D E ZALIGSTE ONTMOETING. Jefus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden, en, hem vindende , zeide Hij tot hem: Gelooft gij in den Zoone Gods"?" Hij antwoorde en zeide: Wie is hij, Heer! op dat ik in hem mag gelooven?" En, Jefus zeide tot hem, ,, En gij hebt hem gezien, en, die met u Jpreekt, dezelve is het." En, hij zeide: „ Ik geloove, Heerl" en, hij aanbad hem. joxnn: IX. vs. 35, 36, 37en 38. "Verbeelding voert me in overdenkinge om, En, ftaart te rug door bijna de achtien Eeuwen, Waar jesus nog, in 't erfland der Hebreeuwen, Verkeert jn Stad en Heiligdom. Hier,  Hier, vol verrukking, hem te ontmoeten ——. Zijn wondren van nabij, aanbiddende, in te zien > Mit zoveel Zaligen, te juichen aan zijn voeten — In die befpiegelinge ons hart hem aan te bién: Ook dit kan niet dan heerlijk weezen, Heilfcheppend, troostvol, fchoon! ö, Dat van de aarde hier nu Serafstoonen reezen: Heel vlam, heel Hillelgloed voor Gods gezalfden Zoon! 6> Dat!— dan: waar bepaalen mijn gedachten Zich 't eerst? —- waar 't oog zich keert, 'k Zie niets, dan Almagt, Liefde en aller heilbetrachten — *t Is alles God, watjESus werkt of leert! Bij allen, die geneezing mogten vinden, Bij zoveel, kreuplen, lammen, blinden En (lommen, dooven, trekt, in zegen niet gering, Mij 't eerst die bitsvervolgde en uitgedreeven, Maar boven al de woede en lasterzucht verheven, Blind, bedelende Jongeling. Die Jongling, dié, na dat een aantal Jooden Naar fteenen greep den Heiland wilde dooderl, En, jesus , midden door 't verbijsterde gewoel Dier opgeruide fchaaren, Het  Het Heiligdom verliet, 's Verlosfers oog deed ftaaren Op hem, vol wonderkracht, aandoenlijkheid, gevoel! Deez' aan te zien — zijn rampen te verlichten ■ Zijne onfchuld voor te ftaan: Het oud vooroordeel bij de Apostlen te doen zwichten, Was 't werk eens oogenbliks; ja jesus zag hem aan. Hij zag hem aan, beftreek zijne oogen Met flijk: zendt hem naar Siloa'; De blinde volgt dien last, vertrouwende, opgetoogen: En — wascht daar naauw het flijk van de oogen, Of juicht: „ Ik zie, Halleluja! ,, Halleluja! ö, wat vertooning! „ Ik zie — hoe fchoon is 't licht! „ Ik zie 'k ben nu zo rijk, zo zalig als een Koning! „ Ik zie, en veld, en hof, en wooning ! ■ „ Wat ben ik Gods Profeet verpligt!" Dan! hoe werd op die taal, alöm verfpreid, gehoord, Om dat gij jesus eer, kloekmoedig, voor durft fpreeken En dankbaarheid in 't hart blijft kweeken, Heel 't Sanhedrin op u verftoord! Hoe wordt gij, door die trotfche Tempelgrooten, Die gij, gij, arme man ! zo vrij durft tegenfhan, Begrimd, gevloekt, verftooten En in den Ban gedaan! Dan: —  Dan: —- wat Tafreelen fchept ge mij? Bezielfter van mijn Lied! waarzweev', waar zweeve ik heenen? En ftad, en tempeltinne is uit mijn oog verdweenen? Wat zet Natuur hier 't Aardrijk fchoonheid bij! ö, Waar deez' palme- en- cederdreeven Eu vette olijf me een rustplaats biên, Is 't best gefchikt, Gods wegen, zo verheven, Zo heerlijk grootsch, aanbiddende, in te zien! Maar hoe wie mag daar, eenzaam, dwaalen? De man ziet, tuurende, uit Van gindfchen heuveltop; -— nu, zie'khem, ijlings, daaleil Hij nadert! — luistren wij! daar flaat zijn tong geluid: , „ Ook hier niet? hier, waar hij zo dikwerf zich liet vinden, „ Gelijk men mij verhaalde: ook in die dreeven niet? „ ö Gij, die hem verhoorde , ö God! geef dien Beminden „ Mij wéér te ontmoeten; waar mijn oog voor 't eerst hem ziet !'* Wat hoore ik ? zou hij 't zijn ? ja: 't is die blindgebooren, Maar, nu herftelde telg van Jakobs nageflacht: 't Is die vcrdrcevne, die naar zijn' Verlosfer tracht • Hier jesus zoekt op jesus wacht! Toef, Sioniete! toef: laat ons hem verder hooren! „ Wat wondren raag ik door hem kennen! „ Mijn Schepper! dien 'k nu meer, dan ooit, genieten mag! „ 'k Zal, in uw' fchepslenkring, me aan nuttig werk gewennen „ Bij  „ Bij 't morgenlicht van eiken dag. „ 'k Ben arm, 't is waar: maar gij maakt armen rijk! „ Ligt zal, door naarftigheid, mij een beftaan ontmoeten! „ En, hij, die mij, zo wonderlijk, „ 't Gezicht gegeeven heeft, zal wis mijn leed verzoeten » „ Mijn leed? wat klaage ik nog van leed? „ 'k Geniet het licht: mogt ik hem Hechts aanfchouwen ! „ o God! ik voel geen leed, dan, dat men dien Getrouwen, „ Dien Eedlen, lastren durft durft hoonen uw' Profeet, „ Maar, ach! hem zag ik niet! „ Ik zoek wel overal dan, vruchtloos al mijn poogen! „ Ik morr' toch niet: maar, zo mijne oogen „ Hem eenmaal mogten zien! weldaadig Alvermogen! „ God! dat Gij dit gebeuren liet! „ Laat mij hem vinden! 'k zal hem volgen, Wat ook onze Overhéén, verbolgen, „ Blind, willens blind, beftaan: „ Hoe zij hem vloeken! hem, dien Uitgeleezen, „ Die 't al heeft welgedaan! „ Wat zie'k--wie naadren daar?- ochfmogthij zelfhetweezen' o God! hoe klopt mij't hart! de Hemel lacht mij aan!" Daar vliegt de man, in heilige vervoering, Aanbiddinge, eerbied en ontroering, Eene in 't verfchiQt ontdekte fchaar, Nu  Nu juichend, tegemoet. Triumf! 'tisuw Behoeder, Uw Redder, Gods Profeet, uw Troost, uw Leedvergoeder! Vrees niet vrees geen gevaar! Hij is 't ja, groote jesus! ja: Dat zacht gelaat, die meer dan menfchelijke trekken, Dat medelijdend oog, waar God in is te ontdekken: 3, Alles aêmt aêmt zegen, heilgenaê! Wat vreugde fchittert, ftraalt uit de oogen, Die 't eerst de zon aanfehouwden op deez' dag! De dankbre blijdfehap heeft hem aan zichzelf onttoogen: Voldaan, dat hij uw kniên omhelst, in 't Hof geboogen U ziet en — U aanbidden mag. Hij poogt te fpreeken . keer op keer Sluit hem de vreugd den mond; dan, jesus hoore ik vraagen: „ Gelooft gij in Gods Zoon ?" God lof! nu durft hij 't waagen» En antwoordt: „ Wie, wie is hij? Heer! „ Wie is hij? ja, ik zal in hem gelooven; „ 't Kan niet dan zalig zijn, wat gij mij aanbeveelt! „ Dan, wie, wie gaat in weldoen U te boven? „ Wie is met meerder magt en gunst van God bedeeld ?" Die taal: „ *t Is hij, dien gij nu hebt gezien; „ 't Ishij, die met u fpreekt". — mijn God! welkëene ontroering! Geheel gereed, zijn hart reeds jesus aan te biên, Juicht hij, nog meer en meer aanbiddinge en vervoering:  99 Ja, Heer! Heer! ik geloof! mijn Redder en mijn God! „ Mijne Eer! mijn Zaligheid! — al moest ik 't licht weer derven: », Gij zijt de Christus, — moet ik lijden, moet ik fterven? „ Hij, die in U gelooft, zal 't heerlijkst heilgenot, „ Zelfs in den dood, verwerven. „ Leer, onderwijs mij flechts! mijn hart blijve u geheiligdj „ Door U beftuurd, geleid, „ Mesfias! Zoon van God! God zelf! door U beveiligd, 99 Is, wat mij ook ontmoete, is me alles Zaligheid." Verrukkendst denkbeeld! ö, wat Troost! wat Vreugd! wat licht Gaat in 's mans ziel nu op! geene armoê zal hem krenken. Hij volgt, volgt jesus na: en, 't oog blijft fteeds gericht Op hem, die 't licht hem fchonk, en, hooger Licht wil fchenken. Dat vrij de trotfche Farifeeuw U, van ter zij, begluure, en, nijdig en verbolgen, Het volk beroere door Godlastrend, heesch gefchreeuw: Gij blijft getrouw — blijft jesus volgen. Of zich die ziende blinde op jesus taal vergrimmen: Knarstandende van fpijt, 'tBoosaartig Sanhedrin den haat ten top doe klimmen; Genoeg is'tu, dat gij bij jesus zijt! Triümf! 6 Heilgeloof! wat troost kweekt gij ia *t harte , Wat uitzicht geeft gij niet • Lm  Laat Armoê, laat Geweld, Verleiding, Ziekte of Smavte Aanrukken: 5, wat nood, voor, die op jesus ziet'. Uw oog? — ja, 't blijft op jesus ftaaren, En, kent geen rampen meêr; „ De fclfte ftorm zal toch aan hooger kust bedaaren; M En — dan, ten Hemel ingevaaren, „ Vinde ik mijn' jesus weêr!" Dus juicht de Christen, daar hij 't oog naar boven fiaat Naar jesus uitziet, met verlangen; Verzekerd, uit zijn hand de Zegepalm te ontvangen, Daarbij zich op die Taal: „ ik ben gods zoon!" verlaat. 6 Zalig, zalig wedervinden'. Verrukking! perkcloos verfchiet! 1 Wat zich de wereld moog', zachtvlcicndc, onderwinden: Hoe zij ook dreige of vloek' wat Wellust, Eerzucht bied—- De Gódsvriend acht dit niet. Dan, aaklig Ongeloof: 6 hoe vernedert gij Den mensen, en dooft en fmoortalzijn beftemmingtevens I De Ziel, uw flaaf in fchijn van Vrij, Boeit, ketentgeaan al 't wufte eens tijdclijken Levens; De Ziel, die, uit haar' aart, naar uitgebreidheid tracht, In wenfehen, in verlangen: Die  Die eene Onfterflijkheid, aanweezig, tegenlacht, Hoe ook uw kluisters prangen! Eene aandrift, door God zelfs in onze borst gevoed: Bij 't Redenlicht ontvonkt; maar, door de heldre ftraalen Van de Evangeliezon in vollen vlam en gloed: Wat hier Waanwijzen fmaalen De Heiland ziet, ziet naar ons om; Geen zwakfle pooging zelf hij wil ons tegenkoomen — Roept Zondaars tot zijn Heiligdom, Voor welken 't Godsbloed moest om 't waglend vloekhout ftroomen. Hij, die des, willens blind, dien Zegen niet waardeert: Maar, met de Zadduzeeuw in wellust neêrgezonken, Of, trotfche Farizeeuw van ijdlen hoogmoed dronken, Geen Godheid, dan zichzelf, zijn drift en tochten, eert; Hoe fchriklijk moet eens 't beeld des Doods denzulken weezen.' Hoe ijslijk, waar geen raad, geen hulp meer overblijft: Het Licht aan 't oog ontzinkt: de dartle tong verftijft: En, niets dan wroeginge is op 't ftrak gelaat te leezen! Die wroeging, die geen Hoop, geen Uitzicht overlaat; En — dan, mijn God! die vreeslijke Gedachten: „ Ik heb Gods Zoon, Gods Bloed, Gods Raad, „ Gods Aanbod van Genaê, den Hemel, 't al verfmaad; „ Een eeuwig weê ftaat mij, door eigen fchuld, te wachten! Hier  Hier — beeftmijnhand terug.—neen: was 'tdeez'blindgebooren Zo zalig, 't licht te zien? Hoe zaalger nog dien Troost uit jesus mond te hooren: „ Ik ben Gods Zoon: Gij moogtme uw hulde biên". Hoe zalig zal 't ons dan niet zijn, Mijn Reisgenooten! eens, bevrijd van leed en pijn. Hem, inwien gij gelooft, te ontmoeten, Niet bij Jerufalem, maar, in der Heemlen Troon: En, daar, heel Zegelied, verheerlijkt hem te groeten Te aanbidden, als Gods Zoon! HET  HET GEBED VAN DEN PROFEET M A B A K IT K , M X JL G Z M M- Gr, J|"e h o v a ! God van dood en leven! Uw grootsch gerucht werd me aangevoerd: En, nog voele ik mij 't harte beeven, Toe in het diepst der ziele ontroerd! Uw werk, jehova! toon — betoon 't ons metde Jaaren ! Hun middental maak' 't ons bekend! En houdt in toorne toch, waarwe op vergeeving ftaarea', 't Ontfeimer.d Vaderöog niet van ons afgewend! Toen  Toen God van Theman kwam: Hoogheerlijk van den berg— van Paran doorgetoogen, Was heel de Hemel enkel vlam — Heel de Aarde één Loflied van 't gedenkbaarfte Alvermogen. Zijn glans ftraalde als der Zonne,"aIsze al heur' luister fpreidt. Zijn hand fchoot ftroomen lichts, dat fiddrende eerbied wekte. Fan — al die Heerlijkheid Was flechts de fluiër, die zijn Mogendheên bedekte. De Pest toog voor zijn aanzicht heen: Roofvogels zweefden — fchrik, vtrfchrikkinge aan zijn voeten. Daar flond Hij. — 't Aardrijk beefde en golfde voor zijn treêns Waar Hemde bergen, vlottend, groeten! Hij zag - verdeelde 't Land. -- Toen vloogen fchigtig op De volken angftig op — zij vloogen : Toen kromden zich der heuvleu top bij top Van de oude Wereld, voor zijne Almagt neérgeboogen. De hutten Kurans, daar ontroering ze allen trof, Zag 'k in beweegende angst, in de ijdelheid verdweenen — De tenten Midians wegfehokkeude in het ftof, Kfl? vast zij ook gevefb'gd Icheenen. Is  Is Hij vergramd — jehova God?—- Treft de Adem zijner Magt de kronkelende ftroomea ~ Hij toornig op de zee? één enkel wenkgebod Zal ijlings al heur golfgeklots betoomen! Gij, Gij beklimt den Oorlogswagen : Trokt met uw paarden op, als Hulp-God, na uw Woord! Gij greept den boog — de Vijand ligt verflagen —— Een vloed van pijlen dreef hem voord. Rivieren fcheiden op uw' aanblik zich vanëen, Zij zagen ü, de bergen : — loeiden, kraakten. De waatren vlooden over 't Land, luidrolleud, heen: Waar hoogte en afgrond uw Triumftogt heerlijk maakten. De Zon ftond, ook de Maan — elk in heur Loopbaan flil: Bij 't vliegend, glanzend licht der gloénde blikfemfchigten! 't Eerbiedigtal üw vreeslijk Woord: „ ik wil." Om zich naar d'Almagtswenk van 't Gods bevel te richten. «H> Gij trad — trad, toornig, voord— trokdoor door 't gantfche land: Vertrad, in grimmigheid, de t' zaamgevloeide benden. Zoo toogt Gij uit, om door de wondren uwer hand Uw Volk te redden — Uw' Gezalfden, uit de ellenden. Gij  Gij Hortte 't weitsch Paleis des wreeden Booswichts neêr; Ontbloot zijn vastigheên: verbreizelt zijn vermogen: Doorftiet voor aller oog der Dorpen Opperheer. Zij ftormden aan — maar, zijn ten afgronde ingetoogen! Zij juichten reeds, hoe ze ons, geheel verdrukt, verflinden, Verdelgen zouden als een' roof: Uw heirkracht dreef, wat ze ook zich trachten te onder winden, Den vloedrauur op hen in, die fchuimend nederftoof! Nu hooreik: — en — geheel verbaasd, gefchokt, ontroerd, Hijge ik ten treurtoon, daar mijn lippen trillen — beeven Grijpt mijn gebeenten aan , bij 't wanklen van mijn' voet; Schoon 'k nogthans rusten zal, als jammren 'tLand omgeeven. Wanneer 't verwoestend volk het Erfland naadren zal: Dan ziet men vijgeboom, olijf, noch wijnftok bloeien, Geene akkers geeven brood: geen fchaap zal om de ftal Meer dartlen—'t ligt verfcheurd! geen runders hoort men loeien! 'k Zalme evenwel in God, jehova God, verblijden! 'k Zal, juichend, huppelen van vreugd! God blijfc mijn God! Hij is mijn fterkte en kracht, zal me als een rhee bevryden Op mijn Geboorteberg, in 't heilvoorfpcllcndst Lot! T. FAN LIMBURG.  JP 3BL O M V M VAN EERSTE GEWAARWORDINGEN VAN DE W I E JLl 9 IN DEN STAAT DER AFGESCHEIDENHEID. „ D« Menschgeeft den geest: waar is hij dan?" job XIV. vs. io. IMFij lust een fchaarsbetreeden fpoor In 't Rijk der Mooglijkheên te drukken. 6 Mogt het aan mijn Lied, mijn pooging flechts gelukken, Eén' zondaar aan 't verderf te ontrukken! —— Lorenzo! geef gehoor! LORENZO,  Lorenzo, in den arm der weelde neêrgezonken! Die met heur zwijmelwijn uit gouden fchaalen drenkt — U, aan haar gloênde borst, door geile toverlonken, Van heillooze ontucht dronken, Ten graave wenkt. Lorenzo! — 't is nog tijd! Ons blijft, na 't derven, wis de aanweezenheid befchooren. Gij glimlacht; och! gevoel, datge eens onilerflijk zijt — Eer ge, onherftelbaar, gaat verboren! Een monfter, in de Hel geteeld, Biedt u een bloemkorf aan, met bloozend ooft belaaden; Van tusfchcn *t gloeiend rood dier zachte roozenbladen Vlamt, fijfelt de adder reeds, hoe meer 't u vleit en ftreeït. Laat afi — Gij kent KLea'nt: uw wulpfche deelgenoot In at uw fpoorloosheên en dierlijke bedrijven V Klcant — diezelfde vond, (ik fidder onder 't fchrijven) Daar hij zijn heete drift den ruimen teugel bood, In Lafs hoerenfehoot Den doodl Stel  Stel u, lorenzo! na dit oogenbliklijk ftervetl Den Tongling voor: wanneer 't eens waarheid is, Dat hij het aanzijn niet moest derven!... Lorenzo! — Gij verbleekt: - welkeen getuigenis, Wat infpraak van uw hart! - lorenzo ! volg-bellij'. Daar zweeft de vlotte ziel, het ftoflijk deel onttoogen, In 't aaklige ijdel om; Zij voelt haar zelfbeftaan, van woeste ontroering ftom » Mist, met het lichaam, niets van heur gevoelvermogenZiet, rillende, om zich heen! - zij flaat in 't eind geluid En voert - voert zelf haar vonnis uit. , Waar ben ik? droome ik ook? - wat of mijn'flaapontruste? „ Hoe -'k waak!-neen: dit's geen flaap-maar zij dan waar is zij, ,, Zij, die op 't oogenblik nog mij, " Daar 'k in heur' dartlen fchoot mijn heete vlammen bluschte, I Aan 't hijgend, zwoegend harte in zachte fluimring kuschte? „ Mijn Laïs! - waar, waar is 't aanloklijk Ledikant" De zachte Sofa? - boe - mede uit mijn oog verdweenen? I Ik zwerve in neevlen om! - vervloekt - 6 welkeen brand „ Doorvloeitmij?'kValle--ikZinkc--ikdrijveaêmëchtigheeneni „ 'kZie  „ 'k Zie niets, en — zink toch voord; — verfchrikkelijke pijn! „ Laat los! — wie grijpt mij aan ? — zou 'k wel geftorven weezen ? „ Maar, neen: dan voelde ik niets: dan hadde ik niets te vreezen, „ 'k Zou zonder vatbaarheden zijn. „ Ik zou Rampzaalge! — hier blikt mij vertwijfling aan. „ 'k Voel mijne aanweezenheid en — ben niet meer op Aarde! „ Geen lichaamsfoltringe is 't;--vervloekt zij mijnbeftaan — „ Vervloekt mijn moeder, die mij tot een' Duivel baarde! „ Vervloekt Hij.... dan! ik ftorte, ikftorte in onmagt neêr! „ Verplet, verplet mij! 'k moest toch ook uwe Almagt vloeken „ Ma.ar — magtloos, fiddrend! — neen: ik heb geen lichaam meêr i „ Hoe zoude ik uitkoomst zoeken! „ Zo in één oogenblik, (wie had zulks ooit gedacht?) „ Doortinteld van genot, mij zelf — hier wéér te vinden! „ Onftoflijk — eeuwig! daar geen hoop mijn leed verzacht! „ Ruk los! ik kan nier meer — geen pooging me onderwinden, „ Of, voel mij neergedrukt door onweêrftaanbre kracht! Hoe; Tt zie daar Wezens om mij waaren ? „ Maar — ö, hoe loeien ze in vervloekingen mij aan! „ Staat af—laat los, gedoemde fchaaren! „ Ljgt had ge op Aarde, als ik, ook eenmaal uwbeftaan! u Uw  „ Uw Deugd heeft u, zo min als mij, hier weggedonderd» „ Wat zie 'k? — Gij zijt het? — Gij die 'k zelf het eerst verleid — „ Het eerst bedorven heb: — alom gevierd, bewonderd „ Door de onbezonnen Jeugd oni uwe aantreklijkheid! ?, Vergeef! — hoe grimt zijme ook met diepgezonken blikken „ In woede, brullende, aan! laat af, Thereze! toef, „ Ons Lot is 't zelfde!— ö, weê! geen troost kan ons verkwikken! „ Zij rukt zij fleurt mij voord! — nog eens, Thereze! toef! „ Wat Helfche zegekreet? — wijkt, ijslijk wreede fchimmen! „ Hebt medelijden, hebt ~ Vervloekten! welkeen pijn! „ Ik kon — heb niet gewild! dit doet mijn wroeging klimmen; „ Gij zult mijn Duivels, maar - ik ook uw Duivel zijn. „ Laat zij — laatLaïs, laat lorenzo hier belanden! „ Zij zullen toch — dit fchenktme één oogenblik van vreugd; „ Ik zal hen lijden zien, als ik lijde, en — ontbranden, „ Ter hunner folteringe, induivelfche geneugt; „ Daar ik — dan ach! ik zinke al dieper, dieper neder! „ De fulferfmook belet mij 't gillend fpraakgeluid, „ Dat op vlambraakendc en gcfcheurde rotzen fluit. „ ö, Nooit — nooit keere ik uit deez' Helfchen kerker Wéder! „ Ja, eens! laat los, verfchriklijke gedachten! „ Zo dit eens Waarheid wordt; „ Dan!—ja,'t is Waarheid!"—Hier begeeven hem de krachten, Daar hij, wcgflingrende, in den diepsten Afgrond ftort. L o r e n-  Lorenzo! wat Tafreel der fchriklijkste ijslijkheden! En — echter zo gewis Voor hem te wachten, die, met dartelende fchreeden, Moedwillig 't fpoor der Ontucht blijft betreeden, Als Waarheid Waarheid is. Bedenk, hier tegen eens, hoe zalig opgetoogen Filanders ziel niet was, toenze onlangs de Aard verliet, En Cidlics Echtvriend zich ten Seraf zag verhoogen Li g o ü l s Rijksgebied! Filander, ons zo waard, zo needrig, zo verheven: De braafste Burger en voorbeeldigste Echtgenoot: Een Hemelling op Aarde in zijn voortreflijk leven: Als Vriend, als mensch, als Christen groot. Hoe kon zijn vast Geloof ons biddend hart verkwikken, Tot hem de fpraak verliet' in 't reedsgebrooken oog Was d'Engel nog te zien bij de allerjongste fnikken, Waarin een zachte llaap hem, ftervende, ons onttoog. Volg mijn Verbeelding hier! — de vrijè' ziel verheft Zich in bewondringe op — nog heel aanbidding tevens; Zij  Zij voelt, daarze ook de aanweezenheid bezeft, In eens al *t zalige *t genot des beetren Levens. „ Hoe? -- in één oogenblik ontwaakc ik zonder pijn! „ Ik adem vrij en kan weéï Ipreeken! „ Ik zie! -- maar - zie hen niet, wier traanen ik zaglceken •* Wier Liefde en Vriendfchap mij zal eeuwig dierbaar zijn. „ Waar ben ik? — 'kleg niet meer op 'trustbedde uitgeftrekt; „ 'k Voel mijne aanweezenheid, maar niets van alP de fmarte. „ Zoude ik gencezen zijn? wat glansrijk Licht ontdekt „ Zich aan mijn kalm — mijn dankend harte? „ Wie naadren? — neen: dit zijn geen ftervelingen, „ Nooit zag mijn oog een fchoonheid deez' gelijk. ,, Wat houding! wat geftalte! - ö-, zij, die mij omringen, „ Zijn wis bewooners van het bovenzonnig Rijk. „ 't Zijn Englen wis! — Dan: — 'k zweeve in hunne reien! „ Ja: — 'k heb den Tol reeds aan Natuur betaald: „ 'k Verliet reeds de Aarde en 't ftof — voelme in triümf geleien „ Naar jesus toe, met Hemelglans omftraald! „ 'k Ben zalig! — ö, wordt ee»s, volzaalge Serafijnen! „ Mijn Cidli meê zo zalig, als ik ben? „ Zij was voor mij zo goed — zal ik haar hier verfchijnen ? „ ö, Dat ik haar —dat ik mijn Vrienden kenn'! ,, Dat ik — dan, wie, wie zijn 't, die mij verzeilen? ,, Ik voel 't: Gij zijt mijn Maagfchap, naaste Bloed! ■ » Zij  „ Zij juichenme allen toe, in 't zalig voorwaard fnellen: „ Kind! Broeder! dierbre Vriend; wat is jehova goed! „ Hier ondervindt gij 't geen geen Hallel uit kan drukken, „ Hoe hoogëen' toon ook de eerste Seraf flaat. „ Gij zult met ons, triümfi de vrucht des Levens plukken, „ Die jesus ons verwierf, in onbevlekten ftaat! „ Gij zult met ons den Heiland fteeds aanfchouwen „ Voor zijnen Troon bezwijmlen in ons Lied „ Van heilgenot: de grond van uw Geloofsvertrouwen, „ Waardoor ge u thans verengeld ziet!.... „ o, Welkeen Uitzicht! ja, 'k ben BurgCT van den Hemel. 5, Heft, zaalgcn! met mij aan! „ Niets weet, gevoelc ik meer van 't nietig ftofgewemel — ,, Ik zal mijn' goül zien —« met u ten reië gaan. „ ö, Mogtmijn Cidli die verrukking, met mij, fmaaken! „ Wat troost zou dit haar zijn!' —— „ Welhaast deel' ze ook met ons deez' Hcmelfche Vermaaken, „ Heel Engel, Serafijn! ,, Dan ! — welkeen Stroom van Licht omvloeit ons meer en (meerder? — „ De harpen liaan geluid! ■ „ Leer, vlammend Godsverëerder! „ Leert, Vrienden! mij dien toon, daar niets mijne aandrift ttuitj! M Halleluja!  „ Halleluja' Halleluja! „ Ja, jesus, Heer der Heeren, ',, Verwon den Dood op Golgotha; „ Triiimf. triümf! Halleluja ! „ Dat Hem all' de Englen eeren! „ Triümf. triümf! Halleluja! „ Wij oök — nu Hemellingen —* „ Wij volgen voor den Troon, triümf. triümf Genaê! „ Waar gloênde Serafs zingen, „ De Aartsè'nglen na!" Wat Troost' wat Uitzicht' wat volzalige vervoering! Dit is 't, Lorenzo ! dat de Christen Godsdienst geeft. Gevoel wat gij kunt zijn, met aandacht, met ontroering; Datge eens, met geen Kleunt, maar, met Eilander leeft! H E T  HET M X JD JD JE 3ST. AAN ]Ë X, I Z E. Ei ïze! wat is 't doel van uwe en mijn verrichting Dit ftaatig oogenblik ? Ilebtge ooit uzelf gevraagd: „ Gevoele ik een verpligting, „ Of— is 't gewoonte, dat ik' mij tot bidden fchik"? Tot bidden? groote God! de Aartsengelen aanbidden, En dit 's hun Zaligheid, Op 't zien van elke ftraal van uwe Aanweezenheid, Die, vloeiende uit het midden Des Troons, zich door 't Heelal verfpreidt. De Serafsvleugel dekt dan de oogen: Hij denkt aan God en heel zichzelf onttoogen Ontglipt der harpe één toon, Waarze allen op dien aanblik doelen Hoe vlekloos, fiddren en hunne eigen onmagt voelen, Eén Hallel voor uw' Troon. En,  En, wij, wij zullen tot U fpreeken! Wij juichen in uw' Lof! Wij, om den Zegen, op uw Gunstbewijzen, fmeeken? Wij, Hof bezoeteld ftof! Hij, boven 't hoogst Gezang der Cherubim verheven, Hij, die met éenen wenk 't Heelal riep uit het Niet, Elize! Hij, de God van Dood en Leven, Die heel ons hart doorziet, Die is 't, wien gij aanbidt: de Vormer vrn ons Lot: Het is jehova God! 't Is God, die *t fchepzel nooit zijn' Naam kan zien ontè'eren — Die in dit oogenblik ons allen voor zijn' Troon Kon daagen, en zijn gunst in vloeken kon verkeeren, Om 't fchenden van zijn Rijksgeboón. 't Is God, door wien wij zijn en leeven: Die zoveel heils ons fmaaken doet: Die zoveel zegen ons, op Aarde al, heeft gcgeeven! 't Is God voor ons oneindig Goed! 't Is God! die ons vergunt die Goedheid te verheffen —Ons — zondig, diepbevlekt, onwaardig, nietig ftof! 't Is God, wiens Grootheid nooit de Aartsengel kan bezeffen: Der Heemlen Zaligheid en Lof. 't Is God, die ons, doenüchuldige Aardelingen, Met eigen bloed zich heeft ten volk gekogt, Maar  Maar die zijn Glorie, nooit zich ftrafloos liet ontwringen, Wat ooit de Hel bezocht! Elize! dat dit elk mogt, vóór 't Gebed, bedenken: Een traan van rein gevoel 't boetvaardig oog ontvloei': Wij Gode. oprechte hulde en waaren eerbied fchenken, En 't heilig vlammend hart hier met de Seraf gloei'! Voor Serafs? neen, heeft jesus niet geleden: Maar voor den diepgevallen Adamiet! En Hij, Hj, die zijn bloed ons biedt, Zou niet of Hechts in fchijn, van ons zijn aangebeden V De Heiden dankt en bidt zijn Goden aan; En — Christnen bidden niet — of, enkel in vertoonirg! Ligtvaardigea! wat vreemd beftaan: En toch noemt gij nog God uw' God, uw' Heer, uw' Koning! EHze! dat die fmette op u of mij niet rust': Wij nooit gedachteloos Gods Naam en Liefde ontëeren; Maar tot jekova ons vol heiige aanbidding keeren, Van onzen pligt bewust i Dan wordt aan Hem al de eer van ons beltaan gegecven* Hoe ook ons hart zich vindt van zondenfchuld bevlekt! Dan i» ons bidden hier aanvanklijk Hemclleven, En zal zijn Liefde ons nooit begccven, Waarvan ons Qolgotha ten zeekren waarborg ftrt-kf,