V 'ï „':. T.''-V'' *%C -. •?>.': "vt/-«" . ' v~"^'''*>'--*'   GEDICHTEN' VAN J. VAN O S . «jjju Tiaal, daal vriendlijk — zet u guiiftïg" Aan mijn zijde, o zitstijenpaar Tot ïk eens ten blüden Hemel, *t "Vaderland der kuiift«n,Taar. M. ioo. In S' GB a V E N ii a & E Bij I S AAC van CLEEI, MD C C X X X X VII.  1  b E LOF DES SCHEPPERS. Alle uwe werken, Ileere, zullen u hoven Da vid. Gij Seraf, die, in 's werelds morgen, Reeds de eer des grooten Scheppers, zongt, Toen gij, o Adam ! vrij van zorgen, Met hem om de eer des zangprijs dong: ■—. Gy Seraf, die uw fcherpziende oogen Voor 't eindloos, eindloos Alvermogen } Voor dé onbevlekte Heiligheid, Met eerbied dekt in hooger kringen; Leer, leer een fterveling hier zingen, 'Vaar de eindpaal van Gods grootheid leieJt. A  C * ) Gij zaagt, door zoo veel eeuwen heenen, In 't groot, in 't onbegrensd Heelal, Ontelbre werelden befcheenen, Door 't licht, dat eeuwig fchijnen zal . Gij zaagt, na de Almagt zei, het worde, Dat onuitlpreeklijk fchoon, die orde Der fchepping dan, o Serafijn! Hij, die Gods grootheid af wil meeten If) de onafmeetbre fcheppingsketen, Moet meer zelfs dan een .Seraf zijn. Gij, wondren in ontelbre kringen Millioenen wezens, ach kost gij Te zaam, uw Scheppers grootheid zingen, Zijn' lof verheden naar waardij. Gij die het wolkgevaart' durft tergen Bij 't rollen uwer waterbergen, Gij zee, galm, galm een loflied uit, Wiens toon, bij 't klimmen uwer baarc-n, En 't rollen uwer ftcrate fnaaren, .Tot aan den hoogen Hemel fluit.  ( 3 ) Wij zien van 't fehier onmerkbaar leevefl Dat in den droom zijn' adem haalt, Des Scheppers hoogen lof gefchreeven, Met leevend paarlemoer gemaald, Met zilvren en met gouden vonken, Tot aan den grooten walvisch pronken, Dien vorst der zee! dien Houten visch! Wiens romp 'c geweld der golf kan breeken, De zee beroert, en voert dit teekcn, Dat God zijn groote Maker is. Gij donder, rol door 's Hemels boogen, En fpeel uw grootsch, uw brommend lied, Ter eer van 't eindloos Alvermogen, Terwijl zijn hand den blikfem fcKiqtj Zijn hand, die, door uw vreeslijk klaairen, Het hart doet trillen van zijn haatren, Het wentlend aardrijk ziddren doet; 33rora, brom zijn' lof door 't wolkrujai heenen, Van daar de dagtoorts is verdweenen, Tot daar ze rijst met glans en gloed, A 3  (4) Gezuiverd vocht, gij regenvlaagen, Die veld en vee en mensen verkwikt 3 Bij 't lachen van de zomerdagen: . Gij, die op onze glaazen tikt, Gepunte hagel, uit de wolken Gefmeètea tot een' fchrik der volken: —- Gij fiieeuw als wol, die zachtkens zijgt, En dekt en zegent onze velden; Gij zult uw Scheppers grootheid melden, Daar zelfs een dwaaze ftervling zwijgt. Gij talloos tal van nutte planten, Waar op de hoogfte Majeftck Den daauw, als heldre diamanten, Tot uwen groei en bloei verfpreidt 1 Gij wonder fchoone en malfche vruchten, Gedoofd in onderfcheiden luchten . Gij aardgewasfen vruchtbaar veld — Gij groene weiden hooge bergen; Wie, wie zou u geen lof ied vergen , Dat tot Gods eer ten Hemel fnelt.  C5) Wie kan des Scheppers eer volroemen ? Aanfchouw het groot het fchoon tafreei Der wereld, rijk bezaaid met bloemen, Befchilderd door het Gods penfeel . « Wondre mengeling van kleuren! Gij fpreidt tot 's Hoogden lof uw geuren; Mijn oog verdwaalt in al uw pracht Is 't wonder, dat, om u re maaien, 't Penfeel me ontval; mijne oogen dwaalen, Verrukt door gaadlooze orde en macht? Graaf, dervüng, uit de diepe mijnen, Het nuttig glinsterend metaal, Gij zult Gods hoogen lof zien fchijnen Met eenen gouden zilvren draal Haal, haal den diamant in 't duider, Hij fpreidt door zijnen glans en luider, Den lof der Almagt voor uw oog, Zie dien op zoo veel fteenen pronken, Met fchitterenden gloed befchonken, Met kleuren van den regenboog. A ?  co Hoe klimt van kleine onziclubre diertjes De lof van 's Hoogden wijze hand, Tot aan het heil* der nijvre miertjes; Van 't miertje tot den olifant 't Gedierte, in luchten, wouden, velden, ZLii wij des Scheppers eer vermelden, Door fchoonheid, aart en orde en nut —■ Zou ons het roofgediert' mistwagen? D:k moet ook 't merk dier wijsheid draagett, Die 't één gedacht door 'c ander dut. Gij, frisfche droomen, boeken, bronnen, Mek ruifchend, kablend 's Hoogden eer. Schiet, heir van glinsterende zonnen, Schiet, tot zijn' lof, uw draaien neêr. —Gij, die den dag door zoo veel rijken Zoo heerlijk voert, zoo grootsch doet prijken, Cij zon, die onzen aardkloot dreelt; ■\ erhef, in uwe gouden kringen, Den grooten Schepper aller dingen, Die u met zoo vee! glans bedeelt.  Cr) Gij, Harren, rijk van gioed en glansfen —- Planeeten, die geen Itervling eelt, Gij, die door 't ruim der Ilcraeltransfen, Zoo vlug gelijk een blikfem, Hielt Komeeten, die door gloênde blikken Den langen fterveling doet fchrikken, Doet trillen door uw' vuur'gen ftaart, Uw lofgalm rijze op gouden toonen Tot Hem, die, op den Troon der troonen, Uw glinftrend heir in orde fchaart. Gij, die den weerglans moogt ontvangen, Uw zilver, van het goud der zonn', En, drijvend in 't azuur blijft hangen, Uw glansfen fpreidt op beek en bron En zeeën, velden, bergen, boomen Den (lillen nacht verheugt de ftrooinen Der zee, den naderenden vloed En deinzende ebbe weet te ftuuren; Prijst met die flonkerende vuureu, Hem, die u voor den val behoedt. A 4  ( 8 ) o Werelden, gij Hemelklooten! Is 'c zeker, dat Gods Majefteit Heur breeden luider wil vergrooten, Door 't vullen aller ledigheid? Dat uw bevvooners dan de toonen Van hun, die deezen kloot bewoonen, Vervangen, voeren naar het koor, Daar vveêr de Serafs hen vervangen". Dan vliegt op zulke lofgezangen, Gods eer de ruime Heemlen door. Gij dwaas! zoudt gij Gods eer beflormen? Bedil, bedil die wijsheid nooit, Die, van den Seraf tot de wonnen, De fchoonfte fchakel heeft voltooid , Zie 't voglenheii het rijk der visfehen - 't Gedierte in weide en wildernisfen Den mensch dien fchoonen overgang, Die mooglijk in de Hemelbollen Nog zachter overgang doet rollen, Ten voorwerp voor verheven zang.  C 9 ) O dat voor Hem uw toonen rijzen, Gij, 's Makers pronkftuk ! heerlijk beeld i Gefchnpen om uw' God te prijzen, Door Hem met zoo veel glans bedeeld, Gij, gij heft, onder al 't gewemel Der dieren, 't hoofd ten blijden Hemel, Op dat uw oog zijn magt aanfehouw; Uw ziel, dat grootsch, oniloflijk wezen, Zijn onbeperkte wijsheid Ieezen, Aanbiddend, juichend prijzen zou. Zoudt gij, verheven (tervelingen! Zijn magt, zijn wijsheid, goedheid, niet, Op onvermoeide toonen zingen; En voor zijn liefde een eeuwig lied? Die liefde, o mensch! zoo groot, zoo teder, Zond 's werelds Heiland voor u neder, Op dat, in 't zaiigst Paradijs, Hij, door zijn' kruisdood u zou voeren, U doen de blijdfee fhaaren roeren, Gods lof ter eer' op Englen wijz'. A 5  C io ) Ééns zingen wij Gods Alvermogen, Zijn Grootheid eeuwig, ecuwig lof. Zijn Grootheid, die nog voor onze oogeq Bedekt is, door een wolk van ftof, En nevel, die haast zal verdwijnen, Wat voorgevoel ! helpt Serafijnen ! .... Ik voel, ik voel geen aarde meer! —Vervangt mijn flamclende toonen o Zaligen! o Magien! Troonen ! Hier valt mijn beevend fpeeltuig neer.  E IJ DE GEBOORTE VAN 's WERELDS HEILAND. Waar zaagt ge ooit fchooner nacht! Hoe blinken heuvlen, daalen ! Het ftarrenheir fchiet ftraalen Met dubblen glans en pracht, Word ook iet grootsch verwacht! Gelijk de blikfem, fchiet Een lichttlraal uit den Hoogen, Wat gloed ! wat glans ! mijne oogen! Bedekt, bedekt ge u niet, Eer ge u hier blind aan ziet?  (12) Ontroerde herder, ftaa ! Het zijn geen blikfemfchichten Die uwe kruin verlichten, In 't veld van Ephratha; 't Zijn flraalen van genaêj Gods Engel is 't, die daalt Van d'opperst aller troonen: Juicht, juicht, o Abraras zoonen 2 Het licht, dat eeuwig lrraalt, Werdt voor u afgemaald. Hij wijst u naar de bron Der blijdlle zaligheden Een wonder hier beneden De nacht vertoont een zon, Wier lichtrtraal nooit begon ! Gij kunt, in Bethlems Stal, Dat heerlijk licht ontmoeten . Schiet vleugels aan uw voeten, Uw blijdfchap ten geval, Die eeuwig dunren zal;  C13) Gaat, groet daar wellekdm Den Heer, uw zielverlnngen ■ Neea, toeft wat hemelzangen! Hoort, hoort! een Englendrora Zingt al den afgrond (lom ! Zij zingen 's Hoogftcn eer —■ Den vreê in 's aardrijks kringen -— Gods liefde aan flervelingen Zij zingen, keer om keer, Daalt ook de Hemel neer! Nu vliegt- de ganfche ftoet, Wat fchirterend gewemel! Klapwiekend naar den Hemel. Koomt herders, maakt nu fpoed, Dat gij uw' Koning groet. Streeft, flreeft den wind voorbij Door de Ephrathafche velden, Ziet, wat u de Englen meldden , Door hemelmelodij, Ziet, of het waarheid zij.  C 14 ) o Ja ! daar is de ftal, Wilt Goê'1 daar begroeten De fchoenen van uw voeten! Hoe laag Hij fchijnen zal, Hij 's Koning van 't Heelal.' Ziet hier, de bron van licht Ligt in een' flal, in 't duifler! Verlaat zijn' hoogen luifler, Waar God zijn' Rijkstroon itich:, En werdt een fchreiënd wicht. o Blijde dageraat! Juicht Hemel, zee en aarde! De maagd Maria baarde 't Beloofde Vrouwezaad, Nu kent de vreugd geen maat.» Beef, op uw' zwarten troon, Gij, vorst der hclgedrochten , Haast wordt uw rijk bevochten Door deezen Wonderzoon —» Hem wacht de zegekroon!  t 15 ) o Driemaal zalig Kind! Nu gaan we lpelemeiën o Vreugd der Englenreiën! Van God en mensen bemind, 'k Zie me aan uw fchoonheid blind. Al fchuïlt uw Majefleit Hier in een' ftal in 't duider, Zij blinkt met hoogen luider In 't Rijk der heerlijkheid, V/aar ze eeuw'ge glansfen fpreida o Gij, Gij daalt in 't dof, Om hun, die 't ftof bewoonen, Met heerlijkheid te krooncn, In 't juichend Hemelhof; Wie zingt naar eisch uw' lof? Gezegend , driemaal ! zij Uw komst, hoe laag verfchooven, Uw komst van 't Hof der hoven; Uw komde zeegnen wij, Geheel verrukt en blij.  Hozanna klinke omhoog, Hozanna hier beneden —— Hij zal den draak vertreeden —. Dan vaart hij, voor ons oog, Wéér naar den Hemelboog. En wij, o zaligheid ! Met duizende gedachten Zien ééns, na 's werelds nachten, Zijn glans en Majedeit, Die nu omzwagteld leidt.  BIJ HET GRAF VAN RACHEL. Ontroert, gevoelig, teér bewoogen, Loost bier mijn hart zijn zuchten af, En perst een traantje uit tuurende oogen, Dat traantje rolt op Rachels graf Hier ligt de fchoonheid en de liefde, Die Jakobs teedren boezem griefde, Toen zij, in bangen baarensnood, Heur Ben-oni al kermend baarde, Toen zij, daar ze op het kind nog Haarde, Haar lieve en vriendlijke oogen floot» B  C 18 ) Voor eeuwig floot o vroome vader! o Jakob! Hort vrij traan op traan , Zie 't leeven en de dood te gader, 't Eén lacht, en de andre fchreit n aan — o Jofeph treur! daar ligt uw moeder, Omhels voor haaf uw' kleinen broeder, Uw vaders waarden Benjamin. Mij dunkt, 'k hoor de Ephratafche velden Den galm der jammerkreet nog melden, Van Jakobs fchreiënd huisgezin. W aar ben ik? alles fchijnt te treuren • De zon verbergt heur draaiend licht 'k Zie nergens 't graauwe wolkruim fcheuren De nevel dekt het vergezicht liet koude vocht druipt treurig neder ■ - Natuur! hoe! zijt ge ook met mij teder? Gevoelt ge, wat mijn ziel gevoelt? Wil, wolkruim, wil dan traanen fchreiën, Ja duizenden op 't graf verfpreién, Op 't graf, dat hier mijn oog bedoek,  C 19) Gij, grafgewelf, ten eereteken, Dk-r waarde vrouwe toegewijd , Blijft nog van lieve Rachel ipreeken, Hoe Hom, hoe roerloos gij ook zijt; Dat uw door tijd geknaagde Heenen, Gcbrooken pijlers met ons weenen; De groene en dartle klimöpblaèn, Geflingerd otn uw fombre boogen, Bedruipen zelf met mededoogen Den grond, met ftille traan op traan. o Jakob, hoe was u het harte, Het zwoegend harte dro^C te ffioé! Toen zij, helaas! gekromd van fmarte, U blies den laatften adem toe: Dan, ach! uw troost, uw welbehaagen, Moest lang na uwen dood nog klaagen In 't al te wreed geteisterd kroost, Haar teder kroost, uw lieve lootcn Uit haaren Benjamin gefprooten, Beroofd van alle hulp en troost, B a  ( 20 ) Een wreedaart, wiens verhard geweeten Niet week werd door 't vermoorde bloed, Heeft door een tijgers-aart bezeten, Op haar onmondig kroost gewoed, In Bethlem greep hij 't met zijn klaauwen, Men hoorde 't naar geluid hier baauwen , En ftooren heur geheiligd graf Toen fcheen heur koud gebeent te fchrikken Toen loosde in de ijslijke oogenblikken, lïeur fchim een zucht ten hemel af. Die zucht vloog door de onmeetbre boogen Des Hemels voor den hnnrrfrpn Tm™ 't Vermoorde kroost, fprak 't Aivermoogen, Zal eeuwig leeven door mijn' Zoon. Die zucht, Herodes! doe u duchten Voor 's Hemels wraak, u eeuwig zuchten, o Scepterdief! aartsdwingeland! Ja, 't bloed in bange kinderfluipen Geftort, zal u in de oogen druipen, Waar d'afgrond eeuwig loeit en brandt.  ( 21 ) Staak vrij, ja Rachel, ftaak uw klaagen! Zing met uw kroost een hemelwijs, Met hun, in de eerfte leevensdagen, Bewooners van Gods paradijs. ■ Wat troost! de nevel is verdweenen De zon breekt door de wolken heenen, En fchiet een glinfterende ftraal Op Rachels graf o Bethlems dreeven! 'k Hoor weêr het kwinkeleerend leeven, Terwijl ik vrolijk adem haal. B 3  D E EEUWIGHEID. Eeuwigheid, waar ik mij wende, 'k Zie aan u begin noch ende : Zee! maar zonder ftrand of grond -— Eindloos renperk voor gedachten . Dag! maar zonder morgenftond Zonder avonduur te wachten. Viieg, mijn ziel, door de eeuwen heenen, 't Uur voorbij, wel eer verfcheenen, Toen deeze aardkloot nederzonk; Lait uw gretig oog nu ftaaren, Waar Gods wijsheid 't eerfte blonk •—Vlieg — maar kreun u aan geen jaaren.  ( 23 ) Laat de deinzende eeuwen achter Vüeg hoe! wort uw vaard reeds zachter? Kreun u aan geen eeuwen, neen Vlieg maar waar, waar zal ik enden ? Peil de bodemlooze zeen, Of wil u weêr rugwaards wenden. Ja te rug op arendspennen —— Einde noch begin te kennen, Is het merk der eeuwigheid: Zij, de troost der Hemelkooren , Is, als de Oppermajeiteit, Nooit geworden , nooit gebooren. Eindlooze eeuwigheid, wij waagen, Al gaf ons het licht der dagen Zijne vlugge vleuglen meê , Nimmer fpoorloos heên te zweeven Over 't vlak dier wijde zee , Die ons juichen doet, of beeven. B 4  (24) Als de tijd zijn fnelle wieken Over 't laatfte morgenkrieken Trillend dervend fpreiên zal : Hij, gelijk een vonk verdwijnen, Bij de flooping van 't heelal; Zult ge', o eeuwigheid, verfchijnens Als de Aarstrechter op de wolken 't Oordeel fpreekt voor al de volken, Gaat gij open voor den mensch: Voor den mensch, wien 't eindloos leeven, 't Heil van den volmaaktften wensen,, Of een eeuwig wee zal geeven. Peillooze afgrond! duifternufeo , Waar men eeuwig licht zal misfen, Sluit ge in uw' onmeetbren kring. Onuitblusfchelijke vlammen, Voor den boozen flerveling, Die de Godheid durft vergrammen.  C 25 ) Schuif, mijn ziel ! fchuif voor uwe oogen, Met uw medemensen bewoogen, Een gordijn van 't aakügst zwart, Voor de naarfie vergezichten o Hoe beeft, hoe krimpt mij 't hart! Ach verdoemde hellewichten!.... Eeuwigheid, wie maalt de glansfen Die uw onbewolkte transfen Spreien zullen, rijk van vreugd, Voor den waaren godgezinden, Als uw eeuwig groene jeugd, Tijd en eeuwen zal verflinden. Onbeperkte zaligheden! Vruchten van het Hemelfche Eden! 'k Zie, ik zie mijne oogen blind Aan al 't fchoone dier toneelen, Daar men nimmer einde aan vind. Eeuwig in Gods gunst te deelen !.... B 5  (26) Reine geesten! o Gods Englen ! Wij, wij zullen eenmaal menglen Ons muzijk met uwen toon : Eenmaal, ja ook eeuwig zingen, Bij den hoogden Glorietroon; Met milliocnen Ilemellingen. Jezus! gij o bron van 't leeven ! Hebt den tijd zijn' tol gegeeven, En Gods heiligheid heur recht: Door ii tv zegevierend derven, Aan een fchandlijk kruis gehegt; Kost ge ons ': eeuwig heil verwerven, Eeuwigheid nooit af te meeten, Eer we zulk een gunst vergceten, Rolt ge weder in den tijd. 't Dankbaar oog zal op hem tuuren, Ons gezang, hem toegewijd, U, o eeuwigheid, verduuren!  C*7) Eindloos in befpiegelingen, Zullen wij door vorderingen Hern verheffen meer en meer God verhoogen met gezangen. Hier werp ik het anker neêr, Van mijn hoop en zielsverlangen.  HERDERSZANG. 't Was morgen, en de zon rees uit de blijde zaaien Van 't ooflen, rijk gehuld, met goud, en purpre ibaalen, Verguldde alöm de hooge heuvlen en 't geboomt', En llrooide ftofgoud, waar het zilvren water frroomt, En Zephir (liep in 't west, men hoort geen golfgeklater, Hij blies flechts llaapend zijnen adem over 't water; Geen wolkje dreef er, langs de azuure hemelfireek, De boomen fpiegelden zich in de heldre beek, Weérgalinden op 't gezang van duizend duizend gorgels, Gedost in veedren praal; 't fcheen , of die vliegende orgels Der zonn' heur zangen wijdde, uit fombre boomenfchaaüw. De velden rookten, van den vruchtbren heineldaauw, Men zag de traantjes, die de nacht zich liet ontrollen, Tot diamantjes op den bios der bloemen flollen;  C 29 ) De vischjes dartelden, zoo dartel, dat de plas Door duizend fprenkels, als een zilvren regen wa;. ïn dit gezegend uur, zoo vol bekoorlijkheden , Kwam Vroornaart uit zijn ftulp, met al zijn fchaapjes treeden, Hij leid hun zachtkens naar een' groenen heuvel heên , Waar op de gouden zon met nieuwe flraalen fcheen; De fchaapjes Tcheerden 't gras, de jonge lamm'ren fprongeni Mijn herder fcheen, en al wat leefde, te verjongen. In zulk een vreugde klom mijn Vrnomaart naar om hoog. Zijn fchaapjes weien, en hier weidde toen zijn oog Op al de fchoonheid, die Gods vinger hem vertoonde, 't Scheen, of de Aartsgoedheid hem naar deezen heuvel troonde, Om hem te ftreelen, met een aardfche en Hemelvreugd. Nu tuurt hij in het ronde, en alles is verjeugd ; Hij ziet zijn geitjes op de fteile topjes fpringen; Hij hoort in 't bosch het heir der blijde vooglen zingen, In 't bosch, waar achter hij, wen 't zonlicht hooger rijst, Zyn lieve fchaapjes in de koele fchaduw fpijst;  (3°) Nu grijpt mijn herder wéér zijn fpeeltuig, als voor deezcn; Zijn fpeeltuig, toegewijd aan 't eindloos Opperwezen, Op dat hij 's Hoogden lof op dankbre toonen meld'. Maar juist komt Godelief, zijn boezemvriend, door't veld Met blijdfchap treeden, om zijn' Vroomaart hier te ontmoeten £ij naderen elkaar met deeze vriendfchaps groeten. VROOMAART. Zijt welkom Godelief, blijf Gode lief en waard! GODELIEF. En gij, o Vroomaart, zoo uw naam is, blijve uw aart.' VROOMAART. Waar weidt ge, Godelief? en hebt ge 's Hemels zegen? GODELIEF. Juist achter 't boschje bij dees heuveltop gelegen, Heb dank voor uwe zorg, de Algoedheid zegent mij. En gij, zijt ge ook van leed en droeven weérfpoed vrij* V R O O M A A R Ti o Ja! Hij, die wel eer in Kanaans vette weiden  ( 3' ) Ban vroomitcn herder, waar hij 't vee ook heen mogt leiden* Verzelde met zijn gunst, verzelt mij, Waar ik gaa: Mijn waarde Godelief! ik juiche om Gods gcnaê. G O D E L I E F. Wij juichen t'zaam, o Vroomaart! in mijn Mallen, Doet zij, als daauw op 't veld, heur milden zegen vallen; De velden, waar ik gaa, de velden wijd en zijd, Zijn van alle onkruid, van de fchaapegal bevrijd; 't Schijnt of de klaver, thijm, op bergen, neuriën, heien Mij roepen, waar ik zie, laat hier uw fchaapjes weien; liet krielt van lamm'ren in mijn kudde, als bij den man, Dien vroomen herder, die de zes paar zoonen wan: Ik meen, toen bij zijn' oom, hem tot een' loon verftrekte, De teelt van 't bruin gewolde, en van het wit gevlekte. VROOMAART. 't Is veel mijn Godelief, 't is veel; maar eindloos meer, Bemind zelf fchaap te zijn, van aller herdren Heer,  C sO GODELIEF. Van allerherdren Heer! gij kunt in olm en linden, Door mijne hand geméén, zijn' naam, o Vroomaart! vinden: Die zegen, dien 'k u meldde, is van zijn hand alleen Gedaald in mijnen fchoot, en ftreelt mij hier beneén: Wat bokken op deeze aard, de boozen hier verkreegen, Zijn giften Hechts, mijn vriend, zijn fehaapje krijgt den zegen VROOMAART. De Vorst der herdren geeft aan hem den zielenvreé. Gij mint hem Godelief; en ik, ik min hem meê. Gij kunt zijn' grooten naam (zij moet ons heilig weezen,) Door mijne hand geméén, op deeze ruischpijp Ieezen: Zie hier, den naam van Goè'1, Goël! die wel eer Een knaap trotfeerde, die den ftoutflen leeuw en beer Verhit op fchaapenroof, kloekmoedig nedervelde. G O D E L I E F. Gij meent toen, toen 't den kop des fnooden heldraaks geldde — Van d'allenvrecdrtcn leeuw, en al het helsch gebroed;  (33 ) Dees overwon hij, door geen (laf, maar door zijn bloed. V R O O M A A R T. Zijn bloed! i... 'k was, Godelief, zoo diep in fchuld vervallen, Dat ik met al mijn vee, mijn weiden en mijn traliën, Den Opperrechter niet voldoen kon: in dien nood Kwam Goè'1, die den Heer voor mij voldoening boodt. —»Eer 'k Goëls liefde zal, zoo lang ik leef, vergeetcn, Zal 't fchaap eer onkruid, dan de malfche klaver eeten. G O D E L I E F. Zoo was 't, mijn Vroomaart, ook ,zoo was het ook met mij, Nooit was ik van de ttraf des Opperrechters vrij, Mijn fchuld had ik geboed, zelf met mijn dierbaar Ieeven, Was Goël ook voor mij, voor mij geen borg gebleeven. —Eer neemt voor 't weerloos lam de fiouttte leeuw de vlucht, Eer 'k Goël niet gedenk tot aan mijn' laatften zucht. VROOMAART. Wat is er toch in ons wat kan hem toch behangen In ons, die flechrs den nasm van laage herdren draagen? C  C 34 ) G O D E L I E F. Dat denk ik duizendmaal hij ziet den glans voorbij Der rijken, grooten , en den ftaf der Heerfchappij, En wil zich bij den (laf der laage herdren voegen. VROOMAART. 'k Denk duizend, duizendmaal met tlreelend vergenoegen , Hoe Hij, die Herder! maar de grootfte Vorst met één! Zoo needrig was, en 'in een Iaagen flal verfcheen, Voor 't eerst verfcheen ! ja zelf zijn hooge Hoftrawanten Aan herderen gebruikte, als juichende gezanten Van zijne komrte dat aan herdren! 'k fla hier Uil! .., G O D E L I E F. Wat of die liefde voor de herdren zeggen wil? —«Hij was een Vorst zoo groot, dat niemand hier op aarde Zijn weerga heeft gezien ; al wat maar groot, van waarde In Vorften Hoven blinkt, dat is zijn eigendom En Vorften, Vroomaart, zijn bij Vorften wellekom.  C 35 ) VROOM AART. .Dat fchijnt zoo, Godelief, maar dit, dit moet gij weeten, Hij kwam niet, om zijne eer en grootheid uit te meeten, Kwam om geen' luider, om geen' wellust in deez' oord, Zijn dienaars hadden dit voorzegd, op eer en woord: Hij koos, om tot ons heil, veracht, verfmaad te leeven, Hij kwam, Hij kwam niet, om te hebben, maarte geeven, Wij ondervonden 't, en getuigden 't en zeg, wien Kon Hij zijn' zegen met meer nut dan d'armen bi'én ? De grooten zijn toch rijk, ten minlten in hunne oogen, Die heeft, wat hij begeert, wie is daar meê bewoogen? G O D E L I E F. Hij is niet goed aileen, maar ook de wijste Vorst! V R O O M A A R T. Koomt, fpeelen wij zijn' lof, eens helder uit de borst! Koom, grijp uw fpeeltuig, koom 1 het past zijn gunfielingen Zijn goedheid dag aan dag, ja eeuwig dank te zingen. C 2  ( 36 ) GODELIEP. Reeds gloeit mijn teedre borst; maar'k heb mijn fpeeltuig niet, V R O O M AAR T. Wat herder was er, die zijn rtiiscbpijp achter liet. GODELIEF. "k Heb gistren Goè'Is eer geheel verrukt gezongen, Verrukt door hemèl-weelde! is zij aan fluk gefprongen. V R O O M A A R T. Dat 's braaf fit Betl er twee, zie daar; daar rs er dén, Zoo is er hier in 't rond, ja in de wereld geen; Hij's oud, mijn Godelief, misfchien tweeduizend jaaren: Men zeg: een herdersknaap, die door en door ervaaren In 't fpeelen doorgeleerd en die een Koning wierd Heeft op deez' luit, zoo fchoon , Hem, die het cl beftiert Verheerlijkt en geroemd -— men zegt, 't kreeg alles ooren, Het vee vergat den kost, liet hij zijn klanken hooren Hij zong tot Goëls lof op onnaarvolgbren toon TIij zong Gods vijand en den vijand van zijn Kroon  ( 37 ) Ten zwarten afgrond, Iaat, laat dit u niet verwondren, Die Held kost door't muzijk, wanneer 't hem bliefde, dondrenï Dan beefde't hoog gebergt', het fprong als't hupplend vee-, De zee klom Hemelwaards en bruischte langs de ree Maar blies hij zachtkens, dan , dan vloeiden zilvren beeken Met lievelijk geruisch, langs Kanaans vette irreeken. G O D E L I E F. Ik grijp met eerbied en al beevend 't fpeeltuig aan; 'k Doe onëer aan de luit.... VROOMAART. geen nood: wil Hechts begaan, "Wij kunnen alle niet den hoogden toon hier zingen, De oprechte wil behaagt den Schepper aller dingen; De fluit blijv' God gewijd, het zij men zinge of kweel' G O D E L I E F. Ik ben geheel ontroerd.... VROOM AARD. koom! neem de proef, en fpeelj C 3  ( 38 ) GODELIEF. Mijn Herder, die, langs flille beekcn Mij zachtkens leidt en vrolijk ftreelt, Blij weidt in rijk begraasde flreeken, Werdt op deez luit ter rcr gefpeeld : Voorwaar hij heeft den klank, den ouden klank behouwen! VROOM AART. Dan zal u 't ipeelen, op dat fpeeltuig, niet berouwen Hef aan mijn Godelief, wij zingen keer om keer. G O D E L I E F. Waar van ? VROOMAART. Waar van? wat vraag ! van Goël, onzen Heer. G O D E L I E F. Gelijk bij 't laage kruid De hooge cederboomen, Munt Goël bij den vroomen Zoo fchoon, zoo heerlijk uit.  C 39 ) VROOMAART. Gelijk bij 't blinkend fchoon Der zonnr', de mindre lichten, Zien we al wat blinkt, ook zwichten , Bij Goëls gloriekroon. G O D E L I E F. Geen moederhart bemint naar' zuigling ooit zoo teder, Als Goëls hart, ons weder; Hij is de beste vrind! V R O O M A A R T. De bergen, die gij ziet Met zoo veel glans befehijnen, Die zullen eens verdwijnen; Maar Goëls vriendfchap niet. G O D E L I E F. Wat rijkdom hiete en eer, In dit en 't naadrend leeven, Dat kan ons Goël geeven; Hij is de rijkfte Heer! C 4.  (40 ) VROOMAART. Ja: al wat aarde en zee In Leuren kring bevatten, Zijn Goëls rijke fchatten; En al de Heemlen meê. G O D E L I E F. Geen, die een Rijkskroon torsent, Of torschte in vroeger jaaren, Kan Goël evcnaaren; Hij is de grootfte Vorst J VROOM A A R T. Zijn heerlijk rijksgebied Blinkt door geen tong te maaien, Zoo ver de zon beur draaien, Rondom den aardkloot fchiet. G O D E L I E F. Hij heefc de dood geveld En al de helfche magten, 't Bukt al voor Goëls krachren; Hij is de grootfte Held!  C-40 VROOMAART. Hij! voor wien de afgrond beeft! Verbiedt de zee het bruifchen, En doet haar vriendlijk ruifchen — Hij fpreekt, de doode leeft! GODELIEF. Wat wijsheid op deeze aard Den fterfling moog verhoogen, Bij Goëls wijs vermogen, Is zij niet noemens waard. VROOMAART. Zijn wijsheid leert de taal Der Englen hier beneden, Kan 't hart, als wasch, verkneeden , Al was 't een hart van flaal. G O D E L I E F. Dat vrij de weetlust weid' In dikke duifternisfen, 't Is meest een louter gisfen, Bij zijn ahveetendheid. C 5  (42) VROOMAART. Ja Goël ziet den visch In 't dieplïe van het water, En in dien visch den flater, Of dat ook weeten is! G O D E L I E F. Geen fneeuw op Libanon Kan Goëls reinheid maaien, Zijn heiligheid fchiet ftraalen, Veel fchooner dan de zon. VROOMAART. Zijn doen wordt nooit gewraakt. Wie toont in mij gebreken ? Zoo mag mijn Goël fpreeken, Want Goël is volmaakt! GODELIEF. Wie Goëls liefde zing', Verheffe en prijz' naar waarde, Verdient den naam op aarde, Van aardfehen Hemelling.  (43 ) VROOMAART. Maar Goëls liefde is niet Naar heur waardij te zingen, Al zongen Hemellingen, Zij eischt volmaakter lied. G O D E L I E F. Ja, Goëls liefde, ja! Heeft mij van Itraffe ontheven, Dia liefde Haat gefchrecven Aaa 't kruis, op Golgotha! VROOMAART. Ook Goëls liefde heeft Mijn fchuld daar afgerekend, Die liefde ftaat getekend Bij God, die eeuwig leeft! G O D E L I E F. Nu geeft zijn liefde ons fpijs In vette klaverftreeken, Haast weidt ze ons langs de beeken Van 't eeuwig Paradijs.  (44) VROOMAAR T. Dan zingen wij om hoog, Als de Englen hier beneden Weleer bij herdren deeden: Ach, of ik derwaards vloog! G O D E L I E F. Hoe zal de blijde mond Dan Goëls liefde zingen, Met duizend Hemellingen: o , Zag ik reeds dien fTcmd! VROOMAART. o Liefde ! liefde 1 waar Vervoert gij mijn gedachten? Wat heil ftaat ons te wachten! Waar ben ik? Goël ! waar? C O D E L I E F. o Liefde ! liefde! . 'k fluit Hier fhamlen mijn gezangen.....  ( 45 ) V R O O M A A R T. Wik Engien ons vervangen! Hier valt mijn laage fluit. Mijn Godelief 'k bekoom , 'k zeeg van verrukking neder* GODELIEF. k Wist naauwlijks, waar ik was, dan, 'k vind' mij zeiven weder. V R O O M A A R T. De zangkunst God gewijd , kwam van Gods Troon op aard* 2 Want zij voert gantsch verrukt, heur zanger Hemel waard ! GODELIEF. Mijn Vroomaart, 'twas of ik de hoogfie vreugd reeds fmaakte: V R O O M A A R T. Om dat ons hart en zang door Goëls liefde blaakte. • Nu, nu gedenk ik aan den herder, die wel eer Zoo vriendlijk werdt ontmoet, van aller herdren Heer, Daar hij te flaapen lag hoe hij na 't zacht ontwaakeu, Om 's Hoogen Herders gunfre onfierveüjk te maaken , Een teken heeft geflicht, ter waare erkentenis, Dat Hij, de liefde zelv'! bij vroome herdren is En Hij was ook bij ons wat zullen wij hem flichten?  HO GODELIEF. Zoo lang de gunden zon deez' heuvel zal verlichten, En lekken zilvren daauw van bloem en kruid en blaén, Moet Goëls liefde aan ons, ook hier getekend Maan: V R O O M A A II T. Waar méé» mijn Godelief? met opgerichte fleenen, Gelijk die herder, daar 'k van zeide, ook deedvoorheenen ? G G D E L I E F. Ja Vroomaart: maar met een, dat alle tekens tart, Met dankbre letters ook , voor eeuwig in ons hart: VROOMAART. Daar ieeve Goël in, of ik verkies geen leeven. G O D E L I E F. Zoo waarlijk doe zijn liefde ons voor alle ontrouw beeven. VROOMAART. Maar, Godeiief 't wordt tijd te denken aan ons vee. G O D E L I E F. Dat eischt de liefde en pligt, zoo denk ik, Vroomaart,meê. Yr,ar wel, de Aartsherder wil, waar gij uw vee moogt weiden , U langs do klaar'le bron van waare Wijdfcbap leiden ,  C4?) En eindlijk in 't gewesc, daar we eeuwiglijk te zaani Volmaakter zingen, en verheffen Goëls naam. VROOMAART. Ga, ga in vreê, mijn vriend, en Goël volge uw treden, Tot gij Hem eens omhelst, in 't eeuwig juichend Eden.  GEDACHTEN AAN DEN H E M E Sal en eenzaam neergezeten, In de fchaduw , bij een vliet, Zie ik thans het vloeiend zilver, Hoor ik zijn gemurmel niet. Nu mijn peinzende gedachten, Hooger dan een arendsvlucht Vrolijk zweeven, zich verheffen, Boven zon en maan en lucht.  (49) o Nu denk ik, met verrukking, Aan den Hemel! aan Gods Zoon! Aan den Seraf! aan de Geesten, Waarende om den hoogden Troon! Aan de blijdfchap, aan de weelde In dien hoogen-breeden kring! Aan de kennis, en heur blijde, Eeuwig blijde vordering! Aari de toonen, blijde toonen, Van den Seraf! van den doet Dor volmaakten, vrijgekogten, Door het Godlijk liefde-bloed! Aan het rustloos, onvermoeide Van die zangen, dat marijk, Weikers toonen eeuwig galmen Door het lachend Hemelrijk! D  ( 50 ) Aan het eeuwig, eeuwig duurend t En onftoorbaar heilgenot! Aan 't befehouwen, maar pinköogend, Van den hoogen Troon van God! Aan dien Troon, die van robijnen, Van het eêlst gelteente blinkt! Aan rivieren, die daar vloeien, Daar men eeuwig nektar drinkt! Is het waarheid ? o mijne oogen 1 Een ik boven 't ijdle Hof? j>1, mij dunkt, ik zie den luifier Van het juichend Hemelhof! Leer me, o Seraf! leer mij zingen! Leen me vleuglen, welk een lfchf! Leen me uw vleuglen! 'k zal bedekken Mijn verrukt, bedwelmd gezicht.  ( 5i ) 'k Buig me neder 'k volg uw toonen Eeuwig blijde Hemelfchaar! o Verrukking 1 zaal'ge weelde! Waar, waar ben ik? Hemel! waar?  A A N G O D. Ik voel mijn dankbren boezem gloeien, Tot eer van de opper Majefteit; Voor haar, voor wie mijn traanen vloeiéi De traanen van gevoeligheid. Leer zelv', mij U ter eere zingen, o Eeuwige oorfpronk aller dingen! Gij, die in gunde aan mij gedenkt, Voor U, voor U, klopt mij het harte; Maar zucht ook van verdriet en fmarte, Daar 't u geen zuiyrer wierook fehenkt.  ( 53 ) Gij hoort de ruime Hemelkooren Weergalmen, uwen naam ter eer: Maar Gij, gij wilt ook 't wormtje hooren, Dat op uw voetbank kruipt, o Heer! Ja Gij, gij zult mijn fchaam'le zangen, U toegewijd, in gunde ontvangen 't Gebed zelfs van mijn kindfcbe tong, Hebt gij gehoord in vroeger donden; En hebt een' Engel neêrgezonden, Die mijne tedre traantjes vong: Hij vongze en vloog op vlugge vlerken Om hoog, vertoondeze aan Gods Zoon; Dees ijkteze met liefde-merken , En leize voor uw' glorietroon: Toen zond, toen zond gij uit den hoogen, Aartsgoedheid! eindloos Alvermogen! Toen zond ge uw' zegen voor mij neêr En zou ik ooit die gurrst vergeeten: Eer moet de zon geen licht meer heeten, En 't aardrijk ook geen aarde meer, D 3  ( 54) Geen klokhen dekte ooit met haar wieken, Voor 't eeuwig woedend roofgediert, Met meerder zorg het weerloos kieken, Dan my uw hand, die 't al befiiert: Gewis 'k had in onzaal'ge kringen Gedoold, met duizend frervelingen ; Gerend het pad der ondeugd in ; Was 'k niet beveiligd vroeg en fpadc, Door eeuwige armen van genade, Tot glorie van uw menfchen-min. Bij deez' befcherming hebt gij tevens Aan mij getoond uw liefde en gunst s Tot onderhoud des brosfchen leevens; Dit tuigt, dit tuigt mijn fchilderkunst: Zoo moest mijn blijde welvaart groeien Zie o mijn God! de traanen vloeien Der dankbaarheid , u toegedacht De fterv'ling heeft het prijzen vaardig, Maar is mijn kunst dat niet onwaardigi Die eer, zij U dan toegebragt.  (55) Gij geeft me een' tedre gezellinne Op 's werelds ijdle kronkelpaên; Met deez' wel waardige echtvriendiime, Lacht mij uw milde goedheid aan : En, om mijn heildand te Vergrooten, Schenkt gij me frisfche en lieve looten, Die dreelen mijnen dillen geest, Met dankjes, lachjes, lieve lonkjes, En, bij die zoete kittelvonkjes, Zie ik mijn God, haar' Schepper 't meest. Ja Vader! dit volmaakt uw' zegen, Wanneer de ziel uw gunst gevoelt Ach werdt uw eer in al mijn wegen, Uw lof in al mijn daên bedoelt: Mijn dwaaze wil, mijn onvermogen Perst hier de traanen uit mijne oogen: Nooit heb ik u naar eisch geëerd ■ En zou een worm zijn' Schepper prijzen , Op meer dan onvolmaakte wijzen V Dat werd op aarde niet geleerd. D 4  (5-5) o Gij, mijn Heiland! God ! mijn Broeder ï Heeft ooit mijn ftamelende klank Behaagt den grooten Albehoeder; Heb driewerf, ja heb eeuwig dank; Gij, door uw reine wierookgeuren , Ontlloot voor hem de hemeldeuren: Het heerlijk offer van uw bloed, Deed 's Vaders gunfie t' mijwaard daalcn» Met Goddelijke liefdeflraalen; En fchenkt mijn ziel het hoogde goed» Haleluja ! 'k hoop eens daar boven! Uw goedheid, uw genaè ten prijs, Niet laag, niet flruiklende U te looven, Maar heerlijk in uw Paradijs: Ja daar, met eeuwig blijde klanken Daar zal ik mijnen Goé'I danken, Die de armen fpreidde op Golgotha, Om ons in 't Hemelrijk te ontvangen: o Eeuw'ge ftof voor blijde zangen i Haleluja! haleluja!  D E L O F DER PSALMEN. O Godgewijde Psalmen! Hoe wijkt voor uwe galmen De Mantuaanfche toon, Homeer met zijn gezangen, Moog duizend ooren vangen, Gij wint de lauwerkroon. Gij voert op Hemelwijzen De ziel, om God te prijzen, Ver boven zon en maan, Of weet, op uwe toonen, Gods Engkn neêr te troonen Waar zijt ge, o Manmaan? D 5  (58) God, God omhoog gezeten ! Die de overfchoonc keten Van Serafs tot het ftof Gefchakeld heeft, heur worden, Gebood, naar de edelfte orden, Is 't voorwerp, van heur lof. De zon, de maan en Hemel Met al het ftargewerael Dees wentelende kloot Wat lucht en zeen omvangen : 't Juicht alles op dees zangen Jehovah ! God is groot! Nu daalt een milde zegen Gelijk een vruchtbren regen, Op hunnen grootfehen toon: Of moet de boosheid trillen, Dan rolt naar 't heiligst willen, De vloek van 's Hoogden Troon.  (59) Wil hij Gods wraakgloed maaien, Dan vliegen blikfemftraalen, Dan wordt al 'c veld geblaakt —— En Libans trotfche ceder, Valt door den donder neder, Die ijslijk bromt en kraakt. Dan rollen waterbergen Die 't wolkgevaarte tergen Dan trilt de Sirion Dan zien wy Kades beeven 't Gebergte een vuurgloed geeven —— Verdroogen beek en bron. 't Rechtvaardig Opperwezen Wordt grootsch door hem gepreezen, Hij, door wien de onfchuld blinkt, Zich heerlijk ziet verheven Dan moet de boosheid beeven, Die voor Gods Troon verzinkt.  ( 'k Ben enkel gevoel! 'k Gevoel nu den wijzen, Den eeuwigen God! Mijn pligt, Hem te prijzen — Mijn eindeloos lot. 'k Zag, dag ! bij uw' luider, De wereld, heur eer Maar 'k zie nu in 't duider, Mijn hart, en dit 's meer: Mijn hart, dat elks oogen Voorzichtig ontvlucht; En nu aan den Hoogen Behaagt, door een zucht:  (79) Een zucht, die met traauen, Gemengd met het bloed Van Jezus, het maanen Der Godheid voldoet. Verheugde gedachten! o Volgt mijne treên! En ziet door de nachten Der wereld nu heên: Die zullen verdwijnen. Dan nadert de dag, Die eeuwig zal fchijnen Met vrolijken lach. o Avond van 't leeven, Dat God aan mij fchonk; Gij nadert wij zweeven Naar 't graf, als een vonk.  ( 8° ) Nog ftiller dan kringen Van avond en nacht, Zult gij me eens omringen o Graf, dat mij wacht! Siaap dan vrij in 't duifter, Mijn lichaam, dan vlucht Mijn ziel uit heur kluifter, Naar edeler lucht. Heft, heft u mijne oogen Van de aarde en aanfchouwt De glinstrende boogen, Beftippeld met goud. Daar rijst, wat geflikker Door takken en blaèn! Met vriendlijk gebükker, De zilveren maan.  ( Sr ) Zij fpreidt heure glansfen , Ontleend van de zon, Op lïroomtjes, die dansfen , In beek en in bron. Ai zie eens ter zijde, Het zombre verdwijnt, Daar 't licht van die blijde Vorftinne verfchijnt. Zij tooit weer de kleuren, Belonkt ons zoo fchoon, Met glansfen van heuren Verzilverden troon. Beheerder der nachten Van ebbe en van vloed! Gij trekt mjn gedachten Van 't wisfelbaar goed; F  ( 82 ) Van 't goed deezer aarde, Zoo wislende als gij, En leert zijne waarde, liet ijdele aan mij. Hef, hef u ten Hemel, Mijn hart en mijn oog, Van 't vluchtig gewemel, Uw fchat is omhoog! Ja, Jezus, uw' Koning , Kocht eens door zijn bloed In de eeuwige wooning, U 't duurzaamde goed. o Lichten der nachten! o Glansfen! gij zijt Van 't huis, dat wij wachten, De vloer, het tapijt.  C 83) o Gloorendc vonken ! Hoe vonken? mijn oog Ziet Werelden pronken, En glinstren omhoog! o Gouden planeeten ! o Starren ! wie kan Uw grootheid afmeeten? God, God met een fpan ' Hij kost uwe ronden, Zoo groot, zoo geducht! Onwankelbaar gronden, In vloeiende lucht: Of voert u op vlerken Der Almagt, door 't rond Dier meetlooze perken, Voor de eeuwen gegrond. Fa  C 84) Dat heir moog verzinken, Die glinstrende trans o Mensch! gij zult blinken Met eindloozen glans! o Mogt ik reeds prijzen Uw grootheid; mijn God! Op edeler wijzen, Bij 't heilrijkst genot. Ontvang mij daar boven, Die blinkende wijk, Waar de Englen U looven, In 't zaligde Rijk! o Avond van zorgen ! o Laaiden ! . . . vlieg tijd Wij wachten den morgen , Die eeuwig verblijdt.  AAN DEN H R I S T E N. Zoudt gij heil en vergenoegen Christen! zoeken hier beneên, Om een hand vol fchijnfchoon zwoege Neen, dat zou geen Christen voegen, Die al 't ijdle moet vertreèn. Laaten dwaaze flervelingen Woelen om 't verganklijk goed, Van deeze ondermaanfche kringen; Gij, gij zoekt veel hooger- dingen, Met uw Godgczind gemoed.  (so Ilooger dan de zonnewielen Rollen boven de ijdle maan, Tuureu uw verheve zielen, Op het goed, dat geen vernielen Immermeer kan ondergaan. Jezus! (en wien hebt ge nader?) Die voor uwen hulfhmd waakt; U bevreedigt met den Vader, Is uw fchat, die u te gader, Erfgenaam des Hemels maal;;. Laaten bulderende winden, Laat het ijslijk golfgeklots, Goedren van deeze aard verduiden; 't Goed, dat gij in Hem kost vinden, Is beveiligd op die rots.  C 37 ) Zijn uw paden met geen roozen Maar met doornen veel beflrooid, Haast ziet gij uw' druk verpoozen, En den fchoonften morgen bloozen, Die uw eeuwig heil voltooit. Bij den Troon des lichts gezeten, Na de doodfluip der natuur, Zult gij al uw leed vergeeten, En bezien de fchoone keten Van 't alwijze Godsbeftuur. Daar is 't eind' van uw verlangen; Daar zult ge in den blijdften drom, Met de hemelfche gezangen, Prijzen 's Konings grootfche gangen , In het heerlijk Heiligdom. t F 4  ( 83 ) Laat uw blijde toonen klinken; Zing van uw onfchatbren fchat: Als de wereld zal verzinken, Zult gij, rijk van luider, blinken In de hooge Hemelftad. Christen! hef uw hart naar boven! Goddelijke Heiland! zendt, Zendt van 't juichend Hof der hoven Ons uw' geest, op dat we u looven, En eens zingen zonder end.  D E STOUTSTE HELD BIJ IJ ET BEDDE VAN S A L O M O N. "Wie? wie durft die zaal genaaken, (*) Daar de kloekrte helden waaken, Als hun groote Koning rust: Als de flaap zijn wijzen fchedel, Door verfiand en kroon recht eedel, Op de trotfche flaapkoets kuscht? Wie? daar fpies en (lagzwaard flikkert, Heldenmoed in de oogen blikkert, Spiegelt in het blinkend fchild, Durft aan 't puik der flaapzaaletten, Zich op zijnen drempel zetten, Die op 't eerst gezicht niet trilt? (*) Hoogelied III. vs. 7. enz. F 5  (9o) Wie? die nimmer ftout, vermetel, Salomon op zijnen zetel Nadren durft, naakt hier het bed, 't Zuchtend bed van Isrels Koning, Weergaloos in praalvertooning, Dien de kop niet wordt verplet? 'k Zie, ik zie er één genaaken! Helden! wilt nu dubbeld waaken , Toont, toont nu den fioutften moed Hoe ! ik zie u fiddren, beeven, Wat baat zulk een helden Moet? Zou de dood geen Held verfchoonen , De eer van al de Glorietroonen ? Neen: daar ligt uw Vorst geveld. — Steekt uw zwaarden in de fcheeden ; Gaat, en zegt bij 't heenentreeden, Dood ! gij zijt de ftoutfte held.  JUDAS AAN DE OVERPRIESTERS. Daar, daar ligt dat gevloekte geld, Door helsch gefpuis mij toegeteld, In die onzalige oogenblikken, Toen 't zilver mij, en u de haat Vervoerde • had ik aan 't gebraad Van 't paaschlam liever mogen (likken, Dan door de ("noodde gruweldaad Mijn' trouwen Meester te verdrikken. Waar ben ik ? ach ! ik weet geen raad Daar ligt het geld Hij deed geen kwaad  C90 Hij is onfchuldig . ja zelf heilig! Waar vliede ik? waar waar ben ik veilig?.. 't Gaat u niet aan? wat overmaat Van mijn verdriet ! mij nog begrimmen ? Ik gaa ik zal de rots beklimmen De vloek tref haast uw' helfchen kop, En mij den flrop.  b e GELUKKIGE SLAAF. Wat monfter durft mijn vrijheid" ftooren, Wie doet mij beeven op zijn' wenk? Natuur heeft mij ook vrij gebooren, Die vrijheid ij een Godsgefchenk. Het recht der menschlijkheid te rooven, Haar waardiger dan 't leevenslicht, y Gaat al, wat rooven hict, te boven, En fpuwt Gods beeld in 't aangezicht. Gij durft o mensch ! uw beelt'nis fchenden, Verlaagt heur laager dan een beest; Sluit keet'nen om de vrije' lenden, En boeien om den eedlen geest.  (94) Koomt u 't geluk met blijdfchap tegen? Geluk, misfchien, in enklen fchijn: Daalt in. uw' fchoot een' gouden regen, Op dat gij een tieran zoudt zijn? Waar heen? zal 't goud de vrije' rechten, Het goud aan een verwoede vuist Bedeeld, de menschlijke eer bevechten; Dan wordt die eer tot Mof vergruist. Kan 't Pcruaanfche goud niet blinken, Ten zij 't een' mensch aan keetens doemt ? Laat al zijn mijnen dan verzinken, Eer 't op geweld en wreedheid roemt. Koom gij", gij fnoodaart, die, vermetel, Mijn recht ontfteelt, koom treé met mij Eens voor den hoogstgeduchten Zetel, Vraag, wat ik ben, of fiaaf of vrij?  ( 95 ) Grufla, orufla mij van de boeien, Eerzc eens, met duldelooze pijn, Eerze eeuwig daar op 't hart u gloeien , Daar ge een gedoemde (laaf zult zijn. Ach ! gaf de Hemel mijne bede , Gij wierut een' flaaf, fiechts voor één' dag, Op dat uw oog, bij elke trede, De waarde van de vrijheid Zag. Gij ziet de zon met blijdfchap klimmen Ik fchrik, wanneer de dag begint; Gij juicht, daalt ze in de westerkimmen —En ik, ik fchrei mijne oogen blind. Dat Hechte kost mijn' honger voede, Dit baart mij klagten noch geween: Maar dit, dat met ontzinde woede, Een mensch mijn vrijheid moet vertreên.  (96-) Te kruipen voor verfraaide handen En harten wreede dwingland.)! ; o Dood, ontfla mij van deez' banden! Gij, gij maakt toch een' flaaf hier vrij. Maar neen: de hoop, die mijn gedachten Vervult, de hoop zegt, ftervling draal, Misfchien, dat, na de zwartfte nachten, Voor u de zon der vrijheid draal'. Helaas! hoe zwoegen, tobben, woelen, Mijn denkingskrachten ik, ik hier Een flaaf de vrijheid te gevoelen —. Ach was ik eer ^en reedloos dier! Maar neen: 'k verwachte een eindloos leeven De tijd is kort, al 't aardsch gewoel 'k Zal voor den laatften fuik niet beeven, o Troost! o ftreelend voorgevoel!  Mijn drijver! 'k heb een vrij geweeten, Kent gij, wat zulk een' vrijheid is ? — Men fleept u, aan een' gouden keten, Naar 't brandend rijk der duisternis. De Vorst der helfche legerbenden (Gij drukt me, hij u eind*loos meer,) Sluit eeuw'ge keet'nen om uw' lenden, Rampzalig flaaf van zulk een heer! De Godsdienst, o die troost van 't leeven Volgt mij op 't aakligst doornepad, Zij doet mijn hoop blijgeestig zweeven Tot in de vrije Hemelflad. Mijn God! hoe zal die vreugd mij fmaaken Wen gij een' worm", zoo laag gebukt, Uw vrijen — blijên Troon doet naaken , 't Geweld der dwfnglandij ontrukt. G  C 98 > Heb dank! Uw Zoon heefc hier beneden, 'k Geloof in dien gekruisten Zoon, Voor mij, voor al mijn fchuld geleeden, Veel meerder dan een flaaffchen hoon. Voor mij! o rustpunt van mijn hoopen! De dood genaakt, hij treffe mij! Ik zie den blijden Hemel open! 'k Ben, Haleluja! eeuwig vrij.  AAN D E DICHT- en SCHILDERKUNST. Schoone maalkunst, die voor de oogen Dichtkunst, die voor de ooren maalt, Welk een' wellust kunt ge fehenken, Als ge iu onzen boezem daalt. Somtijts klopt van drift ons 't harte, Als ge beurtlings wenkt en (treek, Als de hand 't penfeel mag voeren, Of de geest een toontje (peelt. Nimmer moet gij de ondeugd voeden, Lieve dichtkunst, ftrcel en (licht — En gij maalkunst, maal het fchoone, Zonder kwetzing van 't gezicht. G 2  ( IOO ) Immers zijt gij hemelgaaven ? Kruipt dan nimmermeer in 't (lof, Neen : vriendinnen, fpeelgenooten, Speelt en maalt tot 's Hoogden lof. Daal, daal vriendlijk zet u gunftig Aan mijn zijde, o zustrenpaar! Tot ik eens ten blijden Hemel, 't Vaderland der kunden, vaar.  OP M IJ N E AFBEELDING. Men zegt, ik heb mij zelv' getroffen naar het leeven Heb dank, o fpiegelglas! Ik mogt met uwe hulp mij deezen omtrek geeven, Toen 'k in u mijn gedaante las. Gij, die. mijn beelt'nis kent, in 't prilfte mijner jaaren, Gij kent, wen ge eenmaal ziet Mijn hoofd, door ouderdom befneeuwd met grijze haairen, In dit tafreel mijn beelt'nis niet: Zoo moet natuur, voorwaar, voor de eedle kunst bezwijken: 't Kopij van mijn gelaat Zal fris en jeugdig zijn, en vrolijk blijven prijken , Terwijl 't origineel vergaat. G 3  C 102 ) Mijn beeld, men lagche u aan, als elk van mij zal ijzen, Van mijn bedorven mond Eens — eeuwig zinkt ge in 't Hof — mijn dof zal eens verrijzen, In den geducluden morgenftond. Dan worde een eeuw'ge jeugd, in eind'loos blijde kringen, Op mijn gelaat geprent, In 't Rijk, in 't zaligst Rijk, waar geen veranderingen Van blijde fthbonbeid zijn bekend. En gij, mijn beeltenis! geplaatst bij puikpoc'eten, Gij draagt met recht een blos: Doe elk toch, zoo gij kunt, doe elk de reden weeten, Te grootecneeer, befchaamtVAN CS.  HET EINDE GOED A L G O E Do Waar ben ik? in een rampwoestijn: Alwaar geen enkle zonnefchijn Van aardsch geluk , mij flreelt, bejegent: Waar 't onweer eeuwig op mij woedt; Waar 't eind'loos hagelt, ftormt en regent; De minfte lichtftraal taanen moet. Waar telkens mijn benaauwde zucht Vergeefs vervliegt in de ijdle lucht; Waar angtlen, droevenis en zorgen, Mij volgen naar het eenzaam bed; Waar, bij de fcheem'ring van den morgen, 't Verdriet op nieuw mijn hart verplet. G 4  C 104 ) Was 't niet genoeg, van tijd tot tijd, In weerwil van mijn noeste vlijt, Mijn aardsch geluk, mijn rijk vermogen Te zien, gelijk de fneeuw op 't veld, Weg fmelten voor mijn fchreiè'nde oogen, Tervyijl mijn hart in traanen fme't ? Was 't niet genoeg? neen: aardsch verdriet, Cij kent bij mij uw eindperk niet Mijn Echtvriendin, helaas! mijn waarde, Van mij, mijn eenig kind betreurd, Zij , al mijn lust, mijn vreugd op aarde; Is van mijn kloppend hart gefeheurd. Was 't niet genoeg? neen: bittre finart, Gij, gij verteert mijn zwoegend hart. Het pand van onze liefde en zorgen Sterft voor mijne oogen Vraagt nu, vraagt, Wat is er van den nacht, den morgen? Verdtiet, dat mijne ziel doorknaagt.  ( ïos ) Ontruste ziel! zie daar uw'lot -— Maar zwijg, dit is de wil van God, Van God! uw' Schepper, Vader, Hoeder: Aan Hem hebt gij u toevertrouwd; Hem hebt ge, in uwen oudften Broeder, In Jezus, als uw' God aanfchouivd: Uw God ? en Hij uw hoeder zijn? Daar, daar gij zucht van druk en pijn? Zwijg, kent gij 't einde zijner wegen ? Is 't goed van deez' verganklijke aard', Zijn lieve kind'ren tot een zegen, Wanneer 't hun zonde op zonde baart? o Flikkering! o flraal van licht! Voor mijn beneveld aangezicht. God kan, God zal mijn leed verpoozen — De blijde morgenftond genaakt, Gehuld met goud en purpre roozen, Die ééns mijn eeuwig heil volmaakt. G S  *k Zal eens, dit troost me. in ai mijn' druk, Mijn weerhelft zien in 't hoogst geluk, En daar mijn Serafijntje ontmoeten. Maar wat, wat treft mijn boezem weèr? —. Help, ach! hoe wanklen mijne voeten . Ik leg me op 't zuchtend leger néér: Ilc leg mijn lichaam trilt en beeft Mijn flerfuur naakt maar Goël leeft! Mijn Goël! *—, wijk, wijk aardsch gewemel. —= Wat zachte kalmte in mijn gemoed! Ik fterf ik zie den blijden Hemel! Haleluja ! het einde is goed. Hf  BESPIEGELING over de BERGEN THABOR, HOREB, GOLGOTHA, den OLIJFBERG en K ARM EL.   BESPIEGELING VAN DEN BERG THABOR. o Thabor, die uw kruin zoo hoog, En fier verheft langs velden, beeken, Hoe heerlijk rijst ge voor mijn oog, En fpreidt uw fchaauw, met breede ftreeken, Bij 't blinken van de gouden zon, Op 't lagchend groen van Esdrelon. Waar ben ik? aardschbekoorlijkheén! Hier gaat mijn geest met blijdfchap fpeelen -—. 'k Zal, Thabor! 'k zal uw kruin betreen, In fchaaüw van hooggetopte abeelen; Terwijl de glans der zonneraén En fpeelt en flikkert door de blaên.  C "o ) 't Gevogelt, dat hier nestjes bouwt, Met onnaarvolgbaar kunstvermogen, Op duizend groene takjes, houdt, Houdt me in verrukking opgewogen, •Hoor, hoe zijn zang de Aartsgoedheid prijst, Die 't vee op duizend bergen fpijst. 't Is alles weeldrig hier in 't rond, Het geitje fpringt op fteile topjes De kruiden dartlen langs den grond, En glinstren van de zilvren dropjes, De zilvren dropjes van den daausv, Der zonne ontfehuilt in breede fchaaüw. De lauwerboom, wiens vrolijk blad filet ecuwigblinkend groen mag pronken, Verheft zich langs het wandelpad, En biedt, om elk den lust te ontvonken Tot deugd, naar eeuwige eer te ftaan, Een krans van onverwelkbre blaên.  C ui ) Gindsch dekt een groen fluweelen kleed Den grond daar glinsterende kleuren Van 't fchoon en gloorend bloemcapeec, Wij rieken reeds de frisfehe geuren: Wijk, trotfclie en ijdle hovenpraclit, 't Is al bekoorlijk, wat hier lacht. De dartlc wijngaardrank verfpreidt Heur ftreelend groen met losfe zwieren , En dekt de zoete vrolijkheid Ber druif, wie 't purper mag verfieren, Der druif, die met heur lieflijk bloed, Den zilvren beker fchuimen doet. Bij deez' bemoste kronkelpaên, Aast, met een rusteloos gewemel, Het bijtje op ooft en bloem en blaên. — Daar heffen de eiken zich ten Hemel, Wier flammen prijken met festoen Van 't rond gcflingerd kiimpögroen.  ( 112 ) Het vruchtgeboomte, breed van kruin, Groeit hier, en dekt met malfche bladen De vijg, gedost in 't groen en bruin, Die zwelt en berst van purpre zaaden. ; Nu flappen wij den hoogen top Van mijnen groenen Thabor op. Wie kan, al wat het oog hier ziet, De dorpen, fleden, bergen, dalen, Dit fchoon gezicht, dat ruim verfchiet, Met dichtpen of met verwen maaien ? 'k Zie, waar ik met mijne oogen tuur, De heuv'len fmelten in 't azuur. Hier vloeit Kedummim oostvvaard héén, En lekt heur rijkbegraasde zoomen Tot aan het meer van Galileen De Kifon rolt heur zilvren flroomen Voor bij Megiddo's groenen rand, Tot daar zij kuscht het wescerftrand.  ( "3 ) o Beeken, door den fchoonfleu zang Vereeuwigd ! toen , toen Isrels haat'ren , Hun wagenheir en lieldendrang Verfloof, verfmoorde in uwe waafren, Toen de Ahnagt blikfemfchicht op fchicht Den vijand fchoot in 't aangezicht. Maar gij, voor u geen glorielied o Gilboa! men vloekt mv heuv'len, Wijk, wijk vrij deinzend in 't verfchiet, Daar zag men Isrels Helden fneuv'ien , Daar viel de glorierijke kroon Van Saul en zijn' waardften Zoon. Dat Hermon gindsch vrij, nacht bij nacht Zijn' groenen boezem zie befproeiën, Om al het leed u toegebragt, Met traantjes, die ontelbaar vloeien, Die elk, wanneer de dag herrijst, Als vruchtbren daauw van Hermon prijst. H  C "4 ) o Nwareth ! gij lokt mijn oog, Mijn oog, dat hier in 't rond mag• dwaalen, Wat duikt ge? Hef het hoofd om hoog! Uw eernaam klinkt langs berg en dalen. Uw eernaam? ja zoo verr' de dag Om 't went'lende aardrijk rollen mag. Ja : Jezus ! daar gij roem op draagt, Ontving in u 't onziehtbre leeven, Hij, die dén gantfchen aardkloot fchraagt, En op wiens wenk al de Eng'len zweeveu, Hij woonde in u, betrad uw' grond-, Waar wijsheid vloeide van zijn mond. Maar Nazarerh ! uw' bergtop kwijn", Geen vcrfche daauw, noch frisfche regen Moet immer op die hoogte zijn' De ondankbaarheid verdient geen zegen, Zij dreigde, in woede, 's werelds Heer, Te bonzen van uw fteilte néér.  ( H5 ) Gij berg, die gindsch zoo vrolijk rijst, Verhef u op mijns Heilands liefde, Hij, die al 't heir der fchepz'len fpijst, Maar wien zelf de armoè drukte en griefde, Hij dischte op uwen groenen fchoot, Voor duizenden, het wonderbrood. Wat hebt ge, o Bron van eeuwig licht! Aartsheiland! in deez' ruime flreeken, Al wondren door uw magt verricht, Tuigt bergen, tuigt, tuigt dalen, beeken, En gij o Galileefche zee! Gij zelv' werdt op zijn' wenk gedwee. Ja gij , wiens wreede heerfchappij Al 't wereldrond doet fchrikken, beeven, Gij fchrikte, en trad te rug, toen Hij Uw' prooi herriep in 't lagchend leeven , Tuig Naïn, die gindsch, aan den voet Van Hermon, Kifons golfjes groet. II 2  ( «*) Wie meldt die wijsheid, liefde en magt, Die Jezus hier in 't rond liet blijken En wie, wie maalt dien fehoonen nacht, Die deezen groenen top zag prijken, Met draaien, die het licht der zonn', Hoe fchoon zij fchijnt, nooit geeven kon? Gods Zoon ! verhef u vrij om hoog o Thabor ! heeft deez' kruin betreeden, Mijn Heiland, Hij, wiens vuist u woog, U kost met vrolijk groen bekleeden, Uw vruchtbren wortel heeft veripreidt, Blonk hier met glans en Majefteit! Hier bad de Aartspriester , en hier zag Men Mozes en Elias daalen, De nacht was toen een heldre dag, En zij, omringd van hemelllraaleu, Zij boogen zich voor Jezus, wien Al de Englen met verrukking zien.  C 117 ) Wat heft ge uw kruin zoo fïout om hoog, o Liban ! op uw' trotfchen ceder, Wijk, wijk vrij voor mijn tuurend oog, En buig u voor mijn Thabor neder Geen fterflijk fchoon, maar eind'loos meer, Daalde op deez' hoogen bergtop neêr. o Karmel, die langs uwen boord De zilte golfjes heên ziet vloeien, Om fchoonheid, die elks oog bekoort, Om wondren, die alle ooren boeien, Zoo wijd beroemd; maar Kannel zwicht Voor Thabors eer en glinftrend licht. Hier blonk Gods groote wonder Zoon! Meer dan de gloed dier tintelvonken, Die van den Hemeltrans zoo fchoon, Zoo luisterrijk, onze Aard' belonken Zijn kleed met fchooner glans beftraald, Dan fheeuw die op den Liban daalt. H 3  C "8 ) Dat Horebs glocnde blikfemrtraal Het oog verblinde en 't hart doe beeven , Zijn donder 's Hemels wraakltem maal', Uier fcheen een flraal van 't eeuwig leeven Geen donder, maar 't genadigst woord, Werdt op dees blijde kruin gehoord. Hier klonk Gods majestieuze flem, Gevoerd op eenen wolkenwagen: „ Dees is mijn lieve Zoon, hoort Hem! „ Dees is mijn Zoon, mijn wclbehaagen. — Toen zagen op dat grootsch geluid, o Thabor, al de Heem'len uit! o Zebcdeus-kroost, en gij, o Cephas ! mogt dien glans aanfchouwen — Wat zaligheid ! maar Simoh, wij, Laat ons hier tabcrnaklcn bouwen, Dan de avond daalt, en 'k zie den nacht Die mij op 't dondrend Iloreb wacht.  BESPIEGELING o P II O li E B. Wat bange fohrik doorkruipt mijne aad'ren, Een' koude fidclring grijpt mij aan. Waar rolt de zon op gouden raad'ren? Waar drijft het licht der zilvren maan? Waar is de glans der hemelboogen? 't Is alles ak'üg voor mijne oogen! Geen zoet muzijk van 't vliegend koor, Streelt ons in deeze naare flreeken, Noch zacht geruisch van zilvren beeken , Het flddrend hart en 't luistrend oor. Omringd van zielsiingstvallighcden, Moet hier mijn wankelende voet, Alötn op fcheïpe dist'len treeden, Die 't zondig aardrijk teelen moet ■ Zal ik, zal ik die kruin genaakcn, Waar blikfems vliegen, donders kraaken ? Dat 's Horebs zoo gevreesde top! Keer om , 't is in deez' oord niet veilig, Genaakt ge deezen berg onheilig, Dan treft Gods blikfem uwen kop. H 4  ( 12° ) Zie daar van zaamgepreste wolken, Eén wolk, die 't ak'ligst zwart verfpreidt, Zij torscht, ten fchrjk van al de volken, Den zetel der rechtvaardigheid. Hoort donders raatlen winden loeien Zie 't blikfemvuur de blad'ren fchroeié'n Van 't hoog geboomt', dat fchudt en beeft De zwavel vloeit door de ingewanden Des bergs, en doet Gods wraakvuur branden, Voor die zijn wetten tegenüreeft. Wie kan, mijn God! wie kan er woonen Bij zulk een' gloed, verteerend vuur? Schreit, fchreit o Adams dochtren ! zoonen ! Wat is de vrucht der zonde zuur! En wie kan ooit Gods wet volbrengen ? o Laat, o laat ons traanen plengen Genaê , rechtvaardig God, genaê! Aarts wijsheid ! toon aan ons den luister Van 't heilrijkst licht, in 't akligst duister. —. Zij wijst mijn oog naar Golgotha!  BESPIEGELING o P GOLGOTHA o Gij! bewooners van de ftad, -Op heuren Tempelberg zoo prat, Gij Farifeeuw , gij Schriftgeleerde, Die in deez' fchoone ftreek verkeerde; Ai zegt me , waar ligt Golgotha? Hoe ! 'k hoor u deezen heuvel vloeken, En ik , ik zal daar blijdfchap zoeken, Een' lichtltraal van genaê. H 5  C ) Nog ééns, ai zeg, waar is die grond, Waar mij de hoogde wijsheid zonde ? Maar hoe! ik kan de (noodde trekken Van valschheid in uw oog ontdekken , En in uw hart den vuilden moord . Zal ik bij wreeden , vriendfehap vinden , En leidslién, bij verwaten blinden, Naar dat gezegend oord. 'k Vertrek, 'k vertrek ter vlugt van hier Mij dunkt, 'k zie Horebs blikfemvier Zelf waaren over Salems daken , Nog hoor ik zijnen donder kraaken Dan , welk een' lichtdraal voor mij heên Een Hemelbode voor mijne oogen! Hij, hij is met mijn leed bewoogen , Hij wenkt ik volg zijn treén.  C 123 ) Daar zie 'k, maar ach! wat bange fchrik Treft me in dit aklig oogenblik, 'k Zie Golgotha! met bekkeneelen Beflrooid, helaas! rampzalig deelen In al wat wreed, wat ijslijk hiet, Een ftrafplaats voor ontmenschte moorders, Voor fnooden , helfche rustverftoorders, Een fchouwplaats van verdriet: Een fchraalen, een verachten grond, Waar op men kruid, noch lever vond, Noch lijkcipres voor ftiUe graven, Noch beekjes, om den dorst te Iaaven, Noch blijde vog'len , maar 't getier Der ravens, die bij 't eeuwig krasfen, ■ Op een' gevloekten roof hier pasfen Wat doe, wat doe ik hier?  ( 124 ) Maar zacht, mijn gids, wiens aangezicht Een draal ontving van 't eeuwig licht, Gebiedt me flechts een poos te zwijgen 'k Voel nog mijn' bangen boezem hijgen, 'k Bedaar „ hoor, zegt zijn wijze mond, ,, 'k Zal wondren van genaê doen hooren, Laat u geen ergernis ooit dooren, „ Om deez' gevloekten grond. ,, De vloek, op 't Gode ontëerend kwaad ,, Gedreigd, in 's werelds dageraad, „ Is hier, naar 't eeuwig welbehaagen, „ Voor Adams kroost aan 't kruis gedraagen; „ God zelf, in 't derflijk vlcesch en bloed „ Verfcheenen , heeft deez' kruin geheiligd; „ Ja, Jezus heeft u hier beveiligd „ Voor Horebs blikfemgloed.  ( 1^5 ) „ Verhef u vrij, o Bethlchem! „ Op zijn geboorte, toen de ftemm1 „ Der Eng'len, in de groene velden „ Van Ephratha, zijn komfte melden, „ Zijn komfte in 't vleesch maar, Ephratha! „ Hoe fchoon uw luister uit mogt blinken, „ Bij 't rijzen van die zon, heur zinken, „ Verheerlijkt Golgotha. „ Ja, Hij, die op deez' heuvel trad, „ Bezweet, bebloed, fchier afgemat; „ Gefmaad, gefolterd en beloogen, „ Hij! die zijn' zetel in den hoogen „ Op waarheid grond en eeuwige eer; „ Die 't aardrijk fchiep en fchraagt, en 't leeven „ Aan al, wat ademt, heeft gegeeven, „ Lei hier zijn luister neer.  C 126 ) „ Ja hier, op dat ge in 't zaligst licht, „ Waar 's Hoogden Rijkstroon is gedicht, „ U eiud'loos juichend zoudt verblijden, „ Verkoos die Vorst 't ondraaglijks! lijden. „ Daar, daar dond dat gevloekte kruis, „ Daar was uw Heiland, voor elks oogen, „ Genageld, zonder mededoogen , „ Van 'i allerfnoodst gefpuis. „ Hier, daar ge uw voeten zet, en daar, „ Hong een gekruiste moordenaar, „ En Jezus, Jezus tusfchen beiden, „ Om 't fêhaap hier van den bok te icheiden ; „ Ja Goëls milde rechtehand „ Wees één dier beide, op ernstig fineeken, „ Neen: leidt hem naar de blijde dreeken „ Van 't Hemelsch Vaderland.  C 127 ) „ Zoo was zijn kruis een ladder voor„ Dien fnooden, naar het juichend koor „ Der zaafgcn, Eng'len, Troonen , Magten; ,, Voor duizend duizende gedachten; „ Dit 's 't heil, dat Jezus kruis u biedt. ■ „ Het helschgebroed moog 't kruis begrimmen, „ Langs 't kruis moet gij ten Hemel klimmen, „ Of gij, gij koomt er niet. „ Dan Jezus teder — vrrendlijk hart „ Kromp hier van onüitfpreekbre fmart, „ Hier droop zijn bloed uit raauwe wonden, „ Hier droeg hij al 't gewigt der zonden, „ En 's Hemelswraek voor 't oog der zonn* „ De hel, hier op Hem losgelaaten, „ Vertoonde, door haare onderzaaten, „ Wat zij verrichten kon.  C 128 ) •, De zon onttrok toen 't ftraalend licht, » Van 't godloos farrend aangezicht „ Dier boozen, die uw Heiland hoonden, ,, Zijn liefde en gunst met fpottaal loonden, „ De wereld kreeg een rouwgewaad, „ En dekte al heuren glans en luister, „ Zij fchool van fchaamte in 't ak'ligst duister „ Om zulk een gruweldaad. „ Zoo hong Gods groote Wonder-zoon „ Ten doel hier van den wreedften hoon, „ En moest in zulk een ijslijk lijden, „ Met den gevloekten heldraak flrijden, „ Wiens kop mijn Held vermorfeld heeft — „ En hier, hier heeft hij voor de fnooden, „ Der Godheid 't offer aangebooden, „ Dat haar voldoening geeft.  C I29 ) „ Wijk, Levies altaar! Tempelpracht! „ 't Is hier, op Golgotha volhragt, „ Volbragt! o Jezus iaatfte woorden! „ Die de Eng'len met verrukking hoorden; „ Triomf zong elk toen, beurt by beurt • „ Toen zag men doode graven leeven, „ De rotzen fplyten, de aarde beeven, ,, Het tempelkleed gefebeurd. „ Zoo ftierf uw Heer den wreedften dood „ Dan, toen Hy hier zyne oogen floot, „ Ging 't Hemelryk al juichend open „ Voor hun, die op zyn' kruisdood hoopen, „ Die bron van eeuw'ge zaligheid ■ „ Toen was die groote ftryd volftreeden, „ Voorfpeld in 't lang veriooren Eden, „ Door de Opper Majefteit, I  ( 13° ) 3, Gelooft" dus fprak hy en verdween Nu Hond ik gantsch ontroerd alleen, Geheel verrukt en opgetoogen, Ontviel een dankbre traan myne oogen Voor Jezus nu, nu is de gloed Van 's Hemels wraake, Horebs donder Eu blikfem, o genadewonder 1 Gebluscht in Jezus bloed.  BESPIEGELING VAN DEN O L IJ F B E R G. 'k Heb Thabors heerlijkheid gezien. Bij Horebs kruin deed mij de donder En blikfem voor Gods hoogheid vliên Op Golgotha zag ik, o wonder! Aan 't kruis Gods teêrgeliefden Zoon. 'k Zal den Olijfberg nu betreedeu, Omringd van duizend lieflijkheden, Zoo rijk, zoo fchoon, I a  C 132) o Palestijne ! zalige oord ! De Olijfberg zal uw eer voldingen, En door verrukking aangefpoord , Zal ik zijn breeden luister zingen : Ik zingen? ach! ik voel alreê Mijne onmagt, al te vruchtloos poogen; Dan, 'k wacht de hulp van 't Alvermogen» Op mijne beê. vVij treeden, langs bekoorlijk groen, Langs velden, die al zachtkens rijzen; En in dit vrolijk jaarfaifoen , Het vee met puik van voedzel fpijzen. De zon rijst gindsch met draaiend licht, Tooit de akkers, die naar boven klimmen; Hoe heerlijk zie '1: hun kleuren glimmen, Wat fchoon gezicht!  ( 133 ) Hoe fchemert hier mijn tuurend oog Op onderfcheiden vruchtbre velden, Gekleurd, gelijk den regenboog! Wat dichtpen kan deez' fchoonheid melden ? Koom fchilder, grijp het ftout penfeel! En maal, meng hier de zachtrte kleuren, Maar geef (kunt ge?) aan uw verf de geuren Van 't Gods tafreel. Wat lievelijke reuk verzelt Mijn treden; welk een zoeten waasfem Van kruiden, vruchtgeboomt, van veld En bloemen, blaast de lieflijke aasfem Van Zephir mij zoo vriendlijk toe. o Wellust! die mij 't hart kunt ftreelen, Terwijl mijn oog in 't rond mag fpeel :n, Verblijd te moê. I 3  C 134 ) Hoe weelig groeit de gerfle alöm , Om duizend buiken te verzaden Hier buigt de fleng der tarw zich krom, Door heure gouden vracht beladen, En ruischt, terwijl ik opwaards treé, Al golvend door den wind bewoogen; Niet ongelijk aan 't zacht vermogen Der flille zee. Hoe bloozend praalt het boomgewas, Terwijl de dagtoorts aan kootnt brallen — Hoe zegenrijk drinkt kruid en gras De daauw, den bruinen nacht ontvallen, Hoe glinstren ons die paarlen aan. o Dagbodin ! vertraag uw rekken , Gij zult te vroeg de daauwdrup lekken, Van bloem en blaên.  ( 135 ) Neen fpoei, gindsch wacht de druif uw' gloed; Speel door de ranken met uw flraalen,, Zoo zwelt op uwen wenk heur bloed, Gij kunt haar huid met verwen maaien, Met blaauw, dat uwe tente om hoog Verfiert, of purper, dat de kimmen Doortintelt by uw vrolijk klimmen, Voor 's werelds oog. De palmboom heft zijn kruin, zoo fier En blinkend, langs deez' breede paden, Met honigzoete vruchten hier Zoo fchoon, zoo rijklijk overlaaden. Men zegt, dat hij den lofgalm vong, Toen 't volk voor Jezus takken fpreidde; Hem juichende naar Salem leidde, Hozanna zong! I 4  C 136) Nu doet de raalfche vijg in fchaatiw Van breede blaên, ons watertanden, Nog versch bedroopen van den daauw Waar ben ik ? in de lustwaranden Van 't Paradijs ? o zaalig oord! 1 Daar rijst het hoog geboomt ten Hemel! En juicht bij 't fchatrer.d pluimgewemel, Dat elk bekoort. Wat praalgeboomt zie 'k daar, gehuld Met gladde blaên, die eeuwig groenen, Met appels, hier zoo fchoon verguld, En mond verfrisfehende citroenen Wat zingt ge van Hesperiês hof, Zijn gouden app'lcn, fabelwijzen! Uier, wilt gij eed'ler vruchten prijzen, Is fchooner ilof.  ( 137) Gij, daar mijn berg den naam naar draagt, Gij, boomeu, die hier welig groeien ; Van wien gantsch Palestina waagt; Gij doet milddadig de olie vloeien : Hoe lacht uw bruine olijf mij aan, Reeds wacht hij op de pers en kuipen. Ook doet gij zoeten honig druipen, Van tak en blaên. Wie kan , met verf of dichtpenfeel, o Berg ! uw vruchtbren omtrek maaien ? Gij zijt te groot voor mijn tafreel. Dan waar, waar mag mijn oog hier dwaalen Geheel verrukt zie 'k van om hoog, Jerufalem zoo heerlijk blinken, De heuv'len rijzen, dalen zinken, Voor 't fcheemrend' oog. I 5  (138) Gindsch rolt de kronk'lende Jordaan Op heure zilvren waterwielen, Lacht Kanaans vruchtbaare akkers aan, En velden, die van kudden krielen: Ze ontvlucht mijn oog in 't verre meer Van Phiala o zaal'ge flroomen! De zoutzee mooge uw loop betoomen, Maar nooit uwe eer! Uw eer rolt door alle eeuwen heèn! Zoo lang Gods almagt wordt beleeden: Gij fcheurde u, op heur wenk, van een, En liet Gods volk uw' grond betreeden Gij droegt het ijzer op uw' vloed Genas ook Namans vuige fmarte ■ Ontvingt ten doop 't ootmoedig harte, 't Heilgraag gemoed.  ( 139 ) ]a, Jezus! aller eeuwen hoop, Ontving: ge in uwe zilvren plasfen, Eerbiedig en met vreugd ten doop, Maar om geen enkle fmet te wasfchen Die reine ontving toen van dien Troon, Waar van Gods geest zoo zichtbaar daalde, Die ftem, die God nog eens herhaalde, „ Dees is mijn Zoon! " Dat Kedron 's Heilands lijden zie Kedummim, Kifon hem begroeten Genezareth hem hulde biè, Bewandeld door zijn heil'ge voeten, Heur holle golven door zijn' mond Zag vlak gelijk kristal geftreekcn Jordaan ! gij toonde aan ons het teken Yan 't nieuw verbond.  C 140 ) o Doode (*) zee ! gij wenkt mijn oog: t Gedenk aan Siddims helfche fteden, Toen gloênde blikfemi van omhoog, En z'.vaveikoiken van beneden , Een vuurftroom fpreidden 't (hoodst gebroed De wraak des Hemels deen gevoelen, Die wraak zijn ascli zelf weg deedt (poelen Door uwen vloed. Spoei aan mijn tuurend oog, n mogt De dag, de blijde dag ontzinken, Zie R\ama op uw fne'len togt, Om Samuëls geboorte blinken : Die vroome Ziender, Richter, was o Isrel ! u ten (tut befchooren, Boog Rama J op uw ingebooren ■ 's Mans heilige asch. O zlutzee.  ( Hl > Waarheen, onzinnig Isrel? waar Vervoerd door fuoode afgoderijënf 'k Zie Bethel ! ach ! te Bethel, daar Moest gij uw' dienst het kalf toewijt'u ■ De naam van Bethel, moest alleen Uw lof tot 's Hoogden eer ontvonken, Of was u 't heilloos hart geklonken, Uit marmerlleen? Jeroboa'm! o dat uw naam Verga! verleider! giftige adder! Gij wierpt op Isrels eer een blaam ■ Hoe ! dacht ge nooit aan Jacobs ladder ! Aan God ! die, in den (lillen nacht, Den Held verfcheen, en vriendlijk dekte, Zijn nakroost tot een gids verflrekre, In Kan aan bracht.  ( 142 ) o Palmflad (*), juich om uwen roem ? Herbouwt op uw gevloekte fleenen, En pronk vrij, naast der fleden roem, Met zoo veel glans en gloor befcheenen: Mijn oog tuurt op uw' fchoonen ftand Boog op uw palm- en balzemdreeven ! Op wondren, die uw naam doen zweeven, Van land tot land! 'k Gedenk aan uw' vergruisden wal : Geen zwaard, dat op de fehilden klettert, Geen krijgsarm, maar 't bazuingefchal Heeft uwen ouden muur verpletterd: Gods almagt wierp, op dat muzijk, UW trotfche llerkte naar beneden Zoo zag men Jacob binnen treeden In Kanaans Rijk. (*} Jericho.  C 143 ) Keer om, mijn oog, zie zuidwaarts beên, Vermaak u in de blijde velden Van Epbratha, 'k zal, roem der fteén o Bethlchem ! uw glorie melden : Hoe kleen uw omtrek zy , uw eer, Wordt op den gouden zonnewagen, Den wijden Aardkloot rond gedraagen, Om 's Werelds Heer. Om 's Werelds Heer ! doorlucht» ilad ! o Gij! gij moogt, voor aller oogen, Met recht op d'allergrootden fchat, ïn u gedaald, grootmoedig boogen : Een fchat, die ons het Paradijs Verwierf, het Paradijs hier boven ! Dat 's Jezus ! wien al de Eng'len looven; o Bethlem riji!  C 144 ) Ja, Jezus Gods geliefden Zoon, Der vaadren hoop en zielsverlangen, Den lust, de vreugd van 's Hemels troon, Hebt ge uit een zuivre Maagd ontvangen Den grooten Koning van 't Heelal! Ontvingt gij, in geen praalgebouwen , Maar, op dat we ééns zijn'' Troon aanfchouwen , Slechts in een flal. Is 't wonder, dat het fchoonst muzijk (Toen u dit heerlijk licht beflraalde,) Van 't altijd juichend Hemelrijk , o Bethlem 1 in uw velden daalde ? Is 't wonder, dat gantsch Ephratha Weêrgalmde en op der Englentoonen , De toezang zij van Adams zoonen , Haleluja ?  C I4S ) o Vruchtbaar! o gezegend oord! Mijn oog, vermoeid van rond te dwaaten, JJoor zoo veel (treeken nog bekoord, Zal zijne vlugge reis bepaalen. Ik vlei me op uwe kruin ter néér, o Berg! in fchaaüw van groene olijven Maar wie, wie kan hier rustend blijven ? Ik zie al weêr! Men zegt, (ach was 't onwaarheid! ) dat Op één van deeze heuveltoppen, Vorst Salomon onzinnig trad, En voor zijn wufte troetelpcppen, Aan fnooden afgodsdienst gewijd, Altaaren dichtte , zoo dienstvaardig, Zijn gloriekroon , zijn rijk onwaardig, De deugd ten fpijt. K  ( I40 Men zegt, dat 's werelds Heiland hier, Wiens wijze mond de waarheid meldde, liet alvernielende oorlogsvier, Tot Salems ondergang, voorfpelde. . Jerufalem ! wiens grootfche praal Zoo heerlijk voor mijne oogen fchittert; Ach, hadt gij nooit dien Vorst verbitterd , Door helfche taal. Jerufalem ! ik zie uw pracht, En hoogen ftand 'k vergeet mij zelven, o Akra! om uw rijke vracht o Sion! om uw praalgewelven. > Maar, Sion! gij, gij zult niet meer U boven Bafans top verheffen In roem, als u de wraak zal treffen, Van Davids Heer.  ( 147 ) jerufalem ! wat heft ge u ftout Omhoog, op uw' doorluchten Tempel! Hij mist, al blinkt hij nog van goud, Hij mist den onwaardeerbren (tempel Der Godheid, die hem waarde gaf; -— Zijn glans, die duizend tongen preczen, Zinkt mi, na Jezus is verreezen, In 't aklig graf. Jerufalem ! gij vredeftad } IMoogt gij nog met deez' eernaam pronken? Na gij uw' luister hebt beklad, Uw' Schepper aan het kruis geklonken ? tk zie een twistörkaan uw kruin Haast nederploffen; (terke wallen Paleizen, die zoo heerlijk brallen, Tot Huivend puin. K 2  ( 148 ) Ja, Jezus mond heeft dit voorfpeld, Voorfpeld in deeze blijde ftreeken, Haast zal 't Romeinfche krijgsgeweld, U naar den trotfchen boezem (teeken: flet zwaard der wraak is Titus reê Hoor de Almagt in de hand gegeeven Jerufalem! wil fiddren , beeven, Waar is uw' vreê? Helaas! gij mist den Vrede-Vorst, Hem! die, tot heil der ftervelingen, Den zwaaren kruispaal heeft gctorscht; En wiens triomf al de Eng'Ien zingen: Triomf op dood en hel en graf! o Salem! 'k zie met mededogen Uw nadrend wee mijn tuurende oogen, o Wendt u af!  ( 149 ) Ja wendt u af mijn oog, en ziet, Ziet op Gethfemane eens neder. o Denk aan Jezus! aan 't verdriet Van 't hart, zoo liefderijk, zoo teder; Daar droop mijns Heilands bloedig zweet, Die vruchtbre daauw van zaligheden . Daar dorst verraad hem tegentreeden, Zoo helsch, zoo wreed. o Kedron! Kedron ! nooit zult gij, Al vloeidet ge eeuwig, door uw plasten, Het vuil van die verraaderij, Van uw befmette boorden wasfehen Gij fpiegelde in uw' bruinen vloed Een' fnoodheid zonder wedergade, Geboeid Gods armen van genade, Door 't inoodst gebroed. K 3  C 150 ) Die eeuwige armen van genaé, Verfpreidden hier den mildden zegen, Tuig gij, tuig gij Bethania! Hier aan den voet des bergs gelegen • > De dood fchoot daar heur' feilen fchicht, Zij trof, en hield haar' prooi verduisterd, Maar Jezus heeft dien prooi ontkluisterd, Vertoond aan 't licht. Verrukking, eerbied, liefde en vreugd, Vervoert me, o kruin, die 'k thans betrecde o Kruin! o zaal'ge kruin, u heugt Mijns Ileilands hier gefprookcu rede, Gij vongt dien honig van zijn' mond, Dien daauw, die van zijn lippen vloeide, Die met meer vrucht het hart beiproeide, Dan daauw uw' grond.  C 151 ) Hier voer mijn' Held voor 'c flerfiijk oog, Op eene wolkenkoets naar boven Eén oogwenk, Jezus was omhoog! En 't eeuwig juichend Hof der hoven Ging open voor Gods grooten Zoon Al de Eng'len op zijtr welbehaagen, Omringden toen zijn' zegenwagen, Tot voor Gods troon. Hier tuurde zijn geliefde fchaar, Geheel verrukt en opgetoogen, Den gadeloozen Heiland naar; Hier vloeiden traanen uit haare oogen —• Maar Jezus, aller Eng'len Heer! Zond ijlings, om zijn lievelingen Te troosten, uit de hoogfte kringen, Gezanten neer. K 4  C152; Wie meld: ons, welk een liefde gloed, Gods vrienden hier het hart ontvonkte, Wat Hemcllichtflraal hun gemoed Op 't allcrflreelendfle belonkte Nu dachten ze aan geen kruis of graf Verkeerd, zij loosden wel te vrede, Een dankbre zucht bij elke treede, Naar Jezus af. o Berg! uW' naam wordt juichend, door De went'lende eeuwen heen, gepreezen, Om Jezus reis naar 't Hemelkobr: Gij zult ons eeuwig heilig weezen. ^ En gij, die ooit deez' kruin betreedt, Zegt, met een dankbre traan in de oogen, Hier zag men God in 't vleesch verhoogen, Die voor ons leed.  ( 153 ) Gij raoogt door 's Hemels blikfemgloed, En 's Aardrijks faamgepreste vuuren, o Berg! ééns door dien zwavelvloed, Van uwen vasten wortel fchuuren Maar Hij! die hier met Majefteit Ten Hemel voer, zal ftoorloos blinken, Zijn woord boudt ftand (gij moogt verzinken) In eeuwigheid. Ja éénmaal zult ge, als zon en maan, En duizend , duizend hemelbollen, Van haare glorierijke baan, En hooge kreitfen zullen rollen, Verzinken in het gloeiend dof; Maar dan, dan zal uw' naam nog leeven, En op ontelbre tongen z wee ven, Tot Jezus lof. K 5  C 154 ) Ja dan, na d'opgevaaren Heer, Als 's werelds Rechter, zal verfchijnen, Op eene wolkentroon, met eer Omringd van zaal'ge Serafijnen. —. V/ijk nu voor mijn befpieglend oog, o Berg ! Gij vreugd der HemellingenJ Voer, voer mij uit deez' laage kringen, Naar U omhoog.  BESPIEGELING VAN DEN BERG K A R M E L. Hoe hangt u 't hooft, o Karmel, thans! Beroofd van glans: Aartsparadijs voorheenen! Nu zijt ge als een onvruchtbaar duin, Uw luister is verdweenen, Gods (*) vloek zonk op uw kruin. Hoe droevig rolt, langs uwen voet, De zilte vloed, Of fluift van fpijc ten Hemel, Om dat uw lagchend groen niet meer, In 't kabblend llroomgewemel, Zich fpiegelt als wel eer. £*) De reizigers melden , dat deeze berg zijne oytde fchoonheid geheel verlooren heeft , en niet meer dan een fehraale rots aan de zijde der zee vertoont. Zoo dat hier de voorzegging van Profeet Amos vervuld is Cap. IV. 2.  05Ö) Waar is, waar is uw ftreelend fchoon? Uw groene kroon ? Uw vijg, uw vette olijven ? Uw puikmeloen, uw heilzaam kruid? Waar ziet ge fchaapjes drijven, Waar hoort ge 's herders fluit ? o Zag Pijthagoras eens op! Hij vloekte uw' top, De lustplaats zijner dagen: Hier fpeelde zijn geleerde geest Hier vondt zijn ziel behaagen ■ Hier ging zijn oog te feest. Van hier zag hij de dageraat , In praalgewaad , Voor 't tuurend oog verfchijnen —■- Van hier het glinsterende goud Der blijde zonn' verdwijnen, In 't Middelandfche zout.  C i57 ) Hier zag hij eedle vrucht bij vrucht, In zivoele lucht Gedoofd , verruklijk zwellen, Beglansfen met den zilvren daauw • En purpre muskadellen, Gedoopt in hemelsblaauw. De kruiden zag hij in het rond Den vruchtbren grond, Dat groen tape et, bedekken Hij hoorde in fchaduw van de blaên 't Gevederd zangkoor wekken, De zoetfte toonen liaan. Hadt gij, Pijthagoras! hadt gij De melodij Der Godgewijde zangen, Naar eisch gekend, en 's werelds Heer, Gij hadt dien toon vervangen, Gods Majefteit ter eer'.  C 158 ) 0 Karmel! dat vrij 't heidendom U eere alöin, Als lustplaats van dien Wijzen Uw lof wordt eindloos meer verbreed Hoor, hoor mijn zangtoon rijzen, Voor u, voor d'Aartsprofeet: Elias! eer hij daar, omhoog! Den darren boog Doorkliefde, op eenen wagen Van blinkend licht en gloeiend vier; Dat wonder zijner dagen, Elias! toefde hier: Elias! hij, wiens offerpleit Gods Majedeit Hier heerlijk heeft voldongen, Ten.fpijt der losgelaten hel Van duizend lastertongen En 't woên van Jezabel.  ( 159 ) o BaSls priestren! waar, wr.ar heéa! Met helfche fchrefin Dorst gij deez' kruin betreeden, En biedt den toets van 't waar geloof, Aan d'afgod, voor gebeden , Als de altaarfteenen doof. Waar heên ! wat fchreeuwt, wat woelt gij bier, Om Hemc-lvier, Uw woên ter eere, ontzinde! Smoort eeuwig uw gevloekte taal, Eer u het vuur vertliude, Gods gloênde blikfemftnal. Elias bid! te rug God boort! Een vuurftraal boort Door water, hout en fteenen, Verteert al 't offer door de vlam; En God is dus verfeheenen, De God van Abraham:  Cioo) Ja hier, met kragt en Majefteit o Heerlijk pleit! Kniel Isrel ! kniel ter aarde De Seraf juicht! Gods grootheid blinkt Ken uw geluk, zijn waarde; Daar 't boos gefpuis verzinkt: Ja Kizon ! gij, gij hebt het bloed Van Baals ftoet, Hier zoo verhit door 't woeden, In uwen zilvren ftroom gekoeld, En met vergramde vloeden, Naar 't diepst der zee gefpoeld. o Kannel! hef uw kruin, om de eer Van 's werelds Heer, Verdedigd voor elks oogen, Ten Hemel, door alle eeuwen hcên, En fticht het bidvermogen, Hier eeuwig eertrofeen:  ( iöi ) Ja 's Hemels wraak, toen't vuur der zonn' En beek en bron Verdroogde door zijn gloeien ■ En bloem en plant en vrucht en kruid, Zoo deerlijk deedt verfchroeiè'n, Is biddend hier gefluit: Elias bad, Gods groote tolk ! En wolk by wolk Rees ftatig uit de baaren Der zee, en fpreidde een vloeiend graauw, Ten troost in die gevaaren, Op 't blinkend hemelsblaauw. Toen droop, toen droop de zwangre lucht, Van vocht bevrucht, Op 't dorstige aardrijk neder ■ Gaf alles leeven, glans en tier, Voor 't fchreiën 't lagchen weder: Zoo bad Elias hier ! L  C 16-2 ) Elias! die van 't zaligst rijk In gindfche wijk Op Thabor, nederdaalde, Om Jezus daar, wien 't heerlijkst licht, Gods Majefteit! befiraalde, Te biên zijn hulde en pligt. o Karmel! hef om voorige eer, In luister weêr Uw kruin tot aan de wolken. Neen treur; vergeet uw oude faam Verdrukt door woeste volken Ontëerers van Gods naam. EINDE.  INHOUD der DICHTSTUKKEN. De Lof des Scheppers. . . . bladz. I De Geboorte van 's werelds Heiland. . II 9i] het Graf van Rachel. . . . XVII De Eeuwigheid. .... XXII Herderszang. .... XXVIIII Gedachten aan den Hemel. . . XLVIII Aan God. ..... LII De lof der Psalmen. ... . LVH Kinder Hemelzang. .... LXIX In den Morgenstond. . . . LXXII Bespiegeling in den Avond. . . LXXVI Aan den Christen. . . . LXXXV De stoutste held bij het bedde van Salojion. LXXXIX De gelukkige Slaaf. .... XCII Aan de Dicht- en Schilderkunst. . . XCIX Op mijn Afbeelding. . . . . Cl Het einde goed al goed. . . . CIII  INHOUD der DICHTSTUKKEN. Bespiegeling van den berg Thabor, bladz. CIX pp Horeb. . . . . cx]x ■ op Golgotha. . . . CXXI *— van den Olijfberg. . . *CXXXI van den Berg Kap.mel. . CLV