BB SÏIE GEN. 3) O O Si, J , Yiïï O S . «Swl!~t,«t «-et a. Majefteit tm. God laar eë» fllj ™ zljue SAejpng >oo Wlgl^^jU-   BESPIEGELINGEN. ïu eenen vroegen morgen, die den fchoonften dag beloofde , trad ik naar het bekoorlijk veld: biet verlustigden zich mijne öogen in de ftreelendfte vermaaklijkhe- den eene lievelijkc ftilte heerschte alömme de natuur begon zachtkens te ontwaaken, en het gevederd koor zich te bereiden tot den morgen lofzang: indien ik, ó redenlooze Zangers! indien ik thans de Iiemelfche Majefteit, die den morgen doet juichen, niet eerbiedigde indien ik, oneindig verheven boven mvett ftand, door geen gevoel van mijne verfchuldigde dankbaarheid voor uwen en mijnen Schepper indien ik niet door eene bctaamelijke eerzucht geprikkeld wierd, om u den lofgalm aftewinnen, gij zoudt mij bij uwen eerden aanhef van fchaamte doen bloozen! wijk, fnoode ondankbaarheid! wijk van hier, wij zullen God in den dageraad looven. A Ja,  BESPIEGELINGEN. Ja, Eeuwige! wien duizend Englen Aanbidden, met een diep ontzach! Wij zingen uwen naam ter eere, Bij d'aanblik van deez' blijden dag: Dan, voor uw milde gunstbewijzen Kan mensch noch Engel U volprijzen. ó Nacht! toen ge op uw bruine vlerken Een frisfche koelte hebt verfprcid, Toen lag ik in de fchaauw der vleuglen Van de ongeziene Majefteit: o God! U dankt mijn juichend harte, beveiligd door uw hand voor fmarte. Geen daauw, die op de groene velden, Of 't fchoon gebloemte als paarlen blink:, Verkwikte ooit meer het dorftig-kruidje, Dat zijnen milden zegen drinkt, Dan mij de flaap, wiens zachte wieken Mij voerden naar het morgenkrieken,  BESPIEGELINGEN. 3 Nu fmaake ik langs ciecz' Mille droeven Een paradijfche wellust vreugd, Die wellust fchenkt ge, ö God des leevefls! Aan 't hart, alleen in U verheugd: U dank ik, Bron van zaligheden! Gij Mrook thans roozen voor mijn treden, Hoe zou mijn lier op eedier wijzen Voor u de dankbre toonen Maan, Zonk zij, zij niet in onmagt neder, Zij heft flechts voor uw goedheid aan: ó Laat mijn dankbre zucht u naaken! En, Jefus! wil die zucht volmaaken ! Nu rijst de zon, roet blinkend goud getooid en omringd met purpren ftraalen, uit de kimmen van het lachend oosten, zij verguldt met tintelende flikkeringen het geboomte, dat zijnen wortel febiet in de hooge toppen der bergen, en zich moedig fehijnt te verheffen, op het geluk van haafen eerften morgen- en laatften avondgroet te ontvangen; de wereld fcheen door dert zwarten nacht in rouwe gedompeld, eene doodelijke A 3 ftil-  4 BESPIEGELINGEN. ffcilte heerschte op dit halfrond, dat thans door haare ïnajeftuëufc komfte en glansrijke draaien het vrolijkst gelaat ontvangt: met welk een treffende luister, glinsterend aangezicht, en ónuitfpreekelijke deftigheid treedt zij uit haar paleis, dat van robijnen en faffieren blinkt! Hemel! wat, wat moet de Majetleit van God zijn, daar een (lip van zijne fchepping zoo heerlijk is ï 6 Alles fchijnt op haare komfte te herleeven ! hier aan mijne zijde weêrgalmt het woud door 't gezang van duizend zijner gepluimde bewooners; 6 ftrtelend geluid! ó bekoorlijke zangers! begroet vrij met uwe tedre gorgeltjes en fchaterende toonen den blijden dagheraut: oneindig meer verrukt als over uwe rollende klanken, gedenk ik aan het verhevenst en zielftreelendst gezang, dat immer fterveling hoorde: het gezang der Hemelfche geesten in de velden van Ephratha, toen, toen de zon des levens opging te Bethlehem! ó Herders! die op Migdal-eder de wacht over uwe kudde hieldt, waar waart gij, of liever waar voerde u de verrukking heên? toen ge die juichende troongeesten de eer der Godheid, beur onbegrensde liefde, en het heil der menfehen hoordet bezingen? Toen rees, ó rijzende zon! een Licht, dat eeuwen, ©ntelbaare eeuwen blonk, eer uw glans de heuvlen ver-  BESPIEGELINGEN. S vergulde — een Licht, dat, rijzende, eenen dag beloofde, fchooner dan immer ftervling zag een Licht, dat niet fleohts zijne draaien fchoot op de lachende fchoonheden, die onze oogen begluuren, maar met een' blinkenden luister het hart des ftervelings deed gloeien, deed gloeien voor zuivre waarheid ongeveinsde deugd en Hemelmin een Licht, dat aan Adams zuchtend nakroost, verblind door de vuilfte nevelen en zwartde dampen der dwaalingen, de Majefteit der Hemelen leerde kennen aanfehouvven in het aangezicht van Jefus Christus! 6 Blinkende dagbodin! al trok Hij door zijne komfte met geen uiterlijken glans omftuuwd als gij, het oog der verkeerde ftervelingen naar zich, al was zijn glans bedekt door de wolk van zijne nederige geboorte Hij, de opgang uit de hoogte, de bron van licht, die u aan het uitfpanfel zop heerlijk doet blinken! Hij, hij gaf door zijnen opgang, en fchoot bij zijnen voordgang, de heerlijkfte en vruchtbaarde draaien in het hart der ftervelingen; op dat ze eens in het Rijk der hoogde gelukzaligheid zich eindeloos zouden verheugen in de heilrijkde draalen van het eeuwig Licht. ó Glindercnde zonne: wat waart ge droef te moede en met een aklig floers bekleed ook zij, aan wien ge A 3 uwe  6 BESPIEGELINGEN. uwe koesterende draaien biedt, treurde, omhangen met een zwart gewaad; toen, toen dit heerlijk licht zijne glansfen deed zinken op Golgotha, onbewust, dat gc met dubble fchittering bij zijne heerlijke verrijzenis na den tweeden morgenftond, lachend te voorfchijn treeden cn vrolijk juichen zoudt: juichen zoudt, voor Hem, van wien men zingt, ziet deeze is onze God, wij hebben Hem verwacht, Hij zal ons zalig maaken ! Zij't, o zonne der gerechtigheid! aanbiddelijke Verlosfcr! voor mijne ziel, dat de natuurlijke zon voor het dierlijk loeven cn de gewasfen des aardrijks is; laat uwe koesterende en vruchtbaarmaakende genade mij vervullen , om altoos vruchten voordtebrengen, u ter eere, en doe mij in uw licht wandelen en verblijd zijn den gant- fchen dag ja laaten mijne befpiegelingen met uwen Hemelfchen invloed geduurig bezield worden, dan zal ik uwen veelvtüdigen lof vertellen. Hoe vriendelijk, hoe vrolijk, cn tevens hoe bedaard is thands de bevallige natuur! het leevend kristallijn der ftroomen fchijnt het onbuigzaame fchier te gelijken • 't azuuren luchtgewelf en een enkel wolkje, doortinteld met den gloed der roozen, en omzoomd met randen van wegfmdtend fafraan, fpiegelen zich in vloeiend diamant met eene onafmaalbre bevalligheid de fpartelende visch-  BESPIEGELINGEN. 7 vischjes laaten op de ftille vlakte, door hunne fpeelende dartelingen, duizendfprenkels van zilver achter zich hier, en ginds, rollen Hechts eeuige kleine ftroomtjes, door het ftreelend windje getroffen en zachtkens voordgeftuuwd; terwijl de gloorende dagbodin even boven de purperen kim verheven, de ongelijke kabbelingen met blinkend goud beftrooit. o Gij, die over de wateren zweefde! toen deeze wentelende kloot nog in het duister lag, toen de Alvermogende ftem zeide, daar zij licht! en het was 'er 6 adem der Godheid! blaas het tedere vonkje mijner liefde voor u aan, op dat het vuurige kooien worde, vlammen des Heeren, die veele wateren niet kunnen uitblusfchen; leg de woelende hartstochtftormen neder; maak mijn hart ftil en effen, gelijk deeze ftroomende vlakte, en blinkende van deugd , blinkende met meer bekoorlijkheid, als dit vloeiend zilver. Wat zien mijne oogen? uitgefpannen netten, om de befchubde bewooners der wateren te verfchalken, op dat de disch verfierd worde met den rijkdom der ftroomen, en de tong geftreeld met het aangenaamst voed- zel gij, die thands, met hoop op een gezegende vangst, bezig zijt, den zwemmenden buit, bedekt met paarlemoer cn ftraalen van zilver, uit dc diepte naar boA 4 ve«  S BESPIEGELINGEN. ven te trekken; geniet, geniet de zegeningen van Hem, die, toen Hij op aarde wandelde, door een wonderbaare almagt, tot fcheurens toe de netten van zijne geliefde jongeren met puik van visfehen vulde, en eens den visch gebood, voor zich cn een getuige van dat aanbiddelijk wonder, den tol tebetaalcn: ja, geniet oneindig meer, dan eene rijke vangst, ö gij, die op.de wateren uw brood zoekt! zijt zelf gevangene van zijne liefde! Welk eene prachtige wooning heft zich daar, omringd door een kring van geboomte, omhoog, wier gevelfpits, door de lonken van het vrolijk licht verguld, mijne oogen naar zich trekt , terwijl het laagere gedeelte in den lommer fchuilt van de becvende bladeren der uitgebreide takken: welk eene fcilte heerscht 'er in en om dit zomerverblijf! voorzeker liggen haare bewooners nog te ronken op het weelderige dons ontwaak, o mensch! ontwaak! laaten deeze lachende oogenblikkcn en de tijd, gefchikt om uwen Schepper te looven, zoo gcvoelcloos toch niet voorbijflippen; zie hier den glinfterenden daauw, tot vvcgfmeltende paarlen gevormd, dit uitmuntend bloemperk verfleren, cn riek de uitvvaasfemende geuren van deeze heerlijke pronkfieraaden. c Zoude ik, ó bloemen! uwen luister maaien ? dit waarc een droppel waters in den ruimen oceaan gebragt: een. der  BESPIEGELINGEN. 9 der uitmuntendfte en fierlijkfte (*) Schrijvers heeft, met eene welbefneeden pen, den gloed en pracht uwer kleuren op het kunftigst afgefchilderd: wij zullen ons flechts beijveren, om met penfeel en ItolFelijke verven, hoe wel van verre, uwe fchoonheid na te bootzen. Dan, geen dichterlijk vermogen noch kunftig penibel kan naar eisch uwen luister treffen. Bloemen rijk van geur en gloed! Wie, wie kan uw fchoonheid maaien Als de glans der zonneftraalen Uwe verven fchittren do:t? Dan, dan praalt gij voor onze oogeii Schooner dan de regenboogen! 't Purper van den dageraad Zien we op uwe blaadjes gloeien , Ileldre diamantjes vloeien Op het blinkendfte inkarnaat, Hier moet zilverwit u fleren, Ginds de glansfeu der faffieren. (*) Hcrvey. A 5  io BESPIEGELINGEN. Kleuren van het glinftrendst vuur Doet gij tintelende pronken, Even als de ftarrenvonken Aan den hemel van azuur: En fmaragden blinken fpeelen Op uw loof en op uw fteelen. Gij doet voor ons tuurend oog Amathijftcn en robijnen Voor uw grootfchen praal verdwijnen —- Verven van den hemelboog ——■ Der topazen en karbonklen Zien we op uwe blaadjes kronklen. Vrolijk gloort uw zacht fluweel, Dartiend toont ge duizend trekken Die de mogendheid ontdekken Van het heerlijk Godspenfeel: Godspenfeel, uw rijke kleuren Spreiden ook de zoetfte geuren! Gcu-  BESPIEGELINGEN. Geuren, die den mprgenuond Lievelijker adem geeven Voor 't gezuis der fephirs zweeven Langs deez' vriendelijken grond: Geuren wondre pracht der bloemen! Wie kan uwen lof volroemen ? Dan, hoe trotsch ge uw luister fpreidt Langs bekoorelijke paden, Haast verwelken uwe bladen Zinkt uw aartsbekoorlijkheid. Wendt, o wendt u af mijne oogen Van een fchoonheid rasch vervloogen! Gij! wien 't hoog gezang gelijkt Bij de lelij, bij de roozen, Die in Sarons velden bloozen: Gij wiens fchoonheid heerlijk prijkt. Spreidt uw geur, uw zaligheden, Ecuwig door het Ilemelsch Eden J  12 BESPIEGELINGEN, In het midden van alle deeze pronkende fchoonhe? den, zie ik ook de onbeftendigheid en vergankelijkheid derzelve: hoe hangt met ingekrompen bladen en verboren gloed een der nog kortelings op haaren luister boogen- de tulp de blinkende papaver heeft ginds heure fierlijke bladeren bijna uitgefchud, terwijl andere van al haare glinsterende praal niets anders meer overig hebben, dan den groenen kelk of ontfierden fteel wat is de fchoonheid? wat de verhevenfte ftand der ftervelingen, en al het fchijngoed deezer vergankelijke wereld? duizenden van voorbeelden, die ons omringen, of voor ons geweest zijn, kunnen als onwraakbre getuigen bewijzen, dat deeze gelijk ftaan met den afvallenden luister cn de wegvliegende geuren der bloemen. ó Eer! o pracht! o vorftelijke fcepters! maalt, maalt mij uwen blinkenden luister! cn ik zal u den ijdlen glans der bloemen fchilderen waar, waar zijn de trot- fche zegetekens van Cezar? waar de in bloed gedoopte lauwers van Alexander? waar de heerlijkheden die den Troon van Salomon deeden glinftren? geen Koninginne van Scheba geen overwonnene geen flaaf zal die immer weder bewonderen: vergaan, vergaan is al hun luister, niet ongelijk aan een bloem die beevende haare bladeren liet vallen. En  BESPIEGELINGEN. 13 En wat is de rijkdom? nog onlangs fcheen het ftreelendst geluk en het lachendst vergenoegen hunnen zetel gevestigd te hebben in de rijke wooning van Alcestes, eene aangenaame levendigheid en de toonen van vreugde deeden zijn huis weergalmen , overvloed milde overvloed vervulde zijne wooning : zijn kuip vloeide over van most, honig droop langs zijne lippen, en zijn pad was beftrooit met roozen : maar in dén oogen- blik veranderen alle deeze lachende toneelen, de vrolijke dag van zijn geluk verwisfelt zich in eenen akeligen nacht van rampen; een verfchrikkelijke ftorm begint met toomelooze woede te woeden; de zee, door heur geblaas aangefchonnen, verandert het zacht geruisch van heur kabbelend zilver in rollende bergen van fchuimend zout; geen hongerige leeuw doet zijn gebrul zoo ijslijk hooren , als thans het gebruisch der toomelooze golven! huilende winden! verfchrikkelijke baaren! wat zult gij baaren? rampen, vernielende rampen voor Alcestes: Hij heeft zijnen fchat of het meeste daar van aan uwe wisfelvalligheid betrouwd, betrouwd, op fchepen , die door uw tuimelend geweld ginds en herwaards geflingerd, eindelijk verbrijfeld werden, deeze tegen zandige oevers , gene tegen de harde en enmeêdoogende rots: daar, daar zinkt de rijkdom van Alces-  ié BESPIEGELINGEN. Alcestes! 't geweld der zwellende ftroomen breekt door dijken en dammen héén fpoelt alles weg , ook zijn binnenlandfche fchat wordt door den verflindenden wederfpoed vernield : Loog, gij, die op den rijkdom boogt, boog ook op het zilver of het goud der lelijl fchrijf Alcestes! fchrijf aan de fchoonheid, dat zij, «ven gelijk de prijkende grootheid even gelijk de gouden rijkdom zal eenmaal zal verwelken afvallen , gelijk een bloem , die langs het bekoorlijk wandelpad hcüre blinkende bladeren ftrooit. Getuige Klorinde, wier lachende fchoonheid, wier aangezicht met melk en roozenbloed befchilderd, duizend verliefde minnaars lokte, wier bevallig oog de rreffendfte lonken fchoot in het hart van haare weelderige aanbidders die de luisterende ooren verrukte door een zangvermogen, ftreelender dan de toonen van den fchoonlten zanger van het bosch! Te vergeefs wecst gij die fchoone naar de zoo fpoedig verwelkende roos, met wier blos heure wangen om den prijs der fchoonheid firijd voerden naar het wegfmel- tend Deeuw der lelij, wier wit zij door haare blankheid tartte cn naar het verdwijnend goud des dageraads, met wien heure blonde lokken om den prijs der bevalligheid dongenj 't was ijdelheid, enkel ijdelheid! zij geloofde niet, dat  BESPIEGELINGEN. %i dat haare fchoonheid was als een bloem des velds, die haast vergaat, en dat haare bevalligheid zou wegzinken, wegzinken, eer zij 'er om dacht, gelijk de zon in het feheemerig westen: dan, in het midden van alle haare hooge verbeelding en verliefdheid op zich zelve koomt een woedende vijand der fchoonheid met een verfchrikkelijk geweld alle haare bekoorlijkheden beftormen! de kinderziekte, helaas ! die geesfel der ftervelingen, grijpt, met een onweerftaanbre woede, Klorinde aan, en werpt haar, als een gevangene van heur drukkendst geweld, op het zuchtend leger, oogenblikkelijk berooft zij haar van den rijkdom der fchoonheid, den gloed der wangen, en de lachende gezondheid! het wit, het tedere wit van heurcn hals, waar langs de golvende lok dartelde, verwisfeit zij voor de doodelijkfte kleur: welk eene verandering l nog grooter ! dat juist befneeden aangezicht, dat fierlijk hoofd, fchijnt in een ruuwe klomp te veranderen , het zwelt , als waare het van fpijt over de doodelijke nederlaag der fchoonheid! geen rollende donder, die met een ijslijk geklater den trotfchen en lachenden kruin des hoogen ceders velt geen blikzem- fchicht uit de hand, des Almachtigen gefchooten, wen hij den hooggefpitften toren in vlam zet, treft met meerder fchrik den fterveling, als dit doodelijk bezoek hef  i6 BESPIEGELINGEN. liet hart van Klorinde : wat, wat zal 'er worden van alle haare bekoorlijkheden, nu kwijnende bevalligheid? 't lust mij niet uit te weiden in alle de gevolgen van deeze rampfpoedige verwisfeling: Klorinde is haare fchoonheid kwijt , heur aangezicht is beploegd en gekwetst, niet ongelijk aan het gebloemte, door een verwoestenden hagel geteisterd, terwijl de ziekte haare tedere borst getroffen heeft, en den zangerigen mond geflooten houdt. o Gij! mijne waardige Suzette! nu, nu herinner ik mij weder eenen morgenftond, die zoo akelig was, als deeze bevallig is! door dezelfde ziekte, als Klorinde, getroffen, ontvielt gij toen de armen mijner liefde, gelijk een bloem haaren fteel ontvalt: mijn treurig gezang op uwen dood heeft nog geen medelijdende doen fchreiën het ligt verborgen mogelijk, tot dat een waardige vriend een traan op mijne asfche zal doen tollen! — dan , eene tedre drift , de verwelkende bloemen, de ziekte van Klorinde, en de herdenking van cencn droeven bij deezen fchoonen morgen, doen mij thans eci:en klaagtoon zingen, terwijl ik fchrei! ^ 6 Mor-  BESPIEGELINGEN; 17 ó Morgen! laatfle van mijn waarde! ó Naare droeve dageraad! Ja gij, gij ftrooide toen geen roozen Geen goud op 's hemels blaauw gewaad» ft Gij zaagt, zoo treurig als mijne oógen, Mijne oogen reeds van fchreien moê: Helaas! de dood floot Zetjes oogen Voor mij mijn kroost, voor eeuwig toe» ö Neen! herleef mijn Mille hoope! Eens zien wij blijder morgenftond —■ Elkander weêr dan dank ik Jefus, Maar met geen ftervelijkcn mond. # Herdenking! ü gevoelig harte! Gij fchildert mij dat oogenblik: Het grievendst dat mij immer drukte, Heur doodsch gelaat, haar jongden fnik. B Zij  BESPIEGELINGEN. Zij ftierf ik zuchtte en zag mijn kinders Zij lagen op het krankbed ncêr: Ik zuchtte en fprak zoo trr.ancn fprecken, Uw lieve moeder is niet meer! *k Onttrokme 'k zat in 't eenzaam peinzend t Door zorg cn droefheid afgeflreên: Ik zat alleen? neen Alregeerder! Gij liet geen zuchtend kind alleen. Zwijg, wat gij dacht gij toen gevoelde, Mijn ziel! in 't allerbangst verdriet: Dat kunt kunt gij alleen gevoelen, Ja gij uw medelkrfling niet. * ïk bragt die waarde vrouw ter aarde, Daar zonkze voor mijne oogen neer: Ik ftortte traan op traan en zuchtte, Eu keerde naar mijn wooning wéér. Daar  BESPIEGELINGEN. Daar zat ik fomber neêrgeboogen En 'k zei, o wereldfche ijdelheêu ! Gij biedt een oogenblik uw roozen —Doet jaareu ons op doornen treên. 'k Stond op verborg mijn rouwgewaaden Voor 't kroost, gedrukt door bittre fmart; 't Een vroeg mij naar zijn lieve moeder ■ ó Kind! gij fchoot me een pijl door 't hart! » Een traan den vrijen loop te geeven, Geeft fomtijds kalmte aan 't bang gemoed: Maar die, die met een' lach te fmooren! Gevoel, wat zulk een lachje doet! # Herdenking ach,4mijn lieve kinders! Zij maalt me u in den naarften nood ——• Herdenking! ach, gij toont mij Leentje, Nog worftlend met den wreeden dood. ÏS 2 19 Nog  BESPIEGELINGEN, 20 BESPIEGELINGEN, Nog draait hij niet geflootene oogjes Zijn hoofd hij hoorde vaders mond, En toonde mij een vluchtend lachje, Dat hij vooruit ten Hemel zond. Daar üerft dat lief, dat vi'iendlijk wichtje: 't Riep flraks nog bij mijn moeder zijn! ó God, gij hoorde 't minlijk wenschje, En Lecntje werd een Serafijn. Ik zat, ik zat geheel vefflaagen, Van peinzen en van treuren moê: En, na een weinig oogenblikken, Sloot ook mijn jongfte de oogjes toe. Herdenking! o mijn teedre wichtjes ♦ Daar viel uw lieve bloezem af, En gij, ó, gij werdt Ilemelvruchtjes! Uw bloezemtje viel in het graf. Ruit  BESPIEGELINGEN. ai Rust daar, mijn Kroost mijne Echtgenoote! Ja —- als ik in Gods tempel treê, Daar is uw grafplaats voor mijne oogen, Dan zeg ik: rust, ja rust in vreê! * Een zachter vriendelijker morgen, Dan die, toen ik u grafwaards bragt, Moet eens voor ons op 't heerlijkst glooren, Na 's werelds allerlaariten nacht. ♦ Misfchien ruste ik dan aan uw zijde, En rijs met u! mijn dichtpenfecl Laat af! ó dat een Seraf maale Dit grootsch tafreel!.,, Gelukkige befchouwing der aardfche bekoorlijkheden! gij leert ons door deeze het verwelkende fchoon eener ijdle wereld; gij leert onze oogen cn harten, helaas! te veel aan 't wegftuivend ftof geboeid, van het wegzinkend fchoon der lachendfte tooneelcn van de dwaa- lende liefde tot haare bedriegelijke verlokzelen , zich B 3 af-  ai BESPIEGELINGEN. aftcvvenden zich tc wenden, tot den rijken glin lierenden luister, die, aan de overzijde van het graf, eeuwig blinkt! ó, Mogten alle de voorwerpen die mij omringen waar op mijne oogen zullen tuuren mij Hemelfche wijsheid leeren! voorzeker dan, dan zal de ftille, dc geruste wooning des landmans, die ik thans (nog onthutst van dc treurige herdenking:) met betraande oogen nadere, ook voor mijne befpiegeling niet ongezegend zijn. Hier fchijnt de ftille rust onder het lommer der hoornen , cn het vergenoegen in die laage wooning nog eenigzins, ten minften beter dan in de vorftelijke paleizen , heur gezegend verblijf te houden, ó, Gij, wier uitgebreide Rijken u tot dc grootftc Monarchen der wereld verheffen, koomt hier, gij, die hoe luisterrijk ook op uwe Troonen gezeten, eeuwig woelt en woedt, om uw duldeloos vermogen uittebreiden , uittebreiden, zonder dat gij uwen medemensen of u zeiven gelukkiger maakt, wat zeg ik? zoekt uittebreiden ten koste van het bloed uwer eigene onderzaatcn, en tot een rampzalig verdriet en ondergang uwer natuurgenpoten: die eens, met u in cenen rang voor den Rechter der gantfeher aarde gedagvaard, u, daar u geen geweld befchermen kan,  BESPIEGELINGEN. 23 fcan, over het verfpilde bloed en 't geroofde zullen aanklaagen! koomt hier, onrustige rustverftoorders! zoo gij rust en vergenoegen zoeken wilt, ziet hier den vro- * lijken landman in eerelijk zweet zijn brood winnen en met vergenoegen eeten: omringd van gezellige huisgenoten, wier oprechte tong de taal van het hart fprcekt, cn op wie hij zijn vertrouwen feiten kan, veiliger, veel veiliger, dan gij op uwen breeden ftoet, waar onder 'er mogelijk reeds een den gewetten dolk, op uw lecven gemunt, in de fcheede draagt: ziet daar, met welk een blijgeestigheid treedt hij naar buiten, en ontlast in zijne klaverrijke weide het tierig rundvee van de volge- laadene uiers vult zijne emmers ten boorde toe met zoeten melk, terwijl de lammeren die aan zijne zijde dartelen, hem meer vermaak verfchafTen, dan u de ijdcle dansferijën uwer wufte Hofpoppen; hij behoeft geen laag of verachtelijk tijdverdrijf, zijne noodwendige bezigheden verfchafTen hem de nuttigde, cn terwijl hij de vdje en zuivere lucht inademt, de heilzaamfte en ge- zondfte beweging en, deze veröorzaakcn weder, dat hij zijn fchotel moes en versehgeplukte vruchten met meerder fmaak geniet, dan gij alle de lekkernijen van Lukullus: geen Siciliaanfche degen hangt met een dreigend gevaar hem boven het beevend hoofd, geen vergiftiB 4 Se  H BESPIEGELINGEN. gc kelk word hem aangebooden; een frisfche teug waters or gebrouwen met voedzaam koorn, kan zonder fchroom zijnen dorst verkwikkelijk lesfehen verkwikt zijnde, terwijl de zon haare heetfte draaien naar beneden zendt, legt hij zich (om met vernieuwde kragten zijnen noesten arbeid te kunnen hervatten,) legt hij zich neder, onder het fchaduwrijke geboomte, op een bedde van groen fluweel, door de natuur voor hem gefpreid; ■ nimmer ftreelde u, ó geweldige beheerfchers der volken» de zaciite flaap, gelijk zij de vermoeide leden mijnes genisten landmans doet; opgedaan van uwe opgevulde tafel legt gij het zuifebollcnd hoofd, bedroogen door duizend vleierijen, ja, wel op eene prachtige koetze, die u geen meerder rust daarom verfchaft, neder; naauwlijks hebt gij uwe oogen gelooken, of, uw hoofd, vervuld met ijdele droomen cn fchimmen die aan uw gewaand geluk knaagen , wordt telkens ontrust ; de woelende heerschzucht, bevreesd dat zij een grijntje van heur gezag verliezen zal, doet u dikwerf van uw weeldrig dons oprijzen, zonder dat gij 'er de minfti verkwikking genooten hebt. Hoe dwaalt , helaas ! de (Terveling , die , van het menfchelijke van zijn eigen hart geen rechte kennis hebbende, zijne gedachten vult met den waan, dat een  BESPIEGELINGEN. 25 ander in verhevener kring geplaatst, altoos gelukkiger is dan hij -— dat het waare vergenoegen in rijkdom, eer, of aardfche grootheid te vinden zij! ontvingt ge, ó mensch! den fchoonfchijnendeu ftand welken gij zoo onzinnig, zoo driftig begeert, voorzeker de ondervinding zoude u leeren, dat nieuwe zorgen die gij voorheen niet kende verdriet waar van gij nimmer wist, en moeilijkheden die u nooit eenige onrust baarden, al dat geluk, dat begeerde fchijngeluk, op de voor u be- driegelijkde wijze benevelen zouden de ziel, voor de eeuwigheid gefchapen, kan, tot welk een trap van aardsch geluk dc mensch ook ftijgen moge, met het vergankelijke nimmer voldaan worden; de eerzuchtige wil altoos hooger de rijke altijd meer de hoogde ftand is nimmer te vreden geenAlexandcr metéénewereld'. Waar, waar zult gij 't waare, het duurzaam vergenoegen zoeken, ó mensch? wilt gij het vinden? wel aan, zijt met uw tijdlijk lot te vreden, en, zoek de dingen die boven zijn — boven, buiten het bereik van alle rampfpoedige verwisfejingen boven, bij Jefus , gezeteld aan de rechtehand der hoogde Maje- deit verheven boven de waggelende troonen der parde bij Jefus? voorzeker! rijkdom en cerc is bij Ilcra, ook duurachtig goed! B 5 >  a6 BESPIEGELINGEN, Jefus geeft meer eer meer waarde Aan een Galilecfche hut, Dan de marmre trotfche pijler Die 't Paleis der Vorften ftut. 't Goud van Ophir heeft geen luister, Waar Hij zijne glansfen fchiet Boeit geen hart aan 't blinkend ijdel} Als hij ons zijn fchattcn biedt. Eer! wat is dc fterflijke eere? Zij, zij zinkt in 't zwijgend Hof; Jefus biedt ons eeuwige eere In het eeuwig juichend Hof. * ja op aarde ook 't vergenoegen: Kristen, die den akker ploegt! . Zeg me, leeft ge niet met Jefus Op den dorren grond vernoegd?  BESPIEGELINGEN. af Jefus geeft op aarde een' Hemel! ó Mijn zwakke zangtoon rijs! Jefus voert den mensch van de aarde Naar het Hemelsch Paradijs! Nu treede ik langs de belommerde wooning des landmans cn hoor een geduurig, eenpaarig geplof des flingerenden vlegels, door de hand van den ijverigen dor- fcher beftuurd neen, waardig, onontbeerlijk lid der maatfehappij! neen, geen minachting heerscht in mijnen boezem voor uw bezweet aangezicht, of het cenvouwdig kleed, dat uwe werkzaame leden dekt; waardiger, oneindig waardiger zijt gij, dan de rijke werke- looze luiaard, die, met zijn vadzig lichaam cn flaaperigen geest ongewoon iets te verrichten, zichzclven en de wereld tot een last is ó dat uw dankoffer, bewierookt door den gezegenden Verlosfer, opklimme naar den Troon, die van onvergankelijke faffieren blinkt opklimme uit de dankbaarfte , de tederfte aandoening van het hart; ê gij! die, door de vrijmagtige beftuuring dier wijsheid, die Aartsënglen niet doorzien kunnen, in onderfcheiding van anderen , in een' verhevener kring de werkzaame vermogens uwer ziel moogt uitbreiden uitbreiden, om den Lande, der Ker-  a8 BESPIEGELINGEN. Kerke, de tnaatfehappij en uw geflacht tot een gezegend fieraad te zijn: dat nimmer uw harte van trotfehen waan zwelle, dat nimmer uwe oogen deezen uwen armen medemensch met eenige minachtinge befchouwen! hij, zoo waardig in het doel der hooge Godheid als gij, zal eenmaal van u voor dc vierfchaar des Hemels niet onderfcheiden zijn: niet onderfcheiden, dan door een eeuwig geluk of eeuwig wcê: zoo koomt, ó dorfchcr! mijne befpiegeling van zelf tot uwe verdre bezigheid gij verWisfelt uwen arbeid grijpt dc wan, vultze met het uitgeflagen kcorn vatze weder met uwe arbeid- zaame vingren, fchudt ginds en herwaards, op en neder, op dat het kaf verftuive en het koorn zuiver behouden worde ó woorden, zoo geducht zoo vertroostend', in de rolle der eeuwige waarheid met onuitwisbaare lettren getekend, hoe treft ge thans mijne denkende ziel! Hij wiens wan in zijne hand is, zal eens op de plegtigfte wijze zijne tarwe in dc fchuuren brengen , maar het kaf met onuitbluschlijk vuur verbranden. » Hij, de Aartsrechter, zal eenmaal, omftuuwd van ontelbaare Troongeesten , Englen die op zijnen wenk pasfen , met al de Majefteit der Godheid op de wolken flappen, om zijne uitverkoorenen, bij het heilzaam koorn vergeleken, aftezonderen van het heilloos kaf,  BESPIEGELINGEN. 29 kaf, en in de Hemelfche fchuiirei) vergaderen: dan zal hij hen de gezegcndfte uitfpraak , ovcrëcnkomftig zijn altoos onfeilbaare belofte, doen hooren, en door de Hemelfche Heirfchaarcn , die Hem omringen , onder het onuitfprcekelijk gejuich en de vrolijkfte gezangen van verlosfing, opwaards Hem te gemoetc doen voeren in de lucilt Welk eene ontmoeting! ó vlugge, 6 zalige Serafs , die gewend aan den glans des Hemels u eeuwig bakert in den ftreelenden gloed van de ongefchapen Zon! leent, leent mij Hechts een veder uit uwe gouden fchachten, dan maale ik met onfterflijken inkt iets van dat onuitfpreekclijk heil, waar van alle ftervcïijke tongen ftamelen. Kan 'er ooit zaliger en doorluchtiger ontmoeting zijn, dan Hem, die boven de Koningrijken der aarde verheven zit, den Heer der Hecren, den Koning der Koningen, te aanfehouwen, niet als een geducht en onverzoenbaar Rechter, neen voorwaar! maar als vrijfpraak, als de oorzaak van eeuwige zaligheid! na omhelsd, op de tederfte wijze omhelsd te zijn door de armen zijner liefde , zal hij hen naar den hoogden aller Trooncn geleiden, en deeze zijne betuiging op de plegtigfte wijze vervullen, „Vader! ik wil dat daar ik ben ook deeze zijn, die gij mij gegeeven hebt!" hoe zullen doorliet He-  30 BESPIEGELINGEN. Hemekch Jeruzalem, de Stad des grooten Konings, door alle de dreeven van het eeuwig lachend Paradijs dc blijdfte en ongeftoordfte hallelujaas als dan weergalmen weergalmen ter eere van Hem , die op den Troon zit en van het Lam, voor wien ze, vervuld met gloeiende liefde, de van hem ontvangene kroonen met de oprechtfte en verplichtfte dankbaarheid zullen ncdervverpen aan zijne gezegende voeten , onder het verrukkelijkst gezang, wiens toonen klinken zullen tot in alle eeuwigheid! Tot in alle eeuwigheid! het perk van hun onuitfpreckelijk geluk! wat perk? dat geen eindpaal heeft is boven alle beperking ! ik zink weg in de eeuwigheid ! verfchrikkelijke eeuwigheid voor het heilloos kaf, den beevenden en doortrillenden angst, bleek bedorven hoop van miljoenen aan God ongehoorzaame wezens ! die zelfde mond die niet dan zegen ademde, zal op hen de verfchrikkelijkfte vloeken donderen hen naar den gaapenden afgrond heenen blikzemen! om eindeloos aan een onuitblusfchelijke vlam opgeofferd te worden! getroffen, hier over tot in de ziel getroffen, fchuif ik liever voor dit akelig zoo' wel als rechtvaardig toneel een gordijn. Be*  BESPIEGELINGEN. gl Beflisfcliend zalig oogenblik! Oo\ uur van wroeging, angst en fchrik! Wen de Almagt roept het ftof ten leeven ! Ontzachlijk oogenblik! ó dan, Dan zal de Seraf zelf bij 't vrolijk juichen beeven. Indien hij beeven kan! Beflisfcliend uur, wen Jefus treedt Ter wolke, met geen rok bekleed, Ten fpot hem om de leên gehangen: Maar in zijn eigen Rijksgewaad! Herodes ziet hem dan (begroet van Englenzangen) Met bcevend, doodsch gelaat Maar Jozef, die den honig zoog Bij 't kruis, waar Jefus nederboog Hem 't graf en lijnwaad heeft gefchonken, Ziet dan, met eedle vreugd bezield, Htm met de Majefteit der hooge Godheid pronken, Waar voor de Seraf knielt. Out-  32 BESPIEGELINGEN. Ontzachelijke morgenftond! Wanneer die onbevlekte mond, Op aard' zoo fnood zoo helsch befpoogen ——. Die mond, die niet dan zegen gaf, In ti zijn donderltem doet rollen uit den Ho'ogen Op duizend ïnonfters af. • ó Morgenflon'd van reine vreugd Voor Jefus vrienden, voor de deugd • Wat zult ge al zaligheén verfpreiën, Als Jefus mond hen welkoom groet, En onder 't blijdst' gezang ten Hemel doet geleien 3 Door al zijn Englcnftoet! # Dan, ö! verfïulfc het godloos kaf Van 't heilig graan voor eeuwig af, Voor eeuwig? ach hoe trilt mijn veder! Zie, Jefus! met uw vriendlijk oog » Op mij onwaardigen, met eeuwge liefde neder, En voer mij eens omhoog! Thans  BESPIEGELINGEN. 33 Thans biedt zich aan mijne oogen een nieuw voorwerp ter Befpiegeling: ter zijde de wooning des landmans, zie ik zijnen milden boomgaard, die de eenvouwdige tafel verrijkt met aangcnaame en nuttige vruchten. Wat heft ge u trotsch omhoog, gij ceder van den Libanon, wat boogt ge op uwen kruin, die door de wolken boort, uwen kruin die eeuwig beftrooid word met het oogvermoeiend wit, de fchitterende fneeuw! als de lieve lente, de bekoorelijke lente, door duizend vliegende zangers den welkoomstgroet ontvangt, dan, dan wordt deeze grond befchilderd met het oogftrce- lend groen dan worden de takken deezcr boomen (hoe laag in uw oog) befneeüwd met ontelbre bloemtjes, oneindig bevalliger dan de fneeuwvlok, die u van koude doet beeven dan zien wij hier den eenen boom aan den anderen eenen krans van tedere bloemtjes toereiken, bloemtjcs, zommige zilverwit, andere beftreept met den gloed der roozen of befprenkeld met het bloed van den granaatappel; terwijl de kuif der vruchtbre boomen doorwecven is met het flaauwe groen der ontwikkelende bladen, de alkoesterende zon en het doortrekkend vocht van den voedenden grond doen eindelijk wel dc fneeuw der bloemen fmclten cn dc pronkende fchoonheid affchudden, niet om ons door 't gemis dier C lachen-  34 BESPIEGELINGEN. lachende fieraaden te bedroeven, maar om ons te ftreelen met zwellend en eindelijk met bloozcud ooft, op dat onze monden verkwikt worden met de zoete peer, ons gehemelte met het zuur van den blinkenden appel en de zappen van den molligen perzik o gezegende vruchtboomen! die uwe takken in 't ronde uitbreidt, uitbreidt werwaards gij wilt, niet gedwongen of in boeien gekluisterd gelijk in de tuinen der ftedelingen, neen, vrij van zulk een flaaffchc behandeling buigt gij u voor deeze vrijheid met volgeladcne takken tot ons neder o vrijheid! mij zoo waardig als heibloed dat door mijne adren vloeit, waar hebt gij uwen luister meerder verfpreidt, dan in het Land mijner geboorte, waar fchooner gezegevierd op de dwinglandij des geweldenaars? wij kennen, wij waardeeren u, niet als eene volmaakte bewoonfter van dit gewest, (wat is 'er onder de zon volmaakt en wat kan 'er volmaakt worden?) gij toont ons echter uw gelaat, en ademt duizend zaligheden, die anderen ontbeeren, ook langs deeze lachende ftreeken geen dwingende hand mag immer hier flaaffclie boeien fmeeden u willekeurig leiden , ó mijn gezegende Vaderlander! vrij, geheel vrij, moogt gij uwe vermogens op de wettigde wijze uitbreiden, uitbreiden zonder dat een Route onderdrukker  BESPIEGELINGEN. 35 ker de vruchten van uw eerlijk zweet vrijelijk plukkc, boog Nederlander, boog op uwe vrijheid! maat ken de waare! In 't rijk der duisternis, zit, op eenen zwarten troon een hclsch tijran, die zijnen ijzren fcepter al 't aardrijk overzwaait, die duizenden, ja, op uwen vrijen grond in flaaflehe boeien kluistert, boeien oneindig geweldiger dan die den armen flaaf op de gallei doen zuchten boeien, die dc alverflindende tijd zelf niet verbreeken kan, eeuwige ketenen der duisternis, die eens op de verfchrikkelijkfie wijze gevoeld zullen worden , dan, wanneer 'er geen tijd meer zijn zal, om ze aftefchudden! • ■ in 't Rijk daar 't ecuwig licht zijne ftraalen fchiet, daar de vrijheid, de eeuwigduurende, de volmaakte vrijheid door de dreeven van het zalig Paradijs klapwiekend zweeft, daar, daar zit op eenen Troon, wiens glans alle de lichten des hemels verdooft, een Vorst! wiens naam (aanbiddelijke naam!) wiens naam is Sterke God! deeze alleen kan u dier flavcrnije ontrukken: een Vorst, hoe hoog gezeteld en toegejuicht van de heirfchaaren der Englcn, heeft (0 onbegrensde liefde!) voor uwe vrijheid, heeft eens al dien luister verhaten zich verlaagd tot den laagften ftand, zich laaten binden om uwe boeien te breeken om Ca u  Jfi BESPIEGELINGEN, u te voeren tot de heerlijke vrijheid van de zoonen des Hemels zeeghaftig heeft hij op Golgotha den geweldenaar over uwe zielen onder zijne voeten gelegd, op dat ge tot hem zoudt koomen neem, o fter- voling! tot deczen Koning der eere uwe toevlucht, en hij zal u geeven dc onfehatbaarfte vrijheid het volmaakt fte vergenoegen en eeuwige vreugde, o Gij! die geënt zijt op den boom des lecvens die in het midden van Gods Paradijs is: gij, die uwe gezegende takken uitbreidt, overlaaden met cedle vruchten , zuivrc deugden: gij, voorzeker, gij zijt waarlijk vrij! geen vijand, die u geduurig op zijde treedt, of liever die in uwen boezem vernacht, het vlecsch, altoos genegen uwe vrijgemaakte zielen te beftormen, is meester, volftrckt meester over uwe daaden: de wereld, die u op de fchoonfchijnendfte wijze naar heure flaaffche banden lokt, belacht gc grootmoedig: bevrijd van de magt der duisternis van de geweldigftc kluisters van den vorst deezer eeuwe, die 'er duizenden gevangen houdt naar zijnen wil, doet gij dagelijks hulde aan uwen Verlosfer, en wanneer gij rijp zult zijn voor de eeuwigheid, zal dit zegelied der waare vrijheid van uwe dervende lippen vloeien, „ dood waar is uw prikkel ■ hel, waar uwe overwinning:*' In  BESPIEGELINGEN. 37 In den Hemel woont de vrijheid, Englen kennen heur waardij! Ja mijn Kristen, in den Hemel Leeft men eeuwig zalig vrij! 6 Daar kent men geen verdrukking Nijd noch woén der helfche flr.ng, Daar, daar fpuwt men nimmer zwadder Op uw Godgewijd gezang. Vrij van alle flaaflche banden Van de zonde en wereldinin, Streeft gij eens, klapwiekend •—. juichend 't Rijk der waare vrijheid in! Belust, op een ruim gezicht over velden en ITroomcn, zal ik mij langs deczen aangcnaamen weg, die aan wederzijden met hooge boomen beplant is, en de vruchtbre akkers doorfnijdt , naar gindfehen groenen heuvel begeeven; overal, waar ik mijne treden_ zette, vinden mijne oogen nieuwe voorwerpen ter verlustten 3 ging,  38 BESPIEGELINGEN. ging, cn mijn hart nieuwe ftoffe om de grootheid en goedheid van den Almagtigen Schepper tc bewonderen. Nu weidt mijn oog over ruime velden cn laage gewasfen; hoe bevallig fpeelt hier het tedere loof, verfierd met duizenden van bloemrjes, allen befchilderd met het gloeiend karmijn: wat fchuilt 'er onder dit fraai geborduurde tapijt en is gehegt aan de dunne cn vczclagtige worteltjes van deeze bekoorelijke darteling? een vrucht, die voor het oog niets bevalligs vertoont, maar inwendig eene aangenaamheid bezit; de van buiten zwarte, maar van binnen witte en zoete aardnoot, dit gewas, dat zich in den diepen grond verfchuilt, zal, wanneer rnen zoo veel zappige vruchten, die boven denzelven groeien, mist, onze tafel vervullen cn onzen mond verkwikken! wie kan de wonderen van Gods almagt tellen? wie de onbegrensde goedheid van den wijzen Schepper uitfpreeken? onze oogen ftreelt Hij met die lachende fchoonheid, die boven de aarde pronkt, cn onzen mond wil Hij vervullen met het aangenaame, dat zich daar onder verborgen houdt; hoe ligt worden wij door den fchijn bedrogen, wanneer we de voorwerpen, die ons omringen, Hechts van ée^ic zijde, of oppervlakkig befchouwen? wie zou onder de zwarte huid deezer vrucht het zuiver wit en eene lek- kre  BESPIEGELINGEN. 39 kre becte zoeken? bedriegelijke fchijn! hoe los kunt ge ons de deugd doen verachten, of de ondeugd doen prijzen, dan, wanneer men voor ons oog de witte onfchuld met houtskool tekent, of wanneer een fnoode huichelaar een blank gelaat vertoont, terwijl hij zijn vuile ziel verborgen houdt, ó, Dat de voorzichtigheid geduurig ons verftand beftuure, cn de wijze bedachtzaamheid ons oordeel alom verzellc! dan zouden wij zoeten honig puuren daar, waar men het vergift der lpinne zuigt, of den fchuilenden adder onder het lachend groen ontdekken, Zie welk een fpartelend groen bedekt gindsch de golvende aarde! het is het traaggroeiend loof der roodvervige mee; de mee, zij is het, die vastigheid cn fieraad bijzet aan de kleuren der kleederen, die wij draagen; die nuttige plant, of de vrucht der zelve, kan tevens tot een heilzaam medicijn verftrekken: zij is het, die zoo veel zorg, zoo veel tijd cn moeite vereischt, eer ze tot haar regt gebruik gefchikt is, en wier fpigti- ge roodverwigc wortelen, het langfte onder de gewasfen des velds den landman naar de vruchten van zijnen arbeid doen wachten; dan, zij vergoeden dit met eene rijke belooning o gij! die zoo veel vlijt en moeite befteedt om de geheimen der natuur te weeten, C 4 0  40 BESPIEGELINGE N, * gij die zoo veel tijd nodig hebt, om met uwen vverkzaamen geest naar de hoogte te zweeven, den loop en ftand der Hemellichten gade te (laan gij, dichter, wiens fpeelende geest zich zingende verheft, die zoo veel moeielijke fteiltens moet beklimmen, eer uw gezang God en mensch kan bekooren! gij, fchil- ders, die zoo vcele jaaren moet denken , zwoegen, en uw treilend penfeel in verven doopen, eer gij het in 't goud kunt doen! gij, alle, die den langen den moeielijken weg der wetenfehappen betreedt, getroost, getroost u eenen langduurigen arbeid, gij zult 'er eindelijk de zoete vrucht van fmaaken; de lauwer groeit voor uw hoofd, cn de onfterflïjkheid wacht u! onfterflijkheid? ja, zoo lange de fterfiijkheid duuren zal. o Gij! die uwe voeten gezet hebt op den weg des leeyens, zoo veel moeite, zorge en ftrijd u moet getroosten, zoo veel doornen ftomp treeden op uw heldcnfpoor! fchept moed! aan het einde hangt de glorierijkfte kroon, die u ten laatften op den blijden fchedel zal gedrukt worden, dan zult gij weeten, op de volmaaktfte wijze weetcn en fmaaken wat waare onfterflijkheid is! Nu wordt mijn oog een vergezicht betwist, door dc hpoge en ruifchende halmen der goudgeels tarwe; gc~  BESPIEGELINGEN. 41 zegcnd koorn! tot meel gemaalen, tot brood gebakken, zijt gij het aangenaam eeuwig begeerlijk voedzel, en behoudt altoos uwe waarde; is 't wonder, dat zij die in geen (beenachtige grond gezaaid in geen doorn- haage verftrooid door geen onkruid vermeesterd zijn zij, die den weg der deugd bewandlen, bij u uw affcheiding van het kaf, van het onkruid vergeleken worden? 0 goudgeele tarwe, die op uwe tedere ftengen beeft door de kusfende fephirs bewoogen, thans doet ge mij aan de fchijnheilige tong der pharizeeuwen gedenken — aan hunne trotfche en helfche berisping, toen, toen de Heer van alles, op zijnen eigen dag en eigen grond eenige airen van zijne jongeren liet plukken! o dwaaze 0 onbefchaamde huichelaars! wat ftouthcid vervoerde u, om Hem te wederfpreeken, van wien men zingt: „ de dag is uwe, ook is de nacht uwe!" Hem, die in waarheid zeggen kost, het koorn is mijn, de most cn de olie! Welk eene verfcheidenhcid van voorwerpen lachen mij van alle zijden gedutirig aan! de oneindige Schepper, die geen plaatsje open laat, waar op Hij de voctftappen zijner wijsheid, goedheid en almagt niet drukt, laat langs deeze greppel, die den eenen akker van den anderen fcheiut, en. met eenen groenen rand geboord C 5 is,  42 BESPIEGELINGEN. is, d?n flingerenden braamftruik dartelen: doet zijne vrucht hier het weligst groeien, blaast 'er door zijnen adem eenen blaauwen waafem over, of dooptze in den daauw des Hemels cn legt 'cr eenen aangenaamen en geurigen fmaak in: zij verfrisfehen 'er hunnen mond mede, zij, die daar bezig zijn de gerfte, de eerfte der rijpe veldvruchten, te fnijden; zie den noesten arbeider de ontelbre halmen, wiens vruchten alle gewapend zijn met tedre fpietsjes, door zijnen fcherpen fikkei vellen, terwijl men gindscb bezig is de te neder gevcldde bij een te verzamelen, te boeien en aan hoopen te zetten met welke droefgeestigheid wordt mijn ziel eensklaps vervuld! wat akelige vertooningen zweeven op dit oogenblik voor mijnen geest, bij het melden van fpietfen van nedervellen, gedenk ik aan het oorlog: het oorlog, dat al, wat verwoesting hict, met zich fleept: Hemel, bewaar ons! wat zou 'er o zalige Iandsdouwe, gezegende akkers cn groenende velden! wat zou 'er van u worden ? * gelukt het eens eenen woelzieken vijand zijnen gevloekten (hindert in deeze gewenschte oorden te planten? voorzeker, dan zou dit land, 't welk ons met eene gezegende vruchtbaarheid toelacht, treuren, en die 'er in woonen zouden kweelen met het gedierte des velds en 't gevogelte des Hemels  BESPIEGELINGEN. 43 mels ginds daar de fterke paarden het kouter door den vetten kleigrond trekken, zou de trippelende hoef van den briesfehenden oorlogsklepper alles vernielen hier, daar de rollende wagen kraakende voortgetrokken wordt, om de rijke fchooven in de fchuuren te voeren, zou het fchuimbckkend ros met zijn ruiter, op wiens gelaat roof cn moord getekend ftaat, heenen fnellen daar, daar de noeste arbeider bezig is om den meeligen aardappel uit den grond te delven, zouden in plaats van zijne fpade, de zwaarden blinken cn de fpietfen fchitteren in plaats van deeze lommerrijke denneboomen, zoudt gij de verfchrikkelijke oorlogsftanderts zien, het lieflijk gezang der vogelen zou voor het geluid van het donderend kanon wegftuiven! mijn gemoed is te teder om langer dan een oogenblik te denken aan het geweld en den euvelmoed des foudeniers, wiens handen druipen zouden van het bloed onzer eenvouwdige landbewooners ter plaatze, daar nu hun eerlijk zweet van de aangezichten vloeit, terwijl hunne ftille wooningen ten prooie der vlammen zouden worden! rampzalige oorlog! zet nimmer uwe bebloede fchreden in deeze verlustigende oorden: dat nimmer een vreemde hier wetten ftelle! op dat oogenblik, ó vreedzaame inwoonders! op dat oogenblik zou het edel-  44 BESPIEGELINGEN. fte pand, dat gij hier bezit, de vrijheid, verzinken rampzalig oorlog! wij hebben alle dc rampen, die gij met u voert, ons dubbel waardig gemaakt; onze zonden, die tot aan den Hemel klimmen, verdienende geduchte wraak der Aartsrechtvaardigheid, de milde zegeningen der Algoedheid hebben wij misbruikt en ondankbaar genooten: ö, dat eene betaamelijke boetvaardigheid onze harten vernedere met oprecht berouw vcrvuüe dat heiligheid alle onze daaden verfiere! dan zullen de zwaarden tot fpaden, dc fpictfen tot fik* kelen zijn, en dc voetflappen van den Alzcgcnaar zullen blijven ■ over ons blijven druipen van vettigheid. Dan, het gaa hoe het gaa, deeze gezegende flreeken mogen in huilende wildernisfen veranderen bergen zelfs wijken en heuvelen wankelen, maar nimmer de eensgezwooren trouw van den God des Hemels aan u, o gerechtvaardigde door het bloed des verbonds! nimmer van u zijne befcherming en eeuwig gevestigde liefde; gij, gij fchuilt bij den Almagtigen; al ontzonk u zelfs deeze aarde, geen nood! dan zult gij deeze huilende rampwoestijn flechts verlaatcn, om in het Hemels Eden, daar geen oorlogsblikfem u verfchrikken geen roofzieke klaauw naar uwe erf- fenis grijpen zal, de ongeftoordfte rust, den beftendig- fteu  BESPIEGELINGEN. i$ Ren vrede genieten , en eindeloos fmaaken de zoete vruchten van het Hemels Paradijs. Wat zijn dc vermaaken deezer voorbijgaande wereld ? voorwaar, hoe onzondig ook, onvolmaakt! onder het zoet genot derzelve, worden wij geduurig door de eene of andere wederwaardigheid geftoord , door angfiigc vooruitzichten gehinderd, of door afwisfelende zorgen telkens ontrust! in 't midden van mijne aangënaame befpiegelingen moet de vrees voor de rampen van het oorlog mij eensklaps ftooren! fchrijf uwen naam, o ftcrveling! in vlottend zand, en zie of 't vergenoegen, dat u op dat oogenblik ftreelt, beftendiger is dan die wegvloeiende letters: dan, zoo onbeftendig als het ftrcclcnd vergenoegen is, even zoo is ook het knaagend verdriet zoo zijn de rampen van dit wegvliegend leeven, die meest al den rechtvaardigen treffen: veelc toch zijn zijne tegenfpoeden, maar uit alle deczen .redt hem de IIcer —5 haten zo vcele voorbeelden van vroegere eeuwen dit bevestigen ons lecren, dat de afwis- felingen van geluk en verdrietelijkheden beftunrd worden door eene voorzienigheid, die ons eeuwig heil bedoelt ! Abraham! de vrooms Aartsvader Abraham ! verwaardigd met de vriendfehap van de Majefleit, die in den  44 BESPIEGELINGEN. fte pand, dat gij hier bezit, dc vrijheid, verzinken rampzalig oorlog! wij hebben alle dc rampen, die gij met u voert, ons dubbel waardig gemaakt; onze zonden, die tot aan den Hemel klimmen, verdienen de geduchte wraak der Aartsrechtvaardigheid, de milde zegeningen der Algoedheid hebben wij misbruikt cn ondankbaar genooten: 6, dat eene betaamelijke boetvaardigheid onze harten vernedere met oprecht berouw vervulle dat heiligheid alle onze daaden verfiere! dan zullen de zwaarden tot fpaden, dc fpictfen tot Tikkelen zijn, en de voetTtappen van den Alzcgcnaar zullen blijven ■ over ons blijven druipen van vettigheid. Dan, het gaa hoe het gaa, deeze gezegende Ttreeken mogen in huilende wildernisTen veranderen bergen zelfs wijken cn heuvelen wankelen, maar nimmer dc eensgezwooren trouw van den God des Hemels aan u, o gerechtvaardigde door bet bloed des verbonds! nimmer van u zijne bcTchcrming en eeuwig gevestigde liefde; gij, gij fchuilt bij den Almagtigen; al ontzonk u zelfs deeze aarde, geen nood! dan zult gij deeze huilende rampwoestijn flechts verlaaten, om in het Hemels Eden, daar geen oorlogsblikfem u verfchrikken geen roofzieke klaauw naar uwe erf- fenis grijpen zal, de ongeftoordfte rust, den beftendig- ftcu  BESPIEGELINGEN. 45 ften vrede genieten , en eindeloos fmaaken dc zoete vruchten van het Hemels Paradijs. Wat zijn dc vermaaken deezer voorbijgaande wereld ? voorwaar, hoe onzondig ook, onvolmaakt! onder het zoet genot derzelve, worden wij geduurig door de eene of andere wederwaardigheid geftoord , door angftige vooruitzichten gehinderd, of door afwisfelende zorgen telkens ontrust! in 't midden van mijne aangenaame befpiegelingen moet de vrees voor de rampen van het oorlog mij eensklaps ftooren! fchrijf uwen naam , o fterveling! in vlottend zand, en zie of 't vergenoegen, dat u op dat oogenblik ftrcelt, beftendiger is dan die wegvloeiende letters: dan, zoo onbeftendig als het ftrcclend vergenoegen is, even zoo is ook het knaagend verdriet zoo zijn de rampen van dit wegvliegend leeven, die meest al den rechtvaardigen treffen: veele toch zijn zijne tegenfpoeden, maar uit alle deczen .redt hem dc Heer 5 laaten zo vcclc voorbeelden van vroegere eeuwen dit bevestigen ons lecren, dat de afwis- felingen van geluk en verdrietelijkheden beftuurd worden door eene voorzienigheid, die ons eeuwig heil bedoelt ! Abraham! dc vroomc Aartsvader Abraham ! verwaardigd met dc vriendfebap van de Majefteit, die in den  46 BESPIEGELINGEN. den Hemel woont cn heure ftraalen fchiet door 't groot Heelal! Abraham, fchoon rijkgezegend cn de bcwcldadigdfte der ftervelingen, die geloofsheld door alle eeuwen bewonderd! bevestigt deeze heilige waarheid; nu drijft hem de dreigende honger uit het anders gezegende Ka- naan naar het trotsch en afgodisch Egypten dan wordt dc beminnelijke Sara, de vreugd van zijn hart zijn fchreiend oog ontvoerd ftraks ziet hij dc herders, die zijne kudde, met die, die het vee van zijnen waardigen Lot, weiden, in wrcevlen moede, terwijl hun twistend gefchreeuw door de velden klinkt zijn vreedzaam hart, zijn ftille ruste, en die van zijne lieve Sara ftoort ftoort, door eene woede die het eene vriendenhart van het andere fcheidt nu weder moet zijne ccdle ziel, waarin grootmoedigheid ftoute heldendeugd geloof en onveranderlijke liefde cn trouwe met elkander om den eerprijs dingen, de grievendfte fmart gevoelen door de rampen van zijnen Neef in de velden van Sodom daar wordt zijn be- fchaduwde teute in vlam gezet, door het nijdig, het vergenocgenltoorend huiskrakeel Hagar en haar fpottende Zoon ftrooiden dit vuur door de vreedzaa- me wooning de beproeving, hoe heerlijk in haare uiikoomfte bij het lachend zegevieren, is echter drukkend  BESPIEGELINGEN. ^7 kend grievend, naar maate de beproeving zij! ó gehoorzaame betrachter der Henvelfehe bevelen ! hoe trilde, hoe klopte u 't angftig harte, toen ge met het offer (dat dc Godheid eischte niet wilde) heenea toog, beevende heenen toog, naar den berg, waar, na het wegvliegen veeier eeuwen een prachtige Tempel ter eere van Jehova pronkte hoe was uw vaderlijk, uw kinderlievcnd harte geroerd, bij het geduurig aan- fchouwen van uwen waardigen Izaak bij het naadrert van den gevreesden, den gezegenden berg Moria! nu, o grijze vader! nu ontvalt u het fieraad van uwe da°-en, en doet uwe traanen rollen voor dc oude vriendinne uwes leevens, die in de lommerrijke fchaduw van Machpela u leevenloos wacht. Ook hij, hij nadert, die uwe Sara velde: hij nadert uwe gezegende bedfponde, uw laatfte vijand neemt uw flerfiijk leeven weg, maar God geeft u het eeuwige! Jakob, de begunfügde, de geliefde van den God des Hemels! Jakob, die het heilig voctfpoor zijner vadren drukte, is ook als zij een getuige van dc tegenfpoeden des rechtvaardigen nu wordt zijn hart, mogelijk te gehoorzaam aan de bevelen van zijne fchrandcre Moeder,van haar en zijnen vroomen Vader afgefcheurd, afgefcheurd door de dreigende wraak van den ongeluk-. ki-  4* BESPIEGELINGEN. kigen Efau daar zwerft langs woestijnen, bergen cn bosfehen de edele jongeling eenzaam heen ó Verkoore lieveling des Hemels! wat hangen al donkrc wolken van rampen en verdriet boven uw jeugdig hoofd! te Paddan Aram zal de bedriegelijke Laban u eenige jaaren doen zuchten: ontvlie, o brave man! ontvlie de helfche fchraapzueht van den nijdigen Syriër, uwen ontaarden Oom en Vader het gebergte van Gilead zal op nieuw u zuchtende zien: reeds wordt uw teder, uw godvruchtig harte, o worftelende, o overwinnende Jakob! op 't aannaderen van Efau met killen fchrik bevangen! de dreigende wolk is voorbij! zult ge nu in gerustheid uwe dagen flijten? o dat de wooningen van Sichem getuigen! zij doen u ziddren, de wraakzucht van Simcon cn Levi doet u beeven: vertrek Israël! vertrek uit deezen gevaarlijken oord, wiens grond bevlekt is door het bloed der onnoozclen, vergooten door de hand uwer Zoonen! gezegende ftreeken, gij vilden van Ephratha! o doe mijn' zwervenden godsvriend eens juichen ! Rachel, zijn beminde, zijn duurgekogte Rachel! zal uit haaren lieven fchoot een bevallig fpruitje met lachende oogen den Vader fchenken: met lachende oogen? o reeds fluiten zij zich! Rachel fterft, cn Jakob fchreit! . . ha zoo veel on- wcérs-  BESPIEGELINGEN. a9 weêrswolken van verdriet , zal eindlijk de zon van aardsefa geluk haare beftendige ftraalcn voor den vroomen zwerver fchieten: ja, zoo op deeze wentlende aarde het geluk niet even zoo wisfelvallig is als liet licht der zilvren maan zie, onder een belommerde tente den vroomen Vader! met welk een (tredend vergenoegen ziet hij zijnen lieven, zijnen deugdzaamen Jofef, den erfgenaam van de deugden van Abraham, Ifaak en van zijn eigen vaderlijk hart: gehoorzaam vertrekt de jongeling om naar der broederen wclftand te hoören; broederen? of waren ze ook tijgers in menfehenfehijn? genoeg, de eerwaardige Jakob tuurt zoo ver zijne fcheemerende oogen bereiken kunnen op den lieveling, uit den fchoot van Rachel gebooren, en, daar hij naauwlijks zijn gezicht ontweeken is, verlangt hij weder om dien beminden in zijne armen te drukken: reeds berekent hij den tijd waar in hij zijnen Jofef weder aan- fehouwen kan. Ach! bedriegelijke boodfehap van uwe zoonen; beevende hoort hij; Jofef is door "t wild gediert' verfchcurd! o verachtelijke valschaarts! hadt ge 'er flechts deeze weinige woorden bijgevoegd, wij, o, Vader! wij zijn dat wild gedierte! nu nadert de magere honger en dreigt zijne gezegende tente en daar zijne Zoonen, de (rammen van Is- D raël,  So BESPIEGELINGEN. raël, naar Egypten trekken, befproeit de eerwaardige grijsaart de wangen van zijnen Benjamin met heete tras-- nen o, dat de blijde, de gezegende boodfebap, Jofef leeft! u eenige kreuken uit het gerimpelde voorhoofd wisfche dan, gij moet u al weder eenen moejelijken tocht getroosten om uwen weleer verdrukten, nu verhevencn Zoon te aanfehouwen, te aanfehouvven naast den Troon, waar onder uw nagedacht eens zal kruipen als verachte flaaven o Godvreezende Jakob! hier, hier doet gij ons uit uwen heiligen mond, waar voor een trotfche feeptervoerder eerbied toonde, eene voor alle eeuwen getekende waarheid hooren , „ weinig en kwaad zijn de dagen der jaaren mijnes leevens" dan, eerlang zal van dien zeiven maar Stervenden mond, deeze juichtaal afrollen, „ op uwezaligheid wacht ik, ó Heer!" Mofes, die liever den Schitterenden luister van het Egyptifche hof, beroemd door zijne trotfche piramiden en door den van zegen overvloeienden Nijl, waar de eerfte wenk der befchermendc Godheid voor hem heure Straalen fchoot, fchoot op het bieze kistje, waar in met hem de Verlosling van Israël dreef! Mofes, die liever onder 't getal der rechtvaardigen fmaadheid verkoos , dan den blinkenden luister aan zijn vond- ling-  BESPIEGELINGEN. 51 lingfchap beloofd: Mofes, dc Leidsman van het geduurig dwaalend Israël, heeft in het negcntigfte der gewijde liederen zijn' eigen rampfpoed bezongen dan, daar hij van Nebo het land, vloeiende van melk en honig, het aardfche Kanaiin zag: zag hij ook het Hemelfche door zijn tuurend geloofsöog: ook hij kon deeze heilige waarheid dervende bevestigen, ,, veele zijn de tegenfpocden des rechtveerdigen, maar uit alle deeze redt hem de Heer." David, van den herderftaf tot den koninglijken fcep» ter verheven, David die Godgewijde, die heerlijke zanger onder Israël! hij, die onder al de treffende Schoonheden van zijn harpmuzijk, heerlijk van Mesfias zong! hij, in den rang dec heiligen in de gewijde profe- fijën zoo fchoon getekend, David! kon tot in zijnen ouderdom door de ondervinding en zijne rollende liedreu deeze treffende waarheid overtuigend bevestigen. "k zwijge van Jefus! Hij, de rechtvaardigheid zelve, leed zelfs voor hen ■ leed, op dat onze tegenfpoe- den in Hemelfche zegeningen veranderen zouden. Jefus! Abrams fchild en loon! Jakobs Scilo en verwachting! 't Doel van Mofes offerflachting! —- D 2 Dff  52 BESPIEGELINGEN, De eer van Davids Glorietroon! Schiep voor hen voor ons beneden Uit dc rampen zaligheden! Wij zeiden, dat de afwisfelingen van geluk en tegenfpoeden beftuurd worden door eene voorzienigheid, die altijd wijs en goed is. o Gij, die langs deeze we- reldwoeftijn den wreg naar het Hcmclfche Kanaiin betreedt! zoudt ge, wanneer uw pad met eeuwig geurige roozen beftrooid cn al wat u omringde met niets dan Lachende bekoorlijkheden pronkte zoudt ge niet door deeze vergankelijke verlokzclen geboeid, zoudt ge niet geftremd worden op uwe reis naar het Hemelsch Jerufalem, de ftad van eeuwigduurende ruste? gij hebt op uwe paden een' Leidsman, die u niet altijd op roozen , maar, om u te brengen waar gij weezen moet, ook op doornen doet treeden: o volg, volg Hem flechts met de geduldiglle onderwerping, dan volgt gij het voetfpoor der blinkendfte heiligen, die de heilrijkfte, de zaliglie vruchten van hunnen wederfpoed fmaaken! die wijsheid, die goedheid, die zijne fchepzelcn wil vormen tot een eeuwigduurend geluk, heeft, tot een heerlijk einde, de rampen deezes leevens befchikt o mijn Zufette! o mijn Leentje, o mijn naamloos Kindje, nu 2 ar  BESPIEGELINGEN. 53 zalige Hemellingen! al wat God deed, was wijs, was goed! Niet in deeze lange kringen Ziet de mensch uw heerlijk doel, God! wiens goedheid de Englen zingen: Hij, bedwelmd door 't aardsch gewoel, Ziet eens in de Hemeldrecven Dac met eeuwig goud gefchreeven. Dan, dan zullen zoo veel traanen In 't verborgene eens gefchreid, Door 't angstvallig, ftruiklend waanen, Stroomen zijn van zaligheid: Dan, dan zal Gods wijsheid ftraalen, Door geen Seraf aftemaalen. Dan zult gij, o zaalge zielen! In uw' ramp Gods goedheid zien: Dankbaar voor zijn Eertroon knielen, Voor 't verdriet Hem hulde biên: Dan ziet gij Gods wijsheid blinken, Als de dwaasheid zal verzinken. D 3 Nu  54 BESPIEGELINGEN. Nu nadere ik peinzende de laage en in zoo veele oogen verachte hut: wat is u, o Sterveling! dat gij deeze fombre wooning cn dit ricte dakje naauwlijks verwaardigt te aanfehouwen ? zou de deugd, het grootde Sieraad der aarde, die al wat edel, al wat heerlijk, al wat zalig is in zich vertoont, zou de deugd, die wellust der Engelen, in deeze nederige Stulp geen plaats hebben, om 'er eenen glans in te yerfpreiden, uitnemender, oneindig Schooner, dan alle de fieraadiën, die de trotfche paleizen vervullen? het vergenoegen, buiten het welke alle vertooning van grootheid niets is, beftrooit mogelijk binnen dit klein verblijf den harden grond met de zachtfte roozen: zie, o mensch! haaren nederigen bewooner niet te trotsch over uwe Schouder aan, hij, hoe onwetend in uwe oogen, heeft mogelijk in dc hoogde fchoole de waare wijsheid geleerd:- wat meent ge, zou hij geenen anderen toegang hebben dan tot de aarde, waarin hij daaglijks wroet? de hooge zetels- der Vorften mogen voor hem ongenaakbaar zijn; maar wie weet of hij op dc gcmccnzaamdc, zoo wel als eerbiedigde wijze, gecne verkeering heeft aan het Hof des Hemels: eenen vrijen, eenen geduurigen toegang tot den Hoogden troon, waar heen de Vorst des lec- yens door zijn bloed den weg gebaand heeft ? hoe ge-  BESPIEGELINGEN. 55 gelukkig is deeze, hoe laag hoe verachtelijk hij ook fchijnen moge! zijn vooruitzicht is niet bepaald op eenen vergankelijken luister, maar op een' eeuwigduu- renden glans deeze nederige hut zal hij eenmaal verlaaten, verbaten, om een doorluchtig bewooner te worden van een onwankelbaar gebouw, zoo onveranderlijk als de Bouwheer zelf, een gebouw niet met handen gemaakt maar eeuwig in de Hemelen gegrondvest. wat heft ge u, o Hoven van arduin en marmer gebouwd! wat heft ge u trotsch om hoog, om eenen onvergenoegden en ondankbaaren bewooner flechts voor een' tijd te herbergen! de fchittcrende blikfem verfchoont deeze laage ftulp, de donder rolt 'er over heên en treft uw' kruin die door de wolken boort! ■ dan, terwijl ik aan het onweder gedenke, fchijnt het zwoele Zuiden, alwaar de wind in flaap gefust, of ongevoelig verborgen is , eenen gewenschten regen en eenen heilzaamen zoo wel als verfchrikkelijken donder te voorfpellen: een drom van opgepakte wolken, door de ftilte belet fpoedig uit eikanderen te vloeien, veroorzaakt dat de kimme reeds met een donker en akelig blaauw beftreept wordt: geen wind, maar de drang der met falpeter aangevulde wolken, verfpreidt reeds een floers, een graauwverwig floers over het blinkend licht D 4 der  5ó' BESPIEGELINGEN. der alverkwikkende zonne alömme verandert het vrolijk gelaat des Hemels in droefgeestigheid; be- driege ik mij, of hoor ik van verre het dommelend romnen en rollen des donders? voorzeker neen', de Hemel thans met een zwart gewaad bekleed, voorfpclt ons niet anders dan een verfchrikkelijk onwedcr! hoor, hoe naderen, hoe driftig naderen de brommende en rollende donderdagen! het weerlicht van alle kanten, de fungerende blikfemfchigten vliegen; hoe ftccken, hoe verfchrikkelijk zoo wel als heerlijk ftccken heure glinfterende verwen af op het zwart des Hemels! zie, hoe venneenigvuldigen onder het onophoudelijk dreunen des donders, de blinkende weerlichten en de gepunte ftraalen des glocienden blikfems, door de hoogfte Majefteit als pijlen uit baaren koker gefchooten! wat zal 'er worden van de natuur, die ftraks zoo fchoon in mijne oogen blonk? de gantfche lucht en aarde fchijnt in vuur eu vlam te ftaan! De blikfem vliegt en fchiet Langs fteile tooren fpitzen, Met flingcrende flitzen: Wie ziet Gods almagt niet!  BESPIEGELINGEN. Waar is het blaauw azuur! Is ook de zon aan 't vloeien, Om 't aardrijk te verfchroeien? De lucht wordt enkel vuur! Of fpuwt ge, o Etna! thans Uit uw gevreesde kolken Een vuurftroorn langs de wolken, Met een' verbaasden glans? Of is de zwavelgloed, Alöm uit 's aardrijks naven Tot ons verderf gegraven , Gemengd tot éénen vloed? Waar heên mijn pinkend oog — Mijn peinzende gedachten? Gij moogt dat eens verwachten, Maar nu niet van omhoog! D 5 In  BESPIEGELINGEN, In 's werelds avondftond Die eenmaal zal genaaken , Zal 't vuur verwoeder blaaken, Op 't brandend wereldrond. o Allerijslijkst uur! Wanneer de hemelklooten Met de aarde, als lotgenooten, Veriindren door het vuur! Dan blinkt Gods majefteit Wanneer in fulfervonken De wereld fchijnt verzonken 5 Voor ons, in de eeuwigheid! Dan zal geen blikfemfchicht De teedre ziel verfchrikken. — Koomt zalige oogenblikken, Voert ons naar 't Eeuwig licht! He-  BESPIEGELINGEN. 59 Hemel, bewaar ons! welk een verfchrikkelijke donderdag barst 'er boven ons hoofd met bulderend geweld, kletterende rolling en ratelende woede los! de aarde beeft cn de pilaaren des hemels fchudden van het ■ïumoer der donderdagen, Ontzachlijk uur verfchrikkelijk weêr! Rok ook, rolt ook de hemel ncêr? Of van de zwart bewolkte daken Een wereld? welk een woedend kraaken Des donders! kletterend geweld! Dat hemel, aarde en zee ontrtek: Uw davrcn, dreunen ijslijk klaatren. Verdooft 't gebruisch der ftoutite waatren! o Dwaas, eert gij Gods almagt niet, Bij 't hoorcn van het brommend lied Des donders voor uw grooten Maaker! o Trotschaart, fuoode Godverzaaker! Verwacht dan eens van 's Hoogften troorj De donderftem van zijnen Zoon, Die uwen fchedel zal verpletten, U, in onbluschbre vlammen zetten! De wind verheft zich, dc regen ftroomt langs de daken en vloeit langs den grond, hagelfleenen mengen 'er sich,  6a BESPIEGELINGEN. zich onder, zij tikken op onze venfterglazen, als wilden ze ons toeroepen: gedenkt, gedenkt aan Hem! die onze duizenden uitzendt, uitzendt, om in één oogenblik uwe verwachtinge te vernielen; uitzendt, tot ftraffe van hun, wier harten harder zijn als wij, gepunte verwoesters. Hemel! is 'er geen einde aan het woeden der elementen, de ftorm breekt los, wat ijslijk gehuil! hoe buigt, hoe fchudt het geboomte; daar, wordt een eik hoe diep geworteld uit den grond gerukt, ginds het dak weggeflingerd! ongelukkigen! die op de pekelvloeden thans op uwe mastelooze fchepen door akelige klippen, of gevaarelijke ftranden met eenen verfchrikkelijken ondergang gedreigd wordt: hoe is u'thart gefteld bij het bulderen, bij 't gonzen der winden, bij 't rollen der waterbergen! vloekt, vloekt nu de zee —zegent het land: wat, helaas! kan dit u baaten? ik beef", ik tril om uw gevaar! mogelijk wordt uw geflingerde kiel thans het onderfte boven gefmeten door de tuimelende golf, of zinkt plotzelijk in dc diepte der zee, cn gij in de eeuwigheid! o Gij! die den blikfem uitzendt, den donder doet rollen, den hagel ftrooit, de wolken als een fpons met uw vuist uitdrukt, die op de vleugelen des winds wandelt, die de rollende zee betreedt als een effen vloer, die  BESPIEGELINGEN. 6i die tot dc golven en den ftorm zegt: ligt daar, en zij zwijgen! Gij, die eens op eene bijzondere op eene hoorbaare wijze zulks verrichtede, toen, toen uwe jongeren in liet flingerend 1'cheepje door angst in 't hart getroffen , riepen, Heer! behoed ons, wij vergaan! wij roepen tot U, gelijk zij weleer riepen een wenk. uwer almagt, een enkele wenk zij genoeg, om de woelende en woedende elementen te bedaaren! Welkëens ontzachelijke verandering! ccnigc oogen* blikken geleden was alles vrolijkheid, het vee, dat ftraks door de weide blijgeestig dartelde, fchoolt nu angstvallig bijeen, als wilden ze elkander dekken voor de gud- zendc buien en de ongenade des dwarrelwinds dc leeuwrik, die kortelings op zijne zachte vlerkjes al zingende zich verhief, cn tot het zwerk genaderd op zijne uitgebreide wiekjes bleef hangen, daar zijn teder gorgeltje deed zwellen van dc hoogde zijner dreelende toonen, zwijgt met alle zijne gepluimde medezangers. thans droefgeestig lïil de mensch, op wiens gelaat de blijdfehap fpeelde, die, die zich verlustigde m de draaien der zonne, bij het befchouwen van al den luister die op Gods werken pronkte, of die, die met ontzinde dartelheid den weg deed weergalmen van woeste gezangen , zich liet befchaamen door de redcnlooze klau-  êa BESPIEGELINGEN. klanken der vliegende orgels: de betaamelijk blijde, dc dwaaze verheugde mensch fchuilt nu met eene ontroerde ziel en beklemde tong onder zijn fchuddend dak elke blikfemftraal doet hem fchrikken, elke donderdag beeven: geen blad wordt zoo bewoogen van den huilenden wind, als zijn hart door den dreigenden ftorm zie, o mensch! zoo onbeftendig zijn alle de zinftreelende dingen hier beneden, zoo veranderlijk als het weer zoo veranderlijk zijt gij, cn uw geluk zoo wisfelvallig —- nu wentelt ge u in een bed van roozen, morgen zult gij, waar ge uwe voeten zet, op doornen treeden thans fchildert de gezondheid een' gloed op uwe Wangen, maar nijpende pijnen, of becvende koortfen naderen u, om u met bleekbeftorvenc kaaken op het zuchtend leger te doen kwijnen \vat baat u, o fterveling! het vermaak waar mede gij u ftreelt, zoo gij 'er Gods eer en UW eeuwig geluk niet in bedoelt: wat treurt gij angstvallig of fchreit van verdriet , zoo gij uwen eeuwigen heilftand 'er niet door bevordert? het eene is even zoo beftendig als het andere de godsdienst, o mensch! de Christelijke godsdienst, kan u bij het eerfte het waare vergenoegen doen fmaaken, en in het laatfte doen vinden. Schielijke, onverwachte verandering! wie ge¬ denkt  BESPIEGELINGEN. 63 denkt niet aan de eerde wereld? daar was men bezig niet te eeten, te drinken en vrolijk te zijn, geen kwaad vreezende: dan, eensklaps daalde de wraak der getergde rechtvaardigheid van boven, en barstte uit de afgronden de ftroomen onverweldigden de geheele aarde, en fpoelden in e*én oogenblik de godloosheid weg de deugd, alleen de deugd werd behouden in de ark; waar bergt gij u, verdoolde derveling'. wanneer in het midden uwer dwaasheid u een haastig verderf overkomt, haastiger dan het vliegend onweder den reiziger op zijnen weg! waar bergt gij u bij de zoo onverwachte toekomfte van den Zoon des menfchen? wanneer het vuur en fulfer regenen zal: als de met zwavel gevulde afgronden niet dan vlammen zullen braaken de bergen vuurdroomen, en de blikfem treffen zal van het eene einde der aarde tot het ander ontzachclijkfte aller oogenblikken! gelukkige, driewerf onuitfpreekelijk gelukkige i gij, die geborgen wordt in de ark, niet in die, die op Ararat rustede, maar die op Golgotha eene verberging drekte tegen den bulderenden wind en dreigenden vloed van Gods toorn! Laa-  H BESPIEGELINGEN, Laaten fchorre donders kraaken Dat de wereld trilt en beeft: Laat de blikfem 't hart ontroeren Daar hij langs den ftfflrfling zweeft: o, De Christen ziet te gader, In den Donderaar zijn' Vader! Dat gevreesde ftroomen vloeien , Dreigen met een aaklig graf: Buldrend moog de flormwind rukken Eiken van hun wortels af: Maar de Christen ziet te gader In den vloed en wind zijn' Vader! Kom, treeden wij nu uit deeze herbergzaame hut, waar ik eene fchuilplaats voor het onweder vond; een Schuilplaats,die mij moogclijk in dc trotfche wooningen, waar de zoo genaamde welleevendheid pronkt, niet zoude aangebooden zijn. Nu treede ik naar buiten het onweder is weggevaagd gelijk de rook uit dc ovens door een' dwarrelwind de wolken zinken in den nog ontroerden oceaan, en dc hemel lacht met herftelden luister, het blaauwe, het heerlijk luchtgewelf, dat door het  BESPIEGELINGEN. 6$ het raatlen des donders onze tuinende oogen ontfchuilde , ontrolt nu haar blinkend gewaad van de zuider- tot aan de noorderas de zon, verfchrikt en weggefchoo- len voor de ftraalen des blikfems, fpoeit op haare gouden raadrcn weêr vrolijk heên eene verfrisfchende koelte en gezuiverde lucht doen ons blijgeestig adcmhaaien 't geboomte, dat ftraks door den huilenden wind beefde, laat, met eene ftille gerustheid, de traantjes der blijdfchap van haare verkwikte blaadren nog druipen, en fpiegelt zich in glinflerende plasfcn, daar, waar het Huivend ftof ftraks hecnen vloog de dartle planten, de kronkelende groente , gedrukt door de gloeiende hitte en zapverteerende droogte, nu op het vriendelijkst gelaafd door gezuiverd vocht, heffen met een lachende vrolijkheid haare Spartelende ranken omhoog de vruchten, die aan de buigende takken bloo- zen, blinken door den afdruipenden regen met eenen dubbelen glans alle de vruchten des velds , ook die zich onder de donkre aarde verbergen, zwellen van vruchtbre blijdfchap de bloemen , de veelvervige bloemen, die het merkteken draagen van een fchilderende Almagt , rijzen op haare ftéelen cn doen duizend fmeltende diamantjes blinken; bij alle de treffende bekoorlijkheden die nu onze oogen verrukken, rieken E wij  66 BESPIEGELINGEN. wij de lievelijkde geur, die langs de velden zweeft —'t gevogelte fchudt zijne natte pluimtjes uit opwaards ffijgende zingt het klapwiekende zijne dankbaars toonen en gij, o mensch! eedle mensch! gij zoudt zwijgen? : zwijgen, van eene Wijsheid boven het bereik van Aartsengelen van eene Goedheid, waar in tevens eene onuitlpreekelijke Almagt blinkt, en in deeze, een zegen voor u o fterffing! ja, in den fchrikverwekkenden donder fpreekt Gods goedheid, in den gloeienden blikfem fchiet zij heure ftraalen: dank den Eeuwigen, voor dc gunffige befcherming, wiens wraakc u door het minfte, waar voor ge geene vrees betoont, even zoo kan treffen , als door het ge-weid des onweders! dank den Eeuwigen, die, zelfs dat, waar gij trillende voor beeft, u ten zegen doet gedijen! fchrikniet, o mensch! voor den donder, die boven uw hoofd rolt, noch voor den blikfem, wiens punten gloeien van vuur — fchrik voor het geluid, dat Horeb deed' febudden - voor den fchitterenden gloed die Israël deed fiddren! daar, blinkt de rechtvaardigheid van den God der Eere, die in de hoogte dondert: hier, hier moet gij beevende naderen maar ook juichende moogt ge vluchten naar Golgotha! gezegende vrijplaats! gedicht door eene liefde , die , druipende van bloed , ook door  BESPIEGELINGEN. 67 door dat bloed de vervolgende wraak des Hemelsch bluschte. Gezegende Heilland! ó dat wij U ter eere vrolijk zingen! 6, dat een lied der liefde onzen boezem doe gloeien! Ja, dat voor u de boezems gloeien, o Liefde zonder wedergaê! Üw liefde, o Jefus! fchiet heur ftraalen Al 't aardrijk door van Golgotha! Hier zonk aan uwen voet, o wonder! Bij uwen laatften fnik Gods donder! Rol donder — fchiet, ó blikfemftraalen! Langs Horeb uw gevreesden gloed! Daar kan geen oceaan u blusfchen —« Op Golgodia één droppel bloed! Een droppel uit de bron der liefde, Toen fcherpe doorenkroon Hem griefde. E É fie  68 BESPIEGELINGEN', De zon fcheen in een' nacht te zinken, Op 't midden van den heldren dag: Toen zij na zoo veel folteringen De Aartsliefdc bloedend Kerven zag: Maar rees met dubblen glans en ftraalen, Toen zij haar boven 't graf zag praaien. Toen blonk, na zoo veel onweersbuien Door Sinaï aló'm verfpreid, Toen blonk zelfs voor de woestenijen, Een dag van blijde zaligheid. In 't Paradijs was alles weelde, Waar 't lied des Serafs, liefde fpeelde! Al zingende nadere ik eenen rijzenden heuvel met blijdfchap betrcede ik dcnzelven, van waar ik over uitgebreide nu verkwikte velden over den ftraks nog ontroerden, nu zachtkabbelenden ftroom heenen tuur; welk een verrukkelijk gezicht! zoo ver mijne oogen bereiken kunnen, zien ze de woelige fteden en ftille dorpen, als met een blaauw floers overtoogen, wsgfmelten "m het azuur des lachenden hemels; op eenen naderen af-  BESPIEGELINGEN. 69 afïland, toont het geboomte, als met blaauwe, purpre , witte en geelc verven dooreen gemengd, een zacht en twijffelbaar groen; ■ o vergezichten die nog korts het jeugdig knaapje, dat aan mijne zijde trippelde, met uwe deinzende fchoonheid bedroog! het zag u als waart ge blaauwvervig en klein; even als of het. fpeelend handje u van papiere kaartjes had t'famen gefield: wat moeite ik ook aanwendde, om het tcedre denkbeeld te overreeden, dat deeze verkleening door den afftand, en de blaauwe vertooning der voorwerpen door de tusfchen in zweevende lucht veroorzaakt werden, het was vergeefs: niets kon het kinderlijk verfland, dan de befchouwing van nabij, overtuigen van uwen grootfehen omtrek, uwe praaiende fchoonheid en blinkende kleuren. 0 Stad , op onbeweegbrc fondamenten gebouwd! fondamenten zoo oud als de eeuwigheid! wat denkbeeld vormt het oog van ons verfland over uwen wijkenden luister, alle onze denkbeelden, hoe grootsch, hoe verheven zelfs , van dit heerlijk verfchiet zijn, wegensde onbedenkelijke grootschheid die zich daar verborgen houdt, ftruiklcnd: wij, fchoon met reden begaafd en verrijkt met de Goddelijke openbaaring wij, wat doen wij anders dan van het vergezicht der Hemclfche E 3 ge-  fo BESPIEGELINGEN. gewesten kinderlijk en eenvouwdig denken? zouden we ons den oogenblik hier over behoeven te verwonderen, wij, die weeten dat we ook in deeze befchouwing als door een fpiegel zien in eene duistre reeden ? geen eindig en onvolmaakt verftand kan van het oneindige van het volmaakte een juist denkbeeld vormen; een onzer natuurgenooten, opgetoogen! (op welk een wijze kost hij zelf niet bepaalen) opgetoogen in den dejden Hemel! heeft er ons na waarde geen denkbeeld van kunnen mededeclen ; hij had onuitfpreekclijke dingen gezien! o! dit is zeker: dit hooge verfchiet, hoe blinkende voor het oog van ons verftand, zal zijne inwendige en wcêrgalooze fchoonheid verbergen, tot dat wij eens, gefchikt om den Hcmelfchen luister te kunnen verdraagen , verwaardigd zullen worden , om van nabij het gantsch zeer uitneemend en ecuwig gewigt der Heerlijkheid te aanfehouwen! o Gij die op de flarren treedt, Uw vlocrtapeet! Wat moet uw Hemel heerlijk blinken! Daar, aan den uitgebreiden trans, De zonnen van den eerften glans Als ftofjes voor uw voeten zinken!  BESPIEGELINGEN. 71 Wat moet, o HemelmajefteitJ Al heerlijkheid In d'omtrek van uw' Rijkstroon glooren! Wij zinken in verrukking neêr: Heft aan, zingt gij heur glans, keur eer, o Eeuwig blijde Hemelchooren ! Van het oogverrukkende verfchiet over de ruime velden keere ik mijn tuurend oog naar den vlakken ftroom de rollende golfjes bedaaren meer en meer zij dartelen ruisfchende met de blinkende keitjes langs het oeverzand magtelocs Spreien zij zich uit en ontvangen met een rustend vergenoegen de Spiegeling van de Schulpjes in haar kristalijn; bij het afloopen des waters, de vluchtende ebbe, zie ik de zeeflak of zoogenaamde alikruik zoeken: zeg me, 0 gij, die met zoo veel Smaak dit in zijn Schulp wegkruipend ftroomgedierte nuttigt, flroomgedierte dat mogelijk op verrottingen aast! zeg me van waar die (*) afkeer, die gij voor den kruipenden huisdraager op het landt voedt, voor (*) Men moet dit niet op alle volkeren toepasfen, men weet dat in Zwitzerland de landflak voor een lekkernij gebruikt wordt. ' E 4  7* BESPIEGELINGEN. voor hem, die zich met de zoete aardbezie en de jeug* dige plantjes der lieve lente fpijst ? vooroordeel! zijt gij het ook, die flechts eene gewoonte boven de reden doet gelden ? vooroordeel! o waaren 't alleen beuzelingen als deeze, waar over gij uwen heerfchenden invloed fpreidt! neen, gij, gij verlaagt het menfchclijk hart cn ontëert den heiligen godsdienst, gij zijt het, die den lterveling zijnen broeder doet haatcn onderfchei- denc begrippen, zomtijds van geen meerder belang als het c-cten van de zee- cn landflak, zijn voor u genoeg om het vuur van tweedragt aanteblaazen wreed, allerwreedst ftichtte gij de ijzelijkfk moordtooneelen en deed de vlammen kraaken, waarin het bloed der heiligen droop, o welk een ruimte om 'uitteweiden! brecder dan de ftroomende vlakte, die zich voor mijn pinkend oog in het dommelig blaauw verliest! de bekrompe tijd voor mijne wandelende befpiegeling deed mij flechts Hippen. ■ Stroomende vlakte! die ginds rondüm dat bevallig wegdeinzend Eiland vrolijk dartelt of golvend bruischt, nu draagt ge op uw vloeiend zilver eenen drijvenden zegen, terwijl de lofgezangen der bevrijding ons met uwe zachtvloeiende kabbeling fpeelende tegenrollen; de nog ftraks geflingerde fchepen , toen rijzende met de  BESPIEGELINGEN. 73 de klimmende bergen van wegwentelend zout, of nederdaalende van een fchuimende hoogte naar een dreigende diepte, waar de dood met open kaaken op zijn' prooi wacht, drijven nu met geplooide zeilen naar een gewenschte reede: even gelijk na de guurfte winterbuien de zoete lente lacht, vrolijker lachen de fchepelingen, nog verdoofd door den huilenden wind, het kletteren der touwen en het bonzen der zee: juichende drijven zij langs de boorden van een gezegend Eiland! o gij, meest alle te ongevoelig voor de bcfchcrmcnde goedheid van Hem die den huilenden ftorm ftilt en de woedende zee bedaart! o, zingt deeze dankbre toonen met een juichend hart! God, op den vloed gezeten! Gij, die den wind betreedt En uwen wolken wagen Met aaklig zwart bekleedt, Uw Airaagt deed ons beeven, Uw Goedheid fchenkt ons 't leeven, In 't raidden der gevaaren Dreigde ons de bangfte nood, E 5 Maar  74 BESPIEGELINGEN, Maar ftonn en zeeën (tilden Toen 't uwe wenk gebood; Uw magt wilde ons omringen, Uw goedheid doet ons zingen. Nu zien wij groene ftreeken Den Vaderlandfchen grond; Nu juichen we u ter eere, o God! met hart en mond! Geef dat we u eeuwig prijzen Voor uwe gunstbewijzen! Gezegend Eiland ! omzoomd met groene randen, waar langs de trotfche vloed, zomtijds te dartel door den ftouten wind gezweept, driftig heenen fpoelt gij, wanneer haare fpeeling in woede verkeert, fluit die op uwe geweldige dijken af zijt ge, o gezegende be- wooners! zijt ge hier geruster veiliger dan zij die voor den brandenden vloed van Vefuvius beeven? zij fchrikken voor uw gevaar en gij beeft voor den vloeienden gloed die Napels dreigt: Almagt die geen paaien kent, Wijsheid, die nimmer faalt, en Goedheid, die geen weêrgaê heeft, befchermt u beiden. Ge-  BESPIEGELINGEN. 75 Gezegend Eiland! hoe vrolijk, hoe ftreelend fpiegelt ge u thans in den ftroom, terwijl uwe bewooners juichen om den vruchtbren zegen en de ftraks nog dobberende of voor hunne ankers flingerende fchepen nu voor uwe havens de zeilen ftrijken. o Mijn Kristen! gij die op den oceaan der wereld met UW leevcnskicl naar het Hemelsch Vaderland fteevent, laaten woedende ftormen u dreigen zeeën van rampen en verdriet over uwe hoofden rollen, vrees niet, het roer van uw fcheepje is in de hand van Jefus; ■ ■ de laatfte barning mooge u eenigzints ontroeren, geen nood! oogenblikkelijk zijt ge in de haven waar het zaligst geluk u wacht waar millioenen juichende wezens u zullen ontvangen met de blijdfte welkoomstgroet. Aan deeze zijde van den ftroom naadren eenige drijvende fcheepjes, wier witte zeilen zich fpicgelcn in den heldren vloed; naauwlijks ziet gij hunne vordering reikhalzende verlangen hunne vrachtclingen naar den oever onlangs verfchrikte de ftormwind den fchc- peling, nu verwenscht hij de rustende ftilte dwaa- lende mensch! zult gij hier, hier het volmaakte genoegen immer vinden? nu vaart gij tegen-, en uw medeftcrveling voor den wind cn ftroom beide huk  76 BESPIEGELINGEN. bidt gij zal God u beide verhooren u beide in een tegenovergeftelde koers voor den wind doen ftreeven ? Hij , die de winden uit zijne fchatkameren zendt, doet heden uwen reizenden natuurgenoot, morgen u de haven uwer begeerte bezeilen : zoo paart zich eene Wijsheid, dieper dan de zee eene Goedheid, hoogcr dan de hemelen, met eene eeuwige Ahnagt. Gij, reiziger naar het Hemelfche gewest! van waar die onvergenoegdheid? van waar die droefgeestige traancn, die u in den weêrfpoed langs de verbleekte wangen rollen? kent ge het aanbiddelijk doel (mogelijk verborgen voor Aartsengelen) uw geluk? Ach hoe noode fcheide ik van dit ruim, dit bekoorlijk gezicht van het zacht geruisch der kabbelende ftroomtjes aan den oever —- van duizend aanlokkelijkheden , die op dc ftreelendfte wijze mijn hart verrukken cn in heilige befpiegeling de ziel veredelen kunnen hier, hier alleen mijn peinzende geest? ■ o, waar ik mijne treeden zette, heeft de gebiedende Almagt haaren voetftap en eischt onzen lof! Ja -zelfs de fombre woestenijen, Daar, waar de Woud vorst brult, Zijn, o aanbidlijk Alvermogen! Met  BESPIEGELINGEN. 77 Met uwen lof vervuld, Gun flechts, dat wij langs blijde velden Dien lof vermelden! Van deezen heuvel treedende nadere ik dat rustende braakland, waar de nijvre ploeger tegelijk en kouter en paard beftuurt; met welk een' gcduldigen flap volgt hij riti ginds dan herwaards -— de hijgende dieren lastige bezigheid! zou hier het vergenoegen wel eene enklc treede zetten ? voorzeker! hoor hoe vrolijk fluit en zingt dc bezweetc mond! ja, vergenoegen! ook woont gij bij den ploeg! o eedle mensch! zoo uw hart boven de kluiten, die voor u heenen wenden , zich grootmoedig kan verheffen zoo ge uw gezang, hoe kunstloos ook, aan den Eeuwigen wijdt en dit uwe ziel vervrolijkt, dan hebt ge een' Hemel op aarde, ook daar, waar gij zweetende de aarde betreedt! vergenoegen ! hoe dikwerf bedriegen we ons door den fchijn — waar woont ge ? —- daar, maar ook daar alleen, waar de Godsdienst woont. Godsdienst edele! gij zijt het die den zwoegenden Sterveling hier beneden tot eenen Engel verheft: en, fchoon langs zijn pad de doornen groeien, geeft gij hem Streelender —onëindiger vergenoegen dan de wereld haaren vriend, die op roozen treedt of Schijnt te treeden, Ach,  ?S BESPIEGELINGEN. Ach, wat zijn toch *s werelds roozcn? Zij verwelken voor ons oog! Jefus biedt ons Hemelweelde 't Paradijsgebloemte omhoog; Kies, o fterfling! bij uw ploegen 't Allerduurzaamst' vergenoegen! Zalig land! hoe vriendelijk verlustigt gij thans mijn hart, dat zijne kalmte, zijnen wellust in het ftille in het eenzaame altoos vindt! eenzaamheid! hier in deeze lommerrijke dreef lacht me uwe ftille bekoorlijkheid vrolijk toe bekoorlijkheid mogelijk te fomber voor den vriend van ijdle gezelfchappen! koom hier, verdwaalde! hier kunt ge de nuttigfte verkcering vinden met iets, dat gij nimmer kende fchoon het u geduurig verzelt eene verkeering, waar in gij het grootfte belang hebt met uw eigen hart! mogelijk zoude u dit tot eene betaamclijke vrees en tot eenen nederknie- lendeu eerbied wekken wekken voor Hem, die alle deeze ons omringende wondren fchiep en u Voor dc eeuwigheid. Bevallige dreef! die bij elke treede, die ik voorwaards doe, voor mijnen voet uwe fchaduwen verdonkert: nimtner zult ge voor mijne oogen of voor mijn befpie- ge-  BESPIEGELINGEN. 79 gelend harte te fomber zijn; gij vriendelijke olm! die de dartle flingering van het klimop lokt gij breed getakte eik! ouder geworden dan de hand die u plantte gij rijzende denne! op wien de getrouwe ojevaar zijn nest zou betrouwen gij, duikende wilg! met uw' knoestigen dam en vaalverwig blad gij, weelderige ftruiken van onderfcheiden groen! gij allen keert de blinkende draaien van haar, die u koestert vriendelijk belonkt en uwen wasdom vermeerdert , thans van hier ginds opent gij flechts langs de beevende bladeren een' flaauwen doortocht voor haar glinsterend licht, dat met eene dubble fchoonheid kantelt op de takjes en flikkert op de braamflruik; hoe heerlijk fleekt het zilverwit dier flingerendc klokjes en 't gloeiend vermiljoen der kankerbloem juist van haaren gloed, door dc opening getroffen, heerlijk op de fchaduwen af! zoo heerlijk, neen, heefelijker blinkt de deugd ja zelfs, wanneer zij in de fchaduw van den dood wandelt, ook daar beftraalt haar eene zons wier glans millioenen gefchapene zonnen verdooft* , Ja, in de fombre doodsvalleien, Waar de ondeugd trilt en beeft —— Geen enkle rfraal van zaligheden 0nf  g« BESPIEGELINGEN* Om haaren fchedel zweeft, Daar mag de deugd op 't heerlijkst praaien, Begunftigd van Gods liefdeftraalen. # o Deugd! daar blinkt uw glans, uw waarde, Door 't heilrijkst Licht bclonkt, Veel fchooner, dan 't beftraald gebloemtc Dat voor mijne oogen pronkt; Maar, eedier zal uw luister Schijnen* Als alle Schaduwen verdwijnen. Welkëene verandering! ■ uit deeze donkre laan treedende zie ik de blinkende zonne aan eenen onbewolkten hemel heerlijk prijken zie ik de bekoorlijkste glans Spieglen in die heldre beek, die de velden doorfnijdt, en, wanneer de fephirs Speelen, haare kabbelingen doet wandelen langs boorden van dartiend groen. Hoe Scheemeren mijne oogen op de Schitteringen van het water! o dat ze zich wenden ■ wenden naar de grasSchcutkens, waar op de ftraalen der zonne zachter blinken! neen: dat we een oogenblik vertoeven: mogelijk dat eenige bespiegelingen ons leeren! o gij verhevene — gij, aanvoerster van den  BESPIEGELINGEN. ^r den morgen en luider van den dag! fpicgel u vrij —— zic met een lachend wezen uw gouden gelaat in 't vloeiend zilver! hier ziet ge den weerglans van uwe drijvende fchoonheid en uwe zegenrijke waarde maar gij, gij, wufte dervcling! gij die te ijdcl voor den fpiegel pronkt, ziet ge ook daar uw beeld kent ge in dien weèrfchijn u zeiven? bevallige, die uw dervend fchijnfchoon te weelderig bewondert! keer, keer te rugge van dat bcdriegclijk glas! die leliën, die op uw voorhoofd pronken die roo'zen, die uwe wangen verderen, dekken flechts het aas der wormen koorn, eedle mensch ! wilt ge uzclven kennen? fpiegel u niet in glindrend kristal, eeven zoo bros, als uwe uiterlijke gedaante ■ neen, fpiegel u in letters (hoe vreemd dit u fchijnen moge) in letters, die de eeuwige Wijsheid , die de onbevlekte Heiligheid, onder het kletteren des donders onder het gloeien van den blikfem, liet graveeren! voorzeker hier, hier zult ge uzelven leeren kennen maar, nimmer uwe waar* de; deeze, deeze alleen kunt ge zien op Golgotha5 waar zich eene Wijsheid fpicgclt, die geen Engel van den eerden rang doorziet, cn tevens eene Liefde, die geen Seraf kan bezingen! Hoe dartelen de met paarlemoer befchubdevischjes: met F Welk  §2 BESPIEGELINGEN. welk een vlugheid wenden zij zich en fchieten met een onbegrijpelijke fnelhcid door het vloeiend fpiegelglas! andere fchuifcn met eene ftille tevreedenheid onder het groene kroos, dat zich over het water fpreidt. Hier loert dc hoopende hengelaar op den zwemmenden buit; het bedrooge vischje doet het kurkje dobberen trekt het met zijnen prooi naar beneden eensklaps w ordt het uit zijn glinftrend element gevoerd en betaalt zijne graagte met den dood! lach niet; verdwaalde fterveling! om dc onnoozelheid van het vischje, voor wien dc angel verborgen was; ach, zoo 't wit, dat op zijne fchubben fpcelt zoo zijn blinkend zilver kon bloo- zen, het zou 't om uwe dwaasheid doen. Niet het vischje maar gij,' gij ziet den angel en laat u nog- thans bedriegen! weet gij niet, dat zinnelooze brasfe- rijen dat eene gulzige overdaad u met dubble ram- pen dreigt? en gij, helaas! gij zwelgt tot barftens toe! weet gij niet, wellustige! dat de dood en dc hel u in den fchoot eener Delila wacht? cn gij, gij vleidt H daar neder! Snood bedrog, 't geen 't kienend Eden In een rampwoestyn herfchiep, Toen gehoorzaamheid in Eva En  BESPIEGELINGEN. ^3 En in vader Adam fliep! Gy, in 't helfche rijk gebooren Blijft het heil van het menschdom ftooren. * Ka vertoont ge rijke fchattcn , Blinkend zilver, gloeiend goud, Die dc vrek, voor geen metaalen, Maar voor zijnen afgod houdt: Met zijn rijkdom opgetoogen Vindt hij elndlijk zich bedroogen! ïlelsch bedrog! wie kent uw laagen? Hier loert ge op de kuifche deugd Met een' rijkvergulden angel Daar verfchalkt gij 't hart der jeugd, Dat het fchijnfehoon van deeze aarde Kiest voor 't goed van eedier waarde! in uw fchoole kweekt gij fnooden, Schrandren, door u opgewiegd, Wier welfpreckenheid zoo kunftig F 2 Den  H BESPIEGELINGEN. Den bedrieger zelfs bedriegt —Duizenden misleide zielen Boeit aan uwe zegewtelen-, Helscb bedrog! ontwijk mijne oogen-, Die gij traanen fchreien doet: Zink in 't rijk van uw geboorte —- In een' onuitbluschbren gloed, ö, Hoe.zal de waarheid praaien, Zinkt gc eens voor haar blikfemftraalen! Nu zal ik mijne vermoeide treeden richten naar die groene, die klaverrijke weiden, waarop het vee thans eene breedere fchadnw fpreidt dan op den middag. Daar, daar onder die willigen en elzen (o dat ik er me een weinig nedervoege!) hier zat ik nog onlangs met mijn Suzette aan mijne zijde: hier,-op deeze zelfde plaats op dit groen heuveltje naast dit murmlend beekje, omboord met dartelende bladen en welig kruid; hier zaten wij niet beducht bij een' heldren hemel dat 'er, helaas! een onzichtbre donderwolk boven onze hoofden dreef! wij zaten, aanfehouwden, met het ftree- tendst vergenoegen-, onze kindertjes, blijgeestig fprin- gei>  BESPIEGELINGEN. 85 gende door het groen, terwijl een blos, niet ongelijk aan die der bevallige roos, op hunne wangen gloeide; hier zaten wij met een zorgeloos vergenoegen de zorgen van dit leeven lachende te verpoozen ook hier zaten wij, met een gevoelig bezef van de vergankelijkheid dier ftreelende toneelen, die ons omringden; hier zaten wij, Suzette! nu zit ik hier alleen! diezelfde kinderen, die uwe die mijne oogen ftreelden, zien gindsch dc opgezwollen uiers van de witte en botergeevende melk ontlasten. Mogelijk denken ze nu niet aan dc tcedre voedftcr, die weleer, met hen, hier de vergankelijke vergenoegens fmaakte. Gij lommerrijke takken, die met uwe bladeren mijn hoofd befchaduwt! gij waart getuigen van onze ftille vreugde; zijt ook getuigen van de traan, die thans van mijne wangen rolt! geen traan, die haaren oorfprong heeft uit een hart, dat de alwijze fchikking der Goddelijke beftuuring bedilt, of, te onvreeden over den wil des Hemels, mort; neen: dan, zou het den liefderijken Schepper mishaa- gen, dat een tortel over zijne gade eens kirt Hem! die het duifje kirren 'leerde ? 0 eene traan van het tederfte gevoel van dankbre liefde (getuigt, getuigt dit alleen, 0 lachende twijgen!) rolde hier in het gras! — \yie weet, of ik immer, na deeze van het zorgelijk geF 3 woel  86 BESPIEGELINGEN. woel afgetrokkene ruste, hier weder rusten zal! mogelijk zult ge, ach, altijd maajende docd! eer dc zikkel het gras, waar op ik zitte, zal treffen, mij affnijden! 6 gij, mijn teder, mijn moederloos kroost, dat gindsch de van melk ontlaste koeien vrolijk ziet hcenen weiden! zoo ge met eenig gevoel, na mijne ruste in 't zwijgend graf, deeze plaatze betreedt, zegt dan : „ daar zat mijn moeder daar zat mijn vader en, zij zeiden dat niemand gelukkig zij waare vreugde kan fmaaken zonder Godsdienst." ö Suzette! zoo Hij, die de armen zijner liefde aan het kruis uitbreidde uitbreidde om zondaars te ontvangen, ons ten Vrijfpraake zal zijn ; dan, wen Hij heerlijk op de wolken treedt dan zullen we eens, onder de fchaduw van den Paradijfchen Levensboom, wiens bladeren altijd groenen, vrolijk eeuwig vrolijk juichen ! De zon, die, met haar gewoone fpoed, naar het fchemerig westen fnelt, om aan de andere zijde van deezen wentelenden kloot heure ftraalen te fchieten op de welriekende fpecerijen van de morgenlanden de zon wenkt mij reeds, met gloeiender lonken maar koeler ftraalen, naar dc zwoegende ftad. Koorn, laaten Wij langs deeze aangenaame buitenwooningen, verblijfplaatzen van den lachenden overvloed, onzen weg vervol-  BESPIEGELINGEN. 87 volgen. Lachenden overvloed? 6 hoe bedriegen wij ons dikwerf door den blinkenden fchijn! woont het dree- lend vergenoegen de zuivre blijdfchap altoos in de kamers in de lustwaranden van den overvloed? zijn de verdrietelijke zorgen, die op angftige vlerken domme zweevcn, ook deeze bekoorelijke ftreeken ontvlucht? zouden er gindsch, in dat welig, dat dartelende groen, befchaduwd door 't geboomte, dat met gouden appelen pronkt, ook gecne adders kunnen fchuilen? zouden, daar zoo veel milde zegeningen des Hemels lokken, ookgeene harten kunnen zijn, onvatbaar voor heuren {tredenden invloed? ach, hoe vcclen, wier geluk in de donkerde fchaduw verdwijnt, worden, helaas 1 te driftig benijd wat baat het toch, te bezitten zonder te genieten! Avarus, wiens wooning aan deeze zijde, waar de zon haare heetfteftraalen fchiet, in fombrc fchaduw fchuilt: aan de andere het fchoonde, het leevendigde vergezicht op de aanlokkelijkde wijze vertoont: Avarus kent, waardeert noch fombre fchaduw, noch fchoon verfchiet de fluitende fpreeuw, die zijne kersfen proeft, geniet meer genoegen dan hijvan alles wat hem omringt: begecrig, eeuwig bégeerig om te hebben, niet om te genieten, ziet hij, verblind door hetPeruaanfche goud, het rijzende goud der F 4 Z0U-  M BESPIEGELIN G E N. zonne niet, noch den wcldaadigen Schepper van dat heerlijk licht! in dc lommerrijke laan treederide, waar eene aangenaame fomberheid eene edele ziel tot verhevene gepeinzen zou wekken, ziet hij naauwlijkseenen enkelen boom 5 ook hoort hij niet, dat de kraai hem daar, (pottende, toeroept: „fpaar!" fchoon hij nergens'om denkt, dan om te fpaaren ijdele, kwellende zorgen cn pijnigende vrees vervullen zijn hoofd fchraapzucht, zijne gezelünne, berooft hem van al het fchoone, dat voor zijne oogen zou blinken. Morrende treedt hij, flechts om het gemis van eene perzik, naar zijnen hovenier; terwijl deeze, hoe arm, doch meer vergenoegd dan hij, met den rook die uit zijn pijpje vliegt ook dc ijdele zorgen wegblaast voorzeker het vergenoegen, dc waare rijkdom van het hart zijn niet in den fchoonfehijnenden overvloed wat is een lachend paradijs, als ééne flang dat vergiftigt? Gindsch, in dat deftige gebouw, wiens trotfche muu- r,en zich fpiegelen in een vijver van vloeiend kristal . daar, daar woont Lucina, wanneer de lieve lente lacht, de milde zomer juicht; daar woont ze, tot dat de herfst voor haare voeten gouden blaadren ftrooit Lucina! ziet ge ook daar met het ftreelendst vergenoegen de blanke zwaauen heure halzen krommen cn het drijvende kroos  BESPIEGELINGEN.. 89 kroos wegflurpen ziet ge gindsch, in die met groen omboorde kom de gefchubde vïsfehen hunne gouden en zilvren ftraalen fchieten o, ziet gij dit ziet ge 't met een hart, zoo te vreeden, als de bcwooners van dit water zijn? ziet ge wat verder de kruipende, dc malfche groente krullen de dartelende en klimmende peulvrucht u toelachen en lacht gij meede ? ziet gij de rijkgelaaden takken u de edelfte vruchten aanbieden? gij ziet ze, maar fmaakt gij ze ook? koom, Lucina, die in alle uwe bedrijven zoo wisfelvallig zijt als het licht der maan! koom, zet u gindsch in dat prieel , zoo rijk belommerd, zoo aanlokkelijk, neder: trek uwe gedachten in deeze befebaduwde eenzaamheid eens af van beuzelingen, die u de waarde van uw geluk doen derven! o beuzelingen! waarom zou ik den aandacht wekken, om die flechts tc doen belachen? ■ dat medelijden onze harten voor die edele bewoonfter vervulle! Lucina waant zich altijd onpasfelijk voor haar drijft dc fneeuw der zwaanen niet voor haar fpartclt noch leevend goud noch zwemmend zilver — voor haar flingert de te pellene groente niet door de rijstakjes heên de bloozcnde, -de zappige vrucht fpreidt voor haar eenen nutteloozen glans; ook dat Schaduwrijke, waar ik Lucina lokte, is voor haar, eeuF 5 vviS  90 BESPIEGELINGEN. wig te onvreedene, tefomber, te droefgeestig! ó Lucina ! geef mij flechts dat eenzaam plaatsje! och vergaapt ge u nog, dwaaze fterveling! aan het fchijnge- lufc en kiest gij het nog boven het waare, dat gij geniet, of genieten kunt! Waarom mist een grimmige fchatbewaarer van Plu- tus waarom derft een veranderlijke, een grillige vrouw zoo veel zaligheden, met die flechts te zien zonder die te fmaaken? Vroomaart, wiens buitenverblijf wel uiterlijk zoo praaiend niet fchijnt als dat van Avarus cn Lucina, Vroomaart zal 't ons mogelijk keren ! hij, in wiens hart de vruchten van den godsdienst heerlijker blinken, dan het bloozend ooft, dat zijne takken doet buigen, o Braave! wat geniet gij hier al aardfche meer dan aardfche zaligheden! dooide fchoonheid, die de bevallige natuur u leerde, hebt ge geen ftijfgefchooren heggen, die als muuren u van de treffendfte gezichten berooven hebt ge in uw bloemperk geen tegenövergeftelde cirkel van palm, waarin ook dezelve bloemen over elkander even ftijf heure plaatzen moeten bekleeden geen tegen elkander pvergeftelde vruchtboomen, als of ze met den pasfer afgemecten waaren, doen u het eenzelvige, het gedwon- geqe ten laatftcn verveelen . geen rechtdoorfnijdende cn  BESPIEGELINGEN. pi en altijd gelijke weg, zonder wezentlijke verandering, kunnen hem bekooren. Neen, hier daalt een kronkelend pad langzaam naar beneden en zwiert door een bevallig dal, waarin een murmelend beekje ruifchend nederftort in een heldre kom, daar duizend vischjes vrolijk dartelen, hier en daar rijst, in deeze aanlokkelijke diepte, een boom in 't wilde: even als of natuur die zelve geplant hadde, gevallig fchijnt de roozenboom met zijne geurige bloemen, zich te fpiegelen in het leevcnd kristalijn. Eenige boomen van onderfcheidcn groen rijzen, op eene aangenaame wijze, tegen den heuvel op, om wier dammen de tedere blaauwe flos principis en dc fafraanvervige Iudiaanfche kers, dartelende klimmen; terwijl het andere gebloemte, hier en daar geplaatst naar maate het de meerdere of mindere hitte der zonne noodig heeft, eene ongemeene verfcheidenheid van glinfterende kleuren toont cn de zoetdc geuren verfpreidt. Aan dc overzijde van deeze oogftreelende laagte klimt men, langs een' flingerenden weg, rijk befchaduwd van eiken cn dennen, ongevoelig op eenen hoogen heuvel: van waar men, op eene onverwachte wijze, de hccrüjkflc ruimte ziet. Hier lacht dc uitgebreide, de heldre hemel, of wcemelende van drijvende wolken, utoe, over een uitgespannen vlakte, waar duizende kudden weiden,  92 BESPIEGELINGEN, ziet ge de wooningen des landmans zachtkens wegdek. zen en de nederige dorpen wegfmelten in 't azuur ziet ge onderfcheidene akkers, waar deeze door welig en grondbedekkend loof de gezegende aardvrucht be- looven andere ziet ge prijken met goudgecle hal- men , beeveude op haare tedere ftengen. Hier, op deeze hoogte, is een terras van groene zooden naar de wijze der ouden , der vroegere eeuwen. Hier zit Vroomaart, wanneer dc zon met haare zinkende glansfen de westerkim met goud bcfchildert ; hier zit hij, wanneer de langfte fchaduw van het graazend vee zich over de velden fpreidt; hier zit hij als dan in heilige aanbidding, in Godverheerlijkende gepeinzen : hij erkent de zegeningen van den Almagtigcn, die hij boven andere geniet, met eene dankbre traan. Alle de fchoonheden, die hem omringen, doen zijn edele ziel al de Wijsheid, dc Goedheid en Almagt van zijnen grooten Schepper eerbicdig bewonderen. Nu gedenkt hij aan alle zijne verrichting overweegt zijne daaden en houdt rekening met zijn hart: doorzoekt, niet de bedrijven van zijne medemenfehen, maar tot in de diepfte fchuilhoeken zijnen boezem ; diep ootmoedig gedenkt hij aan God, wiens vlekkelooze heiligheid blinkender ftraalen fchiet, dan de daalende zon! wat meent ge dat Vroomaart  BESPIEGELINGEN. 93 aart hier op de ongeveïnde wijze voor de hoogde Rechtvaardigheid belijdt ? hij , hoe ijverig , ook in alle de pligten die een Kristen tot den Hemelfchen adelftand verheffen hoe treffend hij de liefde tot zijnen naasten op de tütmuntendde wijze oefent, of zoekt te oefenen? hij, die nimmer eenen trotfehen, een' verwaanden blik op de geringde zijner nattturgenooten doet vallen — hij, die elk op het rechtvaardigde wenscht te behandelen 0p de weldaadigde wijze zijne handen uitbreidt,, uitbreidt voor den nooddruftigen , zonder dat het iemand weete hij, wiens boezem voor de eer der Godheid gloeit en van de tcderdc liefde voor Jefus klopt? hier, in deeze dille afzondering, belijdt hij, wat eens een verheven Oosterling (die zoo heerlijk van Mesfias voorfpelde) met onuitwistbaare letteren fchreef: „ alle onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed!" hier erkent hij de onvolmaaktheid van alle zijne bedrijven cn dc onwaardeerbaare verdienden van zijnen Verlosfer, die hem rechtvaardigt- en heiligt. Hier herinnert hij zich, hoe ee«s die Zonne der gerechtigheid heure glansfen zinken deed op Golgotha, om na haare blinkende verrijzenis hem eeuwig te bedraalcn hier gedenkt hij aan zijn daalend leevenslicht in den oceaan, den peilloozen oceaan van dc eeuwigheid aan  94 BESPIEGELINGEN. aan zijne wederverrijzenis, verzekerd en verheerlijkt in het graf van Jefus! waardige man! hier f.naakt ge nog iets van de Paradijfche weelde van de zegeningen, die Edens dreeven deeden juichen. 6, Was ik zoo gelukkig als gij, dan zouden misfchien mijne vaarzen vloeien als het beekje, dat langs u heenen murmelt, en vruchtbaar zijn, als de daauvv -— als de daauw op de bergen van Hermon! Hij alleen geniet den zegen , De allerzoetfte zielcvreugd, 't Allerftreelendst vergenoegen, Hij, de vriend der zuivre deugd; Die in Jefus zoekt zijn Ieeven Vindt hier Paradijfche dreeven. Zonder Jefus is al 't fchoone, Dat hier blinkt, flechts enkle fchijn: In uw rijke lustwaranden, Mensch! daar fchuilt ook helsch venijn. Jefus biedt alleen daar waarde . tJ een Paradijs op aarde. Zou-  BESPIEGELINGEN. 93 Zouden ijdle ftervelingen, Aan 't verganklijk ftof geboeid, Hier de waare vreugde fmaaken Daar naast hen een afgrond gloeit? Beevend zien zij langs de paden 't Vallen van de gouden bladen. ja die bladen, die daar ritzleu, Toonen hen de fterflijkheid En de knaagende geweetens Schildren hen Gods Mnjefteit. Juich, o gij, die hier beneden Tuurt op 't heil van 't eeuwig Eden! De zon, die zoo even nog de glazen der wooningen vergulde die , daar. ze zinkende fcheen te ver- grooten, en haare laatfre lonken fchoot op de hooge toorenfpits, doet nog de randen der drijvende wolken boven dc kimme gloeien. Zoo zien we , ó zegenrijke zonne! na dat gij onze oogen ontweek, nog de weêr- glans van uw licht gij, edele voortreffelijker dan uwen naasten! gij, wiens naam in gezegende gedachtenis blijven zal, na dat uw fterflijk leeven blinkende  o5 BESPIEGELINGEN. dc daalde ■ daalde in het donker, in het zwijgend graf niet, in dat der vergetelheid na uw vericheiën eeuwen zelfs na uw verfchciën, fchiet gij nog de ftraalen —- den weerglans van uwe deugd op de harten van duizend ftervelingen. Dat de gehoorzaame geloofsheld Abraham dit getuige, en dc grootc Egyptifche Vondeling, de Leidsman van Israël dit bevestigt'. o, Gij, die nog kortelings uwe gloeiende vonkjes over dc golven deed rollen en fcofgoud ftrooide op het geboomte, dat de bergkruin hert! al misteken wij thans uwen vruchtbren luister, haast zien wij u weder uit de prachtige zaal van het oosten te voorfchijn trecden! ö gij, rechtvaardige, wiens onfterfelijke waardijc deezen wentelenden kloot niet minder verheerlijkt, dan de glansfen, die de dagbodin laat fchitteren! eenmaal zult ge nederzinkeli onder de kimme der ficr- velijkhcid: maar, ook eenmaal zult gij verrijzen niet, gelijk de zon met haare gewoone fchoonheid, maar met eene dubble glorie rijzen tot eene hoogte, waar onder duizend zonnen zullen zinken! De nijverige arbeidsman, vermoeid van zijne bezigheid, treedt thans met een vergenoegd gelaat naar zijne wooning; zwoegende onder de hitte der zonne verlangde hij naar den avond. De dag, ó mijn waardige natuur- ge-  BESPIEGELINGEN. 97 genoot! de dag, die u zoo veel moeite en zweets kostte, heeft zich aan de weggevloogene eeuwen gefchakeld! wat heeft de wellustige, de rijke dwaas van alles, wat hij zag, nu meer dan gij ? mogelijk een ontrust en knaagend gewecten: en, wanneer hij zich nedervleidt op het bedde, fchoon zachter dan het uwe, minder ruste'. 6 naar de eeuwigheid reizende Sterveling! zoo de zon des leevens, die in Bethlehcm met bedekte glansfen rees, en op Golgotha achter de zwartfte wolken zonk —— zoo deeze haare verlichtende en koesterende ftraalen in uw hart gefchooten heeft, welke een kalme ruste fmaakt dan uw gemoed — welke ccne zachte verwacht gij ftraks op uw leger en , welke eene heerlijke, wanneer gij daar uwe oogen voor eeuwig zult fluiten! — hier, terwijl ik aan het uur des doods gedenke hier, bij het fombre kerkhof van dit aangenaam dorp, ontmoette ik eenen vreedzaamen arbeider met de fpade op zijnen fchouder; mogelijk heeft hij die treurige grafkuil j de laatfte rustplaats voor een' zijner broederen, gegraven! dan, zou dit mogelijk zijn? gcene gevoelige trek over dc ftcrvelijkhcid fpeelde in zijn oog; meteen onverfchillig en blijgeestig gelaat trad hij lan^s mij heen. Verwondert u dit, o mijne peinzende gedachten! weet gij niet, dat gewoonte den fterveling ongevoelig maakt? G de  9$ BESPIEGELINGEN. de arts, die den dood dagelijks ziet woeden mee- nigten door zijnen zikkel ziet vellen, gevoelt hij bij den ftervenden de ontroerenis die wij gevoelen ? ó, gij laatfte wooning die den roercloozcn, den nu uitgcftrek- ten mensch wacht cn fpoedig zult dekken met eene doodelijke ftilzwijgendheid! leer ook gij ons onze dagen tellen: op ons einde letten cn , wijs worden! wie weet, of hij, die morgen in uwe groeve zal daalen, nog kortelings niet over u heenen trad met jaaren lee- vens in zijne gedachten met uitgebreide voornee- mens, die gij met uwe kluiten bedekken zult? dwaalende Sterveling! waarom plaatst gij eeuwig de donkere wooning uw laatfte verblijf, in het verfte verfchiet? daar zij mogelijk maar weinige voetftappen van u ligt! — o gelukkige, die met uwe verbeelding gemeenzaam met den dood cn met uwen wandel in den Hercel verkeert! voor u zal het graf geen verfchrikking zijn, maar een zachte en lievelijkc Slaapplaats, hoe zal dat eens, wanneer de onzachelijkc Item klinken zal: „ fta op gij doo- den!" voor uwe oogen zinken wegzinken in een onpeilbre diepte! Ach! zie daar dc overblijfzelen van den mensch, den broozen, den trotfehen mensch! hier in dat knekelhuis hgt zijn doodshoofd liggen zijne beenderen; beende-  BESPIEGELINGEN. 99 deren van de tederfte vrienden van de onverzoene- lijkfte vijanden liggen hier vreedzaam onder elkander: wie, wie onderfcheidt nu den vriend van zynen vriend , den vijand van zijnen vijand, den armen van den rijken ? toen eens Alexander, die heldhaftige moordenaar, onverzadelijke roover en trotfche Koning, bij een zoortgelijke vertooning een' peinzenden filozoof ontmoette en vraagde: ,, wat verricht gij ? " wat antwoord meent ge, dat üiogenes aan deezen geweldigen gaf? antwoord vernederend, allervernederendst voor de gekroonde trotsheid! „ Ik zoek de beenderen van uwen vader en die van mijnen flaaf." Zoo Alexander alles gevoeld hadde, wat hij hier gevoelen moest, mogelijk was hij, van een bloedvcrgieter, een vriend van het menschdom geworden; en gij voor het oog nederige Wijsgeer, die mogelijk zoo veel trotsheid verbergde, als Alexander vertoonde; dagt ge ook toen, dat eens uwe beenderen met die van uwen flaaf niet te onderfcheiden zouden zijn ? Waaröm, angstvallige mensch! waaröm treedt gij bij duifteren avond deeze gedenktekens der fterflijkheid huiverig cn met beevcude voeten voorbij? de hand, die u kon treffen, heeft al zijn kragt verlooren daar ligt geen mond die u vloeken, geen voet die u vervolgen G 1 kan  ioo BESPIEGELINGEN. kan ó hier, bij deeze overblijfzelen mijner broederen, zoude ik in den fomberen avond kunnen vertoeven; mogelijk zouden zij mij wijzer maaken, dan de boeken der geleerden. o Gij, gebeente, hier verfpreid! Dan leerde ge ons ai de ijdelheid Der wereld naar waardij vermelden Als rook, die voor den wind verdwijnt . Of, als het wit der fneeuw, dat wegfinelt op de velden, Wanneer de dagtoorts fchijnt. ♦ In zulk een (lil en fomber uur, Wanneer de lachende natuur Voor 't oog des fterflings is gewecken, Wanneer ze in donkre fchaduw rust, Dan zoudt ge tot ons hart met dubblen invloed fpreeken, Door geen gewoel ontluist. Die eenzaamheid, die hier 't gemoed Aan 't ftille graf gedenken doet, Zou, daar zij 't ijdle leert verachten, Mij  BESPIEGELINGEN. 101 Mij voeren uit die duifiernis Naar 't Rijk, waar blijdfchap zweeft op duizend Englen fchachten, En 't eeuwig leeven is. Waar 't eeuwig leeven is! waar geenc veranderingen van blijde in fombre tooneelen , even als op deezen kloot, wisfelendc zijn —- waar, waar zijn nu de gloeiende verven, die den hemel verfierden, de velden decden blinken? de velden, die nog kortelings glinfterden van de ftraalen der zonne, fchuilen nu in den daauw; een drijvende waasfem bedekt hunne groene bekoorlijkheid; zelfs fchijnt het grazende vee daar, als in eenen ftroom, te baden; de deinzende dorpen en ftille gehuchten , waar op de zon nog ftraks haare vonken deed tintelen, zijn voor mijn tuurend oog bijna verdweencn cn fchijnen te zinken in den naderenden nacht de dartelende kruiden en de nu geurender bloemen verbergen haare fchoonheid het bladerijk geboomte fpreidt geen kruipende fchaduw meer, want alles wordt fchaduw 't gevogelte, dat op zijne zachte vederen zweefde, rust, cn zijn teder gorgeltje, dat onze ooren ftreelde, zwijgt, o Eeuwige! die den uitgang van den morgen doet juichen, ook de avond zal uwen lof vermelden; alles wordt verkwikt, alles fchikt zich tot eene noodige. ruste, uwe G 3 wijs-  lo* BESPIEGELINGEN. wijsheid beftemde die, en uwe goedheid fchonk ze 6 verandering van blinkende fchoonheid in treuriger vertooning! in u blinken Wijsheid, Goedheid en Almagt met zulk eene geregelde heerlijke orde, dat men aan dezelve gecne andere naamen, dan Volmaakte, geeven kan: zij zijn het, die den dag met ftraalen van goud en den nacht met bruine verven tekenden • dag cn nacht beiden beftemden tot gezegende eindens: indien een geduurig licht op deezen kloot zijne ftraalen verfpreidde, welke wanördens zouden als dan niet kunnen ge- booren worden? dwingelandijen, nog onbekend, zouden hier heerfchen; zij, die in de eene helft van hunnen droevigen leevenstijd nog eenige vrijheid fmaaken, zouden zelfs de fchaduw van haare waarde niet kennen; de fchraapzuchtige, die den glans van het zilver boven cle gezondheid cn het leeven van zijnen medeftcrveling waardeert eene rustelooze cn verdwaalde nijvrig- hcid zou mogelijk mensch en dier die rust betwisten, die de donkere nacht hun biedt. Zouden de bloemen lievelijk geuren,beftrooit met fmeltende diamantjes? zouden de welriekende kruiden, de dartele planten en de groeiende vruchten den daauw drinken, in den nacht gebooren? zou de morgen zoo vrolijk bloozen , de dag zoo bevallig ïijn als m hunne vvisfeling met eenen donkeren nacht ? o Ver-  BESPIEGELINGEN. J03 o Verandering van lachende fchoonheid in fbmbere vertooning! leer mij uit de verwisfeling uwer toneelen de waarde der verdwijnende ijdelhecn kennen! ontwen mij, onder den Hemelfchen invloed , eenig vertrouwen te ftellen op de blinkende vergankelijkheid , die heenen vliegt als de dag en wegzinkt als de nog ftraks glinfterende zonne! hoe heerelijk, o Lcopold! praalde de Keizerlijke kroon op uwen fchcdel! naauw- lijks zaagt gij haaren glans, of deeze zonk met u in het graf waar is de hand, 0 Reinolds! die het penzeel roemrijker befluurde dan zommige Vorden hunne Scepters? waar is Suzette, de oprechte, ce ongeveinsde deelgenoote van mijn geluk en rampen? waai-is zij? weggezonken voor mijne oogen! weggezonken, als het licht! 0 fterveling, fterveling! grijp naar gloriekransfen ! dan , een nijdige worm knaagt uwe lauwren weg, cn de vergetelheid bedekt die met een ondoorzichtbaar floers! of, mag na uwen dood uw graf met een glorierijk opfchrift pronken, zult gij het zien? zult ge den lofgalm, die u ter eere van duizend tongen rolt, hooren zal men u dien vertellen in de donkere groeve, waar geen lichtftraal genaaken kan? 0 Kristen, edele mensch! laat de dag van uw geluk G 4 «ia*  io4 BESPIEGELINGEN. zinken verwisfeld worden voor een' nacht van rampen en verdriet, ook die nacht is zoo vluchtig als dc weggcvloogcn dag. Ach , te veel zijt ge , als alles u toelacht , aan dat alles geboeid ! de verdwijnende aanlokkelijkheden doen u dikwerf dc ccuwigduur.nde uit het oog verliezen; waardeert, waardeert, o mijne vrienden! den nacht van tegenfpoed! deeze, hoe grievend voor onze dwaaze begeerlijkheden, leert ons Hemelfche lesfen; zoo de zon van aardsch geluk u geduurig beftraalde, dan zouden uwe groeiende vruchten, die voor de eeuwigheid rijpen moeten, verdorren. Mogelijk was Salomon die voorfpoedige onder de Koningen van Israël! zoo hij meer ondervindelijk, in deeze fchoole geleerd hadde , wijzer geweest in zijne oude, dan in zijne vroegere dagen; mogelijk zoude hij, in plaats van den Olijfberg door een' heidenfehen tempel te ontfieren, zijn gebed, in den Jerufaiemfchen weleer ten Hemel opgezonden, daar niet ontëerd maar verheerlijkt hebben! zijn het niet de tegenfpoeden, die de treffendfte zangen leiden in den mond van zijnen vroomen Vader? waaren zij het niet, die Azafs heilzaaine overdenkingen in het Heiligdom voerden? zijn zij het niet, die, beftuurd door eene wijsheid, die weet -.yat u nuttig