk als een Hulp3, woord verflrekt om een opwekking van beweging te maken, zo word dit verbum even als de andere Hulpwoorden verbo,, gen , en is aen de volgende perfonen gebonden eii medewer- kende met die; waerom wij ook zeggen Laten wij gaen (eainus,') en niet Laet wij gaen. „ Gelijk ook ons laet ik gaen zo veel als dat ik gae be„ teekent. Dus is derhalven de gemeene fleur, die bij gebrek „ van een net onderfcheid ook laet ons gaen in Iteê van la„ ten wij gaen of dat wij gaen (eamus) gebruikt, in dezen, „ volgens mijne Rekening, van 't regte fpoor een weinig af,, gedwaalt." Kunt gij 't overtuigender bedenken, Leefer! 't flrekke ten bevvijfe dat de grootste Taalkenners ook, tégen hunne kenniir aan, zondigen kunnen, 't Strekke ook ter vetfchooning' van deï«  *86 SPRAAKKONST. dergelijke gebreken in mijne Werken. Zie over Laat om en laaten wij, ouk a. kluit voor Hoogiir. Naam!. Voorrede pae XIV. XV. 6 l VAN de PUNCTUATIE OF ZINS C HE ID ING E. De punctuatie of zinfcheiding is, de wijfe, op welke men Jn 't fchrijven, de decien eener réden leert kennen, bij welken men moet ophouden, om derzelver verdeeling aan te toonen, of om, onder 't leefen adem te haaien. Daartoe bedient men zig van de volgende tékens: 1. Van de comma. (,) 2. Van de coMMA-PUNi'. (;) 3. Van de dubbele-punt. (:) 4. Van de punt. ( . ) 5. Van het vRAAGTéKEN (?) en 6. Van het veiuvonderings - TéKEN. (!) De co bi ma dient, om te onderfcheiden de Naamen, da Werkwoorden en Bijwoorden, en de verfchillende deelen eener réden, welke niet uoodzaak'lijk aan elkander veibonden zijn. Voorbeelden. De Koning, de Koningin, de Prins/en, alle de Hovelingen hebben hem tékens hunner achtinge gegeeven. Wanneer men aan 7 Hov eenige gunst erlangen wil, moet men loopen, kuipen, vleien , en duifenderlei laagheden begaan , die tégens het beflaan van een' eerlijk' man ftrijdig zijn. De Hiftoriën, de Aardrijkskunde, de Wapenkunde, de Mufiek en de Spraakkonst, zijn weetenfehappen en konsten, van welken de 'Juferfchap niet behoorde onkundig te zijn. Eeten, drinken, (laapen, fpeelen, wandelen, elkander bezoeken , zijn de gewoone béftgheden van de groote IVaereld. Cij moet verlies van goed, van bloed, van magen, Van eer, van/laat, van land, van hof', van buis, Ah 7 Qodt belieft, met wil of onwil dragen. Bij huydecoper pag. 24. In  SPRAAKKONST. 287 In 't plaatfen der Comma's moet men niet onachtfaam te) werke gaan. Men moet 'er niet te weinig zetten, om daardoor de réden niet te lang te maaken en de Leefers te vermoeien. Vooral moet men 'er ook niet te veel in zijn werk flrooiën, gelijk fommigen, bijna bij ieder woord, doen; want daar door verfpreid men eene groote onverfiaanbaarheid over zijnen arbeid. Zelden zet men een comma tusfchen de Veifchillende deelen eener korte fpreekwijfe. Ook zet men 'er geen voor de woordjes, en; noch, of, gelijk, wanneer die faamenvoegfels ftrekken om enkele en niet verre afllaande woorden te veréénigen. Voorbeelden. Zeg mij of ik mij bedroegen bebbe ? Eeten, drinken en flaapen. Noch dit noch dat. Gij moet doen gelijk ik gedaan hebbe. Dit volgende voorbeeld zal 't nog nader toonen. Nu lachen berg en dal. En bosch en bron en vliet en beemt en gras en bltemen Hij zach 'er graft en wal en poort, En flraet en plein en wat men voort Tut dienst en heerlijkheid van eene ftadt zou wenfchen. Uit poot. Bij huydecoper. pag. 24. Men gebruikt dubbele Comma's, op den kant der bladen eeu's boeks, om de Aanhaalingen uit andere Schrijveren, van de woorden des Schrijvers zelve te onderfcheiden. Voorheelden. ,, Jervfalem, (zegt de oude Agrippa.~) „ is de Hoofd- flad, „ niet alléén van Judea, maar ook van verfcbeide wingewes„ ten, ter oorzaake der Volkplantingen , die derwaarts van „ lija. tot tijd overgehragt zijn. Hier ziet men dat de Schrijver, dit zijn zeggen, vnn den ouden Agrippa ontleent. In dit geval, moet men de aanhailing altijd wat binnenwaarts zetten, gelijk hier boven te zien is. Nooit  288 jN E D E R D U I T S C H Ë Nooit zet men dubbelde Comma's aan de rechter, maar altijd aan de linker zijde. Wanneer fomtijds in de aanhaaling' van den Schrijver nog ééne gevonden wordt, die hij wéderom van een ander ontleent en men die beiden overfchrijft , dan zet men die ingelijfde aanhaaling, van den door ons aangehaalden Schrijver,nog meer binnenwaarts en met twee dubbele of met verkeerde dubbele Comma's ( „ ), of ook wel met een enkele Comma. van de CO M MA-PUNT. (;) De Comma-punt, door welke men een volkomener zin dan door de Comma alléén, uitdrukt, onderfcheid de fpreekwijfe die onder denzelfden régel (laat, of eene fpreekwijs die agter eene andere volgt, van welk zij afhanglijk is. Ook zet men de Comma-punt tusfchen de hoofd-deelen eener réden, wanneer die (hoofd-deelen) lang zijn en veele anderen influiten. Voorbeelden. Gij moet, antwoordde een van hun, het kleed, 't welk gij in mijne handen ziet, tegen deefe oude vodden verwisfelcn; ontdoe uw ligchaam van de vuiligheden, waarméde het altijd is befmet geweest; gtijp aan een koninklijk gemoed en voer uwe deugd tot dien trapp' van geluk, welken zij u waardig heeft gemaakt; maar na dat-ge den Troon zult hebben beklommen en een Heer van 't leeven en van den dood' uwer onderdaanen zult geworden zijn, zoo vergeet riet den ftaat waarin wij u vinden; en weet dat 't uwe deugdfaame armoede is, welke wij buiden met de kroon' verderen. Uit den Franfchen q_uintus cürtius van vaugelas Pag. 210. De Hemel was nu flil; (lil waren d'englereiën; De Heiige Lofzang zweeg, ook zweegen de fcbalmeiën ; Ja zelfs de Heilbazuin der Serafijnen zweeg. hoogvliet, in abraham. Pag. 237. Voor-  SPRAAKKONST. aSjt Voorzichtige fleury! bewaak, tot aller vreugd, Dat pand, mijn dier br en zoon; befcberm zijn eerste jeugd; Doe hem t Vergif der weelde en Veinzerij bemerken; Vorm onder uw gezicht, zijn hart lot heldenwerken ; Doe hem, fchoon opperheer, als mensch zijn pligt verf aan; Leer bem boe 't vorsten voegt in deugden voor te gaan. FEITAMA, in HENRIKt P«g. 141. 142. VAN DE DUBBELE-PUNT. (:) Door de dubbele-punt vertoont men een' nog volkomener zin dan door de Comma-punt. Voorbeelden. Hij vertoonde hem dat het land rijk was; dat het vruchtbaar tsas in koorn- en weilanden: dat de inweoners veeL achting en genegenheid voor hem hadden: eindelijk bij vergat niet om hem te overtuigen, dat bij een tegenwoordig en gewis voordeel niet moest verachten, om op een ij dele boope zijn vertrouwen te vestigen. Wat aartzelt gij? ga heen, volbreng den wil uws Heeren: Ca been en flaebt uw" zoon; doe bem door 't vuur verteeren : De mond der waarbeit, die voor dezen tot u fprak: Ik zal uw nagefaebt, HOOGVLIET. Pag. 231. Op diezelfde pagina vindt men zeer veel voorbeelden hiervan; als Want in bem ligt bet heil, de zegen van U Heelal: Die mont beveelt het u: die tong zal niet bedriegen: HOOGVLIET. Zo dra deze angst en fpijt hunn geest heeft ingenomen, Verrast hen 't naar gekerm: ,, 7 Is met ons omgekomeni De lucht weêrgalmt alom van 7 akelig krijgsgeluid : „ Te wapen, Burgers! oft beeft alles met ons uit. FEITAMA. pag. ii o. T De  80Ö NEDERDUITSCHE De dubbele-punt gebruikt men in 't verhaalen wanneer men tets bevestigen zal, en eenigetmaate van 't voo ue aft pr Zoo zet men ze «gt* bij zegt: 8gWt naamelijk: zoo ook agfe bi] tromt zijn Fga^dus: Zij rupen ben toe : Oneen-'k be drieg-me: Dusfpreekt bij; geen nood: Maar dit is zéker ■ % Schijn ,a: Hij riep mij nog toe: 'k riep uit: Men riep: onno. *trr0fd,r,eP! J r^tat ^ende uit: Hij roept: verraad! Uit alle deefe voorbeelden ziet men dat men de dubbelepunt moet plaatfen, zoodanig da' 'er eene vraag als uit voorl fprune, bij voorbeeld. Maar dit is zéker: Wat is zékert'Mm riep: wat riep men? Dit is zoo klaar dat een onkundige he SS . ' e" d3aiÖm ^ ik ge£ne h™V™ meer voor van de (of het) PUNT. ( . ) pk téken moet gezet worden, aan het einde eener vollédige réden, wanneer de zin 't éénemaal geëindigd is. VU"CUJS° Voorbeelden. Het grootste wel maar bet gemakkelijkfle werk blijft om nor te verngten overig. Darius, met verre van bierJnde is van «fe zijnen verlaaten of vermoord. Gij weet dat in zijnen perfoon onzevolkomene overwinning berust. Hij moest onstocb niet ontfnappen. Spoedenwe ons ; zulk een groote buit zal de prijs onzer naerftigbeid zijn. quintus curtids van vaugelas. Pag. 330. In zulk een geval zet men een fïreepje (.-) tusfchen beiden gelijk men thans veelal, in werken van fmaaliziét doen. van het VRAAGTEKEN. (?) doe?' FraasUken gebruikt men agt« eene vraage die mea Foor*  SPRAAKKONST. Foorheelden. pARMéNiö vraagde aan alexïnder waar i% toch uwe dapperheid, waar is uwe naerfligbeid, gij die gewoon zijt zelfs uwe wagters te wekken? Waarop alexSndfr antwoordde •• meent gij dat ik konde in faap koomen, eer ik mijn gemoed on'(lagen zag, van de bekommeringen , die mijne rust verf oorden ? quintus curtiüs. pag. 22cj* Hoe zal de fchone estree die zielverleidirg weeren? Hoe op de tooverkrtgt dier beemden triomfeeren ? Hoe zal ze onmagtig^ dees bekoringen f ontgaan, Haar Jeugd,haar hart, een Held, de looze min weer ft aan? feit am a Pag. IÜI. Mijn vader, zie het hout, en 7 vuur om 7 aan te (leken ; Maar waar is 7 offerlam ? zal 7 u aan 't lam ontbreken ? hoogvliet. Pag. 23(5. VAN 'T VERWONDERINGS-TEKEN. (!) Dit téken zet men aan 't einde eener fpreekwijfe waardoor eene verwondering of uitroep, 't zij van vreugd', 't zij van droefheid of anderfints wordt te kennen gegeeven. Foorbeelden. Wat zijt gij aanvallig! Wat grooter overwinning! Wat aangenaamer tijding ! Nog nader zal dit blijken uit de volgende voorbeelden: Wat jammerlijk gegil! wat fcbriklijk moordgeluid! Wat rookdamp ! welk een gloed barst hier zo heftig uit ? feit am a, in henrik de groote Pag. 128. Hoogvliet doet zijnen abraham, in heilige verwondering' •ver den eiseh van God,aldus uitroepen: T i -ii  i*>a NEDERDUITSCHE f mij! hot klopt mij V hart! ê fjsfelijke woorden! 4 Hemel! moet tk dan mijn' eisen Zoon vermoorden! enz. Boek. io. Pag. 226*0 Naamva 1 of Vocattvm. W,j hebben, daar ter plaatfe 'er eenige voorbeelden van gegeeven. 8 Daar zijn nog andere tékens van welken men zig in 't fchriive bedient als: 5 1 "'nt'J 1. De Apoftrofus, aanwijfende eene uitlaating of affnijdin? van een vocaal voor eene andere vocaal', gelijk in deerde, dAlmagnge d Eeuwige, enz. Zie bij Letter D. bladz. 7o , 2. Het faamenbmdings-téken (-) dienende om twee woorden faamen te btnden. Men gebruikt 't in gaat-hij, bemint^^beugt-u geev-mij, herinner - u, laaton-we , enz. Voomaamehik béfigt men dit téken tusfchen een woord dat ui twee of meer zeim.nd.ge naamen faamengefteld is; als dan i,, ireu -fpel, klugt-fpel maat-klank, water-beek, kruidtuin, offer-beesten, zonnen-ftraal, fpraaklid, dier. en planten- ijk beweegings-wetten, melk-fap. fleen-fmerten, tuin-fakken, zeewater-bad, régen-rivier- en bron- of kwel-water ; oog -enoorgetuigen, God-mensch Nieuws-papieren, heilgoederen, harten-kenner veld-en-hrboenderen ; zandduinen, lald-Taddtjk-leen-rbms-en-water-recbten, enz. ook wordt 't gebruikt op de rechterzijde van de bladen eens boeks, wanneer men een Sen ^zlen iT^' °P deefe ™™ lk merk' aan, dat deefe verdubbelde, of dubbele zelfftandige Naamwoorden, altijd het geflacht van 't grondwoord daar de zaak: op1 rust en dat altijd het laatfte is ƒ volgen , als lanl vtan M. Koop f ad V., Snoei-mes. O. Op dezelve wie is't gelégen met de woorden! die uit Zelfftandige Naamwoorden faamengefteld zijn als Hoofdofficier. M. Oranje-appel-boom M. S • "il b00J-wlcbt is manlijk, niettégenftaande wicht onzijdig n;beeren-klaauw, zegt men is onzijdig, fchoon heer en klaauw be.de manlijk zijn. Ik kan niet zien dat dit fteelc houdt, om dat b.er van geen' eigenlijken klaauw van eenen beer maar van èeereilaauw ,du een kruid ia, gefprooken worf? Nog moet ik aanmerken dat de Zelfftand ge naamwoorden die met fcheidbaare voorzetfels gefchreeven worden^ 00"t dit faa-  SPRAAKKONST. 205 faamenbindings-teken verëisfchen en nogtans hun geflacht behouden , als daar is: Agter-hoede. V. bij-léger. O. boven-zolder. M. binnen-keuken' V. buiten-deur. V. buiten-bov. O. door-togt M. dotst. M. onder-rok. M. op-geld. O. . over-kleed. < >. tégen-fpoed M. enz. Deefe aile volgen de geflachten der enkele zeii'ifandige naamwoorden hoede, léger, zolder, keuken, deur, h#v , enz. Schoon nu dit bindtéken, in alle die woorden kan gebruikt •worden, heeft men reeds voor lang dezelven gefchreeven zonder gemelde téken, en aanééuverbonden agterhoede , overkleed, enz. 3. Het tufcbenftellings-téken ( ) of [ ], 't welk een klein getal van woorden inlluic. die de réden bederven zouden, en welke men noodig acht, orn de verltaaubaatheid der fpreekr wijfe. Voorbeelden. Hij pekalaüs met drie duifend voet-knegten (want hij hadt geen grooter bezetting noodig) over de Sogdiaaners gefield hebbende, trok naar Baktra. Quintus curtius 2 Deel. pag. 475. in het Duitsch; en in 't Fransch van vaugelas. pag. 448. En daar bij bad onze held (in zulk een gelégenheid past hem dien naam) een ajfcbrik van de onmenschlijke -wreedheden van Henrik den derden. Hist. van uenrik IV. in't fransch van hardouin. pag. 26. Dus is de Hemelraat in d* opperzaal gezeten, Daar '/ eeuwigh wezen, (met geen denkbeeld af te meten,) Dat enkel leven is, en geest en Majefleit, Een wondre blijk geeft van zijn tegenwoordigheit. hoogvliet. Pag. 30. Hoe.' (zegt ze, ontroerd,)gij hebt valois uw hulp gezwoorenP feitama in hendrik. Pag. 18. In dit geval moet men zorg draagen, dat de wootden voor en agter deefe tusfchenrédeu, zoo op elkander flaan, dat men ze, zonder de Parenthéfis, évenwei vloeibaar leefen kan. Men behoort zijne tusfchenréden ook niet al te lang te maaken, T 3 want  *?4 [NEDERDUITSCHE wanr dit veroorzaakt dikwils, dat men daar door van 't voorige onderwerp geheel afraakt. Eindelijk; men moet zig van hoofdletteren bedienen: 1. Aan 't begin eener réden. 2. Voorde eigennaamen als: Jan, Pieter, Hendrik, enz. 3. Voor de naamen van Landen, van Stéden en van Volkeren: als F.uropa, Frankryk, Amsterdam, Duitschers. 4. Voor alle de naamen van Konden, Weetenfchappen en Bedieningen: als de Wijsbegeerte , de Natuurkunde, de Hand wek kkonst, een Generaal, een Leeraar, enz. Sommige Spraakkonftenaars drijven dat men ook KapitaaleLette-cnmoet gebruiken voor alle zelfftandige naamen, van wat natuu: ze ook mo«m weefen. Ik ben van gedagten dat men dit niet behoett re doen; eensdeels om de ongemakk'lijkheid die daar door (in t drukken) aan den letterzett'ren wordt veroorzaaktten anderen om dat ik oordeel' dat 't een Werk meer ontdek dan veiciert. De Franfchen, (anderlints zeer naauwkeurig) beginnen 'er langs zoo minder werk van te maaken. Immers in hunne hédendaagfche fchriften vindt men geheele bladzijden zonder bijna ééne hoofdletter. Die aan de vier voorenftaandê wetten voldoet, kan, mijns oordeels, volftaan. Nu zoude ik, volgens den aart' eener vollédige Néderduitfch- Spraakkonste, eene Verhandeling dienen te geeven over de Profodia of Maatklank, en over het maaken van Néderduitfche Vaerzen, wierd ik daarin niet weerhouden, door de overtu'4ing, dat mijne poogingen daartoe verre te kort zouden fchieten, bij die van veele voorgangeren in dat ftuk, en dat vooial ra eenen tijd dat de Néderduitfche Dichtkunde tot zulk een trapp' van volmaaktheid geklommen is. ik wijfe daa.örn liefst mijne Leefers tot de fraaie Verhandeling over bovengenoemde onderwerp, gemaakt door eenen Onbekenden, en te vin.-en in den piiilantrope en in de tael- en dichtkundige bijdragen j I, Deel, bl. 137. gelijk ik, ten opzigte van eene Lijst van z-eliftandige Naamwoorden, mijne Leefers verzonden hebbe tot de Verhandelingen van hoogstraten en pieter- üo.m. Vervolgens bekroop mij ook de 'ust, om e*ne Ver- taal.ng te geeven van de Epithetes Francoifes rangeés fous leurs Aubltanttfs, of van bijvoeglijke Naamvoorden onder .terzelver ^eltllandigen gtfchikt, maar weetende dat de Heer hageman, ^uthersch Predikant te Amfterdam, zoodanig een Werkje aan de  SPRAAKKONST- 9135 de Waereld heeft geléverd, heb ik daar ook van afgezien. —■ Ik zal mij dus vergenoegen met eene NAAMLIJST VAN GELIJKLUIDENDE WOORDEN wier VERSCHILLENDE BETéüENISSEN DOOR OMSCHRIJvingen WORDEN OPEGEHELDERD. ■ A. Aagt. Agatba, eener Vrouwen Naam. Aagt. nt. Een Appel, een Aagt-Appel. Aal. v. Eene foort van Bier, 't welk zonder fop ge¬ brouwen wordr. ïuinmans fakkel. Aal. m. Een bekende Visch, uiterlijk een' Slang niet ongelijk. Aal. De laatste. Zie kiliaan. Aalsmeer. 0. Een Dorp van Zuidholland. Aal-fmeer. 0. Vet, fmeer van Aaien. Aaltje. 0. Een kleine Aal. Aaltje. 0. Eener Vrouwen Naam, verkleinwoord van Alida Aam. 0. Een Wijnvat van honderd potten. Aam. m. Eene verkorting van Adem. Aamagtig. Ademdgtig, kortaamig of kortademig, heb¬ bende zijn' oorfprong uit zwaare vermoeijing. Aamborstig. Is iemant die zékere bekende kwaal heeft, die hem, buiten eenige vermoeijing, belemmert in de ademhaalinge. Aamê'gtig. Heeft, mijn's bedunkens, nog eene andere betékenis, wordende gebruikt in den zin van zwaaren dorst; ik ben admêgtig, ik ben verdroogd van dorst; in 't Fransch aU téri. Aanbranden. Tégens den kétel' of tégens de pann' aan. branden. Het eeten zal aanbranden. T 4 Be-  np6 NEDERDUITSCHE Aanbranden. Vuur-vatten , vlam vatten. Het vuur ztl veel aanbranden. Aanbrengen. Toevoeren, aanreiken. Hij zal kalk en Jlecn aanbrengen. Aanbrengen. Toebrengen , veröorzaaken. Die koop zal winst aanbrengen. Aanbrengen. Vei haaien, berigten , melden, verklikken.— H'at nieuws zal die man aanbrengen ? Aanbrenger, m. Aanvoerer, aanlanger , fjouwer, opperman. Aanbrenger, m. Verklikker, kraai, ontdekker van bedreeve- ne feilen. Aandoen. Aantrekken, aanfchieten. Zijne klêeren aan¬ doen. Aandoen. Veröorzaaken. Iemant belet, iemant fpijt aandoen. Aandoen. . Aangaan, doortrekken. Ik zal, op mijne reis, die Stad aandoen. Aandoen. Aanranden. Iemant op jlraat aandoen. Ook onttnoeten. Aangaan. Sterker gaan, wat aanflappen,zijne voetitap- pen verdubbelen. Aangaan. Aandoen, een bezoek geeven. Ik zal eens bij uwe Moeder aangaan. Aangaan. Een aanvang neemen, beginnen. De reis zal haast aangaan. Aangaan. Vasiltellen, zig verbinden. Een verbond, een huwelijk aangaan. Aangaan. Vuur vatten. De Lont wil niet aangaan. Aangaan. Raafen, tieren , woeden , geraas maaken. Hoe kunt-gij zoo aangaan ? Aangaan. Belangen, betretlén, raaken, aangeldgen zijn. Zou u die zaak ook aangaan ? "~Zijne kleêren aangedaan hebbende. Hij heeft de voornaamste Hoven aangedaan ; (bezigtigd.~) Hij wierd door twee Roovers aangedaan. Aangedaan. J (a?"%rand> i ■ - j Zy beeft mij veel verdrtets aangedaan, (yerI wekt). i Hij is met eene groote vrekheid aangedaan. I (hehebt.) X.Ik was 'er van aangedaan, (ontroerd). Am»  SPRAAKKONST. 29; n. Toereiken, overreiken, overgeeven. n. Aanbrengen, opgeeven. Gij moet die Wan* ren aangeeven. id. Z:j heeft zig veele kwaade gewoontem aange- wénd, eigen gemaakt. ld. Ik heb alle mogelijke zorg aaugewénd, gebruikt. ng. v. Een gettadig, onafgebroken verzoek, ng. v. Herberging, .verberging van Dieven, ng. v. Aanhaaiing, piij.-maaking van gefiookene Waaren. :n. Ontvangen. Een gefchenk aanneemen. :n. Op zia neeim-n, ouderftaan te doen. Dm ft gij die zaak wel aanneem en? :. v. Rédenvoering. Hij deed een treffelijke aanfpraak. '. v. Ei.-ch. Hij beeft daar aanfpraak, eisch op. :. v. Bezoek, vriendelijk gefprek. Uwe vriendelijke aanfpraak beeft mij zeer verleeveudigd. . Leunen, ergens tégens aan ftaan. Niet fluiten. De deur laaten aan (taan. 1 Behaagen, zin hebben. Zou, u dat wel aan» liaan ? . In 't bewind, in 't befiier, in de bediening flellen. Iemant tot Bewindsman aanftellen. 1. Zig aankanten. Zig tégens iemant aanftellen. 1. Zig gedraagen. Hoe kunt-gij u zoo gek aan¬ ftellen? irig. v. Te boek ftelling, infchrijving. Hij is ter aantékening met zijne bruid. ing. v. Opmerking, Waarneeming, Noot. Een boek met geleerde aantékeningen. !d. Aandoen. Zijne kleêren aantrekken, in. Optrekken , aanrukken. De Vijand kwam op de fiad aantrekken. :n. Naar zig trekken, gelijk de Zeilfteen. :n. Aanlokken, verleiden. :n. In 't belang ftelleu. Ik zal mij die zaak aantrekken. Kiliaan. Iemant aanzien, bekijken, befchouwen. 0. Veimogen, achtbaarheid a hooge ftaat. T 5 Aan- Aangeeven. Aangeeven. Aangewend. Aangewénd. Aanhouding, v. Aanhouding, v. Aanhouding, v. Aanneemen. Aanneemen. Aanfpraak. v. Aanfpraak. v. Aanfpraak. v. Aan ftaan. Aan ftaan. Aan ftaan. Aanftellen. Aanftellen. Aanftellen. Aantékening. v. Aantékening. v. Aantrekken. Aantrekken. Aantrekken. Aantrekken. Aantrekken. Aanzien. Aanzien, c.  29» NEDERDUITSCHE Aanzien, (ten) In vergelijking, Bat is klein, ten aanzien van het voorige Ook met betrek¬ king. Ik moet u fpreeken, ten aanzien van die zaait. Aard. v. Aarde. De Hémel en de Aarde. Aart. m. ltlb™}* aangeboorene neiging of hoedanig. . heid. Een kind van een' zagtmoedigen aarr. Aart. m. Natuur, foort, Bedacht, in opzigte van ré- denloofe en leevenloofe Schepfeh-n , als Dieren en Planten , enz. Bat brengt den aart deefer Bieren mei. Ik b'b nog geen Boomen van dien aan'gezien. Aarde. v. De Aardkloot. In den beginne fchtep God Hémel en Aarde. Aarde. v. Eene aardaötige ftof. Geplant in eene goede aarde. Aarden. Aarten; gelijken, hellen, neigen, zweemen. Na ziin' Fader aarten. Aarden. Aarten; tier hebben, leeven, groeien, de voedfels der Aarde aanneemen. Bie Boomen willen niet aarten. Ik kan bier voel aarten. Aarden. Van aarde. Een aarden kruik of een kruik van aarde. ^as* °' Voe 1fe'- Onze ligcbaamen 'zullen het Aas der wormen zijn. ^as- Lokaas om visch te vangen. Be Fisch heeft j het Aas weggenomen. \as. o. Een tweeëndèrtiglte van een Engelsch goud *as' °' Kaarteblad met één (lip. Ruiten-aas. °' Ken "out, ondeugend Kind. *alen' »■ Voeden, het aas toewerpen 2. Voed- fel zoeken 3. Een Engelsch heeft 32. Aafen. keent. m. Klanktéken op een letter tccent. 0. Uitfpraak. Hij heeft een flegt accent, iccent. 0. Leiding van de klanken in de Muziek, icht en Agt. Zie onder Letter C. bl. 66. achten. Echten, de befchuldigden ter vierfchaar daa- tren. ichten. Schatten, waardeeren. Hoe duur zoudt tij dat wel achten ? Ach- Aard. v. Aart. »/. Aart. m. Aarde. v. Aarde. t;. Aarden. Aarden. Aarden. Aas. 0. Aas. 0. Aas. 0. Aas. 0. Aas. 0. Aafen. Accent, m. Accent. 0. Accent. 0. Acht en Agt. Achten. Achten.  SPRAAKKONST. sp$ Achten. Zorgen, zorg draagen, ael,t geeven. Achten. Meenen, van oordeel zijn. Achten. In waarde houden. Eerbiedigen , achting toedraagen. Kiliaan. Adderstong. v. Een kwaadfpreekend Mensch. Adderstong. v. Eene foort van kruid, fpreekkruid. Afgaan. De trap afgaan, afkomen. Afgaan. Van den weg afgaan, afwijken. Afgaan. Van zijner oudeten deugden afgaan, ontaar- ten. Afgaan. . Van zijne réden afgaan, die verzaaken. Afgaan. ' Van zijne belofte afgaan , die verbreeken. Afgaan. De Post zal haast afgaan , vertrekken. Afgaan. Die Burgemeester zal afgaan, uit de bedie¬ ning treeden. Afgaan. De koorts is aan 7 afgaan, vermindert. Afgaan. Die pillen zullen u doen afgaan. Afgaan. Ik dage niet dat hem dat zoo wel zou afgaan , dat hij dat zoo we! uitvoeren zou. Afgewend. Ik heb hem dat afgewend, ontleerd. Afgewéndt, God heeft dat onheil afgewéndl, verhoed. Aileggeu. Dat huis zal te ver van den weg afleggen, verwijderd zijn. Afleggen. Zijne kléeren afleggen, uittrekken. Afleggen. Zijn pligt afleggen, zig daarvan kwijten. Den eed afleggen, doen. Afzien, o. Een afzien van iets hebben, een afkeer. Afzien, Het gezigt afwenden van eenig fchouwfpel. Afzien. Verlaaten. Ik zal van u afzien. Agt en Acht. Zie op bladzijde 66. Aken. Eene Stad in 't Hertogdom Gulik. Aaken. Zijn kleine roei-fchuiten. Al. Alles. Hij heeft al zijn goed (alles) verloo- ren. Al. Is'reeds. Ik heb al gedaan. Al. Hoewel, offeboon. Al was hij eens zo groot Al. ns. 't Heelal, ook God zelve. O toortfen van den IA1. De ongefebaapen Al. Als-of. Als waren bet Slaaven. Als. | Gelijk. De een is als de ander. Als voor Dan. | Zie bladzijde. 193. Ara,  3°° NEDERDUITSCHE Ambagt. o. Handwerk, beroep. Bit is een goedAmbagt. Ambagt. o. Eene Heerlijkheid van twee of drie Dorpen, Anker. o. Scheepstuig. Zij wierpen bet Anker. Anker. o. Muur-ijfer, kram in den Muur. Anker. o. Wijnvat van 44 Bottels. Appél. 0. Of Apél, in zaake van procés. Appel. m. Boom vrugt. Geef mij een" Appel van dien Boom. Arend. m. Een groote Roofvogel. Arent. Eener Mannen naam. Arm m. Die Man heeft een' arm gebroken. Arm. Die Menfchen zijn arm doch eerlijk. Armen. Ik heb pijn in mijne armen Armen. Be armen hebt gij altijd bij u. Asch en As. Zie bladzijde 68. Atlas. m. Waerelddraager, Waereldtorsfer. Atlas. m. Verzameling van Land- en Zeekaarten. Atlas. 0. Zéker Indiaansch (lof tot kTeêren. Atlas m. Een voornaam Gebergte van Afrika. Avondmaal. 0. Het Nagtmaal des Heeren. Avondmaal.^. Avond-maal, Avond-eeten, ter onderfchei1 dinge van het voorige. B. Baai. v. Een inham van de Zee. Baai. v. Eene wollen (lof tot kleéren. Baar. v. Golv der Zee. Baar. v. Doodbaar, Draagburrie. Baar. v. Eene flaav van goud of zilver. Baar. v. Keep, fnijding in een Wapenfchild. Baaien. 1. Van de Zee. 2. Van goud en zilver. 3. Kinderbaaren, kraamen. 4. Van 't Wapen. Baaren. Is volgens kiuaan, ook raafen, tieren, enz* Bad. 0. Eene Gezondheids-Bron. Bad. Van Bidden. Ik bad hem ernstig. Bak. v. Voorplegt van een Schip, Bak. m. Diepe houten fchotel op de Scheepen. Bak. v. I Zitplaats in den Schouwburg. . Bak. v. I Een Schuit om meé te vaaren. Kinne- Ibak. Ki liaan. Kaatsbal, hal daar men mêe kolft. Bal. (i.  SPRAAKKONST. 301 Bal. 0. Dans-vermaak, vorstelijke Dans-oeftening. Balie.». Eene Scheepstobbe of bak. Balie-mand. Balie. v. Leuning van een floep. Balie. v. Hek tusfchen de Rechters en Advokaaten. Bank. v. Eene zaadhoogte in Zee. Bank. v. Opkomende Névelwolken in de lucht. Bank. v. Wisfelbank voor de Kooplieden. Bank. v. Lombert, bank van Leeninge. Bank. v. Houten zitplaats. Bas. v. Een klein (luk gefchut op de Scheepen. Bas. v. De laagste flem in de Zangkunde. Bas. v. Een groot fpeeltuig. Bast. ;». Schil, pel van het hout. Bast. m. Gemeene uitdrukking voor Mond. Bast. Van Basfen. De hond bast geweldig. Bédelen. Schoeien , aalmoesfen vraagen. Bedeelen. Een deel aan iemant geeveu. Bedreeven. Zij bedreeven veel kwaads. Bedreeven. J Kundig, ervaaren. Hij is zeer bedreeven. Beduiden. Betékenen. Wat zat dat beduiden ? Beduiden. ïoonen , wijfen. Ik zal bet u beduiden. Been. 0. Bot, fcheenbéén. Béén. 0. Lid van 't Ligchaam. Beer. m. Een wild, verfcheurend Dier. Beer. m. Een gefternte aan den Noord-pool. Beer. m. Varken , Mannetje van de Zeug of Zog. Beer. m. Metfelwerk ter afkeeringe van 't water. Beest. 0. Een rédenloos Dier. Beest. m. In 't kaartfpel. Béét. m. Bijiing met de tanden. Beet. 0. Biet, kroot, beetwortel. Beeving. v. Trilling, fchudding, door fchrik. Beving. Van Bevangen. Eene beeving beving bem. Begaan. Pleegen , bedrijven , verrigten , uitvoeren. gegaan. Bewoogen, geraakt, gevoelig aangedaan. gegaan. Betreeden, bereisd. Die weg is veel begaan. Begeeren. Verlangen, ergens naar haaken. Begééren. Zoomen, met gééren benaaien. Winschoten. Begeeven. Verlaaten. Hij beeft mij in nood begeeven. gegeeven. Zig aan de ftudie begeeven. Begeeven. Wegfchenken, uitdeelen , ampten begeeven. .Begeeven. [ Vermoeid worden. De beenen begeeven mij. Be-  30üNE DËRDUITSCHË Begeeven. Los-fcbieten. Dat touw zal u begeeven. Behaagen. Aangenaam zijn. Hij zal baar nooit bebaa- _ . Sen. Behaagen. 9. Genoegen. Ik fcbeppe bier veel behaagen. Beiden. Saamen, met hun twéè'n. Zij beiden kwamen. Beiden. Toeven , vertoeven , uitblijven. Bdkeren. Sterk dnnken, den beker ijgten. Bekeeren. Zijn leeven bétjïren, het kwaad verlaaten. Bekomen. Vei krijgen. Ik zal dat goed bekomen. Bekomen. Hei lieden. Zij begint van de ziekte te bekomen. Bekomen. Wel of' kwalijk uitvallen. Belasten. Ilezwaaren, ichattingen opleggen. Belasten. Gebieden, beveelen, voorfchrijven. Beleefd. Welleevend, welgemanierd. Beleefd. Voorzigtig door ondervinding. Huydecoper bl. 219. Beleggen. Bedekken, plaveien met fteenen, enz. Beleggen. Vervullen , vol maaken , een zolder met graan. Beleggen. Saamenroepen. Een Landdag beleggen. Beleggen. Plaatfen. Zijn geld beleggen, op renten zet. ten. Beloop. 0. Bedrag, hoeveelheid van een rékening. Biloop. 0. Gedaante, fatfoen, vorm van een Schip. Beloop, e. Trant, flenter, gewoone gang. 's Waerelds- beloop, Beloopen. Met loopen ergens komen. Beloopen. Bedraagen. Hoeveel zal dat be'oopen ? Bereiden. Vervaerdigen , klaar, gereed maaken. Berijden. Een Paerd berijden. Bergen. De Bergen van Zwitferland. Bergen. In veiligheid (lellen, wegfluiten. Beroep. 0. Handwerk, broodwinning. Beroep. 0. Beroeping van een' Predikant. Beroerd. Met eene beroerdheid bezogt. Beroerd. gemengd, onklaar. Dat water is beroerd. Beroerd. Muitende, op de been'. Het volk is beroerd. Beroerte, v. Beroerdheid, geraaktheid. Beroerte, v. Oproer, opftand, muiterije. Befcheid. 0, Verzékering, geruigenis van iemants gedrag. Befcheid.i . Antwoord. Hebt-ge al befcheid gebragt? Be.  SPRAAKKONST. 303 Befcheid. 0. Statut, decreet, wet, willekeur, inzetting. Bei'cheiden. Doen weeten, laaten weeten. Befcheiden. Bedagtfaam, omzigtig. Die Man is zeer befcheiden. Befcheiden. Voor het recht daagen. Befcheiden. Antwoorden, befcheid geeven. Befcheiden. Een plaats , een tijd bepaalen. Befcheiden. Statuè'eren, vastftellen , beveelen. Befcheiden. Alle de (hikken tot een procés behoorende. Befchonken. Bezoopen, zat, dronken. Befchonken. Begiftigd, vereerd met eenig gefchenk. Befchrijven. Afbeelden, mondeling of fchriftelijk. Befchrijven. Naar zékere plaats, aan iemant, fchrijven. Beflaan. Vervullen, iemants plaats bejlaan. Beflaan. Gevangen neemen, arresteeren, Kiliaan. Beflaan. Mengen, koeken bejlaan. Beflaan. Een boek met goud beflaan. Betlaan. Iemant in de boete bejlaan. Beflaan. De zeilen bejlaan, inbinden. Beflaan. Een paerd bejlaan. Winschotens zeeman. Beflag. 0. Van meel, om koeken te bakken. Beflag. 0. Arrest op eenige goederen. Beflag. 0. Van een boek. Beflag. 0. Einde. Die zaak heeft haar beflag. Befluit. 0. Voorneemen om iets te doen. Befluit. 0. Slot, einde, fluitréden. Befluiten. Voorneemens. De befluiten Cods. Befluiten. Vastftellen, bepaalen, een befluit neemen. Befluiten. In zig vervatten , behelzen. Befpreeken. Bedingen, voorbedingen. Befpreeken. Affpreeken, beraadflasn. Befpreeken. Iets toeleggen bij uitersten wille. Befpreeken. Beltellen. Bier of wijn befpreeken. Beflaan. Leeven, aan de kost komen. Hij kan wel beflaan. Beflaan. 0. Aanweefen. Het beflaan van Cod. Beflaan. Gelégen zijn. Zijne fchulden beflaan in . . Beflaan. Vermaagfchapt zijn. Zij beflaan mij in den bloede. Beflaan. Onderneemen. Durft gij dat beflaan? Beftellen. Bezorgen. De brieven befteilen. Eeftéllen. J Zéker gebak. Be-  Jo4 NEDERDUITSCHE Bedorven. Vader-en Moederloos, Ouderloos. Bedorven. Bleek , van fchrik beftorven. Bét. Van betten, natmaaken. Ik bét mijne won¬ den. Bet. Meerder, nog meer. Niemant bét. Beteeren. Met teer beftrijden. Béteren. Béter, gezonder, deugdfaamer worden. B-'tragten. Overleggen , wikken , weegen. Betragten. Beöefïenen, met ernst zig toeleggen. Betragten. Volbrengen, zijn pligt doen. Betrekken. Inwikkelen , in rechten betrekken. Betrekken. Bedriegen, bij den neus krijgen. Betrekken. De winterkwartieren betrekken, inneemen. Betrekken. Benévelen. De lucbt begint te betrekkeu. Beuling, m. Gevulden darm , worst. Beuling, m. Mensch van geringe vermogens. Beurs. v. Geldbeurs , geldzak. Beurs. v. Gebouw voor de Kooplieden. Bevallen. Behaagen. Dat zal bem niet bevallen. Bevallen. In de kraam komen. Beweegbaar. en Beweeglijk. Zie bladz. 183. Bezwijken. Inonmagt, in flaauwte vallen. Bezwijken. Verlaaten, begeeven, vaaren laaten, van af¬ zien. Huydecoper, bl. 482. Bil. v. Agterste gedeelte van een' Mensch'. Bil. v. Acte van 't Engelfche Parlement. Bint. 0. Gebint, balk in een gebouw. Bint. 0. Voorde gedeelte van de Architraaf. Bindt. Hij bindt hem met touwen vast. Blaar. v. Bobbel, puist. Blaar. v. Zwarte Koe met een witte vlak voor den kop. Blaaren. Bladeren van de Boomen. Blaaren. Bobbels, puisten. Blaeren. Schreeuwen als de Koeien. Blank. v. Andethalve groot, zes duiten. Blank. Wit, fchoon, onbezoeteld. Bleek. Witagtig, beftorven, een ongezonde kleur. Bleek. v. Bleik, plaats daar men Linnen bleekt. Blik. 0. j Blek, buigfaam en dun geflagen ijfer. Blik. v. I Opflag van het oog. Hoogstraten. Blik. 0. ! Zilver-kruid. Blik. 0. 1 Glans, luider. Blik.  SPRAAKKONST* $03 Blik. 0. Blind. . Blind. v. Blind. v. Bloed. 0. Bloed. n). en v. Blood. Bloot. Bli't, blei. Blijde. Blijde, v. Boeien. Boeien, v. Boeien, v. Boekworm, m. Boekworm, m. Boekworm, m. Boel. m. Boel. v. Boer. w, Boer. in. Boefem. m, Boefem. m. Boefem. m. en v. Boefem. in. Boete. v. Boete. v. Boeten. Boeten. Boeten. Boeten. Boeten. Boeten. Boetfe. v. B.oetfe. v. Boetfe. v. Bok. vi. Bok. m. Bok, m. Het wit van 't oog. KiuSan. F. de haes. Niet ziende, van 't gezigt beroofd. Luik voor de glafen. Zeil van een Schip, aan de boegfpriet vast. Een rood vogt in de aderen. Bloodaart, Mensch zonder moed. Onnofei Mensch. Befchroomd, yreesagtig. Naakt, ondekt. Ampzing. SJwel, enz, Zie onder Letter IT. Verblijd, verheugd. Een fchiettuig. Zie hoogstraten. Kluifleren, vastbinden , kétenen. De kétenen , de kluifters zeiven. 't Gevangenhuis. Iemant iri de boeien mët boeien boeien. Worm die 't papier doorknaagt. Een gemeen Boekverkooper. Iemant die altijd in de Boeken fnuffelt. Boedel, inboedel. Bijzit, hoer. Boeleeren , in ontugt leèverii Landman, Dorpeling. Oprisping, hik, damp uit de Maag. Borst eener jonkvrouwe. lmham van de Zee. Weeskind, na 'sVaders dood geboren. Geweeten. tast eens in uw' boefem. Berouw, leed weefen over misdrijven. Geldftraf aan den Rechter. De boete betaalen, voldoen. Zig béteren. Zijn lust, zijn dorst boeten. Belijden. Zijn zonde boeten. WiNSCHOTEft. Ontfteeken. Het vuur boeten. Boetfen, herflellen. De netten boeten. Butfe, gezwel aan het hoofd. Aartigheid, fnaakerije. Bootfe, tékening met krijt. Kiliaan. ! Mannetje van de Geit. . . J Houten geitel, tégens den ijsgang der Rivië- Een klein vaartuig. V Eofc  jot? NE DERDUfTSCHE Bok. m. Bokanier. m. Bokanier. m. Ból. m. Ból. m. Ból. m. Bol. Bonnet, v. Bonnét. v. Bont. Bont. o. Bondt. Boom. m. Boóm. nn. Boot. m. Boor. v. Bood. Bord. o. Bord. o. Bord. o. Borst. v. Borst. i>. Borst. m. Bos. v. Bos. w. Bosch. m. Bosch, o. Bot. ». Bot. Bot. Bót. o. Bot. o. Bot. 0. Bód. e. Bottel, v. Bottel, v. Een onbeleefd, lomp Mensch. Wilde Osfenjaager, Vrijbuiter in Amérika. Een Hoerhuishouder. Kloot, rond ligchaam, Aardbol. Klein brood. Hoofd, kop. 't Scheelt hem in den ból. Hol, fponsagtig, opgeblaafen van gezigt. Kindetmuts met een keelband. Srrookzeil, bijzeiltje. Met wittte en graauwe plekken. 1'elswerk, bontwerk, pelterije. Van Binden. Gij bondt bem vast. Een Appelboom. 2. Een lange (tok daar de Schippers de Schuiten meê voortduwen. 3. Een Weevers-boom, daar de ketting op gefchooren wordt. 4. Een bout voor de Venfters. 5. Eea bierdraagers dnagboom. 6. Een disfelAw* van een' Wagen. Bodem, 't onderde van iets dat bol is. ken klem en ttëvig vaartuig. Een borstjuweel. Van Bieden. Ii bood bem een Gulden. Eene Zaagdeel. Een uithangbord, een fchoolbord, tafelbord. Een Boekbinders-plankje. Voorste gedeelte van 'sMenfchen ligchaam. Mam, pram, waarméde eene Moeder zoogt. Jongman, jonge knaap, jonge Vrijer. Bundel, pakje. Een bos Pennen. Bus, armbus, doos. 's Hertogenbosch. Hij is in den Bosch. Woud. Hii is in '/ bosch. Een platte visch. Stomp, niet fcherp. Dat mes is bot. Lomp, dom, onkundig. Scheut, uitgedrektheid van een touw. Touw daar de kinders de vliegers meê oplaaien. Been. Laat den Hond dat bot Kluiven. Aanbod, aanbieding. Zaadbol, zaadknop van wilde roofen. Grove Vies van glas, enz.  s PRAAKKONST. 2°'t Groote ijferen nagel, fpie. Voornaam (luk van een Schaap. Slagpen van eenen Vogel. Metfelen, timmeren. Een huis bouwen. staat maaken, vertrouwen. Zoutagtig. Dat water is brak. Jag hond. Van Breeken. Ik brak mijn' /lok. Vuur, vlam. Daar is brand in dat buis. Gloed, hitte. De brand van de koorts. Alles wat brandbaar is, hout, turf, enz. Braaien met naalden. Lispen, brouwen, kwalijk fpreeken Boete, die den misdaadiger opgelegd wordt. Ongemak. Navel - breuk Verbreeking, braake, bond-breuk, Wolk- breuk. Gezigrglas op den Neus. Sleutelbeen, clavicula. Kiliaan. Opening, mond van een Secreet. Tuinman. Mans- of Vrouwen -broek. Moerasfig, modderig, laag land. Een Dorp in Waterland. Gooien, werpen. Iemant in bet water brui- ën. Plaagen. Hoe kunt gij mij zo» bruiën? Stoeiën, liefkoofen, onder getrouwde Luiden. De brune , jok en ernst, 1 Deel, bl. ui. Ik heb pijn in den buik. Ruimte, wijdte van een Kerk. Pijp, holle leiding. Een looden buis. Schip tot de haring-visfchetije. Op roof, op buit uitgaan. Nic binnen. Hij is buiten de deur. Op 't Land. Hij is buiten. Landgoed; bij ii op zijn Buiten. i Stier, mannetje van de Koe. Bulle, bevél van den Paus. Bulle, getuigfchrift van een Geneesheer. Roer, Snaphaan, loop van een' Snaphaan. Bos, doos. Een blikken pos. V 2 Bij- Bout, m. Bout. m. Bout. m. Bouwen. Bouwen. Brak. Brak. m. Brak. Brand. m. Brand. »;. Brand. m. Breien. Breiën. Breuk. v. Breuk. in. Breuk. v. Bril. m. Bril. m. Bril. m. Broek. m. Broek. Broek. o. Bruiën. Bruiën. Bruiën. Buik. ?». Buik. m. Buis. v. Buis. v. Buiten. Buiten. Buiten. Bul. m. Bul. v. Bul. v. Bus. v. Eus. v,  '30» NEDERDUITSCHE Bijten. Bijten. Bijten* Cier. v. Ziet. v. ■ Vercieren. Verzieren. Collégie. o. Collégie. o. Compagnie, v. Compagnie, v. Cornet, m. Cornet- v. Daagen. Daagen. Dagen. Dag. v. Dag. m. Dag. Dagvaart, v. Dagvaart, v. Dagvaart, v. Dagvaart, v. Daken. Daaken. Dam. m. Dam. m. Met de tanden. Een gat in het ijs hakken. Winschoten» zeeman. Etfen met fterk water. C. Goede cier, vrolijke leefvvijfe. Een klein gekorven Diertje. Opfchikken, optooien. Uitdenken, uit den duim zuigen. Vergadering, bijéénkomst van eenige merr- fchen. Ik gaa naar mijn Collégie, gezel- fchap. OefFenfchooI, daar men de eene of andere Weetenfchappen , op gezette uuren, on* derwijst. Rot,-bende van Burgeren ofSoldaaten, ftaan* de onder eenen Kapitein. Maatfchappije van Kooplieden, tot het drijven van eenigen handel. Een Vaandrig of Vendrig onder de Ruiterijc< Eener Vrouwe Kamermuts. —— D, Dag worden. Zoo dia V begon te daagen. Uitdaagen, indaagen, dagvaarden. De dagen beginnen te korten. Een dolk. SéwEL, bl. 32. in tégenftelling van den Nagt. De dag it voorbij. Een eindje Scheeps-touw. Dagelijkfche reis van de Zon. Bij de Ouden een Dag reifens. Saamenroeping eener Vergadering. Benoeming van een' dag, opwelken men iemant voor den Rechter roept. KmaAjfci Het meêrvouwd van Dak op een huis. Misten, een betrokken lucht zijn. Bedijkt Land. Een dubbele fchijf in 't Damfpel. Dan,  S P RAAKKONST. 30J Dan. Dan. Dan. Dan. Darri* Das. v. Das. m. Deel. 0. Deel. 0. Deel. xtt Deel. 0. Deel. 0. Deel. 0. Deel. 0. Deel v. Deelen. Deelen. Deelen. Deelen.' Déken. v. Déken. m. Deugd. v. Deugd. v. Deugt. Deun. Deun. m. Dicht en Diep. Diep. Diep. 0. Diepen. Diepen. Diepen. Digten. Dichten. Digter. Ergo, derhalven. Hij ademhaalt, dan leeft bij nog. Hij is rijker dan gij. Ik weet niet óf hij waakt, dan oC bi] fJaapt. Alsdan. Wat zult gij dan zeggen ? Dus. Zij is dan getrouwd. Heeft hij dan nog niet gedaan. Dan dit, dan dat. • Een hals-cieraad van Linnen. Een klein wild gedierte. Gedeelte, aandeel. AWeeling van een Boek. '/ Eerste deel. Zaagdeel, ruwe plank. Ménigte; een deel Appelen- Belang. Ik neem deel In uw zaak. Nootlot. Het was mijn deel. Schuld, lk heb 'er geen deel aan. Dorschvloer bij de Boeren. Gedeeltens. De vier deelen der JVaereld. Verdeelen. Ik zal 't in twé'ên deelen. Planken die gezaagd zijn. Deel neemen. Ik wil 'er gaerne in deelen. Dekfel. De déken viel van 't bed. Overman van een gild. Hoedanigheid, kentéken. Dat is de deugd van 't Laken. Vroomheid, oprechtheid, alle de pligten der Zédekunde. Van Deugen. Dat fchrift deugt niet. Karig, vrekkig, gierig. Lied, gezang. Digt; dien en tien, en dergelijke woorden. Zie allen bl, 66 en 80—82. Heel laag. Die put is zeer diep. Verre heen. Dat Schip, is diep in zee. Diepte. De Scbeepen liggen in 't Diep, Graaven, dieper maaken. Peilen , de diepte peilen. Schaduw maaken. Een fchilderije diepen. Digt maaken, fluiten. Vaerzen maaken. Nader bij malkander, geflootener. naderbij. V 3 ' 4 " Dkiv  jiö N E D ERDUlTSCHE Dichter Dingen. Dingen., Disiel. m. Disfel. m. Doek. o. Doek m. Dó., m. Dol. Dom. Doir>. »/. Dood Doodv<-rw. 1 Dood verw. i Doop. »/. Doop. v. Doorluchtig. Doov. Doov. Doov. Doov. Doppen. Doppen. Doppen. Draf. »/. Dtaf. m. Dragt. v. Dragt. v. Dragt v. Dreev. i>. Dreev. t». Dreev. v. Dreev. v. Drieling, m. Drieling. »/. Drieling, m. Drieling, «*. Drieling, m. Drift. ». Poëet, Vaerzenmaaker. Zaaken. Wat zijn dat voor dingen? Afdingen, bekorten in het koopen. Timmermans en kuipers gereedfchap. Kromme boom van een' Wagen. Linnen, Lijwaat. Dat is fterk dook; Linnen lap. Geef mij een' doek. hen roeipen in een boot. Uitzinnig, krankzinnig. Bot, plomp, hard van begrip. De hoofdkerk. En Dood. Zie bladz. 147. Bleekheid des doods op 't aangezigr. Schets, grondtékening eener Schilderije. Wasfching, reiniging, bondzegel. Saus. Een Eiër-doop. Zie bl. 181 Hardhoorend. Die Man is doov. Zonder geluid. Die fluit is doov. Zonder vuur. Een doove kool. Niet helder. Die kleuren zijn te doov. Openbreeken. Nooten- doppen. Schaalen, basten van Nooten. Ijken , meeten. Een Schip doppen. 1 Overfchot van uitgeperste vrugten; van garst. Stap van een Paerd. Kleeding, manier van kleeding. Zwangerheid van een Vrouw. Etter, wond-etter, ettervuil. Snee, wonde. Kiliaan. Kinnebakflag. Kiliaan. Rije, laan van boomen. Van drijven. Hij dreev met den flroom weg. Een der drie kinderen uit c;éne dragr. Schotel, waarvan drie , van ééne grootte, om de pronk, op een' Schoorfteen gezet worden. Glas, waarvan drie een Kan uitmaaken. Gekloofd brandhout. Eene maat van drooge of natte waaren. Pf. 80. vs. 6. Jef. 40. vs. 12. Loop, vaart, beweeging van 't Water. Drift.  S P RAAKKONST. 311 Drift. v. Drift. v. Dril. Dril. m. Dril. m. Drillen. Drillen. Drillen. Drillen. Driilen. Dringen. Dringen. Droes. v. Droes. m. Droogte, v. Droogte, v. Droogte, v. Drop. 0. Drop. 111. Drop. »;. Drop. in. Druiv. v. Druiv. Drult. m. Drult. Druk. ui. Drijven. Drijven. Drijven. Drijven. Drijven. Duiken. Duiken. Duiken» Duiker, m. Duiker, m. Duim. m. Hartstogt, vervoerdheid der Ziele, Drifzand, drijfzand. Haastig, oploopend. Een werktuig om te booren. Een fpoelwiel. In édel gefteente fnijden. In den Wapenhandel oeffenen. Booren, een gat in ftaal drillen. Voortwinden, een vaartuig voortdrillen. Spoelen. Persfen, drukken. Hoe kunt gij zoo dringen ? Aanhouden, fterk verzoeken. Een ongemak van een Paerd. Duivel, drommel. De droes zal u baaien. Plaat, zandbank in 't water. Hoedanigheid van iets dat droog is.. Dt droogte van bet Linnen. Droog weer. Zoethout, voor de Verkoudheid. Vallende régendroppelen van een dak. Droppel, druppel. Een drop water. Vrouwen kwaal, lekking in de borst.. Vrugt van den Wijnftok. Knop van een fchuitevoerders-boora , van een timmmermans boor. Verdrukking. Dat Volk is in den druk. Veel werk. Ik beb bet beel druk. Het drukken van Boeken. Vlotten op't water, in de lucht op de Vlerken, jaagen, voortdrijven. De Varkens drijven. Voortzetten. Eene zaak fterk drijven. Handel drijven. Den fpot drijven. Eene tabaksdoos drijven , gelijk de Zilver» fmids. Wijken, zwigten. Tuinman. Zinken, onder water duiken, dompelen. 't Hoofd laaten hangen, zig in eene néderige geftalte vanonmagt en flaaffche dienstbaarheid vertoonen. Huydecoper, bl. 500. Iemant die onder water duikt. Een Huisdeurtje om water in of uit te laaten. Een lid van de hand. V 4 Duinv  3rs NEDERDUITSCHE puim. tn. Dut. m. Dut. m. Eet. nt. Eek. m. Een. ' Eén. Eéns. Ééns. Eens. Eens, Eer. Eer. Eer. Eer. v. Éérst. ' Eerst. Eerst. Eerst. - Eeten. Eeten. e. Eeter. m. Eeter. m. Effen. Effen. Effen. Effen. Egge. v. Egge. v. Egt en Echc Eigen. Eigen. Engels. (Een ijfer van eene deure. Mijmering, fuffing, dwaaling. Inwendige bult in een kétel. E. Edik, Afijn. Doet wat Eek op de Salaad. Run, de bast van Eekenhout. Geflachtwoord. Een Man,Een Vrouw, enz. Telwoord. Daar is 'er maar één. ' Éénmaal. Hij deed 't maar ééns.' Eensgezind. IVij zijn 't ééns. Eertijds, voordeefen. Ii heb dat eens gezien Eeues, van eenen. De hoed asm Mans Eerder, vroeeer. HU km, «4»t i . Alvoorens. Eet gij, eer gij bidt? Liever. Ii zou eer willen /ierven. Eerbewijs, achting, ontfag. Zoo éven, aanflonds. Ii ben eerst aangekomen. ° Vooraf, alvoorens. Doet dat eerst. ?t Eerste, voor de anderen. Zij ü eerst in gekomen. Niet eerder, niet vroeger. Hij zal eerst over agt dagen komen. Spijs gebruiken. Zullen wij haast eeten ? De fpijs, de kost. Het eeten is gereed. Iemant die eet. Gij ziit een noed R>»or Iemant die bet koorn voor een duuren tijd bewaart. ' Glad, niet hobbelig. Een effen vloer. Net uitkomende. Die rekening is effen. Staatig, ernstig, koel. Een effen gelaat. Eenvouwdig, zonder cieraad. Een effen jlofi Eg-balie, waarméde de boeren het geploej de Land effen maaken. > • Zelfkant, rand van het Laken. Zie bl. 67. Dat iemant alléén toekomt. Mijn eigen boek Natuurlijk , aang-boren. De zagt tot bet leeven is den Mensch eigen. Een twintigste van eene Qnce goud.  SPRAAKKONST. 313 Engelsch. Enkel. Enkel. tii. Enkel. Enkel. Erfloos. Erfioos. Erg. ' Erg. Ernflig. I Ernflig. Èrnttig. Efel. m. Efel. m. ■Efel. m Euvel. 0. Euvel. Euvel. 0. Euvel. 0. Euvel. 0. Even. Even. Even. Een Engelsch Schip; een Engelfche Dame, Eenvouwdig, niet dubbel. Enklaauw, aanklaauw van den Voet. Altemaal. H Is enkel goud. Alleen. Ik heb '/ enkel daarom gedaan. Onterfd, van de ervenis beroofd. Zonder Erfgenaamen. Kiliaan. Arg, loos, doortrapt, olik. V Is een err? kind. fa Kwalijk, ziek, onpasfelijk, heel ziek. Er- ger, loofer. Erger, zieker. Ergeren, aanfloot geeven. Stemmig, ftatig. Een ernflig gelaat. Welmeenend. Hij vermaande hem ernflig. Vlijtig, naerftig. Hij jludeerde ernflig. Een Lastdier van groote kragt. Een Schilderstuig waarop de Schilderije rusr. Eene (laapplaats. Kwaad, ziekte, kwaal. Aan dat euvel ziek. Kwalijk. Hij nam dat zeer euvel op. Evel, euveldaad, bel'chuldiging, mishandeling. Boosheid. Tuïnman wil van dit Euvel maaken Duivel; dat is euvele, deuvele, booje Ceest. Men kan dit toegeeven, omdat de Duivel inderdaadj de oorzaak van alle Euvel is. Zie ook de bijdragen, I. Deel, bl. 247. Evel, ramp, vallende ziekte, St. Jans Euvel. Kiliaan. Deelbaar in gelijke deelen. Agt is een éven getal. . Gelijkelijk, van gelijken. De kinderen zijn éven groot. Weinig te vooren of weinig na. Even voor. éven na zijnen dood. Fabrijk. m. Fabrijk. v. F. J Opziener der openbaare Stads-gebouwen. I Maakfel, reedfel. Laken van Hollandfche \ Fabrijk. ; v 5 FJu.it,  NEDERDUITSCHE Fluit. v. Fluit. v. Fok. v. Fok. v. Fokken. Fokken. Fijn. Fijn. Fijn. Fijn. Een bekend Muziek - Inftrument. Een lang en fmal vaartuig. Fokzeil op een Schip. Bril. Hij bad de fok op den neus. Aanfokken, opbrengen, opkweeken. Brillen, den bril gebruiken. Dun. Dat is fijn papier, fijn Linnen. Loos, doortrapt. Dat is eerst fijn. Behendiglijk. Dat is fijn overleid. Stemmig, geveinsd, fchijnheilig. Die man is fijn, maar niet vroom. De verdere gelijkluidende woorden , ouder deefe Letter, vindt men hiervooren, bl. 84. enz. G. Gaaf. Gaaf. v. Gaapen. ■Gaapen. Gaapen. Gaarde, v. Gaarde, v. Gaarn. Garen. 0. Garen. 0. Gadinge. v. Gadinge. v. Gadinge. v. Gadinge. v. •Gaffel, v. Gaffel, v. Gal. v. Gat. v. Gal. v. Galei. v. Galei. v. Galjoen. 0. Galjoen. 9, Gaav, ongefchonden, fris. Gaave Appelen. Gaave, gift. Dat is een fcboone gaaf. Den mond openen om te eeten. Geeuwen, onlustig, vadzig zijn. Nieuwsgierig ftaan kijken. Gaard, Boomgaard. M. De Wagt. Gaarde-knegt, Man van de wagt. Kiliaan. Gaern, gewillig. Ik doe 't gaarn. Vogel-net, fpannet. Dunne draaden. Naait het met garen. Overéénkomst, zaak van eene zelfde foor*. Gaaijinge, vermaak. Behaagen, ergens zijn voordeel in zien. Gerief, gemak. Kiliaan. Een Hooivork. Spriet, die om den mast van een boeier fluit en op- en neêr gefchooven wordt. Gezwel in de voeten der Paerden. Vogt in 's Menfchen ligchaam. Nijd, afgunst. Hij is volbittre gal. Drukkers zet-plankje. Een Schip 't welk met riemen beftierd wordt. Snuit van een Fregat-Schip. Een Spaansch Schip, op Amérika vaarende. Gal-  S P RAAK K ONS T. S15 Gallen. Gallen. Gang. m. Gang. m. Gang. v. Gang. »• Gast. m. Gast. rn. Gast. «/. Gebaar. 0. Gebaar. 0. Gebaar. 0. Gebaard. Gebaard. Gebed en Gebit. 0. Gebit. 0. Gebod. 0. Gebod. 0. Geboord. Geboord, feebréfc. 0. Gebrék. 0. Gebrék. 0. Geest. nu Geest. f». Geest. ?«. Geest. ?». Gegist. Gegist. Gehardt. Gehart. Gehoor. « Gehoor, i Geil. Geil. Gek. Gek. v. Gek. v. Gek. v. De gal uit den Visch haaien. Knobbels aan de beenen der Paerden. Manier van gaan, tred van een Mensch. Streek die een Schip in 't laveeren houdt. Doorloop van een huis. Plank overwelke men in een Schip gaat. Dischgenoot, genoodigde ten eeten. Knegt op eenen Winkel. Knaap , fnaak. Een vrolijke gast. Gefchreeuw, getier, gehuil. Plegtigheid. Het kerkgebaar. Gebaarde, beweeging. Kiliaan. Die een zwaaren baard heeft. Ter waereld gebragt. Zij beeft een' zoon gebaard. Gebet. Zie bladzijde. 72. Mondpranger, mondfluk der Paerden. 1 De tanden. Ik heb een goed gebit. Bevél, last. Het Gebod des Konings. Bekendmaaking des huwelijks. Omringd. Een hoed met goud geboord. Doorboord. Ik beb 'er een gat in geboord. Onvolmaaktheid. De gierigheid is een gebrék. Gemis. Ik beb geen gebrék aan vrienden. Nooddrufr. Die Menfchen lijden gebrék. Leevendige en onligchaamlijke Zelfftandigheid. Verftand. Die Man is vlug van Geest. Uittrekfel, fijnste fap van kruiden. Pit, merg van een boek. Gegest; gereefen, gelijk beflag van meel. Gedagt, gemeend. Geherdt, hard gemaakt. Kiliaan. Bezield, aangemoedigd. Kiliaan. Een der vijf zinnen. Een goed gehoor. Aandagt. Iemant gehoor verkenen. Hoetagtig , onkuisch, ontugtig. Vet. Die ham is te geil. Dwaas, mal, verflandeloos. , Schuiftafel. Op de gek fpèelen. Knie of mik van de pomp. Weerhaan op een' toren, fchoorfteen, enz.-' Gefc  SiC N E DERDUITSCHE Gek. m. Gekóst. Gejaaten. Gelaaten. Gelaaten. Gelaateu. Gelach. Gelascht. Gelden. Gelden. Geleeden. Geleeden, Geleefd. Geleerd. Geleerd, Geleerd. Gelieven, Gelieven. Gelid. o. Gelid. o. Gelid. o. Gelijk. Gelijk. Gelijk, Gelijk, o. Gelijkenis, v. Gelijkenis, v. Gelijkenis. v. Gemaakt. Gemaakt. Gemaal, m. Gemaal, o. Gemaal, o. Gemeen. Gemeen. Geraeen. e, Dwaas mensch. 't Is een Gek. Gekken zijn dwaafen. Gekken is boetten, fpotten. en Gekost. Zie bladzijde. 36. Niet gedaan. /* heb dat gelaaten. Zig aanftellen. Zig als een zot gelaaten. Ader gelaaten, bloed afgetapt. Schijnen. Die zaaien gelaaten zig zoo. Kiliaan. en Gelag. Zie bladz. 67. en Gelast. Zie bladz. 60. Kosten. Wat moet dat Laken gelden ? Van waarde zijn. Dat bewijs moet gelden. Uitgedaan. Wat beb ii pijn geleeden ? Voorbij, 't Is ruim een jaar geleeden. Onderweefen. Hij is door een'' goed Meester geleerd. Beöeffend. Zij heeft haar les ireleerd. Geletterd. Dat is een geleerd Man. Geladderd, met een Leer, Ladder op den rug. Indien 't 11 mogt gelieven, behaagen. jonge Lieden, Vrijster en Vrijer. Rije van Soldaaten. Zij flonden in 't. gelid. Lid, fchouder-gelid, lid-fluiting. Geflacht. Hij beflaat mij in het derde gelid. Effen, glad. Die vloer is zeer gelijk, eveneens. Die twee zijn elkander gelijk. Zoo als. Doet eeliik uw Broeder. Recht. Hij heeft gelijk. Stel hem in 't gelijk. Overéénkomst. Zij hebben veel gelijkenis. De gelijkenis van den Zaaier; Zinnebeeld. Vergelijking van twee zaaken. Wie heeft dat kleed gemaakt? Stijf, gedwongen. Die droefheid is gemaaktMan, Echtgenoot. Mijnheer uw Gemaal. Hij heeft het Gemaal gepagt. Geplaag, getjank van kinderen. Daar allen deel aan hebben. De dood is air len menfchen gemeen. Gering, ongeacht. Een gemeen Man. Het gemeen, de gemeente, 't publiek. Ga-  S P RAAK K ONS Ti 31? Gemerkt. Gemerkt. Gemerkt. Gemist. Gemist. Gemist. Gemoed. 0. Gemoed. 0. Gemoed. Gemoet. Genade* v. Genade, v. Geneusd. Geneusd. Gent. m. Gent. 0. Geraaden. Geraaden. Geraakt. Geraak*. Geraakt. Geraaktheid, v. Geraaktheid. v. Geraaktheid, v. Gerecht. 0. Gerecht. Gerecht. 0. Gerecht. 0. Geregt. 0. Getept. Gerept. Gerept. Gerust. Gerust, Gerve. v. Gerve. v. Gefchikt. Gefchikt. Genommerd. Is dat pak al gemerkt? Aangezien. Gemerkt het vertrek des Konings* Befpeurd. Ik heb V -voel gemerkt. Niet getroffen. Hij heeft zijn doel gemist. Het heeft gisteren zwaar gemist. Gemest. Dat Land is niet gemist, gemest. inborst. Hij is zagtzinnig van gemoed. Ge weeten. Hij is overtuigd in zijn gemoed. Te vréde. Hij is wel- gemoed. Hij kwam mij te gemoet. Gunst, vriendfchap ; vergiffenis, kwijtfchelding. Duitfche Eertijtel. Wat belieft uwe Genade? Die man is wel geneusd, heeft een gevel, lk had het wel geneusd, gerooken. Een mannetjes Gans. Het magtige Gent, eene Stad. Gij hebt het niet geraaden. Oorbaar, dienftig. Vindt gij dat wel geraa» den ? De vloot is in zee geraakt. gekomen. Ik heb hem geraakt, getroffen. Zij is geraakt, beroerd. Weémoedigheid, bewoogenheid. Gevoeligheid, wraakzugr. Beroerte, gevaarlijke ziekte. Plaats daar de Misdaadigers geflrafc worden* Geflraft. Hij zal morgen gerecht worden. Overigheid, Wethouders. Rechtsgebied van een Stad of Dorp. Tafel-geregt van eenige fchotels. Gehaast. Ik heb mij gerêpt. Iets van gezeid. Hij heeft 'er maar van ge» rept. Weinig gevrooren. Het beeft wat gerept. Hebt gij wel gerust. Geflaapen. Een gerust, ftil, vreedfaam leeven. Koorn-Schoove. Zéker kruid, Duifendblad. Die Scheepen zijn naar Texel gefchikt, ver« Ördend. Ik heb de Meid daar heen gefchikt, gezondem Ge-  31* NEDER.DUITSCHE Gefchikt. Dat is een gefchikt, zedig Tongman. Gefchudt. en Gcfchut. 1 Geflacht. en Geflagt. >Zie bladzijde. 67 en 72. Gefticht. en Gelligt. j Geteerd. Wij hebben wel geteerd, gegeeten. Geteerd. Ik heb mijn Schip geteerd, getard. Get.'j- Tij, vloed. Met het getij in de haven zeilen. Getij. 0. Saifoen , jaargetij. Geval. 0. Dat is een zonderling geval, voorval. Geval. 0. Nootlot, fortuin. '/ Geval wilde het zoo. Gevallen. Gefchiedenisfen. Dat zijn aanige gevallen. Gevallen. Daar is veel régen gevallen. Gevallen. Zou u dit ook gevallen, behaagen ? Gevallen. 0. Zij heeft 'er geen gevallen, behaagen in. Gevoelig. J Het oog is zeer gevoelig voor fmert. Gevoelig. Ik ben gevoelig, aangedaan over zijn verlies. Gevoelig. Zigtbaar, blijkbaar. De gevoelige beweegiug. Gevoelig. , Gram, kwaad. Ik zal mij gevoelig tooneu. Geveild. I Te koop gefleld. Die goederen zijn geveild. Gevijld. Met de Vijl glad gemaakt. Gewasfchen. Schoon gemaakt door Wasfchen. Gewasfen. Gegroeid. Die hoornen zijn wel gewasfen. Geweeten. Ik heb dat geweeten, kennis daarvan gehad. Geweeten. «. Consciëntie. Zijn geweeten overtuigt hem'. Geweefen. Die geweest is. De geweefen Koning. Geweefen. Aangeweefen. Ik heb het hem geweefen. Geweidt. en Gewijd. Zie^/. 56. Geweld. 0. Kragt, vermogen. '/ Geweld der Wateren. Geweld. Gekookt. Die olie is geweld. Geweld. Opgebotreld. Dat water is uit den grond , geweld. Geweld. Aangezet, gelascht. Die faaf is geweld. Geweld. 0, Geraas , getier. Hoe maakt gij zoon geweld? Gewend. Gewoon. Ik ben aan den arbeid gewénd. Gewéndt. Omgedraaid. De Koets beeft geivéndt. Gezet. Geplaatst. Ik heb 't daaragter gezet. Gezet. Ik ben daar op gezet, gefield. Gezet. Diklijvig. Die Man is zeer gezet. Gez«. Vastgefleld. '/ Is een gezet loon. Gezigt. ». Een der vijf zinnen. Gezigt. e. Befchouwing. Neem daar het gezigt van. Ge*  SPRAAKKONST. 3I Gezigt. o. Gezigc. o. Gezondheid, v. Gezondheid. Gieren. Gieren. Gieren. Gieren. Gift. v. Gift. o. Gild. o. Gild. m. Gild. v. Gillen. Gillen. Gillen. Goed. Goed. o. Goed. o. Goed-doen. Goed-doen. Goed «doen. Golf. v. Golf. v. Graad. m. Graad. m. Graat. v. Graauw. o. Graauw. Graauw. m. Graaven. Graaven. Graven. Greep. m. Greep. m. Greep. m. Greep. Grein. o. Grein. o. Grein. o. Befef. Het gezigt van den dood. Openbaaring. Het gezigt van Jefaias. Ik geuiet veel gezondheid. Een breede gordel om 't lijf. Giervogels, Roofvogels. Heen- en weêr ilingeren. Geld bijéén fchraapen. Gillen, fchreeuwen. Gaave, gefchenk. Dat is een fchoone gift. Venijn, vergift. Iemant met gift ombrengen. Collégie. Het Timmermans - Gild. Een milddaadig Man. Kiliaan. of Gilde, eene Hoer. Kiliaan. Sterk roepen, fchreeuwen van fchrik. Schuins afzaagen, op zijn Zeemans. De tanden Gillen door het knarsfen van de Vijl op 't ijfer. Niet Kwaad. Goed Laken. De régen is goed. Het eoede. God is 't hnnv/f» m.^ o . —• ^vv^jm gucu. Goederen, Rijkdommen, Kleederen, enz. Geen kwaad doen. Nut, dienstdoen, Met getuigenisfen bevestigen. Vergoeden. De fcbade goed-doen. Water-golv, Zee-baar. Zeeboefem, Inham van de Zee. 36ofte deel van den kring der Aarde. Waerdigheid, rang, aanzien. Van den Visch, gebeente. Janhagel, flegt Volk. Eene kleur. Graauvoe Erwten. Gefnaauw, onvriendelijke bejégening. De Graaven van Holland. In de aarde delven, fpitten. Begraafplaatfen voor dooden. Handvol. Een greep Zes f halven. Handvatfel van eenen dégen. Behendigheid. Dat was maar een greep. Van Grijpen. Hij greep mij hij den arm. Zékere flof. Een Rok van grein. Een klein Gewigtje. Geneesgrein, geringfte foort van péper. Grif.  Jas* NEDERDUI T S C H E Griffe!, v. Griffel, v. Gril. v. Gril, k. Grond. m. Grond. m. Grond. in. Grond. m. Grond. m. Gronden. Gronden. Grondig. Grondig. Grondig. Groot. Groot. v. Groote. Grooter. Gros. o. Gros. v. Gros. o. Gros. v. Guil. i>. Guil. ni. Gul. Gul. Gul. Gul. v. Gijl. v. Gijl. Geil. Gijlen. Gijleii. Gijlen, IEnt, takje van eenen Boom. Cijlferpen. Leen mij uwe Griffel. Huivering, beeving, trilling. Kuur, pots, aaperije, malligheij. Grilligi huiverig. Grillig, wispehuuiig. Aarde daar men over gaat. Op den grond. Eerste faamenweeffel van een Hof. Geborduurd op een' fatijnen grond. Aart, beflaan. God kent de «grond van om harte. Fondament. Op een' vasten grond bouwen. ' Voorwendfel. Daar is inpers geen grond toe. iviuciasuge gronaeil. Zijn huis gronden, grondvesten. Het Water gronden, peilen. — Ge gronden der Taaie, lemants hart gronden, fiij heeft kwaade gronden. Modderig, beroerd. Dat water is grondig. In den grond. Eene taal grondig vei ftaan. Volkomenlijk. Iemant grondig onderwijfen. Kloek, lang, achtbaar, aanzienlijk, enz. Een halve Stuiver. en Grootte. Een groote Vrouw. De grootte der fom. en Grooter; Zie bl. 103. onder aan. Een gros is twaalf dofijn. Een zilveren munt in Duitschlandi Groot. Hij verkoopt in 't Gros. Grosfe, affchrifc van een Notarieel gefchrift. Eene Menie die niet gedraagen heeft. Hengst, afkomltig van 't hoogd. Gaul. Dor. Dat is gul zand. Zonder iets 'tr bij. Moet ik ik dien drank zoo gul drinken ? Goedaartig, goedhattig, oprecht, enz. Gulle, een jonge Kabeljaauw. Chijl, fap van verteerde Spijs. Zoet, walagtig, gelijk het Bier. Onkuisch. Zie hiervooren. Zieden, kooken. Woekeren, woekeragtig zijn. Onbefchaamd vraagen; door goede woorden bedriegen. H.  SPRAAKKONST, 2«ï Hagel. m. Hagel. m. Hak. v. Hak. m. Hak. v. Hal. v. Hal. o. Hals. «f. Hals. m. Hals. m. Half natte doek. Halve natte doek. Half rijpe peer. Halve rijpe peer. Handel, m. Handel. m. Tuin van (taaken en rijs gemaakt. Hegge, doornhaage. Bosch, braambosch. Gereedfchap bij de Letterzetters. Zéker tuig om méde te haaken. Eengefchut, dat weinig meer gebruikt worde, Vastmaaken met haaken. Ergens naar haaken, verlangen. Haale, Fornuis, Oven. Droog, mager, zonder fap. Dragt, kleêren die iemant draagt. Hangel, hengel, heugel boven 't vuur. Een bekend huisdier. De Weérhaan van den toren. De haan van een Snaphaan. Roode, brandende Lont. Drift, fchielijkheid. Hebt-gij zoo'n haast ? Eetlang, in 't kort. Zij zal haast komen. Schier, bijna. Hij is haas< zoo groot als ik. Haastig, fpoedig. Haastig, oploo- pend. Bevroofen water, uit de lucht vallende, Klein lood om Vogels te fchieten. Hiel van het been. Houw, flag met een' Sabel. Houweel, Spaa, landmans werktuig. De Vleeschtó, de Lakenfo/. Hardigheid, harde korst der Aarde. Bekend bovengedeelte des Ligchaams, Een touw op de Scheepen. 't Laagste gedeelte van 't Scheepsboord, Een doek die half nat is. Een halve doek, die nat is. Een peer die half rijp i?. Een halve peer die rijp is. Dagelijksch bedrijf. Zijn handel en Wandel-. Koophandel, negotie. Handelen, ia de hand neemen. .—— Handelen, nego-* Haage. v. Haage. v. Haage. v. Haak. m. Haak. m. Haak. ». Haaken. Haaken. Haal. v. . Haal. Haal. v. Haal. v. Haan. m. Haan. m. Haan. ». Haan. m. Haast. m. Haait. Haast.  322 NEDERDUITSCHE j tie doen. Handelen, verhandelen, in oi> I dcrhandeling zijn. Handelen, bejegenen. „ ™* Taai* vas^ ruw, wrang, dom, onbuigfaam. in:a° Luid, overluid. Hard lagchen, fchreeuwen. Harden, hardmaaken. Harden, lijden, dulden. Harp. v. Muziek-tuig. Op «fe harp fpeelen. •"arP- v' Tuig om het koom te ziften. Harst. v. Braudbaare Gom van de Pijnboomen. Harst. m. Bekend ruggeftuk van den Os. Hart. o. De zétel van 't dierlijke leeven. Hert. o. Een bekend Jagt-dier. SéwEL, bl. v- Pakhuis waarïn de verbeurde goederen be¬ waard worden. Schel, klaar. Dat is een hel geluid. llelleii. ^ de aalouden taal, klinken* I fe en. Nederwaarts neigen. Tuinman. Alellen. Geneigd zijn. Ik zou daar wel toe over hel¬ len. Helling, overhelling. Helling, timmerwerf. Ilelm, m. Hoofdwapen, ftormhoed. Helm. m. Disteleer-tuig bij de Apotheekers. *iem. m. Duinhelm, brem of hei-takken. Slelm. m. Hoofdvlies, daar fommige kinders meede ge- boren worden. m  SPRAAKKONST. 353 Hémel. m. De lucht. Het verblijf Gods en der Ge. lukzaligen. Hémel. m. Verhémelte van een Lédikanr. Hén. Een Lidwoord,regeerende den vierden Naam» val. Hen zien, hen kennen, enz, Hèn. v. Henne, 't wijfje van den Haan. Hengelen. Met den hengel visfchen. Hengelen. Heen-en-weer vaaren, kruisfen. Hengelen. Loeren. Foor de deur eener Juffer hengelen. Heul. v. Maankop, flaapbol. Heul. v. Bijftand, hulp, vertroosting, toevlugt. Hé vel. v, Handfpaak, een Scheeps-benaaming. Hével. v, Wijnkoopers blikke kromme pomp. Hoed. m. Bekend hoofddekfel der Mannen. Hoed. v. Eene ronde maat van kalk, (leenkoolen,enz, Hoek. m. Haak, angel aan een Vischfnoer. Hoek. m. In de Wiskonst'. Een ïkieboek. Hoek. m. Plaats van een Vertrek. Hij fond in eo;? hoek'. Hoek. m. Oord, gewest. De wind bleef in dien hoek'. Hof. 0. Vorstelijke Wooning van eenen Koning. Hof. 0. Alle de Vorstelijke Perfoonen en bedienden, Hof. 0. Gerechtshof, Oppervierfchaar. Hof. m. Tuin, lusthof. Hol. Uitgehold, van binnen hol. Hol. ti Gat, opening, Spelonk, gevangenis; buife van een Schip. Hond. m, en Hont. Zie bladzijde. 73. Hoogtijd, m. Feestdag. V Gaai tégen hoogtijd. Hoog-tijd. Meer dan tijd. '/ Is hoog tijd om te begitmefti ,Hóóp. v. en Hoop. Zie bladzijde 43. Hoorn. m. Uitwas aan het hoofd der Dieren. Hoorn. 0. Een Naaldenkoker van boom. Hoorn. 0. Glad Parkement van Kalfsvellen. Hoorn. 0. Eene Stad ia Noordholland. Hoos. v. Een Zeewater, door de kragt der Zontie,!}!; het water opgehéven. Hoos. v. Hoosvat, om water uit een boot te werpenj Hoos. v. ' , Zoo noemen de Boeren een Kous. Hop. v. j Hoppe, zéker kruid. Hop. v. I Hoppe, een Pvoofvogel. Horde. v. J Een teenen mat, fliamenvlegtfel van takkersi X 2  324 NEDERDUITSCHE Horde., v. Bende, ménigte. Eene horde Tartaaren. Houd. en Hout, enz. Zie hl. 75. Houwer, m. Sabel, zwaerd. Houwer, m. Kaar, bewaarer,' Vischhouwer. Huid. v. Vel van Diereu. Huid. v. Menfchen-vel. Zij is blank van huid. Huid. v. Bóeifel van planken om 't hol van een Schip* Huifing. v. Wooning, huis waarin men woont. Huifing, v. De hut en de Kajuit van een Schip. Huifing. v. Eene foort van touw. t Inlaaten. Laaten inblijven. Ik zou "er dat -woord inlas-" ten. Inlaaten. Laaten inkomen. Wilt gij mij in laaten? Inlaateu. Zig bemoeien. Ik wil 'er mij niet meê inlaa¬ ten. Ingewand. 0. Inwendige deelen des dierlijken Ligchaams. Ingewand. 0. Figuurlijk genomen, zijn kinderen, die de Ingewanden der Ouderen genoemd wor> den. Inleggen. Bergen, plaatfen. Sluiten, influiten. ■—■ Pooten, planten. Confijten. Inleggen. Behaalen. Gij zult 'er geen eer meê inleggen, Inleggen. Twisten. Ik wil 'er niet tégen inleggen. Intrekken. In de Stad in trekken, in rukken. Intrekken. Herroepen. Een verbod intrekken. Inval. m. Indrang, inrukking, intogt. Inval. «?. Gedagte, vlugtig denkbeeld. Inzuigen. Verzwelgen, inzwelgen. De melk inzuigen. Inzuigen. Enten, griffelen. J. Jagt. v. Eene ridderlijke oeffening. Jagt. 0. Een aanzienlijk Vaartuig. Spoed, haast. Hoe maait gij zoen1 jagt? I Erga, drukt vriendfchap uit. Hij is jegens Imij welgezind; maar het werkwoord Bejegenen, wordt beide in het goede en in het kwi»«  {SPRAAKKONST. 323 kwaade genomen. Ampzing, bl. 73. F. burman , I. Deel, bl. 136. Tégens. Contra, betékent vij.ïndfchap. Hij is toornig tégens mij. TéGEN, obviam, beduid eene ontmoeting. Hij kwam mij tégen. Jok. 0. Juk, last. Mijn jok is zagt, Jok. 0. Boert, fchersferije. h 't jok of ernst? Jongen. Jonge Dieren. Des Arena's-jongen. Jongen. Jongen werpen. De bond moet jongen. Jongen. Leerjongen. Eens Schoenmaakers jongen. Jongen. Zoon. Heeft mijn jongen dat gedaan? ftïfFers. Jonge meisjes. uffers- Dunne balken, ter lengte van 25 voet. Juffers. Blokken zonder fchijven met gaten en ijfer- beflag op de Scheepen. Juk. 0. Gebint van planken en balken aan een brug. ïuk> *• Jok, paar. Een>/è, een paar Osfen, Juk. 0. | Draagtuig, bij de Boeren bekend. K. Kaak. v. Wang. Bloofende kaaken, bloofende wangen. Kaak. v. Kieuw. De kaalt van den viscb. Kaak. v. Schavotje, uitftekje , daar men misdaadigers op te pronk zet. Kaafe- v' Zeemanswoord, rukwind, dwarlwind. Kaal. Zonder haair. Zijn hoofd is heel kaal. faa1. Arm, geldeloos. Een kaale jonker. Xaal* Onnofel, koel, blaauw. Een kaal antwoord. Kaalheid, armoede. Kaalheid, onnofelheid. Kaalheid, naaktheid, onnofelheid Kaap. v. Een uithoek Lands, in zee uitfteekende. Kaap^ v. Zeerooverije. Een Schip, ter kaap uitgerust. Kaard. v. I Eens Wolkammers-werktuig. Kaart. v. Een Landkaart, een fpeelkaart. Kagchel. m. En ijferen oven, om in te ftooken. Aagchel. m. Zoo noemt men een Veulen in Zeeland. Kalf. 0. Het jong van een Koe. £aif" Dwarsflijl, om de timmerflukken te hegtea. Kam. v. Een werktuig om het haair te kemraen. Kiull« v- Een fmalle ftrook houts. Kameel, m. Een groot en fterk lastdraagend Dier. X 3 ga.  Saó NEDERDUITSCHE Kameel, tii. Zéker drijvend gevaarte, waarméde mende Oorlogicheepen over Pampus brengt. Kameraad, m. Makker, medgezel. Kamerraad. m. Een aanzienlijke bediening aan een Hof. Kamp. m. Een ftuk Lands, een Akker, een Veld. Kamp. m. Een ftrijd, een gevegt. Kanon. o. Gefchut. Het Kanon wordt gelost. Kanon. m. Stille gebéden, ter confacreering van de Mis. Kanon. De régelmaatige Boeken des Ouden en Nieu¬ wen Testaments. Kant. v. Speldenwerk, gewerkte kant. Kant. v. Zoom, boord, rand, zijde van iets. Kant. Niet vol. De wijn ftaat kant; 't vat is nieï vol. Kap. v. Hoofddekfel. De Monnik wet zijn kap. Kap. w. Dak, gefpan. De kap van de Kerk. Kapél. v. Gewijd kerkje. Hij preekte in de kapél, Kapél. v. Witje. Jk beb een kapél gevangen. Kapittel, o. Vergadering der Kanonniken. Kapittel, o. Hoofdftuk van een Boek. Kapot, v, Régenkap; Régenmantel met een kap. Kapot. Gebroken. Dat Glas is kapot. Kapot. Dood. Die Man « kapot. Kappen. Hullen, 't haair, de muts opzetten. Kappen. Hakken, houwen, hout kappen. Kappen. Eens Gaauwdiefs woord, betékenende fprei* ken. Kapper, m. Paruikmaaker, die uit kappen gaat. Kapper, v. Een groene en kleine vrugt, die in de pékei gelegd en bij 't gebraad gegeeten wordt. Karakter. en Charafter, Zie bladzijde. 90. Kat.,.1». Een bekend tluisdier. Kat. v. Eene foort van Fluitfchip. liat. v. , Een paal op de kaai geflagen, om den Au» kerftok aan vast te maaken. Kat. f. Schiet/fo/, daar gefchut op gezet wordt. Kat. v. Een werp-Anker 'of dreg. Keel. v. Bovenhals, ftrot. Hij kneep mij in de keel* Keel. v. Linneu overrok. Keeper, ti. Kruisdraad in de Serge. Keeper, v. Streep, band in de Wapenkunde. Kcer« v-. Maal, reis. Dat is de eerfte keer. Keer.  SPRAAKKONST. 32? Keer. v. Omloop. De zon heeft haar keer volbragt. Keer. v. Reisje, togtje. Een keer naar Amfterdan. doen. Keer. v. Gedaante. Die zaak zal een andere keer nee- wen. Keer. v. Wéderkeer. Gedaane dingen hebben geen keer, Keeren. . Wéderkeeren. Vroeg naar huis keeren. • Keeren. Tégenhouden. Ik zal hem voel keeren. Keeren. Wenden, draaien. Den rug naar 't vuur kee¬ ren. Keeren. Omkeeren. Een kleed laaten keeren. Keeren. Bellieren. God zal alles ten beste keeren. Kelder, v. Bewaarplaats van ipijs, enz. in een huis. Kelder, v. Een Scheepskistje , daar Vlesfen in gezet worden. Kennen. Kennis hebben; kende, gekend. konnen. Vermogen hebben, kon, of konde, gekonnen, Kerven. Hakken, mijden, kappen. Kerven. I Barsten, fcheuren, oprijten. Keur. v. I Verkiefing, keufe. Datfaat niet in zijn keur. Keur. v. { Téken der gehalte van goud en zilver. Keuren. I Inzettingen, Ordonnantiën van eene Stad. Keuren. Toetfen. Het zilver keuren. Keuren. Oordeelen, achten, goedvinden. Kies. v. Hoektand, kaauw-tand, maaltand.. Kiesch. Vies, keurig. Hij is kiesch in 't eeten. Kil. v. Koude. De kil van V bier. Kil. v. Sleuve, engte, geut tusfchen twee droogten?. Kil. v. Kom, bed van eenen Aroom. Kim. v. Rand, boord van een Glas. Kim. v. Gezigtëinder, horizont. Kim. v. De kromte van de (leven op een Schip. Kip. v. Hoen of hen. Dat is een fraaie kip. Kip. v. Een kip, een hoepel vol ftokvisch. Kit. v. Een groot houten vat waarin men bier tapt. Kit. v. Blinde kroeg, mothuis, hoerhuis. Klaar. Helder, zuiver. Die wijn is zeer klaar. ■Klaar. Gereed, vaerdig. Zijt gijklaar? Klad. v. Kladde, vlek, fpat, ('met. Klad. v. j Een ruw opftel, fchets van een brief, enz- •Klap. v. j Slag, kinnebakflag. Klap. a. I Praat, gefuap, kinderkal. X4 Klap.  328 NEDERDUITSCHE Klap. v. Klep. Met de klap loopen. ■ Klap. v. Opening van een Schuit of Wagen. Klerk. m. Leerling van de Roomfche Geestelijkheid. Klerk. m. Schrijfknaap van een' Notaris. Klikken. ' Dat kan 'er niet aan klikken, baaten, helpen. Klikken. Gij moest dat niet klikken, overkraaiën. Klink. v. Een ijfer aan de deur van een huis. Klink. v. Omgellagen punt van een Spijker. Klink. v. Een (lag, wiens geluid gehoord wordt. Klink. v. Een fcheur in de kleederen. Klinken. Geluid geeven. Die fnaaren klinken wel. Klinken. Binden, vastmaaken. Aan den muur klinken. Klinker, m. Vocaal, klinkletter. Klinker, m. Gebakken fteen. Kloek. Lijvig, groot en dik. Kloek. Dapper, moedig, heldhaftig. Klokken. De klokken wierden geluid. Klokken. Het kakelen van eene hen. Klomp.»». Stuk, brok. Een klomp gouds. Klomp. m. Holsblok, houten boeren fchoen. Klop-fcheen. v. Een's Schoenmakers hout, om de Schoeahie» len meê glad te wrijven. Klop-fcheen. v. Een's Dansmeesters zak-viüohje. Kluft, v. Timmermans-haak, rijhaak. Kluft. v. Hoop, partij, ftam, horde. Een kluft Pa<. trij/en. Kluis. v. Beftootene plaats. Hij zit in een kluis. Kluis. o. Verwulffel. Het kluis is geborsten. Kluis. v. Kluisgat-, gat in de boeg van 't Schip, daar de kabel door gevierd of ingehaald wordt. Knaap. »;. Jongen. Ik heb wat te /lellen met dien knaap. Knaap. in. IJferen of houten ftaander, daar een kaers op gezet wordt. Knap. m. 't Geluid van iets dat breekt. Knap. v. Eeten. Dat is een goede knap. Knap. Dat wel past. Dat kleed is knap gemaakt. Knappen, opè'eten. Knappen, op het breeken ftaan. — Knappen, vangen, grijpen, Knegt. m. Een Dienaar, Bedienden, -iinegf. m. Een (taande werktuig op de Scheepen, ter zijde van den Mast, boven het verdek, waardoor de Reês worden opgehaald. Knik,  SPRAAKKONST. 3»j* Knik. m. J Hoofdwenk. Zij antwoorde met een knik. Knik. m. I Knak, halve breuk. Die Rotting beeft een J knik. Knikken, aanknikken. Knikken. breeken. Knip. v. Knokkelflag. Een knip voor den neus. Knip. v. Slagvenflertje vaneen Duivenhok. — Knippen met de Vingeren. Knippen, in de knip vangen. Knippen, met den nagel verpletteren. Knippen, met eene fchaar fnijden. Knoop., m. Strik. Een knoop leggen. Knoop. m. Van een rok of van een kamifool. —- Een touw met knoopen. Een rok met k~noopen* Knop. m. en v. Uitbotting, fcheut van een' Boom'. Knop. m. Van een' Rotting. Van een' lloel. Knol. v. Raap , bekende aardvrugt. Knol. m. Lomp, liegt, oud Paetd. Knotten. De knotten van het vlas plukken. Knotten. Een boom knotten, de takken afhakken» Koekkoek, m. Een zeer bekende Vogel. Koekkoek, m. Winkelluik, waardoor het licht invalt. Koekkoek, m. Hoomdtaager, eene Man wiens Vrouwtje zig aan vreemde omhelzingen overgeeft. Kól. | Een paerd met een witte vlak (een kól)voot 't hoofd. Kól. v • Toverhex, een oude kól. Kolf. v. 't Onderlte van den Snaphaan. Kolf. v. Een tuig om méde te kolven. Kom. v. Een ronde en diepe fchotel. Kom. v. Hok, plaats met paaien omheind, daar de Scheepen veilig in liggen. Kom. Kom voort! kom-aan, ik zal u helpen. Kommer, m. Zorg, verlegenheid. Kommer, m. j Haafendrék. Kooi. v. | Vogelkooi, kouw. Kooi. v. | Slaapplaats op een Schip. Kooien. i Vogelkooien, Schaaps- en Scheeps-kooien. Kooien. I In ontucht leeven , hoereeren. Kooien. i Korte fluithomjes, waarméde de Letterzet¬ ters de vormen toe kooien of fluiten. Kóól. i en Kool. Zie bladzijde 43. Kooper. I en. Koper. Zie bladzijde 38. Kop. m. J Het hoofd der Dieren. Een Osfen kop. X 5 Kop.  S3ó NEDERDUITSCHE Kop. m. Driukkop, fchaal. Kop v. Eene ronde maar. Een kop boonen. Kop. v. Aderlaat-kop, dop of glas. Korten. Befnoeiën. De nagels korten. Korten. Inbinden, inpalmen. De kabel korten. Korten. Aftrekken, Op een rékenins korten. Kosfem. ',n. Borst, vette kwab, omlaag onder den hais der Runderen. Meiers , woordenschat. Kosfem. m. Onderkiu der Menfchen. Huydec. bl. 175. Kóst. v. Spijs, mondkost, fpijs en flrank. Kóst. Is wacrdig. Dat kost vijf gulden. Kost. Hij kost dat niet bemagtigen. /tosten, gelden, bedraagen. Kosten, ongelden. Koud. en Kout. Zie bladzijde 73, Kraaken. Geraas maaken, gelijk de Wagens. Kraaken. Aamrukken bijten. Nooten kraaken. Kraaken. VerzwakkeH, de gezondheid bederven. Kraaken. Verflinden, inzwelgen. Een boutje kraaken. Kraam. v. Marktkraam op de kermis. Kraam. v. Kinderbed. Die Frouw is in de kraam. Kraan. v. Zékere bekende Vogel. Kraan. v. Werktuig om lasten op te tillen. Kraan. v. Tap in een Vat, in een pomp , enz. Krab. v. Bekende Zee- en Riviervisch. Krab. t». Schrab met de nagels. Krabben, •VisfchetJ<* Krabben, oprijten met de nagels. Krakelingen. en Krakeelingen. Zie bladz. 91. Krasfen. Schraapen. Met een mes krasfen. Krasfen. Schreeuwen gelijk de Ravens doen. Kréét. en Kreet. Zie bladz. 24. Kreken. en Krijten. Zie bladz. 55. Kroon. v. Koninklijk hoofd-cieraad. Kroon. v. Geldftuk van veertig Stuivers. Kroost. 0. Eenden kroost, groene blaadjes op 't water. Kroost. 0. Kinderen , nagedacht. Kruid. 0. Gras, groente. Het kruid des Velds. Kruid. 0. Specerije. Doet kruid in de /Forst. Kruis. 0. Agterste gedeelte van een Schip. Winsciio- I ten. Kruis. 0. | Een flrafkruis van dwarshouten. Kruis. 0. j Allerhande leed en tégenfpoed. Kruk. v. j Zékere ftok, daar een kreupele op rust. Kruk»  SPRAAKKONST. 331 Kruk. m. Een flegt Arbeider. V Is een kruk. Kruk. v. Handvatfel van eenen flijpiteen. Krukken, op krukken gaan.'Krukken, ziekelijk zijc. Krul. v. Haairlok, krul in een paruik. Krul. v. Affchaaffel van een plank. Krijgen. ' Oorlogen, krijg voeren. Krijgen. Bekomen. Ik zal dat geld wel krijgen. Krijten. en Kreiten. Zie bladz. 55. Kuipen. Vaten met hoepels beleggen. Kuipen. Heimelijk werken om een ampt te bekomeftj Kuit. v. De dikte van 's Menfchen been. Kuit. v. Het zaad van de Visfchen. Kus. en Zoen. Zie bij de Z. Kusten. Zoenen. Laat ik u eens kusfen. Kusfen. 0. Op een ftoel. Hij zit op een kuslen. Kuur. v. Aaperije, grap, gril, pots. Kuur. v. Geneefing door eenen Wondheeler. Kwakkelen. Kweelen, gelijk de Kwakkels. Kwakkelen. Dan eens vriefen, dan eens dooien. Kwakkelen. Bij poofen gezond en ongezond zijn. Kwalijk. Misfelijk, walgagtig. Kwalijk. Niet goed, verkeerd. Dat is kwalijk gedaan. Kwast. v. Noest, knobbel in 't hout. Kwast. v. Een poeder kwast van de Paruikmaakers. Kwast. m. Een halve gek. Kwetteren. Doen de Eenden in den modder. Kwetteren. Snappen, doen de praatagtige Wijven. Kwint. v. Een boertig woord, een kuur, een'grilc Kwint. v. Een fnaar van de Viöol. L. Laag. Niet hoog. Die Jloel is te laag. Laag. v. Rije die opgeftapeld is. Eene laag fleenen. Laag. v. Laage, hinderlaag, ftruikelblok. Laag. Lafhartig, onedelmoedig. Een laag gedrag» Laagheid, v. Lafhattigheid, onëdehnoedigheid. Laagte, v. Diepte. Die flad is in eene laagte gebouwd. Laaken. ' en Laken. Zie bladzijde. 9. Laaten. Niet doen. IVilt gij dat wel laaten. Laaten. Beveelen. Iemant laaten ombrengen. Laaten. Aderiaaten, bloed-laaten. Lach,.  332 NEDERDUITSCHE Laeö« en Lag. Zie bladzijde 66. -*-^' Zégel-lak, brievenlak. Lak. m. Verwijt, klad. lemant'een lak op den bals j "werpen. Lam. g. j?en jonggeboren Schaap. ~am- Stijf, flram, verftïjfd, beroerd: ■Land.o. Oord, gewest, landftreek, deel van de Wae- reld. Land. o. Landgoed, bouwland , teelland. - . Lan- den, Gewesten. Landen, Landerijen. Landen, aanlanden. Lang. Niet kort. De dagen zijn lang in den zomer. ^an2- Langen tijd. Dat beeft lang geduurd. Langen. Lengen, langer maaken, langer worden. Langen. Geeven, toedienen. Iemant drinken lansen. Lap. v. Stuk, overblijffel. Een lap Laken. Lap. m. I Dronkaart, die alles door de keel lapt. Lap. v. 1 Kaakfmét. I en Lasch. Zie bladzijde op. Last. v. t Vragt, laading. Dat Scbip heeft de last. x,as£- Een Last koorns heeft 27 Mud. Een Last Teer heeft 12 Ton Een Last Brandewijns heeft 5 (luk. - Een ScheepsIast is 4000 pond. Last. m. Bevél. Ik moet mijn' last volgen. Last. m. Nood, zwaarigheid. Holland is in last. Last. ». Overlast. Hij is mij tot een' last. Iemant tot een' last zijn, ongelégenheid aandoen, gasten. Schattingen. Der Stads Lasten betaalen. .Lasten. Beveelen, last geeven. Wij lasten biermé¬ de, enz. Léder. v. j Leêr, Ladder. itdJ:' °' Le6r' gedro°g. Lomp. v. Eene vod, een flet, een lap. Lomp. Onhandig, onbedreeven. Lood. o. Eene halve Once. Eene Once beeft twee lood. Lood. o. Het weekile en flegtste metaal. Loot. v, Afzetfel, rank van een' Wijngaard. Loof" Lqov> moede. Ik ben zoo loof, zoo luste¬ loos. Loof. o. Boombladeren, groente.' Loog. Van Liegen. Men kon zien dat hij V loog Loog. v. Zéker fchuurwater. Mei loog fchuuren. Loop. m. Vaart, drift van een' mensch. Loop eener Ri- viere. Iemant in zijnen loop fluiten. Iets in den loop laaten. Men zegt niet in de loop laaten, maar in den; want loop is hier geene verkorting van Loopen, gelijk dit plaats heeft bij: Op de been\ in de Wapcn\ onder de voet"1. Loop. v. 't Voornaamfte deel van eenen Snaphaan. Looper. Zie bladzijde 186. Looper. m. Lid of poot, daar een haas op loopt. Loopef. m. Touw aan een takel, daar men de goederen meê in en uit een Vaartuig hijscht. loos. Schalks, doortrapt. Loos. v. Leus, téken. Wat is de loos? Loos. Betékent eene berooving. Zie bladzijde i8a. i-oos. v. Een end touws op de Scheepen, dat maar om de loos, loshangt. Winsciiotens zee- j man. Loots. m. I Bootsman die de Scheepen in en uit de ha- J ven brengt, ioots. v. j Een gebouw van Planken. Loo-  SPRAAKKONST. $33 Looven. Prijfen, roemen. God looven en danken. Looven. Eisfchen, op prijs ftellen. Zijn goed te veei looven. . Lót. 0. Noodgeval, fchiklót, looting, kansfpel. Lót. 0. Scheut van eenen Boom, of van eene Plant» Lucht. en Lugt. Zie bladzijde 67. Luchten. Bekijven. Ik zal bem lucliten. Luchten. Met geen goed oog aanzien. Ik kan hem niet luchten. Kiliaan. Luiden. Lieden, menfchen. Dat zijn braave Luiden. Luiden. Geluid maaken. De klok luiden. Luiden. Behelzen, inhouden. Hoe luiden die berich¬ ten? Luik. 0. Eene Stad in 't Prinsdom van dien naam. Luik. v. Glas - luik, houten venfter van binnen tégen de Glafen. Luifferen. Met aandagt na iets hooren. Zagt tot ie¬ mant in 't oor fpreeken. Luifteren. Blinken , fchijnen , glans van zig geeven,; Huydecoper , bl. 444 en 445. Luit. v. Een Muziek - Inftrument. Luid. Overluid, hard. Een luid gefcbrceuwi Luidt. van Luiden. De Klok luidt. Lui. v. Pijpkan daar de kinderen uit drinken. Lui. v. De kluiffok van een Schip. Lijden. . en Leiden. Zie bladzijde 55. Lijden. Was in de oude taaie voorbijgaan, overgaan^ doorgaan. Lijk. c. Een dood ligchaam. Lijk. v. De rand van het Zeil. Lijn. v. Touw daar een Schip meê voortgetrokken wordt. Lijn. v. Linie, ftreep. Dat is zoo regt als een iiin. Lijnen. en Leinen. Zie bladzijde 55. Lijst. v. Naamlijst. Uw naam is niet op de lijst'. Lijst. v. Rand. De lijst van eenen Spiegel. M. Maal. v. I Reis, werf. De eerjle maal dat ik u zag.' .Maal. 0. I Maaltijd. JVij hebben een goed maal gedaan. jMaal. v. j Maale, valies van een' Postbode, enz. Maa-  J3c> NEDERDUITSCHE Maanen. Het halshaair der Paerden. Maanen. Invorderen, eisfchen. Iemant om geld maa¬ nen. Maas. v. Een fteek van een Vischner. Maas. v. De Rivier de Maas. Maat. m. Makker. Ieder Matroos beeft zijn maar. Maat. v. Uitgeftrektheid,inhoud, begrip van iets. Een koormnaat, enz. Maat. v. Zangmaat of régel; xnimek-maat, enz. Mal. Gek, zot, niet wijs. Die vent is mal. Mal. o. Model daar iets naar gemaakt wordt. Mangel, o. Gebrek. Bij mangel van geld. Mangel, v. Werktuig om het Linnen glad te maaken. Mangelen. Over-en-wéderruilen, wisfelen. Mangelen. Betékende, bij de Ouden , fcbermutfelen, over-en-wéder fchurgevaarte houden. Mangelen. Mengelen , mengen. Tuinmans fakkel. Mangelen. Ontbreeken. '/ Zal bem aan geen geld man¬ gelen. Mangelen. Het Linnen, op rollen, glad mangelen. Manfchap. v. Soldaaten, Krijgsvolk. Manfchap. v. Leenhouders dienst. — Hulde en Manfchap, Mans-oir. m. Manlijk kind, manlijke fpruit. Mans-oir. m. Hafelwortel, zéker kruid. Maïs. m. De heidenfche oorlogsgod. Mars. v. Plat, boven aan den Mast der Scheepen. Mars. v. Kraamers Mars of benne op den rug, enz. Marsen, m. Optogt van het Krijgsvolk. Mat. van Meeten. Hij mat de lengte van 't Laken. Mat. Vermoeid, afgefloofd. Moede en mat zijn. Mat. Zonder glans. Dat is mat goud. Mat. v. De mat van een' Stoel; v\oewiat. Matte. v. Een dekfel of een Matras, 't welk gevuld is. Matte. v. Gras, 't welk op de weide te groeien ftaat en den grond bedekt; Nieuw gras. Méde. v. Meê, drank van water en honig. Méde. Meê, met, benévens. Ga méde. Gij fpot'e; méde. Ik kom daarméAe, taanftonds. Meid. en Mijd; Meiden en Mijden. Zie bladz. 55. Mercurius. v. j Jaarfchrift, daar tijdingen in befchreeven zijn. Mercurius. m. De bode der heidenfche Goden. Mercurius. v. | Kwikzilver, kwik. M het merk op zetten. , Merken. Gewaar worden , befpeuren. Middel, m. Middellijf. Hij greep haar om den middel. Middel, o. Werkmiddel , werktuig. Dat is een middel in Gods band. Mik. v. Eens herderstuig. Mik. v. Betékent eene Galg, en wordt bij Rad ge¬ voegd. Mik. v. Wordt ook gezeid van Brood. Hoogstraten* Mild. en Milt. Zie bladzijde 73. Min. v. Liefde, genégenheid, hartstogt. Min. v. Minne, Minnemoeder, Zoogfter« Min. Minder. Tien gulden min drie ftuivers. Min. v. De Mingodin. Zie bladzijde 147. Minuut, v. Een zestigste deel van een uur. Minuut, v. Een gefchrift van een' Notaris. Mis. v. Jaarmarkt, kermis in Dukschland. Mis. Vi Misfe, de Roomfche Mis. Mis. Niet raak. Hij fchoot, en 't was mis. Misdoen. Zondigen; belédigen; 't deelwoord is init' daan. Mis-doen. leis kwalijk doen ; 't deelwoord is »«'sge- daan. Ten kate I. Deel, bl. 535. Mishaagen. Kwalijk bevallen. Zou u dat ook mishaagen ? Mishaagen. Ot Leedweefen , berouw over begaane zonden. Misfelijk. Ongedaan, vervallen. Hij ziet 'er misfelijk uit. Misfelijk. Flaauw, ziekelijk, walgende. Misftal. m. Gebrék, onvolmaaktheid. Mistllal. titi Stal daar beesten mist in ligt. Mist. v. Mest, paerden en koedrek. Mist. m. Nevel, verdikte lucht. Mistrouwen. Kwaad vermoeden hebben. Mistrouwen. 0. Het kwaad vermoeden zelve; Mistrouwen. Een kwaad huwelijk doen. Moed. m. Moedigheid, dapperheid, heldenmoed. Moed. m. Hoop. Ik geeoe den moed verboren, Moet. v. Overblijffel van een Vlak in de kleeren. Moet. v. 1 Noodzaak. V Is een moet. Moet. van Moeten. Ik moet morgen uitgaan. Mol. v. Zéker bier. Nymeegfche Mol. Mol. v. Bekend dier dat iu de aarde wroet. . V Moai,  338 NEDERDUITSCHE Mom. v. Zwaar bier, te Bronswijk gebrouwen. " ®lom- m' Momaangezigt, Mombakkes. Monden. Menfchen. God fcbept geen Monden of hij geeftze brood. Monden. Smaaken, proeven. De wijn wel monden. Monfter. o. Schrikdier,, wanfchepfel van een Dier. iVIonrter. o. Onrédelijk mensch, fnoodaart, Nero Monfter. o. Proefje, flaahje van iets, van koorn, garst, enz. Monfter. o. Voortéken, van eenig naderend onheil vermaanende. Monfter. o. Voorbeeld ter naarvolginge in 't goede. Monfter. o. Klooster, verkort van 't Latijnfche Móimste- rium, zeggende zoo veel als alléénwooning. Fakkel, bladz. 243. Moor. 0. Bekend ftof met een wollen fcheering. Moor m. Een zwart Mensch. Moppen. Pruilen, knorren, onvergenoegd zijn. Moppen. Zéker klein gebak. Moppen. Groote gebakkene fteenen. Morgen, v. Eene uitgeftrektheid Lands. Morgen. De volgende dag. Kom morgen weer. Morgen, m. De voormiddag. Waar waart gij van den morgen? Muil. m. Muil-Efel. De Muil is gelaaden. Muil. m. Smoel, bek van eenen Leeuw. Muil. v. Bekend fchoeifel aan de voeten. Muis. v. Een bekend aard-diertje. Muis. v. Het vleefig deel van de hand. Muis. v. Zoo noemt men ook een Aardaker. Muis. v. Kleed, flabbing om de kabel. Munnik. m. Bedwarmer van twijg. Munuik. m. Monnik, een geestelijk perfoon. Munt. v. Geftempeld geld. Ook Munt-huis. Munt. v. Zéker kruid. Tuin»;«»*, enz. Munten. Geld ftempelen, geld ftaan. Munten. Op iemant 't munten, gelaaden hebben. Mutsje. 0. Kleine muts, kindermuts. Mutsje. 0. Agtste deel van een mingel. M'j"- Bezittende voornaam. Mijn boek, mijn goed Mijn. v. Groeve, hol onder de aarde. Eene goudmVm. «Viijn. v. J Eene graaving om eene belégerde ltad. Mij.  SPRAAKKONST. 333 Mijnen. en Meinen. Zie bladzijde 55. Mijt. v. Houtmijt, hotuttapel. Mijt. v. Heller, de helfc van eenen penning. Mijc. v. 1 Klein diertje, dat boven op de Kaas groeir, N. Naasten. Evenmensen. Gij zult uwen Naasten liefheb¬ ben. Naasten. Zig eigenen. lemants goederen naasten. Nadenken. Overweegen, zijne gedagten laaten gaan. Nadenken. 0. Kwaad vermoeden, argwaan. Nadruk, m. Nagedrukt boek. Nadruk, m. Indruk, klem, kragt. Nagel. m. Een fpijker, een houten nagel. Nagel. m. Hoornaytig uitwas aan 's menfchen vingeren. Nagel. tn. Een Oostïndisch kruidgewas. Nagt. m. en Nagt. Zie bladzijde 147. Na komen. Agter nakomen. Hij zal wel na komen. Nakomen. Volbrengen. Zijne beloften nakomen. Natuur, f. 't Gefchaapene. De Natuur beeft baare vasl- geftelde wetten. Natuur, v. Aart, hoedanigheid, eigenfehap , van Mensch, Dier of Plant. Natuur, v. Gefchaapen of ongefchaapen weefen. De Menschlijkc Natuur,ie Godlijke Natuur. Natuur, v. De deelen tot de voortteeling gefchikt. Een, Hermapbrodiet beeft beide de Natuuren. Nét. Zindelijk. Die Frouw is zeer nét. Nét. Cierlijk, pragtig, régelmaatig. Een nét ge¬ bouw. Nét. Welgemaakt, dat wel past. Een nét kleed. Nét. ' Befchaafd. Dat is een nét Schrijver. Nét. Juist. Ik kom nét van pas. IVij hebben''t net geraaden. Zij ontvingen nét honderd Gulden. Nét. 9. Vischróf. Vogelnet. Nétten. Vhchnèiten, vogelnetten. Né.ten. Reinigen , zuiveren , wasfehen , gelijk de vogels doen. Neus. m. I Een voornaam gedeelte va'n 's Menfchen aanI gezigt. Y 2 Neus.  ,34» NEDERDUITSCHE Neus. m. De fchoot van een flot. n £e" ontkennend woordie. Ik kan niet. Noch Een niet met al. Hij trok een niet. Noch. en Nog. Zie bladzijde 67. Noemer, m. De eerste Naamval der Declinatie. Noemer, m. Het onderste gedeelte van een gebroken cijffergetal. Nood. en Noot. Zie bladzijde. 73. Noot is een Boomvrugt. Een houten plaat waaiöp een balk rust. - Een muzieknoot of klank- km , „ teken. Eene aantékening in een boek Noodweer. 0. Een gevaarlijke itorm , een verfctókkeim I onweer. ' Noodweer. 0. Een gedwongene wéderftand. eene noodzaakelijke verweering, ter redding van zijn leeven. J Neifen n" W?"* ' d^ jufert doen. Weigen. Overhellen, zijn gemoed ergens toe overbui- gen. Sé wel , bladzijde ,7. O. Omflag. m. Oneigenlijk couvert, van eenen brieve Umdag. m. Belemmering , omllandigheid Maalt tocb geen omflag. Onderhoud. 0. Leevensbehoefte, "kost en kleederen. Onderhoud. 0. Saamenfpraak. Dat onderhoud duurde lamt. Onderhouden. Onderdrukken, benadeelen in zijn beroept Onderhouden. In weefen behouden, van alles vóórzien! Onderhouden. Spreekende in onderhandeling zijn Onderhouden. Nakomen, geboorzaamen. Gods geboden on. derhouden. Over onder-staan en onderstaan; overtreen ,-i den en °vertreeden , enz. Zie bladz. a< Ongelijk. Nietten, hobbelig. Die weg is zeer ongï Ongelijk. 0. Onbillijkheid. Gij doet mij ongelijk aan Ontzag, van Ontzien. Hij ontzag zig niet veel. Ontzag. 0. Vrees, eerbied, onderdanigheid. Oord. m. Hoek, (Treek, gewest, landfchap. oord. 0 Een vierdepart van een' Gulden, oordeel. 0. J Kennis, begrip, xédejijk werktuig der ziele. Oor-  SPRAAKKONST. 34* Oordeel, o. Vonnis, uitfpraak. Ziin oordeel is geveld. Ophouden. Niet afneemen. Zijn hoed ophouden. / Ophouden. Open houden. Iemant den mond ophouden, de kost geeven. Ophouden. Niet voortvaaren. Van -werken ophouden. Ophouden. Wéderhouden. Het -water in fuifen ophou¬ den. Ophouden. Vetblijven, toeven. Zig ergens ophouden. Ophouden. Verletten , ongelégemeid aandoen. Ik zal u niet ophouden. Ophouden. Aan de praat houden. Ik zal hem wat op¬ houden. Ophouden. Heibergen, huisvesten, verbergen, aanhou¬ den. Dieven ophouden. Oppasfen. Dienen , bedienen. De tafel oppasfen. Oppasfen. Toezien, letten, met zorg bewaaken. Gij moet op de kinderen pasfen. Opfchikken. Verfieren. Gij moet u zoo niet opfchikken. Opfchikken. Plaats maaken. IVilt gij wat opfchikken. Opfteeken. Openfteeken. Een vat opfteeken. Opfleeken. Opheffen. Zijnf handen opfteeken. Opfteeken. Wegfteeken, bergen. Den dègen opfteeken. Optrekken. Naar om hoog trekken. De brug optrekken. Optrekken. Opbrengen, onderwijfen. Kinderen optrek¬ ken. Optrekken. In de wapen' komen. De Burgers zullen mor¬ gen optrekken. Optrekken. Onrustig, flaapeloos zijn. Opvolgen. In rang na malkander volgen. Op /olgen. Nakomen, gehoorzaamen. Order. v. Orde, fchikking, nette plaatfing. Order. v. Bevel, last. Hebt-gij mijne order volbragt? Order. v. Tugt. Die Meester houdt een goede order. Overzetten. Aan den anderen kant zetten. Laat u met de 1 fchuit overzetten. Overzetten. I Vertaaien. Van de eene taaie in de andere 1 overzetten. P. Paal. tn. j Perk van hout of fteen , dienende tot een 1 fcheidtéken. Y 3 Paal.  342 NEDERDUITSCHE Taal. m. Een's Bakkers ovenfchop. P'd. v' Padde, een venijnig Dier. P^d °' Een weg voor de voetgangeren. Palm. v. Een bekend groen gewas. Palm v. De palm van de hand. Pand. o. Iets dat men iemant in bewaaring gcefc. Pand. o. SI:p van een's Mans rok. Pand. o. Loois of' Pakhuis van de Schrijnwerkers. Pa»-». Deel, gedeelte. Geefmij een derdepart. Part. v. Pots. Hij heeft mij een part gefpeeld. Partije. Deel, gedeelte, eenige. Een partij koflij, boeken, enz. Partije. v, Tógenftreever. Wie is uwe Partije ? Partije. v. Aanhang. Wiens partije is de■ fterkfle? Partije. v. Bende Een partije Soldaaten. P'as- v- Vrijgelei-briev van eenen krijgsman. Pas.»;. Doortogt. Den vijand de pai affnijden. Pas- °' Stond. Op dit pas. Op deefe fi'onde. Pas> Naauwelijks. Ik beb pas gedaan. Pas- v' Eene tred in 't dansfen. Die pas deugde niet. Patroon, in. Befchermer, voorllander. Wie is uw Patroon? Patroon, m. Baas, Mee?ter bij de Kooplieden. Patroon, o. Schets, voorbeeld, flaal van 't een of ander. Paus. m. De Blsfchop van Romen. Paus. v. Rust in een gezang. Peilen, en Pijlen. Zie bladzijde ,,nr I Zins-téken in 't fchrijven, Colon. p" ■ 0ever- 0/> V punt «*, ^w. lu it. o. Onderwerp. Een geloifs-puat. * 'Jlen. J en Peilen. Zie bladzijae 56. ïfnnnieIiiKUidende 1W00rden. ^ °» r7d-' Wijd' 'UChtig' niet ™S, niet naauw. Ruim. o. t Ruim van een Schip. Ruim Mildelijk, onbekrompen. Hij leeft ruim. Hij v ^ . geeft ruim Meet dat wat ruim. ' Ruim. I Iets meer dan. 't Is ruim een maand gelee¬ den. Rukken. Met geweld trekken. Iemant iets uit de hand rukken. Rukken. Schielijk optrekken. De vijand wilde op de itad aart rukken. Rusten. Van werken ophouden. Gij moet uw werk flaaken om wat te rusten. Rusten. Ergens op of tégen leunen of leenen Rusten. Slaapen. De zieke is wat aan 7 rusten. Ruw. Onbefchaafd. 't Is een ruw Mensch. RiitT Pr'-' fl°rdig' on[tuimiS- V fs ruw wéér. R. fc. Magt.g vermogend. Die Man is rijk. o. Heetlchappije. Het Duitfche Rijk; het Rijk „.. Frankrijk is zeer uitgebreid. .Rijm. o. Witte nével of rijp. Rijm- o. Di]j™. «f," ftuk in rijm ^. Rüp. v. Witte nével of rijm. RjJP. Eetbaar volgroeid. ƒ)* ^ rij *'J«. Rijst, bekend rietgewas, rijs Krenten. J Si'Tee"tj.e' takJ'e van eenen Boom. Kijfen. en Reifen. Zie bladzijde 34tf. SéwEL, aB. L. ten kate, I. Deel, *A i8p.  SPRAAKKONST. 34* S. Sabel. m. en v, I Een lange en kromme houwer. De Sol- I daat trok zijn Sabel. Sabel. m. Een Moskovisch Dier, daar het bont, ge¬ meenlijk fabelbont genaamd, van komt. Sak. v. Een bekend bovenkleed der Jufferen. Zak. m. Daar men iets in bergen kan. Zak. m. Affcheid, ontflag. Zijnen knegt de zak gee< ven. Schaaken. Op het Schaakbord fpeelert. Schaaken. Rooven, wegvoeren. Eene Vrijjïer fchaa» . ken. Schaaken. Een's Schippers woord. Een touw fchaakeo of bot geeven. Schaal, v. Een drinkkop. Hij dronk uit eene fchaal*. Schaal. v. Weegfchaal. Weegt dat eens op de fchaal'. Schaal, v. Dop, eiërfchaal. Schaal v. Eerste deel van een balk, daar de buiten- korst van den boom aan is. Schaar, v. Tweelédig fnijtuig, bij de Jnfferfchap bekend. Schaar, v. Nijper van een krab, van een kreeft. Schaar, v. Kerf in een Mes. —- Dat mes is vol fchaa- ren. Schaar, v. Eene menigte volks. Het getal der aan- fcbouwers was eene beele fchaar. Schaffen. Aanrigten, opdisfen. Wat zullen zctj fchaffen ? Schaffen. Eeten. Jk beb bonger, geeft mij wat te fchaffen. Schakel, v. Een Net, 't welk-men over een kleine Riviere fpant. Schakel, m. en v. Schalm van eenen ketting. Scheelen. v. Aangezet hoofdhaar der Vrouwen. Scheelen. Is bij de Slagers bekend, want die zeggen: darmen fcheelen. Scheelen. Verfchillen. Dat kan mij niet fcheelen. Scheelen. Schorten, onpasfelijk zijn. Dat Kind moet iets fcheelen. Scheen. Komt van fcbijnen. De Zon fcheen. » Hij fcheen mij te kennen. Scheen* Sabel. m. en v. Sabel. m.  '35° NEDERDUITSCHE &S' Z'e" * ïïï V3n de k"ie tot aan de «klauwen, aeneen. v. Of hoep van eenen ring. «Kt ?/b handl!lokie; bel of fchel aan de deur. aehei. Hetderkiidende. Dat is een fchel geluid. Schenden. Verbreeken, overtreeden, ontëeren. Zie bl. „ , . 035. enz. Schenden. Bederven , befchadigen , breeken. Zie bl. 235. enz. Scheepen. Het meêrvouwd van een Schip. - Daar liggen veel Scherpen voor de Siad. Schepen, m. Een Lid van.eener Stads Regeering. Scheppen. iets uit niets1 voortbrengen. Zie bl. 234. ■ hcneppen. putten ( ophaalen. waterfcheppen. Zie bl. qu. ScllZl' Z' ^brenger. God is de Schepper van alt schepper, m. \m daar men méde fchept, een hollen bak ' om water te fcheppen. Schermen. Hij verfchool zig agter de fchermen van \ Toneel. Schermen. Met den dégen. IVilt-gij met mij fchermen ? scherp. Goed van fnee. Dat mes is fcherp. Scherp. Puntig, fpits. Die dégen is niet fcherp. fcherp. Geflreng, ftraf. Een fcherp recht doen. iche,P' Heet, bijtend , doordringend. De Péper is fcherp op de tong. Scheip. Schaars. Gij weegt mij te fche p. fccherp. 0. Alles wat men op den Snaphaan zet De Snaphaan is met fcherp gelaaden. ■•scheut, v. Spruit, takje. Een fcheut van eenen boom. Scheut, v. De fcheut van een flot> veruiten, van malkander fcheiden. De Goeden van de kwaaden fchiften. Schiften. Ronnen, kartelen. Laat de Melk niet fchif¬ ten. Schilder. 7 Schilder. > Zie bladzijde 186*. Schimmel. 0. Befchimmeling van het Brood. Schimmel. 0. Een fchimmelpaerd. Een rood fcbimmel. scnocien. Schooren en bekleeden. Eene kaai, een dijk fchoeiën. Schoeien. De Schoenen aantrekken. &ehoft. m. is fa fchouder. Ik klopte bem op den fchofr. èchoft. m. Vlégel, liegt mensch. 7 Is een regte fchofr. Schoft.  SPRAAKKONST. 351 Schoft, v. Vierde van een's Ambagtsmans dagwerk. Schok. 0. Een zestigtal potten, kannen , enz. Schok. m. Een (loot. Hij kreeg een .vinnigen fchok. Schonk. Hij fchonk een goed glas wijn. Schonk, m. en v. Schinkel. De fchonk van een' gebraaden bont. Schoof. of Schoov, van Schuiven. Zij fchoof den (loei weg. Schoof, v. Bondel, bos. Eene kootnfchoof. School, v. en 0. Oeffenfchool, waarin men onderweefen wordt. School, v. Een getal Vogels, die bij malkander vliegen. Eene fchool Vinken. Hiervan fchoolen, oeffenfchoolen ; en fchoolen, bijéén vergaderen. . Zoo zegt men: De Vogels beginnen te fchoolen. ■ Voorbeelden. Want zegt ee»s,fchoo!t gij'tz&eva uit zucht tot wetenfcbappen ? J. de decker , Lof der Geldzucht, bl. 97. Zelfs in V gezicht1 der 't faamgefchoolde ftad. Juffr. van merken in dav1d. bl. 59. , Vast grimmelt van het Volk, dat zwart vos alle oorden Hier dringt en 't zamenfchoolt, Vondels palamedes, bl. 67. Schoon. Mooi, fraai. Dat is een fchoon Kind. Schoon. Rein , zindelijk. Mijn zakdoek is fchoon. Schoon. Offchoon. Ik zaVi doen, fchoon gij Vniet wilt hebben. Schoot, v. Zie hierboven fcheut. Schoot. Van fchieten. Hij fcboot op een haas. Schoot, m. Bereik van een kogel. Een /tae/afchoot ver. Schoot, v. Touw daar men een zeil méde aanhaalen ea vieren kan. Schoot, m. Van iemant die zit. Zij bad bet Kind op baat? fchoot. In Abrahams Ichoot. Schoot,  352 NEDERDUITSCHE Schoot, v. 1 Voorfchoot. Houd uw fchoot eens op Schop. m. Een (loot met den voet. Ik zal« een fchop I geeven- ScÏod' re" bekeUd fCheptuig; De ^^fchop. öcnop. v. Een touw, waatop men zittende, heen-en- weèr flingert. Schoppen. Met den voet fchoppen. Njet s met de voe- ten of me: de voec'; omdat men met éénen voet fchopt; immers, doet men het mebeide te gelijk, of met de voet\ dan zou" men van de been raaken. Schoppen. In het kaartfpel Schoppen is troef. Schot. ?». | Een Schotsman. Schot. o. Of kot, Varkensfchor. Schot. o. Befchot. Een kamer met een fchot af- Jcbteten. J Schots, v. of Schol, eene ijsfchots. Schots, v. Ruw, onbefchüft, verkeerd. Een fchots an<- woord. Schotse». Dat uit Schotland komt. Een Schots tapijt. Schouw, v. Een boeren Schoorteen. Schouw, v. Een Praam, eene foort'van Schuit 8& Schouwing,beziguging der wégen of dijken. Schreef, v. Eene fpteet of fcheur in eene deur. Schreef, v. Streep, die men ergens door haalt. Schreef komt van fchrijven. Hij fchreef mij een brief. Schreien. Weenen , rraanen ftorten. Schreien. Is het gerooone geluid der Patriifen. Schrobber. Zie bladzijde 186. Schuld, v. Overtreeding. _ De fchuld van Adam raakt ook ons. Schuld, v. 't Geene men fchuldig is. Hij is belaaden met fchuld. Schuldig. Misdaadig Hij is aan die daad fchuldig. Schuldig. Verpligt. Gij zijt eerbied aan uwe Ouden fchuldig. Schut. o. Scherm, kraamfchut. Schur. | Op het verkeerbord. Schijn. • Uitwendigheid. Zig aan den fchijn versaa- > fen. Schijn, m, ij, Schijufel. Hij wandelt in dm Maanschijn. Schiv  SPRAAKKONST* 353 Schijnen. I Lichten, glans verlpreiden. Schijnen. j Eene uitwendige gedaante hebben. Zij fchij- I nen Godsdienfiig te zijn. Sikkel, v. 1 Werktuig om het Koorn te maaien. Sikkel. m. I Joodfche munt. — Een fikkei des Heiligdomt J was een halven daalder, en een gemeene fikkei, een vierde van een' daalder. Sim. v. I Een Aap. Die Sim zweemt veel naar een I Menscb. Sim. v, Een hengeldraad. Mijne fim is in de warr'é Simpel. Eenvouwdig, effen. Een fimpel, eenvouw. I dig kleed. Simpel. I Onnofelj llegthoofdig. Hij ziet 'er fimpel uit. Sint. Is fiidert. Ik heb hem fint agt dagen niet gezien. Sint. m. Sanft, Heilig. Sint-Jan, Sint Péter. Sjouw. v. Zwaaren arbeid. Sjouwen, zwaar werken, dtaagen, torsfen. Sjouw. v. Opgerolde Vlag, waarméde aan de Vloote- lingen te kennen gegeeven wordt, dat op een Schip eenig ongemak is. Winschotens zeeman. Slaags. Ter fnee, van pas. Dat zou niet flaags ko¬ men. Slaags, Handgemeen. Zij raakten faamen flaags. Slaaken. Ontdaan, loslaaten. De gevangenen flaaken. Slaaken. Losfeu , affchieten. Het gefcbut daaken. Slaaken. Losmaaken, laaten vallen. De Zeilen flaa¬ ken. Winschotens zeeman. Slaan. Vegten. De Légers zullen eerlang (laan. Slaan. Beweegen. Voel hoe mij de pols en het hare fiaan. 1 Slaan. | Raaden, gisfen naar eenig ding. Hij zal 'er I naar fiaan. Slaan. 0. Zoo noemt men het geluid der Wagtels en der Vinken. Slaan. Slagten. De Slager zal een Os fiaan, doo¬ den. Men zegt ook : De Mantel om bet lijf liaan. De oogen op iemant daan. Met de vleugelen liaan, gelijk de Duiven. In de ijferen 'liaan. Door de billen flaau. Kiliaan. 2 Slaap,  354 NEDERDUITSCHE Slaap. m. Rust. Hij is in flaap. Iemant in den flaap ftooren. Slaap. v. Slag, De flaap of de (lag van V hoofd. Slag. m. Stoot, ƒ#/ *r«£ ««*' geweldigen llag. ' Slag. »*. Gevegt. De vijand heeft den flag verkoren. Slag. ?«. Verlies, ramp. Het flerfgeval van zijn Vader is voor hem een zwaaren llag. "Slag. o. Soort, aart. fVat flag van Volk is dat? Sjag. o. Duivenflag, valdeurtje van een Duivenhok. Slag. m. Gedreun, geluid. Een kiokj%, een donder- flag. Slag. o. Het wapenfpoor. Sieep. Van flijpen. Hij fleep zijn mes. Sleep. »;. Van een' Tabbaard. De ftaatjufer droeg den fleep. Sleep.?;;. Stoet, gevolg. Zij heeft altijd eer! fleep van Volk agter zig. Slet. o. Een flordig en morsfig Vrouwmensen. Siet. o. Eene verfleeten boelin; een dronken flet. Slet, o. Eene arme en geringe Vrouw. De haes , bl. 66. S'et. o. Een natte vaatdoek. Siim« . Loos, doortrapt. Hij is zoo dim als een Vos. Slira« Moeiëlijk. Dat fchrift is dim om te leefen. Slof, Verzuimiigtig. V Is een flof Slof. v. Toifel, muil die men aan de voeten draagt. Sloof. v. Een onnofel en goediiartig Mensch. Sloof. v. Een voorfchoot van grof linnen. Sloop. Verbergde. Hij doop weg als een kwaaddoe¬ ner. Sloop. v. Omdag van een beddekusfen. Slooien. en Sloten. Zie bladzijde 37. Slop. v. en 0. Een naauw draatje dat vadagter tóe loopt. Slop. v. Een luik waardoor de Boeren het hooi op den zolder brengen. Slot. 0. Om iets te fluiten. Het dot van de deur. Slot. 0. Kasteel. Hij woont op een fterk dot. Slot. 0. Einde, beduit. iVatis het Üozvan die zaak? Slu'k- Dun, rank, mager. Hij is duik van lijf. Slujk. Regt néderhangende. Hij heeft Huik haair. S'uik. Ter fluik of fluip, fteelsgewijs. Sluikerije. v. •Overfpel, ongeoorloofde Minnenhandel. Slui-  SPRAAKKONST. 25$ Sluikerije. v. Inbrenging, vervoering van Waaren of Koop. rnanfcbappen, zonder de behoorlijke imposten daarvan te betaalen. Sluikerije is dus eene verkoriing van 's Lands Middelen. Sluiten. Toedoen, de deur, de venlïers fluiten. Sluiten. Pasfen. Dat kleed zal mij niet fluiten. Sluiten. Vastftellen, aangaan, voldingen. Het huwe- lijk fluiten. Slijten. Verflijten. Mijne Schoenen beginnen te flij- ten. Slijten. Verkoopen. Ik kan die Waaren niet wel Mijten. Smak. v. Een binnenlandsch vaattuig, aldus genaamd. Smak. m. Gooi, een worp met de dobbelfteenen. Smak, m. Een boom wiens bladeren naar Esfche gelij- Iken. Smijten, werpen. Ik zal u aan den wand fmakken. Smakken. I Met de dobbelfteenen gooien. Smakken. Smékken .met den mond, als men eet. Smeken. Vloeiend, zagt worden ; van een' meer vas¬ ten in een' min vasten ftaat overgaan. —Iets doen vloeibaar worden. Smelten. Wordt dichtkundig gebruikt voor verdwijnen. Zoo fmelt de tijd. Zoo fmelten de jaaren. Smelten. Verteeren, wegvloeien; verteeren door hart¬ zeer. Zoo doen de geweldige hartstogten, het verlangen, de droefheid , het verdriet den Mensch verteeren en fmelten. Zoo fmelt het hart, zoo fmelten de oogen aan water door de droefheid. Smelten. Wordt ook fraai gebruikt om eene naauwe veréénigirtg aan te duiden. Vogten, die met en in malkander fmelten, krijgen / natuurlijk eene naauwe verééniging. Zoo ( fmelt het eene hart, door liefde, in het Iandere. Bijdragen, I. Deel, bladzijde 48. Smul. m. 1 Lekkerbek. Hij is een olijke fmul. Smul. v. Gastereering, flemperije. Zij houdt veel van ■ " I de fmul. .Snaar. *. I Eene fuaar van de Viool. Z a Snaar,  «5*5 NEDERDUITSCHE Snaar. e. Schoonzuster, bij het gemeen dus genoemd. Snaauw. v. Een Zeeuwsch vaartuig. Snaauw. v. Graauw , bitfe bejegening. Sneê. v. Snéde met een Mes. Sneê. v. Snéde, fnijding, rust van een Vaers. Snee. v. Lidtéken. Hij heeft een fueè in 't gezigt. Snee. v. Afgefneeden (luk. Een fneê brood Snte. v. Scherpte van 't mes. Dat mes is goed van fneê. Sneê. v. Kant van een boek. Dat boek is verguld op fneê. Snees. v. Een getal van twintig fluks. Ren fnees baars. Mees. m. Schagcheraar, woekeraar, 't Is een regte fnees,,. 2üu *** Stuipagtige beweeging. Hij gaf den doodsnik. w- Een "-uk van een horologie daar de veer op gewonden wordt. Snik. s». Eene foort van Bijtel. Snoer. v. en o. Een rigi^^r, een me^fnoer. Snoer. w. Aanhang. Zij heeft 'er veel aan haare fnoer. önot. v. Snuf, lucht, reuk. Hij heeft 'er de fnof van. ijnot. v. Snuf, mode, zwier. Dat is een nieuwe fnof. isnorker. m. Iemant die flaapende fnorkt Snorker. m. Blaaskaak, Snoeshaan, Zwe.fer, Pochhans, Uilskuiken, Snoever, Opfnijder. ^par Of fpade, laat, niet vroeg. Gij komt te fpaa. ^pa;1, v' Spade, houweel om de aarde te (pitten, fcpat. v. Eene vlak van vuil water of modder. J>pat. v. Eell gezwel aan de beenen der paerden. i>pat. v. Een tuig, waaruit de jongens balletjes van potaarde blaafen. Speelen. Mallen , boenen , zig vermaaken. Spee en. Een régelmaatig (pel oeffenen. ipeelen. Rijfen, borlen. De Wijn fpeelt in V Glas. *Pélen- t Meêrvouwd van fpêl. ToneelCpélen. Speenen. De tepels van den Uiër der Koe. c^fnen' Se borst onchouden. Een Kind fpeenen. SPé. o. Tijdverdrijf, kinderfpél. Spél. o. Opgeflagen tent, loots daar fpélen in ver¬ toond worden. Spél. o. ] Régelmaatig (luk, Toneelfpél. i>peld. v. Een bekend puntig ijfe,, waarméde de juffer- I fchap zig kleedt. Spelt.  SPRAAKKONST. 35.? Spelt. v. Spelte, een bekend koorngewas. Spint. o. Eene ronde maat, een vierde van een Sché- pel. Spint. o. Het weeke hout van een' Boom, tusfchen den bast en het leevendjge hout. Spint. Zij /pint fijn garen. Spit. o. Bekend keukengereedfchap , waaraan men braad. Spit. o. Zéker ongemak in den rug. Spoelen. Aandruislchen. De Golven fpoeien tégen het Land. Spoelen. Uitfpoelen, iets van de vuiligheid zuiveren. Spoelen. Winden , garen fpoeien. 'Spoor. o. Hielpunt. Plet Paerd de fpoor geeven. Spoor. o. Kijpoor, Wagenipoor. Spoor. v. Taaie punt agter aan de pooten der Haanen. Spoor. v. Masrfpoor,, gat in den fpoorbalk, daar de Mast in ftaat. Spriet, m. en v. Schuine uitfteekende Mast van een Schip. Spriet, v. Jagrfpriet, die men op de Zwijneujagt ge¬ bruikt. Springen. Over een floot fpringen. Huppelen, dansfen. Springen. Vertrekken, bankerotfpeelen , eene bankbreuk ' begaan. Springen. Splijten , barsten. Het Kanon zal fpringen. Springen. Beklimmen.' De Hengst moet op die Merrie fpringen. Spijker, m. Hofftede, Landhuis, Boerenbruiker. Spijker, m. Nagel. Ik haakte aan een fpijker. Spijker, m. Pakhuis, Magafijn van koopwaaren. Staal. o. Vethard en gelouterd ijfer. Staal, o. Monster van eenig ftof, van Laken, enz. Staal. ». Een fcheldnaam. Gij zijt een ondeugend ftaal. Staalen. Het ijfer ftaalen, hard maaken. Staalen. Iets voor de eerstemaal verwen. Staalen. Looden, merken. De Lakens ftaalen. Staande. Niet liggende. Ik zag hem, ftaande voor de I deur. Staande. Geduurende. Staande bet beloop van die zaak. Staartje, fi. Van. eenig dier, van een' Visch, .enz, Z 3 Staartje.  353 N E D É R D U I T S C II E Staar je. o. Rest, overfchot. Daar is nog een flaarrje frijnt in de vies. Staat' Is 'c tégengeltelde van liggen. Hij ftaat ew- ftaat- Is fomtijds De Kerk ftaat in 't Dorp. *caat* Haakt, verlangt. Elk (laat verbétering. rtaar* Hij te vast op zijn' eisch. S^at. Zal haast. De vergadering ftaat /e fcheiden. Maat. ». Weefen , gefteldheid , toelland. In ftaat blij¬ ven. Staat.?». Regeering, Rijk. Staat is vergaderd. Staar. Aanzien, geboorte. Een Man van (laat. Staat. m. Overdag, uirrékening. D,n ftaat van Oor* log opmaaken. Staat. m. Vertrouwen. Ik maak daat op uwe beloften. Stam. m. .Hét onderste, 't ligchaam van een' Boom. Stam «. Adam is de Stam van 't IVIenfchelijk geflacht. S apel. m. Oe ftapel van een ftoel. Stapel m. De helling van de Scheepstimmerwerf. Stapel, m. Eene plaats daar fommige waaren gelost en verkogt moeten worden. Stapel, m. Hoop, opgeftapelde menigte. Een te/ftapel. 5'apel. v. Een koornkrékel. Seeg. v. Straatje, een korte en naauwe ftraat. S'eeg. Stug, weerbarstig. Steeken. Piikken, zéér'doen met iets dat fcherp is. Steeken. Schimpen, héktlen. Steel. m. . Handvatfel van een bijl, van een' hamerfce. fcieel. m. \ Van eene boomvrugt. Steen. m. Bekende bouwflof. Een huis van fteen. Steen. m. ' De kraakfteen van vrugten. Steen. m. Vergadering van zandigheid in de blaas. Steen. m. Zéker gewigt van agt pond. Steiger, m. Uitftek op het water,om uit en in de Scheepen te komen. Steiger, m. Een ftellaadje voor Metfelaars. Steigeren. Springen, overënd rijfen. Het Paerd begon te fteigeren. Steigeren. Rijfen , in prijs opflaan. De graanen begin¬ nen te fteigeren. Steigeren. Bouwftellaadjen opdaan. Stelling. v. 1 Houten efel, waaróp men Biervaten legt. Stel-  SPRAAKKONST. 35? Stelling, f. Verönderftelling; fystema. Die (telling, dat gevoelen gaat niet door. Stift. o. Sticht, 't gebied van eenen Bisfchop. Stift. v. Plaaifnijders werktuig, om in het kopet te Glijden. Stigten. . Bouwen, timmeren. Een huis ftigten. Stigten. Goede vooibeelden geeven. Zijn naasten - (ligten. Stikken. Smooien, verflikken door damp of rook, enz. Stikken; Borduuren met de naald. Een rok flikken. Stinken, m. Is iemant die (tinkt. Stinkerr. iw. Bene foort van groote Muscadelle druiv. Stof o. Drooge ligte aarde. Siof. v. Onderwerp van eenig gefprek, enz. Stof. o. Geweeffel van zijde, van wol, enz. S-óffen. Het flof op veegen. Stoffen. Zwetfen, (horken, grootfpreeken, pogchen. Stoffer, m, Bèfem om eene Kamer doffen. Zie hl. 186. Stoffer, m. Grootfpreeker, fnorker, zwetfer. Zie ook bl. 186. Stok. f». Staf, rotting. Hij leunde op zijn dok. Scok. o. Overfchot van de kaarten, wanneer ze rond 'gegeeven zijn. Stom. { Sprakeloos, van de fpraak beroofd. Stom. v. Zoo noemt men wijn die niet gewerkt heeft. Stooken. ' Vuurftooken, hout aan het vuur leggen. Stooken. | Schoon maaken, de tanden jlooken, reiui- | gen. Stooken. I Distileeren, brandewijn jlooken. Stooken. I Aanhitlën, kwaad (looken. O Vam/looker, kwsL&dfiooker. Stooker. m. < Schoonmaaker der tanden; tm&fiooker. » £ Distilateur, brandewijn-Jlooker. Stooker. m. Dus wordt bij de Zeevaarende Lieden een' ftormwind genaamd. Stop. v. Tap, kurk op een Vat, ton of Vies. Stop. v. Stopnaald in een kleed, in een kous. Storm. m. Onweersbui, zwaare, fterke, hévige wind. Storm, m. Aanval op eene Stad of vesting. Stout. Moedig, onbevreesd, onvenchrokken. Stoiü. Ondeugend, moedwillig, balddaadig. Straat, v. Een weg tusfchen twee rijen van Huifen. Z 4 Straat..  36o NEDERDUITSCHE Straat. Engte doortogt in de Zee tusfchen twee Landen. Straf. v. Kastijding voor gepleegd kwaad. Straf Geftreng, hard. Hij handelt hem al te ftraf. St ak nT^ mw^- Die wijn is te ftraf. S' Gefpannen. De hoog is al te (bak. ötraK. | Fjusjes f in -t kor£< aj ^ ^ ^ Streek, v. . Streep, iijn. Een ftreek uitdoen Sntlt' l' Landftreek. Hij woont in die ftreek'. Mreek. v. Konstgreep, pradtijk, arglistigheid. Dat was een fijne ftreek. Streng, v. Snoer< Een Oxmg garen. Wnf * Afhang. Zijn ftreng vasthouden. S rif m v g' ,harr-,Hij bandMe kem **"«reng. St k m £ °P' V,effe! Van een Lint toc f^raad. ötrik, m. Een oor9ierfel der Vrouwen Strikken' h hUn '• kn?"rop ora wild in te rangen. S kken Hoofdpieraadjen. Oranje .ftriiken. ötriüKen. Sinkswijfe toeknoopen. Str.kken. In den ftrikk, ^ Stroom, m. Ri ier. De Dmm . ^ ^ ftroom. Stroom. «. De beweeging van het water, zoo als het alen oploopt. Winschoten gebruikt dit Vrouwelijk. Doch bij hoogstraten is het woord, in de beide betékenisfenMannelijk. Se6"' T?Pl,r0°i7u' ^ me" de Mouwen d°et. Stroapen. Eenen Aal het vel aftrekken. Stinken"' ' 7 ' ^K," la"ëS de Seraeene wége.:. Sti ijken. Zagtkens met de handen wrijven. Strijken. Glad maaken. Het Linnen ftrijken Strijken. Laaten vallen. Het zeil, de vlas ftrijken Stuit. m. en v. Onderste deel van de ruggegraat Stuit. m. Weêrftuit, bons. Stijl. m. Schrijfwijfe, manier van fchrijven. m • Middel van beftaan, broodwinning. ST *• ^anier om de dagen en maanden te tellen | . .«. Stut,ftenn. De ftijl van de deur. ' ö'en, Regt overënd, opwaaitsgaande. Die berg ii J ««• fteil. . - Sti,h  SPRAAKKONST. 361 Stijven. Stijf maaken. Het Linnen ftijven. Stijven. Vermeerderen, vullen, fterken. De beurs ftij¬ ven. Stijven. Aanzetten, voetgeeven. In bet kwaad ftijven. Sukkelen. Ongelukkig, onvoorfpoedig leeven ; onge¬ zond zijn. Sukkelen, Talmen, langfaam voortgaan in zijn werk. Sullen, Glijè'n, glippen door de gladheid van den weg. Sullen. Voor den gek houden, om den tuin leiden. Zullen. Een hulpwerkwoord. Zij zullen komen. —1— Gesuld voor den gek gehouden. Gezult is gezouten, in het zout gelegd. Sijn. 0, Téken. Iemant een fijn geeven. Zijn. ls een Werkwoord. Wij zijn rijk. —«—« Zijn. Een voornaamwoord. 7 Is zijn eigen Boek. T. Taanen. Met run verwen. Taanen. Verduilleren, wanneer men van Zon en Maan fpreekt. Taarling. m. Régelmaatig Ligchaam dat zes vierkante vlak- tens heeft. Taarling. m. Een Dobbelfteen. Tafel. v. Disch. Een fteenen tafel. De tafel dekken.—— Dit woord is Vrouwelijk, en allen die het voor Mannelijk houden en gebruiken, zondigen tégens het geheele ligchaam derTaalkenneren. Zie de bijdragen , 2^ Deel bl. 397- Tafel. v. Cijffer-tafel, tafel van Multiplicatie of vermé- nigvuldiging. Talent, m. Eene zékere fomme gelds. Te Athénen deed een Talent zestig Mijnen; eene Mijn honderd dracbmds; een dracbma zes oboles of ftuivers; aldus was een attifche Talent om« trent 600 Kroonen van onze munt. Talent. «. Bekwaamheid, begaafdheid. Die Man heeft een fchoon Talent. Tappen. J Bier, wijn of andere dranken uit een Vat Iloofen. Herberg houden, z $ m»  3fo NEDERDUITSCHE Tas v. Een ftapel, cen hoop. lasch. v. Een bèageUascb der Vrouwen. Jeems. m. Eene voornaame Rivier van Engeland. Teems. v. Eene haairen zeef. leen. ». en v. Rtp tajke of fptuiije van een'boom. leen. m. De loon van den voet. Iemant op den teen , treeden, belédigen. Teer. v. | Een hariiagtig fap dat uit de Pijnboomen vloeit. Teér. Téder, tenger, zwakkelijk, dun, rank. Dat is een teêr kind. Teercn. Met teer heilrijken. Teeren. Slempen, braste», verkwisten, leeren. Verteeren, koeken, gelijk de fpijfen in de Maag. Teering. v. Verceering , verkwisting , onkosten tot de flemperije. Men moet zijn teeriug naar . *#« wering zetten. Teering. o. Kuijning, verdroogende ziekte. ' léken. e. Blijk, bewijs. De ademhaaling is een téken van leeven. Téken. o. Verfchijnlel van vaste ftarren, op zékere wij¬ le verbeeld. De twaalf tékens van den Zonnenweg. Téken. o. Uiterlijke beweeging of verbeelding van iets innerlijks. Hij deed haar een téken met de hand. Tékenen. • Onderlchrijven, ondertékenen. Gij moet dat papier tékenen. Tékenen. Schetfen, ontwerpen. Een nieuw gebouw té- (kenen. Sluiten , digt maaken. De deur toe doen. Midde.l, médewerking. Hij kreeg dat ampt door toedoen van zijn' Oom. loegaan. Zig fluiten. Die doos wil niet gemakkelijk toegaan. loegaan. Zig toedraagen, in zijn werk gaan. Het zal n, daar wonderlijk toegaan. ioegang. «. Nadering, bijkoming. Wij hebben een vrij- Sn toegang tot God in Christus. ioegang. m. Doortogt, weg om ergens te komen. Ik beb den toegang naar bet buis laaten. bezetten. Toe-  SPRAAKKONST. 3«3 Toegedaan. Geflooten. Hebt gij de deur toegedaan? Toegedaan. G.négen. Hij is hem zeer toegedaan. Toegeeven. Boven de waarde iets toegeeven. Toegeeven. Inwilligen. Men moet den Kinderen iets toé- geeven. Toekomen. Toebehooren. Gij zult krijgen 't geen u zal toekomen. Toekomen. Voegen, pasfen, waerdig zijn. Zou hem die eer wel toekomen ? Toekomen. Toereikende zijn, genoeg hebben. Ik zal met dat geld wel toekomen. Toeleggen. Gellooren zijn. Als het aanhoudt met vriefen zal de Rivier haast toe leggen. Toeleggen. Bijleggen, uitleggen, eene verzameling maa¬ ken. Elk wat geld toe leggen. Toeleggen. Een aanflag maakeu. Op iemants keven toe¬ leggen. Toeleggen. Toewijfeh, ten voordeele uitwijfen. Toeleggen. Beloonen, fchenken. Iemant iets voor zijne moeite toeleggen. | Toeleggen, Zig belooven, ergens (iaat op maaken. Ik kan 'er mij niet veel van toeleggen. Toeleggen. Benaerftigen , met ijver betragten. Zig op de PPeetenfchappen toeleggen. —— Toefchieten. Toeloopen, ter hulp vliegen. Toefehieten. Losbranden, het geweer, het gefchut losfen, Toe (ieekcn. Aanvallen met den dégen'. Toe fteeken. Heimelijk iets aan iemant geeven. Toevallen. Tégen verwagting wel uitvallen. Toe vallen. Van zelfs fluiten. Laat de deur maar agter u toevallen. Toevallen. Ziektens of kwaaien. Hij beeft allerlei toe¬ vallen. Toeven. Verbeiden, verblijven, lang op ééne plaats blijven. Toeven. Onthaalen,met fpijs en drank vergasten, ge¬ mak aandoen. Huydecopöi, bl. 384.—^ F. de haes, bl. I66. Togtig. Windig. Een togtig buis. Tógtig. Haastig, jagtig, fchigtig, vlugtig. —— Togtig. Ritfig. Die Koe is togtig. Tol. m. Een bekend fpeeltuig der Kinderen,  3«4 NEDERDUITSCHE Tol m. Recht van doortogt. Den tol betaalen. lolK. «. Eene maat, een duimftokje, hetwelk tolkt oï T aanwijst de grootte van eenig ding. lom. m. £en Taaisman, die onderrigt wat 'er gefproo- „, '{en is- Winschotens zeeman. long. v. Spraaklid in den mond. De tong is een ge. ■ vaarlijk werktuig. Tong. v. Eene platte en langwerpige Zeevisch. long. v. De haak van eene gesp. Tong. v. De fcheidsmuur in een' Schoorteen Toon m. j Kltak, galm. £foflr dien blijden toon mj» loon, m. Teen van den voet. Toon. tn. Vettooning. Zijne waaren ten toon /lellen. ioonecl. o. Schouwtooneel, théater. De fpeelers komen ten vier uuren op V tooneel. looneel. o. Gedeelte van een der Bedrijven van een (pel loorn. m. Gramfchap , verbolgenheid. De Heere be- fpotze in zijnen toorn*. Toren. m. Een zeer hoog gebouw. Totebel, v. Een (lordig Vrouwmensch; een morsfebel. lotebel. v. Een kruisnet om in de Rivieren te Visfchen. iraan. v. z,j fchreide wel, maar liet niet ééne traan Iraan. m. Vettigheid uit het (pek der Walvisfchen, Jrant. m. Leefwijfe, manier van leeven. Hij beeji een' . I eenvouwdigen trant van leeven. Trant. tn. Overéénkomst,foort. Die twee zijn van den- zei/den trant. Treffen. Raaken. Hij kan ons niet treffen, lretien, Overéénkomen, vasttlellen, (luiten. Een ver. gelijk treffen. Treffen, o. Een ilag, eene bataille. De Zee/lag van 5 „, . Augustus 1781 was een bloedig treffen, irefe. m. Lijn, ftreep, krul. Een trek met de penn' baaien. Trek. m. Een trek in het kaartfpel. Een trek in 't I Visfchen. Dien trek baal ik met bet aas. — ^ | Iedere trek was een baars. •ti m' fUst' beêeerte tot iets. Ik beb trek tot eeten. irek. m. j List, loofe llreek. Dat is alwaar een trek ■ I van dien bedrieger. Hekken. I Met de pen op het papier trekken, krullen I maaken. Trek-  SPRAAKKONST. 3Ö5 Trekken. Naar zig haaien. Iemant bij de ooren trekken. Trekken. Ontvangen, genieten. Ergens voerdeel uit trekken. Trekken. Een Wisfel trekken, afgeeven op iemant. Trekken. Draadjes maaken. Gouddraad trekken. Trekken. Reifen. Door een Land trekken. Tromp. v. Het mondlluk van allerlei gefehut. Tromp. v. Jaagershoorn,anders Trompet genaamd; doch hiervan heeft men Tromp , en van het Werkwoord Trompetten, Trompen gemaakt. Zie huydecoper bl. 497 en 498. Tromp. v. De fmoel van den Olifant. Trots. m. Vermeetenheid, ftoutheid, hovaerdije. —• Trotsch. Hovaerdig, grootshartig, verwaand. Trouw. v. Rechtvaerdigheid , billijkheid. Ik neem u tot getuigen mijner ttouw'. Trouw. v. Trouwbelofte. Hij beeftmij trouw gezwooren. Trouw. Eerlijk. Hij is zoo trouw als goud. Hiervan 1 Trouwant, die iemant omringt en dus rondom bewaart. Tuin. m. Zegt men voor Hof, 't welk eene Lustplaats is, die allerlei vrugten en moesktuiden oplévert. Tuin. m. Is eigenlijk eene omheining, fchutting of be- fchutting, waardoor men de grenzen zijner Landsbezittingen afperkt. Huydecoper, bl. 620. TulNMANS fakkel , bl. 387. BüR- mans Aanmerkingen, I. Deel, bl 74—77. Tuit. v. Gril, kwint. Hij heeft een tuit in 't hoofd. Tuit. v. Hoorn,punt van een muts. De jefuiten draa- 0 gen mutfen met tuiten. Tuk. Geneegeu , bedreeven , afgericht. Tuk op roof. Tuk. v. Is bedrog. Tuk. v. Een zwaaren flag. Tuk. v. Inborst, aart, geneigdheid, ras. Dat paera is van een goede tuk. Bijdragen. Tijtel, m. Opfchrift van een Boek. Tijtel, m. Eernaam, waerdigheld. Die Man beeft veel tijtels.  366 NEDERDUITSCHE U. Ujr« I Afweefend. Mijnheer is uit. y ic' J . Door middel van. Uit een glas drinken. Ult' I Geëindigd, gedaan, gebluscht, lédig. Mijn ] fibrift, de kermis, bet vuur, het glas is Uit. I Ergens van daan. Brieven uit den Haag Uk. i Door, van vvégens. Uit kragte van 't Plak- kaat. Uitbreeken. Losraaken. De dieven zullen uitbreek-en Uitbreeken. üitflaan , uitkomen. Het zweet zal bem uit¬ breeken. Uitbreeken. Staaken. Ik zal wat van mijne béfigbiden uitbreeken. Uitdoen. Rlusfchen. De kaers, bet vuur uitdoen Uitdoen. Uitwisfchen. Een vlak uitdoen, een jlreep uitdoen. Uitdrukken. Uitpersfen. Citroenen uitdrukken. Uitdrukken. Uitfpreeken. Hij kan zig niet wel uitdrukken. Uiterlijk. Uitwendig. Uiterlijk kan men 'er niets aan zien. Uiterlijk. Ten langlten. Hij zal uiterlijk aanjlaande maandag bier zijn. Uitgeleefen. Ik heb dat Boek uitgeleefen. Uitgeleden. Uitgezogt, uitgekipt. — Dat zijn uitgeleefen , voortreffelijke vrugten. Uitleggen. Wijder maaken. Ik moet al mijn kleêren laa¬ ten uitleggen. Uideggen. Verklaaren. mit gij mij dat gezegde van den Apostel eens uitlegden? Uitkomst, v. Verlohijning op het Toneel. Uitkomst, v. Redding, verloting. Daar' zal wel uitkomst komen. Uitlegger, m. Verklaarer. Hij is een uitlegger van verborgene dingen. Uitlegger, m. Kustbewaarder, een vaartuig op Aroom, om den tol te doen betaalen of op den vijand te pasfen. Uitlegger, m. De lange rib van 't Galioen. Litlèkken. | Lekkende uitloopen. Het bier zal uitlêkken. Uit-  SPRAAKKONST. 367- Uitlêkken. Aan den dag komen. Die zaak gal wel uit- lékken. Uitlêkken. Met de tong iets uitlêkken gelijk de honden doen, Uitmaaken. Saamenftellen. Dat zal die fom wel uit» maaken. Uitmaaken. Ten einde brengen. Ik zal die zaak wel uitmaaken. Uitmaaken. Schelden. Hij zal u uitmaaken voor al wat lélijk is. Uitrusten. ' Zig verfrisfchen. Ik moet wat uitrusten. Uitrusten. Klaar maaken , gereed maaken , voorzien. Scheepen en Folk uitrusten. Uitfpannen. Losfpannen. De Paerden uitfpannen. Uitfpannen. Verkwikken. Ik moet mij wat uitfpannen. Uitfteeken., Uitfchieten. Dien hoek zal te ver uitfteeken. Uitfteeken. Iierooven. Iemant de oogen uitfteeken. Uitfteeken. Toereiken , reiken. De handen uitfteeken. Uitfteeken. Uitmunten, overtreffen. Hij wil altijd uit¬ fteeken. Uitfteeken. Raaden. IVij zullen daarom uitfteeken. Uittrekken. Losmaaken, uitrukken. Een fpijker uittrek¬ ken, een tand uittrekken. 'Uittrekken. Neerleggen, afteggen. Zijne kleêren uittrekken. Uittrekken. Uitrukken, verlaaten. De Soldaaten zullen ■ ter flad uittrekken. Uittrekken. Uittrekfels maaken. Ik zal de goede gedagten van dien fchrijver uittrekken. Uitvallen. Een uitval uitdoen. Uitvallen. Gefchieden, gebeuren. Hoe zullen toch dis zaaken uitvallen? Ultvlugt. v. Een middel om te ontkomen. Uitviugt. v. Uitfpanning. Ik heb gaerne eene ttitvjugt. Uitvlugt. v. Leugen, kwinkflag, loopje. Hij weet altijd een uitvlugt te verzinnen. Uitvoeren. Uitbrengen, verzenden. Koopgoederen uitvoe¬ ren. Uitvoeren. Verrigten. Ik zal die zaak wel uitvoeren. Uitwijfen. Aantoonen. Zijne daaden zullen het uitwijfen. Uitwijfen, Uitfpreeken, vonnis vellen. Dat Proces zal men morgen uitwijfen. Uur.  368 NEDERDUITSCHE Uur. v. en o. Een tijdsgedeelte, een vierëntwintiglre deel van een' natuurlijken dag. Uur. v. Eene der Godinnen, die den zonnewagen, al dansfende, volgen. . V. Vaak. Dikwils, veeltijds. Hij kwam mij vaak be. zoeken. Vaak. v. Slaapenslust, flaaperigheid. He vaak begint mij te bekruipen. Vaam. en Faam. Zie onder Letter F. Vaan. v. Vaandel, vendel. Vaan. v. Eene biermaat van twee kannen. Vaaren. Te fcheep over het water reifen. Vaaren. Is ook Rijden en wordt gezeid van alles dat beweegbaar is. Huydecoper , bl. a-4. Oneigenlijk wordt dit woord gebruikt, wanneer men vraagt of die menfchen welvaaren, of ze gezond zijn. Vaart. v. Watering, uitgegraaven graft. De vaart van Amfterdam op Haarlem. Vaart. v. Zeevaart. De vaart op de Oostzee is belemmerd. Vaart. v. Loop, drift van 't water. Vaart. v. Loop van een' mensch. Hij wierd in zijne vaart gefluit. Vaart. v. Vaerdigheid. Hij deed dat met eene vaarr'. Vaers. 0. Dicht, dichtlluk. Zij maakt een fchoon vaers. Vaers. v. Vaerze , jonge koe , die nog niet gekalfd heeft. Vers. e. Afdeeling, fnéde. Romeinen agt, vers tien. Val. m. Nddervalling, néderzijging. Hij is nog ziek van dien val. Val. m. Ramp, ongeluk. Hoogmoed komt voor den val. Val. m. Zonde, overtreeding. De val van Adam. Val. v. Rotten- of iVJuifen-tw/. Val. v. Schoorfteensitf/. Val. m. Zwier, aangenaamheid. Dat heeft geen' val. Val. m. Smaak. Die wijn beeft geen' val. Valsch. Onwaaragtig. Dat is een valsch gerugt. yalsch. Nagemaakt, niet zuiver. Dat fiuk geld is valsch. Valsch,  SPRAAKKONST. $69 Valsch. j Trouwloos, verraaders. Het hart van Judas I was valsch. Vau. Wordt op verfchillende wijten gebrut'Tt. Ik ontving dat goed van hem. Van vreugde zin. gen. Van Pa as fchen af. Van. m. Familienaam. Weet gij zijn van? Vang. v. Siagerswoord. De vang van den Os. Vang-, v. De vang van een' Molen. Vang. v. Roof, geroofd goed. Zijn vang is hem ont¬ nomen. Varken. 0. Zwijn. Een jong Varken. Varken. 0. Béfem om den grond te veegen. Vast, Digt, inééngepakt. De grond is zeer vast. Vast. Sterk. Die vesting is zeer vast. Vast. Onherroepelijk, onwankelbaar, onbeweeglijk." Een vast geloov; een vast voorneemen; een j vaste hoop; een vast vertrouwen. Vast. Dat niet verfchiet, niet verwelkt. Die kleur \ is vast. Vast. Ondertusfchen , middelerwijl. Begin maar vast te eeten. Vat. 0. Al wat eenig vogt kan inhouden. Een Wijn¬ vat. Vat. m, Greep, plaats om zig aan vast te houden. Daar is geen vat aan. Vatten. Tasten, omvangen, aangrijpen ,gevangen nee* * men. Vatten. Begrijpen, verftaan. Ik begin uwe meening te vatten. Veeg. m. en v. Sneê, kerf. Hij kreeg een veeg met het mes. Hij kreeg een veeg uit de pan. Veeg. Nabij den dood, in gevaar van flerven. Die man is veeg. Veem. 0. Stof waarvan men de hoeden maakt. Veem. 0. Gild, gemeenfchap. Van wat veem is bijl \ Veêr. v. Véder, pluim. Zoo ligt ah een veêr. Veer. v. Voornaam binnenftuk in een Uurwerk. Veer. 0. Plaats. kaai daar de Scheepen aankomen en afvaaren. Veer. 0. Overtogt van eene Rivier, plaats daar men over eene Rivier vaart. Veer. 0, Vaart tusfchen twee Stéden. A a veil.  370 NEDERDUITSCHE Veil' en Feil. Vijlen en Feilen. Vel en Fel. Zie bl. 84. Veld. 0. Akker, rtuk Lands. Een vrugtbaar Veld. Veld- °' Slagveld, plaats des gevegts. Het veld ver¬ laaten. Veld. 0. Grond in de Wapenfchilden. Frankrijk voert drie gouden Leliën op een blaauw Veld. Veld. 0. Tooneel des Oorlogs. Toen de Légers in bet veld kwamen. Vellen. Huiden van beesten. Vellen. Neêrbuigen. De piek vellen. Vellen. Onder de voet werpen, neêrfchieten, neêrfa- belen. Vellen. Uitwijfen, uitfpreeken. Fonnis vellen, oordeel vellen. Verband. 0. Geneesplaaster. Het eerste verband op eene wond leggen. Verband. 0. Verbindtenis, verdrag. Alles onder verband. Verband. 0. Op gelijken afffand van malkanderen. Boomen in 't verband planten. Verband. 0. Overéénkomst, faamenhang. Men moet die woorden in verband met de voorigen bcfchou- Iwen. Betaalen. Boete verbeuren. Verbeuren. Vertillen. Ik kan dat pak niet verbeuren. Verbinden. Een verband op de wonde leggen Verbinden. Verpanden. Zig door bet bu-Mlijk verbinden. Verbinden. Op nieuw binden. Een boek verbinden Verpieren. Opfchikken, optooien. Verzieren. Uitdenken, verzinnen, uit den duim zuigen. Elzevier, Dichtproeven, bl. 137. Verdoen. Ombrengen. Zijn kind verdoen. Verdoen. Verkwisten, doorbrengen. Al zijn goed ver¬ doen. Verdraagen. ' Geduldig lijden. Ik kan de koude, de hitte, die pijn wel verdraagen. Verdraagen. Toelaaten, dulden. In een kindalles verdraagen. Verdraagen. Van de eene plaats naar de andere draagen. \erdraagen. In verdrag treeden. zij hebben zig eindelijk . zoo verdraagen. Verdragen. Verbonden. Daar hebben zoo veele verdragen tusfchen ben plaats. Ver-  SPRAAKKONST. tfi Verdrinken. Verzuipen, in het water ombrengen. Een Kat verdrinken. Daadlijk werkwoord. Verdrinken. In het water omkomen. Gij zult met al dat zwemmen nog verdrinken. Lijdend of onzijdig Werkwoord. Verdrinken. Verzuipen, met verdrinken verteeren. Al zijn geld verdrinken. Vergeeven. Vergiftigen , met vergift ombrengen. Daar kunt ge bonden en katten meê vergeeven. Vergeeven. Vergiffenis verleenen, kwijtfchelden. God al¬ léén kan de zonden vergeeven. Vergeeven. Kwalijk verdeelen. De kaart vergeeven. Vergelijken. Bevredigen, verzoenen. Zij zullen zig faamen vergelijken. Vergelijken. Gelijkenisfen maaken. Waarhij zult gij God vergelijken? Verhaal, o. Berigt, vertelling. Zijn verhaal is onwaar- fchijnlijk. Verhaal, o. Vergoeding. Waarop zal ik mijn ver¬ haal zoeken t Vernaaien. Vertellen, een verhaal doen van eenig ge¬ beurde. Vernaaien. Wreeken, zijne fchade tragten te vergoeden. Verhoogen. Verheffen, van een* laageren tot een' hooge- ren ftaat opvoeren. Iemant in rang ver- hoogen. Verhoogen. Hooger maaken. Een Dijk verhoogen. Vethoogen. Verheerlijken, prijfen, roemen, de daaden Gods met roem verbreiden. Zal u verhoogen in mijn Dicbt, Gij. hebt, 6 Heer, mij opgericht, Pf. XXX. van lavs deo. Verhuifen. Vari wooning veranderen; van het eene huis in het andere trekken. Verhuifen. Sterven, verfcheiën, uit het leeven fcheiden. Zie huydecoper, bl ^52. Verkeeren. Veranderen. Het geluk kan verkeeren. Verkeeren. Omgaan, faamenleeven. Met eerlijke men- 1fchen verkeeren. Op het verkeerbord fpeelea. Aas .Ver-  37a NEDERDUITSCHE Verklaaren. Te kennen geeven, openbaaren. Zijne gevoe¬ lens verklaaren. Den oorlog verklaaren. Verklaaren. Uitleggen, ontléden. Gods woord verklaaren. Verkorten. Korter maaken. Zijne réden verkorten. Verkorten. Te kort doen, benadeelen. Iemant in zijne eer verkorten, 's Lands inkomjlen verkorten. Verlangen. Verlengen , langer maaken. Verlangen. Ergens naar haaken. Naar de hémelfche vreugd verlangen Verlangen, o. Verlangst, ongeduld. Ik zie haare komst met verlangen te gemoet. Vermaaken. Herflellen. Daar is aan dat huis altijd wat te vermaaken. Vermaaken. Vermaak aandoen, vermaak fcheppen. Uwe komst zal ons veel vermaaken. Vermeiden. Vrolijk zijn, zig verlustigen. Vermijden. Ontgaan , ontwijken. Vermoeden. Denken, agterdogt hebben, gelooven Is te vermoeden dat hij het daar niet bij laaten zal. Vermoeden, o. Agterdogt, kwaade gedagten, gisflng. Een kwaad vermoeden tégens iemant opvatten Vermogen. Konnen, magt hebben, in flaat zijn om te" doen. Vermogen, o. Magt, gefag. Hij beeft veel vermogen op het hart van zijn broeder. Verneemen. Onderzoeken, navraagen , navorsfen. Verneemen. Gewaar worden, te weeten komen. Ik zal dat uit zijnen brieve wel verneemen. Verphgten. Dienst doen. Men moet zijn Evenmenscb zoeken te verpligten. Verpligten. Noopen, aanzetten. Dat zal mij verpligten om 'er naauwcr op te letten. Verpligten. Noodzaaken, dwingen. Ik zal hem daartoe verpligten. Verreiken. Zijn arm verwringen door denzelven te ver uit te fteeken. Verrijken. Schatten bijéén verzamelen. Vers. o. Afdeeling van een hoofdftuk. Het tweede „ vers van den tweeden pfalm, versch. Onlangs geplukt, gevischt. Verfche vrugten, enz. Ver-  SPRAAKKONST. 373 Verfchiet. o. Dat van verre febijnt in eene fcbildcrije. In V verfchiet ontdekt men Herders en Schaopen. Verfchiet. o. Menigte, keur. Bij dien koopman is verfchiet . ( . van goed. Verfchieten. Met fchieten verdoen. Al zijn kruid verfchieten. Verfchieten. Leenen. Iemant geld verfchieten. Verfchieten. Verluchten , dooréén mengen. Koorn verfchieten. De kaart verfchieten. Verfchieten. Vallen, van plaats vetanderen. Ik zie eene flar verfchieten. Verfchieten. Van kleur veranderen. Die kleur zal ras verfchieten. Verfchijnen. Zig vertooren. Ten hove verfchijnen. Verfchijnen. Vervallen. De betaaldag zal haast verfchijnen. Verdaan. Begrijpen, den zin vatten. Ik kan u niet verdaan. Verdaan. Wel weeten, den flag wel hebben. Zijn am¬ bagt verdaan. Veiflaan. Willen, bewilligen. Ik kan daartoe niet ver¬ daan. Verfleeken. Op eene andere plaats deeken. Gij moet die» fpeld verfleeken. Verfleeken. Verbergen. Zig agter de deur verfleeken. Verfleeken. Berooven. Iemant van zijn wettig recht ver- - fteeken. Verfleld. Ontroerd, verbaasd. Hij fland''er van verfteld- Verfteld. Gelapt, vermaakt, Mijn kleiren zijn verfleld. Verteering. v. Kooking der fpijfen in de maag. Verteering. v. Onkosten in de huishouding, op de reis, enz. Vertrek, o. Afreis. Hij flond op zijn vertrek. Vertrek, o. Kamer van een huis. Dat is een luchtig ver¬ trek. Vertrekken. Op reis gaan, afreifen. Vertrekken. Uitdeden , verfchuiven. deut. XXIII. vs. 21. Wanneer gij den Heere uwen Godt , eene gelofte fult beloofd hebben, gij en fluit niet vertrekken die te betalen. Vertrekken. I Was bij de Ouden ook vertellen. Zie huyde,I coper bl. 137. Aa 3 Ver- Vertrekken. ■# - t f  ZH NEDERDUITSCHE Vervaaren. Heenvaaren, verzeilen. Men weet niet waar hij vervaaren is. Vervaaren. Aan vaaren belteeden. Gij moet tien jiuivers vervaaren. Vervaaren. Bang, vervaard maaken. Meent gij mij door uw fchreeuwen te vervaaren ? Verval, o. Ramp, ondergang. Daar is een groot verval. in den Koophandel. Verval, o. Winstje, buitenkansje, rteekpenning. Dat is verval voor de Meid.. Vervallen. Vergaan . vernietigd worden. Hij laat huis en land vervallen. Dat is een vervallen Kafteel. Vervallen. Verfchijnen. De betaaldag zal haast ver¬ vallen. Vervallen. Verfcheenen. Een vervallen Whfelbrief. Vervoeren. Van de eene plaats naar de andere voeren. Vervoeren. Gaande maaken. Zig door zijne driften laa¬ ten vervoeren. Vervolgen. Gezwind naarvolgen. De vijand vervolgen. Jemant in rechten vèrvolgen, betrekken. Zijn werk vervolgen , voortzetten. Zijn weg vervolgen. Vervolgen. Wreedelijk plaagen, verdrukken, kwellen. Men zal hem ter dood toe vervolgen. Vervreemden. Wegbergen. Een gedeelte zijner goede- j ren vervreemden. Vervreemden. Schuw, af keerig maaken; Een kind van zijne Ouderen vervreemden. Verzoeken. Smeeken, vraagen. Eene gunst verzoeken. Verzoeken. Verleiden, ten kwaade aanzoeken. De fatan durfde Jefus verzoeken. Verzuipen, In het water verdrinken. Zig verdrin¬ ken. Verzuipen. In den drank verteeren. Hij zal al zijn geld verzuipen. Verzweeren. Met zweeren verzaaken. Men zou Jchierverzweeren van nooit te trouwen, Verzweeren. Veretteren. De wonde moet gantfch verzweeren. ^.ier« Is een getal van twee en twee. Is irotfch, hoogmoedig. Vier. 4*  SPRAAKKONST. 375 Vier. 0. Vuur, vijer, vuer, vuir. Tuinmansfakkel, bl. 422. Vieren. Vuur ontfteeken, vreugde vuuren branden. Vieren. Involgen, toelaaten, toegeeven, botvieren. Vieren. Ten getale van vier. Wij waren met ons vieren. Vieren. Een Feestdag vieren, door denzelven te on¬ derhouden , met itilftand van her gewoone werk. Hiervan zegt men Vier-avond, of heilig avond. Die fpreekwijs is ontleend van de Feestdagen. Fakkel, bl 409. Vinden. Ontdekken. Met zoeken zult gij 't vinden. Vinden. Willen, goedvinden, toeftemmen. Vinden. Afdoen. IVij zullen die zaak wel vinden. Visfchen. De visfchen der Zee. <* Visfchen. Vifch vangen. Visfchen. Ergens naauwkeurig onderzoek na doen. Visfcher. m. Jemant die vifch vangt. Visfcher. m. Of Visfer, een plank op de fcheepen, in welker midden een rond gat is, daar de Mast in vervangen wordt. Winschotens zeeman. Vlaag. v. Bui, een régenvlaag. Vlaag. v. Wee, pijn , fmart der baarende Vrouwen. Vlaag. v. Daar overviel hem een zotte vlaag. Vlak. . Plat, gelijk, effen, glad. Een vlak Veld. Vlak. Regt over, regt tégen. IVij woonen vlak voor de jluis. Vlak. v. Smet, vuile plek. Gij hebt een vlak op uw kleed. Vleefch. 0. Bloedrijke zclfftandigheid. Hij beeft goed heelAecteh. Vleefch. 0. Eetbaar voedfel. Os/è«vleefch. Vleefch. e.' Wordt oneigenlijk genomen voor den Menfch. Alle vleefch is gias. Het woord is vleefch geworden. Vleefch. 0. De zondige begeerlijkhéden. Het vleefch dooden. Vleet. v. Ménigte, hoop. Meisjes bij de Vleet. Vleet. v. Een Net dat in Zee dtijft om Haring te van¬ gen. Vleet. V' Bijzondere uitrusting voer de Wal vifchvangst. Aa 4 Vleet, v.  Z76 NEDERDUITSCHE Vleet. v. j Slet flons, voddemoêr. Dat is een regte I vleet. 6 Vleet. v. Vloot zékere Vifch, overéénkomende met v, . ae Roch. ■ VletTv em- Zie Wadzijde. 56. 'eii- o- Groot Dorp, een open Steedje. De ffaaets -T. , «"« £r, oever, zee-of waterkant. Dat Schip | ii voor de Wal. Walm. m. Dakftroo. Walm. r. Damp. De walm «ƒ/ om 't hart. wandelen. iig vertreeden, tot zijn vermaak, voor zijne gezondheid zig met gaan verlustigen'. Ik zal in den tuin gaan wandelen. Wandelen. Zig gedraagen, zijn gedrag wel of kwalijk aanftellen. Ongerégeld wandelen. Wandelen. Verkeeren, met iemant omgaan , gemeenzaam met iemant leeven. Henoch wandelde met God. Wandelen. Verwandelen, veranderen van gebruik. _ , de e verwandelt van Manlijk in Frotiwliik. Wandt. o. Scheepswandt, touwwerk..» Wand. m. Muur, al wat iets omringt. Eene fcbilderije aan den wand hangen. Want. o. De Visfchnetten. WaDU I Een aantoonend en befluitend wootdje. Ik I weet het, want ik heb '/ gezien Want. v. Een handfchoen. Want' I Is ook een befchermer. Hiervan Trazvant. Huydecoper, bl. 583. Wangen, v. Koonen. Zij heeft bloofende wangen. Wangen, v. Klampen om een mast te vervangen. Wangen. Klampen, eenen mast wangen, mot klampen voorzien. Wapen. 0. , Oorlogstuig om aan te vallen en zig te verdédigen. Wapen. 0. Wapenïcbild. Hij voert een Leeuw in ziin Wapen., J Was« Ik was in de Kerk. Was. m. Wasdom van iets dat groeiende is. Wafch. 0. Een voortbrengfel van de honigbijen. Walch. v. Het gewasfchen nattelinnengoed. MijneMoeder heeft de Wafch. ■ Wasfen. Groeien, toeneemen in grootte. Die hoornen w beginnen fraai te wasfen. Wasfchen. ■ Schoon maaken. Het Linnen wastenen. Walemat * * et h£ Water gelijk' DatL™* ligt waterpas, waterpas, f, j Eens Timmermans-{uig, Watte. Niet meer aanweefend. Dat Schip zal weg zijn Weg.». Pad, doortogt. Die weg loopt regt naar de Stad, Weg. v. Wittebrood of weitenbrood. . De weg dien men bereist, wil moonen, ter onder. * fchei.  S8a NEDERDUITSCHE fcheidinge van ditbovenfla ande, met ene h op het einde, wegh gefchreeven hebben. Maar de h wordt hier en overal, aan het einde der woorden, agter een' médeklinker verworpen. Wége. De zesde Naamval van weg. Hij bragt die zaak te wége. Weege. Dat hij die zaak wikke en weege. Wégen. De wégen zijn flegt om te berijden. Weegen. Het brood weegen op de fchaale. Weifelen. Falievouwen, de huik naar den wind hangen,; Weifelen. Wispelmurig zijn. Wel. v. Bron, plaats daar het water opwelt. Wel. Ter deege, goed. Dai is wel gedaan. Wellen. Opwellen, opborlen. Zie bet water eens uit de rots wellen! Wellen. Lustig doen opkooken. De Saus ter deege doen wellen. Wellen. Door fmeeden aanéénlasfchen. Dat ijfer moet gij doen wellen. Welling, v. Saamenfmeeding van het ijfer. Welling, v. Opborling van het water. Welling, v. Scheepswoord. Een Schip uit de welling krijgen. Wen. Wanneer. Wen gij dat doet. Wen. v. Zéker gezwel. Hij beeft eeneWea aan deband. Werden. Wierden , voorleedene tijd van het Werkwoord worden, Zij werden geflagen i en verjaagd. Worden. Betékent eene daad die aanweefig is. sf" Wij worden om niet gereebtvaerdigd. Werk. o. Harpuis, het flegtfte van de Hennip of van het vlas. Werk. 9. Arbeid. Ik ben vermoeid van dat Werk. Werk. o. Schanswerk, aardenwerk ter dekking eener Stad. Werk. o. Het voortbrengfel van den Werkmeester. De . Schepping van 7 Heelal is Cods werk. Werk. o. Voortbrengfel van 't verfland. Hij febreef een Werk over den Vestingbouw. Werk. o. Daad, bedrijf. Dat is een werk van lief- daadigbeid. Werk, e.  SPRAAKKONST. 383 Werk. 0. Achting, genégenheid. Zij maakt weinig werks van haar kind. We rpen. | Gooien, fmijten.^ Met eenen fteen werpen. Werpen. Jongen ter waereld brengen. Die hond moet Werpen. Wet. v. Gefchreeven bevél van de Overigheid. Wed. 0. Drinkplaats voor de paerden. Wetten. Geboden, bevélen. De Roomfche Wetten. Wetten. Scherpen, ilijpen. Laat dat mes eens wetten. Wéfel. m. Zéker bekend Dier, dat de Duiven opeet. Wéfel. 0. Eene Stad des Konings van Pruisfen. Wieg. v. Kinderwieg, teenen mand, tot eene flaap- plaats voor kinderen gefchikt. Wieg. v. Zinnebeeldig genomen, betékent iemants ge¬ boorte plaats. Zoo wordt Rotterdam Erasmus wieg genaamd. IIuïdecoper, bl. 371. Wiek. v. Vlerk,.vleugel. De wieken van een dulv. Wiek. v. Zwengel van eenen Molen. Wiek. v. Geplukt linnen om in eene wond te (leeken. Wiel. o. Rad. Daar liep een wiel van den wagen. Wiel. o. Spinnenwiel. Wiel. 0. Een Draaikuil. Wiel. 0. Eener Nonnenfluiër. Wier. J derlijk gefchikt. Wonderlijk. I Vreemd, zeldfaam. Een wonderlijk geval. ' Een wonderlijk humeur. Woord m. j Weer, het mannetje van eene Eend. Woord. o. Uitgêfprooken klank. Dat is een geheel nieuw — ! woord. Woord. ö. Delleilige Schrift. Godswoordprédiken. Woord. o. , De twéde perfoon der Godheid. Het (woord is vleefch geworden. Werp, gooi. Een worp met een' fieen, met Ide dobbel- fteenen. Vier of vijf ftuks. Een worp Schellin. gen. Worp. m. J Een werptouw op de Scheepen. Worp. ».  SPRAAKKONST. 385 Worp. »/. j Alle de jongen die een hond ter eener dragt, | werpt. Wortel. Mt» 1 Onderste gedeelte waardoor een Boom of Plant iet voedfel uit de aarde trekt. — De Boom is aan den wortel bedorven. Wortel.?». Eetbaare aard vrugt. Een geele wortel. Wortel, ni. Grondoorzaak. • Het kwaad tot den wortel uitroeien. Wortel, mi Grondgetal. De vierkante wortel van een getal. Wouw. v. Zéker plantje, in Braband gemeen, daar men geel méde verwt. Wouw. v. Kuikendiev, een Roofvogel. Wraaken. Verwerpen, veröordeelen, tégenfpreeken. Ie- mams gevoelen wraaken. Wraaken. Waaien, geen ftreek houden, veranderen. Het kompas is aan 't wraaken, boudt geen ftreek. Wrak. e.. Overblijffel van een verongelukt Schip. Hij bergde zig op een Wrak. Wrak. Befchadigd. Onder die tien last ktbrn ziin 'er vier wrak. Wulp. v. Het jong van een Leeuwin,van een Beerin. van een Tijgerin , enz. Wulp. m. en v. Losbandige, onbezonnene, harsfenloofe jongeling of jonge dogter. Wulp. v. Zékere Vogel. Wi5" Perfoonlijke vóórnaam des meêrvouwdt- gen getals Wij fpreeken. Wij eeten, enz. Wei. v. Hui, wateragtigheid van gedreinde melk. uns* V' Weide, Land waarop de beesten graafen. Wlld' Ru™ , niet naauw. Die broek is mij te wijd. Wijd. Nkt digte bij, ver afgeleegen. Zijn buis 1 .. . ftaat niet wijd van V onze. Wijden. . en Weiden. Zie bladzijde 56. wijlt. v. Afdeeling , gedeelte, oord van eene Stad. Al de Burgers van onze Wijk. Wijlt. v. Toevlugt, fchuilplaats. De Wijk tot God neemen, B b Wij-  386 NEDERDUITSCHE Wijken. j en Weiken. Zie bladzijde 56. wijl. Dewijl , nademaal. Het is onnoodig het erfgoed te verdoelen, wijl de Man nog 2j keft. ° Vijl. v. poos, kleine omtrek van tijd. Het is al eene wijl geleeden. Wijl betékent tijd of loop des tijds. Hiervan komt: bij wijlen; fomwijlen, dat is fomtijds ; wijlëer , dar. is eertijds; doch men fchrijit gemeenlijkweleer. Dikwils , dat is dik- wijls; langduurig; kortswijl, dat is tijdkorting , vermaak om den tijd te korten. Wijlen. Is hetzelfde als Wtjlëer. Hiervan zeid men- ktnderen van wijlen IV, dat is van den ovetiecdenen N. Daar fommigen het woordje van te onrecht uit weglaaten. Wijlen. -Gebruikt men ook in den Noemer, als: Wijlen de Heer N, beeft dat huis getimmerd. Wjjs. v. Toon, zangmaat. Op de wijs van dien Pfalm. Wijs. Voorzigtig; verftanuig. Hij is gelukkiger dan wijs. Wijfe. m. en v. Een wijs mensch. De wijfe doet niets te ver- -i Seefs. Wijfe. v. Manier, handeling. Op welk eene wijfe doet gij dat? .Wijfen. Aantoonen, onderrigten, onderwijfen; iets tot een vootbeeld geeven. n'B"' Uitfpreeken, vonnis vellen, uitwijfen Wijier. Verftandiger, geleerder. Hij is wijfer dan I zijn broeder. Wijfer. sst.. I Jets dat wijst. De wijfer ftaat op tien uuren. X. Onder deefe Letter zijn geene gelijkluidende woorden.  SPRAAKKONST. 38^ IJ- JJd j1. 0. Lédig. De Wijsgeeren twisten over bet ijdele in de natuur. IJdel. Onnut, vrugteloos. Alle uwe poogingen zijn ijdel. Ijdel, uitzinnig. De zieken is al ijl. •ft »• Haast. Hij liep 'er in der ijl naar toe. 'J'. Los, niet digt. Zto Linnen is te ijl. IJlen. Snellen, haastig loopen. IflèD' Raaskallen. De koorts doet hem ijlen. Ijverig. Jaloersch, minnenijdig. Het is een ijverig minnaar. Ijverig. Vourtvaarend, werkfaam, Die Man is ijverig in zijn werk. Ijzen. ijfen, een affchrik hebben. JJzen. Ijfen, ijfelen, hijfelen, verijfen; waarvan ijfel, bijfel, komende allen van vreefen. Ten kate, I. Deel, bl. 186. Men fchrijft het eerste ook Eifen. Hierop zal huydecoper ongetwijfeld doelen, wanneer hij zegt dat eisfelijk betékent verfchrikkelijk ; 't welk men alléén behoort te gebruiken in den zin van fchrikken. Ijfen of ijzen, komende van bevriefen, koud worden, ook alléén in deefen zin. Zie de Proeve, bl. 354- Wel is waar dat zig hier eenig | verfchil fchijnt op te doen; maar, mijns | oordeels, kan men niet eifen of fchrikken, Izonder te ijfen of koud te worden , als zijnde deefe twee omftandighéden zeer naauw vermaagfchapt. —— Z. Zaagen. j Met <3e zaag zaagen, hout zaagen. Zagen. I Van 't werkwoord zien. Wij zagen ben zaa- I gen. Bb 2 7aai,  388 NEDERDUITSCHE Ya,n Zaaié'n- Ik zaai bet zaad *» de aarde. % " , "* f eke,re ftof« die men voering gebruikt. - i 2adeI' zéteI °P den r"g van een Paerd. t , *• Een groot vertrek van een huis. ~aal' Bleek. Eene zaale kleur. gC" Glad> "'et hard bij den tast. Dat Laken is j zagt en wollig Dit woord heeft vee- | lerhande betékenisfen , betékende buig. yaam, een zagt bed Vloeibaar, een zagte fchnjfwijfe; Niet ruw, | zagt weêr. Gerust, vreedfaam, een . i zagte flaap, een zagte rust. Goed- aaritg, meêdoogend, liefddaadig, menJcbelijk, een zagt humeur, een zagte aart Toegeevend, zagtzinnig. Die Meester is te s aanSsnaame feragt van den Wijn. ^eer. v. Een werktuig om meel of iets anders te zif- I ten. Zéér. 0. Zéker ongemak. Strijk de zalf op het zéér. Zeer. Pnn finart'lijk. Hij beeft een zeer been. mijn hoofd doet mij zeer. Zeer. Grootelijks, uitnemend. Het is zeer warm. if:r: Al te veel. Zij klaagt te zeer. f;,lde- en Zijde. Zie bladz. 56. 7 -Z'n *;„ \ ?;erwinnin?- m beeft de zége behaald. -utien. m. Zégening, gelukfpraak. ƒ)* Ö^fcyi ontvangt 1 Gm6 ^aatiff, W Zót °a v/ouwenrael!t> v°edfel voor de zuigelingen. zu0- o. üet W3ter dat van eei] vaarend Schip6a]s agter naar zig gezoogen wordt. Zie huydecoper, bl. 457. Hoogstraten, bl. 530. ' Zon. en Zon. Zie bladzijde 147. Zoó. v. Zuinigheid, hitte in de maag, door eene _ kwaade ipijsverteering veroorzaakt.. too. v. Zode, eene menigte visch. fVat betaalt-«V, voor die zoó visch ? Zoó. v. Kooking van liet water. Het -water is aan de zoó. Zoo' ntU r ' bi-ij!ldien-1 Zo° ik dat geweeten had. ^00. 0p.die wijfc, aldus. Kunt gij het niet zoo afe» ? Zoo. Zoodanig, tot zulk een graad, ƒƒ/ƒ /, zco tf* «j i*/ hij niet op of néér kan. Toen t zoo vroor. Zoo. Naar. De Koning komt morgen, zoo « Aanftonds, daadelijk. Hij zal zóó hier zijn. mijn heer is zóó uitgegaan. 00' Nademaal ik op zijn' brief niet geantwoord heb, 290 kan hij zig wel verbeelden zugt. v. Zwelling der beenen, door wateragtige vog- lighéden veroorzaakt. 7n%' » Bedrukte ademhaaling, door droefheid, enz. zugt. v. rrek, neiging, begeerte tot iets De „. ran _ tot vrijheid bezielt den Batavier. £tn0en. Zog, melk tot zig neemen. Zoogen. Voedfel geeven aan een kind. £BH. v. Vleesch, fpek in de péitel gelegd. Gli z«lt bemind en geëerd worden, zuster, v. Mijne zuster ftaat op haar trouwen 7™l' * ZékeT Pan?ebalj. eene foort van taart, y u Zwanger. Zijne Frouw is boo > zwaar, «raar. Niet ligt- ^ w# te 7Vvaar z.vaar. Moeiëlijk Die Taal is zwaar o» te iet- ren. Zwaar.  SPRAAKKONST, jpi Zwaar, Streng, ftraf. 'Den Misdaadiger eene zwaare ' ftraf opleggen. Zwaarheid, v. Zwaarte, gewigt van eenig ding. Zwaarheid, v. Moeiëlijkheid, ongemak, ongerustheid , enz. Zwaerd. o. Krijgsgeweer. Steek uw zwaerd in cle fchéde. Zwaerd. o. Beweegbaar hout, een werktuig aan de zijde van een Schip gehegt, om bekwaameiijk te kunnen laveeren. Zwaaien, Zwenken , draaien. Het Schip wilde niet zwaaien. Zwaaien. Heen-en-weêr flingeren. Het vaandel'zwaaien. Zwabber, m. Scheepsdweil, aan een' ftok vastgemaakt. Zwabber, m. Scheepsjongen, aldus genoemd. Zwak. Slap, buigfaam. Zoo zwak als een teen. Zwak. Kragteloos , flaauw. De zieke is zeer zwak. Zwak. o. Neiging , overhelling van iemant tot iets. Dat is het zwak van dien Man. Zwam. v. Zékere Paddenltoel, die tégens den fchors der Boomen groeit. Zwam. v. Ongemak aan de beenen der paerden, door het liggen op de hoefijfers. Zweed. m. Een Man die in Zwceden geboren is. Zweet. o. Üitwaasfeming door hitte of door zwaaren arbeid. Zweeren. Zig tot eene zweer zetten; etteren. Zweeren. Een' eed doen, iets met een' eed bekragtigen. Zweeren. Vloeken, ijdellijk fpreeken. Die zoo ligt zwee¬ ren worden zelden geloofd. Zwikken. Agteröver vallen, of zijdelings fttuikelen. Zwikken. Waggelen, dreigen om te vallen. Zijde. v. Zij, rechter of linker gedeelte van 's Men¬ fchen ligchaam. Ik heb pijn in mijne zijde. Zijde. v. Kant. Gaat aan de andere zijde. Zijde, v. Streng, aanhang, partije. Zij hebben veel Groeten op hunne zijde. Zijde. t». Bladzijde van een boek. Jk heb eene geheele zijde volgtfchreeven. Bb 4 Zijde.  3S2 N.E D E R D U I T S C H E Z'jde. v. Zij, die de Zijwormen fpinnen. Geeft mii een lood zwarte zijde. 7puJ: Xa" zefgen' Hi> zeide dat h« zoo was. hijgen, vogt door eenen doek of door eene zeeve laaten loopen of wringen. ^'Jgen. Ndderzijgen , door zijne eigen zwaarte of zwakheid nédervallen. Zll'. v. Een Waterloop. Zeil. o. Een Scheepstuig, waardoor het Schip voort. . gedreeven wordt. - Z'J'i' (enSijn. Zie bladzijde 114, RE-  R E G 1 S T E R. , 3 0 EERSTE HOOFDSTUK. VAN DE KLINKLETTEREN. Bladz. Van de A. , . . . . Van de E. . . , . . . 13 Van de I. . . , # . , 30 Van de O. . , f , ,2 •Van de U ' [ ^ Van de IJ. . . . . ! 48 VAN DE MEDE KLINKEREN. 58 Van de B. ^ . . . . . 59 Van de C. . . . ? . 6l Van de D. . . . . . . 69 Van de F. ... . , , .81 Van de ü, . . . . . 85 Van de II. . . c . . .87 van de J g0 Van de K. . . . ... 90 Van de L. .... gi Van de M. . . . . . £5. Van de N. . . . . . . 98 Van de P. . . . . , I0I Van de Q. . . . , . . 103 Van de R. . . . . . . 105 Van de S. . . . I07 Van de T. . ' „j Van de V. . . . \ m Bb 5 Van Bb 5  REGISTER. Van de W. . . , Van de X. * I2f Van de Z. . . ' ' ,128 » • . I2£ VAN DE DIPHTONGEN. , i32 Van de Triphtongen. ' . . t j,« Van de Lettergreepen. . . . / TWEEDE HOOFDSTUK. VAN DE WOORDGRONDINGE. . 138 I. Vaii de Geflachtwoorden. .... rqg II. Van de Naamwoorden. . m * * 140 («) Van de Zelfftandige Naamwoorden. *. i4I Van het geflacht der Naamwoorden. . . I44 Van het getal der Naamwoorden. . . 1S7 Van de buiging der Naamwoorden. . .161 ï. Van den Nominativus. .... igo 2. Van den Genitivus. ... ' lbfd 3. Van den Dativus. ... J0-. 4. Van den Accufativus. . , t ' ^ j6* 5. Van den Vocativus. . . , ' .* 168 6. Van den Ablativus. . . , .160 Van den Ablativus Abfolutus. . • *, J70 Van de Declinatié'n. . . m f" l?2 (£) Van de Bijvoeglijke Naamwoorden.' . . 176 Van hun geflacht. . jg. Van hunne buiging. . . * " . " i85 Van hunne vergelijking. . , , Van de Voornaamwoorden. . . * 104. Van de Werkwoorden. . . . *. 214 Van de Deelwoorden. . . . '243 Van  REGISTER, Van de Bijwoorden. .... 247 Van de Saamenvoegfelen. . , .253 Van de Voorzetfelen. . ... 254 Van de Tusfchenwerpfelen. . . . 259 DERDE HOOFDSTUK Van de Woordvoegïnge. .... 260 Van de Spreek wijlen Daar is 'er, Daar was 'er. . 279 Van de Spreekwijfen Laat-ons en Laatenwe. . .284 Van de Zinfcheidinge. .... 286 Naamlijst van gelijkluidende woorden. . . 294. NAAM-  W A A M L IJ S X van eenige NEDERDUITSCHE TAALKUNDIGE BOEKEN. Joost lambreciit, Nederlandfche fpelling, tot Cent 1550. Ïontus de heüiter van delft, Néderduitfche Orthogra'phia t' Antwerpen. 8vo 15S1. SiMON stevin, Tweefpraak van de Néderduitfche Letterkonst ofte van het fpellen der Néderduitfche Taaie 8vó Leyden. 1584. Peter de eert, Nederlandfche Letterkonst. MidJelb. 1588 Jasper prancois , korte onderwijzinge der Néderduitfche Orto- graphie, 'sHertogenh. 1591. Die van haarlem , Nederduytfche Spellinge. 8vo Haarlem 1^12. Antonis smijters, Schrijf kunstboek. Amjl. 1613. De rederijkers of de kamer in liefde bloeiende' tot Amfterdam, twespraak van de Nederd. letterk. Svo Amft. 1614. Kort begrip. 1649. Antonfs de hubert Rechtsgeleerde, -in zijn noodige waarfchouwinge voor zijn Nederduytfche gerijmde pfalmep, Leyden 1624. Riciiard dafforne , Grammatica ofte Leesleerlings-Iteunfel. Amft. 11527. Petrus montanus van df.i.it, Spreekkonst. 410 1635. Cornelius giselbf.rtus plempius, Otthogtaphia Belgica. 4to Amfteladami 1637. Christiaan van heulen , Mathematicus, Spraakkunst ofte Taalbefchrijving. 8vo Leyden 1626. 1633. Sasiuel ampzing, Nederlandsch Taalbericht, voor zijne be. , fchrijving van Haarlem. 4to Haarleiu. 1628. Taal¬ bericht van de Nederduytfche fpelling. 8vo. IVermerveer 1649. Kort begrip leerende regt Duytsch fpreeken. 8vo Wormerveer 1649. Korter taalbej richt , door Christiaan van Heulen overzien en ver^beterd. 1649. A. l. kok, ontwerp der Nederduytfche Letterkonst. 8vo Amft, Jouan vanatteveld, oude vrij-eijgen letterklank, met deszelfs meergeluyd. 410 Utrecht 1650. Kederduytsche letterklank, na zijn dood uytgegeeven. 4to Utrecht 1ÓS2. Dirk*  B A A M L IJ S.T. Dirkzonius van der meiden. (Johan de Renesfe van TVufy Dirkszoon, Heer van 't goed meyden) inleyding tot een vastgegronde Nederduytfche Letterftelling. izvo Utrecht 1651. Petrus leupenius, Aanmerkinge op de Nederduytfche taaL 8vo Amft. 1653. deszelfs naberigt op vondels nodig bericht over de nieuwe Nederduytfche Misfpellingeo, 8vo Amft. 1654. Casper van den enden in zijn lettertafel, voor zijn Fransch Woordenboek 4to Rotterdam. 165S. ° J. nuwé. Nederduytfche Redekonst. 1710. Commini deure der Taaie. 8vo. Portaal van Saken en Spraken. 8vo. J. oudaans aanmerkingen op Horatius Dichtkunde door pels. 8vc 1713. J. van belle Wegwijzer ter Spel- Spraak- en Dichtkunden. 4» 1748. — Nederlandfche Spelkonst. - Gemeenfchap tusfchen de Gottifche Spraak cn de Nederduytfche. 410 1710. •A. verwer. Idea. L. B. . Rabus, Vermaaklijkheden der taalkunde. Svo. 1688. ^Winschooten, Zeeman Svo 1681. ^ Letterkonst. * Pels, Horatius Vertaalde dichtkunst. Svo. Hoogstraten beginfelen der rederijkkonst 1725. Naarniijst, 2 Deelen Svo met den brief van moonen 1733. Oudhoff Bijvoegfelen tot de Naamlijst van hoogstraten. 8vo. 1733. Horatius flaccus dichtkunde op onze tijden en zeden gepast, door NU Volentibus arduunr 1707. Nil volentibus arduum van der letteren Affinitas. J. dukerus , Schouwburg der Nederduytfche letter- fpel- en leeskonst. j. corleva, Algemeene en beredeneerde Spraakkonst. 1740. L. ten kate aanleiding tot'het verhevene deel der Nederd. Spraake. Amft. 1723. 2 Deelen groot 4to. Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde, 4to Amfterdam 1730. Tuinman, Fakkel der Néderduitfche Taaie, met een vervolg. 4to 1722. F,  N A A M L IJ S T. f. de haes, Nagelaten Gedichten en Spraekkonst, groot Atö Amft. 1764. Taal- en Dichtkundige bijdragen, 2 Deelen, groot Svo Leyden. 1760. Nieuwe bijdragen, 2 Deelen groot 8vo 1764.. Hoogstraten, Naamlijst, vermeerderd door a. kluit, groot 8vo Amft. 1759. Elzevier, Dichtproeven en Spraakkonst, groot Bvo 1761. «SéwEL, Spraakkonst 8vo Amft. 1755. IVIonen, Spmckkonst. 8vo Amft. ■ P. poeraat, monens fpelling verdedigd. Svo. * NiLoé". Aanleiding tot de Néderduitfche Tale, Svo Amft. 1746. F. burman. Aenmerkingen de Nederd. Tael en Oudheid aen- gaende, s Deelen Svo Utrecht 1768. K. van der palm, Spraekkunst. Svo Rotterdam 1769. ^Middelhoven, Bronader der Woord-oorfpronkelijkheden, 8vo 1697. Cqrnelis van der linde, Rabbelarij van den rabbelenden rar bus, Leyden, 1698. Verhandeling van de fcheid- en onfcheidbaare Voorzetfels van de Werkwoorden der Nederd. Taaie, enz. door Hendrik pieterson, groot Svo. Amft. 1774, Rhapsodia van Néderduitfche Taalkunde benevens een Ge. flachtlijst der Zelfftandige Naamwoorden, door hendrie pieterson, groot 8vo Amft. 1776. Régelmaatige Néderduitfche Spelkonst, of Verhandeling over de 26 Letteren van het Alphabeth, gegrondt op het gebruik der beste Schrijverenen derberoemdfte Dichteren, in 410 door ernst zeydelaar Amft. 1769. Vervolg der Régelmaatige Néderduitfche spelkonst , in 4to door ernst zeydelaar Amft. 1772. Verzameling van de Bruykbaarste Néderduitfche Rymklanken, tot dienst der Liefhebberen van Taal-en Dichtkunst, door w. kroon. Utrecht 1754. groot Svo. Nieuwe Denkbeelden of Leerregels over de Spraakkunst, &c. uit het Fransch Vertaald door jan sinkel. Te Amfterdam by j. schuring. Proeve van Oudheid , Taal- en Dichtkunde. Utrecht by a. van paddenburg en j. van schoonhoven. 1775. Werken van de Maatfchappije der Letterkunde, te Leyden. .Henricus hageman, Verzameling van Néderduitfche Bijvoeglijke Naamwoorden, Amfterdam 1771.  Bij den Drukker deezes zijn meede gedrukt en te bekoomen: Antwoord van eenen Rechtsgeleerden aan zijnen Vriend, met voorgeftelde vereffening van de gefchillen nopens de Leer van het Zedelijk gevoel, gr. Svo. . . ƒ o - 8 - o Boddaert , kort begrip van het zamenftel der Natuur van den Hr. lininveus, met zeer veel zoorten vermeerdert, gr. 8vo 2 ftukken. f Verzameling van onuitgegeevene ftukken tot Opheldering der Vaderlandfche Hiftorie 5 deelen in gr. 8vo. f9 ■ 4 - o Befchrij ving van het begin, opkomst en aanwas der ftad Doesburg door den Hr. a. huygen, uitgegeven en met een, Voorreda vermeerderd door Mr. C. Walraven Vonck. 410. ƒ1 -0-0 Brieve van een S . . . Heer aan een Vriend in Zeeland, tec beantwoordinge van eenige opgegeven vraagen. 410 /b-8-o — tot Antwoord van een Heer uit Groningen aan een zijner Vrienden in Zeeland, op de Vragen, wat eigentlijk een Patriot is? 4to. .... f o - 8 - « Brieswisfeling over de Leer van het zedelijk Gevoel uitgegeven met een Voorberigt en Aanmerkingen vermeerdert; door j. petsch. gr. 8vo. . . • ƒ o - 15 - o Buïs (E.) Nieuw eü Volkomen konst Woordenboek der En-' gelfche en Néderduitfche Taaien, bevattende een genoegzaame Verklaaring van alle woorden die uit alle andere Vreemde Taaien ontleent zijn. 2 deelen in gr. 410 . ƒ 5 - 5 - o Brieven over de Vrijheid en het geluk des Volks onder een goede Regeering, in het Engelsch uitgegeeven op den naam van cato en na den Vijfden Druk iu het Néderduitsch Vertaald , 3 deelen gr. 8vo. . . . f 5 - 5 - o Cato of Zamenfpraken over de Vrijheid, en burgerlijke Deugden , uit het Fransch Vertaald, waar bij gevoegd is Julii Melefigonl ai Libertatem Carmen, Svo. . ƒ o - 11 - o Cat»  Svo. f o - 6 - o Cato's Tweeling Vaerfen wegens de Zeden aan zijn Zoon tyn en Néderduitsch, Nieuwe en nauwkeurige, druk 8' fo- Campomanes (P. R.), Verhandeling over het ondsrfteunen det gemeepe indultrie jn Spanje,ia het Nederduits vertaald, met een bijgevoegde Verhandeling van den Heer h. h. van den heuvel, over de Noodzakelijkheid van het onderfteunen der gemeene induftrie, en de middelen, daar toe dienende met betrekking tot ons Vaderland, gr. 8vo. . ƒ i - 13 - o CTtuST° VoIledige Verhandeling over de Electriciteit in de Theorie en de Praktijk met oorfpronkelijke Proefneemin. gen, uit het Engelsch Vertaald, en verrijkt met bijvoegzelen envetbeetetingendoor denSchrijvermedegedeeitaandef Heer ir^Te:^01 " ^ Wij3begee"e &Ve Utr£Cht * • • ƒ 2 - 4 - o Delman (j. D.) Lijkreden op lücas eeeder in Leeven Lutersch Predikant beroepen te Amfterdam 4to. ƒ o 8 0 Daphnis in drie boeken, nevens eene Vertaling van de Nacht beide uit het Hoogdtiitsch van den Heer gessner , met Vignetten, in 8vo, op fchrijfpapier gedrukt. f{. 0 _S0 ^°Sr-8vo, . . . . fl_10_l De uitlandfche Capellen voorkomende in Afia, Africa en Amerika bijeengezameld en befchreeven door den Hr. p. cramer. onder deszelfs opzigt allen naar het Leven geteekend 'in 't koper gebragt en met natuurlijke koleuren afgezet op best Royaal fchrijfpapier 4to 31 ftukken van u plaate/ieder ' ' • • » ' • /8-o-g Handvesten, Privilegiën, Octroyen, Rechten en Vrijheden mitsgaders Ordonnantiën, Refolutien, Plakkaaten Verbin' tenisfen, Costumen , Inftruftien en Handelingen'der Stad Leyden, Verzameld en in order gefchikt door f. van mieris Leyden 1759. folio ƒ 8 - 0 - o .Kort begrip der Geographie van den abt kUcole de la crqix vermeerdert met een Geographie der Nederlanden door r F' FABER, kl. SVO. ƒ0 - 1(5 - 9 Leven,aanmerkingen en gevoelens van j. bonkel benevens het ,. .beven van verfcheidène merkwaardige Vrouwen, uit het Engelse!*  . gelsch in het Hoogduitsch met bijgevoegde aanmerkingen en gevoelens, en nu in het Néderduitsch vertaald, met fraaije kopere plaaten 3 deelen kl. Svo NB. Het 4de en laatste deel is onder de Pers. P. marin Metbode Familiere &c. of Gemeenzaame Leerwijze voor die geene die zig in het Fransch beginnen te oeffenen , met verfcheide nuttige zaaken vermeerderd en van drukfouten gezuiverd door J. J. 1777. Svo. ƒ 0 - 6 - o Museum sciilosserianum ; behelzende de Tweeflagtige Dieren en Visfchen der Indiaanfche Zee en Molluccifche Eilanden, berustende in het Cabinet van wijlen den Heer J. A. schlosser M. D. in het Latijn en Néderduitsch befchreven door p. boddaert, Vercierd met derzelver afbeeldingen na het Leven getekend door m. dadeleeek en andereu , en in het koper gegraveerd en met hunne Natuurlijke koleuren af, gezet te zamen 5 (tukken op Royaal fchrijfpapier gr 410 behelzende: i. de Amboinfche Haagdis, 2, de Gevlakte Klip. viscb , 3. de Kraakbenige Schildpad, 4. de Tweekoleurige Kikvorscb, 5. de Tweedoornige Klipvisch. Niebuhr (C.)Befchrijving van Arabiën ,en j. d. michaelis Vragen aan een Gezeifchap van Geleerde Mannen, die op be. vel des Konings van Denemarken na Arabiën Reizen, 2 deelen met fraaije Plaaten en Kaarten, gr. 4to. ƒ 20 - o - o idem op best gr. med. fchrijfpapier. . ƒ 25 - o - o ■ Reizen naar Arabie en Omliggende Landen, 2 deelen met een aantal van fraaie platen vercierd. gr. 410 ƒ 22-0-0 idem op best med. gr. fchrijfpapier. Noest (G.) Algemeen Staatsrecht gebruikelijk in Vreede en Oorlog, opgehelderd uit de reden en het recht der natuur en Toegepast op de Voornaamste Gebeurtenisfen in de Oude ,. en Nieuwe Hiliorien te vinden, in 't bijzonder op de Gafchiedenisfen der Fereenigde Nederlanden, doormengd met veeterlei (taatknndige Aanmerkingen en Regelen aangaan de het burgerlijk bellier in gr. 410. f 4 . I0 . 0 J. van nuysseneurgs Nagelaten Poëzij gr. Svo. f 1 - 5 - © idem op groot papier. . f 1 - 16 - o P. pau-  P. paulus, Nut der Stadh. Regeering, gr. 8vosde druk. f i - 4 o Verklaring der Unie van Utrecht, 4 deelen. gr. 8vo. f 7 ' o . o Petsch (Joh.) Uitgezochte Verhandelingen uit Dr. j. g. töllners Kurze Vermiscbte Aufzdtfe und Theologifche Unterfu. chungen, in het Néderduitsch vertaald en als Proeven van den Tégenwoordigen fmaak der Hoogduitfchers in zaaken van Godgeleerdheid en Wijsbegeerte, uitgegeeven in vier ftukken, met Voorberigten en Aanmerkingen in gr. Svo. fz -8-0 Tafereel der Algemeene Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden gevolgt naar het Fransch van a. m. cericier. Twee deelen 3 ftukken gr. 8vo. NB. bet %de deel is op de pers. Tozens (M. E.) Inleiding tot de ftaatkunde van Europa in hec algemeen, en in het bijzonder in die van Spanje, Portugal, Frankryk, Groot Brittanje, Dememarken, Zweeden , Pooien, bet Rusjtfcbe Rijk, en der Vereenigde Nederlanden 3 deelen in groot Svo. ... . . ƒ 4 - 16 - o Verhandeling over de Venusziekten uit Ondervinding en Waarnemingen , opgefteld door de Heer le febure M. Dr. te Amft. in gr. 8vo. . . . . ƒ r - 10 - o Vier fraaie Konstprenten Verbeeldende de volgende Utrechtfche Gezichten, als: 1. de Malibaan van 't begin. 2. Van de Malibaan aan het einde. 3. Van ter zijde de Ma'Iiaan op het Huis Belle vue. 4. Van de Gildbrug op de Wittevrouwen Poort. ... De vier f6 - o - o Water (W. v. d.) Groot Utrechtsch Placaatboek 3 deelen in folio en Register in gr. 8vo. ————— idem op groot papier. Zeydelaar (E.) Grammaire raifonnée Hollandoife, i 1'ufage des Etrangers. Utrecht 1781. gr. 8vo . ƒ 1 - 10 - o —" Néderduitfche Spraakkonst, uit de Werken der beste Schrijveren en der beroemdste Dichteren faameneefleld. in gr. Svo. f 1 ■ 16 - *>