G E W IJ D E MEIGELII&EI^i DOOR To irjiL w x x » ^ xr & g* Prefent van den Auieut.  Geen /Ifdrukztls worden voor echt gehouden, dan die de Dichter dus heeft getekend; - s  I N H O U D DER DICHT S TUKKEW. Lentezang Bladz. r. Lierzang aan de Maan 13. Beschouwing van het Menschelijk hart 17. Bij een Onweder 28. 'sMenschen hoogste Voortreffelijkheid 33. De Eenzaame. Lofzang 41. De Dag des Doods , beter dan de Dag, dat iemand gebooren wordt. 49. johanna graij, aan haaren echtgenoot 59. De laatste Avond van het Jaar 1789. 65. De Vergenoegzaamheid 73. De Zelfbeproeving 3^. De )e ZELFBEPROEVING. S? De  De waarde van het Mensche lijk Leven t Mijne Overdenkingen, bij den uit- gang van het Jaar 1790 Ior. Het verband van dit Leven met het Toekomende. - . rog De Nederigheid ü^. Morgengedachten, op den eersten Dag van het Jaar 1792. ..... 127. LENTEZANG.  LENTEZANG. „ Zalig is hij, wiens ziel, door geene treurige denkbeelden ,, verdonkerd, door geene verwijten vervolgd, eiken in„ druk van uwe fchoonheid geniet!" G ESN ER. ö 3£ïoe fchoon, aanvallig fchooii Zijt ge, ó fchoone Jongeling! Lente! daar gij Hijgt ten Troon! 't Aêmt al zegening, Al verrukking, al gevoel! 6, Ik heilige u mijn Lied, Verr* van 't Stadsgewoel, In deeze oogcnblikken; Daar een traan van vreugde vliet: 't Juichend hart zich voelt verkwikken, • U zijn hulde biedt! W A ü  Heeft genaê gegeeven, Zo Hij ons niet had behoed, Om, voor Hem te leeven: Om 't geluk, Om zijn' Zegen te gevoelen: Om zijn glorie te bedoelen, Vol van liefde, en vrij van druk: Hoe de zonde en wereld woelen. Lieve lente! welkeen geur Spreidt uw zetel! Dat de trotfche wereldlingen, Op hun keur, Op hun laagen keur vermeetel, Vrij naar weelde en fchatten dingen; Verr' dat ik Deez benijde hun bedoelen, Laat ik hen hun fpoorloos woelen: Mag ik flechts 't genot gevoelen Van dit zalig oogenblik! !k Zie  «&< s 'k Zie de kleine vlinder darden, Rijk in gloed: 't Zilverfchubbig visje fpartlen In den vloed; 'k Voel de zefirs om mij zweeven; Alles, alles is hier leven; Maar, zo vrij, Onbedwongen vrij van kluistren, Die ons, bij 't Stadsgewoel, de ziel verduistren : Wuft, naar d'invloed ons doen luistren Van de pracht: En, eer de avond nog mag naaken, Bange zuchten 't hart doen flaaken, Waar de hel om lacht. Lente! vriendlijkst Jaarfaizoen! Dat, met oogverfterkend groen, 't Hart kunt ftreelen: Dat de aanminnige Natuur Doet van zuivren gloed en vuur Vrolijk kweelen.' A 3 Waaröm  <8K 6 WaarÖm is de mensch te onvreden — Ziet zijn heil voorbij, 't Geen hij, fchuldloos, hier beneden, Vrij en blij, Vrij vdn zorgen, kan ontvangen Uit uw hand: Waar het woud hem met gezangen Waar het land Waar ge, 6 Lente! hem uw fchattcn Openzet ? Mogt hij flechts zijn heil bevatten, Onverlet! Mogt hem flechts van kalm genoegeir De onbevlekte boezem zwoegen! Tedre min bloost op de kaaken Van de Jeugd: 't Meisje voelt den boezem blaaken, Aêmt geneugt. Dafnis, de Eer der Jongelingen, Ziet  7 ># Ziet haar aan —- • Ziet haar aan! — en, onder 't zingen, Lente! van uw zegeningen, Doet elk lonkje 't harte flaan! Kusjes zweeven van de lippen: Zuchtjes, die de borst ontglippen, Tuigen best Van uw' invloed, uw vermogen, Waar de liefde fillis oogen Houdt op dafnis oog gevest'. Lieve aminde! volg mijn treden Door het groen: Juichen we in de Zaligheden, Die hier oog en hart voldoen: Juichen wij in 't blij genieten Van een goed, Dat een dankbre traan doet vlieten ■ Traan van onfchuld, liefde en gloed ! Lieve aminde! dat ons leven ■ Dat ons hart, Vrij van wroeging, vrij van fmart, In deez bloezemrijke dreeven Voor dit heil Hem de eer mag geeven, A 4 Wiens  Wiens Aanweezenheid Ons, zo zalig, ons, zo fpreekend, Elk ontluikend bloempje tekent, Tot Zijn' lof bereid! Gij, ó Zaligde aller Honden, Die 'k geniet! Roep, roep vrij uit duizend monden: „ Biedt, ei biedt, „ Daar gij zo veel heil moogt fmaaken ■ „ Gij de ontvlamde borst voelt blaaken, „ Enkel gloed en vier ,, Biedt de Bron dier zegeningen, „ Die op de elpen lier „ ü een Lied der vreugd doet zingen, ,, Dankbaarheid!" - Hij, die 't Aardrijk doet herleeven, Heeft ons in deez' ftille dreeven, Lieve! toch dit heil gegeeven , Ons bereid! Lieve aminde! gezellinne, Deelfter in dit zalig lot! Hier, mijn wensch! mijn hartvriendinne! Hier is God! —— 't Veld  9 ># 't Veld, waar in gij u verheugde, 't Aémt niet flechts gevoel en vreugde: 't Aêmt ook lof! Lof, die Serafs, Englenchooren Eeuwig om Gods Troon doen hooren: Juichens ftof! De Aard weêrgalm' van vreugdgevoelen, Waarop mensch en Seraf doelen — Waar aminde op doelen mag! —6, Hoe zalig, hoe verheven, Dan uw glorie aangeheven , Bron van Zaligheid en leven! Schepper van deez' fchoonen dag! i Heerlijk, heerlijk zijn uw werken, Groote God! Waar, waar kent uw goedheid perken In ons Lot? Gij, gij doet de lente keeren: 6, Dat U ons hart blijve eeren Hulde biên: Dat ons de onfchuld blijf verzeilen A 5 -AI  AI ons heil in U leer' ftellen > God in 't fchepzel zieni Lieve, zachte, kalm|e lentel ó, Ik voel, Daar 'k in ü Gods lof bedoel, Dubble rente, Dubble rente voor het hart, Dat zich, vrij van zorge en fmarc, In dit zalig uur ■ In deeze oogenblikken, Schoonde Vormfter der Natuur! Mag in God verkwikken! Lieve aminde! dat ons Lied Luide zich doe hooren.' 't Vreugdetraantje, dat hier vliet, Onbevlekte Chooren, Die dit traantje ziet! 't Is uit God gebooren 't Is uw Scheppers lof, Die tot heil ons fchiep: Die, volzalig Hof! Schoone lente voor deeze Aarde, voor den mensch in't aanzijnriep! Schepper  Schepper der Natuur! ö} Dat, vol vertrouwen, Vol van heilig vuur, We U alóm aanfchouwen We, in ons zalig Iqt, U in 't midden Yan Uw werken, groote God! Steeds aanbidden! Dat wij leeren, Schoon ook 't Hof tot ftof moet keeren, Hoe dat Hof Eens de Lentemorgenftraalen Zal voor de Eeuwigheid zien praaien Eeuwig juichen in Uw' lof! 6, Dat, in Uw liefde veilig In het bloed , 1 Dat de fchulden, dat de (metten van Uw fchepzel heeft geboet y Steeds onze oogen, rein en heilig, Staaren op dien morgengroet! — Al is 't Jaar ftandwisfelingen Toegefchikt? Dan  I* >$ Dan, 6 Bron van zegeningen! BJikt, ja, blikt Ons die zaalge lente tegen, Dat genot, Dat ons Jesus heeft verkreegen! Lieve aminde.' welkeen lot.'.... •Al roepen thans ons de uuren Stadwaards? ■ dat deez kalme vreugd, Die ons hart hier aan mogt vuuren, Even zalig voord blijf duuren 't Spoor der Deugd, 't Spoor der onfchuld ons blijf toonen Menigmaal, Lieve! ons naar het veld mag troonen - Steeds de praal, Al de pracht en 't wuft geweemel Schuwen zag.' 6, Dan fmaaken wij den Hemel Eiken dag! LIERZANG  LIERZANG AAN DE MAAS". , Wie is u gelijk aan den Hemel, Dochter van den NachtV' OSSIAN. o 2ürilverblankc Nachtvorftin! Uw ftaatige aanblik voert mijn dichtbefpiegellngen Deez koele en ftille beemden in! — 'k Zal hier uw kalme grootheid zingen —— Uw glans — uw achtbre majefteit, Die 't bruifchend hart vervult van zachte aandoenlijkheid 2 Ik zie u - en, een traan drijft blinkende in mijne oogen: Een traan van wellust, van gevoel! Terwijl uw zuivre Troon, met helder wit omtoogen, Ons opleidt tot een hooger doel! Tot  < 14 Tot Hem, die wilde — en, alles wierd: In 't eeuwig wijze plan u 't aanzijn heeft gegeeven : üw werking met één wenk beftiert: Zijn' naam aan Luchtruim heeft gefchreeven Als met een' vloed van ftroomend goud! Een naam.dien ge in uw'glans, fchoon fpraakIoos,ons ontvouwt In alles, wat op Aard zich naar uw' invloed regelt, üf volgt uw ftandverwisfeling, Zo verr' 't naipeurend oog dien naam in u bezegelt, En ■ wegzinkt in verwondering! Hoe plegtig flert uw helder Licht Daar 't zwarte wolkgevaart' met rijkvergulde zoomen! Gij ziet het, waar ge uw aanfehijn richt, U, drijvende, verwellekoomen; Terwijl het golfje, dat hier vliet Om 't fteil gebergt naar zee, u kablend hulde biedt: 't Vciflaauwcnd Starrcnheir zich dekt op uw verfchijning, Of zwichtend toelonkt op uw baan, En al, wat u aanfehouwt, deelt in een zachte kwijning, Bij 't rollen van een ftille traan! Dan?  #< is Dan? zuivre Hemelkoningin! Deed God alleen u zijn, voor ons, die de Aard bewoocen ? Rukt Gij alleen uw loopbaan in, Om ons Gods Heerlijkheid te toonen? Is 't wolkgewest, dat u befluit, En, wentlende om u heen, op uw gebergten fluit Die hooge bergen, die we in uwen kreits ontdekken, Zijn die, aan 't uitgeflxekt Gebied Der Godheid, geen bewijs, dat op die heldre plekken Haar Schepzel zaligheid geniet? — Vervoerend Denkbeeld van Gods magt! Gewis dat oppervlak, bekleed met bergen, daalen, Doet ook voor een bezield Geflacht Die magt — jehovaas Almagt praaien.' Ook daar — daar wordt zij aangebeên! Daar fchept zijn Liefde en Gunst gewis ook zaligheén! Terwijl voor u onze Aard veelligt ten Maan zal weezen: Op u ligt d'eigen invloed heeft! En, aan dat ruim verblijf niet minder is te leezen, Hoe God al alles leven geeft! 6 Welk  16 >£ 6 Welk een uitgebreid verfchiet! MijöGeest zal eens, van 't fiof, het loggeftof ontflaagen, In Gods beperkloos Rijksgebied Voor uw bewooners 't Licht zien daagen: Zal eens, wanneer die dag verfchijnt, Datgij - dat zelfsde Zon voorhooger glans verdmjntOp de afgeronnen baan geen Lichtftraal meer zal blinken, Voor eeuwig u zien ondergaan! Maar dan, dan heft u wkroost,fchoon ge in uw niet moogt zinken, Met mij het Hallel aan! Dan zal deez hand, die 't fpeeltuig flreelt, Dit hart, reeds heel gevoel, Bezielfter van mijn zangen, Die thans voor ons de tijden deelt! Met hen der Hcemlen Lied vervangen.' Trek vrij, volfchoone Nachtvorstin! Bij 't lichten van dien dag, uw blanke horens in! 'k Zal eeuwig in den rei van Gods verheven Zoonen, Jehova in zijn grootheid zien Bewondrcnd zien! - en, Hem de reinfte Cimbeltoonen Als aller Vormer bicn! ....  BESCHOUWING VAN HET MENSCHEL IJ K HART. Behoedt uw harte, boven al wat te bewaaren is". Spreuken IV: vs. 23. 6 IBron van tegenftrijdigheden, Nu groot, dan laag: nu kalm, dan met uw Lot te onvreden; Diep onnafpeurlijk hart! 't Wordt tijd, dat ik aan u ook mijn befpiegelirgen, Mijne overdenking wijde — uw vreugdgevoel en fmart Tot eigen onderwijs , mag zingen! Wat wondre mengeling zijt gij! Vernedrend, edel: flaaf, of vrij! B Wat  Wat wijsgeer, menschlijk hart! dringt door in uw bedoelen? Daar gij u fleeds bedrieglijk vleit: In andren, in uzelf misleidt, En een bedwelmend hcir van driften om u woelen. Dees Wereld ? ja, ze is ons een ftand Van voorbereiding, van beproeving: Het pad naar eedier Vaderland, Waar elke flap doet zien of waar geluk of wroeging. De jeugd waant op dat flingrend fpoor, Misleid door een fireenenchoor, Elk' Reisgenoot op 't eerst gezicht te kennen: En, de eigenliefde doet ze in ftrik bij ftrikken rennen, Geeft zij haar loffpraak flechts gehoor.' Gij flapt dees Wereld in: En, 't eerst dat gij gevoelt is de aandrift van de Min : Een onweêrftaanbre trek fpeelt, tintelt in uwe oogen; 't Is alles vuur, 't is alles gloed! Gelukkig, die niet zwicht, maar, met ftandvasten moed, Hier zijn nog fchuldloos hart heeft aan 't gevaar onttoogen. Dan, hoe, hoe ook verlicht Ge u immer waanen moogt ? blijf toch uzelf mistrouwen ï Schoon gij voor 't loos gevlei der ontucht wel niet zwicht: Den wellust met verachting poogt te aanfehouwen ? Ver-  Verblind, rent ge op een ander fpoor; Pas, zult ge een jonge fchoone op 't Feestbanket bemerken -* Zij treft, verrukt uw hart! gij geeft dat hart gehoor: En, waaröm toch deeze invloed te beperken? 't Is al volmaaktheid, wat gij ziet; Klarinde lacht, zij zingt! 6, 'k zie wat gij geniet! Koe zalig voelt ge uw borst van kuhch verlangen ftreelcn'! Geen heil haalt bij dit heil! 't genoegen deezer Aard* Met zulkëen lieve Maagd te deelen, Is meer dan Heemlen waard! Dan, volg, ó Jongling! volg: zie haar van 't fpeelfalet Nu eenzaam weérgekeerd. Waar is al 't fchoon gebleeven? Gedeeltlijk afgelegd op 't listige Toilet, Herkent ge een ziel door drift bij drift befmet: En, 't zacht en helder oog, door u zo hoog verheven, Verkeerd in enkel gloed: Maar gloed, die 't harte beeven doet! 't Gevoelig Meisje ftapt, onkundig van de min, Maar, met een teder hart, dus 't eerst de wereld in; Zij ziet zich door een ftroom van dartle Jongelingen, Op 't prachtigst uitgedoscht, waar zij ook gaat of ftaat,Met eerbied in 't gelaat En heel aanbidding, als omringen! B a j*i  Ja, war zij flechts haar treeden zet, ,• ,< Wordt op Themire alleen gelet : En, in 't benijdend oog van vrouwlijke gefpeelen Spreidt de afgunst zich ten toon, Om haar natuurlijk fchoon, 't Geen de onfchuld vormt — de kunst nooit meê kan deelen. 'c Vermaak, dat, ongeftoord, Haar toelacht, vleit en ftreelt, doet reeds den Godsdienst vluchten! Een dubbelzinnig woord Wordt, als een geestigheid, naauw bloozende, aangehoord. Helaas, onnoozle! welk een Lot ftaat u te duchten! Verleiding valt nu ligt: En, hoe, hoe zal zij 't plan der boosheid thans ontvlieden, Daar 't hart geen' weêrftand méér kan bieden? Themire! ach! z?ij zwicht! Zij zwicht! de wroeging fpreekt: geen klagten kunnen baaten! Zij ziet door 't monster, dat haare Eer Geroofd heeft, zich, medoogenloos, verlaaten: Befpot, gehoond, veracht; onzalige ommekeer.' ö, Dat Themires Lot uw teder hart moog treffen, Beminlijk fchoon geflacht! 't Leer u, in tijds, 't gevaar bezeffen! Hoe glibrig is toch 't fpoor, waarop ge u veilig acht.'..... Dan,  Dan, hoe! waar ben ik? wat vertooning Van fchitterende pracht en praal? Wat Rijkdom, Afkomst, Rang, vernuft en grootsch onthaal« Wat Godheid ftreelt in Vorstelijke wooning, Verdienstlijk, edel mensch! u hier met gunstbelooning? Uw hart zwelt van verrukking, blij te moê: De man van aanzien lacht u toe: Hij roemt uw kunde en deugd, voor al zijn gunstelingen! Hoe juicht, misleide! u alles aan! Zo ooit, hier zijt ge, ó Eerzucht! ruim voldaan. Wie kan den waaren roem van uw' Meceen voldingen? Oprechtheid zwaait den wijrook van haar' lof Den Eedlen toe, voor de Eer door haar verkreegen; Gelijk een God, maakt zij hem dag aan dag haar hof, En ademt niets dan zegen! Laat af, één oogenblik, verdoolde! volg uw' Held In 't ftille kabinet van al zijn pracht ontheven, Waar niets hem, dan zijn hart, zijn fchuldig hart, verzeit! Hoe, 'k zie, ontroerd, u rugwaards beeven? ,, Wat monster! (roept gij uit) wat laage, onëedle ziel! „ Een glimlach van de Hel vlamt, blikkert uit zijne oogen , En, dees verhief mijn deugd, daar nooit hem deugd beviel „ 'k Dacht hem een' Engel! ö hoe wreed ben ik bedrogen B 3 Hoe  I, Hoe loos verblindt ons toch de fchijn"! Dan, 't zijn geen andren flechts, die hier uw hart misleiden Dat hart kan zelf genoeg, zo wij niet waakend zijn, Een bron van wroeginge ons bereiden. Onze eigen neigingen, en wufte zinlijkheèn, Eén enkle drift, kan ze u één oogwenk flechts verheeren, Wordt rasch gewoonte: en, vruchtloos dan beltreên, Doet ze ons, van trap tot trap, tot de eigen laagheid keeren. Wat nood? zo 't flechts de Wereld niet aanfchouwt! De Jeugd kan toch aan 't juk zich niet verbinden; Genoeg, als de Ouderdom, waar 't hart zich op betrouwt, Ons eens onszelven weêr doet vinden. Zo rent, zo vliegt men 't fpoor der Reden driftig af! Eén oogenblik! hoe gaapt dat graf! Hoe ijslijk gaapt het, om u eeuwig te verflinden! Gij fiddert: Waarheid fpreekt: de wroeging fpreekt en gloeit! Helaas! wat ftand! wie kon in de célfle bloei van 't Leven Verwachten reeds zo dra te fneeven? Nooit heeft een bloem, pas open, uitgebloeid. Bedrieglijk hart, hoe wreed ligt gij geboeid! Ruk los! mijn God! wat ijslijk brandende oogen? Hij tracht te fpreeken: flaat een gillend wangeluid, Dat flaamlend op de lippen fluit: Eén  <8K 23 : Eén ftuiptrek! nog één gil! de ziel is 't lijk onttoogen! Zij leeft nogthans! dan welkeen ftand, Waar haar 't onfterflijk hart van zelfvervloeking brandt! Bellis hier zelfs, wie 't ongelukkigst zij: Een mensch, dat zinloos is, of hij, Die aan zijn tochten dus den ruimen toom durft vieren, Ontembaar en als woeste dieren? Daar de eerste, buiten eigen fchuld J De hoogde liefde vloekt ea in zijn ketens brult: 1 Vloekt de andre God, in weêrwil van 't geweeten, I Door 't misdrijf, dat een' gloed ontfteekt, 1 Die, wat de boosheid zich op Aarde durft vermeeten, Eens in den Jammerpoel den hoon der Godheid wreekt. . . . Volzalige onfchuld, die de gulste lachjes fpreidt, Wanneer geen driften 't hart nog hebben aangegrepen : I Geen hartstochtdormen na zich fleepen! f Wat is, lief vrolijk wichtje! uw daat nog zaligheid! Gij ligt, van zorgen vrij, op Moeders fchoot te fpeelen, Slaat de armpjes zacht en malsch, [ Om haaien blanken hals: Ja doet haar heele ziel in uw gelukdaat deelen! ' Dan, pas kent ge u als mensch: of, de onfchuld is uw hart, Door ftorm op ftorm, onttoogen; B4 Gij  Gij ziet uw pügten pas: of> fchuldbezef en fmare Perst u een traan uit de oogen! Dat echrer dit Tafreel ons nimmer moedloos maak: Als, of hier niets dan (lof tot traanen waar' te vinden: Ons hart flechts van verbeelding blaak: Dat niets, dan duisternis, dan huilende onweerwinden, Op Aard zich vorm': zijn rust verftoor': Wat aaküg is flechts geef gehoor! Neen: hoe ook 't fijnst penfeel mooge op die trekken roeden t ^$ God (preekt: wat ijslijk blikfemvuur! 't Is dag! één wenk: 't is nacht! —— 'k Zie alles weêr! hoe eindloos groot Zijt Ge, Alvermogend God! God fpreekt! de wolken buigen zich: Dc winden zwijgen (til! Eén wenk, één oogwenk: 't Aardrijk wordt Voor al, wat leeft, een graf! De (toutheid fiddert: alles beeft! Daar zijgt de zondaar neêr! De (tem der Almagt treft zijn oor! 't Ontwaakt geweeten fpreekt! „ God! wreekend God! genaê! genaê, „ ó Hoogde Majedeit! Maar, neen! hoe zou 'er nog genaé „ Voor zo veel boosheid zijn! „ Verdelg  ®< 30 >$ $, Verdelg vernietig, groote God! ■> „ Veelëerder mijn beftaan! „ Ach.' had ik, zondig Adams kroost, » Mijn' Schepper niet gehoond! j, Of, zou 'er nog genade zijn „ Voor zulkëen fnood gedrocht.' „ ó God! bad Jesus niet aan 't kruis „ Voor beulen, moordenaars"! Hij zwijgt; — Een rtraal van hoop verlicht Het fel geprangd gemoed, ö God - wat Öagi verfchoon, verfchoon.' Wij allen zijn vol fchuld! Wij allen fchonden fnoode uw wet! 't Geloof alleen houdt ftand. Had Je^cjs niet voor ons geleén: Gods wraakvuur trof ons lang! Maar,  <& Maar, nu, ó Christen! beeft gij niet. Schoon öok 't heelal verfmolt: God is uw Vriend, uw Vaderland Zijn Troon en zalig Hof! Dat Hof, waar hij zijn Grootheid toont: Waar Hem de Seraf looft! Waar Goël ons, met eigen hand, De Zegeloovren biedt! De Zegeloovren, met ziju bloed Op Golgotha behaald: Toen ook Gods Donder *t wreed geweld Des heldraaks heeft verplet. 6 Zondaar! die genaê erlangt: Eerbiedig God, die fpreekt! Vergeet — vergeet nooit zijn genaê, Hoe ook de wellust vleit! God  <8K 32 God is barmhartig, hij verfchoont; Maar, niet in Eeuwigheid. De Rechter nadert in 't Gericht! Dan is 't berouw te fpaé! Dan velt Gods donder u ter neêr! Dan treft u 't blikfemvuur! Het fchriklijkst Onvveêr is één flag Bij 't Onweêr des Gerichts! Dan brandt, dan zinkt deeze Aarde weg Voor 'sRichters vlammend oog! Daar, op één wenk van 't eigen oog, Ik tot mijn' Schepper keer! Gedeeltelijk vrije navolging.  >s MEISCHEI HOOGSTE VOORTREFFELIJKHEID. „ Dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en „ dit fterffelijke onjterfelijkheid". i Kor int. XV. vs. 53. ó^ielbetoovrende Eenzaamheid! Gij doet mijn aanzijn mij zo Godlijk thans gevoelen: En, door befpiegling opgeleid, 't Verhevenst, edelst wit bedoelen. Een wit, Almagtig God! waaröp de Serafijn, Van dat gij 't eerst den mensch hebt een beftaan gegeeven, Geduurig ftaaren blijft, en — ftaarende zal zijn Tot in het nimmerëindend Leven. 'k Ben mensch — verrukkende adelftand In uwer fchepslen orde! - 6 Vader! uit uw hand Ontving ik zulkëen hart, zo vatbaar tot genieten: Waar, op uw' wenk, van uur tot uur, Hoe 't oog zich wendt, de alzeegnende Natuur Een Aroom van heil doet vlieten. C Die  Ons hart, in 't luchtige gewaad Op vleuglen van den tijd, klapwiekend, reeds Onttoogen; | Genoeg, zo 't flechts geen wroeging laat. Begeerte, zucht, om fteeds aanweezende te zijn, Kan ons nogthans, al wringenwe ons van pijn, Met zacht gevlei het harte ftreelen; [ En, fchoon 't gebroken oog al 't zichtbre reeds ontzinkt, : Die ingefchapen trek blijft op 't gelaat nog fpeelen, i Waar vreeze, of hoop, in wondre mengling, blinkt, Waartoe, zo de onvermurwbre Dood, I Die trotfche Koning der verfchrikking, In 't nooitverzaaden graf ons aanzijn toch befloot — | Waartoe die trek, na uwe al wijze fcfiikking, I Menschlievend God! ons ingedrukt: Die onvoldoenbre zucht ons binnenfte ingefchreeven? Zo 't nimmer, nimmer ons gelukt, 1 Te leeven na dit Leven. | Waartoe in onze ziel vermogens ingeplant, C t Cie  Die zich tot eindloos hooger ftand, - • Dan 'c ligtvernoegde vee, al fteigende, verheffen? Zo ze eens in dees hun ftoute vlucht, Daar zij hun Godlijk doel op Aarde nimmer treffen, Verdwijnen in een Niet, in lucht. 't Is waar: vol looze aantreklijkheid, Biedt hier een Circe, met verleidend kunstbeleid, Hsur tover horen aan, vol kroonen, goud en bloemen. De gierigheid grijpt naar het goud: De ftaatzucht naar de kroon; en, 'k hoor de wellust roemen 't Gebloemt, waarin het gif eens adders zich onthoudt. Eén oogwenk! - wie , wie is voldaan ? 'Er blikkert in elks oog een pijnelijke traan! 't Genot vlucht heen: Fortuin! 't ontvlucht uw zoonen. Zij krimpen weg van woede en angst en fchrik: Vervloeken 't nutloos goud, de Koninglijke kroonen, Nog meer hun dwaaze min, in 't ftervende oogenblik. De waglende Aarde ontzinkt hun' voet: En de infpraak van het hart laat, fchoon zij 't al zien zinken, Schoon niets hun driften meer voldoet, De Onfterflijkheid hier, fchriklijk, blinken. De waarheid fchittert, in dien glans, Hen ijslijk aan van hooger Trans: De Waarheid, nu voor 't eerst, daar zij ze nimmer zochten — Voor  ®< 37 >& Voor 't eerst, dan ach! veelügt te laat, fierkend: met fiddering bevochten In hoopeloozen ftaat! ó Gij, die u zo trotsch verheft Op uw verganklijk doel, dat wufte zinnen treft, ö Telgen van 't geluk! ó leliën der Aardel Juicht in uw wulpfche praal, uw bloedige Eertrofeên: Ja, blijft uw' Haaf met voeten treên; Met hem erkent gij eens, in mensch te zijn, uw waarde, Maar hoe zal die Erkentenis, Die hem tot troost, tot kalmte in zijnen kerker is, U gloeien op het hart, en — eeuwig blijven gloeien: Als u 't ondraaglijkst zelfverwijt, De wroeging, bij het rinklen uwer boeien, De onfterfelijke borst, diepgrievende, openrijt? Als ge in dien vrijen, eedlen ftand, Waar in het logge ftof de ziel niet meêr kan drukken, Uzelf ten beul verftrekt, en hoe 't geweeten brandt, U eindloos brandt, geen uitkomst ziet gelukken! Hier beeft mijn hand te mg. Verfchrikkelijk Tafreel! Neen, 'k maale u niet, — het bloed ftolt ijlings in mijne aadren • 'k Voele u, Onfterflijkheid! maar ook hier 't ijslijk dce!, Dat die onzaligen zich, willens blind, vergaadren! C 3 Onfterf-  # Uw fchoot befloot zijn lijk: en, hoe de Hel mogt woeden, Hij fteeg, heel Mensch, ten Troon met onverganklijke Eer. Helpt, Englen! helpt: verheven glorieftand, Uw zalig Licht! — ja, — 't is mijn Vaderland! De menschheid doet u, diep verrukking, ftaaren. Gij zongt de Schepping: daar, daarvan waart gij een deel; Verlosfing, onbevlekte fchaaren! Verlosflng hoort den mensch geheel! Verhef, verhef u, mijn Natuur! De onfterfelijke borst gloei van een Hemelsch vuur! Wijk, ftof! wijk, Aarde! ontwijk mijne oogen! —— Maar, neen: — blijf! 'k mag hier jesos zien! Gij gaaftden flag! — hijftierf: heeft mij den dood onttoogen, En zal me eens voor uw oog den palm der zege biên! Gekruiste Heiland! ja, ik juich, Daar ik me, als Hemelling, reeds voor uw' Zetel buig, I In mijn toekomstig lot, dat ik mij mensch mag noemen! Het graf omvange een wijl het ftof: 'k Zal, als Natuurgenoot, in 't vlekloos, eeuwig Hof Uw liefde, uw goedheid eindloos roemen! Ik ben, Triümf! van dat ge omhoog Ten Troon fteeg, bij 't gejuich der Serafijnenkringen, Die eeuwig daar uw zege, cn 'smenfchen grootheid zingen, Onfterflijk in hun oog! C 4. Onfterflijk,  Onfterflijk, zalig, te gelijk! Dat ik hier, dankbaar, nederftrijk: Geheel mijn lot u geef in handen! ö Jesüs! jesus! ja uw min Voert me eens, waar ik deborstvan Godlijkvuur voel branden Voert me eens, onfterflijk mensch, bij ü ten Hemel in! DE  D E E E H Z A A M Ea LOFZANG» „ Wie zal de Mogendheden des heeren uitfpreeken? „ al zijnen Lof verkondigen ?" Psalm C VI. vs. 2. 6 §cil, aandoenlijk, heilig Oordl iWaar, in uw fombre dreeven, I Geen fterveling mij ziet of hoort: 1 Hoe zalig hier, tot Lofzang aangefpoord, :Voor Hem, die mij toch ziet en hoort, I Een danklied aangeheven! Beziel gij flehts, onzichtbre ftoet Van reine Hemelzoonen! 1 Mijn borst door uw' gewijdcn gloed! 1 3 Hef aan! ik volge uw toonen. C 5 Rei  4» Rei van Engelen. De Hemel looft, fchoon enkel Hallelzangen, d'Onëindigen het minst, gevoelvol ftervelingl Meest fpraakloos meest bewondering! Dan, wilt gij echter aangevangen? Ons zalig, zalig choor Volgt, geeft uw' wensch gehoor! De Eenzaame. Al miin geluk, die zachte aandoenlijkheid Vergaat en fterft: mag ik van God niet zingen. Zinge ik van Hem, die niets dan zaligheid verfpreidt, Dan voele ik van uw vreugde één vonk door deaadren dringen, ó Hemellingen! Rei. Al ons geluk is God te aanfchouwen: Hem fteeds te aanbidden onze vreugd. Die eenmaal hem aanfchouwt, moet fteeds zijn' lof ontvouwen: Ziet anders niets: heeft anders geen geneugt. De  43 De Eenzaam. Veel ligter, dan mijn voet een mierenheir doet vluchter», Verftrooit en nederftort, Vernietigt God den trotsch der grooten, hoe te duchten; Zijne Eer wordt nooit verkort. Rei. Gelijk de landman 't zaad ftrooit met een luchte hand. Waar 't brood in is beflooten, Op 't veelbeloovend land: Zo werpt, met één gedachte, elk in zijn' juisten ftand, Dq Almagtige millioenen wereldklooten. De Eenzaame. Voor ons fchiep God dit fchoon Paleis, Dit Wereldrond, door Hemelen omtoogen. I Een Oord, zo grootsch gevormd tot onze henenreis 1 Maar de Eeuwigheid, naar uw verheven boogen. Rei,  * De Eenzaame. r>e Aarde beeft: de Zon verbleekt: Als de Godheid in haar toorne, in haar donders tot ons fpreekt. Rei. Maar, lacht de Eeuwige in bewijzen Van zijn goedheid? ó, hoe juicht 't Al van vreugd! de toonen rijzen Van een rei van wereldbollen, die j E H o v A A s Magt getuigt. De Eenzaame. Onbevlekte Lichtbewooners! Morgenftarren, zo vol gloor! Vrolijk juichende Almagttooners! Zalig, zalig, zalig Choor! Leer, ó leer mij, God verheffen - Uw verrukkendst doelwit treffen? Hij, hij fchonk mij 't fpraakgeluid'. Leer mij, edel aan hem denken — Hem, in zijn verheven wenken, Diep aanbidden, ongcftuit? Rei.  m Rei. ó, AI denken Serafijnen Aan zijn goedheid eeuwen lang i Magtloos is hun Lofgezang, Zien ze uw' Goël flechts verfchijnen, Die, als Mensch, den Troon beklom: Diep bewondring, diep aanbidding, worden al de Chooren ftom! De Eenzaame. Englen! Serafs! reine Broeders! 6, Ik voel! ik voel dien toon! Maar — val, met u, heel aanbidding, Voor mijn Goëls Glorietroon ! Stom, — in eerbied opgetoogen, Glipt mij 't fpeeltuig uit de hand. Eeuwig God! onpeilbre Liefde! Heemlen zijn mijn vaderland! Rei. Eeuwig God! onpeilbre Liefde, Die zo grootsch op Aarde blonk! 6, Hoe zalig onze Broeders, Dien Ge uw' Zoon ten Broeder fchonk! Halleluja!  *K 47 >$ Halleluja! zalig, zalig, Zalig is de fterveling, Die, onfterflijk, zal herleeven, Op dat hij uw Liefde zing'! Halleluja! zalig menschdom! ü, u toeft ons harpgeftreel! God is Liefde is enkel Liefde: En, de Heemlen zijn uw deell SLOTZANG* Eeuwige! Gij zijt mijn Vader! Gij fchonk uw' Gezalfde aan mij! Lei mij, lei mij, 6 mijn Vader! Door deeze Aardfche Woestenij! Englen ftaan, ftaan opgewogen — > Juichen in mijn zaligheid! Diep  « 5i ># Neen, fterfling! neen: — de grootfte Vorst der Aarde, Die al genoot, waar weelde, of luistervolle pracht, Waar Rijkdom, Heerfchappij het hart meê tegenlacht: Op wiens verlichten Geest heel'c Ooste, in eerbied, ftaarde; — Die Vorst, de wijze sAlomon, Die Schebaas Koningin meer, dan verrukken, kon, Door wijsheid, fchatten, en vermogen: üie Vorst, in zijn gelukkig Lot, In al zijn fchittering, en uitgebreidst genot, Blijft dus den dag des doods, in waarde en rang, verhoogen. Voor u klinkt in mijn hand deeze elpen cither niet, Die 't menschdom tot een' kring, haast laager dan de dieren, Vernedert: uw beftemming durft ontfieren: 't Onfterflijk daarzijn van de ziel erkent, noch ziet, Voor dat! wat ijzing grijpt mij aan! — Verfchriklijk, aaklig lot - de aanweezenheid te derven! Maar: - nog min fchrikkelijk, dan, op 't oogenblikna 't fterven, In wroegend zelfverwijt, te vloeken zijn beftaan: Zich, in der Duivlenkring, onfterflijk weêr te vinden: Te fiddren voor zichzelf! — dan! — wijk on7aalge! wijk, Wijk uit mijn oog! Dat u, oprechte Godgezinden! Eat u de dcod, als Vriend, in eedier trekken, blijk'! D 2 Hij,  Hij, die de Eeugd bemint, om baar verhevenheid; Zijn minste daaden zelfs naar 't licht der reden regelt: Zijn fchuldloos hart bewaart, hoe ook verleiding vleit: En — kalm in 't uur des doods, dien levensl op bezegelt: ! Zja ziel, zo zuiver, aan de Godheid wedergeeft: En, fterft, gelijk hij heeft geleefd! —Hoe dit voortreflijk mensch zich, by de Hemellingen, Door God gezaligd ziet, Waar zij 't geflagte Lam het eeuwig hallel zingen, Bepaal 't kurtsichtig oog des broozen fterflings niet! Maar, of 'er ooit bij één' van vader adams neeven Die heiligheid en deugd volmaakt te vinden is? (Dat hier elk Christen van zijn eigen hart bellis'!} Is nooit bewijs, nooit proef gegeeven. De zonde kleeft ons aan, In 't eerste Paradijs ontfprooten; En, 't hemclsch Eden hoort geen' andren loftoon flaan, Dan, de eer van 'c Godlijk bloed, op Golgotha vergooten. Hoe  53 >* Ho3,onbetwistbaar fchoon verheft hier 't heilgeloof, Bij 't Christen fterfbed, zich, in hooger glans en klaarheid : Waar zich de rust der ziel, voor de aarde en 't aardfche doof, Op 't kalm gelaat vertoont in al haar kracht en waarheid! — Wat is de Christen hier verheven, edel, groot! Hij ziet zijn levenseind, met kalme vreugde, naaken : Juicht, met een addisson en gellert , in den dood, En voelt de ontvlamde borst van hemelliefde blaaken! 't Geloofsöog ftaart omh og, bij 't diepftc fchuldbezef! De ziel hijgt naar den palm, door jesos haar befchooren; Terwijl, op dat zij zich al meerder troon waards hef', I _ . „ i _ _ n. 1 Uiir liinnpnsr' (r nnvpn ; i Haar Engel ltraai op midi uucl m ——• e Haar aanblikt, in den glans van een' onzichtbren ftoet i Van hemcllingen en onfterfelijke vrinden! J En - ó, wat is nu 't fterven zoet! I Wat zou aan 't ftof haar langer binden! — Of: — is 't een aardsch genot: eene onbeperkte zucht I Tot u, Gezelligheid' - u, Vriendfchap! — u, vermaaken! I Die, zelfs den Grijsaart, doet naar langer leven haaken — I Waardoor hij 't fterven ducht? — D g Neen:  54 Neen: 't is het leven zelf: iets eigen — ingefchapen, Dat ons aan 't dierlijke verbindt; Ja: 't welk zich bij den flaaf, in 't kerkerhol, zelfs vindt; Waaraan wij, fpoorloos, ons vergaapen! Slechts fpreek'de Godsdienst — en, de mensch bezeft, gevoelt, Tot wat beftemming hij het aanzijn heeft verkreegen / En, daar hij, bij dat licht, op die beftemming doelt: Wordt hem de dood een Zegen.' Onfterflijk hier te zijn, was een rampzalig leven; Dc levensvrucht moest, niet in Eden, zijn geplukt: Maar, door den Godmensen, van het kruis, ons zijngegeeven, Toen hij ons heeft de magt der duisternisfe ontrukt.' Nu lacht die vrucht ons aan uit zaliger gewesten, Waar zich 't Aartsöudrenpaar in heur genot vermaakt : Opdat, wij uit het ftof hierop 't Geloofsöog vestten — Zij eenmaal door ons zij gefmaakt , Als 't vrij, 't verhcmeld hart, vooralle zwakheên veilig, Met Seraf, zich verliest in 't heilig, heilig, heilig! Juich,  55 >$ Juich, teedre Moeder! juich, op Aarde uw Telgje toe! Stel in dat Telgje u, blij te moê, In dankbre vreugde uzelve onttoogen, Een' Burger, Christen, ja, een' Hemelling voor oogen! Godvruchte Vrouw! gij kuscht dien Hemelling 'er in! Maar: zal het ooit dien ftand, dien glorieftand, verwerven? 't Moet eerst, gerijpt voor heerlijker gezin, Den dood der vroomen fterven. En, wat, wat is het toch, dat de Aarde geeft of heeft? Wat haar genietingen, hos ze ook den mensch verrukken? Haar luister gaat voorbij, daar ze onverwacht begeeft, En wij flechts bloezen» hier, geen ryPe vruchten, plukken! Verganklijkheid is, 't geen op aller voorhoofd flaat! Hoe fchoon oprechte Liefde en Vriendfchap ons belmoren Ons hart betoovren door 't aanminnigfte gelaat? Ook deeze zijn, voor ons, niet in den dood verlooren. D4 D'  $K 56" De ziel verlaat het Jog, bedwelmend, dierlijk ftof: Maar: vindt, op 't oogenblik, by Englen en Aartsënglen, Verheevner vriendenkring in 't zalig Hemelhof, Om, in het Serafslied haar toonen intemenglen! Nogmcer: -zijziet, ziet daar den besten, grootten Vriend r Hem, die den dood voor haar tot zaligheid deed worden Haar, door zijn bloed, aan 't kruis, den Hemel heeft verdiend. En, wie ze op Aarde ook liet, groet ze eensin de eigen orden' Door Je sus zelf hier ingeleid, Genieten ze eeuwig, >t geen geen p&ULus ^ ^ Een onuitfpreekbaar heil, een volle zaligheid! Gezegend, welfcoom uur/ 't is alles - al' verrukken! Dan, welkeen Tafereel! ~ een jamrend huisgezin , Een lieve en teedre Gaê, met nat bekreetcn kaaken, Een aantal Telgjes van de reinfle huuwlijksmin , Om 's Vaders fterfbed, die zijn jongde ftip voelt naaken! - Die  » Die Gaê, dat aantal zich te fchildren in een' ftaat, Verlaaten van al 't geen tot onderhoud moet {trekken! Wat tweeltrijd! welkeen traan rolt over 't bleek gelaat, Dat reeds tot hooger kring zijn aandacht voelde trekken! — Gij, die gevoelen kunt! treedt nader! — 't heilgenot, Het zalig, heerlijk loon, 't geen Jesus mogt verwerven, Blinkt daar! — aan de andere zij treft, grieft het deerlijk lot Van eene ontroostbre weêuw en weesjes, na zijn fterven! Hij ziet — gevoelt dit, zo, als'tzeldzaam wordt gevoeld! En, 't moeilijk hijgend hart voelt zich, op't hevigst, drukken! Dat hart, dat — hier ten Hemel doelt En, — daar — van vrouw en kroost zich zelf niet los kan rukken! In 't eind — wendt hij nog eens het breekende oog omhoog! God wenkt: ,, Hij zal heur God en ook heur Vader weezen!" Die wenk doorftroomt de ziel! — hoe zacht fluit nu dat oog: Terwij! de Hemel is op 't kalm ge'aat te Ieezen.' — Reeds {treeft de zalige ten blijde Troonzaal in! Zijn dierbre panden zal Jehova niet begeeven! — Verhemeld Christen! juich! — ja, 't fterven is gewin! Gij voelt — ik voel, met u, de kracht van 't ander leven! Ik voel! ó, dat dit lot ons aller lot eens zij! Dat we al, wat dierbaar is, dien Vader aanbetrouwen: Steeds leeven van het juk der zonde en wroeging vrij, En, onze zaliging op 't Gcdlijk offer bouwen! D 5 Cecn  Geen ftond, geen oogenblik of dan, dan is de Dood Voor ons een zegekoets, een andre Eli as wagen, Waarop 't onfterflijke Ik, dat eens uit God ontfproot, Onftuuwd van Cherubs wordt ten Hemel ingedraagen! —■ Halleluja! Triumf! de dag des doods verwint: Zij baart voor de eeuwigheid een kroost, van God bemind/ J O II A N-  JOHAOTA GUAY, AAN HAAREN ECHTGENOOT.^) AANLEIDING tot dit ONDERWERP. Een fpreekend Tafereel, dat eiken morgenftond Johanna Graij mij koomt vertoonen, O) In welker treurig lot 'k voorlang een grootheid vond, Die 't Christenhart flechts kan bewoonen: Dit (<0 Zie Larreij, GefiHU^Uyan geland, * D. *rfi *V CO Zijnde ,c« zeer fchoon Kunstplaat van HU ter *oi*U* deeztrjong» én ongelukkig' Koningin, in bet Jaar J78ö te Londen uitgekoomen.  Dit Tafereel ontvlamt in eedle aandoenlijkheid, Daar ik hier de onfchuld zie ten moordtoneel geleid, Mijn teêrgevoelge ziel, — en, vestigt fteeds mijne oogen Op Englands vroomfle Koningin; Haar godvrucht, deugd en moed houdt me opgewogen, Ja, voert ook nog mijn geest ten Hemel in ! In weerwil van haarzelv moest zij den troon beklimmen Verliet dien troon voor 't moordfehavot, Waar woede en bijgeloof haar vruchteloos begrimmen : Steeds kalm van ziel in 't ijslijkst lot. Geen opgeheven bijl kon haare jeugd verfchrikken, Die op den Hemel ftaaren bleef, En, in de treurigfte oogenblikken, Haar' Echt- en Lotgenoot dit heerlijk antwoord fchreef: Haar' Echt- en Lotgenoot, wiens lijk zij nog zag kecren Vandaar zij heenen ftapt: maar, wien ze op Englentoon, Nog, na twee Eeuwen, volgt bij 't zaligst triumfeeren, En eeuwig volgen blijft om Jesus glorietroon ! Wei-  Welaan — men hoor haar zelve fpreeken; En, door haare eedle taal, Op 't aanzien van 't Schavot, ftandvaste grootheid kweeken In 't hart van haar' Gemaal! O) Mijn fa~\ Vervattende deeze brief liet bedaard en kloekmoedig antwoord van deeze dld7aame en Godvruchtige Koning, op het verzoek van haaren mede |ter dood veröordeelden Gemaal, Mijlord Güilford Dudleij om haaf, voor dat hij naar de ge echtsplaacs zich begaf, nog het jongst vaarwel te zeggen, sullende eenige oogenblikken voor haar ter dood gebragt worden. Mijn  Mijn dierbre CWao,pl neen: ons al te aandoenlijk hart Duit met, dat wij elkaêr op Aarde meêr begroeten: Dit affcheld ftrekte alleen tot noodelooze fmart, ' Daar 'k in den Hemel toeh deez' dag B za] ontmoeten Standvastigheid en moed, gefterkt door \ heilgeloof Doen ons een zaamenkomst, waar voor ik beef, vermijden ■ En een bedaarde ziel, voor de Aarde en 't aardfche doof Een zaehtgevoelvol hart aan God en j es as wijden' Ons flerflot is bepaald: en, de onfchuld van t gemoed Dc zekerheid van een volzaüg naadrend leven, Dat Jesds ons verwierf door Godlijk offerbloed, Moet in dit oogenblik ons moed ea flerkte geeven' 't Vermijden du$ Gij wilde: - cn, inden rij dier wendende Almagttooners Zonk ze op haar grondvest neêr. Toen gaf, voor 't aanzyn zelf van al haar ftofbewooners; U 't Choorlied van 't Heelal reeds de eer! Toen greep de Tijd, klapwiekende over de Aarde, Daar hij op de Eeuwigheid, zijn graf en oorfprong, ftaarde, De fcepterfeisfen aan; En - dagen, maanden, jaaren vlooten, Door golf op golven voordgeftooten, In d'Eeuwenöceaan. Gij echter, Bron en Vormer van ons wezen! Wat ook verandren moog, Gij, Gij verandert niet, Gij blijft, door al de Aartsënglen nooit volpreezen, Hun zaligheid en lied! Gij hebt, door wien de Serafs leevert —— Door wien de Schepping juicht, Daar 't alles van uw Liefde en hooge Goedheid tuigt, Mij, ftofje in 't ftof, dus ook de aanweezenheid gegeeven! En  <8K 6? En, daar, de Tijd weêr een' beperkten kring Voor de Aarde fluit — een' nieuwen in zal rukken, Zou 'k daar de bloezems niet van zoveel zegening, Die ge in 't verloopen Jaar, Algoedheid! mij deed plukken ^ Herdenken in Beipiegeling? Zou 'k deez' gedcnkbaare oogenblikken Niet wijden aan uw' dienst — vol heilig vreugdgevoél, In ftille kalmte, ver van 't weemlend ftofgewoel, Mijzelf in God verkwikken? 't Is alles Liefde en Zaligheid — Al' Zegen, wat Gij me in deez' Jaarkring deed aanfchouwea-= Wat zich, jehova God! ó Grond van myn betrouwen! Hier voor mijn oog verfpreidt, Hoe veelen, Weiter weg een jamrend Bochim fcheen! Hoe veelen, die de Dood in 't donker graf deed zinken'j Wier koude zerk we in 't Heiligdom betreen! Terwijl ons, uit uw' Troon, niet, dan Goedgunlb'gheén — Dan Zegeningen , tegenblinken! E i Ho'  « Hoe veelen, welker bloed 't bepurperd flagveld deké i Of, ten getuige van gevloekte Tweedracht {trekt, Door monfters aangehitst, die orde en pligt verbannen; Daar Bloeddorst, en Geweld, In zo veele Oorden, op den wenk der Volkstyrannen, De weerlooze Onfchuld velt. Verwoefting brult en giert, omftuuwd van ijslijkhedcn, Waar elders de oorlogswoede blaakt : Of, rest haar' zetel op het puin van zo veel {leden, Van waar heur vlammend oog naar meerder offers haakt.' Hoe zalig, dat uw Gunst me, Algoedheid! niet het leven In die Gewesten gaf: Maar, hier, daar nog uw Naam wordt hulde en eergegeeven! Och! wasr' zy waardig flechts verheven! Hoe zalig hangt mijn lot hier van die Goedheid af! Gezegend Nederland! 'k mag hier met God verkeeren: Zo vrij, zo edel Hem aanbidden, lieven, eeren, Waar 't Evangelielicht blijft op den Kandlaar ftaan - Zijn  Zijn Woord, zijn Geest ons blijft den waaren heilweg leeren ! Dan! __ heeft mijn hart hieraan voldaan ? Mijn God! hoe kort is 't afgeloopen Jaar! »t Is fleehts één uur, één oogwenk in onze oogen — Hoe lang t ook fcheen, één toon fleehts van de Cijmbelfnaar En onherroeplyk , ons onttoogen! Geen Seraf kan het uit den vloei der Eeuwigheid, Waarin 't verzonk, te rug doen keeren! , Geene ik verrichtte, bleef. - maar, zonder onderfchad Blijft, zelfs het beste, in 't oog van uwe Alweetenheid, Niet, dan mijn fchuid en pligtverzuim vermeêren! - Hoe weinig heb ik, door eens anders ramp, geleerd! Hoe weinig mij tot U gekeerd, Daar 'k zo veel zegen heb ontvangen! Wat heb ik in het ftof, in 't nietig ftof, gewroet Hoe weinig, recht erkend, van u fteeds af te hangen - u ra, al ::del.hcid mijn zwakken geest gevoed! Met wat al naemciu umju E 3  $ Hoe is de Tijd door mij verkwist In 't klatergoud van 't Aardsch gewemel: De Tijd, dat rijkst gefchenk, Aartsgoedheid! van den Hemel, Dat eens ons lot beflist! Wat zwart Register toont mij 't opgeflagen boek, Het dagboek van mijn Leven! Dan hij, die eenmaal wierd aan 't kruis, voor mij, een vloek, Kan ook mijn fchuld vergeeven! Kan ook-ja, wil - ja, zal! dit tuigt uw Liefde en Woord, Mijn Goël.' dit uw lijden ■ Dit, elke droppel bloeds, waarmee ge ons vrij mogt ftrijden, Waari'n Genade gloort! Genade, die de Serafs blijft verrukken, Schoon Gij voor, Serafs niet, maar Adams telgen'lecd En, eeuwig ons de vrucht van *t Godsbloed zult doen plukken , Die ge eens, op Golgotha, aan 't Kruis ontluiken deed. Mijn  Mijn Alles! ó, mijn Heil! mijn Leven in den dood! 6, Dat ik voordaan u mogt leeven ■ En, voor den Zegen, dien 'k geniet, of, reeds genoot, Ü, dankbaar, de eere geeven! Dat ik, heel vreugdelied! mijn Offer, en mijn God! Uw Voorfchrift, edel, mogt betrachten! ja> juichende in mijn zalig lot, Elk uur, elk oogenblik uw blijde Toekoomst wachten! Dat ik, niet langer aan de fpoorlooze ijdelheén, Aan 't wuft gewoel der Aarde, blijf gekluisterd; Maar, tot uw' dienst gevormd, en met mijn' fland te vreên Door mijn gedrag niet meer uw glorie worde ontluisterd! Zoo, zij mijn lied mijn hart, aan u alleen gewijd! Zoo, juiche ik in 't voordwentlen van den Tijd! Zoo, zal, al moest dit Jaar mijn laatfle Jaar ook weezen, Geene aanblik van den Dood mij immer beeven doen — Ik hooier Zaligheid in mijne ontbinding leezen: En niet, dan Hemelfche eerzucht, voün ! E 4  0< 72 >® Of is 't uw Wil, dat ik dit Jaar ook zal beleeven? Het waare Goed verkiezen, voor den fchijn Terheirbaan van de Deugd, als Christen, voorwaard* ftreeven: Verlosfer! ü al de eer van mijn genieting geeven, En ■—. God mij alles zijn.' P E  D £ VK3LGENOEGZAAMHEID, , Beter is weinig met de vreezc des HE EREN, l dan een groot* fchat, en onruste daar by. Spreuken XV: vs. *J. 6 Stil Genoegen! reine Vreugd, boor God den fterveling befchooren! Wil hij flechts naar uw taal, de taal der Onfchuld, hooreaj Op 't fpoor der onbevlekte Deugd: Wil hij flechts, met zijn Lot te vreên, En, dankbaar voor 't genot van al de zaligheên, Voor eiken dag, zo fchoon, zo fpreekend, Wanneer geen woeste tochten 't hart Vervullen met begeerte en fmart, Door hooger Liefde ons afgetekend! E 5 * sa  at zij, niet enkel tot vermaak, Maar ook, tot leeringe, aan mag vangen! De eenvouwig. Natuur vindt hier haar fchoonfte Taai; Voor ongeflerde vreugdezangen. »at vrij de Wereld zwoege en woel', Om Peruus fchatten te vergaêren; Genoeg is meer, oa» v eel. 6 zaligend gevoel Voor elk rechtdankbaar hart.' ó zielbetoovrend doel, Waaröp mijn oog blijft ftaaren.' " Neen, (zegt Begeerte) neen: 't is laagheid en geen deugd; „ De fchatten zijn voor niet in de Aarde niet beflooten; „ Wroet ze om: ontdek hun glans: en, arbeidzaame vreugd „ Beloont op't mildst zichzelf-zal uw beltaan vergrooten! „ Voor 't goud, dat gij verwerft, zal elk u hulde doen; „ Gij ziet, na jaaren vlijts, uw zorgen ruim vergoeden. 3, Nog tijd genoeg vanrust!-0f, zoudt ge uzelf, voor't woên ?> Der Armoede, en uw Huis en Nageflacht, niet hoeden? » op,  <8>< 7S „ Op, op: 't is meer, dan tijdf de Rijkdom lacht u aan; Zij ftrooit, voor, die 't maar zoekt, haar gunsten en vermogen* „ Zoudt Gij, met andren, niet na heur bezitting ftaan? „ Op, op: laat u ten besten raên! —< „ Hoe loont ze uw nijver poogen!" Ja, maar: ik heb genoeg: 'k bemin de ftilte en rust. Geen luistervolle pracht kon immer mij bekooren; Veel fchats brengt zorgen meê, die 't rijkst genot verftoorenj Genieting is alleen mijn lust. 'k Geniet! en, van het geen mij nog mag overblijven Deele ik den Armen meê, En, wat, wat zou tot meer mij drijven? 'k Haate al dat woest gewoel: min zaalge kalmte en vreé. „ Gij mint de kalmte en vreê! blijf die, lafhartig, minnen: „ Dat vrij de pracht u niet verrukk': „ Geen lofbedoelinge iet mooge op uw hart verwinnen: „ De waan ftreele u met ingebeeld geluk! Maar, zo 't geen luiheid is, die u blijft overheeren? „ Zo u Milddaadigheid bekoort? „ Waarom, ook dan niet, meerder te begeeren, „ Door eedier doelwit aangefpoord? „ Hoe  „ Hoe rijker iemand is, hoe ruimer hij kaa geéveri! ;, Gij zorgt niet voor uzelf alleen. Gij moet, zoo wel tot troost uws Biedefleiflings keven, „ Of 't is Gods weldaén en 't^ortuin met voeten treên." Zo listig vleit Begeerte, en treft veeliil haar doel. Zelfs bij de beste fïcrvelingen. Vooruitzicht vormt een vreugdgevoel, Dat, onvermoeid, naar fchat bij fchat döct dingen. Het rustloos poogen heeft geen end; Tot, dat de heeie ziel, in 't ploegen, zwoegen, zweeten Al haar belangens heeft, door fchijnbelang, vergecten; Het zaligend genot van haar beftaan ontwend. Zij blijft, 't is waar, voor andren zorgen: En, van den avond tot den morgen, Van 't morgenlicht tot d'avondftond 3 Gezondheid, kalmte en rust, en, wat hier 't hart kan fïreelen Wat haar aan hooger ftand, dan de Aardeen 't ftof, verbond Geheel opoffren, om in fch'jn^cnot de deelen! ' En, zal( 'k beroep me opU, die't menschlijk harte weegt— Niet, zo als 't eigen ik dat harte ons af zal maaien, Maar, hoogfte Wijsheid! zo, als 't, bij uw Licht en ftraalen, Zijn beste daad,en pleegt:) En Zijn beste daad,en pleegt:)  « 77 En, zal dat hart zich hier niet in zichzelf verheffen, Met heimelijke vreugd ? Zal 't langer zijne afhanklijkheid bezeffen, Vol waan op eigen Deugd ? 't Is waar, hoe rijker gift, hoe meerder in vermogen; Een handvol gouds richt meer, dan flechts één penning, uit. Maar, hoor, hoe jesüs zelf hier uw vervoering fluit — Eén penning meer waardeert, dan al uw ijdel poogen! O) Of, hebt gij 't aanzijn flechts, om fchatten te vergaêren, Op dat gij aller oog, door mildheid, tot u trekt; En, dus den ftroom des Tijds ontvaaren, Een' ijdlen lofgalm wekt? Een lofgalm, die aan 't afgemolmd gebeente, Verfchoolen onder 't grafgefteente, Geen troost, geen vergenoegen geeft: Uw arme ziel niet meer kan ftreelen, Waar zij, onfterflijk, eeuwig leeft Haardwaaling,hooploos,voelt,bij'cknaagendstzelfverveelen! Haar dwaaling! hoe? is 't weldoen dan een dwaahng? ' Neen, fterfling! neen:-maar, al zijn' levenstijd Dus te offren, zonder driftsbepaaling, Is dit uws Scheppers doel, waartoege op Aarde zijt?^ C» Luc. XXI. v- i 4-  Heeft u de Aartsgoedheid hier de aanweezenheid gegeeven, Om, ontevreden met, het geen haar liefde u biedt, Bij 't zeifverwoesten van uw leven, Vol drifts, alleen uw tijdvak door te zweeven, Op dat eea ftroora van goud door uwe handen vliet? Neen: fzegtdeEerzuchtige;) ookdit heeftnietsbegeerlijks; „ 'k Veracht, met u, dat vuig metaal. , Zijn leven aan het goud op te offren heeft niets heerlijks. , Ons toeft, toeft eedier zegepraal! - „ Met Mavors heldenkroost de-, hpirha^n i„ — —1.1 .^«^u Ju t^ iUKAeU; , Ten fpijt van euvelmoed en roof, ...j.. „.„w„ ^^.t,n.uft.ciu giorieioor , Zich op de fiere kruin tp HniM™„ 1 „ Zichzelf de onfterflijkheid bij 't Nagedacht te geeven, , Daar 't, na veele Eeuwen nog, op uw Trofeeën ftaart! ™a , ucrniDg: vrij een naam-en roemloos leven- En, blijft dit laatfte uwe achting waard? Een vroege dood moge u het levenslicht doen derven: Maar, hij, die heerlijk derft, heeft langgenoeg geleefd; Al, mag uw fchedel de eer der grijsheid niet verwerven, Verheevner zegekroon is *t, die u 't flagveld geeft.' — » Of;  ® „ Of; voelt ge u, in uzelf, dien lover niet befchooren? „ Schept ge in de lettren meer vermaak ? „ Vindt ge u tot Wijsgeer, niet ten Oorlogsman, gebooren? „ 6, Dat uwe Eerzucht hier ontwaak'! „ Peins, wik en overweeg: vorm tegenftrijdigheden „ Uit alles, wat gij ziet! „ Zoek 't ongebaandfte fpoor, van andren nooit betreeden, „ En, vrees voor 't ftruiklen niet! „ Gij zult, beproef het flechts, ligt alles, alles weeten, „ Alöm bewonderd en vereerd! „ 't Gelukt ontwijfelbaar, wat ge ooit u durft vermeeten! „ Al wordt eens Krefus fchat, of Cefars roem vergeeten, „ Niets is 'er, dat uw glorie deert. , Uw glorie, die in hooger kreits blijft zweeven, 5, Van meerder duur, dan 't marmer grafgeftïcht! ?j En — dus door eigen vlijt verheven! „ Hier, valt de zwaarfte pooging ligt." Beperklooze Eerzucht! hoe verleidend zijt gij niet? Hoe listig weet ge ons te betoovren: Het menschlijk hart, door vleitaal, te verroovren, Duar 't zich, op *t onverhoedse, door u verwonnen ziet! —~ Dan!  <§» Dan! wat, wat fchenkt ge aan uw Bezittren! Geen handvol gouds: dit 'sgcen befoldiging: Maar, iets, dat hun geluk nog meerder kan verbittren: De wreedfte foltering ! Nijd, Hovaardij, en ijdle Waan: Zie daar uw vloekgefpeelen, Die 't hart, door u bezield, op, 'slevens wisfelbaan, Voor 'c kalm genot der Deugd, in ramp bij ramp doen deelen! In ramp bij ramp? — die taal klinkt, zangfter! veel te hard. Dan, zou hij, die op eigen Roem blijft ftaaren Niets anders kent of ziet, een zuiver hart bewaaren, In zulkëen ftrik verward ? En, hoe rampzalig deezer lot! Steeds ontevreden, en onvatbaar voor genieten, Zijn ze in hun eigen oog een God, Terwijl de Wereld zelf met hun waanwijsheid fpot: En, zij nog zeldzaam't wit, waar'toogop doelt, befchieten. Vermoeid en afgefl' ofd door wufte beuzelingen, Stort mi'n Geleerde daar op 't veege krankbed neêr: Kooit fmaakte hij 't genot van waare zegeningen: Hij doelde flechts op Roem, op Eer. 't Genoegen  « 81 ,. nnnit daar 't waarlijk was tc vinden; 'c Genoegen vond hij nooit, uaai j Ook heeft hij 't nooit betracht. Hij zocht Bewonderaars, geen waare en eedlc Vrinden, Waaraan hij nimmer dacht. Of, kon de Vriendfchap ooit zijn werkzaam brein bekooren, Door niets, dan eigenlof, geftreeld? Daar 't nooit één' dankbren toon van blij genot liet hoeren, Geen Godheid diende, dan zijn eigen harsfenbeeld ? Onzaligen! die das ten grave daaien, Verblind door wuften fchijn! Daar niets uwe Eerzucht kon bepaalen: Vermoeid, door om wat lofs, afgunftig, om te dwaalen - Wat moet gij toch in 't oog van hooger Wezens zijn? Van Wezens, die geen' eigen roem bedoelen, Schoon 't Wonder zelfs van Albiön (oBij hen nog minder is, als 't kaarslicht bij de Zon: Wat is in deezer oog uw ijdel, rustloos woelen? Ze erkennen, in hun zalig Lot, Hun diepe afhankelijkheid van God, Dien ze eindeloos aanbidden en genieten: Die Ca") De Ridder Tfaak Newton.  Die God, die niets, dan Zaligheid — Dan ftroomen van Geluk doet voor zijn Schepflen vlieten-, Reeds hier op Aarde ons toegezeid! Ons toegezeid in Zijn volwijs Bellier, Zo wij flechts, met ons Lot te vreden, En, niet ontvlamd door vreemd, onheilig vier, Met dankbre vreugde 't fpoor, door Hem gebaand, betreeden; Zo ons geen zucht naar Goud, of toomlooze Eer, bekoort-' Wij God, en God alleen, aanbidden, lieven, vreezen: Op al, wat ons omringt , zijn Liefde en Goedheid leezen, Daar niets die kalmte floort: Zo wij, met dankbaarheid, aan onzen pligt gedenken: Niet, iteeds reikhalzende naar meer: En, onze aanweezenheid, door woefte drift, niet krenken Maar, leeven Hem ter Eer ! Wanneer wij ons beftaan aan de Aarde niet bepaalen, Door hooger Geest ontvlamd tot meer verheevner doel.' Wat zal bij ons Geluk dan haaien . Wat, bij ons Vreugdgevoel ? Een'  Een Krasfus baadde zich in goud! Dees Wereld moog ce kleen voor uw Trofeeën weezen; Eerzuchtig Jongeling, op de overwinning ftout! O) Daar, tot Hijdaspis vloed, u volk bij volken vreezen! De Dood rukt, ijslijk grimmende, aan Ontziet noch goud, noch zegekroonen, £n ftortze, in 't midden van hun' waan, Op 't afgewenteld puin van weggezonken Troonen. Terwyl het kalm Gemoed, te vreden met zijn Lot, Ook in die uiterfte oogenblikken, Door hooger heil zich mag verkwikken, En juichen blijft in 't wijs bellier van God. •t Mogt hier dien God, indankbre vreugde, ontmoeten — Vond zich tot eedier ftand, op Aard' reeds, opgeleid: En, daar Gods Englen't, voor hunne Orde, weikoom groeten, Is 't fterven zelf hier Zaligheid! Verrukkendst Denkbeeld! blijf, blijf fteeds mijn harte ontgloeien! Ik weet: mijn Schepper leeft! En, zou de zucht naar Goud, of menschlijke Eer, mij boeien, Die niets, dan onrust, geeft ? Zöti O) AUxan&er de Groot*.  Zou ik in Gods Beftuur, vertrouwend, niet berusten? Dien Vader niet mijn hulde en eerbied, juichend, bién? Mij niet, volvrölijk, in zijn liefde en gunst verlusten? — Maar, vlammen op een wuft misfehien? Zou ik zijn Wijsheid, en, zijn Goedheid tegenwoelefl , Om, 't geen de ziel met kwellende angften voedt? Neen: ■ Agurs beê ( a ), dit zij mijn hartsbedoelen, Bij een gerust gemoed ! —- Zoo blijve iku, mijn God! ter eere leeven, Op 's Werelds kronkelpaên: En zal, wanneer Gij wenkt, ook voor geen fterven beeven Maar, juich in mijn beftaan! Ik weet: eens moet de Dood mij treffen; Dan, rust dit ftof in 't ftof: Maar, 't bloed van Golgotha doet mij mijzelf verheffen y Bij de Englen, in Gods lof! Ik zie, geruft, deeze Aarde mij ontzinken: Maar, Gij ontzinkt mij niet, Volzalig Vreugdgevoel! waar Serafs Liedren klinken Van enkel heilgenot, in 't vlekloost Ryksgebied! Triumf! geen Dood kan me u ontrukken: *k Zal Eeuwig van uw bloem dan rijpe vruchten plukken! ( a ) Spr. XXX: vs, 7, 8. en p  D E zelfbeproeving; ,, De wijsheid des kloekzinnigen is, zijnen weg te ,, yetftaan". Spreuken XIV. vs. 8- N een: — zoude ik U vergeeten, U, die het waare licht op al mijn daaden fpreidt—• Mijn feilen mij doet zien bij de infpraak van 't Geweeten," En, eiken dag mijne overdenking leidt: Dié mij mrzelf doet kennen, Niet, zo als 't eigen ik zich in zichzelf verheugt, In ijdle Lof en wufte Vreugd — Maar meer en meer ons leert aan eedier taak gewennen, Op 'e fpoor van Waarheid , Pligt en Deugd! 6 Zelfbeproeving! ja, uw nuttig doel te zingen Veradelt ons Gemoed: Wekt ons vertrouwen op: vormt ons tot Hemellingen, Daar 't hartverbeetring voedt. 'tls grootsch,'tis fchittrendgrootsch,by't heilig cijmbelfpeelen, Met vuur en kracht van taal te zingen 's Christenpligt — Het heerlijk fchoon der Deugd in fpreekende tafreelen Te ftellen in het Licht. 't Is grootsch, dat onze kunst niet flechts bewondring trekt: Maar op verheevner nut mag boogen — Het Godverloofd Gemoed, in Lofzang opgetoogen, F Tot  Tot enklen aandacht wekt. 't Is grootfch — Ja, 't mist niet, van voortreffelijk tczijn, Door de Evangelieftraalen, Bij 't opgeheven Godsgordijn, Geleid en toegelicht, Gods wondren aftemaalen: Zo zingt de Serafijn! Dan: — of we ook in ons ' ied op Serafs wieken drijven, Of wij de taal eens Engels fchrijven , Met eene in goud gedoopte fchagt : En , 't hart befpiegling blijft — naar geen verbeetring tracht? Ook, dit zal voor onszelf, onvruchtbre fchittring blijven. Ontroerend denkbeeld! — eens, maar dan te laat, te zien, Hoe andren door ons Lied gewekt, veredeld waaren En, werkzaam in 't Geloof, ten Hemel ingevaaren, Daar Code 't van dat Lied nog vlammende offer biên! En, dan, in 't eigen oogcnblik, Heel naberouw, vertwijfiing, wanhoop, fchrik, (Schoon wij hen mogten 't fpoor tut zelfverbeetring Ieeren — Hen ftaaren deeden op Mesfias GoJLj'k bloed) Ook dan, door pligtverzuim, de vrucht daar van ontbecren, Geblikfemd in der duivlen gloed! En, echter — wat zal 't anders zijn ? Of wij met kracht van taal de Deugd aan andren preekcn : Als we in ons binnenftc geen Deugdbetrachting kwccken, Verblind door ijdlen klank en fchijn? Of ons één oogenblik dit denkbeeld mooge ontroeren? Zo 't hart niet, dag aan dag, zich vestige op zijn' pligt — Wij  Wij zelf, geduurznam, die betrachting niet volvoeren, Door 't Evangelielicht verlicht? Wat zal — wat kan/t dan zijn: dan ons, ontrouw aan God-^ Ontrouw ook aan onszelf, hoe hoog geroemd, verheven, Moedwillig, trotsch en wreed, ten jammerprooi gegeeven Aan 't allerijslijkst Lot? Wat zaligheid, wat zachte kalmte en vreugd Kunt gij hier tegen, zelfs ook daar, waar traanen leeken, ó Bron van waare Christendeugd.' In 't hart van je sus Volgling kweeken! Bij 't rijzend morgenlicht zichzelven af te vraagen: „ Wat eischt mijn ftand, wat eischt Gods liefde me af? „ Hoe zal ik mij, heur waardig, thans gedraagen? i „ Hoe leeve ik na Gods welbehaagen? Wat voorbeeld is 't , dat jesus gaf"? Bij eiken avondftond ook weder na te denken: 5, Hoe heeft dees dag beantwoord aan mijn' pligt? „ Wat eischt verbetering ? — waar volgde ik j e s u s wenken ? „ Wat kan mijn rust — wat mijn genoegens krenken? „ Wat hebbe ik goeds — wat niet verricht" ? Dit werk, 't is waar, valt moeilijk; dees beproeving Schept, Reisgenooten! ligt, voor vreugde, eens treurigheid! Maar ook, ons hart wordt door die zelfbedroeving Ten Hemel ingeleid. Wij zien hier door onze onvolkoomenheden, Het zwakke, 't ijdle zelfs van onze beste daên: En leeren, meer en meer, den onbezonnen waan F 2 Des  $ Des Hoogmoeds tegengaan, Met onzen ftand te vreden. De Weelde en Vleierij, 't bedwelmend Zelfbehaagen y Lonk', lache en ftreele en woel': Ja, poog' vrij onze Deugd in ftrik bij ftrik te jaagen: 't Mist alles — al' zijn doel. Of zou Verleiding hem doen becven, Die, met een dankbre traan op 't welbewust gelaat, De zegenende Bron van zijn beftaan en leven, Jehova, de eer blijft geeven Van elk rechtëedle daad? Die, hier door, bij 't genot van 't kalmfte Vergenoegen, Zet aan Verdiensten luister bij : En, van alle ijdelheid of zelfverheffing vrij, Van Hemeifche Eerzucht voelt d' oprechten boezem zwoegen; Geene Eerzucht, die door 't misdrijf heen blijft flaaren Op alles, wat maar fchittren doet Maar, Eerzucht, die de vlekkeloostc Fchaaren Ontvlamt in heiligheid en gloed. Dus zegt de wijste Vorst: ,, des Wijzen Wijsheid is, Dat hij zijn wegen kent". ó Zalige betrachting! Dat hier der Vroomenhart, heel uitzicht, heel verwachting«J Dat hier, Verheerlijkten! uw juichend hart beflisf! Gij, die, bij je sas, reeds de zege mogt verwerven —. Den afgeloopen kring uws levens nog betracht; Betracht in 't eigen licht, zo als 't eer.s bij uw fterven, Door u is nagedacht! Welaan!  «&< 89 ># Welaan!-dat dan, door oefFening, Ons aller harten zich dien eedlen Pligt gewennen r Wij, meer en meer, onszelven leeren kennen, Ter Oeugdbemoediging! Dat ons die groote Vraag (leeds moge onfchatbaar blijven: „ Boe zal ik recht mijn roeping waardig zijn ? „ Hoe fchikke ik naar Gods wil mijn aanleg en bedrijven, Waarmede ik eens voor God verfchijn? " Ik ben een mensch, voor de Eeuwigheid gefchapen! [\ Ligt is dees dag mijn j. ngte dag! „ En, zoude ik mij aan de ijdelheid vergaapen, }, Daar 'k op Gods leiding roemen mag? „ Wat me ook ontmoet, niets kan mij deeren; „ Hij, die eens voor mij fticrf—Hij heiligt mijn beftaan: „ Poe ook Verleiding vlei'-Hij doet mij triumfeeren! „ 'k Zal niet vergeefsch zijn hulp begeeren; ,', En, in elke eedle daad lacht mij zijn Vrijfpraak aan. ,, Ik weet: ja, mijn Verlosfer leeft! „ Zou ik dan zijn Bevel - zijn' Wenk niet heilig achten: „ Ziin Voorfchrift niet betrachten? " Hij vordert nimmer, dat mijn kracht te boven (treeft. " Mijn kracht te boven (treeft ? - neen: wat hij mij gebiedt, Strekt mij tot zaligheid, tot dankbaar vergenoegen: " En, hij, die, enkel Liefde, op zijne kindren ziet, " Zal, wat mij nog ontbreekt, bij zoveel Zegen voegen. Hij zal zich nimmer mij onttrekken , Zo lang mijn biddend oog blijft op dien Vader zien; F 3 Hij  <&€ 9° ><§> „ Hij is 't — 't is God, die mij wilde aan mijzelf ontdekken! „ En, mijn vertrouwen rust niet op een wuft mhfchim". Zo denkt, zo fpreekt, zo juicht de Godverloofde Christen Daar hij, hoe ook de Wereld vleide en woelt, Zijn waarde, zijn beftemming voelt, En, vijand van 't hovaardig, ijdel twisten, Door Zelfbeproeving fleeds op hartverbeetring doelt. Ja, zo, zo leidt zij hem, in heilig Godsvertrouwen, Van Deugd tot Deugd: Tot dat zijn Hoope in 't eind verwisfeit in Aanfchouwen, Door jesüs zelf begroet in 't Rijk der hoogrte Vreugd. Volzalig — zaligend Verfchiet! Hier, in voorüitgezicht, tot die verheven orden Dus opgeleid te worden! 6 Dit — dit 's 't geen ze ons biedt! Bewerk, ó Geest van God! Dus onzen Geest tot heilig zelfverzaaken! Zoo zullen wij van hooger liefde blaaken, En juichen we op tot Hemelheiigenot: Ja, voelen we ons door ü volmaaken! • Nog meer: zoo flaaren wij, bij 't Evangelielicht, Daar zich ons biddend hart blijft voor u nederbuigen Ten Hemel i„ - cn, zal, i„ 't jongfle Tijdsgewricht', uas Lied — ons hart niet tegen ons getuigen.' D E  D E W JL JL M. JO M VAN HIT jMENSCHLIJR LEVEN, „ Wij zullen voor zijn Aangezichte keven". HOSEA VI VS. 2. De waarde van dit ondermaanfche leven Vuure ook den Christen aan! — Hij juiche in zijn beftaan, Zo nuttig, zo verheven: Bij 't cijmbelflaan! Dan, gij - van hier! of, zou 't u 't harte raakcn, Die, om één plekje gronds, dat u, of uw Geflacht Niet beter, niet gelukkiger kan maaken , Zo veeier levens naauw de opmerking waardig acht! Van hterschzuchtgloênde Wereldgrooten! Verwocsters der Natuur! Laat af: - eer u al 't bloed, zo wreed verfpild, vergooten, In 't aanzicht fpatte in 't ftervensüur! F 4 Laat  £ Laat af: — eer 't purper Ledikant Getuige ftrekt van 't wroegend fneeven: Of een verraderlijke hand ü 't moordftaal wringe in 't lillende ingewand — Gij dan de waarde eerst voelt - de waarde van dit leven! Laat af!-maar, neen: gij blijft verhard! Uw hoogmoed kent geen mededoogen; En, van uw vroegfte jeugd in ftrik bij ftrik verward, Zou daar Natuur daar Godsdienst, in uwe oogen, Nog iet vermogen ? Voor u greep ik de fpeelftift niet. Een hooger Magt doe in uzelv' u keeren! Maar u wijde ik mijn Lied, Menschlievende Opperheeren, Die in der Volken heil uw vreugde, uw glorie ziet! Ook u, mijn Christenreisgenooten Naar beter Vaderland! Dit zelfs zal uw - zal mijn geluk yergrooten Verhemelt onzen fland! Of, zou die fhnd, die onontbeerlijk is Tot een verhecvner orden 2ou die, (dat hier ons hart - hier onze pi;gt beflisfj) Mijn Broeders! oas niet dierbaar worden V Die  #> Öf, ftaat die ons verblijf op Aarde, Mijn Medechristen! niet in 't allernaauwst verband Met ons toekoomstig lot, met hooger glorieftand ? En — hoe verheven wordt zijn waarde! Hier wordt het zaad gezaaid, Waar we éénmaal van de rijpe vruchten plukken: Wanneer 't ons, boven 't graf voor de Eeuwigheid gemaaid, In 't blijdst herdenken zal verrukken. Wat zaligende zegening! Trachte elk in d' aangeweezen kring, Bij 't ocfnen van de beste pligten, Tot heil der Maatfchappij, Door leer, door leven zelf te Ieeren en te ftichten.' Dit zette aan onzen ftand gewis iet Hemelsch bij! Wat zijn nu, tot dat einde, alle Aardfche fchattcn, (Dat zulks de fterfling recht bedenk'!) In vergelijking van één enkel Godsgefchenk, Welks waarde, bij 't gemis, wij 't allermeest bevatten? Dat Godsgefchenk, 't bekoorlijkst pand, Die rijkfte bron van Aardsch genoegen, Hoe rustloos we ook om meer en meerder zwoegen, Is toch Gezondheid, aan de Maatigheid verwant! Verzwakking, ziekte en haart, door eigen fpoorloosheden Ons-  «•< 99 Onszeive, in weerwil van de Reden, Verwekt, dees moeten voor de ziel Dieptreurig zijn; daar zij, heur werkvermogen Verwoestende, ook de levenskiel, Ontijdig, ftranden doen, door nevelen omtoogen — ! Daar zij Gods heerlijk kunstgefticht, Heur zichtbre Troon en Rijk in werkloos puin verkeeren, Tot zo veel eindens niet te ontbeeren! -I De zorg hier tegen zijn we, onszelven — God verpligt! Maar — lijden wij, waar 't ons beroep gebiedt— ' Waar Godsdienst, 'snaasten hulpe, of, algemeene nooden Zulks vordren? — ó dan kent, dan ziet, I Dan volgt de Christen anders niet, I Dan je sus Voorbeeld en Geboden l Och! dat wij dus in alle omftandigheden, Aartsheiland! onze aanweezenheid ü heiligden, met onzen ftand te vreden! Dan waar' deeze Aarde ons reeds een Eden, Dat ons ten Hemel leidt! Van onze* kindsheid af te zorgen voor ons leven, Leert de ondervindinge — ons gevoel; Maar, 't wordt ons waardiger in dat verheven doel, Waarvan Uw leven ons een teekning heeft gegeeven! — Wel  cg, Wel tot genieting, tot geluk — Maar, ook, tot heil van mijn Natuurgenooten Tot troost, tot reddinge, in den druk. En —om hun welzijn (wat voldoening!) te vergrooten! Om hen, tot leeringe, op het fpoor, Dat naar den Hemel leidt, te leiden en te (lichten, En, onder Uw bellier, (geeft flechts ons hart gehoor!) In Evangeliepligten, Den dienst eens Engels te verrichten ! Wat moet dit leven ons niet hierïn dierbaar zijn? Beflemd, door ü beftemd, tot zo veel Deugdbetrachting!-. Dat vrij de ondankbaarheid van morrend wroegen kwijn; Des Christens leven kan — kan niet rampzalig zijn ■ Zijn uitzicht toch voldoet aan zijn verwachting! Geen arbeidzaame moed zal ooit één pooging ftaaken, Waar hem 't verhevendst flaal van liefde en grootheid trekt Wij onzen fland door U zien hoogstvoortreflijk maaken — Gij, groote Godmensch! al der Englen eerbied wekt — Gij ons dit leven, tot een voorbereidend leven — Een voorgenieting van der Heemlen heilgenot Herfchept, hervormt, in 'sVaders gunst gegeeven, Tot we eens, aan 't groote Pian voldaan, op Uw Gebod, Om uwen Troon, in Serafim herleeven! i  i ii ij n i OVERDENKINGEN B IJ DEN TT X T G JL W G VAN HET F A A 3L 1790. s> Immers is een ijder menfche, hoe vast hij Jlaat, t, enkel ijdelheid? — „ Immers wandelt de menfche, ah in een beeld? immers woelen ze ijdelijk? men brengt bijeen, en „ men weet niet, wie het naar zich neemen zal. ,A En, nu, wat verwachte ik? 6 Heere! mijnt „ hoope, die is op U"l psalm xxxrx. vs. 6, 7 cn 8. Daar flaac de doodklok van het afgeloopen Jaar; 't fs in den vloed der Eeuwigheid verzonken Bij zijner Broedrenfchaar, Dees Wereldbol door de Almagtawenk gefchönkec: G Dóór'  102 ><$ Door de Almagtswenk, die ze all' gefchapen heeft — Heeft afgedeeld in maanden, weeken, daagen Bij 't Hemelsch uurwerk, dat gewisfe tekens geeft, Die 't merk van liefde en waarheid draagen. 't Is aan die Broederfchaar gelijk, als 't dor gebeent' Van reedsverftorven Tijdgenooten Met dat des Voorgeflachts, vermengd, vermolmd, beflooten In 't zelfde grafgefteent'. 't Is onherroeplijK weggevloón, Hoe 't nog aanweezend fchijnt voor mijn Befpiegelingen; En - reeds, terwijl de Nacht van eenen zwarten troon Den loodeu fcepter zwaait, bij 't flikkren zijner kroon, Lacht ons het volgend toe, met nieuwe zegeningen! Hoe menigeen, die met verlangen zag — Maar, vruchtloos uitzag, om dit tijdflip te overleeven?Hoe menig plan gevormd, dat, jaaren na deez' dag, Aan 't uitzicht moest voldoening geeven? Dan — 't geen ook met dit jaar in d' eigen vloed verzonk, En, met zijn vormer, ligt in 't zwijgend graf beflooten! Hoe menig zelf van mijn Natuurgenooten, Dien 't gloorend morgenlicht nog, vrolijk, tcgcnblonk— Maar, nu reeds uitgeftrekt, Verfiijfd en — zielloos ligt in 't bleeke doodkleed neder - Den  # Den ijzren flaap reeds flaapt, waarüit het ftof niet weder, Voor 't jongst Bazuingefchal, ten leven worde gewekt! Dan, ook: hoe menigeen, die, hijgend naar den morgeti, Aan 't krankbed blijft geboeid, Gedrukt door fmart en angst en kommervolle zorgen, Terwijl een rampörkaan hem, buldrend, tegenloeit? Hoe menig ook — maar, neen: laat ik mij tot ü keeren, Liefdaadig, zeegnend God! ó Bron van heil en licht! Vergeef het ftaamlend lied, waarmede een ftofje ü eeren — Zijn hulde U tracht te biên, zo veel aan U verpligt! Ontzachlijk Opperheer! ó aller Wezen wezen! Hoe ook verganklijkheid Op al, wat mij omringt, zo zichtbaar is te leezen, Uw liefde is 't, die mij nog als in een Eden leidt. Uw liefde is 't, die mij heeft omringd met zegeningen — Het fchaadlijke afgeweerd. Dat dan mijn hand, mijn harte ook met deeze Eerstelingen Tot ü, heel danktoon, zich —zich, heel aanbidding,'keert! U, die en de Eerde en Laatfte zijt, Majeftuëufe God! — U, die mij hebt beveiligd, U zij, bij 't wisflen van den Tijd, Mijne overdenking toegewijd: In Je sus ü —in je sus bloed geheiligd! G z $d  Wat is de mensch, dat Gij aan hem gedenkt • ( Dat Gij hem zoveel zegen fchenkt? Wat 'smenfchcn kind, ó God van Zaligheid en Leven! Hij wandelt ineen beeld daar heen — Een fchaduwbeeld, dat iet bij maanlicht fcheen — Maar in den morgen reeds verdween, Hoe ook door de ijdelheid geroemd, gevleid , verheven. Hij is, hoe vast hij (laat — is enkel ijdelheid ; Zijn dagen — zijn een hand breed: zijn vermogen — De glans der Diadeem, Trofeeën, 't kloeksc beleid, Vernuft, geest, jeugd, bevalligheid — 't Is in één oogenblik de aanweezenheid onttoogen! De dood rukt aan —hij dreigt! wat mag 't Bepurperde Paleis, de Scepter, Kroon en Zetel ü baaten, nietig (lof! hovaardig en vermetel Op vleiërs en gezach? De Grijsaart, die een Wereld heeft zien fterven — Een nieuwe aanweezig ziet — Een nieuw Genacht herkent, moet éénmaal 't Licht toch derven J Geen rijkdom baat den Vrek- den Hek! de lauwren niet. Eén oostenwind! — de bloezems deezer Aarde Verdorren, vallen af: — Die bloezems, om haar fchoon, van onwaardeerbre waa.'de. Zijn  Zijn mede een prooij van 't graf! Waaröp de fterfling doelt, 't is al' begeerte, al' hoopen; Dan: trek de fomme eens op; — wat is 't, dat zij befluit? Ver'angen, uitzicht, plans, al 't zorgen, zwoegen, loopen, Koomt op een Doodkist uit. Hier van tuig' menig grootsch en onderfcheiden teken In 't Godgeheiligd Oord —de Dood heeft ook zijn praal 1 Ik nader — zie en wand en ftomme zerken fpreeken, Maar, fpreeken — welkeen taal! Gij weet, Gij kent ze, ó God! die 't afgeloopen Jaar Hier nog, in al de vaag en blos en kracht van 't leven, Als roozen bloeien zag, onkundig van gevaar, Die nu, ten buit des worms, zijn van 't verderf omgeeven! Maar ik - nog mag ik hier ü 't jaarlijks offer wijden; Zij, die mij 't dierbaarst zijn, zijn allen nog behoed! Aartsgoedheid! ja, ik mag me ook nog in ü verblijden! ó, Dat ons dankend hart hier aan zijn pligt voldoet! Voldoet? —ik beef te rug! — waar heb ik in voldaan? — 'k Zie niets, dan fchuld bij fchulden, ftaan: Dan zwakhcên , onvermogen! — M^ar, ook: waar ik mij wende of keer', G 3 Koomt  4 iq6 >$» Koomt voor vokloeninge U, aanbiddinge, opgetoogen — Koomt CJ, Verlosfer! de eer! Al de eer voor ons behoud ! — men woelt, men tobt zich af: 3, Wie weet wat rampen ons en 't Vaderland bedreigen? „ 't Schijnt alles ten verderf te neigen! „ Is dit nog Neêrland, dat de wet aan Troonen gaf'! Dan, wat ons ook bedreig': wie heeft ons uitgered—Gevloekte Heerschzucht, eer, en paal cn perk gezet, Toen Neêrland onder 't juk des trotften Dwinglands bukte — Toen Alvaas beulenrot Het fchuldloos volk vertrad, de Vrijheid fnood verdrukte — Wie was 't, die 'taan den Gal en Kastieljaan ontrukte? Wie anders — dan, der Vaadren God ? Betreedt de Belg der Vaadren fpoor! Die gaven aan de weelde en wanhoop geen gehoor; Des grcoten Willems hart mogt hooger hulp verwachten (*■ De Godvrucht was de zenuw van den Staat Jehova God de onwrikbre Toeverlaat Der beste Voorgeflachten! Verbastring brengt ons Land wis ten verderve nader; Schoon (*) Zie don bekenden Brief van Prins Willem den Eerften, aan Jonkheer E'A Sonoij en de Raaden van Westfrieslind, te vinden bij P. Buk, C. Z. Ntderl Oorlogen, zesde Boek, blz> 328.  Schoon 't nog ten toonbeeld van lankmoedigheid verdrekt, Op dat het, eindlijk eens uit zijnen flaap gewekt, ó Groote jesus! met uw kruisbloed overdekt, Zijn' God vinde in uw' God — zijn' Vader in uw' Vader! Wat lot ons dan verbeidt? Al moest dit oogenblik 's Lands jongde tijdftip weezen God is mijn Vader! wat, wat zou de Christen vreezen? *t Is al' hem Zaligheid! God is mijn Vader!—ja, dit mogt ik ondervinden Van mijn geboorte af aan: En, als in 't Mille graf dit ftof zich zal ontbinden, Juiche ik in 't Godsbeftaan! In 't Godsbeftaan, waar hooger fchaaren, Mij reeds vooruit ten Hemel ingevaaren, Ons toeven voor den Troon, Waar wij, heel Halleüied, van zondenfchuld ontheven, Het jubeljaar der zaalge rust beleeven, Verheerlijkt met Gods Zoon! Of dan dit Jaar mijn laatfte Jaar mogt zijn? God is mijn Vader! hij zal voor zijn kindren zorgen En _ in den jongden Wereldmorgen Worde ik Gods Zoon gelijk en — meer, dan Serafijn! G 4  HET VERBAND VAN DIT X M F JS J . MET HET TOEIOMEIDE, „ Die den wille Gods doet, blijft in Eeuwigheid". i joann. II. vs. 17. 'tVerrukkendit voorgevoel verhemelt mijn beftaan En doet de zwakke vingren, Heel uitzicht op de Levensbaan, Bij 't plengen van een vreugdetraan, Zich om den elpen Cither fiingren! Bekoorlijk fchemerlicht! ó dageraad ten Leven, Door Jesus toebereid! Uw waarde, ook reeds door mij omfchreeven, Bepaalt me in 't juichende opwaards flreeven pp uw Verband met de Eeuwigheid! Hoe  $> De Zekerheid des Doods verzweegen. 't Vindt alles hier, waar zijn beftemming zich toe ftrekt: Alom, 't geen 't immer kan genieten ■— A'öm, wat zijn begeerte trekt, Waar ftroomen van Voldoening vlieten. Maar — 't Pronkftuk van Gods fcheppende Alvermogen, De mensch, alleen — gevoelt zijn fterflijkheid; En, die bewustheid fterkt, ontvlamt zijn grootfcher poogen Daar zij tot hooger Doel hem leidt. De Zekerheid, dat ik eenmaal den Dood zal fterven, Is mij zo heerlijk, als 't voor 't dier gelukkig is, Dat dit, vrij van bekommernis, Onku dig blijft van 't leven ooit te derven. Mijn Denkingskracht, verfijnd; verlicht, Laat, door den nacht des Doods, zijn uitzicht niet bepaalen En, even als de kelk der bloem zich Zonwaards richt, Richt zich de Ziel naar 't perkloost Vergezicht — Vervrolijkt zich in hooger ftraalen; In draaien van die Zon, die nimmer ondergaat: Maar, eeuwig voord blijft gloeien: ja, haar, offchoon zij 't ftof verlaat, De Onfterflijkbeid doet tegenbloeien. Niet anders fpint de rups zich in zijn windslen in: Oa  $>< ui Om, moê van, kruipende, om 't verdorrend blad te leeven, Herfchapen tot veel heerlijker Gezin En meer genot hervormd, in fchittringe op te zweeven. Dus geeft Natuur ons zelve een Teken, Een fpreekend Schilderij van ons toekoomstig Lot, En blijft in 'tmenschlijk harte een Hemelfche Eerzucht kweeken Naar heilgenot! De booze loochen 't vrij, daar hij *t metfiddring vreest En zich poogt aan zichzelf te onttrekken! Wie zal, die hier in 't grootsch Natuurboek leest, Deeze Aandrift niet in eigen borst ontdekken? Het dier is vergenoegd in 't geen 't op Aard' geniet j De mensch, integendeel, blijft hijgende uitzien, hoopen: Voelt een onzichtbre trek hem noopcn —— Maar, vindt hier 't eind' van zijn bedoeling niet! Zijn hart, zijn ftand, zijn eigen zielvermogen, Zijn werkzaam, zijn volijvrig poogen, Zijn aandrift tot Geluk, zijn Zedelijk gevoel, Het nooit bereiken van zijn doel, Zou dit vernietiging gedoogen? — Wat waar' de Deugd zo we onze aanweezenheid In 't ijdel niet verboren? Dan is de volle teug, door Wellust ons bereid 't Ge-  't Genot, waar de Ontucht waar Verleiding 't hart meê vleit, De Voorkeur verr' befchooren.' Waar ftrenge Deugd de minde opöffring kweekt, Zou 't Dweeperij en Dwaasheid weezen — Een wufte harsfenfchim, die ons belang weérfpreekt, En is alleen 't natuurlijk Kwaad te vreezen. Dan is de alöude Trouw, der Vaadren vlijt en moed, 't OpöfFren van hun goed en bloed, De dwaaste Onzinnigheid: - de BloodSart lauwren waardig. Volg dan uw lusten op, flechts voor genieting vaardig: [Ik zeg 't met ijzing!] dit, dit is uw hoogde Goed! Maar, neen !-ons hart getuigt, met fpreekende bewijzen: Wij zijn tot hooger fiand Gevormd: en, 't dof zal eens ten Leven weêr verrijzen, Voor 't ander Vaderland.' De mensch, onfterflijk dus, kan ligt deeze Aarde derver*— Hij treedt den Dood, kloekmoedig onder 't oog!De aanweezenheid kan toch niet derven, Maar — ftijgt omhoog! Wat eens Geboorte was voor *t Kind, Is, voor elk onzer, dit omzwervend, wisflend Leven, In zijn betrekking, die \ met de Eeuwigheid verbindt, Waar we, in ontwikkling, henen zweeven! — G 3, Ook  113 Ook dit leert elke dag, elk uur! Ook daartoe dat onzichtbaar vuur, Dat ons van Eerzucht doet — doet van begeerte blaaken. Om, waar beroep of pligt ons leidt, Naar een toekoomftig een beftendig lot te haaken De Onfterflijkheid! Hoe meerder we ook onszelf betrachten! Hoe meer dat Lot ons tegenblinktl Geen Englenaandrift kan in 't dierlijke verfmachten: En — 't is flechts ftof dat in het ftof verzinkt. Zo 't aan de Godheid ooit kan onverfcbillig zijn, Wat hier 't Gewdd bedrijft en Deugd en Vroomheid lijden ? Dat dan de mensch, Gods Beeld, voor 't reedloos dier verdwijn! Dat heeft met voorgevoel noch tegenfpoed te ftrijden! Geen hooploos uitzicht, vreeze, of achtervolgend klaagen, Ontrust zijn onvermengd genot: Geen treurig leed zal 't ooit met vruchtloos zorgen plaagen: Geen wroegende angften of verwachtingen 't belaagen; Zijn lot is beter dan ons Lot! Alleen de Onfterflijkheid ontwikkelt deezen knoop Verdrijft die duistre wolk — fchept eedier zegeningen! De Hemel lacht ons aan! — hoe juicht de blijde Hoop! De Deugd worde weder Deugd en —ftaart op hooger kringen! Onze  «8K "4 Onze eigen neigingen vcraadlen onze ziel! — Wat kan heur uitzicht teuglen? Zo dreeft, bij voordewind, door 't zwalpend fchuirn de kiel; Zo Hijgen we, als op arendsvleuglen! Dit leven daat — flaat in verband Met een verheevner Gloriedand; Wie zich Onfterflijk wenscht, bewijst die Waarheid tevens. 'c Geduurzaam hijgen naar volmaakter Zaligheid Vertoont de z- kerheid des Levens In 't jongde Tijddip zelf, dat ons ten grave leidt. Wat Denkbeeld!— Eeuwig uit de aanweezenheid gefcheurd, Waar ons geen enkle draal van Uitzicht blijft befchijnen! —— 't Is zwarte middernacht! — de Telg des Hemels treurt En — ziet ?ijn hoop verdwijnen! De Heer der Aarde, in onfpoedsdormen Geflingerd in het graf, Ligt daar zijn aanzijn af En — wordt een eigendom der wormen! Mijne Ouders! Gij, verdorven Vrinden! Gij zijt niet meer! Ik — zal eens niet meer zijn — u nimmer wedervinden! - Helaas! maar — neen: ik vinde u wéér! Gij reikt, Verrukking! ja.' — Gij reikt mij, blij te moé, Een  «M 115 K> Den gouden palmtak toe, Uit zaliger Gewesten! Gij — blinkt, als paarlen om Cods Troon, Liet flechts de fchelp op Aarde, en mij mijn aandacht vesten Op de onverwelkbre Zegekroon! Gij leert mij mijn betrekking Op hooger fland: En, Hemelfche Eerzucht gloeit van enkel heilöntdekking Voor 't Eeuwig Vaderland! 'k Ontrol' de Zeilen — hou' de Noordftar in het oog, Met opgeklaarde Zinnen — Volg' mijn' Verloste na - en fleven, juichend, binnen, Bij God , omhoog! - Wanneer?-6, Dit is U bekend, Die, voor mijn Aanzijn reeds, 't mij naadrende en 't voorleden Verëenigde in één punt - en, waar mijn oog zich wendt, Het al' hervormt in Zaligheden! Dit 's U bekend, die mij 't aanweezen gaf .— Mij mijn Beftcmming liet gevoelen: En, door üw Woord en Geest, mij, boven Dood en Graf, Doet op den fland eens Serafs doelen! Hoe dan de Dwingland me aan moog grimmen? De Zonde is 't die de Speer des Aartsgeweldnaars wet; — Dan,  Dan, hoe de nood moog klimmen? Ea Dood — en Graf zijn paal en perk gezet! Ik zie op Golgotha de hand, Die wenkte: en alles wierd! aan 'tmoordhout vastgeklonken! Daar ismijn fehuld geboet -den Dood zijn fchigt ontzonken — En, 't Zegeteken is op Jofefs Graf geplant! Lei, groote Vormer van mijn Lot! Verreezen jesüs! mij, aanbiddinge en vertrouwen, Door - over dien Jordaan, tot ik U zal aanfchouwen — Aan U gelijk zal zijn mijn Offer cn — mijn God! Mijn Offer en mijn God! — wat heerlijke Verwachting! 'k Worde enkel Halieliied! Verrukkendst — grootsch Verfchiet! Gij zelf—gij eischt, in Hemelfche betrachting, Ook hier toe nog de Ontbinding niet! De Dood rukke echter aan! — wat nood ? 't Onfterfiijke ik voelt zich door de Elohim omringen : En eenmaal wordt dit ftof hervormd in Hemellingen,' En — overwint den Dood!  O E N E DEE.IGHEID. ,, Wat htbt gij, dat gij niet en hebt ontvangen?" I KORINT. IV. VS. 7. oe flreelende is't, zachtaarte Nedrigheid! Rechtëdel merk van 's tfeilands Volgelingen! Ook U, die ons in 't Spoor der beste Deugden leidt —Ook ü een Loflied toetezingen! Bloos eehcer niet op 't woord van Lof, Met neêrgeflaagene oogen! Het fchoon, dat mijn Verbeelding trof, Is jesus zelf — en, jesüs Lof Ontvlamt mijn nedrig poogen ! H T*  <8K ïi8 ># Te laag is voor de Christenlier Nu zelfs de fchittrendste Eerlaurier, Of, in het glorieperk een hand\ol Loofs te gaéren; Neen 't hart, door eedier drift tot leeringe aangefpoord, Blijft hier op Lesfen (haren Uit je sus mond gehoord. En, o hoe (tredende is 't, dus, zaligfcheppend Doel Ees Christens! voor U aanteheffen! Hoe ftreelend, verr' van 't woest, 't hovaardige gewoel Der IJdelheid, uw waarde te bezeffen, Vol dankbaar Vreugdgevoel! Dat vrij de flaaf-.che Vleierij, Uit loogenrij'ce List en laag Bedrog gefprooten, Aan 't Misdrijf en de Deugd dezelfde hulde wij': Gewoon te kruipen voor vergoode Wereldgrooten. Hoe ook haar Lof dier Grooten hart verblindt; Dat hart toont zelf, daar 't geen Gelijk kan draagen , Hoe 't, in zijn fpoorloos zelfbehaagen, Uw fchaduwbeeldnis mint: Ja, fchoon 't uw waarde niet bevat, Uw aanzijn blijft waardeeren; Daar Hoogmoed nooit, hoe op haar fchittring prat, Met Hoogmoed kan verkeeren. Pijzelf, die al, wat zedig is, verScht: Wiens Trotsch, of't al zal hoonen, Of — naar gebedelde Eer en wufte glorie tracht, Moet ü toch achting toonen. Hoe  119 >#> Hoe fchoon blinkt dan Uw waarde niet, Verheven Hoofddeugd! voor den Ciiriften, Die fchuwende al het ijdel twisten, U beter hulde biedt. Dat zich de trotfche Stoïcijn Gelijk een Godheid moge in zelfverheffinge eeren; De Chriüen kan dat klatergoud ontbe-ïren : Gij biijfc zijn Oogelijn. Gij blijft zijn hartvriendin, zijn vreugd, Verr' boven al den waan der ijdelheid verheven; Daar hij, in zijn voortreflijk Leven , Geene eigen Grootheid zoekt of ingebeelde Deugd — Maar, Gode de Ker te geeven! Dan, hoe leere ik, 6 Nedrigheid! U van vermomden Waan rechtwaardig onderkennen? Niet, zo als dees, met vlammend ontafcheid, Zichzelf verheft op Ikareefche pennen Maar, beter harten vleit. Gij, fchoone, ecrbiedenswaarde Deugd! Zijt gij flechts bloot gevoel van zwakte en onvermogen « Vermaak, bewondringe, achting, vreugd Door eene meerderheid , die ons houdt opgetoogcnP Zijt ge anders niet? dan, kunt ge ook traagheid zijn, Om ons verdienstlijker, ons nuttiger te maaken; Terwijl het hart, bij 't eigen zelfverzaakcn, Voor loosvernisten Schijn In onverdiende hulde en ijdlen lof kon blaakeri. li 2 Mü  120 Men kan zijne eigen feilen kennen : Tot zelfvcrbeecring zijn bereid; Ja, vlijtig zich ter Deugdbetrachting wennen; Maar is dit nu al Nedrigheid? Men kan zichzelf bij andren vergelijken, En , met de oprechtfte vreugdeblijken, Verdiensten hulde biên: Voor die Verdienden, met welmeenende achting, wijken; En — toch, als van een hoogte, op mindren nederzien. Men kan een meerderheid van fchitterende gaaven Jn d'cen' eerbiedigen; en echter — te gelijk Zijn' eigen Voorrang boven andren, ijvrig, daaven, Op dat die Voorrang blijk'! Nog meer: men kan bekwaamheid, braafheid, waarde, Hoe hoog bewonderd op deeze Aarde, Erkennen afgedaald van God; En, echter zich, als meer bevoegd om te overtreffen Als meer gefchikt tot waar genot, Daarop verheffen. ,, God zag, zag mijn bedemminge aan, Om van zijn gaaven met meer vlijts gebruik te maaken!" En, doet zulks niet, bij elk voortreflijk, grootfeh bedaan. Ons hart van zelfverheffing blaaken! Maar, hoe ? — volmaakte Chriden Deugd Waar zal mijn Zangeres in 't einde ü dan begroeten : Waar U, 6 Bron van heil, van zaligheid en vreugd! Op deezen Kloot ontmoeten? Gecu  Geen droeve houding, ftemmig kleed, Of nagebootde fpraak is 't merk van waare Vroomen; Een Farifeeuwfche tooi is hier zo wel te fchroomen, Als 't hart, dat zich in weelde en overdaad vergeet. 't Is all' geen Zedigheid in zedige vertooning; Zo wel de ruuwe pij, als purper en fatijn Zo wel de fchaamle hut, als marmre Vordenwooning, Kan Hoogmoeds kleed en Tempel zijn. Neen; Gij, die wat Gij ook geniet, Wat Deugd, wat Grootheid, wat Verdienden U verhoogen, In dankbren Eerbied opgetoogen, Daarin niet anders kent, of ziet, Als onverdiende Gunst van 't zeegnende Alvermogen; Die al die Gaaven tot Gods Eere alleen bedeedt, En , ü bevlijtigt, om uw zwakheên , uw gebreekea Te kennen, tot verbeetring deeds gereed; Die ootmoed, in het hart blijft kweeken,Die nooit Uzelf verheft of vleit: De waare grootheid acht: en, vol van medelijden, Des naastens feilen dekt: ja 't al' aan God blijft wijden, Gij, Gij alleen, zijt Nedrigheid! Bewustheid van ons eigen onvermogen Maakt, dat wij Gode alleen voor alles hulde biên: Zijn Liefde en Goedheid, in aanbiddinge opgetoogen, In onze aanweezenheid en beste daaden 7i'en. En, ö, wat vormt dat zien, ons, zaligst vergenoegen, Daar 't alle Zelfverheffing weert; H 3 Ter-