D E JONGSTE DAG. t J^iarcle.' gelijk in den kring van uw fchatten Het goud het in lui/Ier, — in waardigheid, wint: — Het pronk/luk der Schepping, het menschdom, zich boven Den Koning der wouden, ontembaar in kracht, Verheft, fchoon het veld voor zijn vlammende blikken Verteert en verfnclt, op het dreunen der lucht: — Of, — als bij het lied van den juichenden Cherub, Van Eloa, — V zegelied, dat om den Troon Der Godheid /leeds rolt, — ook, verheven Vernuften! Uw trejfendjle toonen bezwijkende zijn! — Riet anders, gewijde, geheiligde Dichtkunst! Wint gij het, verr9 boven het hooge Gezang Van hem, die zo grootsch, zo verheven, de fpelen Van Elis vereeuwig!.' — grijp, Zang/Ier.' ja grijp. Tot  Tot eer van uw" Koning, de trillende Cijfer/ — Och! dat ook dat vuur, dat den Seraf ontvlamt, Uw" boezem doegloejen: — uw zangdrift doe blaaken: — En, gij van de lippen des Engels geen taal, Geen andere taal, dan de taal van den Hemel, Boet vloejen! - wat pooging! - ontvlamt gij mijn bont, (Brandende Serafs!- en, — gij, 6 verreezen, — Verheerlijkte Heiland! verfchoon, - ja, verfchoon 't Bevlekte, - V onzuiver! - 6 God! - M verrukking! ~ Vervoering! - gevoel! - S, mijn Zangfter ! - hef aan! Ontzachelijk tijdftip! - gij, jongfte der dagen! — Hoe zwoegt mij de boezem! ~ hoe klopt mij het hart! - Op 't zien van uw Beeld, kat alle aardfche begeerte, De vourigfte wensch van haare aanvatting los. — * Dag! door geen' Engel, - geen' Seraf te raamen: In 'sHoogfien gedenkboek voor ds eeuwen bepaald! - Groot  Groot einde, — begin van ons aanzijn, — ons weezen! — ó Dag van beflisfing, van wanhoop, van angst! — Hoe fiddert de boosheid! — waar vindt zij verberging? Daar, op uw verfchijning, de vroome verbleekt! — () 1 Tejf. 4. V. 17* (9) Openb. 19, v. 1.  Een kraakend geluid, op het gillen der helle,— 't Wanhoopig gejammer der boosheid, omlaag. — De blikfem fchtet ftraalen op ftraalen beneden, En treft reeds de fnooden. — de Rechter heft aan! — „ Onzalig gebroed! dat mijn wetten met voeten, „ Moedwillig vertraptet! — dat zegen en ftraff', „ Gevoelloos verachttet! het kloppend geweeten, „ Ondankbaar, verfmoordet! — mijn bloed hebt verfmaad, ,, En, de aarde bevlekt met het bloed van de mijnen, — „ De mijnen! — dat bloed (leeg ten hemel, om wraak! — ( r) „ Vervloekten, nu treft ook die wraak uwen fchedel. — „ Gaat weg: — en, — gevoelt, in het diepfte der hel, „ Den knaagenden worm, die het lillende harte,— „ Uw harten doorboort, — en, — ze nimmer verteert!— (s) „ Ook gij, die, voor eeuwig gevallen, uw' Schepper, „ Zo trotsch, dorst beftrijden, verwonnen Tijran! „ Gevoel, bij het fleepen der gloejende keten, „ Gekluifterd, met hen, — met uw ftoet, al die wraak! ~ „ En, — (O Openb. 6. v. 9 en ic. (O Jef. 66. v. 24. vcrgel. met Matth. 25. v. 41 en 46.  „ En, — ó, — ö, mijn engelen! vlammende dienaars! „ Grijpt hem, —grijpt hen allen! —en, — Hort het gebroed ,, In d'eindloozen brand van den vuurpoel ter neder: „ Het woên van de hel en de wroeging ten prooi"! — (/) Hoe klaateren, op deeze taal, al de donders En vallen, in eens, uit den zetel! — daar daalt Een Engel: — hij fleept, bij den knarsfenden kluifter, Den brullenden Satan, — de boosheid, ter heil'. — («) Hoe zinken zij allen, en 't monfter, bij 't gillen Van heel zijn gevolg, in het diepst van den kolk! — Dan ook, fchoon dat, krimpende, in al zijn vervloeking, Voor eeuwig de wroeging het ijslijkst gevoelt; Erkennen die fnooden, — de Heer is rechtvaardig! — Hun boosheid, hun laster verdiende nog meêr! — Onëindige liefde!— wie weet! — dan, — daar vallen, Daar vallen, — wat flag! — en, het recht is voldaan! — ó Heilige (O Matth. 25. v. 41. («) Openb. 20. v. 10.  6 Heilige Rechter! — om nooit weer te ontfluicen, De roeftige floten, voor de Eeuwigheid, toe. — (v) Voor de Eeuwigheid! — ook is de Tijd nu verwonnen; — Hij ftaat, met de Dood, haar den Rijkszetel af. — (w) Daar, Hortten zij beiden, onttroond, in hun feisfens! — 't Gebied deezer Vorfleu verzinkt, — is geweest. Aartsgoedheid! — nu heffen, — nu.heffen de chooren,— De chooren van menfchen, — van engelen, aan r — Zij ftijgen, klapwiekend, om Jefus, naar boven: — En, — eeuwig aanbidding, _ omringen zijn' troon! — Triomf! wat verrukking! — wat vreugd, — wat gevoelen! — ö Serafs! — wat lot is den mensch hier bereid! — 6 Zalige wellust! — triomf! — ja, mijn Jefus! Ik blijf nu , — voor eeuwig! — wij blijven vereend! — Wij blijven, — mijn Vrienden! — nog eens, — wat gevoelen! — Aartsengelen! — menfchen! koomt, — heffen wij aan! — Ik volge, — wij zullen! — de cijter ontglipt me! — Ik voel het: — mijn Heiland! — ik ben nog omlaag! T. r. L. (r) Openb. 20. v. 1. (i>>) Openb. 20. v. 14. vergel. met Openb. 10. v. 6. en si. v. 4. (.v) Openb. 4. v. 10. /