BOEKBINDERS. BOUWERIKS | AMSTERDAM i  AANTEEKENINGEN, VAN J. N O. M S Z9 OP ALLE ZYNE TOONEELSTUKKEN. Et foyez de vous meme un recenfeur fevere. BOHEAV. TE A.MSTELDAM, by DE ERVEN VAN DAVID KLIPPINK, ia de Nes. 1784.   VOOREER ICH T. Jr-Jipt hier, waarde landgenooten! de aanteekeningen op myne tot nu toe uitgegeven tooneelftukken. Myn oogmerk, by het uitgeven van dit werk, zal ieder' onzydig' en kundig' mensch,myne aanteekeningen overwegende, van zelv' in het oog loopen.Men zal uit de gebreken myner tooneelftukken ras gewaar worden, dat tot het famenftellen van diergelyke gedichten wat meerder behoort dan liefhebbery", welk woord een aantal menfchen die zich dichters noemen in den mond beftorven is; terwyl men het anderen, die geen dichters zyn, gedurig hoort bezigen, wanneer men een krakebeen zyne armhartige rymelary verwyt: „ de man doet het voor liefhebbery"! ziedaar de verdediging. Eene verfchooning, zo armhartig, als de verdedigde voddery dik- wyls zelve is! Zo iemant, die nimmer een * 2 vi-  4 VOORBERICHT. viool in de hand had gehad, zich eens in het hoofd zette een proef van de kunst te geven, in eene openbare plaats, en daartoe het publiek noodigde, als kunnende gratis onder 's mans gehoor komen, en de kratfer, wanneer men hem belachte, zich verichoonde met te zeggen: het is maar ,, liefhebbery"! ik twyfel of de toehoorders in de verdediging genoegen zouden nemen. Waarom nu mag men de dichter]yke harp vryër misbruiken, dan de viool? Waarom mag men op den fchouwburg het publiek vryër met een fiecht dichtftuk bedriegen of vervelen, dan men dit met een elendig gekrats op een fpeeltuig in de zaal der manege of elders doen m"g? Het famenftellen van een tooneeiftuk vordert ftu. die, en wel eene langdurige en zeer rooeilyke ftudie; het moet als eene hoofdzaak, en niet als eene liefhebbery, behandeld worden. In onze verlichte eeuw, in eene eeuw, waar-  VOORBERICHT. 5 •waarin wy eene Athalia, Amelia, Brutus, Brittannicus, enz. hebben, is hec famenftellen van een tooneeiftuk niet meer het werk van een' jongman; het is héden, gelyk boileaü) en,vóór hem,horatius, aanmerkte: ,, niet meer het werk van een' ,, leerling". Ware het zo gemakkelyk om tooneelftukken faam' te ftellen, voorzeker zouden, federt de Franfchen het tooneel befchaafd hebben, 'er niet zo weinig dichters een' grooten naam door hebben verkregen. De doorluchtige dichter der Henriade zegt ergens: ,, de dichter, die in zyn' ,, leeftyd één goed tooneeiftuk voortbrengt, ,, kan zich onder de groote mannen reke,, nen". En hy heeft gelyk. In waarheid, hoe weinig Hukken , van allen, die door de natiën zyn voortgebragt, kunnen, ftreng befchouwd, aanfpraak maken op den naam van goed? Slechts een zeer gering getal; paauwlyks één van duizend. Wat myne * 3 ftufc-  * VOORBERICHT. {lukken belangt, men zal uit myne aanteekeningen zien, dat ik voor my noch maar weinig vorderingen heb gemaakt,daar evenwel allen, die my kennen, wel weten, dat ik nooit alleen uit ,, liefhebbery" arbeidde. Deze bekentenis is oprecht; ik beq die aan de waarheid en aan myne landgenooten verfchuidigd. Om nuttig te zyn, moet men beginnen met rechtvaardig te wezen. Kunnen myne aanteekeningen van nut zyn , alsdan is myn arbeid rykelj k beloond. Ander afzigt moet een fchryver niet hebben, of hy is een dwaas, of een verachte! yker wezen (*)• Men Dc koning van Pruisfen zegt, in zyn' brief aan BRt douw: „ de liefde tot liet goede moet ons geleiden; .. myn hartmoet my heöordeelen : ik verwerp alle lauweren, (, my op credit geleend. liet zy de waereld my lake, of ., zich verwaardige my te pryfen, ik lach met haar' wie., rook, die in damp vervliegt, en met een onzinnig ge„ meen, dat voor Faam fpeeli". Indeidaad, zo dcnketi I 'i brave en crocte mannen.  VOORBERICHT. ? Men vind by deze aanteekeningen niets aangehaald van den ciDenheC weeskind van china, zynde het eerfte lïuk met aanteekeningen gedrukt, en van het laatfte gaat eene verhandeling uit, die in ieders handen is. Verder ishetnoodig den lezer te berichten, waarom men hier niets aangeteekend vind van de landloopster. Toen ik dit (tukje vertaalde, was ik ten eenemale onkundig van het geen 'er aan vast is, om voor het tooneel te arbeiden. Ik deed het uit genegenheid voor de drie kinderen van eene onzer bekwaamfte actrices, eene vrouw, diewy te vroeg verloren hebben. Deze kinderen beloofden veel: één van dezelven is noch een fieraad van onzen fchouwburg; het heeft niet aan my gehaperd, dat wy hen niet alle drie als bekwame lieden op ons tooneel hebben behouden. Dit kleine tooneelftukje floeg ik in twee dagen op, en wilde daar nimmer myn*  8 VOORBERICHT, myn' naam voor geplaatst hebben. Gelyk ik het dan ook uit myne werken heb gebannen. Al de vergoeding, die ik verder het deftigfte en kundigfte gedeelte der natie voor het vertalen van dit {tukje kan doen, is verfchooning te verzoeken voor dien voorbarigen en nietswaardigen arbeid; daarby verzekerende, dat ik voor my hetzelve ten eeuwigen dage onder myne andere werken geen plaats zal vergunnen. — Overigens zal de lezer de drukfeilen, onverhoopt in dit werk voorkomende, gunstig gelieven te verfchoonen. Ï'ER-  FERDINAND CORTEZ.   BERICHT. '*lD)e eerjleling myner tooneelftukken is een Jlecht copy van ten jlecht oorfprongkelyk Jiuk. Men ziet alom door hetzelve heen verfpreid valfche redeneringen, goede redekavelingen op verkeerde plaat/en aangevoerd', ongerymde gevolgtrekkingen, _ weinig teekens van menfchenkennis, ongelyke cat aders, of onnatuurlyke; tn 't kort, weinig fchoonheden en menigvuldige misflagen. Ten nutte van jonge dichters, heb ik Jlechts de lompfle gebreken aangeteekend; alles wat dwaas en Jlecht in dit fluk is aan te halen, zou, behalve de onaangenaamheid die daarmede zoü gepaard gaan, een hoek op zichzelf vergifshen. Het door my aangeteekende kan genoeg van nut zyn voor jongs dichters, en lezers, die zich willen toeleggen ter beöordeeling van tooneelftukken, waarmede men heden in ons vaderland dikwyls zo lichtvaardig omfpringt als met de famenftelling en vertaling van tooneelftukken zeiven. Wanneer men met myne aanteekeningen voordeel wil doen, zullen zy den lezer in ftaat ftelA 2 leri  BERICHT. len de gebreken, die de plaats niet toeliet alle aan te halen, zelf te ontdekken. Men zal alom zien dat ik geen gemakkelyk en toegeevend vader over deze ongelukkige hersfenfpruit ben geweest; neen, waarde lezer', ik heb dezen eerstgeboomen gejlreng behandeld; de rechtvaardigheid eischte die geftrengMd. Ik heb hem befchouwd niet ah myn' zoon, maar als het kind van een' ander'. Zou het niet wenschlyk zyn, dat 'er wat meer zulke ouders gevonden wierden? En is het wel edelmoedig dat een fchryver, die, zal hy nut doen, zichzelven en het publiek behoort te eerbiedigen, ter liefde tot zyn eigen werk, de waereld bedriegt door gebreken voor fchoonheden op te disjchen? Of'de waereld niet tracht te trekken uit dwalingen die het oordeel en den fmaak, ja eindelyk de zeden bederven? Is het onëerlyk, kan het ooit kwalyk worden geduid, dat een fchryver vrymoedig zyne feilen in daglicht fielt, om anderen van nut te zyn, door hen voor zulke feilen te willen waarfchouwen? Is het zo fchandelyk in eene der moeilykfte kunflen misflagen te begaan? Zyn wy geen menfehen, dat is zwakke en feilbare wezens? Waarom ons dan gefchaamd te bekennen dat wy gedwaald hebben? De geleerde Joodfche brievenjchry. ver merkt met recht aan, dat de grootfte eere die een braaf man, en een groot man zich kan toebrengen , na geen feilen te begaan, voor de vuist te te-  BERICHT. Itsennen, dat hy die heeft begaan, wanneer hy 'e zich aan fchuldig heeft gemaakt. Vondel, bek ker, volt ai re, en andere groote mannen, hebben niet gefchroomd fchriften te herroepen van hunne vroeg [ie tyden, en zyn 'er nooit om veracht; en men kan 'er hen nooit om vet achten, zonder zich aan onrechtvaardigheid fchuldig te maken, dat de groot, (te on'oetamelykheid is. De lezer zal, myne aanteekeningen op Cortez Iezende, zich verwonderen dat dit Jluk een' herdruk heeft mogen ondergaan, en dat 'er een tyd is geweest dat het op ons tooneel voldeed; maar men gelieve in het oog te houden, dat wy federt weinige jaren geheel anders over het tooneel denken, dan in vroeger tyd, en dat wy niet het eenige volk zyn by hetwelke de fmaak verandering onderhevig is. Dit is alles wal ik 'er van verkies te zeggen. Voor het overige is het my aangenaam, dat dit tooneeiftuk, fchoon tweemaal gedrukt, niet meer word vertoond. Twee tooneelen zyn daarin uitmuntend; maar na een byna dertig jarige oefening voldoet ons een fiuk niet dat geen voordeden heeft, dan twee fraaije tooneelen: men eischt een fchoon geheel. De kenners hebben my de eere aangedaan van altyd te zeggen, dat de vaerzen van Cortez fchoon waren, en door den tyd een' goeden meester beloofden. Zy hadden 'er hy mogen voegen: „ Goede vaerzen voor een' A 3 „ ou-  B E R I C H T. „ ongeüefend' jongeling". Doch al waren de verzen ook goed voor een1 oud' meester, dan noch zyn goede vaerzen Jlechts een gedeelte van de vereischtens n een tooneeiftuk. Goede of kwade vaerzen , een fchryver die geen ander werk dan Cortez had uitgegeven, kon zich verzekerd houden niet lang te zullen worden gelezen. AA 3,  AANTEEKENINGEN o p FERDINAND CORTEZ. Het töewydingsvaers is door de kennel s, ten allen tyde, voor het niet ongelukkigfte myner gedichten gehouden. Jammer is het, dat het Huk, waarvoor hetzelve geplaatst is, niet ook eenig recht heeft op de aanfpraak van de goedkeuring der ware kenners. Bladz. I. Rcg. I: Gy,tolk der goön , wier kracht gydwaaslyk durft betoogen , Dit vaers alleen toont of eene volftrekte onkunde van 't geen 'er met Montézuma is voorgevallen, of een kwalyk gebruikte vryheid, tegen de gefchiedenis. De Mexicaanfche keizer was 'er zo verre van af van zyne goden voor ,, dwaaslyk be- toogde wezens" te houden, dat hy nooit gehoor wilde geven aan iemant die hem tot verzaking dier goden aanmaande; en hy ftierf zo hardnekkig verkleefd aan zyne afgoden, dat de Spanjaarden , die by zyne ttood tegenwoordig waren, hem hielden voor een' man die door den duivel verblind wierd gehouden (*). Wil men dit vaers verdedigen met de dichterlyke vryheid, men dient in 't oog te houden dat zulke verregaande vryheden nooit by de ware kenners verfchoóning vinden , dan wanneer dezeive aanleiding geven tot eene uitmuntende fchoonheid. Dit is hier voorzeker het geval niet. Wanneer men dit in 't oo houd, wat moet men dan denken van 't geen 'ei volgt: ,, wier wet ik af wil zweeren!" Reg. 9: gewoon, in 't zuchten zyner l anden, Men zou zeggen dat de koning jaar en dag in A 4 „ ban- (*) Zie s 0 l 1 s.  8 AANTEEKENINGEN „ banden" had gezucht,en men heeft goede reden te denken dat hy 'er geen twee dagen in heeft gezucht. Wilde de dichter hem fchetfen als een' vorst die lang gevangen ware geweest, tegen de historie aan, hy moest 'er een onöntbeerlyk voordeel uit hebben getrokken; maar dit is het geval niet. Alles wat de koning zegt is even treffende in den mond van iemant die vier en twintig uren gevangen is geweest, als in dien van iemant ciie vier en twintig jaren in kluisters heeft geleefd. Waarom blyft de dichter niet by de geschiedenis, daar niets hem dringt om 'er van af te gaan'? Pag. I. Reg. Io: zyne dwingelanden. Hoe kan Montezuma, die zyne goden „ wil ,, afzweeren", die een Christen wil worden, en het reeds zo goed als is, en dus reeds een vrind der Spanjaarden moet zyn, ten minste hy toont, gelyk men ftraks zal zien , dat hy uiterst met de Christenen is ingenomen, ja zelfs toont hy Cortez voor een' vrind te houden, hoe kan Montezuma hier nu van „ dwingelanden" fprekenV Had hy, wegens de boeijens die hy draagt, afkeer voor de Spanjaarden, hy kon hen dwingelanden noemen; maar hy fpreekt overal met lof van Cortez, en het Christendom. Een carafter moet nooit zichzelven ongelyk zyn. Reg. li: in 't wreed^gcvocl der harde flaverny, Montezuma wierd Hechts heusch bewaard, de Spaanfehe veldheer boeide hem niet om hem flaaf temaken; maar één' dag, ten hoogde twee, om een flaatKundig afzigt te bevorderen, en die kunstgreep is de minite niet in het leven van den Routen Cortez. Die „ flaverny" en „ dat harde" maakt eene belagchlyke vertooning in de pogen van een' kenner der gefchiedenis en tooneelpoëzy. Reg.  OP C Ü R X E Z. a Reg. 13: Wat fchriklyk voorbeeld ! enz. Deze vaerzen van den opperpriester zouden treilende fchoon zyn, indien Montezuma inderdaad van zyne goden ware afgevalien. Nu verliezen zy al haar kracht, zodra men de alom bekende verkleefdheid van den koning aan zyne goden in 't oog houd. Bladz. 3. 3 Reg. van onder: Ik hen verraden! enz. Alles wat de koning hier zegt is fchoon en iterk; jammer is het, dat wy te veel weten van Montezumaas gefchiedenis, om zulke woorden in zyn' mond te verdragen. Bladz. 5. Reg. 10: ' Kunt gy ons volk by dat der Christnen vergelyken ?enz. Hier fpreekt de koning uiterst voordeelig van menfehen die hy even te voren voor zvne tirannen uitmaakt. Reg. 26: 'k Deel met het Christenvolk daarin, naar myn verianeenk Hoop dus een heei lyk deel aan eedier fchat te ontfaiil'en' Dan die waarom men hier met zo veel arbeid wroet, enz.' Dit is de taal van een' man volllrekt reeds tot het Christendom bekeerd. Ware Montezuma een vinding van den dichter, en ware hy niet bekend in de gefchiedenis, alsdan zou dit tooneel vele fchoonheden hebben; nu vervalt alles, omdat alles op eene bekende openbare valschheid rust ' en dat wel op eene valschheid die buiten noodzaak' lykheid is geboekftaafd. Wie zal het afbeeldfel van Cezar willen verdragen gefchilderd als dat van Sardanapalus, al ware het noch zo fraai bewerkt V En wie zal een' Antiochus willen zien al; een' voorftander der wetten van Mozes ? W 1A 5 be-  io AANTEEKENINGEN bekende carafters moeten geene veranderingen ondergaan , die haar doen voorkomen als het geheel daar tegenovergeltclde. Dit is eene diep e onkunde verraden , of wat al te opentlyk den fpot dryven, met de lichtgelovigheid der lezers. Ik zal op dit tooneel niets meer aanteekenen. De lezer voelt uit het aangehaalde de waaide daarvan genoeg, en misfehien te veel. Waarom heeft niet de dichter,het ganïfche (lukdoor,Montezuma een' hardnekkig'Heiden gelaten, naar de historie? Waarom Cortez niet voorgedaan als een' man die, om belang, en uit dweepery, alles in het werk Helt om den koning tot het Christendom over te halen? Waarom doet hy niet in hem opwellen een trek om geweld te gebruiken, en dat tegengaan door een' priester die de gefchiedenis hem aanbied, en door Donna Marina, de verftandige minnares van Cortez? Waarom niet een liefde in het hart van den koning ontdoken voor Marina? Deze vrouw. Christen zynde, kon van het uitetfte nut zyn om den vorst tot het geloof der Christenen te brengen, ten dienfte van haar' minnaar Cortez. Hoe ryk zouden alle die bronnen zyn geweest? hoe ftrokende met de gefchiedenis? en hoe fteut? nu is alles valsch, droog, ftyf, al te eenvouwdig, langwylig, en dus vervelend. Bladz. 7. Reg. I: Kom; fpanr my langer nier., enz. Deze eerfte rede van den vorst, by de verfchyning van Cortez, zou edel en groot zyn, was zyn caracter in het begin als dat van een' fier' prins aangeduid. Nu is het ftootende, omdat hy al te Lf', al te flaauw is gefchetst. Reg,  OP CORTEZ. ir Reg. 3.- 'k Moest.doorawboeijen.'t volk met doodfehe fiddring da"-! Devvyl 't, door u beflierd, Jicht alles zou befiaaa. " ' Cortez vangt aan als een zot. Hy ontdekt een' man dien hy volftrekt moet misleiden, voor wien hy zich niet genoeg kan vermommen, dien hy in ontzag moet houden, zomaar éénsflags zyn gehele geheim. Inderdaad, Cortez deed' den vorst kluisteren met dat oogmerk ; maar om het te vermommen, dacht hy een vernuftig middel uit. Hy betichtte'den koning medepligtig te zyn aan den moord van eenige Spanjaarden, en wendde voor dat hy hem gevangen nam, om te onderzoeken, of hy niet mede een offer der Spaanfcbe rechtvaardigheid behoorde te zyn, want de moorden; ars wierden levendig verbrand. Nooit moet een groot man op het tooneel zyn hartsgeheim ontdekken, dan daartoe door zyn belang gedrongen, en dan noch tegen lieden van wie hy overtuigd is dat zy hem hebben doorgrond, eer hy fprak, cn tevens tegen luiden die hy noodig heeft'om zyn oogmerken te bereiken. Zo handelt Mahomet met Zopir en Parma met Mondragon. Dit is het geval van Cortez niet. Ieder ziet het. Reg. 14: Befcherm 't nu meer dan ooit, Eefcherming te vergen van een' man oogenbliklyk zo diep vernederd door Cortez, verlaagt Cortez. Reg. 29: Zorg dat ïlascalaas volk vry van die wreedheid zy. De „ Tlascalanen" waren ftandvastige vrinden en bondgenooten van Cortez, zy offerden fints lang geen menfehen meer. Dc dichter wil zeker zeggen: zorg dat „uw" volk vry zy van die weedheul. De Tlascalanen, die met Cortez waren, fton-  12 AANTEEKENINGEN ftondcn niet meer onder gehoorzaamheid van den Mexicaanfchen keizer: zy hadden zyn juk voor lang afgefchud, zyne gebruiken verfoeid, en haatten hem doodelyk. Montezuma had hen dus niets te bevelen. Bladz. 8. Reg. 5: Is 't ontrouw volk bezweken? Moet een overfbe als Cbrtez dit vragen aan zyn' minderen ? Moet hy den toeft and van een gantsch volk niet kennen? Reg. 7: Nadat de koning wierd geketend op uw' raad. Niemant „ raadde" Cortez den koning te ketenen, het was een vinding van hem, en wel een nutte vinding, gelyk de uitkomst heeft getoond. Dit ,, op uw' raad" verlaagt den held. Dit gehele tooneel is koud, en dus vervelend. Agular tracht den held tot vlugten te bewegen door hem zyn viyftcr Elvire, die 'er by de haïren in gefieept word, te herinneren. Behalve dit, is die liefde zo koel en zo van ter zyde hierby gehaald, dat niemant 'er van kan getroffen zyn. inderdaad , wy verlangen van Cortez, die, omringd van vyanden, en flechts onderfteund door een hand vol volks , een'magtig keizer, in het midden zyner ftaten in ketens (laat, eene wigtige daad , die een groote omwenteling zal te weeg brengen ; met die verwachting vervuld, draait alles uit op een meisje. Dit alles zou noch verdraaglyk zyn; indien van den beginne af aan alles ons was onder het oog gebragt, alsöf de held de verovering der nieuwe waereld alleen om Elvire ondernomen had, dat evenwel ieder beter weet; maar dit , dat de hoofdzaak moest zyn, komt flechts meteen flaauwe trek voor. Wat gaat het ons aan, of Cortez Elvire lief heeft? en of hy met haar zal trouwen?Onzen geest, met ver  OP C O Pv T E Z. Ij verwachting van andere daden van het uiterfte belang vervuld, (als by voorb: Cortez den monarch aan zich te zien verbinden, een' magtigen aanflag te zien tegengaan, zich in den grootften nood te zien redden, en 'er triomferend af te komen,) onzen geest, zeg ik , met die verwachting vervuld, moet het walgen nu alles te zien ontraden, door „ denk aan Elvire, zy wil uw vlugt", te meer daar de held zegt dat hy noch op zyne helden vertrouwt. Men bemerkt lichtelyk hoe ongepast, hoe walgelyk die raad is van Agular. Bladz. 13. Reg. 18: ': Erinneit me alles hier haar' glans, in minzaamheid. Wat [mart gevoelt myn ziel in dezen droeven ftaat! Hier, daar ons't lot de dood of de overwinning laat, Zal flechts één enkle itap tot wyken onze fcharen Een' oiuiitwisclibren hoon en wisfe neerlaag baren. 't Herinnert hem alles Elvire, en terftond barst hy uit over de fmarten die hy voelt. En waarin beltond die fmart? Natuurlyk zou men verwachten dat het afwezen zyner beminde een groot deel had aan zyne fmarten ; maar neen , hy valt éénsflags op zyn volk: hy heeft niet te kiezen dan de dood of de overwinning, (dat hebben zekerlyk de meeste generaals die in den ftryd gaan,) en het is zeker dat één enkele flap in zulk een ty tperk wigtig word. ,,Hoon'' konden de Spanjaarden wel niet halen, al wierden zy geflagen, want de generaal fielt veel vertrouwen, op hunne beproefde dapperheid, en met recht. Wat zyn dan zyne fmarten? Iets dat alle veldheeren in zulke gelegenheden voelen, en niets ongemeens, om 'er zo by uitnemendheid van te fpreken. Men merke voorts aan, dat Montezuma in het volgende tooneel een lage vertooning maakt, en als een laf mensch zyn' nood voordraagt. Het fraaije van dat tooneej. is het bericht, dat men eeni-  H AANTEEKENINGEN eenige Spanjaarden heeft gegrepen , om op te offeren aan de gedrochten van Mexico, omdat in dat bericht het lotgeval van Elvire ligt opgefloten. Hoe treffend zou dit zyn, wanneer de verbaasde monarch den veldheer, in de uiterfte ontfteltenis, had kómen berichten, dat Donna Marina onder die offers ware? Alles zou deelcn in de woede en aandoeningen van den veldheer; de koning, mede op haar verliefd, konde eene edele zucht tot hare reddingdoen blyken, die hem beminnelyk zou doen voorkomen ; hoe aandoenlyk zou zyn Godsdienst, die hem dringen zou het voorwerp zyn er liefde aan zyne goden te laten offeren, de liefde beftryden? en hoe deze weder den Godsdienst? welk eene bedenking zou het zyn: „ myn „ Godsdienst eischt het bloedmyner beminde,myn „ liefde wil dat ik myne heiligftè tempelgebruiken „ tegenga! maar zo ik har fpare, zal het voor „ Cortez zyn , of voor my?"Hoe veel belang zouden wy niet voor een' monarch voelen, die wy met zulke wigtige tegenftrydigheden zagen worftclen ?Hoe verlangende zouden wy niet zyn naar de uitkomst? alles zou belang verwekken, en alles zou behagen. Nu gefchied 'er in dit gantfche bedryf niets, dat kan aandoen. Een laffe koning, een veldheer die hem boeit, en die,zonder eenige noodzakelykheid , een. geheim ontdekt dat hy moest bedekken, een koele liefde, kwalyk gebruikt, en tot een kwade drangreden gebezigd, een priester die niet kwaad zou redeneren, zo hy tegen een ander voorwerp fprak; ziedaar het eerfte bedryf van dit ft uk. Een tooneeiftuk moet elders veel fchoonheden hebben, zal men zo vele gebreken over het hoofd zien. Bladz. ió: Dit tooneel kon gewigtig zyn, ware 'er te vo, ren aangekondigd dat Pedro. zich onder de offers- di e  O P C O R T E Z. IS die men Aagten wilde, bevond. Men zou verlangende zyn naar zyne verfchyning. Nu deelt niemant by zyn verfchyning in zyn lot. Hy fpeelt een Aecht perfonaadje: hy is een bittere vyand van Cortez, die hem nooit heeft beleedigd; hy haat dien held niet, dan om een gefchil dat hy met den ouden Cortez in Spanjen heeft gehad. Dit gantfche tooneel is koud. Bladz. 16. Reg. 7: eer ons volk dit doodlyk ftrand verlaat, _ Deze Agular, die een ondergefcbikt perfonaadje is, handelt uiterst onvoorzigtig: hy ontdekt aan een' man, van wiens hatelyke inborst jegens Cortez hy niet onkundig kan zyn, hetgeen hy zo even te voren den generaal, hoofd aan hoofd, als een allcnvigtigfte zaak, heeft voorgefteld. Het verlaten van het land, \ras een punt van 't hoogde belang. Cortez deed ongeloveiyke pogingen om het oogmerk van zyn' aftogt te dekken. Nooit moet een ondergefcbikt perfoon geheimen van die natuur aan vreemdelingen vertrouwen, 'ten zy aan eene ontdekking van die natuur de omwinding van het gantfche ftuk hange. En dan noch moet dit caracter dat van een' onvoorzigtigen prater zyn. Of ingevalie hy het als een braaf man doet, moet het om de onfchtild te redden zyn, en die moet niet anders zyn te redden dan door zodanig eene ontdekking; en dan noch moet de ontdekking met de Uiterfte omzigtigheid gepaard gaan, en niet zo ma.ir mwelyk ééhsftags. Reg. 11: Laat ons vernoegd, enz. Het was beter „ met gelatenheid". Het geen 'er volgt toont geene „ vergenoegdheid" op het lot. Bladz.  15 AANTEEKENINGEN Bladz. 16. Reg. 9. v. ond. Waar blyft liy door wiens ftaal ik wierd gcfpaard in 't leven ? De moordlust deed gewis hem in den tempel (heven, Nadat zyn arm my, reeds op d'ocvcr van het graf, Uit 's priesters hand bevrydde, en 't daglicht wedergaf. Pedro laat in zyne eerftc reden niets blyken van het gene hy naderhand meest fchynt te vreezen , dat is of Cortez zyn dochter ook heeft gekend. Dit is niet in de natuur: de vrees wegens een (luk, waarin men 't uiterfte belang fielt, verraad zich fchiclyker. De bovenftaande vaerzen brengen ons in 't onzekere of Pedro, uit erkentelykheid , voor zyn' verlosfer beducht is, dan of hy blyde is dat hy is omgekomen. Nemen wy het eerilo aan, dan ftrookt zyn rede niet met alles wat hy in 't vervolg zegt, en onderftelt men het laatfte, welk een helsch caracter! Reg. 2. v. ond. De tempel was verfierd, enz. Alles wat Agular hier vertelt, in agt vaarzen, wist Pedro zo goed als Agular. Bladz. 17. Reg. 22: Helaas ! 'k ben tot myn ftraf des priesters dolk ontrukt. Pedro moet een' gruwzamen haat voeden tegen Cortez, dat hy liever wenscht dat de Mexicanen hem levendig het hart uit den boezem hadden gerukt, (want hierin beflond de offerhande aan de goden,) dan dat zyne dochter van Cortez, zyn' verlosfer, gekend wierd, van wien hy niet gekend wilde zyn. is hy zo bevreesd, om door Elvire bekend te worden, waarom neemt hy haar mede? waarom Iaat hy haar niet op Jamaika, daar hy zegt bevelhebber te zyn? Behalve dat, Vondel zegt: een vrouw gedyd tot last,enz. Zie Gysbrecht. Bladz.  OP CORTEZ. tl Bladz. 17. Reg. 3 v. ond. De koning, onderricht van Diegoo-, gierigheid, Waarom Jamaikaas volk noch daaglyks bitter'i'chreit, Vereert my mei den rang dien dwingland daar ontnomen. Dat onderricht van Diegoos gierigheid en dat waarom 'Jamaikaas volk noch daaglyks bitter fchreit, fchieten 'er over. Wat raakt het ons of Pedro gouverneur van Jamaika is geworden om de gierigheid van D. Diego, of om wat anders? Genoeg is 't dat wy weten , dat hy bevelhebber van dat eiland was. Men moet den lezer nooit vertellen hetgeen hy kan misfen. Bladz. 18. Reg. 3: 'k Word min door 't ampt geftréeld ■ >■ Dan fel ontroerd door lpyt, dat ik in Kareis hof Hot all' weCrgalmen hour van Cortez oorlogslof. Welk een verfoeilyk, welk een hatelyk caraélef heeft deze man?Hy heeft verfchil gehad met den vader van Cortez: hierom is hem de lof van den zoon zo onverdragelyk, dat hy, ondanks dat hy zo oogenbltklyk door den held is van de dood verlost, zegt dat zyn ampt hem minder ftreeldej dan de fpyt hem pynigde op 't hooren van Cortez lof. Behoorde hy het niet gezwegen te hebben, al dacht hy het? Maar dit is 't niet alles: hy verlaat zyn vaderland, alleen om Cortez naam te krenken. Is dit de belydenis van een' fatfoenlyk' man? Een lage naamlooze paskwillemaker, eert onopgevoede deugniet, kon het niet erger maken omtrent zynen evennaasten. Deze kan ook fomtyds den roem zyner medemenfehen niet lyden, en draagt hen haat toe, fchoon hy hen dikwyls niet kent, en fchend hen achter hunne ruggen. Maar zulke gevoelens van een' oorlogsman te hooren, is walgelyk. Bladz.  18 AANTEEKENINGEN Bladz. 18. Reg. 27: By deze haven op een rots vcrbreizcld wierd. By welke „ haven"? Het tooneel is te Mexicot deze ftad ligt eenige dagen van de kust der zee, midden in een meïr, dat is in een befloten landzee, waar nimmer vaartuigen kunnen komen, dan die daar omftreeks worden gebouwd. Cortezzelf moest, om Mexico te dwingen, zyn toevlugt nemen tot zyn behendigheid, om op het meïr fchepen te krygen, die aan de (handen tegen over de ftad wierden gebouwd. Pedro kon dus niet op de ftranden der ftad Mexico ftranden, en dus ook niet zeggen, dat hy „ daar verviel." Bladz. lp. Reg. 14: Ik zag Elvire in 't kort hare eerde kracht herwinnen, Boor zorg dier fchoonheên, die voorheen des konings zinnen Bekoorden. Het kan zyn dat de vrouwen van Montezuma Elvire hebben bygeftaan, omdat het (luk in het hof van Montezuma fpeelt; maar de gefchiedenis zegt uitdrukkelyk , dat de Spanjaarden den koning uit zyn verblyf lokten in het hunne. Reg. 17: Want nu hy haar aanfehouwt bemint hy haar alleen. Montezuma vat fchielyk vuur, naar dat hy zulk een laf caracler heeft. Zó ziet hy Elvire, terHond bemint hy haar, zelfs meer dan alle zyne andere Mexicaanfche fchoonheden. Hierin is meer mogelykbeid dan waarfchynlykheid. Reg. 4. v. ond. Myn vyands zoon, wiens naam my altoos zal doen beven, Het moet zyn „ altyd" en niet „ altoos". Waarom toch zal de naam van Cortez „ hem doen „ be-  ÖP CORTEZ. io „ beven"? Omdat hy met zyn' vader verfchil heeft gehad? Een fraaij'e reden, om voor iemant afgryzen te hebben! Bladz. 19. Reg. 2. v. ond. Befchouwden naauwlyks 't licht, enz. Zo veel te affchuwelyker is de haat van Pedroi Bladz. 20 Reg. 2: AH' wat men van uw lot tot heden heeft vernomen, Is dat gy en uw telg den moorddolk zyt ontkórcen. Dit is om luidkeels te lachen! Pedro wist dié zowel als Agular. Ieder wist dat de man g 'red was; niemant kende hem dan Agular, die hem aan niemant had verklikt* dus kon Pedro gerust zyn van by allen onbekend te zyn; want Cortez en zyne „ togtgenooten zagen naauwlyks daglicht,'' toen Pedro zich van 't hof moest verwyderen. Agular zegt eene eeuwige waarheid! Reg. 15: Na myn dood kunt ge alles doen verftaan.' De gouverneur praat wonderlyk: zo even heeft hy gefmeekt dat Agular zyn gevallen flechts twee dagen zal verbergen, en nu zegt hy: „ na myn „ dood kunt ge alles doen verftaan". Wist hy dan zeker dat hy binnen twee dagen zou fterven? of wilde hy zich in twee dagen om hals brengen? juist binnen twee dagen! Reg- 33- t> Held! (want ieder mensch kan uit uw wezenstrekken Uw onverfchrokken hart en ccdlcn aart ontdekken.; Cortez had ongelyk omtrent het laatfte: Pedroos aart was verfoeilyk haatdragend; en dat is niet edel. B 3 Blad*.-  20 AANTEEKENINGEN" Bladz. 2o. Reg. 2. v. ond. Ja, 't hooggeacht metaal van 't Mcxicaanfcbe fttand Is ons zo veel niet waard' dan 't ftaal in zulk eer. hand. Deze vaerzen zullen door alle kenners voor groot, fterk en edel worden gehouden. Het yzer word hier door de dapperheid verre veredeld boven het goud. Dit is poëtisch! twee zulke vaerzen maken een half douzyn gebreken byna verdragelyk. Bladz. 21. Reg. 15: Maar wie kor. zich dcez' dag verbeelden dat de liefde, In 't zorglykst oogenblik, een' Konings boezem griefde? „ Liefde" en „ griefde"! Heerlyk ! Zo de liefde niet giiefde, hoe zouden wy toch rymen? Jammer is het dat de ondervinding ons leert dat de liefde een flreelende hartstogt is. De grievingen der minnaars zyn gevolgen eener verfmade liefde. En de verwondering van Cortez, dat de koning in het hagchlyksr oogenblik verliefd wierd , rust alleen op de onderftelling dat de vorst terftond verliefd wierd toen hy Elvire uit de hand des priesters rukte. Zo in zulke tydperken de verliefdheid in eenig fchepfel kan werken voor iemant die men nooit heeft gezien, en die men naauwlyks tyd heeft om te zien, alsdan is de verwondering van den held volmaakt wel geplaatst. Ik twyfel niet of 'er zullen lezers gevonden worden , die aan die zonderlinge verliefdheid des konings zich een weinig zullen ergeren. Reg. 2.5: •—- —— wy voeren hier een onbepaald bewint, Zo gy uw dochter aan dien vorst door d'echt verbind. Dat is wat veel gezegd: zou een Mexicasiifebe keizerin zo vee! te weeg brengen, dat zy de Spanjaarden een ,, onbepaald" bewint zou bezorgen kunnen? Dan had Cortez toch niet onvoor- zig-  ■OP CORTEZ. 21 eïgtig gedaan Elvire eerst eens te zien, eer hy een vrouw, van wie zo veel afhing, zo maar yllings op den troon hielp. Wat reden hy geeft van deze nalatigheid, zy is en blyfl onverfcboonJvk in een' man van zo diep eene ftaackunde als Cortez is. De held redekavelt vervolgen» alsöf van de Mexicaanfchc keizerin alles afhinf». Zoa hy ook denken dat zulk een goede haU, als Montezuma, zich door zyn vrouw wel zou willen laten regeeren? Wat word 'er dan vin bet cantor van dien koning? alles verlaa-c hem; zulke perfonaadjen zyn nooit bcmi:ilyk,of behitglyfc op het tooneel. Bladz. 22. Reg. 2: Elvire, een' Heidensch' prins! enz-. De gouverneur van Jarnaïka, die, zo mak als lam, zonder één eenige aanmerking te maken, zo even te voren, van Agular, had vernomen dat de koning Elvire beminde, en niet eens op den Godsdienst had gedacht, veel min zich verwondert dat de koning, in zulke omftandigheden, zo maar éênsflags verliefd was geworden, komt op de bedenking van het onderfcheid der Godsdienften van den koning en Elvire. 't Is niet min verwonderlyk dat deze haatdragende Pedro zo Godsdienstig is, dat hy praat van het belang van ftaat te moeten doen zwichten voor den Godsdienst. Een Godvruchtig mensen is nooit haatdragende. — Hoe weinig overéénftemmende, hoe ongerymd is dit alles! Wy zwygen van de verlagende liefdeverklaring die Cortez aan den hem onbekenden Pedro doet. Bladz. 22. Reg. 5. v. onder: lk haat het licht te veel dat ik u danken moet', Welk een affchuwelyk mensch! Is het wel in ds natuur, dat een mensch zo even door iemant, B 3 die  82 AAN T EEKENI K G F. N die hem nimmer heeft beleedigd, maar met wien| ouders hy over hoop heeft gelegen,(en dat iaren, geleden,) onttrokken aan het yslykftc lot dat men zich kan verheelden, aan eene levendige openfryding van den boezem, tcrflond na die redding, noch naauwlyks het mes ontrukt, zo Goddeloos p.idankbaar zal zyn van te zeggen: „ ik haat het y, liehl te veel dat ik u danken moet"! 't Kaft zyn dat 'er zulke m:nfchen zyn, maar men zal tr>| dan tevens wel willen tocfremmen, dat zulke wezens niets van den mensch hebben, dan de gedaante; en dat zulke gedrochten niet op een tooneel, in den rang der helden, moeten worden geplaatst; van wien men zegt, ., dat hun edel ,, hart zich in de wezenstrekken vertoont''. Vreemd is het ook dat Pedro niet eens één dankb 'tuigje doet aan den man die hem voor een wreede, een afgrysfelyke dood heeft bewaard. Cortez had reden zich wegens deze zonderlinge ongevoeligheid, die in het onopgevoede loopt, ten hoo-Irc te verwonderen. War ons betreft, wy verwonderen ons over een' fchryver, die, met zo wei: ig bekwaamheden toegerust, zulk een zwaar gedicht als een tooneeiftuk is onder handen neemt. Bladz. 23. Reg. 1 : Dit geheele vierde tooneel is zo elendig, dat het geene aanteekening verdient. De gouverneur v il maar dat zyn dochter zich hals over hoofd , in den srm des Mexicaanfchen kpnings zal werpen, alleen om zyn' weldoender te kwellen. Zo geland, zo getrouwd! als hy den man die hem zo even. van de dood heeft bcvryd maar kan plagen; dan zal zyn hart voldaan zyn. Hy herhaalt, in nuttelooze, in kwalyk geplaatfte vaerzen, andermaal dat hy alleen gekomen is om Cortez te braveren". Welk een fraai bewcegmiddel tot een jeis van eenige honderd mylen! De vaerzen, daar  OP CORTEZ. 23 dit tooneel mede eindigt, zyn de ongerymdheid relf. -. De Koning, zegt Pedro tegen zyn doch,, ter," zal gebieden, dat ,, niemant, buiten my, ,, u zal mogen zien." Montezuma was de rechte man om Cortez te beletten Elvire te zien, wanneer deze bevelhebber begeerd had haar te zien! Hy liet zich door Cortez in boeiien flaan, als een kind huilende,en zyne blydfchap en dankbetuigingen zyn in de gefchiedenis ten uiterfte walgelyk, toen de Spanjaard hemde ketens afnam. Behilve dit, de koning fpeelt, in het geheelc ft uk, de rol van iemant, van wien men alles minder verwachten kan dan zulk een bevel, als Pedro zegt dat hy zat geven. Agular is in dat geheels tooneel een ledige toekyker. Een andere fraaiheid! Bladz. 26. Reg. 21: Cy wect wat groot belang me aan Pcuroos wil verbind. Eénsflags fpreekt Agular hier van een „ groot ,, belang" dat hem aan Pedroos „ wil verbind". Wat is dat voor een groot belang? De lezer kan het niet weten. Hoe! Elvire, zo even de dood ontrukt, om terftond den troon te beklimmen, word hier, op haar fmeken, geantwoord, ,, een ,, groot belang verbind my aan uw' vader, gy weet het!" En wy blyven onkundig of het wel waar is dat Elvire het weet. Wy hebben eer reden om te denken dat Agular het loog; want had Elvire geweten dat een ,, groot belang" hem aan den -,, wil" van haar' vader „ verbond", alsdan zou zy dubbel dwaas doen hem te verzoeken, „ dat hy naar Cortez zou vliegen, en hem alles „ ontdekken. Bladz. 27. Reg. io: Het zesde tooneel is eer een liedje dan een fraaije lierzang; en dat erger is, laat het gcheele B 4 too*  z% AANTEEKENINGEN tooneel weg, de lezer zal 't niet eens misfen. Een bewys van deszelfs toedragt tot de hoofddaad! Bladz. 23. Reg. i: Bit zevende tooneel is onnatuurlyk, laag, koud en vervelend. De koning zegt „ dat alles voor ., Elvire bukte," aan deze ,, woeste" ftranden. Nu zo éénsflags van 't altaar der dood gerukt, bu'tc „ alles" voor deze vrouw. En dat aan ftranden die alles minder dan „ woest" waren. Een vaers later herhaalt de koning noch é-5ns „ dat alles voor „ haar magt moet bukken". Dit alles zegt hy in eenen adem; misfehien was hy bevreesd dat Elvire haar geheugen, door den uitgeftanen fchrik , had vei loten. Eenige weinige vaerzen laur zegt hy andermaal, dat is voor de derde maal, ,, dat alles ,, voor haar vermogen bukt". Elvire verwondert zich zo min, als Cortez of haar vader, over die fchielyk ontftoken liefde, en den noch zonderlinger fchielyken voorflag om haar koningin te maken. De verdere gtfprekken des konings zyn laf, buiten de natuurlyke gcfteldheid der zaken, langdradig en koud. Eindelyk zegt de vorst: „ dat haar vader „ door zyn „ bevel", den toegang der Spanjaar,, den tot het paleis, daar zy was, had verboden"; daar Pedro zo terftond had gezegd, dat cle koning dat bevel zou uitvaardigen. Eén en ander had ondertusfehen magt noch gezag om zulk een bevel, zonder kennis van Coitez, te geven. Voorts beticht Elvire haar' vader van een' ,, onrechtvaar„ digen" haat, en vereert daardoor haar' vader gantsch niet, fchoon zy de waarheid zegt. Maar een teder beklag wegens zulk een' haat, waarvan het uiterfte onheil te duchten was, zou Elvire in de oogen van welopgevoede lezers meer vereerd hebben, dan eene zo ronde getuigenis. Hoe meer mende përforiaadjen veredelt, hoe meer men met hen word ingenomen, en hoe meer zal de lezer en aai>  OP CORTEZ. 25 nnnfchouwcr in hunne lotgevallen deel nemen- Dit is het groote der tooneeldichtkunst. Bladz. 32. Reg. 6: Maar door wat dwaze zorgen, enz. De ondergefchikte Agular fpringt deftig om met zyn' opperbevelhebber! Hy vraagt hem, met de uiterfte koelheid, niet minder dan waarom hy zulke „ malle" zorgen voed. En wat belang toch verbind dezen man zo éénsflags aan den haatdragenden en zo even gelanden Pedro, (wiens zwarte ondankbaarheid onder zyne oogen zo versch gebleken was,) dat hy zyn' braven meester, die hem met zyn vertrouwen vereert, tegen werkt, én alle ftreken in 't werk ftelt om den goeden Cortez zyne beminde te ontnemen? Ware het niet welvoeglyker, niet edeler, dat Agular alle middelen aanwendde om Cortez en Pedro vrinden te maken, en zyn' meester kunstig voorbereidde tot een bericht van Elvires lotgevallen? Hy kon immers nooit hopen dat Cortez Elvire niet zou te zien krygen by de trouwplegtigheid. Wat waagde hy, zo Cortez ontdekte welk eene lage rol Agular in zyn nadeel gefpecld had? Ware het niet veeleer de zaak van Agular het belang van Cortez te omhelzen, dan dat van Pedro? De eerfte vermogt alles, de laatfte niets. Hoe i:, hier alles buiten den mensch, en het natuurlyk beloop van zaken? Reg. 23: Ach !'t geen ge inwendig !yd, 'Spruit mooglyk zelfs uit een' bedekten minnenyd! Wat reden gaf Agular tot dit vervvyt? ,, Het ,, ftryd met uw belang u heden met het bezoek van ,, een vrouw bezig te houden". — Mogelyk zyt gy „ minnenydig, omdat gy dit zegt". Welk een gevolgtrekking! Behalve dat, al ware dat denkbeeld, om gegronde reden, in Cortez opgekomen, hy moet te groot zyn om zich aan dien minnenyd van een* B 5 zy  2t5 AANTEEKENINGEN izyner minderen te ftoorcn. Wat kan die minnenyd hem deeren? Groote mannen fpreken nooit over hetgeen zo verre beneden hen is. Bladz. 32. Reg 26: Ach ! mogt u deze drift niet meer dan my vervoeren ! Is het hier tyd om te onderzoeken wie der twee bevelhebbers minncnydig is ? En op wat grond zucht Agular deze bedenking uit? Cortez had Elvire noch niet gezien. Had Agular gezegd : „ Mogt er ., geen tyd komen dat de minnenyd u beheerschte. Het had noch eenigermate verdragelyk geweest, zo 'er toch van minnenyd in moest komen; maar nu is alles ongcrymd. De twee helden hebben andere belangen te behartigen. De ééne wil, door een Christen vrouw, in Spanje geboren, aan den landvorst te verbinden, in het half vermeesterd ryk ftand houden, en de andere tracht hem te bewegen het land te verlaten. Eén en ander had groote zwarigheden; de tegenkanting des priesters, was een gedreigd gevaar voor den held ; de hardnekkige tegenftand van Coitez tegen den aftogt, was van gewigt voor Agular. In zulke dringende omftandigheden maakt .een praatje over den minnenyd eene misfetyke* vertooning in de oogen van een' verftandjg' man. Ware het niet gevoeglyker te beramen, hoedanig den echt des konings te beweid Heiligen, met de meeste zekerheid? Bladz. 33- Reg- 10: Als minnaar, door de liefde gantsch vciblind. Een lage bekentenis van een' held, in het uiterfte gevaar! Reg. 22: Licht zal die vreemde fchoonc iets van Elvire weten. Een zwakke onderftelling. Spanje is zo groot, het heeft zo veel provintiëu I Juist, toevallig, m-  OP CORTEZ. 27 uiterst toevallig! al te gezocht toevallig zou het zyn dat zy iets van Elvire wist Ware het Cortez gebleken, dat de onbekende viouw van dezelfde plaats was als Elvire, het kon gaan; nu is het een ongerymde hoop De dochter van Hambroek zegt ook: ,, mogelyk weet die Chris,, ten, die zo even hier is gekomen, iets van myn' ,, vaders toeftand." Maar dat is natuurlyk: zy wist dat die man met haar' vader was gevangen genomen, en dat hy zich met hem in ééne bewaarplaats bevond. De natuurlyke loop der gevallen moet nooit uit het oog verloren worden. De held praat verder zo wonderlyk van zyne liefde, dat men byna niet weet wat men van hem maken moet. Bladz. 34. Reg. 9: Mynheer! 'k heb in de kerk reeds alles doen bereiden. Zekerlyk in de Roomfche kerk, die de Spanjaarden gemaakt hadden van een' Mexicaanfcben tempel, 't Ware wcnschlyk dat Pedro dit kort en verheven had uitgedrukt; dat hy 'er by had gevoegd : dit groote huwelyk zal in de eerftc Christen kerk voltrokken worden, en dat Godshuis aanzienlyk maken. Maar waarom niet eenvouwdig gezegd: ,, ik heb alles tot den echt doen gereed ,, maken". Het fprak immers van zelf, dat het huwelyk in een kapel,of tempel zou worden voltrokken. Reg. H: Maar volgen wy hen niet. Waarom niet? Cortez vreesde zekerlyk een' opHand; maar ontbrak het hem aan maatregelen om, gedurende den korten tyd waarin de trouw wierd voltrokken, de menigte in toom te houden? Het byzyn van den Spaanfchen bevelhebber zet de huwlyksvoltrekking den grootften luister by. Cortez  %l AANTEEKENINGEN sez had gedurende de trouwplegtigheid zyne Spanjaarden flechts in 't geweer te houden, om zich te verzekeren tegen een' aanval. Bladz. 34- Reg. 14. Zon my een onbekende in 't krygsgevaar verzeilen? Schoon ik in 'c oordeel dwaal dac ik van u durf vellen , enz. Hoe ftrookt dit met hetgeen de held zegt, toen hy Pedro voor 't eerst zag, en hem wapende? Waarom toen den naam van den verlosten niet gevraagd ? En in wat opzigte ,, dwaalt" Cortez in het oordeel dat hy van Pedro „ durft" vellen? Dit is duister. Hy had van hem geoordeeld dat hy een held was, en een edel hart bezat. Had Pedro hem reden gegeven om 'er aan te'twyfelen? Welke zyn die? Zo niet, alsdan komt het „ durft" 'er ten uiterfte ongepast in : daar behoort geen ,, durven" toe, wanneer men tegen iemant zegt: „ik houde u voor een' braav' "man". De jonge tooneeldichter zorge boven alles voor klaarheid en juistheid in zyne voorftellingen, en uitdrukkingen. Reg. 1. v. end. Waart gy toen Pedro voor den vorst verfcheen aan't hof? Cortez moet geweten hebben dat Pedro 'een hoveling was, en op Jamaika het bevel voerde, dat echter nergens blykt, daar evenwel alles blyken moet wat dient geweten te worden. Agular zal dit Cortez gezegd hebben, denkelyk. Maar dan is het verwonderlyk dat Cortez hem niet naar den naam van Pedro heeft gevraagd; ten minfte moet het hem verwonderen dat Agular daar biet naar vernomen heeft, en noch vreemder is het dat Cortez ich geen moeite geeft om te weten wien hy heeft verlost; hy kon daar immers najicht van krygen uit het geredde fcheepsvolk. Üf zouden 'die allen last gehad hebben om ie zwveen? Of zou niemant hunner het hebben ge% --b we-  op Cortez. i£ weten? Hoe veel loopt hier faam' dat vooronderfteld moet worden? Daar evenwel het fraaije van een tooneeiftuk beftaat in eene klaarheid die alle ondcrftellingen, ten minfte het grootfte gedeelte derzelven, uitfluit. Bladz. 35. Reg. 7: Die Sanctie fneefde, eer hy Elvires band ontfing. Zonderling is het dat Pedro. die niet onkundig was van Cortez liefde voor zyne dochter , en haar zelfs aan een' naauwlyks bekeerden Heiden opoffert, en dat plotslings, alleen om haar aan Cortez te ontnemen, zyne dochter niet deed trouwen aan Sanche eer zy te famen naar de nieuwe waereld overftaken. Men ziet 'er al te handtastelyk door heen, dat de dichter den held eindelyk op een maagdom wil vergasten. Reg. 10: Doch naar wat kust Elvire en Pedro zyn gedreven, En of zy levend' zyn, of naderhand vérgaan, ' Hiervan heelt niemant in Toledo iets verftaan. Het is wonder dat Cortez, op het bericht van het onzeker lot zyner gewezene beminde, niet in eene zigtbare ontroering geraakte. Hy merkt flechts, en dat vry koel, aan, dat de lieden, die de tyding bragten van het ftranden van 't fchip, toch iets hebben moeten weten en zeggen van Pedro en Elvire. Deze koelheid is zeldfaam in „ een' minnaar door de liefde gantsch verblind". Voor 't overige is de dubbelzinnigheid van Pedro hier een mecsterlyke greep. Jammer is het dat die niet word te werk geftcld, dan met afzigt van een onbetamelyke wraak. Reg. 28: Door ons van 't echtaltaar by 't morrend volk te voegen, De koning wil zeggen : „ Door ons, na het .,, voltrekken der huwlyksplcgtigheid, tegen het ' „ mor-  go AANTEEKENINGEN „ morrend volk te veréénigen '; want zich „ by" het morrend volk te vo gen, is met het morrenI volk mede te werken. Noch ééns, duidelykheid is altyd de groote zaak. Bladz. 36 Reg. 3: tij heeft dit oogenblik om ons te zien verkoren. Die,, verkiezing" moet niet aan den priester daan : het moet Cort z gelegen komen hem gehoor te Vergunnen. Nooit moet men de cara&ers uit het oog verliezen. Reg. 6: Hy fpreke ons, en vertrekk'; Dit ,, vertrekk" fchiet 'er over: 't (preekt van zelf dat de priester kwam om te fpreken, en dat hv niet eeuwig daar in het vertrek zou blyven. Zulke overtolligheden zyn belachelyk. Reg. 8: Dat hy, ons fprekende, enz. Een flecht vaers! de rust is op é, dat altyd een hardheid te weeg brengt. Reg. 17: Deze opkomst van den priester is fraai, en behaagt altyd, omdat zyne redekaveling volmaakt nv.-t zyn caraéter ftrookt Deze priester is, over h. t g :heel genomen , beat gefchijderd, van alle de perfonaa Ijen die in 't ftuk voorkomen. Reg. 27: Licht vind gy noch verfchooning; De priester had noch niets misdaan; hy fraai in goeden gemoede zyne golen voor, hy beklaagt zich met recht over de geleden rampen des volks, en de roish ndelingen der Spanaarden. Hierin iets misdadigs te vinden, dat „ verfchooning" verdient, kan niet vallen dan in een' Nero, Caligu'a,-  OP CORTEZ. 38 Philip den tweeden, enz. Cortez is alom In het (tuk te edelmoedig gefchetst, om zo tirannig te redcnecren. De held moet altyd zyn, tot op het einde van het Huk, tel comme U parut cTaborilt zie e o 1 l.e a u. Bladz 36 Reg. 4- v. ond. Waar eer in 't (preken een' verwinnaar, en uw' koning. De voorwaarde is edel; maar de priester flaat 'er weinig acht op; en deze ftouthetd, gegrond op de hoop der menigte aanhangelingen, word behagelyk, te meer omdat alles wat de priester zege, waariichtig is. Zulk een tooneel moet behagen, gelyk alle tooneelen waar het ware en het waarfchynlyke famenloopen , en fraaije contrasten opleveren. Alles wat de priester hier zegt in zyn antwoord, dat hy aan den koning richt, is fraai en treffend. Bladz. 37. Reg. T<5. MuitZuchtig hoofd der kerk! enz. Men kan den priester, die zyne goden verdedigt, tegen een' vorst die dezelven heeft verzaakt, en zich op de laffte wyze aan eenige vreemde zwervers verilaaft, juist niet ,, muitzuchtig" noemen. Men moet nooit benamingen geven dan die in de natuur van de zaak, en juist toepasfelyk zyn op hen die men dezelven geeft. De juistheid van uitdrukking moet de dichter nooit verwaarloozen, zelfs niet wanneer zyn perfonaadjen in de uiterfte woede zyn. Hoe juist redeneert een Orcstes in Andromaché in het hevigst zyner verwoedheid? Verder is het niet gevoeglyk dat de koning zich in dit tydftip met den priester in een foort van Godgeleerden twist inlaat. Bladz.  AANTEEKENINGEN BlaJz. 37. Reg. 23: Ik fchat dier goden wraak naar hun verdediging. Dit zou één der fchoonfte vaerzen van 't ftufc zyn, indien het niet een inwerpfel was, dat de generaal in het Godgeleerd gefehil, tusfehen den vorst en den priester ontydig aangevangen, doet. Reg. 4 v. ond. En deed hen uwe wraak niet voor dien gyzlaar vreezen ... Beter zoude het zyn, indien 'er Hond: „ En „ vreesden zy niet dat gy uwe wraak op dien gyze„ laar zond uitftrekken."Maar dit ter zyde gefield, is het niet wat onvoorzigtig van den priester, dat hy Cortez ronduit zegt, dat het volk te mg word gehouden , uit vrees dat de Spanjaarden zich op den koning zouden wreken, zo het volk een' aanval op het paleis deed? Gaf hyzelf daardoor de Spanjaarden geen ft of tot een (louter, tot een trotfer behandeling? De priester begaat hier den zelfden misflag tegen den generaal, als deze beging tegen Montezuma toen de vorst ontboeid wierd. Zie onze aanteekening op dat tooneel. Reg. 2. v. ond. Kwelt hen die zorg alleen ? zy zal verdreven wezen. ,, Verdreven wezen" is niet fraai, en het woord alleen" fchict in 't vaers over. ,, Kwelt hen die " zorg" was genoeg. Fraaijer ware het ook wanneer de vorst zeide: ,, Zyn zy voor my bekom„ merd, ik weet middelen om dien kommer te ver„ dryven". Maar noch fraaijer ware het, wanneer ons uit de omftandighaden, of uit één enkele trek bleek hóe de koning die vrees der menigte zou verdryven. Bladz. 38. Reg. 2: Ik geef u geen gehoor; 'k befchouw uw flaverny, • Is een flecht vaers. Waarom niet: U gce-  OP CORTEZ. 33 Ü geve it geen gehoor; gy zyt in flaverny. Bladz. 38. Reg. 8: Had zulk een monftjrdier, enz. Waarom toch is de priester een „ moniterdier"? Hy zegt niet dan de waarheid, en dat gantsch niet onbefcheiden naar de omftandigheden waarin hy zich bevind, en naar de ruwheid dier eeuw. Reg. 18: De vlugt word u vergund, ent. Dezen voorflag, die niet ten éénemaal tegen de historie is, kan men edel noemen: de Mexicanen, hoe mishandeld, wilden zich niet wreken in het bloed van een' hoop baldadige vreemdelingen, die hunnenvorst kluisterden, en hunne burgers, oin geringe misdaden, levendig verbrandden , dan wanneer zy niet wilden vertrekken. Dit is niet „mon„ itrcus". Zoude het voor lezer en aanfehouwer niet aangenamer geweest zyn, wanneer de priester, by zyne verfchyning , zonder den armen Montezuma zo fcherp te havenen,met dien voorflag ware begonnen? en, by de weigering van Cortez, hem het onderfchcid van behandeling der Mexicanen omtrent de Spanjaarden, en de behandeling dier tirannen omtrent het.zuchtend volk had onder het oog gebragt? en daarna, by verdere tegenkanting, in eene edele woede ware uitgeborsten , en den generaal had aangezegd, dat het aanftaande bloedbad zyne fchuldzcu zyn, niet die van het volk,uit welks naam hy, als priester, fprak? Hoe dit zy, alles wat de priester verder zegt, is alles minder dan de taal van een „ monfterdier". Nooit moet een groot man hatelyke namen geven , dan gerechtvaardigd door de waarheid, en de omftandigheden. Jammer is het dat de priester de bevryde offers ie rug vraagt. Dit wist hy dat de Spanjaarden nooit  AANTEEKENINGEN nooit goedwillig zouden doen. De vaerzen waarmede hy deze rol befluit, zyn edel, verheven, en fterk; zy wierden ten allen tyde op onze tooneelen toegejuicht. lïladz. 39. Reg, 6: Bedrieger! enz. Weder een fcheldnaam! fchelden word den generaal vry gemeenzaam. Dit word noch onaangenamer, wanneer men aanmerkt dat het woord „ bedrieger" op den priester niet toepasfelyk is: by fprak mannentaal, en waarheid. Hy had gelyk, en die hem fchold had ongelyk. De priester komt niet voor als een fcheinheilig man, maar als een. hecthojfdige yveraar voor zyne goden en Gods. dienst. Schelden is geen overtuigen. Reg. 22: Gy wilt niet dat uw vorst van mynïn vorst zal lecren Wat aan een' koning voegt, en hoe men moet regecren. Een fraai compliment ten opzigte van Montezuma! Deze goede man is dubbel te beklagen; vrind en vyand vernederen hem, en hy verdraagt een gedeelte der bcleedigingen vry gelaten; op anderen zwygt hy geheel Uil. De priester zegt hem, vry fterk, zyne al te fterke verkleefdheid aan de Spanjaarden in het aangezigt aan, en de generaal, die, ongevraagd, zyne verdediging op zich neemt» zegt hem ruiterlyk aan dat hy noch regeeren moet leeren van den koning van Spanje: zo het geen gekfcheeren van den generaal is, en de Mexicaan van den Spaanfchen vorst regeeren leerde,gelyk 't behoort, alsdan zou Cortez 'cr Hechte rekening by vinden. Blads  OP CORTEZ. 35 Bladz. 39. Reg. 29: Van gruwzame euveldaén, waarvan gy de oorzaak zyt. Welke ,, gruwzame euveldaden"? En welke waarvan de priester ,, oorzaak' was? De onmenfchelyke offerhanden? Daarvan was de priester geen uitvinder: het was een gebruik, fints eeuwen vóór de komst van Cortez, menfchen te offeren. Reg. 31: En van vvien hebt sy ooit zo groot een magt verkregen., Om hier onze euveldac-n ol onl'chuld te overwegen? Dit is mannentaal, en geenszins die van een' ,, bedrieger", of „ monfterdier". Cortez, wat: hy 'er op antwoord, had geen recht tot dat onderzoek, dan geweld. Bladz. 40. Reg. 8: I!un dor gebeente, een merk hoe ge in uw tempels woed.' Enz. Het was eene gewoonte de doodshoofden der geöfferden.in witten kalk gedrukt, rondom zekere) gebouwen te plaatfen. De tyd en de Godsdienst hadden dit gebruik geheiligd. Hoe ongepast zegt dan de generaal : „ Ziedaar wat uw land myn „ wetten onderwerpt". Zo een vreemdeling die niet van den Roomfchen Godsdienst ware,zo een r.otestantsch vorst in Spanje, weleer by een Au. to da Fé eenige onnoozele menfehen had zien verbranden, en daaruit had belloten, dat deze barbaarfchcplegtigheid „ Spanje aan zyne wetten on„ derwterp", zou men hem ongenadig hand den wanneer men hem wat verftrooid van gedachten onderftelde'? Laat ons alles in één woord zeggen-' alles wat Cortez hier zegt is de taal der gewaC 2 pen.  ïff AANTEEKENINGEN pende ftaatkunde-, vlammende op een goed dat haar niet toebehoort. Bladz. 40. Reg. 5- v. ond. Dat, eer hy iets verricht, Hy zyn trouwloosheid zie, enz. Het behoorde te zyn: „ eer gy hem dood fchiet", enz. Maar welk eene ,, trouwloosheid" 'zou de priester zien? Hy (prak uit naam van het volk, door Cortez verdrukt, en door zyn' koning, die 't befchermen moest, fchandelyk verlaten. ' Dit is geen ,. trouwloosheid" waaróver men heeft te „ bloozen". Bladz. 41. Reg. 3: Zy is 't beminlyk kroost van dezen eedlen vader. Ziedaar aan welk een daad ge u fchuldig maakt, verrader ! Waarom is het grooter euveldaad van den priester, het „beminlyk" kroost van dezen ,, eed„ len" vader aan de goden te offeren, dan dat van een' anderen vader? De fchoonheid kon. volgens de wetten, niemant van de offerhanden uitfluiten. Reg. 11: 6 Gruwel!... kan 't gefchiên! Het is vreemd dat de priester niets het minde weet van dit huwelyk des konings. Nu hoort hy 't voor 't eerst. Trouwens de liefde, en het befluit om zo maar terflond te trouwen, ware» zonderling genoeg, om ieder verdandig mensch te doen uitroepen: „ Kan het gefchicden?" „ II „ het mogelyk"! Bladz:-  OP CORTEZ. 3? Bladz. 41. Reg. 15: Hy ga van hier, enz. Waarom niet: „ gaan wy van hier"? De voorflag van Pedro is zeldfaam: „ Laat de priester „ van hier gaan; en laten wy ook gaan, om het „ volk in 't oog houden; de jonge lui kunnen „ zonder ons wel trouwen". Tcrwyl zy dan weg waren, zou de koning by zyn meisje blyven , en zich met bemoeijen, hoe het met Cortez en Pedro afliep, by wier behoudenis hy zo veel belandhad, daar zyn volk van hem was afgevallen. Hoe buitenfporig is dit alles! Hetgeen volgt is noch zotter! Reg. 19. „ , , , . , . Neen ! voor zyn onbefclieid Zal hy geknield van zyn vorstin vergifnis fmeken. De offers te rug te eifchen, was zekerlyk eene ongerymde eisch, en kwade ftaatkunde, maar geene onbefchcidenheid. De priester vroeg die offers voor de goden, uit naam des volks. Dat hy daarvoor ,, geknield van zyn vorstin, (zy was 't noch niet,) vergifnis zou moeten fmeken", is te belachelyk om 'er lang op Uil te daan. Ieder voelt 'er de ongerymdheid van. Bladz. 42. Reg. 7 : Tree toe, mevrouw !... Wat zie ik!... Hemel! Hoe komt het dat een tooneel 't welk één der aandoenlykften moest zyn waarop zich eenig tooneeiftuk zou kunnen beroemen , koud word , en byna geene dan eene flaauwe en kortdurende 'aandoening te weeg brengt? Het is omdat de belangneming met op één voorwerp valt, en dat alle de perfonaadjen niet hetzelfde belang hebben. Pedro weet niets van de liefde van Cortez en ElG 3 vi,  53 A A N T EE KENINGEN Vire, derhalve kan hy in die onverwachte bycénkomst geen vei der belang hebben dan dat hef hein fpyt, dat die byéénkomst hem ontdekt iets wa rin ons hart niet dan flaauw kan deeien. Montezuma kan d lardopr niet ontroerd worden. De priester is alleen verbaasd op het zi n van .en offer ci.it nu voisiin zal worden. Cortez en Elvire alleen kunnen ons belnngnemïng inbo zemen; maar tervvyl die liefde al te koel is voorbereid, de t tie verfchyning van Elvire eene evenredige werking. Men vergelyke hiermede, (want niets, zegt volTAIRB, [tjert meer dan vergelyking,) de ontroering waarin wy gebragt worden op de srerfchyning van Aicas, in de IJigenie van RACINE, daar die vertrouwde van Agamemnon tyding brengt, dat de koning.Kiytemnestra, en Aehdies misleid, en dat zyn afzigt is zyn dochter op te offeren. Ahes moet daar ons hart aandoen, om dat alle perfonaadjen één zelfde belang, en wel een groot belang hebben by dat bericht. En waaiöm ontroert zich ons hart by de verfchyning van Hambroek, in het laatile bedryf? omdat alles een wigtig belang heeft by die verfchyning. Men vergeve my deze aanhaling; daar ik myzelven ftreng behandel, iiaat het my ook vry, het goede te zeggen , om jonge dichters te dienen. Dit is myn hoofdoogmerk. In 't kort, wanneer een menigte perfonaadjen afzond 'r'yke belangen hebben voor onze oogen, tl.., Kan ons harréénsflags niet in alle die byzon«lere bejangen deelen. Bladz. 42 Reg. 12: Ach!... trouwloozc AgularI Eene juiste bedenk.na! Agular had alles kunnen voorkomen, en, d t ergei is, hy heeft geen redes om het niet te voorkomen. Bladz*  OP CORTEZ, 39 Bladz. 42. Reg. 20: Zie den flag, zo lang vergeefs verwacht, Deze ontroering van Cortez, die de priester aan de magt zyner goden toefchryft, is mecsteilyk.. Jammer is het dat die fchoone trek eenigennate -ontluisterd word door een wat al te fterk verwyt tegen den armen koning. Bladz. 43. Reg. 6: ■Een nutte ftrafloosheid moet heden hem bevryden, ö Vorst! Waarom? Zo even wilde Cortez den priester doori'chieten. Elvire vcrfchynt, en nu moet een ,, nutte ftrafloosheid" hem bevryden! De koning laat zich alles gemakkelyk beduiden, hy ziet den generaal met verwondering aan, en daarmede is alles wel. Is het niet natuurlyk dat hy van Cortez liefde eenig denkbeeld moet krygen? Kan men zoonnoozel wezen .zonder inderdaad kinds te zyn?Pedro vat ook geen' argwaan deswegens op$ is dit alles in de natuur? Re;. 10: De huwlyksvreugd kwetst nu des konings majesteit. Waarom nu meer dan één oogenblik te voren? De omftandigheden waren 'er gantsch niet naar, om aan een huwelyk te denken. De verfchyning van Elvire brengt niets te weeg waardoor da huwlyksvreugd ,, des konings majesteit zou kwet„ fen". Had Cortez alleen gezegd: „ de pricster ,, vertrekt naar het misnoegde volk, het word „ ernftig; heden is alles zodanig veranderd, dac ,, wy om geen huvvlyk in dit tydftip moeten den„ ken", dan had de uitvlugt cenigen grond. Nu is zy ongerymd. C 4 ïïlada.  40 A A N T 7, E K E N I N ' N Bladz. 43- Reg- 2. v. ond. <".y, Pedro, denk dnt ik nooir blydcr zegevier pan voor uw bvk'cnüi>g, cn onder uw bellier. Moest Pedro, die zich nu ontdekt zag, en zo flccnt van Cortez hart oordeelde, uit die beleefdheid, hem zo éénsflags betoond, niet iets hebben gedacht, niet iets van Cortez liefde vermoed hebben, uit hoofde van die ongemeene beleefdheid? Biddz. 44. Reg. 1 : Dit geheele zevende tooneel kan volftrekt gemist worden:men leze, na het zesde tooneel, terftond het tweede tooneel des vierden bedryfs;meo zal dit zevende tooneel niet misfen. Dit geheele tooneel is koud en langdradig. Pedro noemt zyn' eigen haat een ,, wrevle drift". Hy zegt verfcheidene onwaarheden, en verklaart ruiterlyk, dat hy van voornemen is zich by de misnoegde Spanjaarden te voegen; hy fpreekt niet één woord van Cortez of wegens zyn betoonde beleefdheid, hy laat zich geen trek ontvallen van argwaan ol 'er ook eenige liefde onderfpcelt. My wil alleen Cortez braveren, en zyn dochter getrouwd zien met den laffen koning; herhalingen, reeds verfcheidene malen gezegd! Hy zegt, onder andere onwaarheden , ,, dat Cortez vergeefs in de nieuwe waereld had geftreden, zonder Elvire". Eindelyk beiluit hy met te zeggen; ,, dat hy naar ,, den koning g-'at", waarop Elvire zegt: ,, r> He,, mell" Een zucht die ten uiterite ongepast is; waarom ,, ó Hemel"! uitgeboezemd, als hoorde zy een zaak van het uiterite belang, daar het niets o:n 't lyf heeft dan dat haar vader den koning zal gaan zien. Dit ,, ó Hemel!" ware natuurlyker geweest, wanneer zy het uitgeroepen had toen Pedro haar zyne ondankbare veiradery ontdekte, 't kort, hy is een haatdragends, •ndankbarc, eo  OP CORTEZ. 41 en trotfe dolleman , die lesfen ontfangt van jtyne dochter. Die zyn geen caracters voor het tooneel. Bladz. 50. Reg. 8: Cy ziet ik wierd door de eer verhinderd iets te ontdekken. Na een lange, flaauwe en laffe alleerifpraak van den koning, komt de generaal ,en laat zich door zyn' onderbevelhebber zeggen, dat de eer hem gedrongen had „ te zwygen". Een van beiden is zeker, hy had Cortez eenige leugens verteld, om zich van trouwloosheid te zuiveren , of de generaal handelt als een zot met hem „ zyn vrind" te noemen. Want had hy de waarheid gezegd, dan was hy alles minder dan „ een vrind" van zyn' generaal. Reg. 22: 'k Ga. Dat zien de aanfehouwers wel. Zulke betuigingen „ ik ga", „ ik kom", zyn belachelyk. De lezer mist terftond de perfonaadje die vertrekt, zodra hy het oog ilaat op de aanduiding der per. fonaadjen die de onderhandeling uitmaken; immers duid men die ten allen tydè boven ieder tooneel aan. Voor lezers, die zo onnoozel zyn, dat men hen met een „ ik ga" moet onderrichten , als 'er iemant van het tooneel gaat, moet men niet fchryven. Reg. 25: Kan ik zyn woord geloovcn ? Welk ,, woord"? Ziet dit op hetgeen Agular hem vermoedelyk had wys gemaakt, om zyne trouwloosheid te verfchoonen? Of op iets anders? Het kan niet zien op het antwoord dat Agular hem geeft op zyn vraag: „ Zou Elvire my noch „ liefde waardig achten?" Want daar antwoord C 5 Agu.  42 AANTEEKENINGEN Agular op: „ Gy zult terftond haar zien". Is bet op de verzekering dat hy Eivire nu alleen zal zien? Dat is belachlyk ; want een man, meester van byna de geheele hoofdftad, had flechts te bevelen Elvire te roepen. Ziedaar de nadeelen der duisterheid. Bladz. 51. Reg. 17. Gy hebt uw vreemd gedrag van achterdocht bevryd, Door opgefierde reên, enz. Dit :s onmogelyk: zo de reden die de generaal den koning van zyn met recht ,, vreemd" gedrag geeft, by den vorst in goeden ernst ,,opgefierde" reden zyn, dan moesten die reden de „ schteidocht" wel degelyk doen toenemen. Wie word van ,, achter,, docht" bevryd, door eenige fchynbare verdichte famenraapfels ? Alles wat de koning verder zegt, om de twee Spanjaarden te bevredigen, is fraai, omdat het edel en natuurlyk is. Montezuma, een zagt, vredelievend vorst zynde, veredelt de vraag die hy Cortez doet. Ondertusfchen moet men aanmerken dat Cortez hem had dienen te antwoorden , dat zyn redenen niet ,, opgefierd" waren; hierby had de generaal het hoogfte belang. Voor 't overige is Cortez antwoord aan den koning vry natuurlyk: het was heden, zo min als even te voren, tyd om aan de liefde te denken. Montezuma laat zich ook door de rede van Cortez vangen. Bladz. 53. Reg. 3: In dit vyfde tooneel verlaagt de koning zich te veel, door ronduit te bekennen, „ dat de min- naar den vorst zyn' pligt had doen verzaken". Zodra de perfonaadjen verlaagd worden, kunnen zy ons geen belangneming meer inboezemen: en ttle dichter valt teifiond met zyne perfonaadjen.  OP CORTEZ. 4i Bladz. 53' Reg. 18: Ik al myn dapperheid en krygsroem ben verpligt. Die Cortez brieven, of de alombekende gefchiedenis van dien held gelezen hebben, zullen deze bekendtenis walgelyk vinden. Noch ééns, aan menfehen van zo eene algemeene bekendheid, moet men nooit een zodanig verminkt caraéter toeëigenen: dit is niet een vryheid nemen; dit is openbaar regelen overtreden. Reg. 25: pe Hemel toont ons thans een haven, na 't gevaar. Dit is valsch: het gevaar was gantsch niet over. Men ziet het klaarlyk: het zou eerst recht op een vechten aangaan, gelyk, terilond zal blyken, en de uitflag was uiterst onzeker. Op zyn eigen volk kon hy weinig vertrouwen; het kon hem niet onbekend zyn, dat zyne bevelhebbers misnoegd waren , dewyl hy geen bevel gaf tot den aftogt; Agular had 'er hem toe aangedrongen: dit was althans één gevaar, en wel geen klein ge» vaar, dat de generaal niet kon onbekend zyn. Bladz. 54 Reg. U: Word hy van u beklaagd? Beter ware het: „word hy van u noch bemind"? Elvire kon Sanche, die, om haar te redden, zelf verdronken was, beklagen, en dat was billyk, zonder dat dit beklag eene liefde infloot. Nooit kan men te juist zyn, wil men kenners behagen; en van dezen hmgt de beftendige roem eens dichters af. Zyn werk is de waereld van geen nut, zedra dezen het afkeuren. Bladz.  44 AANTEEKENINGEN Bladz. 55- Reg- 20: Een' poel van doodfcben damp,bereid voor onze voeten, Jin donders voor ons hoofd, al wat wy hier ontmoeten. Dit is fraai, en naar waarheid, Een poel van ramp voorde voeten, en de donder boven het hoofd te hebben, is alles wat men fchiiklyk noemen kan; en Elvire had gelyk. Dit wcêrfpreekt het zeggen van Cortez: „ dat de Hemel hem een haven toonde „ na 't gevaar". Een vrouw f.ag dan de zaken dieper in dan de held van het Huk zelf. Reg. 28: En alle fmart verdwynt,nu ons geen zee meer fcheid. Dit kon in andere omftandigheden dan die waarin Cortez zich heden bevind, waar zyn; maar is het nu niet „ fmartelyk" in een volkryke ftad, met een hand vol Spanjaarden , en eenige Tlascalanen, en dat wel met misnoegd volk , zich bezet te zien door duizenden van moedige en wraakzuchtige vyanden? Bladz. 56. Reg. 8. Is 't volk ten ftryd gereed? Wist de generaal dat niet? Agular heeft hem zo even verlaten , zonder dat de twee helden eenige maatregelen hebben genomen; nu vraagt de generaal: ,, of het volk ten ftryd gereed is V" Reg. 13: Zy zullen, zo uw moed hunn' aftogt wil wcérftreeven, U, ondanks uw bevel, en hun tn eed begeven. Agular is zo even door Cortez ,, myn vrind" genoemd, en zy zyn ook als vrii ien gefcheiden; nu komt Agular als het hoofd der niu:telingen , die hunpen generaal willen verlatenI Behalve dit, is hier het  OP CORTEZ. 45 het woord „ moed" het rechteniet: het behoorde te zyn „ uwe hardnekkigheid". Overigens is alles wat tusfchen Cortez en de bevelhebbers verder voorvalt, edel, fchoon , fterk en in de natuur; die aanfpraak van den Jreld is treffende, en het berouw der weêrfpanlingen aandoenlyk; alles vergroot hier den fchitterenden held. Dit tooneel heeft het ftuk ftaande gehouden. Jammer is het, dat het in een ftuk voorkomt, dat byna zo veel gebreken als vaerzen heeft! Bladz. 62. Reg. 2. Agular fpeelt den advocaat pro en contra. Dan is hy met Cortez, dan met Pedro, en dan weder met Cortez. Zyn verhaal van het gevecht heeft veel fchoonheden, omdat het voor het grootfte gedeelte waarheden bevat, die op een fchilderachtige wyze worden verhaald; dit is een der fraaije eigenfchappen van de dichtkunst: waarheden of waarfchynlykheden fierlyk vöorgefteld, en veredeld, dit is het ware fchoon! Bladz. 66. Reg. 26: Welaan ! hoor dan noch meer: Elvire is zyn beminde. Pedro. Hoe!... zy?... Hier hoort Pedro voor 't eerst de liefde van Cortez, en uit de wegvoering van Elvire, en uit het fpoedig toeftaan van Sanches echt, zou men moeten befluiten dat hy 'er vry wat van geweten had voorlang. Bladz. 67. Reg. 3: 6 Hemel! wat geluk! op dezen droeven ftond , Wanneer myn vyand voor zyn' hoogmoed voedfel vond, Toont gy me een middel om zyn ziel op 't felst te plagen! Wy zal zyn' liefdegloed zich duizendmaal beklagen. Wji  46 AANTEEKENINGEN Wat kan hy hopen voor zyn uroote tederheid? Daar een verwoede haat ons van elknnder fcheid. En uit myn hart verbant al wat hy heeft bedicven, Toen hy my door zyn arm behouden heeft in 't leven , En, my niet kennende, myn' welftand heefc betracht; Ja daar de hoon, door hem, daan a my toegebragt, Én myn gegeven woord zyn dwaze min weêrfpreken, Kan ik, op zo veel ghmps, my door een weigring wreken- Laten wy dit eens nagaan; zo veel regels, byna zo veel gebreken 1 ï en ï^e. Is die vreugd van Pedio in de 4 eerde vaerzen vervat, de walgelykde haatdragendheid by de fnoodde ondankbaarheid voegen. Ten 2de. Cortez kon , na den wigtigen dienst aan Pedro bewezen , wet dcgelyk met eenigen grond hopen dat Pedro een menschlyk hart zou hebben. Ten 3de. Het is ten flecht voorwendfel, dat zyn haat, hem van Cortez fcheidende, hem daarom een gegrond recht kon doen voorwenden voor eene bedekte wraak. Ten 4de. Cortez had hem alles minder dan gehoond. Ten 5de. De zucht om zich te wreken valt nooit in een' braav', edelmoedig' man , maar wel in een' lagen deugniet. Ter, 6lle. Op zo veelgiimps kon zyn Godlooze en verachtelyke inborst wel bekend worden, maar niet een recht van op den zoon te verhalen 't geen de vader tegen hem had misdaan. Behalve dat nergens gezegd word, waarin die ysfelyke euveldaad b< ftond waarmede de vader van Cortez zich aan Pedro had vergrepen. Dat echter, om hem ecnigzins te verfchoonen, wel duidelyk had mogen blyken. Bladz. 67. Reg. 4. v. onder: Ja; *k weet waarom men zich van u verzekert heeft. Waarom valt de dochter hier haar' vader in de rede ? Zulke invallen worden nooit gewettigd dan door wigtige oorzaken. Pedro wil vermoedelyk zeggen: „ Heeft men u doen weten dat Cor„ tez u bemint?" Maar Elvire k.011 daarop weige-  OP CORTEZ. 4? gevoeglyk onbewimpeld antwoorden. Men ziet dat de dichter verlegen was om de onderhandeling een' draai naar het einde te geven. Bladz. 67. Reg. r. v. ond. Kent gy den dwingland nu, door 11 gehaat voordezen? Dat „voordezen" is om 't rym, en is volftrekt overtollig in het denkbeeld. Lees den regel zonder dat „ voordezen", en alles is genoegfaam. Behalve dit, is het valscb; want Pedro haatte Cortez noch heden meer dan ooit. Het geringfte woord is van gewigt by kenners. Schoon zy een' dichter, die anderszins fchoonheden heeft, om zulke kleinigheden, niet zullen veröordeelen, zy zullen hem evenwel hooger achten, wanneer hy foortgelyke misflagen niet begaat. Bladz. 63. Reg. 3. v. ond. *k Verft» u : 't vaderland zag reeds zyn fnoode lieFdc, Het „ vaderland"? dat is wat veel; dan had hy het ook behoren te weten. En eerst was het eene „ dwaze liefde" van Cortez, zekerlyk omdat hy de dochter beminde van iemant die met zyn' vader over hoop lag; nu is het een „ fnoo,, de liefde" van de dochter, omdat zy den zoon beminde van iemant die met haar' vader, eenige jaren geleden, gekibbeld had. Ondertusfchen zullen 'er lezers zyn, (want men heeft zo veel foorten van lezers,) die het noch „ dwaas" noch „ fnood" ■ zullen vinden, dat brave jonge lieden zich weinig aan de kwaadaartige inborst van hunne oude lieden ftooren, wanneer het op een verbindtenis aankomt, waarvan hun tydelyk geluk, tot de dood toe, afhangt. Ouders moeten ouders, dat is liefderyke, en goedwillige leidslieden en raadsluiden hunner kinderen blyven, maar moeten geen  A§ AANTEEKENINGEN geen tirannen worden, dat is mentenen die een begrip opvatten, en het doordryven, goed óf kwaad. Bladz. 69. Reg. 18: Voer in myn plaats voortaan, met luister, 't hoog gezag. Het ,, hoog gezag", niets minder! zo maar af te liaan! en dat om een meisje! dat is liefhebbery! Het welbekende caractcr van Cortez duid een"' man aan, die duizendmaal zyn leven, zelfs roekeloos, waagde, om het gezag te behouden. Reg. 23: Eivire en ook de ftaat verweten my uw dood: Het eerfte kon waar zyn; maar het laatfte kon wel niet waar zyn. Cortez verloor in zyn onderneming braver lieden dan Pedro, en het is hem nooit verweten ,, door den Haat." Bladz. 70. Reg. 1: Ach! laat my niet ten fpot der gantfche waereld ftrekken! De helden waren beiden een voorwerp van fpot geweest, had Pedro gehoor gegeven aan Cortez: de één door zyn' rang af te Haan, om een vrouw, en de andere door dien te aanvaarden. Reg. 8: Gehoorzaam! Het Hond hier niet aan Elvire, om Pedro te gehoorzamen, Cortez was overwinnaar, en kon haar liet vertrekken hebben belet. Bladz.  OP CORTEZ. 4Q Bladz. 70. Reg. 15: Ik hoor niers meer: 'k wil deze kust ontvliên. Zo Cortez het dulden wil. Dit moest 'er by ftaan. Reg. 17: Wie ben ik dan, mynheer ? Een malle vraag! „ Gy zyt Cortez", kon Pedro antwoorden; en, had hy naar waarheid willen fpreken, ,, de zoon van een' man met wien ik ,, eenige jaren geleden twist heb gehad, en daar„ om vervloek ik u, duizendinalen!" Dit zou hem fraai ftaan ! Bladz. 71 Reg. 11: Mynheer ! 'k fmcck om een gunst: Welke „gunst"? Een beuzeling! het behelst maar in één' flag de geheele verandering van Pedroos hart. Een kleinigheid! Reg. 12: Verban Uit uw gemoed all' 't gene uw' haat ontvonken kan. Het is alsöf men tegen een' fchurk zeide: „ Doe my één' vrindfcbap, en niet meer: word „ terftond een eerlyk man." 'Er hapert aan zulk een verzoek van , één gunst" niets meer, dan te zeggen: ,, Ei lieve! vrind! twist niet meer, doe ,, in ééns myn' zin flechts!" Voor wie fciïryvea zulke menfehen toch? Bladz. 71. Reg. 17: Heb ik met drift gezocht, enz. Een ronde bekendtenis! „ ik heb met drift ge,, zocht u uit het uwe te ftooten". Een fraai compliment! D Bladz.  50 AAN TEEK EN INGE N Bladz. 71. Reg. 28: Verdient myn moed den nyd van myne landgenooten,( Dat Karei, en niet gy, een weinig afgunst voed', Dewyl men u alleen verwinnaar noemen moet. De moed en verdiensten wekken dikwyls de afgunst op, men ziet het maar al te veel! Verdienen kunnen zy het nooit. Maar „ Karei", waarom moet die afgunst voeden, om Cortez moed? En waarom moet men Pedro ,, alleen" verwinnaar noemen? Zie hier de reden: Reg. 2. v. ond. Gy gaaft Elvire 't leven; Dit kan alleen aan u recht tot dien eernaam geven; Omdat Pedro Elvire had voortgebragt, moest Karei den moed benyden van Cortez; en Pedro is daarom alleen verwinnaar te noemen, ,. omdat hy „ Elvire het leven heeft gegeven". Is het gekfcheeren?of is het ernst? Welke gevolgen zouden zulke gevolgtrekkingen kunnen na zich fleepen f Zo een dwaze rymer een ftuk dat van rondom gek is had voortgebragt, zou men, dusdanige redekavelingen volgende, goed recht hebben, zyn' vader in 't dolhuis te plaatfen. Doch laat ons ernstig blyven! Bladz. 72. Reg. 3. v. onder: De Memel doet uw deugd zo gloriryk verfchynen, Dat zy den vyand, die u t'ohrecht heeft verfmaad, Van fchaamtc blozen doet om zyn' ontzinden haat. Het hooge woord komt 'er uit, trouwens hy had zyn'haat al ééns „ een wrevele drift" genoemd, cn het doet hem weinig eer aan, by een wrevele drift zo hardnekkig te blyven. Agular had hem, meer dan ééns, dien onrecht vaardigen haat verweten, Elvire had hem deswegens fraaije lesfen gegeven, doch vergeefs; maar nu Cortez hem zegt: „ om„ dat gy vader van Elvire zyr, en zy myn' moed „ heeft ontvonkt, zyt gy, en niet ik, vér-winnaar", nu  OP CORTEZ. 51 nu is bet alle maats bestemaats! Hy bekent nu dat zyn haat „ ontzind" is, en dat die hem doet. „ blozen van fchaamte". Had hy dat wat eer gedaan , het had hem duizend mylen reizens uitgewonnen. Bladz. 73. Reg. 19: .Ach! weet gy niet, mynheer... Pedro is vermurwd; maar zyn dochter kan niet voor Cortez zyn ; hy geeft 'er redenen van, doch die van geen belang zyn : Montezuma durfde niet kikken, als Cortez, die nu vofftrekt meester was, flechts fprak ; evenwel vreest Pedro den koning, onder voorwcndfel van zyn gegeven woord. Degeneraal wil zeggen : „ Weet gy niet dat ik mees,, ter ben, en Montezuma thans myn afhangling », is?" Maar Pedro laat hem geen' tyd. Men zou byna zeggen dat de inkeer van Pedro valfche munt ware. Bladz. 73. Reg. 3. v. ond. 'I; Weetmiulenommet roem zyn gramfthap voor te komen. Dat hy die midlen met ,, roem" wist, is onwaarachtig. Hy had het huwelyk voluit beloofd te bevorderen, en kon den koning daarvan niet verfteken, dan door een' fcharidelyken draai. Roem voor een' tiran, maar hatelykheid voor een' braav' man. Bladz. 74. Reg. 1: Dit tooneel vertoont den fiervenden Montezuma, een' vorst die een beter einde verdiende. Agular zegt „ dat hy flechts eene lichte wonde kreeg," en was dus kwalyk onderricht. De arme vorst moet van kant, en Cortez moet trouwen , dan is alles klaar. De dood des konings is midlerwyl aandoenlyk en grootmoedig: hy Iterft in dit ftuk beter dan hy heeft geleefd. Jammer is het dat hy in zyn ftsrD a yen  52 AANTEEKENINGEN OP CORTEZ. ven het een geluk rekent, „ zyn' medeminnaar „ in Cortez te vinden." Die man had weinig de vrindfchap van den ongelukkigen monarch verdiend. Men heeft gezien hoe weinig alles famenhangt, en in de natuur is. Maar, 't geen erger is, wat zal men uit dit ftuk leeren? Ik laat die vraag aan anderen over om te beantwoorden. Misfchien bezie ik dit ftuk wat te ftreng; en men zal zeggen: na Cortez zyn 'er ftukken ten tooneele gevoerd, eindeloos gebrekkiger, en met minder fchoonhedcn doormengd; het eerfte kan waar zyn; maar daar die ftrengheid tegen myzelven zo wel gericht is als tegen den Franfchen fchryver, is zy, zo ik my niet bedrieg, edelmoedig, te meer als men gelieft in 't oog te houden, dat ik ter leering van jonge dichters, die leeren willen, (men heeft 'er die niet willen leeren,) fchryve , en dat ik, om hen te dienen, myzelven niet fpare. Wy hebben het reeds gezegd: het grootfte dat een verftandig man kan doen na geen misdagen te begaan, is te bekennen dat hy 'er begaan heeft, als hy 'er wezentlyk aan fchuldig is. Hardnekkig ftaande te houden dat men gelyk heeft , als men het niet heeft, voegt die kleine namelooze leugenachtige lieden , die, zich hunner eerloosheid fchamende, als zy evenwel betrapt worden , de zwakheid hebben van hun misgreep niet te durven bekennen. Wat flechter tooneelftukken betreft dan Cortez, dezen hier aan te halen, is myne zaak niet. 't Ontbreekt aan geen kenners die 't goede van Cortez van 't kwade van dit ftuk, en dat van andere ftukken kunnen onderfcheiden. TI-  T I T U S. D 3   BERICHT. Après Agefilas , Helas.' Mais après Attila, Hola! /Zegt boili.eau, en inderdaad men mag, na de lezing van Cortez wel degelyk het „ helaas!" uit. boezemen; maar na Titus, zou die uitboezeming iets meer zyn dan het uitwerkfel van kwaden Jmaak, of veiftrooijing van gedachten. Een en ander is de berispers veeltyds, volgens le sage, meer te veiwyten dan de dichters zeiven. In één woord, zo flecht de Kastiljaanfche held ten voorfckyn komt, zo wélgemaakt verfchynt de Romeinfche. Weinig [lukken kunnen zich op zo veel fraaiheid van fchikking, redekavelingen, zedenlesfen voor alle foorten van lezers, en wel uitgewerkte caraSlers beroemen als dit tooueelJluk. Met dat alles, men denke niet dat het vry van gebreken is; neen'. het is menfchenwerk; maar de gebreken zyn gebreken van een' groot' man, en t'n' groot' man moet men wat infchikkin. Het groot. D 4 t«  56 B E R I C H T. te gebrek is in den ftyl der vaerzen, die, over het geheel genomen, wat al te kunstig zyn; alles is byna l'preekwoordchk uitgedrukt j gelyk men in eenige myner aanteekeningen zal zien. t it is niet de taal der menfehen. Men vergast in een gefptek niet gedurig elkander op fpreuken. Zo men die in n » c i y E vind, (en geen ton eeldichter, zegt volt jukje met recht, verftond de gewone taal der menfehen zo goed als hy,) het is nu en dan, en dan vloe/jen die Jpreuken zo natuurlyk uit den aart der gefprekken, dat het lonSmbeerlykheden zyn; en dit is het ware der kunst. Den heere de bellot recht doende, bekomen wy het recht zo wel zyne gebreken, als zyne Jchoonhedcn aan te wyzen Men maakt geene aanteekeningén om de fchryvers te pryzen, dan daar zy pryswaardig zyn. Anders handelende . doet men geen recht aan den fchryver, en men bedriegt den lezer. Maar pryzende, moet men dien lof niet bouwen op de verachting van anderen, en afkeurende moet men de verdiensten, en zyne eigene opvoeding niet vergeten. Dit moet de regel van alle beoordeelaars zyn; zodra zy dien vergeten, verdienen zy niet gelezen te worden ; maar billyk meer verachting, dan het voorwerp dat zy veriichtelyk willen maken. A A N-  AANTEEKENINGEN o t T I T U S. ToïivïiNo, Coupl, 2. Reg. I. enz. Dz e vaerzen zyn by de eerde uitgave van dit 11 au gemaakt ter ontwapening eener Franfche berisping, behelzende dat Titus een te goed vorst was. O. ze gantfche toewying heeft de eer van de kenners te beh; gen. Bladz. i. Eerde tooneel. In dit tooneel, dat tot de grondleggende deelen behoort, is dies duidelyk en fraai voorbereid. Men behoeft geen perfonaadjenlyst, o.n te zien wie fpreekt, tegen wien gefproken word, wie zy zyn waarvan word gefproken , en waar de perfonaadjen zich bevinden. Dit verëischte moeten alle goede tooneelftukken hebben, in den beginne moet den leer van alles licht hebben uit de perfonaadjen zelven. Bladz. 3. Reg. 18: Ach, Tullia, hy wierd in vaders plaats verheven. Ziedaar zyne euveldaad Zyn bloed vergoot myn bloed. Kn gy verwondert u wanneer ik op hem woed'? Hier is Vitellia gelyk aan Pedro, in Cortez. Zy vervolgt, even als de Spanjaard, den vader in den zoon: waarom mishaagt zy niet, en Pedro al? Omdat Vitellia een Heidenfche prinfes is, wier beginfelen van wraak niet door een' Godsdienst worden gewraakt, als de Godsdienst van Pedro is. Men kan ee.i Romeinin , onder het Heidendom levende, infebikken, 't geen men in een' Christen afkeuren moet. 't Is noodig altyd den Godsdienst der D 5 vel-  53 AANTEEKENINGEN volken die men fchetst in het oog te houden. Vitellia zegt zelf: „ dat het godendom hare wraak„ zucht wettigt, dat het een loflyk denkbeeld is, dat een ongewroken hoon ons moet doen blo',' zen, ja dat de ftam der ongeftrafte boozen '', ftrafwaardig is." Dit is fraai: de dichter voelt de haatlykhe'id der beginfelen van deze vrouw; hy voorziet dat zy mishagen zullen; hy grypt kunstig den Godsdienst van 't volk aan, om die gevoelens min hatelyk te doen voorkomen. Dit is groot! Eladz. 3. Reg. 21: Een ongewroken hoon moet eeuwig ons doen blozen. Dit is fpreekwoordelyk. Reg. 22: Strafwaardig is de ftam der ongeftrafte boozen. Mede fpreekwoordelyk. Ziedaar twee achter één volgende vaerzen in dien trant. Bladz. 4. Reg. 10: Was hy myn' vaders beul ? enz. Deze bedenking is edell zy doet den dichter eer aan : zy bewysr ftilzwygend dat ons gemoed zelf een' Godsdienst die de wraak fchynt te veroorloven wederfpreekt. Reg. li: Ik wreek myn' vader,door 't herwinnen van 't gebied. Eene edele, eene geoorloofde wraak! als dat gebied wetloos is geroofd, en als men het zonder moord of bedrog kan „ herwinnen." Bladz.  O P T I T U S. ss Bhdz. 4. Reg. 18: Maar ach! Je ondankbre prins, ontvonkt door nieuwe min Enz. '» Zy heeft noch niet ftellig gezegd dat Tittis haar zvn liefde heeft verklaard; hy had haar niet dan „ eene ongemeene vrin.lfchap" bewezen; dit kan een man een vrouw doen, zonder verliefd op hiar re zyn. Dit is een gebrek; maar de lezer en aanfchouwer zien de zaken niet van zo naby. Het woord „ min" voor ,, liefde", is niet fraai. Keg. 20: Hy durft een Itomeinin, 6 hoon, die my doet gruwen: Verlaten, om zo laf aan een vorstin te huwen. Dit was zekerlyk een „ gruwzame hoon" voor eene „ Römeinin", van jongs af aan met haat en afgryzen tegen alles wat koning heette vervuld Hy „ durft", beter ware het: Hy „ dorst"; want volgens Tulfia, bladz 3. had ritus Bcrenice ,, reeds uit Romes wal gezonden". De minste woorden kunnen wigtig worden; men ziet het. Reg. 28: Terwyl die zelfde wet, hoe wreed hy die moge achten J doet niet recht iets grootsch van zyne vrindfehap wachten. Tttllfa geeft duidelyk te kennen dat de vorstin uit de betoon le vrindfehap van Titus, de liefde noch te wachten heeft. Hoe kan Vitellia dan zeggen, „ dat de vorst ont onkt is door" nieuwe „ liefde?" 'Er kan geen nieuwe zyn, zon Ier eene oude, en die oude liefde kan, volgens alles wat er gezegd word, op niemant dan Vitellia doorgaan; maar, gilyk gezeg I is, zy zegt alleen „ dat „ de vorst haar de teêrfte vrindfehap heeft be„ wezen." Bladz.  Co AANTEEKENINGEN Bladz. 5. Reg. 25: Hy, door wiens oog in my, een fhoode liefde outftaat, Is ftratbaar in myn plaats, als de oorzaak van dat kwaad. Dit is valsch! Dat men op een voorwerp verlieft, is niet de fchnld van dat voorwerp; die liefde ontftaat uit ,, onze" aandoeningen, fchuldeloos door het voorwerp in beweging gebragt. Geen fchoone vaerzen, hoe fraai uitgedrukt, zonder gezond verftand en nauwkeurigheid! ,, Que le bonfcns toujoursprefide en vós discours" ! Bladz. 6. Reg. 2: Ik zoek myn' troost by 11,die my, daar 't lil* my hoont, Een moederlyke zorg belangloos hebt betoond. Dit is fraai filet wettigt de ontdekking van. het geheim. Nooit moet zulk een ontdekking plaats hebben, dan op een' goeden grond. In alles wat Vitellia hier verder zegt, leggen de zaden ter ontwikkeling van het gantfche ftuk. Alle perfonaadjen , die noch verfchynen zullen , zyn duidelyk aangeduid. Welk een kunst! welk een klaarheid! Welk een onderfcheid tusfchen Cortez en dit ftuk < Bladz 7. Reg. 9: Vorstin! enz. Niet „ mevrouw". In het gantfche ftuk komt noch „ mevrouw", noch ,, mynheer". Dit was onder de Romeinen geen gebruik. Vot.taire zegt:Brutus groette Cezar, met een ,, goeden dag „ Cezar", en de andere antwoordde: goeden ,, dag, Brutus." Bladz. 7. Reg. 13 : Door zorg'.ykc eer verrukt, enz. Uit het vervolg blykt dat de „ eer" het minder deed  OP T I T U S. Cl deed dan de „ liefde*. Noch ééns, juistheid van uitdrukkingen, is één der groote fchoonheden der tooneelpoëzy: alles hangt dikwyls van ééne uitdrukking af. De juistheid onderiteunt de klaarheid van alles wat betrekking tot elkander heeft De wroeging van Sextus is edel. Hy word 'er wegens zyne te groote zwakheid voor eene wraakzuchtige vrouw, beklagenswaardig om. Men neemt belang in zynen toeftand by zyne eerste verfchyning. Dit is eene der grootfte kunstgrepen. Reg. i. v. onder: Wanneer de wraak in ons om vadermoord omftaat Dan is de woede deugd, de wroeging euveldaad. ' Volgens de Pleidcnfche gevoelens, niet volgens die der ware Christenen, die zich nimmer wraak veroorloven; maar die overlaten aan „ Hem, die „ de wraak bevolen is." Ondertusfchen zyn deze vaerzen fchoon. Bladz. 8. Reg. 2: Hoe! waant gy dat myn baat lafhartig zal bejfWyken ? By de Heidenen was dit eene lafheid, by ons is dit niet zo: by ons is het een piigt niemant te haten. Hoe vernuftig, hoe naauwkeurig blyft de dichter by de begrippen van 't volk dat hy fchetst! Dit alles is verwonderlyk fchoon! Alles wat in dit tooneel verder word afgehandeld, is onvergelykelyk fraai. De wroeging brengt Sextus by Vitellia; hy heeft niets noodig dan haar byzyn om de wroeging voor het grootfte gedeelte te vermeesteren. Dit is in de natuur. Waren 'er minder voorbeelden van diergelyke gevallen in de waereld, het menschdom zou 'er niet ongelukkiger om zyn ! Bladz-  (;2 AANTEEKENINGEN Bladz. 9. Reg. 4. v. ond. 11; wil dat hy 't gezag met Lentulus zal deelen. Waarom dat? Voor eene ftaatkundige, wraakzuchtige en heersch zuchtige prinfes handelt zy hier niet fnedig. Zy kent den trotf.n aait van Lentulus; waarom hem deel aan't gezag gegeven? Daar Sex'tis Titus moest ombrengen op haar aandrang, waatöm Lentulus gefpaard? De ftaatzucht, onderftetmd door de wraakzucht, is nooit kitsch in het verkiezen van een offer meer of min, byzonder als men dat offer billyt heeft te vreezen. Bladz. 10. Reg. 6: Vorstin, haast ziet ge uw' wensch volbragt. Alles wat Lentulus hier zegt is ftaatkundig, natuurlyk overéénkomstig met zyn carafter , en fchoon uitgedrukt. Hy is moedig, maar wantrouwend: vurig, maar omzigtig Zyn list om Vitellia te beproeven, waarvan hy nader fpreekt, is meesteilyk. Bladz. II. Reg. li: Ik kan voor u niet zyn. Dit is voor eene listige vrouw wat al te onvoorzigtig: dit is geen middel om Lentulus aan hare wraak te verbinden, zelfs niet om hem alles geheim te doen houden. Behoorde zy hem niet dubbelzinnig te antwoorden? en hem hoop te geven voor zyne liefde, die hy zo duidelyk verklaart, en dat in bewoordingen waarvan zy de uitlegging aan zich behield? Lentulus is geen man om zich zo plat ij i E te laten afwyzen Men zal hem welhaast leeren kennen. Alles wat hy in het volgende tooneel zegr is fterk, natuurlyk, gepast en fchoon, byzonder de vaerzen waarmede hy het be-  OP T I T U S. «3 bedryf eindigt. My toont de dryfveder te zyn van Sextus verfoeilyke onderneming, en doet ons verwachten, dat hy den fchyn van een* cerlyk' man te zyn by den keizer kan bewaren. Hy brengt verlangen te weeg in ons hart, om te weten hoe hy zich gedragen, ftaande houden en redden zal, terwyl wy te meer verlangen om te zien hoe het met Sextus gaan zai Dit verlangen naar alles wat noch gebeuren moet op te wekken, is ééne der groote kunstgrepen. Bladz. 15. Reg. 1 en 2: 6 Sextus ! 't aklig uur is eindlyk dan geboren, Waarin de lielde uw deugd moet in uw' boezem fmooren ! Deze geheele reeks van bedenkingen in deze heer. lyke alleenfpraak, is allertreffendst. Alles is juist, en keurig. De fteeds toenemende wroeging by' de aannadering van Titus, vermeerdert langfamer hand het belangnemen in zynen toeftand. Gedurig welt de wroeging by hem op, wanneer hy Vitellia niet voor de oogen heeft; dit is natuurlvk.cn daarom alleen fchoon, al ware het alles zo fchoon niet uitgedrukt. Bladz. 16. Reg. 1: Myn vrinden zyn gereed om, zo wy hen verzeilen , Het lot van de aarde en Rome in onze hand te {lellen. Hoe fraai doet de dichter de onderhandelingen elkander volgen? In 't midden der knagingen van Sextus doet hy Lentulus verfchynen; en deze begint terftond met te fpreken van de groote onderneming die 'er befioten is; hy zoekt hem listig langs alle wegen over te halen om flandvastig te zyn, en zyne rede is krachtig en bondig. Men verlangt telkens naar het antwoord van Sextus. Bladz.  6, AANTEEKENINGEN Bladz. 16. Reg. 9: Wie bevend' trekt ten ftryd is waarlyk lialf verwonnen, Dit is, hoe fraai, weder fpreekwoordelyk. Reg 21: Een fnoode wantrouwt elk in gruwzame euveldaden. Een Imeder van verraad vleest dat liy word verraden. Dit is waar, en uitmuntend gezegd; doch de beide vaerzen zyn weder fpreekwoordelyk. De overige rede van Sextus is onnavolgbaar fraai. Bladz. 18. Reg. 27: Wie 't iot der waereld fchikt in zyncn fleren geest. Enz. Alles wat Lentulus hier aanvoert om Sextus tot het kwaad te vervoeren , is fterk, en fraai gedacht; het is de taal van een' man wkn niets te heilig is, als het op het uitvoeren van groote ontwerpen aankomt. Jammer is het dat deze redekaveling eenigzins verzwakt word door de bekendtcnis, „dat hy, en dat met vermaak, voor lang ,, reeds de deugd heeft doen zwygen." Dit is een bekendtenis die de menfehen zo licht niet doen ; wie zegt tegen iemant: ,, ik was eertyds een cer,, lyk man, maar door de deugd, met een hcid„ haftige ftandvastighéid;op den mond te kloppen, ,, ben ik nu een fchurk?" Nooit moet een perfonaadje op een tooneel zeggen : ,, ik ben een deug,, niet", het moet door zyn daden blyken wat hy is. Lentulus handelt hier, buiten dat, voor een' kundig en istig hoveling, uiterst onvoorzigtig: zyn afzigt is Sextus te winnen, om den keizer te vermoorden; hy ziet klaar dat S;X;us hart, met de deugd ingenomen , de yslykheid eer daad in al hare uitgeftrektheid bevroed; motst hy dan niet flechts aliccn zoeken hem door drogreden te beduiden, dat een' tiran , die \ooi menfehenvrind doorgaat, als een gevaarlyk fchepfel, om te brengen, vene af  O P T I T U S. è$ afWas van een ondeugd te zyn? Zou dit niet gevoegtyker zyn om Sextus te winnen? Men wint geen mensch in wiens ziel de minde deugd is door de bekentenis van fchtirkery te beminnen' fcheimen zullen zelfs zelden aan fchelmen belyden fchurkcn te zyn. Behalve dit, die de hoven beeft bezocht weet wel, dat alles daar den weilevenden, den eerlyken man poogt uit te hangen, wel verre dat daar de bekentenis' gemeenzaam zou zyn, van „ de deugd voor lang reeds te hebben „ verzaakt." Eladz. 18. Reg. 27: Het ryk kost u te veel als 't 11 een misdaad kost. Dit, zegt hy, ,, dat de dcm der deugd hem „ inprent." Lentulus had uit het geen Sextus reeds heeft gezegd, als een listig man, genoeg moeten kunnen bemerken , dat Sextus geen hoveling was die zo licht zou te winnen zyn, door iemant die zelf verklaarde een guit te zyn; en dit fraaije vaers toont het hem noch klaarder. Behalve dit is het een uitmuntend contrast op het geen Lentulus even te voren heeft gezegd: }, Het ryk, het ryk, nlyn vrind ! word nooit te duur betaald." Zulke contrasten in uitdrukkingen zyn altyd van een goede uitwerking by lezers van fmaak. Bladz. 19. Reg. 10: Hoe licht vergood men ons in 't opperfte vermogen! Enz. Deze vaerzen zyn onnavolgbaar fraai. Zy behelzen eene geftrenge waarheid, die door de ondervinding maar al te veel word bekrachtigd. In de ruiter zegt La Borde iets dergelyks: „ Wanneer een man van ftaat een goede daad verricht, „ Straks groeit zy in elks mond, ze is groot in elksgezigt; „ Daar wat een burger zich ook loflyks moog' vermeten, Meest flaauwlyk word geroemd,en ipaedig word vergeten." E Der-  66 AANTEEKENINGEN Dergelyfce vaerzen, door ondervinding maar aj te dagelyks bewaarheid, zyn altyd op ons tooneeL toegejuicht. Waarheden van die natuur behagen doorgaans, fchoon zy, in den grond befchouwd, alles minder dan tot eer van 't menschdom {trekken. Hoe komt dit by? Zoude het ook zyn, omdat de menfehen, in 't gemeen, alles wat hatelyk is voelende, genegen zyn zichzelven hoofd voor hoofd vry te kennen van dwaasheden, en die gaarne op anderen fchuiven ? Het ftaat my voor, een gierigaart in den fchouwburg met fmaak te hebben zien lachen om een' gierigaart op het tooneel. Bladz. 19. Reg. 16: Verraad ge uw zielbeminde om licrn, die u misleid? Deze listige overgang van flaatkundige redekavelingen tot de liefde is fraai, en behendig. Lentulus , ziende Sextus door redeneringen niet te kunnen vangen, grypt hem nu aan de zwakfte zyde aan. Dit is vernuftig. Zo zegt volt ai re in Brutus, „ dat men niet kan hopen de menfehen te ,; winnen, dan door hunne hartstogten in bewe„ ging te brengen." En Aruntius fpeelt by den zoon van Brutus dezelfde rol, die hier Lentulus by Sextus fpeelt. Dit tooneel is het minfte niet in Brutus. Jn 'tkort, alles wat in de natuur is, behaagt op de tooneelen. Hoe meer de perfonaadjen Overeenkomstig handelen met het beloop der natuur, hoe meer zy op de tooneelen de goedkeuring van kenners wegdragen. Wy hebben het meer g-'zegd. Reg. 20: Ach! opdat Sextus haar, die hy bemint, verdien', Moet zyn verliefd gezigt flechts medeminnaars zien. Ziedaar de menfehelyke natuur: geen redekavelingen kunnen Sextus winnen; maar zyn hartstogl aan den gang geholpen, doet hem wroeging en deugd  Ö P T I T Ü S. 07 cictigd voor dat oogenblik vergeten. Höe fraai i hoe juist! hoe fchoon is dit alles! Bladz. 20 Reg. 5: G0611! moet men in 't verraad met zulke monters leven ? Hoe fchoon ! de deugniet verlaat den verlinkten jongeling, en met zyll vertrek wykt de hanstogt voor de bedenking, die de voor één oogenblik verflaauwde deugd weder doet hei leven, op het zien van den deugdfamen Annius. Hoe veel belang doet Sextus ons hier nemen in zynert toeftand ? Reg. 8: Ach! myn ontroerde geest, Was toen ik deug'dfaam was nooit voor zyn oog bevreesd; Was toen ik ,, fchuldloos" was, enz. is beter. De bekentenis van ,, niet" deugdfaam te zyn, moet omzigtiger, nooit zo ronduit gefchicden, of men verlaagt de perfonaadjen te veel, en dit is altyd nadeelig voor den dichter, die met zyne perfonaadjen ryst, of daalt. Hoe fraai doef voltair e in Brutus den jongen ïitus zich fchuldig verklaren, zonder ïonduit te zeggen dat by ondeugend is? ~Daar de min my dwingt me een misdaad, te önderwluden^enzj Dat is te zeggen : daar de liefde my de ,, in,, fpraak der deugd doet fmooren". Dit is flechc genoeg; maar 't is maar al te veel in,den mensch. Ondertusfchen bevat het vaers van Sextus een nutte zedeleer. Zolang ons hart ons niet zegt dat wy fchuldig zyn, fchuwen wy geen deugdfame menfehen ; maar zodra ons hart ons eenig aandeel verwyt aan wanbedryven, die de deugd doen blozen, of de menschlykheid ontëeren, verwyt het bywezen van een' braav' vrind ons den toeftand van ons hart geftreng- TrefFelyke les! mogteil alle menfehen die dagelyks voor de oogen houden! E 2 Bladz.-  68" AANTEEKENINGEN Bladz. Zr. Vierde tooneel. Dit gantfche vierde tooneel behoeft geene aanteekeningen : ieder regel is byna eene fraaiheid. Het is dubbel waardig gelezen te worden , van alle menfehen. Hoe heerlyk, hoe aangenaam is hier een dankbaar vo'k gefchetst? en een vorst wiens deugden die liefde verdienen? Men verbeelde zich in deze omftandigheden het hart van een' Sextus; wy zullen afgryzen, en medelyden tevens» voelen. Hier is de kunst in top, en belloy waarlyk groot. Hoe kon zulk een man een Zeimire voortbrengen? Hy is 'er evenwel nooit oni uitgefcholden, gelyk eenige Nederlandfche dichters wegens ftukken die wel een Zelmire kunnen opwegen. Wat eer voor Vrankryk! Mogten wy liever zeggen: wat eer voor Nederland! Bladz. 25'. Reg. ti Tree nader. Zie myn vreugd, en deel daarin metéén. Dit ,, metéén" is overtollig; en dus een gebrek; men late het weg; men zal niets van den zin van het vaers misfen. Alles wat men mist is het rym.Voor het overige is het hier de taal van een' beminlyk' mensch, al ware hy geen vorst. Wanneer men hier den toeftand van Sextus, in dit oogenblik, gadeflaat, zal 'er geen aandoenlyk mensch zyn , die zich niet getroffen voelt. Dit tooneel levert eene der fchoonfte contrasten op die my in eenig tooneeiftuk bekend zyn. In één woord, tooneelen die ons geen belang doen nemen in de perfoonen, kunnen geen' verftandig'' man, dien men alleen moet zoeken te behagen, want daarvan hangt onze duurzame roem af, voldoen. Men kan het den jongen dichter nies genoeg herinneren. Bladz. 26. Reg. i; door ramp op ramp beftreün? Wel-  OP TITUS. Welke „ rampen" kon Titus zeggen dat Sextus bedreden? Van zyn'aanflag wist by niets: van byzondere ongelukken die Sextus drukken is ons geen licht gegeven. Alles moet klaar voor lezer en aanfchouwer zyn, ééns vooral. Bladz. 26. Reg. 9: Myn fnoode ondankbaarheid, enz. Het is wonder dat Titus hem niet vroeg aan we ke fnoode ondankbaarheid" zyn vrind zich had .chuldig gemaakt. Zegt Sextus hier niet te weel, om het ongemerkt te laten doorgaan? Reg. 20: Ja; 't is de min die ge alles wyten moet: Dit is valsch. Omdat Sextus beminde, volgde daar niet uit dat hy zich aan „ fnoode ondank„ baarheid had fchuldig gemaakt. Het is ook niet ,, (nood ondankbaar", dat iemant treurig is in het bywezen van een'vrind, die ons gaarne vernoegd zag. De liefde kan ons onzen pligt wel eens doen vergeten ; maar dit is de uitvlugt van Sextus niet. En Titus, zeggende: „ 't Is de liefde „ die gy uw misgreep tegen my verwyten moet" redeneert niet wel juist. Behalve dat Titus het by gisfing zeide. Maar, dit ter zyde eefteid, ritus had reeds gezegd: „ Waarom verbergt gv ,, my den grond van uwen rouw?" dus wist hv dien niet; nu valt hy vry dellig op de „ liefde". Jin wat man zal, wanneer een vrind hem vraagt waarom hy droevig is, antwoorden, „ myn fnoo;, de ondankbaarheid word door geen klagtcn ee„ boet". Aan die uitboezeming hapert alleen eene ronde bekentenis van de' geheele onderneming van 't eedgefpan. 't Is waar, hy zegt naderhand, dat hy op het punt was om alles te ontdekken; maar dat ware beter geweest dan cut ten halve te doen. Nu duit ons het geE 3 dwg  ro AANTEEKENINGEN drag van Titus, die alles, te ongemerkt, laat vooi* by gaan. Bladz. 27. Reg. 5: 'k Gaf u den naam van vorst en 't halve ryksbcwinr, Titus fchcnkt hier éénsflags wat veel; hoe menschlicvend hy is, hy is en bly ft een vorst, en het is geen kleinigheid het „ halve" Roomfchc ryk maar zo weg te willen fchenken. Men zondigt niet tegen de menschlievendheid, als men minder wegfchenkt, en zyn' rang bewaart. Ook fchehkt men zyn „ halve" vermogen zo niet weg, enkel uit vrindfehap, ten minfte zou dit een vrindfehap, zyn niet alleen zonder weèrgaê; maar zy zou voorzeker de goedkeuring van ieder' verftandig man niet wegdragen; het loopt te veel tegen het gewone beloop der natuur, en is dus onwaarfchynlyk, fchoon niet onmogelyk. Ieder weet dat men het waarfchynlyke en duidelyke op het tooneel moet verkiezen,boven het ware en (tuitende. Reg. 17: maar boe ras hebt gy myn*' wil gefluit, Is onwaar. Nadat Sextus van zyne „ fnoode on„ dankbaarheid" had gefproken, fpreekt hy noch vier geheele vaerzen, zonder dat de vorst hem inviel'. Dus had by tyds genoeg om alles te zeggen , en de keizer ftuitte hem niet „ ras". Reg. 4. v. onder: Gy, Hemel! die zo groot een' toeleg my doet fmeden. Welk een „ grooten toeleg"? Sextus zegt niet genoeg, om ons zo verre te verlichten als noodig is, en te veel van het geen hy voorneemt. Waarom niet in 't geheel gezwegen? Waarom niet ingenomen, en verbyfterd door de deugden van den menschlievenden vorst vertrokken ? en ons in vcrkngst gelaten, door te zeggen : Hemel! ftort myeen middel in om myn' deugdfamen vrind te bewa-  OP TITUS. fi ren! Naderhand het middel uitlekkende, en dat dit een middel van hem was, zou alles fterker werken dan nu. Maar de kunst is zo moeilyk! En om dergelyke misdagen moet men geen ftuk veröordeelen, waarin alles door zo veel fchóons rykelyk word vergoed. Dit voegt geen' braav' man. Bladz. 27. Reg. 1. v. onder: Ik red daardoor myn' vorst en win metéén myn uriüfl. Hoe komt het dat men zo weinig naar het bcfluit van Sextus verlangt? Omdat het te koel.cn niet zodanig voorgedragen word als het behoort. Behalve dat.het is gantsch niet fraai, dat de menfehen zeggen wy zullen dat doen : beter is het dat het uit de daad blykt. In maar weinige gevallen is dit geoorloofd. Maar buiten dit, wy kunnen hier niet verlangen te weten wat Sextus wil doen, omdat hy iets belooft, dat wy weten dat onmogelyk is: hoe kan hy Titus redden, en Vitellia tot viouw krygen? Immers heeft zy hem uitdrukkelyk, met klare woorden, gezegd, „ nooit iemant haar hand te zullen „ geven, dan aan hem die Titus ftrafte". Hy moet dien vorst ombrengen, of hy krygt Vitellia niet; het één is aan het ander onaffcheidelyk verbonden, daar is geen weg tusfchenbeiden; dus kan hy nooit hopen die twee oogmerken tevens te' bereiken, ten minfte niet na alles wat de dichter onder onze bedenking heeft gebragt. Onze geest kan niet ingenomen zyn, met het geen niet is te geloven, en het geen wy niet kunnen verwachten. Ik heb het meer gezegd. Bladz. 28. Reg. 6. v: onder: De ftrcngheid baart min fcbrik dan hardheid aan 't gemoed. Dit is fpreekwoordelyk, doch, op zichzelf genomen, fraai. E 4 Bladz.  72 AANTEEKENINGEN Bladz. 28. Reg. 5. v. onder : 't Is zorgkk om den mensch een denkbeeld in te drukken Van alles wat den naam verdient van gruweiftukken : Dit is weder fpreekwoordelyk, en is dit zo algemeen gezegd wel waar?'t Schynt dat de dichter, zulk eene te makene zwarigheid voorziende, 'er eenige reden by voegt, om die Helling te Haven : ,, wy leerden dan van tyd tot tyd meer eu„ veldaden kennen''; dat kan waar zyn, maar ik denk dat de euveldaden by de menfehen , over het geheel genomen, maar weinig beminlyks hebben. En wat is noodiger om de jeugd tot deugd te vormen , dan haar voor kwaad te waarfchouwen? dat niet wel kan gefchieden zonder haar „ een ,, denkbeeld te geven van wat kwaad is." Haar omtrent het kwaad volftrekt in een diepe onkunde te laten, is vreeslyk in vele opzigten. Waarom maakte toch Salomon zulk een treffend fchildery van eene wellustige verleidende vrouw? enz. Zekerlyk niet omdat hy begreep, dat de jeugd, en het gros der menfehen, geen denkbeeld van onkuisheid en de daaruit voortvloeiende doodelyke gevolgen moesten hebben. Reg. 2. v. onder: En't voorbeeld kan den mensch tot kwaad doen overflaan ; Spreekwoordelyk! Echter is het in vele gevallen waar, en helaas! maar al te waar. Lvenwel niet in ,, alle" gevallen. Het „ kon" niet alleen zo, het ,, gefchied" veeltyds inderdaad. Maar als Titus het oog houd op Lentulus, tegen wien hy llraks word gewanrfchouwd, alsdan ,, drukt hy niemant denkbeelden van kwaad in", en hy had weinig te vreezen , als een zo algemeen bemind vorst, dat het voorbeeld van Lentulus ,, vele" der hem beminnende Romeinen tot Lentulusfen zou Blaken; het tegendeel blykt in het vyfde bedryf. Bladz.  OP TITUS.. 73 Bladz. 29. Reg. 1: Die 't kwade weinig kent zal weinig kwaads verrichten. Spreekwoordélyk! en wat verftaat de vorst door het ,, kwaad te kennen"? Verftaat hy 'er door het kwaad in zyne liitgeftrektheid en liechte gevolgen in den grond te kennen, en het met afferrrik te befchouwen? dan fpreekt het vanzelf dat zulk een ,, kenner van kwaad, weinig kwaad zal „ verrichten". Maar verftaat hy 'er door dat iemant die niet weet wat eene zonde is, weinig zonde zal begaan ? Dit zoude ik niet gaarne op my nemen te verdedigen in „ alle" gevallen. De ftelling verSischt dus eenige nadere bepalingen. Reg. 2: Een vorst die 't kwaad niet (traft waagt ieders zwakke deugd. Spreekwoordélyk! Maar een zekere ftelling, die wel en fraai is uitgedrukt, en ter zake en op zyn plaats aangevoerd. Dit moet behagen. Tammer is het, dat de perfonaadjen zich hier fchynen te beyveren om elkander in een' fpreekwoordelyken trant de loef af te ftcken. Dit is de gewone fpreekwyze der menfehen niet. De perfonaadjen moeten zo na aan de gewone fpreekwyze der menfehen blyven als mogelyk is. Nu en dan is zulk een fraai fpreekwoordelyk vaers een fraaiheid; maar te veel, is fluitende. De menfehen die 'er gedurig toe vervallen, behoren tot de lords M, den oom van Lovelace, in Clarisfa. Reg. 4: Die , driftig en ontzind , enz. Lentulus fpeelt in het ftuk gantsch geene „drif. ,, tige" en „ ontzinde" perfonaadje; in tegendeel, hy polst Vitellia, in het eerfte bedryf, als een man die volleerd is in menfehenkennis, en in de kunst van de menfehen te doorgronden, en hy handelt,om Sextus op te ftooken tegen den vorst, E 5 zo  ■74 AANTEEKENINGEN zo bedaard, als behendig. Zulke misvattingen omtrent menfehen die Annius behoort te kennen, ontluisteren een weinig het caracter van een' man als Annius, die ons voor een' fchrander', bejaard', en ftreng' eerlyk' ftaatsman word gegeven. Bladz. 29. Reg. 9: Kan hy door lastertaal myn' roem zyn' glans ontftclen ? Enz. Dit vaers, en de vier volgende vaerzen, zyn uitmuntend. Hier is de taal van een' groot', een' edelmoedig' man, die, vry van alle verwaandheid, (het merk van een floruige ziel,) zyner waardigheid bewust is; in 't kort, dit is de taal van een' Titus, en van alle Titusfen, in alle clasfen van menfehen. Dezulken beminnen de menfehen genoeg om zich aan geen heimelyke lasteraars, kwaadfprekers, nydaarts, en andere ongelukkigen te bekreunen. Van daar die edelmoedige ftilzwygcndheid van groote mannen, op eene dwaze en onrechtvaardige wyze door nameloze fchurken aangevallen. Op weinig plaatfen blinkt het caracter van den menfehenvrind fchooner dan hier. Hier is de kunst weder in top.Het is niet genoeg fraaije vaerzen, en aandoenlyke omftandigheden te fchetfen, een verftandig man eischt zedekunde op het tooneel, dit is de hoofdzaak. Reg. 17: De vrees voor ftrenge ftraf kan de ondeugd best betoomen. Spreekwoordélyk ! De vorst blyft hem niet fchuldig; maar antwoord in den zelfden trant. Reg. 18: Neen; zagtlieid fmoort die best door fchaamte in 't menschiyk hart. Ondertusfchen is het waar, dat by hardiiartige volken de vrees voor ,, ysfelyke" ftraffen, dezelfde uitwerking doet, als by befchaafde en zagt- aar-  OP TITUS. 75 nartige volken de vrees voor fchande doet. Men heeft waargenomen, dat naarmate men de ftrengheid der ftraffen by woeste volken langfamerhnnd heeft verzagt, hun aart ook tevens befchaafder wierd. Bladz. 29. Reg. 22: Waar zie wat eedle zorg' op Titus 't meest vermag: Eenige eerwaardige perfonen hebben aangemerkt, dat het wat vreemd is, dat een vorst die zo even zegt: „ Verdien ik vermoord te wor„ den?" zo fchielyk zyn gevaar ter zyde zet, 0:11 van een huwelyk te (preken; maar men gelieve te bedenken , dat hy dat huwelyk niet wilde aangaan uit verliefdheid, maar uit liefde tot zyn volk, en dat deze zyne geheele ziel vervulde. Ook twyfelde de vorst aan een' toeleg om hem te dooden; dit is in den mensch; groote en brave mannen worden bezwaarlyk door argwaan beheerscht: Rarement un heros connoit la defiance", zegt de fchryver der Henriade van den braven Coligny. Reg. 26: Pe tederheid myns volks , Dit was onverfchonelyk te zeggen, zo Titus niet onder die menfehen behoorde, die weinig kunnen begrypen hoe 'er ondankbaren, nydaarts, lasteraars, en andere ongelukkigen kunnen zyn. Voor het overige rust, gelyk reeds gezegd is, het huwelyk dat de vorst wil aangaan op een' edelen grond, die alle tegenwerping uitfluit. Bladz. 31. Reg. 9: De ft.if regeert den vurst gewoon den ftaf te voeren. Een vaers in den fpreekwoordelyken trant; de drie voorafgaande vaerzen behoren 'er mede eenigzms toe. Het is reeds gezegd, fpaarzaain gebruikt, Ls dit fraaij maar te veel, loopt het ia  76 AANTEEKENINGEN 't oog dat de dichter te kunstig heeft willen zyn; en dan worden de perfonaadjen te veel dichters; men vergeet de perfonaadjen, en begint om den dichter te denken. Een ongeluk voor den dichter! zou dit vaers ook niet wel zo fraai zyn, zo het dus ware; „ De ftaf regeert den man wiens hand een' ftaf mag voeren !" Wat doet 'er de ,, gewoonte" toe om een' ftaf te voeren? „ Begunstigd" door het lot, met de ftafvoering, en echter daarvoor te moeten bukken , is fterker denkbeeld , onzes bedunkens. Het overige dezer alleenfpraak is fchoon: zy doet ons belang nemen in den toeftand des braven menfehen vrinds. Bladz. 31. Reg. 4. v. onder: Met een' dolk, enz. Dit is de gewoonte der Romeinen fraai in acht genomen: in de itad ging niemant gewapend. J,entujus droeg den dolk verborgen. Alles wat hier tusfehen dezen verraderlyken ftaatsman en den viomen vorst omgaat, is uitmuntend, en dubbelwaardig gelezen te worden. Bladz. 35. Reg. 7: Gy kunt in my een' vrind,maar ook een' rechter vinden. Dit vaers word op onze tooneelen ten allen tyde toegejuicht; en alles wat vooraf gaat, is overheerlyk. Bladz. 35. Reg. 4. v. ond. De flddrende achterdocht, die fteeds van bloeddorst brand, Maakt van een' deugdfaam' vorst fomtyds een' dwingeland! Dit is weder fpreekwoordelyk! Men houde toch vooral in het oog, dat, fchoon wy dat al te veel fpreekwoordelyke niet goedkeuren. het 'er echter verre van af is, de fraaiheid dezer foort van vaerzen in dit ftuk te betwisten. Zy zyn meest  OP TITUS. 77 fneest fchoon, en, dat meer is, meest op de rechte plaats aangevoerd. Het byvoegfel , fid„ drendte" geplaatst vóór „ achterdocht" werkt hier fte/k, omdat men 'er geen ander kan voorplaatfen, met eenige welvoeglykheid; en dat „ fomtyds" fluit alle tegenwerpingen uit tegen de algemeenheid der ftelling. Dit alles is uitmuntend. Bladz. 35. Reg. 1. v. onder: Üvv zuster Fulvia... Dit is een fraaije kunstgreep van den dichter. De lezer weet dat Sextus onder de vloekverwanten is, men weet dat hy deswegens wroeging heeft: nu bied de vorst zyn hand aan de zuster van zulk een' man. Hoe treflyk moet dit werken! En hoeveel heerlyker zou dit alles ons treffen, hoe zouden wy verlangen naar den uitflag dezer onderhandeling, waren wy duidelyk onderricht, dat Sextus den waarfchouwingbrief aan den keizer had doen zenden! Bladz. 56. Reg. 2. v. onder: Cy moet hier alleszelfs uw'waarden Sextus, vreezen. Zegt hy hier niet wat te veel? De bekentenis had hem al ééns op de lippen geweest; wonder is het dat de wroeging hem dezelve niet ronduit ontwringt. Niets dan de bovengewoone vrindfehap van Titus, en zyn weinig achterdochtige aart, maakt dit verdragelyk. Bladz. 37. Reg. 3: Het fterven is een vreugd als elk ons heeft verlaten. Spreekwoordélyk! Reg. 4: Maar zo ik vrinden heb, die my noch gadeflaan, Gelyk ik hopen durf, wie zou my dan vemen? Sextus kon, met recht, antwoorden: „ Hoe ,, ook uw vrinden u gadeflaan, uwe vyanden kun. „ nen  ?8 AANTEEKENINGEN ,, ncn uwe en hunne waakfaarrrheid bedriegen eii verrasfen". liet was geen juiste vraag, „ wie „ zal my verraden, ais ik vrinden heb, die my „ bewaken"? Men kan zeggen: „ Uwe noch ,, waakfamer vyanden." liet antwoord van Sextus bevat intusfehen een fchoonheid, omdat het juist is: de dagclykfche ondervinding leert het maar al te veel, ten minde heeft ze het my, helaas! geleerd, dat het niet alle vrinden zyn, die zich beroemen onze vrinden te wezen. Bladz. 37. Reg. II: Dlenzoek'den vreemden flanf,om'c vloekverbond tc ontdekken. Dit las ik liefst niet; het was billyk te vermoeden dat de afzender den brief aan den Haaf hiet zou hebben doen overgeven , dan door iemant die door den flaaf niet gekend was. Dus is die toeleg van Titus niet zo juist in de natuur van het geval, als behoorde. Het overige dat Titus zegt, fpreid een innemende beminlykheid over het caractcr van dien met recht achtenswaardiger! opperheer. Bladz. 37. Reg. 1. v. ond. en Bladz. 38. Reg. 1: Ach ! kan hy ooit een' vrind,die 't all' hem danken moet,' Verdenken van een daad zo gruwzaam, zo verwoed $ Zo Sextus dit in goeden ernst meent, ontdekt hy veel te weinig in het gefchrift aan Titus. Doch ons blykt nergens dat Sextus zender is van den brief. Reg. 1. v. ond. Neen, koele fmaad is 't loon van hen die de eer verzaken. Spreekwoordélyk ! Doch dit gantfche tooneel is fchoon. De liefde en pligt werken onverbetcrlyk in het hart van Sextus. Bladz. 39. Reg. 18 : Hy blyft voor my de zoon van vorst Vespafiaan': „ Van Vespafiaan'", was genoeg; men geeft geen  OP TITUS. 79 geen eertytels aan 't geen men veracht. Het woord „ vorst" is een ongepast invulfel. Bladz. 39. Reg. 19: * Lot fchonk liem, tot zyn ftraf, het bloed van dien verrader. Tot zyn ,, ongeluk" waar' beter. Reg. 22: Ily word misdadig die dc vrucht eens misdryfs fmaakt.' Spreekwoordélyk, en niet ten eenemaal toepasfelyk op Titus. Die vorst had bet ryk geërfd, met bewilliging van raad en volk, en had geen deel aan den moord van Vitellius. Dus was hy niet misdadig, en genoot fchuldeloos de vrucht van zyn' vaders aanflag. Reg. 31. Hoe veel tirannen zyn, om hunne uitmuntendheden, Iiy 't godendom getlcld, gevierd en aangebeden ? Derhalve moogt gy ook wel ,, een' tiran" worden. Welk een zedeleer! Het menschdom heeft zekerlyk maar al te veel fchelmen vergood; maar wie zal, op hoop van zulk een' loon,een' fchelm willen worden? Bladz. 41. Reg. 3: Men hoort alom verfpreiden Dat hy dit oogenblik zyn hand u aan komt biên, En dat op morgen 't volk in u zyn bruid zal zien. Zo even heeft Titus zich voor Fulvia verklaard, en aan Lentulus gezegd af te zien van Vitellia: nu weet men ,, alöm" dat hy Vitellia, en dat ,, op morgen", dat is, kort dag, zal trouwen. Is dit alles wel overéén te brengen, zonder dat men genoodzaakt is veel te wringen, en toe te geven? Bladz.  tfj> AANTEEKENINGEN Bladz. 4T- Keg. 9: Haar misdaad fproot uitliefde, acli! dat haar liefde u redd*. Is uitmuntend, zo van juistheid als van wyzö van uitdrukking. Bladz. 42. Reg. 12: My voor uw* vyand, voor uw' medeminnaar aan; Fraaijer ware het dat Lentulus dit niet Heilig» maar twyfelender wyze uitdrukte; waarom niet: „ my licht voor vyand, ja voor medeminnaar „ aan"? Reg. 14: De vorst wil morgen d'echf eet uw meestres voltrekken. SEXTUS. Goon !... by ï Het is vreemd,daarTullia haar vorstin zo even bericht heeft, dat men ,, alom" het huwelyk vart Titus en Vitellia verfpreidde, dat Sextus daarvan niets heeft vernomen, en dat Lentulus het hem moet komen zeggen. Dat „ Goón.f ... hy?" toont dat hy 'er niets van wist, en 'er zelfs noch niet ten éénemale geloof aan gaf. Reg. 2. v. onder: Hy trouwt Vkeliia, enz. Is een laag, een plat vaers. „ Hy huwt „ aan Vitellia," dit was rie rechte ftyl des tteurfpels, die altyd wel eenvouwdig, maar tevens deftig moet zyn. Bladz 43 Reg. 2: Ik zal dien nooit volvoeren: Enz. Alles wat Lentulus in dit vaers, en de vyf volgende vaerzen zegt, is alles minder dan fraai, Zyn oogmerk is zich in vertrouwen by Sextus te brengen ; ten dien einde ware het beter, als hy gezegd had:  OP TITUS. St had: „ Ik zrd het volvoeren van '3 keizers lasc ,, om uwentwille vertragen. Sla too, verlies ,, geen' tyd. Het is met uwe liefde gedaan, zo „ Vitellia verneemt dat de keizer haar ten zetel ,, wil verheffen: haar ftaatzucht zal haar u terftond „ doen verfmaden. Voorkom dit door Titus ,, dood". ,, Ik zal dien nooit volvoeren", is ts ruim gefproken. Bladz. 43. Reg. 12: Hyzelf heeft my gezegt: ik huwde arm haar, indien Ik fjerenice nooit te voren had gezien. Dierhalve behoorde het Sextus zo vreemd niet voor te komen, dat Titus aan Vitellia zyn hand fchonk, nu-Berenice weg was. Ook zou het genoeg zyn als er ftond: ,, indien ik Berenice niet gezien ,, had": „ nooit te voren" kan gemist worden. Invulfels zyn fchoonheden, als zy noodzakelykhaden zyn. In réén woord: geen fchoonheden, zonder noodzakelykheden. Reg. 2. v. ond- . Niets betoomt de liefdeals ze éénmaal triomfeert. Spreekwoordélyk. Bladz. 44 Reg. I: zyne eerfte liefde ontwaken. Men zou hieruit befluiten dat de keizer Vitellia weleer bemind had. En dit is ons niet ge-, noegfaam gebleken. Reg. 2: 't Verwondert my geenszins, enz. Zo even was hy wel degelyk hierover verwonderd; hy borst uit: ,, Goon!... hy?" Bladz. 45. Reg. 18 : ©ntmenschte ! moest myn hart door u zo fchandlykdwalen ? De vorstin had gelyk, wanneer zy eene voorbarige F en  19 AANTEEKENINGEN en Klapachtige kamenier bekeef; maar charöm zou die kamenier niet ,,ontrnehscht',zyn ;en de dwaling is hier pynlyk, maar niet „fchandelyk".Eéns vooral, men kan zich niet genoeg bevlytigen om juist te zyn. Bladz. 45. Reg. 0: 't Gaat vast dat hy't gerucht, door 't hof verbreid, gelooft,. Dat hem des keizers hand Vitellia ontrooft: Sextus moet zich waarlyk weinig moeit? geven om te weten wat 'er wegens zyne beminde omgaat. Het gerucht was zo algemeen dat de keizer Vitellia zou ten zetel verheffen, dat een kamenier het wist, en Sextus wist 'er niets van;nu weet mevrouw en de kamenier dat het mis is, en zy vertrouwen dat Sextus dat ook niet zal weten; en waarlyk hy toont 'er ook onkundig van te zyn. Dit alles is zekerlyk het fraaifte gedeelte van het ftuk niet. Bladz, 47. Reg. 10: Hoe waard die gift me ook zy, zy baart my 't Wreedst verdriet, Zo iemant voor myn oog daarvan de vrucht geniet .. Eene eeuwige waarheid! maar gantsch geene fraaiheid! Bladz. 4Q. Reg. 5: Ik had aan haar 't bezit befchoren van myn ftetcn. Zo even heeft Vitellia ons bericht, dat de vorst haar ronduit zyn huwelyk met Fulvia had bekend gemaakt; nu komt hy het haar voor onze oogen en ooren berichten. Dit is wat te gezocht: men bemerkt dat de dichter dit doet om den minnenyd van Vitellia op te wekken. De gevallen moeten uit elkander geboren worden; de pogingen en b-r afzigt van den dichter moeten nooit zo zjgtl aar kunnen gemerkt worden. Bladz.  OP TITUS. 58 Bladz. 49. Reg. 7: Boe Sextus weten, enz. Is dit wel beleefd van den befchaafden en menschvrindelyken Titus? Had hy daartoe geeii ander, geen minder perfonaadje kunnen gebruiken? Spreekt men zo in den gebiedenden toon tegen eene vrouw van aanzien? De vier vaerzen die Vitellia terftond hierop ter zyde fpreekt, maken dit tooneel lam en onbehagelyk. Zy praat te lang, om niet van Titus gehoord te worden. Dit is wanftallig. De afteur die voor Titus fpeelt, moet, om onze oogen te voldoen, zyn toevlugt nemen tot gedwongene aandoeningen of bezigheden, die.het by ons biilyken dat hy haar dreigement niet hoort. Dit is niet fraai. Een ftuk moet zulke hulpmiddelen kunnen misfen. Reg. 14: Ik fidder! Sextus, goön ! die tegen 't misdryf waakt, Is mooglyk 't offer zelf der drift die in hem blaakt. I Dit kan Titus nooit zeggen, dan op de onderftelling dat Sextus zich buiten het paleis bevind, om den aandrang der muitelingen tegen te gaan; maar in dat geval word het zeggen: „ Doe SeX« tus weten'', enz. tegen Vitellia, eene ongerymdheid. Nooit moeten de perfonaadjen iets zeggen, dat den famenhang benadeelt. Reg. 18: Daar is hy : enz. Dis is ééne der fchoonfie tooneelen die in ecnig tooneeiftuk gevonden worden. Alles is hier juist, aandoenlyk, eenvouwdig, en tevens verheven en bevallig. Om hier al het fchoone aan te halen, vereischte byna ieder vaers eene aanteekening. Zulke fchoonheden zyn te zigtbaar om breedvoerig aangetoond te worden. F a Bladz.  ?4 AANTEEKENINGEN Bladz. 51. Reg. 5: Straf Sextus, dien barbaar; Enz. Dit tooneel is niet minder fraai dan het vorige. De list van Lentulus, (nu hy de poging van S.xtus mislukt ziet,) om den keizer onder de moordenaren voor het palcis te lokken , de doorgronding van die list door Annius, de houding van Titus, de gemoedsgefteldheid van Sextus, alles trekt hier onze opmerking, en baart verlangst om te wekten hoe alles zal afloopen: men beeft voor den vromen keizer, en men beklaagt Sextus. Het is het groote der kunst, zo veel belangneming te gelyk te verwekken. Bladz. 53. Reg. 2: Om door die maar"s volks wraak door droefheid in te toornen? Is de verfprciding der mare van Titus dood een middel om de wraak der hem aanbiddende Romeinen te beteugelen? Zou die mare, ondanks de droefheid des volks, niet veel eer de Romeinen hebben aangehitst op de eedverwanten? Het is waar; dat toen de Mexicanen Montezuma vallen zagen, zy de wapens weg wierpen, en in hunne "huizen vlugtten; maar in de Godsdierrftige begrippen van dit volk, was het iets allerysfelykst een' koning te vermoorden; men vreesde dat de goden zich terftond op de menigte zouden wrek n , toen de koning nederviel; en daarom liep ieder van de plaats, en verborg zich in huia. Maar dit gevoelen had geen plaats onder de Romeinen, en de onderdanen van Titus waren niet de Mexicanen van Montezuma. Bladz. 54. Reg, 21 : Mcuschlievendlieid beklaagt hen die wy ftiaf doen dragen ; Spreekwoordélyk Bladz.  OP TITUS. 85 Bladz.. 54. Reg. 23: Wat rechter doemt wiens hart niet tevens droefheid voed? Spreekwoordélyk. R g. 24: De ftraf eens o; perheers is dat hy ftraffen moet. Spreekwoordélyk. Hoe fraai dit alles zy, deze fpreuken komen wat te fchielyk op»elkander. Het fchoon móet verfpreid, niet op één gehoopt zyn. Bladz. 55. Reg. 18: Ziedaar den waren aart der meeste vorstenvrinden ! Deze geheele alleenfpraak is oveiheerlyk! Hier is de kunst weder in top! Reg. 1. v. onder: Waar ben ik! enz. Dit tooneel word voor ééne der fchoonfte tooneelen gehouden die ooit gemaakt zyn. De he r de voltai re verklaart 'er zkh allergunftigst over \\ y zullen 'er niets van zeggen ; dan dat ieder regel een fchoonheid is, en de hartstogt alleraandoenlykst en natuurlyk werkende. Hier is de heer d * belloy op zyn grootst. Het volgende tooneel is weinig minder fraai. Bladz. 62. Reg. 13. 'k huw aan een Romeisin. Dat is aan Vitellia. Hoe zal het de keizer nu klaren met Fulvia? Wy hebben niet gehoord dat hy haar heeft bedankt. De arme vrouw had geen deel aan den misgreep van Sextus. Bladz. 63. Reg. 7. Myn misdaad treft myzelf, rechtvaardig godendom! „Mes forfaits, 6grand dieux! retombent fur moi meme" Eéne der groote verdiensten van een ftuk is, dat 1' 3 men  ld AANTEEKENINGEN men de dryfveêren der groote daden zolang verborgen houd voor de hoofdperfonaadjen als men kan. Dit gefchied hier : al ware Titus de wyslle mensch, nooit kon zyn vermoeden op Vitellia vallen. Dus moet hier de verbazing van den vorst groot zyn. De uitroep: „ Rechtvaardig goden„ dom"! is uitftekend krachtig en fraai in den mond van de booshartige Vitellia. Sextus, eersc verbaasd en ontroerd Vitellia te moeten verliezen, en het verdiend te hebben haar te verliezen, boven dit ten uiterfte aangedaan een vrouw die zo veel haat tegen den vorst voedde, in zyn' arm te zien overgaan, maakt hier een' man uit, in wiens toeftand men niet nalaten kan belang te nemen. Bladz. 64. Reg. 7 en 5: Myn gruweldaên, waartoe de minnenyd my noopte, Ontrukken my veel meer dan ik ooit van haar hoopte. Dit is niet waar. Zy ,, hoopte" van haar' toetoeleg den vorst tot gemaal, en dus den rang van keizerin te verkrygen: hierin Helt zy haar geluk; dit te verkrygen is voor haar meer waardig dan het leven zelf. Hoe „ veel meer" ontrukken nu haar hare „gruweldaden"? Immers niet ,, meer" dan zy 'er van hoopte. Andermaal, geen fchoonheid zonder juistheid. Reg. 11: Hy heeft my voor myn dood zyn teder hart gefchonken. Hoe kan Vitellia dat zeggen? De vorstfchonk haar zyn hand; maar de aanfehouwer en lezer moet veel toegeven aan den waan dezer vrouw, om zich te overreden dat zy inderdaad geloofde dat Titus haar zyn „ teder hart" fchonk. Zy wist zyne liefde Voor Bcrcnice, zy wist dat hy die liefde met pyn had gefmoord, dit wist gantsch Rome, zy had zelf gezegd, dat zy flechts „waande" van Titus bemind te zyn, en dat men doorgaans „ waant"  OP TITUS. «7 feemind fe wezen. van 't geen men bemint, zy had hem noch denzelfden dag zien overhellen tot Fulvia; zy had uit zyn' mond gehoord dat hy die vrouw „ beminde;" nu op éénmaal, op een koele aanbieding van den vorst, die niets was dan eene ftaatkundige aanbieding, enkel gedaan om de Romeinen, die hem gaarne gehuwd zagen, te believen , dat ieder half wys mensch kon begrypen, omdat men van dit alles in Rome bewust was, nu op éénmaal, zeg ik, roept zy uit: ,, dat het fchenken „ van Titus teder hart haar by 't graf noch tot s, blydfchap verftrekt." Dit is den waan wat verre uitftrekken; of, dat erger is, wat al te veei vertrouwen Hellen in de lichtgeloovigheid, of toegevendheid van lezer en aanfchouwer; of, dit is noch wel de zaak van de beste zyde befchouwd, eene vry groote achteloosheid zo van den Hollandfchen als van den Franfchen dichter. In 't kort, men moet nimmer de perfonaadjen woorden in den mond leggen die lezer en aanfchouwer in het denkbeeld brengen, dat de perfonaadjen zot zyn, of dat zyzelven niet kunnen gelooven, 't gene zy voor waarheid opgeven. Bladz. 64. Reg. 14: Vorst Titus fchenkt genade aan zynen moordenaar; Maar,acli! uw ftrengheid, goön! is ons te klaar gebleken: Gy wreekt de koningen als zy ziclizelv' niet wreken! Welk een fraaije bedenking! En welk eene verheven zedeleer! De goeddadige mensch moge euveldaden en mishandelingen vergeven; de Godheid voldoet hare rechtvaardigheid, zo wel als hare goedheid: de eerde omtrent de fchelmen, de laatfte omtrent brave luiden. Reg. 2. v. onder: Ach ! zo het ryksbewint geilrengheid vordert, goön ! Vervormt myn hart dan , of ontneemt aan my de kroon! Deze vaerzen drukken op éénmaal het geheele E 4 c.i-  B8 AANTEEKENINGEN OP TITUS. carafter van den menfchenvrind Titus uit. In 't kort, ondanks het gebrekkige, is dit ftuk ééne der fraaifte tooneelftukken die ooit ergens zyn voortgebragt. Alle zedenlesfen in dit meesterftuk van het menfchelyk vernuft aan te halen, zou het getal der aanteekeningen te veel doen toenemen; zy vallen genoeg overal, op byna ieder bladzyde, in het oog. Wy moeten iets ter bel'chouwing voer den lezerzelven overlaten. A M O-  A M O S I S.  KI  BERICHT. Ifrif^as de eerfteling myner vertalingen Jlecht, de eerjleling myner eigenvinding is verre van goed te zyn. Misfchien ware dit Jluk vóór anderhalve eeuw goed geweest; maar voor onzen tyd is het Jlecht. Laten wy oprecht zyn, en onszelvtn en anderen niet bedriegen. De ware kenners hebben dit Jluk niet dan ééne verdienfte toegefchreven, dat is: ,, liet jluk heeft, over het geheel genomen, goede vaerzen, „ en kondigt een'geest aan dien oefening ontbreekt." En , in waarheid! dit is alles wat men mlt redelykheid kan zeggen van dit tooneeiftuk. Mogt het jongs dichters leeren niet te vroeg de hand aan ftukken te Jlaan, die te verre boven hunne krachten zyn, en waartoe in onze verlichte eeuw, waarin wy een An* jromaché, een' Jirutus, een' Britamkus, enz. voor 011'  92 BERICHT. tnze ongen hebben, een' oud' geoefend meester "word ytriischt! Men zie en overwege myn aanteekeningen, en ik vleije my dat ieder zal zien, dat ik myzelven niet heb gefpa-ard. Dit behoort zi, zal men met aanteekeningen nut dien. VOOR-  VOORBERICHT. Geplaatst "oor den EERSTEN DRUK. 1757. JC^hans heb ik het vermaak myne dicht'dievende landgenooten het eerfle jluk myner eigenvinding aan te bieden. Ik zal niet van den inhoud /preken, naardien zulks de verras/mg nadeelig is (a), of den lezer vercellen dat 'er gebreken in zyn (i), en, an~ dere voorbeelden volgende, 'er byvoegen dat ik noch jong ben (c),- dewyl het van zelf fpreekt dat 'er zeer weinig ftukken zyn, waarin men geen menigte gebreken vind; en dat, wat de jongkheid betreft, de lezer en aanfchouwer 'er weinig mede te doen heeft (d) . Indien ik eenige toegevendheid zou mogen vorderen omtrent de gebreken van Amofis, het zou alleen zyn dewyl het de eerfteling myner eigenvinding is (e) ,«fi omdat verfcheidenegroote minnen in het JchetJen van caratcers grove misflagen begaan hebben, zelfs in ftukken die hunne eeift^ivgen niet waren (/). Zo men, uit dien hoofde, de feilen in mynen «c-  ^VOORBERICHT. arbeid voorkomende gun/lig gelieve te verfchoonen' en 'er by de onzydige en kundige beoordelaren flechts zo veel goeds in word gevonden, dat men zich door den tyd iets beters van my kan belooven, dan acht ik mynen arbeid rykelyk beloond, en houde my genoeg voldaan (g); zullende ondertusfchen verflandige terispingen {K), door my als leerzame les/en worden tangemerkt, om in het vervolg minder gebrekkig te worden (<)• A A N-  AANTEEKENINGEN op het VOORBERICHT. (a). Dit is zo algemeen gefproken niet waar: het fpreken van den inhoud van een tooneelft ik in eene voorrede, is niet ,, altyd" de verrasfing nadeelig. Zal het op amosis in het byzon leidoorgaan, dan moest het hier met eene enkele trek bewezen worden. (6). Dit is voorzeker onnoodig; inderdaad zyn 'er gebreken in. Welke Hukken nebben de hunne niet? (c) . Den lezer te vertellen „ dat men noch jong is;" dit is zekerlyk vry kinderachtig. Het fluit een vergiffenisvragen in zich, over de armbartigheden , waarvan het hart des fchryvers zich bewust is omtrent zyn dwaze hersfenvrucht. (d) . Dat de lezer en aanfchouwer met onze jaren niet heeft te doen, maar wel met ons ftuk, is waarachtig. Die zich noch niet bejaard genoeg acht om te fchryven , moet te huis blyven; niemant dwingt ons met poddeveêren uit het nest te vliegen. Ce). Dit verdient inderdaad eenige verfchooning. De eerftelingen der grootfte dichters waren geenszins meefterliukken ; getuigen , de Vyandelyke Gebroeders van Racine enz. Het bekende fpreekwoord ai doende leert men", is waarachtig. (ƒ), Dit is eene zekere betoogde waarheid; getuigen, de eerfte mannen van alle natiën. Zy waren voorzeker aan misdagen fchuldig in (tukken die hunne eerftelingen niet waren ; echter heeft men hen allen" niet gefcholden, gehoond ,-'mishandeld en gelasterd in namelooze fchot-  96 AANTEEKENINGEN fchotfchriften. Eenigen hebben die eere maar gehad;zo het eene eere is den nyd op te wekken. (g) Zich met dit loon voor eene eerfteling te vrede te houden, is pligtmatig; men kan, men mag niet meer verlangen. (70 „ Verftandige berispingen;" (het ware beter ,, aanmerkingen) aan te nemen voor leerzame lesfen, is de pligt van ieder dichter, ja van ieder mensch, jong of oud. Maar het moeten ,, ver- Handige" aanmerkingen zyn; en dat is noch niet gmoeg: zy moeten befcheiden zyn, en geen teekens dragen dat zy gemaakt zyn om iemant te vernederen, of te hoonen, anders zyn zy verfoeilyk, en ontluisteren derzei ver voortbrenger, al zyn zy in den haak. Hoe walgelyk, hoe verdoemelyk moeten zy dan voor een' braav'man wezen , zo zy dwaas en tevens onbefchoft, of laf zyn? (i),, Verftandige"en ,, befcheidene"aanmerkingen, die teekens dragen van een vaderlyk, vrindelyk en kunstbevorderend hart, genegen om toe te geven wat toe te geven is, en aan te toonen wat niet toe te geven is, zyn zekerlyk middelen om van tyd tot tyd iemant minder gebrekkig te doen worden. Maar wat zyn namelooze, vuilSartige onbefchoftheden? kale fpotternyen , waarvoor de fchryver den moed niet heeft zyn' naam te plaatfen? Dit zyn voorzeker geen middelen om een' jong' dichter minder gebrekkig te maken. Zoude men het kunne n gelooven. Deze gulhartige betuiging, heeft my eenen allerkwaadaartiglten en onëdelmoedigften aanval op den hals gehaalt. En, dat erger is, van lieden wier opvoeding en carafter hen verre boven het gemeene gros der paskwillenmakers hadden behooren te verheffen. Dit was toch wel geen aanmoediging. A A N-  AANTEEKEN.INGEN o p A M O S I s. A mo sis. Eenige lieden, wier oordeel niet verachtclyk is, zyn van gevoelen dat het amasis behoorde te zyn; zynde dit, volgens hen, een tytel der Egyptifche koningen, die kort op da Pharaoos volgden. Zo dit zo is, dan fchryft men telkens kwalyk wanneer men amosjs fghryft, Bladz. i. Reg. i: Hoe! daar we Egiptes neir in 't eind* zien zegepralen, Men late „ in *t eind" weg, men zal niets verliezen. De oorlog had zo lang niet geduurd, dat de prinfes om de », langdurigheid" kon treurig wezen. Reg. 3; held Eelus in zal halen, Daar deze prins, ten loon van 't roemrykst krygsbejeid. Deez' dag verheven word tot de cerfte waardigheid; Het is billyk dat een dichter by het begin van zyn ftuk, een perfonaadje noemende, zyn lezerseen denkbeeld geeft wie die perfonaadje is. De grondleggende deelen zyn in dit tooneel tamelyk, wel bearbeid; men kent de perfonaadjen van het ftuk genoegfaam, eer zy verfchynen. Dit is zekerlyk eene verdienfte in een ftuk; het is reeds meer gezegd. Reg. 15: Ons leger zegepraalt!... Op wlen !.., Door wi?n!,,, ó Smart I De kenners hebben in dezen regel vee', behaag» lykheden gevonden ; hy fluit het geheele lot van Tbermutis in. ,, Op wien!" Op haar' gemaal, „ Door wieul" Door haar' giootlten vyand, Men G vei-  5" AANTEEKENINGEN verlangt de meening der prinfes te weien, en zv verklaart die, op de aandoeniykite wyze. Bladz. I. Reg. 4. v. onder: Vrindin, gy, aan myn lot fints weinig tyds verbonden, Diaron behoorde de prinfes haar te minder zulke wigtige zaken te vertrouwen; ik las liever.- „Vrindin ! fchoon aan myn lot fints „ langen" tyd verbonden, „Gy kunt, enz." Dan was het vertrouwen op verfchoonelyker grond; maar dan was het ongerymd te onderftellen, dat die vrindin, zo zy ..langen tyd" aan het lot der prinfes ware verbonden geweest, niets zou geweten hebben van de heimelyke bevalling, waarvan in het vervolg gefproken word. Zulke voorvallen kan een vrouw zo niet, als een beuzeling, bedekken voor hare oudfte vrindinnen. Schoon het al mogelyk is, het is niet waarfchynlyk. Noch ééns, men moet het waarfchynlyke, gelyk horatjus en boii.eau zeggen, verre den voorrang geven hoven het ware.Het fchoone der dichtkunst is bevallig te verfieren f zo zegt de heer van al bh en, het raakt ons niet of 'er een Eneas beftaan hebbe.wy houden ons \oN daan dat Eneas een held zy die handelt als behoort. En volt ai re merkt wel aan, dat alles wat in de gefchiedenisfen waarheid is,zelden ftrikt met vrucht op de tooneelen kan worden gebragt. Nochtans eisfchen eenige krakebeenen, dat een dtchter in alles ftrikt aan de waarheid moet blyven. Maar wat zyn ook een horatius, een BoiLEAU.een van alphen, een voi.taire tegen onze hedendaagfehe vernuftige bedillers ? Bladz.  O P A M O S I S. 99 Bladz. 2. Reg. i: Mctófis , door het volk van Belus omgekomen,..' Ik fidder! De ware en onzydige kenners hebben altyd dit vaers recht gedaan. Zulke droeve gebeurtenisfen van onszelven, verklaren zich pynlyk, en nooit éénsflags. Men bemerkt reeds dat de vorstin belang neemt inMetofis.en niet gunftig denkt over Belus; men verlangt te weten waarom. Die verlangst toont dat dit alles niet ongelukkig is. Men zou 't begin van 't ftuk lezende, groote gedachten van het vervolg voeden; jammer is het dat alles op eenige wanllalligheden uitloopt. Ik ftelde dit ftuk famen, toen ik eenige geringe bevattingen begon te verkrygen van de gronddeelen eens tooneelftuks; van 't overige wist ik niets. Daarom is de inleiding goed, en het overige, over het geheel Hecht. Reg. S.Hoe ! gy beweent dien prins! Uw vveenen zegt genoeg... Dit bekrachtigt de vorige aanteekening. Zamis treed in de plaats des aanfehouwers en lezers: zy begrypt dat Thermutis belang neemt in het lot van Metons. De prinfes valt haar in de rede, en dat met welvoeglykheid. Zy waant dat haar vrindin van eene zwakheid zal fpreken die een welopgevoede vrouw noch gaarne hoort, noch gaarne bekent; en dat meer is, de meerdere vale hier de mindere in de rede; voeg hierby dat het de driften zyn die djt veroorzaken. De natuur zo wel gevolgd, belooft iets goeds; maar men vind zich bedrogen, men zal het welhaast zien. De geheele ontwinding der liefde van Thermutis is altyd voor natuurlyk, krachtig, wel beredeneerd, vol groote trekken, en bondig gehou» den. Het geen zy van Belus verhaalt, toont den aart yan eeo' gevaarlyken en vernuftigen ftaatsG a man  ICO AANTEEKENINGEN man aan. Dit tooneel heeft altyd behaagt, omdat het natuurlyk is. Bladz. 4. Reg. 13: My aan liem huwen .. . Dit is erbarmelyk Hecht. Het was onder de oude Egyptenaren, een volk uitfporig op plegtigheden, in aile gelegenheden, gefield, geen gemeenzame zaak een ftil trouwpartytje te beleggen, inzonderheid onder voorname lieden. De plegtigheid van een huwelyk was te prachtig, men hechtte daar te veel aan , om het in byzondere huizen te voltrekken, of fbil in een hofkamer, zonder iemants weten. Dit alles is ongerytnd, men voelt het. Maar een jong dichter kan niet alles weten, zal men zeggen; maar, kan men antwoorden, en met recht, by moet 'ten minfte weten wat hy praat, en waarvan. Dit kan men vergen, zonder hem te vergen dat hy „ alles" weet. Bladz. 5. Reg. 23. 'k Heb hem Amènis Jeugd voor dezen aanbevolen; Amènis, in wier plaats, nadat die trouwe ftierf, Enz. Dit is zo als 't behoort. Amènis word genoemd, de lezer moet haar kennen: Thermutis geeft 'er befchryving van in één enkel woord. Dit is een verdiende in een ftuk; wy hebben het reeds gezegd. Geen perfoon moet genoemd worden, zonder dat de lezer wete wie hy is. Ondertusfchen deugt hier het ,, voor dezen" niet; uit het geheel blykt dat alles lang genoeg geleden is, zonder dat ,, voor dezen." En ,, na die ge„ trouwe ftierf", is beter dan „ nadat die trouwe „ ftierf". Bladz.  OP A M O S I S. lei Bladz. 5. Reg. 26: „ die my reeds blyk van vroomheid hebt gegeven, Dit wettigt eenigzins het vertrouwen vanThermutis. Ik zeg „ eenigzins"; in kleinder geval kon het gaan; daar kon de „ reeds" gebleken vroomheid, eene verfchooning zyn; maar het geheim is te wigtig om het een nieuwe vrindin zo maar in vertrouwen te vertellen. Aan de hoven is men zo openhartig niet; Thermutis zegt dit in 't vervolg zelf. Reg. 28: Ziedaar myn droevig lot. Enz. Deze vaerzen zyn in de natuur gegrond; zo fpreekt de mensch, overftelpt door diepe droefheid. Ten allen tyde zyn deze vaerzen, by de vertooning van het ftuk, toegejuicht. Zulke en diergelyke trekken, hebben zekerlyk het geluk van am os is gevestigd , in weerwil, van de lompIte gebreken. Bladz. 6. Reg. 7. Getuigen van den roem eens veldheers, enz. Dit compliment van een' Oostersch' monarch , een volftrekt oppermagtig vorst, is wat al te vleijend voor Belus; maar de lof dien hy dien veldheer geeft, maakt dat wy meer belang nemen in ,de gemoedsgefteldheid van Thermutis. Men heeft my de eere aangedaan van my dezen misllag te ver geven, om het fchoon dat 'er uit voortkomt. Had men ten dien tyde doorgaans zo met my gehandeld, hoe veel verpltgting zoude ik aan „vele" myner vaderlanders hebben? Men was niet ten allen tyde zo toegevend 1 Het had zyn reden; het verftaat zich! G 3 Bladz-  l :2 AANTEEKENINGEN Bladz. 6. Reg. i. v. ond. Kleófis, nader my. Dit h in den trant der Oosterlingen. De grooten van 't hof durven den opperheer niet naderen zonder zyn bevel. Dit Huk wierd erbarmlyk aangevallen, en door my noch erbarmlyker verdedigd; toen gaf il; amosis voor een' vorst die zich weinig met zyn belangen bemoeide; dit was in het jaar 176-5.. federt dien tyd en nu, is 'er genoeg gelegenheid geweest om beter te leeren. Nu zie ik dat hy in het gefprek met Kleófis zich wel degelyk met zyn beftier bemoeide. De dood van den koning van Tirus, is een goede kunstgreep. De aanfpraak aan Thermutis vermeerdert het belang dat wy in haar geval nemen. Haar antwoord is'waarlyk betamelyk. Bladz 8 Reg. 22: Is 't nu tyd, 6 vorst.' om my te huwen? Enz. De uitvlugt is vernuftig; het is den aart der verliefden, en der fchranderen, in nood, fnedig te zyn in het vinden van uitvlugten. Alles wat de' koning verder zegt, zyn wantrouw zelf tegen tie\ lus, toont geen' koning aan die zich niet met zyn* ftaten bemoeit. Hoe kwalyk heb ik hem in 't jaar 1768. als zodanig willen verdedigen? Bladz. 9. Reg. 21: Ik, aan liet hof gewoon aar>'t zoet genot der rust, Gevoelde nooit in my den minsten oorlogshvst. Ook voe_;t het vorsten niet in 't veld hun hoofd te wagen. Een Hechte bekentenis aan zyn dochter, ,, Den j, mlnHen oorlogslust" niet te „voelen", (gevoe„ len" deugt niet,) kan loflyk zyn, zo men door dien ,, oorlogslusr" verftaat een' godloozen lust om de Haten der nageburen te veroveren; maar indien een koning gedwongen word zyne Haten te verde-  OP A M O S I S. 103 dedigen, gelyk jimosis, dan is de oorlogslust een deugd. fin in dat geval is liet geene oneer dat een vorst ,, zyn hoofd in 't veld waagt". Getuigen Karei den Twaalfden, wiens Haten men wilde verdeelen omdat hy ;ong was, en men van hem geen' tegenfland wachtte; en Fredrik een Grooten , tegen wien drie gioote mogendheden waren famen gefpannen, omdat hy hen te magtig fcheen. Deze vorsten ftreden aan het hoofd hunner legers pligtmatig. Bladz. lo. Reg. 3: ïk waande dat uw hart, om myn belang, enz. Is het niet dwaas van den koning, zo rond fe verklaren, dat zyn welvaart van dit huwelyk afhangt? Ware het niet wclvoeglyker zo hy gezegel had: „ ik wil het, dat is genoeg!" Dit geheele gefprek verlaagt den vorst. Reg. 8: Ken zyn* onbuigbren aart en ftaatzucht, enz. Wat man zegt: ,, ken myne koppigheid, en „ hoogmoed?'' dit alles is laf, zot en onduldelyk. Reg. 6. v. onder: Als vader voegt het ons natuur gehoor te geven, Maar ons is ltrenger pligt als koning voorgefchreven. Dit alles zou fraai zyn; ware 'er niet zo veel lafheid van den koning voorafgegaan. 1 Reg. 2. v. onder: 't Is beter voor myn (toten Dat we ons eer op een' zoon dan onderdaan verlaten. Ainafis in Sefostris denkt zo over Fanes, dien G 4 hy  ïo+ A A N T E E K E N I N O E tt hy* tot zyn' fchóonvader wil maken. Maar tu). Ik verzoek den onpartydigen en kundigen lezer, by 't gewaar worden myner misflagen, de bekende fpreuk in mag- kis voluisse saï est {n het beg u]mukn (V). Een wittige gebeurtenis linnen den tyd van drie uren te doen afloopen ; geene perfonaadjen te doen verfchynen, dan wanneer hunne yetfekyning hoogst noodig is; het tooneel altyd vol te houden; een geval, een handeling vol kunstgrepen uit te denken, en het waarfchynelyk en behagelyk voor te Jldlcn; niets overtolligs te zeggen; de harten te treffen, en de menfehen tevens leerzaam te ovJerwyzen;gedurig welfprekende te zyn, en die w:\fprekendheid overal te fchikken naar het caraBer van hem die fpreckt; zyn moedertaal in vaerzen, overal zuiver, en zo onbedwongen als in onrym te fchryven, zonder hard of duister te worden, of zonder dat 'er moeite fchyut  voor den EERSTEN DRUK. 135 gedaan om te rymen; nooit te verheven of te laag van uitdrukkingen te zyn, en overal zichzelven gelyf: te wezen; ziedaar wat men Luien, met recht, van een' tooneelfpeldichter vordert. Hoe licht kan de fchranderfte hiertegen zondigen! Zou men niet billyk mogen vragen, wat fchepfel heeft kan en lust genoeg om een ftuk aan te vatten waaraan zo veel vast is! En wat is de belooning der weinigen die tegen z» veel zwarigheden niet opzien ? Op het best genomen, een weinigje toejuiching. Niets zal my aangenamer zyn, dan wanneer ik zak mogen vernemen, dat ik aan jlechts eenige der gemelde oniintbeerlyke kunstregels heb voldaan Qd). Niemant geloove dat een dichtfluk van anderen voortgebragt , het myne overtreffende, eenige afgunst in viy zal verwekken; in tegendeel. Ik leef voor de kunst Qe~), en eere myne waardige mededingers. Indien 'er i, ■ myne dicht ftukken eenige verdienjlen zyn te vinden, zy zullen immers niets van hare waarde verliezen, door de fchoonheden voorkomende in de dichtftukken van anderen. Dat de kunflenaars dan als broeders leven , dat zy elkander gerechtigheid doen,. en elkander in verdienjlen zien te overtreffen; alsdan zullen zy onder elkander vermnkelyk leven ; zy zullen in elkanders roem en ongelukken declen, en 'er zal voor hen aller, roem genoeg te behalen zyn. Mag Zoroaster die eer genieten die Anvifis heeft genteten, hamelyk dut hy cp eenige domme berispingen (ƒ)» te kindcrücktig om I 4 t»  136 VOORBERICffT voor den EERSTEN DRUK. te beantwoorden, mag zegepralen; mag hy flechts eenige fchrandere geesten behagen, gdyk Iemant en Niemant dat geluk heeft gehad Q), alsdan zal ik my Voor myOen zworen arbeid genoeg voldaan houden; naardien de goedkeuring van eenige onpartydige menfehen , die vernuftige lieden tevens zyn, van menfehen die de gebreken zeggen, zonder de fchoonheden te v'erZwygen, den roem derfchryveren duurzaamst vestigt t_/;)Dezulken, die, belu.t op letterkuibblery, meerder juistheid van uitdrukkingen en netheid van fpelling vorderen, dan men van eeneu dichter met recht vorderen kan, voege ik, met den onferfiyken tolk van Fenelon, dit antwoord toe: Een virter ftell' zyn' roem in ydel Woordenzifteh, En letterkuibblery; wy haten zulk een ftofi De ware dichtkunst vind in 't roeren van de driften , j!l vloeijcndhcid en kracht, haar' wezenlijken lof £»> AAN-  AANTEEKENINGEN o p het VOORBERICHT. at is waarheid; maar daaróm ben ik 'er ook zo heerlyk voor beloond, en aangemoedigd. (ZO- Ik „ hoopte"; maar myn geval toont aan, dat hoop deerlyk kan bedriegen. Wanneer men eens nagaat welke fraaije wanfchepfels na zoroaster, en dat noch wel vertaald, ten tooneele zyn gevoerd,zou het dan wel onredelyk zyn, wanneer men voor zoroaster eene„gunftige beoordee„ ling". op eene edele wyze, volftrekt eischte? Ten minfte zou het geen misdaad zyn te vragen: waarom zyn die ftukken niet aangevallen ? (c) - Deze fpreuk, gulhartig door my ter dezer gelegenheid aangevoerd , is fchandelyk en onedelmoedig tescn my misbruikt. Alles wat verder wegens de verciscktens eens tooneelftuks volgt, fchreef ik om de zwarigheden te toonen die 'er aan het famenftellen van een ftuk vast zyn; en om voor te komen dat men niet op een of ander viel, voegde ik er by:„hoe „ licht kan de fchranderfte hiertegen zondigen l" Maar wat baat het redelyk te fpreken met menfehen die het niet te doen is om te redeneren, maar om te fchimpen, en te lasteren? Weinig dacht ik dat het aanvoeren der ve'rëischtens in een tooneeiftuk, my eenige laaghartige verwyten en lasteringen zouden hebben op den hals gehaald. (d) . Dat genoegen heb ik gehad te vernemen, van de vermaardfte dichters, van luiden die wat nu er wisten, en noch weten dan jammerlykc ftukken over te zetten, en dat noch in elendige vaerzen , en die het niet te doen was tegen my uit te varen, maar my aan te moedigen , in 't midden ecner nooit gehoorde onderdrukking. Ik kan hen nooit genoeg danken voor hunne vrindelykc aanmoediging. (O- Dit betuigde ik toen, en betuig het noch. I 5 Jon-  I38AANTEEKEInTNGENophetVOORBERICMT. Jonge dichters, men vrage hen die ooit by my zyn geweest, zo hier als elders, om eem'gen raad, of ik ben niet altyd goedwillig en vaardig ter verbetering van hun werk heb ten dienfte geftaan, naar myn vermogen. Evenwel hielp ik niet „ allen" voort: daar zyn 'er die in agt dagen wyzer waren dan ik was: dezen wenschte ik geluk met hunne bekwaamheden, en liet hen loopen; anderen kwamen tot my met een ftuk van eigenvinding, als een proef, om fehryvcn te leeren; deze jongelingen waren my ook niet welkom, rechtuit gezegd; anderen heb ik aangetroffen die met geweld dichters wilden worden , daar de natuur 'er hen volftrekt onbekwaam toe had gemaakt. Deze kon men rymen leeren; maar dan zyn zy noch geen dichters;en anderen rymen te leeren, hiertoe is myn tyd te kostelyk. Dit zyn de jongelingen met wie ik my nooit veel ophield. _ Heeft 'er een ander vermaak in, ik zal 'er hem niet minder om achten, mits dat hy my myne vryheid ook late; dat is billyk. (ƒ)• De aanmerkingen tegen amosis waren zekerlyk Hecht, en Hechter , (voor het grootfte gedeelte ten minfte,) dun amosis zeifis. Maar myne toenmalige verdediging was niet veel beter. Ik beken het. Men moet rechtvaardig zyn, zal men nuttig wezen. Men kan het niet genoeg zeggen. (gj Alles wat ,, febrandere" geesten van iemant en Niemant hebben gezegd, beftond hierin : dat 'er trekken van geest in worden gevonden, en dat die trekken een' geest aanduidden gefchikt totluis:errykcr onderneming dan die van een'Iemant en Niemant voort te brengen. Eer en voldoening genoeg voor een'jong' dichter! (//)• Van zulke menfehen alleen hangt onze roem af; niets is waarachtiger. Het is reeds meer gezegd. (0- Zou men kunnen gelooven, dat deze vaerzen van Feitama, hier, zonder cenig inzigtom iemant te beleedigen, geplaatst, op een Godlooze en trouwlooze wyze tegen my zyn misbruikt? Wie kan zich voor zulke menfehen wachten V AAN-  AANTEEKENINGEN. o P Z O R O A S T E R. Bladz. 7- Keg. I. tot 24: „ Que devant Troie en flamme Hecube deïolée, „ Ne vtenne pas pousfer mie plainte emp mitSe, „ Ni fans raifon décrire, en quel aftreux pais „ Par lept bouclies 1'Ëuxin recoit ie Tanais." Dit is hier juist het geval: men late de vier cu twintig eerfte vaerzen weg, men zal niets misfen; het is eene overtollige redevoering en behalve dit, is zy onnaturelyk: wat man zal, verbaasd door een onverwacht ontbod, en dat op eene zo gevaarlyke plaats, uitweiden over de noodzakelykheid der regeeringen ? Het kwam hier alleen te pis om van een ontbod in de tent des dwingelands te (preken; al het overige fs wanftallig. Hoe fchoon deze vaerzen door de kenners ook worden geacht, op zichzelven, zy misftaan hier. Men beginne het ftuk met het vyf en twintigfte vaers, men zal niets rnisfeu, en 't geen niet zou kunnen worden gemist, ware met één'enkelen trek te vergoeden. Men denke evenwel niet dat de dichter van zoroaster zich alleen aan diergelyke misdagen fchuldig heeft gemaakt; men bezie volt aires aanmerkingen op het begin van den Pompejus; men zal 'er het zelfde gebrek vinden. Het oiiderfcheid beftaat alleeh hierin, dat de dichter van zoroaster daarvoor is gefcholden en gelasterd, en de dichter van Pompejus niet. Bladz. 8. Reg. 26: Waarom ombied ge my zo vroeg in Nimrods tent? Wat ftaatsdienaar ontbied een' groot' man ,, in „ de tent van een' vorst terwyl deze daapt," om daar over eene onderneming te handelen, geheime.1  140 AAN TE E KENINGEN men van het uiterfte gewigt te ontdekken, en een' ftoutcn toeleg te fmeedcn,van welke alles die vorst niets, hoe genaamd, moet te weten komen V Waarom ontbied Aiorus toch Zoroaster niet by zich, in zyne eigen tent? Een onvergeeflyke misflag dat dit verzuimd is! Bladz. 8. Keg. 6. v. ond. ^ Voed edeler gedachten. Fraaijer ware het, zo 'er Hond: „ voed edeler ,, gedachten ten myn en opzigte". Bladz. 9. Reg. 4: En 't zal niet noodig zyn, enz. Ngcn, 't was niet noodig te vertellen ,; dat het „ gemeen, Op de beun was", en dat ,, het Nim,. rod haatte", dit alles wist Aiorus dat Zoroaster moest weten, en hy had wel gedaan met 'er verder niet by te vertellen 't geen Zoroaster zo wel wist, als het geen gezegd word ,, niet noodig" te zyn om verteld te worden. Zoroaster wist wel ,, dat ,, het volk den val des konings bedoelde, dat het ,, zich aan den zoon van Tcrag wilde onderwer- pen, dat Nimrod het volk vreesde, cn dat Be,, rofus den vorst noch in het gezag ftaande hield". Dit alles had hy niet noodig Zoroaster te vertellen. Voor het overige is de reden waarom Aiorus den gryzen Zoroaster in Nimrods tent ontbied, onaannemelyk: ,, terwyl de dwingeland flaapt, kun,, nen wy hier voor een' verfpieder veilig zyn". Had de dwingeland geen wachters, in cn voor zyn tent? Dan is die dwingeland wel gerust! Reg. 3. v. onder: Hier gaan veeiticn vaerzen vooraf, waarin Aiorus Zoroaster niet ééne zaak zegt die de man niet moet neten. Gevolglyk is alles overtollig. Bladz.  op ZOROASTER. 141 Bladz. 10. Reg. 6: Ikzelf deed listig 't volk aluin aan 't muiten flaan. Is dit,voor een' fchrander' ftaatsman, yergeeflyk? Bekent die dit zo maar ronduit in de tent des dwingelands? Is dit waarfchynelyk ? Is dit verdragelyk, al ware het waar ? Reg. 0 ik word door list noch logen, Gelyk 't verblind gemeen, zo lichtelyk bedrogen. De wantrouw van Zoroaster is goed, dit alles is in de natuur. Het vaers behoorde te zeggen: ,, ik word niet zo licht als het gemeen misleid. Dat „ zo" ftaat niet op de rechte plaats. Reg. 23: Die argwaan was voorzien, enz. Dit is altyd van de kenners goedgekeurd. Aiorus moet natuurlyker wyze argwaan verwachten, by de eerile ontdekking van zyn geheim. Reg. 1. v. onder: 'k Moet u myn hart ontdekken. Was dit dan voor het eerst van Nimrods leven dat hy Zoroaster, voor lang zyn vrind, dien boezemftryd die hem zodanig pynigde ontdekte? Is dit waarfchynelyk? Zou ook Nimrod nooit indrukken van een' God hebben gehad, voor dat hy kennis kreeg aan Zoroaster? Men ziet dat dit alles teekens draagt van voorbarigheid cn eene te vroegtydige onderneemzucht. Waarlyk , de jeugd is een leeftyd die meest is te fchroomen! Bladz. 12. Reg. 13: Waarom my niet verlicht of wcderftreeft voordezen i Gy moet in uw bellier verwoede goden wezen ! Deze vaerzen zouden in den mond van Berofus, indien hy vatbaar ware voor dicrgelyke bedenkingen als Nimrod is, eene fchoonheid zyn; in  142 AANTEEKENINGEN in den mond van Nimrod zyn zy aanftootelyk, cn uiterst onberamelyk. Het antwoord van Zoroaster is altyd met toejuiching óp de tooneelen gehoord. Overigens moet men aanmerken, dat de verfchyning van Nimrod, de onvoorzigtigheid van Aloius vóór 's konings tent te meer in het oog doet loopen. De duingeland fliep niereer vast; moet Aiorus de mogelykheid daarvan Wft onderftellen, en dus Zoroaster liever by zich in zyne tent doen ontbieden, in plaats van op eene zo gevaarlyke plaats? Bladz. 14. Reg. I: Onzalige! enz. Men zal dat „ rampzalige" en „ onzalige" in myne laatfte en best bearbeide (lukken niet vinden. Wat is „ zalig" anders dan de hoogde Haat van geluk? Hoe zal men hier „ ramp" of ,, on" aan verbinden? Misfchien beduid het de hoogfto top van ramp, of liever zo overladen van rampen te zyn, als men van zaligheden wenschte te wezen; maar is zulk eene vergezochte uitdrukking fraai? Ondertusfchen, (men verfta my wel,) veiiicht ik niemant die het in een fraai vaers bezigt. Reg. 5: Wy zien den dag genaken. „ Daaróm, moest Zoroaster hebben gezegd, „ vind ik geraden hier zo veel niet te praten, „ van iets dat tot noch toe niemant moet weten „ dan gy, en ik! Straks zal hier volks genoeg op „ de been komen. Wy kunnen alles veiliger om „ een' hoek afdoen." Alorus klapt verder, op de gevaarlykfte plaats, zyn geheele geheim; het hart legt hem op de tong. Hoe wanfehapen is dit alles! Bladz.  or ZOROASTER. 143 Bladz. 15. Reg. 6. v. onder: Vermag der bozea raad veel op een groot gemoed, De raad der vromen neigt het lichtlyk tot 'het goed'. Deze vaerzen hebben het geluk gehad van de kenners te behagen. Reg. 3. v. onder: Gy moogt van myne zyde een fterke hulp verwachten. Welke „ fterke" hulp kon de gryze Zoroaster geven? Tot noch toe vertoont hy geen perfonaadje van wie men zulke belofte kan verwachen. Berofus zal ons ftraks berichten, „ dat Zoroaster veel „ aanhang krygt"; dit diende vooraf te gaan, zal een opmerkend lezer zulke belofte van Zoroaster voor goede munt aannemen. Reg. 2. v. onder: Gy zoekt niets voor uzelv'. Dit verheft zekerlyk het caracter van Aiorus, dat met kunst moest ftaande worden gehouden'. Hy fpreekt geen woord van zyn' gewaanden zoon,' en dat is vernuftig. Hy zoekt alleen het heil van vaderland, volk, en vorst. Bladz. 16. Reg. 4: en zy, wier deugd elk roemt, Enz. * Een lap, om het rym. Zo Terags dochter zo deugdfaam was dat „ elk", haar deugd roemt, kon Zoroaster daarvan niet onkundig zyn, en Aiorus behoeft hem dus niets van die deugd te vertellen, t ls waar, de ouderdom vind wel fomtyds vermaak in vee te praten ; maar dit moet op de tooneelen met telkens worden in acht genomen , of de caracters worden belachlvk. Alles heeft zyn maat. Bladz.  i44 AANTEEKENINGEN" Bladz. 16. Reg. 23: Doe ik in 't beimelyk liet gantfche land bewegen, Enz. Dit heeft hy Zoroister reeds meer dan ééns gezegd Aiorus fpreekt van verfcheiden dingen te veelmaals. Bladz. 17- Reg. 6: en Asfur, dien hy mint, Verklaar' tot erfgenaam van 't nieuw gevormd bewint. Hy had 'er behoprén by te voegen : ,, mits de ,, koning niet trouwe, en kinderen venvekke". Reg. 8: Gy merkt myn' toeleg klaar. Zo even heeft Zoroaster gezegd; dat Aiorus alles voor zyn' zoon deed; Alorus zegt bewyzen te hebben om hem van zyn' argwaan te genezen; die bewyzen worden Zoroaster vertoond , doch zy hebben geen blyk van zekerheid dan Aiorus eed, zó dat Zoroaster zelf uitroept: ,, wat twyfeling is in my „ opgerezen"! hy gelooft hem niet te min terftond, omdat, zegt hy, Aiorus niet? voor zichzelv' zocht; moest hy daarop zo vast gaan? kon het geen veinzery zyn? Nu begint Zoroaster zelf te fpreken om Asfur door den tyd koning te maken, en Aiorus zegt ronduit, ,. dat het zyn oogmerk is"; hoe veel recht had Zoroaster om hem te wantrouwen? cn te zeggen: ,, vrind! ik heb u doorgrond: gy werkt wel degelyk voor eigen rekening! Zo Asfur uw zoon al niet is, gy zoekt hem op ten troon te helpen, omdat hy u dien zal verfchuldigd zyn". Aiorus mistrouwt te 'min, en Zoroaster gelooft te licht. Hoe fraai had dit alles kunnen wezen, wanneer Zoroaster hier fyncr had gehandeld om Aloius te beproeven? en ■io deze belang had gehad om een proef te nemen van Zoroasters afzigten? Maar dit alles dusdanig te  Ö P ZO ft 0 AS T Ê R. i4? to fchikken, was het werk niet van een' jongman, Despreaux zegt: „ Uii fi penible ouvrage „ Jamais d'un ééolier ne fut 1'appreutifage." Bladz. 17. Reg. 12: De held voor wien men muit moet zelf het volk betoomen. Dit is edel, en Caled word hier tot een heer- lyk oogmerk beftemd. Reg. 19: Vorst, Terags woeste ftam hoopt op's helds zoon alleen. De kenners hebben altyjj geoordeeld, dat deze rede van Caled zeer gelukkig is. Waarom behaagt zy hen? Omdat wy behoorlyk onderricht zyn wie Caled is,en omdat wy hem, in zyne onwetendheid, uiterst verfchoonclyk zo tegen zichzelven als zyn geflacht hooren uitvaren; dit verwekt nieuwsgierigheid, en wy nemen tevens belang in zyn' toeftand. Zulke gcfteldheden op het tooneel, zyn altyd gelukkig. En, daar niets beter leert dan vergeiykingen , men befchouwe Orestes in Elektra: hy heeft zyn moeder gedoöd, zonder het te weten; Palamedes komt hem de tyding brengen dat zy vermoord is, Orestes zweert wraak tegen den moorder ; hoe verlangende is men naar zyn gedrag, wanneer hy hooren zal dat hy het is die zyne moeder heeft omgebragt. Hoe veel meer zou dit werken, zo de aanfehouwera. by de verfchyning van Orestes onderricht waren dat hy de moorder was? Bladz. 18. Reg. 7: uwe fterke wallen. Dit Is duister. Wat moet men door die „ fter,. ke" wallen verftaan ? Zekerlyk de legerplaats van Nimrod, want zyn hoofdftad ziet men by he? openen des tooneels half volbouwd. In 't kort.  140 AANTEEKENINGEN „ alles" moet duidelyk en op zyn' tyd, onder het oog van lezer en aanfchouwer zyn gebragt, zal men aanfpraak maken op de goedkeuring van ware kenncis. De Franfche hekeldichter zegt: Je me ris d'un auteur, qui, leut a s'exprimer, „ De ce qu'il veutd'abord ne fait pas m'informer." Bladz. 18. Reg. 11: Wy kennen Caled, enz. In dit vertrouwen van Nimrod jegens Caled legt de grond der gantfche belangneming van het ftuk. Men is nieuwsgierig te weten, en men verlangt te zien, wat 'er zal gebeuren wanneer Nimrod te weten krygt, dat zyn grootfte iteun, zyn grootfte wederftrever moet zyn. Reg. 17: Kom, laat ons in mvn tent Beramen wat tot lieil van 't ryk dient aangewend. Tegen wien zegt Nimrod dit? Men weet het niet. Zal het Berofus of Zoroaster gelden ? Aan beiden kan de rede niet gericht zyn, want dan moest 'er „ komt" ftaan. Berofus neemt het op als wierd 'er tot hem gefproken, en Zoroaster gaat ftilzwygende mede naar den raad. Men ziet dat twee en een half vaers tegen Zoroaster is gericht; maar, noch ééns, het „ kom", wien dit aangaat is duister. Bladz. 19. Reg. 14: 't Is noodig dat iiy flerv'; Waarom doet hy dan niet terftond gelyk Mahomet, volgens 't afbeeldfel van voltaire! „ 'k Weet van getuigen zo gevaarlyk my te ontflaan." Maar dan ware het ftuk geëindigd. In waarheid, geen klein gebrek! Dit toegegeven, is het einde des eerften bedryfs alles minder dan ongelukkig. De perfonaadjen doen zich duidelyk kennen,  OP ZOROASTER. Ui nen, en men verlangt naar den uitftag der verrichtingen. Andermaal, het opwekken van diergelyke verlangst is ééne der groote geheimen van deze moeilyke kunst. Bladz. 21. Reg. 3: Blyve ik profeet, gy blyft myn zendling, als voorheen. Eene overtollige herhaling! Zo even heeft Morad tegen Berofus het zelfde gezegd. „ Als voor„ heen", is een floplap, oin 't rym. Dit is niet gelukkig! Bladz. 22. Reg. I: i> Goden van myn laad! enz. Alles wat Aiorus in deze alleenfpraak zegt, heeft altyd behaagt; waarom? Omdat alles ïedeL gedacht, en in den mensch is. Reg. 13Myn Caled, nader my. Dit tweede tooneel, en de volgende tooneelen van dit bedryf, zyn op de fchouwburgen van ons land altyd toegejuicht; zelfs toen de haat m.y ftrengst vervolgde. Myne bitterde vyanden deden 'er eenige hulde aan. Niets is onbetamelyker dan zvn' eigen lof uit te fchryven, en niets walgelyker- derhalve ga ik het geen in myn voordeel is gezegd zwygend voorby. Zeker journaal pryst den Ioro aster zo hoog, als myne vyanden hem verachtten. Wat ons betreft, laten wy onzydig blyven, en ons beroepen op het gevoel van gematigde kenners, onder het lezen van dit geheele tweede bedryf; hunne uitfpraken zullen jonge dichters voor aanteekeningen verllrekken : ik laat het aan meesters in de kunst over , de fchoonheden en gebreken des tweeden bedryfs den jongen dichteren onder het oog te brengen, en onderwerp  H8 AANTEEKENINGEN my aan hunne befcheidenheid, die op eene heufche wyze altyd de waarheid hulde doet. Bladz. 36. Reg. 4: Ik waande da: gy zelf, enz. Deze argwaan is natuurlyk, en heeft deswegens altyd behaagt. Wanneer men de natuur gelukkig treft, kan men verzekerd zyn te behagen, in weerwil van den overheerfchenden toon der afgunst. Alles wat Berofus hier Nimrod antwoord, is altyd op de tooneelen wel ontfangen, en voor bondig en met zyn caraéter overéénkomftig gehouden. Bladz. 37. Reg. 3: Ik ly de naween noch van Terags ongeval. Met heeft my de eere gedaan dit vaers voor één der fraaiften te houden, van alles wat 'er tot dien tyd toe van my in het licht verfchenen is; minder om het vaers op zichzelf, als om de omftandigheden waarvan het zyn kracht ontleent. Men raad den tiran tot een' doodllag, en hy antwoord zuch. tcnde: ,, ik ly noch de naween van een' moord"! Hoeveel ftof tot denken laat deze eenvouwdige uitboezeming hier niet over? Men voert dit alleen aan om te toonèn , dat de eenvouwdigfte uitdrukkingen van de omftandigheden een kracht kunnen ontleenen , die alle gezochte welfprekendheid te boven gaat. Zelflof kan ik niet bedoelen in 't aantoonen van een gelukkig vaers: immers fpaar ik myzelven nergens; en hoe zal ik nut doen met aanteekeningen, als het my kwalyk genomen word goede trekken, tot leering der jeugd, aan te wyzen; door enkel het Hechte van een werk te toonen, leert men wel zich te wachten voor gebrek, maar men krygt geen kennis aan ware fchoonheden. Andermaal , ik tracht nuttig te zyn, en hiertoe moet men my vryheid vergunnen zo wel het goede, (hoewel befcheiden,) te zeggen, als het kwade. Bladz.  OP ZOROASTER. 149 Bladz. 37. Reg. 8: Men fpoed' zich niet te veel. enz. Ten allen tyde heeft deze itaatkundige redenering behaagt. Bladz. 38. Reg. 12: Myn oog zal lezen in liet zyn'!.. Ach! licht leest zyn gezigt in myne borst door 't myn'! Deze vaerzen .wierden altyd voor gelukkig gehouden. Inderdaad, men beklaagt Nimrod, geflingerd door een' godloozen raadsman, en te zwak om den raad eens braven mans te volgen. De vrees dat Zoroaster door 's dwinglands gemaakte grootheid zal heen zien, is natuurlyk, en behaagt altyd by de vertooning. Reg. 6. v. onder: Verleider! enz. Dit gantfche tooneel is ten allen tyde met genoegen ontfangen, en men behoeft niet bevreesd te zyn, dat het ons mishagen zal. Waarom? Alles is natuurlyk, en alles is krachtig. Het pleit tusfehen Zoroaster en Berofus is zekerlyk het fchoonfte gedeelte van het gantfche ftuk, en dier. gelyke tooneelen zyn het zekerlyk, die het geluk van den mishandelden Zoroaster hebben gevestigd, in een' tyd toen alle haat was verdwenen. De rechtvaardigheid verpligt ons evenwel eenige gebreken aan te wyzen. Bladz. 41. Reg. 14: Geloof my: door den 2al 't van profeten krielen; Is volmaakt in den trant van't blyfpel. Voorts heeft men tegen de redekaveling van Berofus, hoe die ook de kenners heeft voldaan, eene berisping uitgeworpen, die al te zonderling is, om dezelve hier ongemerkt voorby te gaan. Zy is deze: ,, alles „ wat Berofus zegt, is dwaas en Godloos". Het is zo; doch men vergeet dat alles in zyn' mond K 3 dwaas  150 AANTEEKENINGEN dwaas en Godloos moet zyn, en dat het myn oogm :k was den deugniet dwaas en Godloos te laten f > n. De yl Berofus als een dwaas en Godloos mensch voorkomt, kon ik hem hier, om zyn zaak te bepleiten, niet wel Godvruchtig en wys laten redekavelen. Men bedenke dat ik, verre van die rede van Berofus voor goede munt, ja voor myne eigen gevoelens te geven, gelyk men eertyds het publiek ter kwader trouw trachtte in te boezemen, dit pleit des bedriegers zelf in den mond van Zoroast.'r een „gruweltaal" en „fpoorloos" noem. Waarom maakt men diergelyke berisping niet tegen de Godloozc redekaveling die Mahomet tegen Zopier voert ? Omdat men belang had den dichter van Zoroaster te vernederen , en gehaat te maken, en niet het ftuk van den Franfcheö dichter, die evenwel Zopier niet laat antwoorden: uw taal is „ giuwelyk" en ,, fpoor„ loos", en dus veeleer verdacht kan worden, dat Mahomcts gevoelens de zynen zyn. liet is echter nooitiemant in 't hoofd gekomen hem zodanig een verwyt te doen. Van dien ftempel zyn de meeste verv ytingen die my wegens dit ftuk zyn voorgeworpen, Bladz. 42. Reg. 3. v. ond. 't Word tyd dat ik bekenn.' Dat ik, die Caled heet, in waarheid Asfur ben. Deze tooneelgeftalte is volmaakt gelyk aan die waarin Heraclius zich aan Phocas ontdekt. Ma.ar hoe komt het dat het geen in Heraclius byna niet werkt, hier uiterst werkt op het tooneel? Omdat alles wat in Heraclius vooraf gaat duister is, en dat wy hier van alles klaar onderricht zyn. Zo waar is het, dat men in de deelcn waarin de gronden van de ontwinding der gevallen leggen opgeilooten, niet te duidelyk kan zyn. Bladz. 44. Reg. 10: Wat moet ik denken, enz. Alles wat in het vierde en vyfde tooneel voor valt,  OP ZOROASTER. IS* valt, is ten allen tyde met vermaak gezien, omdat men in den toeftand der perfonaadjen belang neemt- Bladz. 46- Reg. I: Gy zegt dan, enz. Moest Asfur hier geen' argwaan tegen Berofus opvatten? Zo even had hy gezien dat de koning ieder, behalve Berofus, had doen vertrekken.Gevolülyk moest hy immers denken, wie anders dan Berofus is uitdenker van dien bloedigen en Godloozen raad? Bladz.. 47- ReS 4- v- ona- Myn vorst, liet volk,.. 6 Smart! Wat deert myn' waarden zoon?- Hier verandert de gefteldheid van'zaken. Ieder verlangt te zien hoe Aiorus zich zal redden , en daar hy dit vernuftig doet, wórd het altyd met vermaak gezien. Bladz. 48. Reg. I. v. ond: Wat moet ik denken? enz. Alles wat Nimrod en Berofus zeggen, wierd altyd wel van het publick ontfangen, omdat alles natuurlyk is. Bladz. 49. Reg. 4- v. onder: Zyn listig fchelmftuk weegt myn daden waarlyk op. Hoe fchrander Berofus zich hier ftaande houd, dit vaers verlaagt hem te veel. Het is reeds meer gezegd, geen mensch zegt ooit: „ ik ben een fchelm"; dit zegt geen Narcisfus tegen Nero, wy hebben het reeds aangemerkt. Bladz. 50. Reg. 3: My valt een middel in, enz. Deze voorflag om Aiorus te beproeven, houd K 4' te"  ÏJ2 AANTEEKENINGEN tevens de beproeving van Caled en IMeroda in jicb, en is, zeii's van myne prtyên, voor de gelukkigfte greep van 't gantfche ftuk gehouden. Zc« ker voornaam man, in later tyiden Lalain lezende, en daardoor op den inval gekomen om Zoroaster, cn Amofis, als eigenvinding zynde, te lezen,waande, gelyk hy my de eere deed te betuigen, in dezen voorflag van Berofus den dichter van Ealain te vinden. Het komt de onzydige kenners alleen toe te oordeelen, of deze voorflag en vaerzen een' autheur van Lalain waardig zyn. Bladz. 50. Reg. 1. v. onder; Acli! ware uw deugd zo groot als uwe fem-anderheid! Een hartelykc wensch ! Jammer is het dat die volmaakt veel overéénkomst heeft met een fraaiheid van 't blyfpel! Zelden hoort men op het tooneel dit vaers, of de gemeente lacht; cn waarlyk, daar dit vaers zo veel zegt als: ,, het fpyt my dat ,, gy een flimme fchelm zyt!" heeft de gemeente geen ongelyk. Dit vaers behoort tot die uitdrukkingen üic in één' opflag zo veel verklaren, als men kwalyk door uitleggingen tut anderen uitdrukkingen kan trekken. Jonge dichters zullen evenwel Bést doen dieïgelyke fraaiheden uiteen trcurfpel weg te laten. Alles moet daar eene bevallige ftatighcid hebben , en niets behoort daar den lachlust op te wekken. Bladz. 51. Reg. ii De fiere Meroda zal, is baat niets ecMel.en, Om koningin te zyn myn' voorflag niet weêrfpreken. Zo ryk is de voorflag des bedriegers: de koning vind 'er meer in, dan zyn raadsman voorftelt; cn dit is in den mensch, die van natuur geneigd is zich te vleljen met alles vat hy hoopt dat zyne weiifchen medeloppt. De lezer befcbuldïge my niet te vroeg ('ar ik te gïinflig over dit Huk denke, wy naderen tot een ge-  »1 OP ZOROASTER. 153 gedeelte van zoroaster dat, ronduit gezegd, Zo elendig flecht is, als byna alle de fchoonheden die onzydige kenners, en zelf myne vyanden daarin hebben gevonden, fraai zyn. Noch flechts één bedryf geduld, en mefl zal zien of ik gelyk of ongelyk heb, en of ik myzelven genadig, of geftreng ben. Bladz. 52. Reg. tl Laat ons alleen; enz. Hoe komt het dat dit tooneel , daar men reeds weet alles wat 'er „ zal" gebeuren, aandacht verwekt, en met vermaak word gezien? Alleen omdat men tot noch toe niet meer weet dan men weten moet, en dat men van den uitflag der beproeving die de koning nu zal in 't werkftellen, volftrekt onkundig is. Dit is zekerlyk gelukkig. Maar laten wy 'er edelmoedig byvoegen , dat, over het geheel genomen, alles beter is uitgedacht wat de groote deelen aangaat, dan behandeld in de kleiner deelen; dit is zo gelukkig niet. Reg. I. v. onder: Vorst, wy hopen op uwe achting; Is het niet beklagenswaardig dat de menfchelyke geest, na zo hoog geklommen te zyn, zo laag kan dalen? Moet men zich niet verwonderen dat dit een ongeluk is, dat groote mannen met de kleinere gemeen hebben? Hoe kon een voltaire, na een Z.iïre en Brutus te hebben voortgebragt, een Olimpia en Zulima voortbrengen? „ Zo weinig uitgebreid, Is de uitgeftrektte fpheer der grootfte fchranderheid 1** Laten wy in het oog houden, dat wy menfehen, dat is broze, en ónszelven ongelyke wezens zyn, en tot ónszelven te rug keeren. Na de weliiïcgedachte ontwerpen van Berofus, verwacht K 5 nien  154 AANTEEKENINGEN men iets groots, en men krygt alles minder dan dat. Waarom valt Meroda hier den koning in de rede? Hy zegt iets uit achting te willen doen; zy wist niet of de koning 'er byvoegen zou, ,,uw' broeder, dien ik beklaag, wil ik het leven fchenken". Zy valt hem in, om geen reden ter waereld: en wat vrouw zegt tegen een' oppermagtig' rechter: ,, uw achting is my genoeg; hang „ myn' broer maar op, of vermoord hem?" Dit is de taal van 't hof niet. Wanneer men dit alles leest, en den voorflag des bedriegers daarmede vergclykt, zou men bykans zeggen , dat 'er twee dichters in dit ftuk de hand hadden gehad. Het antwoord van Nimrod aan Meroda, is een braverend woordenfpel. Het dreigement van Berofus is aanftootelyk, belachlyk, en ten eenemaale onverdragelyk. Bladz. 56. Reg. 2. v. ond: Ach ! Caled , enz. Terftond na een erbarmelyk flecht tooneel, volgt 'er een dat ten allen tyde door de kenners is toegejuicht. Wie kent de befpiegeling van de onftandvastigheid van 's menfehen lot niet, door Asfur hier uitgeboezemd ? Hier aanteekeningen te maken, zou niet betamelyk/zyn; men moet zyne lezers genoeg eerbiedigen om een zekere mate gevoel in hen te onderftellen, en genoeg rechtvaardigheid om het niet te willen onderdrukken. Bladz. 59. Reg. 3: Uw koningin. Hoe komt het dat deze enkle uitdrukking altyd met handgeklap der menigte, en dat meer is, met toejuiching der kenners ontfangen word ? Die uitdrukking is evenwel geen verrssfing; zy is voorzien : Berofus heeft haar duidelyk gezegt:,, fpreek „ eind-  OP ZOROASTER. ISS „ eindlyk als vorstin!" Van waar dan dit behageJyke? Het is alleen omdat wy door die eenvouWdige uitdrukking éénsflags onze nieuwsgierigheid, en aandacht voelen opwekken. Men verlangt te weten hoe Asfur zulk eene verbazende gebeurtenis, dat zyn zuster zich onverhoeds voor koningin verklaart, zal opnemen. Dit alles werkt gelukkigst. Het overige van dit tooneel is zo gelukkig niet. Asfur is al te doordringende van oordeel in alles wat hy zegt, om niets te merken van de ware oorzaak van alle die gebeUrtenisfen. Hy verdenkt Berofus niet ééns; geen twyfeling of die man fchuldig is, komt in hem op. Bladz. 61. Reg. 3. v. ond: Waarde vrind! ik zie met fmart u treuren. Ik heb uw' wrevlen zoon, door Meroda beproefd; Dit deelnemen van den koning in de fmarten van Aiorus, en de bekentenis van Asfur door Meroda beproefd te hebben, wierd voor alles minder dan .ongelukkig gehouden. Het eerfte is het beste middel om het hart van Aiorus te winnen, het laatfte dekt Nimrod voor Aiorus argwaan; door het toonen van een' zweem van openhartigheid, die altyd bekoort. Van deze beproeving niets aan Aiorus te zeggen, kon uiterst gevaarlyk zyn, en het was niet waarfchynlyk dat zy voor hem bedekt kon blyven. Bladz. 62. Reg. 12 : De ondankbre Caled zie, door felle fpyf vervoerd, Zyn zuster op een' troon waarop hy heitnlyk loert. Die wyze van het beraamde huwelyk voor te ftelLn, is wat te ruw, wat al te fchielyk. Zulke wigtige voordellen zo los, zo éénsflags te behandelen, verfpreid eene belachlykheid over de ern-  156 AANTEEKENINGEN ernfligftè redekavelingen cn handelingen. Behalve dit  fo6 BERICHT. wie de genoemde ftukken hadden voortgebragt; want zekerlyk, myn' naam gelyk te noemen met dien der berot mde dichters dier ftukken, zou hier eene aller'önverdragelykfte vertooning maken, eene vertooning die my zon belmoren te doen blozen! Maar, om nuttig te zyn, moet men den nyd niet fchroomen, welke vreesftyke verwytën en toepasftngen het haar behage temaken. Men wetedandat het een regel, en geen onrechtmatige reo-el, is, dat groote en wigtige daden op de tooneelen door groote ei: wigtige perfonaadjen, van wie men alleengroote dingen verwacht, moeten verricht worden, volta ire trekt dit ftuk zo verre, dat hy racine befchuldigt Narcisfus, in Brittannicus, te veel te doen verrichten venredigheid van zyn' rang, omdat hy daardoor te weinig belang kan hebben om zo veel te wagen. Wy zullen terftond zien of hy gelyk of ongelyk heeft. In Brittannicus is Narcisfus opgeklommen van den ftaat van vrygemaakten tot taadsman en boezemvrind van Nero; hy is dan een ftaatsman cn een hoveling, gevolglyk niet meer een gering mensch. Hy heeft geene andere bedoeling, dan zich voor altyd in den rang dien hy by den keizer bekleed ftaande te houden ; een afzigt waarlyk groit genoeg voor een' gewezen vrygemaakten. Nero vereert hem overal met hem als vrind en raadsman te behandelen; dus fluit geen zyner gew'gtige ondernemingen, en VOLTA IRE heeft ongelyk. In Lnleihi is Mondragon de man die volftrekt leidsman is van Panna: deze prins behandelt hem als ware hy een  B E R I C H T. ip7 een voedjlerling van den edelen Mondragon. 1 rma zegt zelf: ,, zo Mondragon my flechts helpt, „ dan twyfel ik geenzins aan den goeden uitftag myner ,, ontwerpen." Een groote bekentenis van een' overwinnaar .' Noch meer, de prins noemt hem een' man die ,, een ongemeen vrind is, die al zyn vertrouwen ver„ dient". Parma was geen man om iemant lichtvaardig te vertrouwen. Hy was een doortrapte en achterhoudende Italiaan. Dit alles fielt Mondragon injlaat te wagen, 't geen wy van een' minder vermogend' man niet zouden willen zien. Wy zien dus twee Jlukken waarin aan dien grooten voorgeflelden regel is voldaan-: op de tooneelen is de proef genomen, en de goede uitflag is daar bekrachtigd door de ondervinding: men ziet Narcisfus, ondanks zyn ondeugd, behagen, omdi : hy door de handen van een' onnavolgbaar' kunstenaar bevallig is opgetooid; wy zien Mondragon behagen, omdat hy een ftrikt eerlyk man is, minder dan om de kunst waarmede hy gefchilderd is. Laten wy nu bezien hoedanig voltaire en iie marre aan dien regel hebben voldaan, in een gelykfoortig geval. Lizus Jpaart Vamir byna gelyk Lannoy dit Borsfelen doet, wy hebben dit reeds gezegd. Lizus is een groot man, een uitmuntend bevelhebber, die, door wigtige dienften in 't veld, en door brave raadgevingen zyn' meester heeft bewaart. De hertog pleegt in alles met hem raad, en vertrouwt hem in alles. Zelfs nadat het gebleken is dat Lizus medeminnaar N 3 y*n  ! oC P) É Tt I C II T. van zyn' meester is, bekent deze grootmoedig: ,, «/,, /('.i' Wat ik van u zie verlaagt my beneden u, en ,, verhoogt u dus boven my" , ,, held Lizus is my noodzakelyk, zo voor myne eer als voor myn belang; ,, Zyn groote ziel verdient my te regeeren." Zodanig is Lizus. Laten wy nu Lannoy bezien. Hy is eenvouwëig flot voogd; nergens is hy als een groot, een gewigtfg mm in het tooneelfluk aangeduid. Phiips fpreekt, en hy fiddert. Phiips verlaagt hem allerzigtbaarst: ,, ik iet op uw gedrag, 't word hatelyk) ,, denk, cn leer, dat ik niets van u begeer dan gehoorzaamheid*', en Lannoy vertrekt zwigtende en half ftddcrende. Zodanig is Lannoy. Eer wy verder gaan, bezien wy de'meesters, nadat wy de dienaars hei ben leeren kennen; alsdan zal de bcfluiVtrekking duidelyker zyn. De hertog van Foix is Jlaatzuchtig uit hoofde van een trots gejlel,en tevens vatbaar voor goeden raad, en dankbaar voor goede dienflen, zelfs is hy teder en edelmoedig. Phiips ■ van Rourgondiën is Jlaatzuchtig uit hebzucht, en trots uit hoofde van eene onSangcn mie groothartigheid. Zo veel men voor eene edelmoedige daad verwachten kan van Foix, zo Weinig heeft men reden dit te hopen van Phiips, wanneer hy 'er niet hy zal winnen. IVy zien dus hier een' prins Vnn wien men, na het doen van eene edelmoedige daad, al wint hy 'er niet hy, erkentenis kan verwachten , omdat hy edel is uit hoefde van bekende edele beginjels, geleid door een Jlaatsmau aan wien hy bekent  BERICHT. 199 kent de uiterfte verpligting te hebben; en tevens zien wy een' heerschzuchtig', trots', belangziek' vorsten een' verre onder hem vernederden dienaar. Van wien dezer tw e dienaars kan men nu dutdelykst een daad by hun' ne meesters zien verrichten, waarmede het verlies van 't hoofd gemoeid is ? Immers van Lizus. Gevolglyk, is hier de mar re beneden volt ai re. Het 011derfclnid der daden van dl twee dienaars word noch prooter,als m"n in aanmerking neemt, dat Lizus den broeder van Foix /paart, wel bewust dat die prins zyn' broeder t.eirinde, en dat niets dan eene opwelling van verkeerde driften hem aandreef tot zyn ysfelyk voornemen Lannoy zag in tegendeel Piilips door een' deugniet regeeren , en fpaart een' man met wien Phiips 'in geen betrekking ter waereld Jhnd. Men v:rfta wy wel, ik keure daarom jacoha van b e ij e r " n niet af, alles minder dan dat: ik wenschte alleen dat oe mar re ein weinig meer waardigheid aan Lannoy had gegeven. Alles wat ik hedoele is, door beproefde voorbeelden, te doen zien dat jonge dichters altyd best handelen, wanneer zy wigtigfte daden willen laten verrichten, die nooit dan aan wigtige mannen te vertrouwen; die wel wat, maar niet, tegen het beloop der natuur aan, ,, alles", wagen. Het geen ik hier aanmerke, heeft noch één voordcel: men ziet 'er uit dat horatiüs, BOHEAü, voltauï en vondel gelyk hadden, in het ,, w"arfchynly'.e" voor het ,, ware" op de tooneelen te verkiezen. IVant, N + fi«'  30d B E R I C H T. genomen, het geval van Lannoy is waarachtig in de gefchiedenis, geen mensch ontkent, dat men Narcisjus, Mondragon en Lizus met meer behagen ziet, dan Lannoy , en dat niet alleen omdat zy grotter mannen zyn, maar tevens omdat zy meer in de Jiukken voorkomen, en du-s van meer belaag by den aahjchouwer zyn, dan Lannoy. Maar waarom behaagt dan evenwel Lannoy ? Omdat eer.e edelmoedige daad altyd de goedkeuring van alle menfehen wegdraagt, gelyk dit eene belooning is die dt deugd door de natuur is toegelegd, en niet alleen omdat 1 annoy die daad doet. Ook heb ik niet gefield, dat Lannoy niet behoorde te beliagen, maar dat hy ,, meer" zou behagen, zo hy van meer belang ware voor syn' meester. Men gelieve toch vooral in het oog te houden, dat ik myn gevoelen niet opdring als een onfeilbaren regel; maar als eene bedenking, die men kan aannemen, of vei werpen, naardat men myne reden wigtig, of onwigtig vind; dat nuttig te zyn myn eenig afzigt is; en dat ik, omdat oogmerk te bereiken , myzelven nergens ji are, waar ik my behoor geflreng te tyn. AAN-  AANTEEKENINGEN . o r A M E L I A. Bladz. I. Reg. i: Vergun aan Lizus de eer, enz. Dit begin heeft alle verëischtens dat een goed b.'gin behoort te hebben, en waarvan wy meermalen gefproken hebben. Men ziet terftond wie fpreekt, tegen wien gefproken word, en waar men zich bevind. Nadat in dit eerdé en tweede tooneel alle de perfonaadjen zyn aangekondigd, zó dat men hen by derz.lver verfchyning kent, ontwikkelt zich alles op eene wyze, waarvan, buiten de Hukken van racine, weinig voorbeeld is. Bladz. lo. Reg. 12: 6 Al te ftrenge vrind !... enz. In dit geheele gefprek is Lizus reeds als een man van gewigt aangekondigd, als een man waarvan men iets groots kan en wil verwachten. Dit is fchoon door den dichter voorbereid Zie het voorbericht. Alles wat hier door den Hertog en Lizus verhandeld word, is onnavolgbaar fraai; alles is op een' eenvouwdigen en tevens verheven trant uitgedrukt. Dit is het ware der kunst, maar tevens het zware. Bladz. 17. Vierde tooneel: Dit tooneel is ééne der fraaifte, voor kenners, dat ergens gevonden word. De fpyt van den hertog, de edelaartigheid van Lizus, de inkeer van zyn' meester, alles is natuurlyk in den mensch, en in den wèldenkenden mensch. Hier is de N 5 kunst  202 AANTEEKENINGEN kunst in den hoogden top. Zulk een tooneel alleen verdient dat men zyn' dichter den naam v n „ groot" geve, en 'er een douzyn gebreken onj over het hoofd zie. Bladz. 23. Derde bedryf: Dit gantfche derde bedryf is een meesterftuk. 'Er aanteekeningen op te maken , zou niets zyn dan een lofrede op den onfterfelyken dichter te fchryven. Hoe kon zulk een man als de dichter afdalen tot een Zulima, enz. en dat erger is, tot onnoozcle blaau vboekjes, die men onze broddelaars inderdaad naauwlyks zou kunnen vergeven? Hoe zwak is de menfehelyké geestI En welke wonderlyke wezens zyn de menfehen! Zo vol befeffingen en zo dwaas tevens! Doch laten wy een gordyn fchuiven voor een tooneel dat zo vernederende voor de menfehelyké natuur is. Bladz. 42. Reg. 2 v. ond: Omzie uw' broeder, meest uzelven , minst zyn gade ! Overheerlyk! Hoe fraai, hoe wel te pas, hoe krachtig is deze herinnering! Ziedaar voorbeelden voor jonge dichters! Alles wat volgt, tot het einde van dit bedryf toe, is boven aiie befchryving. Ieder vaers is een fchoonheid. Bladz. 50. Reg. 3. v. ond: Cy, fchaart op onzen wal de golvende oorlogsvanen. Tracht u door nieuw gevaar een' weg tot eer te banen. Daar gy, den ftryd ontgaan, op nieuw den ftryd verwacht, Jlelit, men denzelfden moed, dezelfde drift en kracht. Volgt my in alles na. Kn moet gy 't leven derven , Vest' op uw' messter 't oog: hy zal u leeren derven ! Welk vaers is hier het fraaifte? Welk een herinnering! Welk ccn aanmoediging! Welk een voorbeeld! Alles is overheerlyk. De fierheid ver- ÉÉ  OP A M E L I A. 203 vermeestert het gevoel eencr ontworpen fchanddaad; maar met moeite, en voor een wyl. Hoe heerlyk is alles wat volgt! Bladz. 55- Reg- 3- v- ond: 'k Beloofde u dienst te doen, en heb myn woord gehouden. Hoe fraai, hoe edel is deze dubbelzinnige rede van Lizus! Men verlangt met ingefpannen aandacht: naar de ontwikkeling. Hoe veel verfchilt niet Lannoy van Lizus? Men zie ons voorbericht. En op welke eene wyze ontwikkelt zich alles? Hoe bondig! Hoe leerzaam! Hoe krachtig, en bevallig! Na zulke ftukken met oordeel gelezen te hebben , weet een dichter niet of hy aangemoedigd word om een proef te nemen, of het mogelyk is ééns ten naasteby hierby te komen, dan of hy zal beüuitcn de kunst vaarwel te zeggen? In 't kort, nadat 'er zulke ftukken in de waereld zyn, behoort men uiterst omzigtig te wezen in het ondernemen van ftukken faam' te (tellen. Noch ééns, het is niet genoeg dit wy ftukken voortbrengen, die „ eigen' vinding" hceten: het behoort alles fraai te zyn. SO-   S O L I M A N.   BERICHT. dit ftuk zullen wy ftechts ééne aanteekening hier ter neder ftellen, Eenige achtenswaardige perjonen oordeelden Osmyn wat al te gemeenzaam met den grooten heer gejchilderd te zyn. Het is billyk hen uit die dooling te trekkem Het is niet genoeg om een werk van vernuft te be'óordeelen, dat men ,, achtenswaardig1' is; men most „ kundig" zyn. De misflag jpruit daaruit: dat die beoordeelaars over de gebruiken der Turken oordeelen uit onze gewcontens. Men moet weten dat de groote heer, meest onder zyne vrouwen opgeftoten, en geregeerd, door zyn' vizier, dien hy afzet-of wurgt, naar goedvinden, den tyd kort met raadjels uit te geven, en het bywonen van Arabijche tooneelftukjes, waarvan de liefde meest de hoofdzaak is. Deze vermaken kunnen, dagelyks herhaald, niet nalaten eene éénparigheid te weeg te brengen, die een kwyning veroorzaakt, waarvan de ondragelykheid kwalyk aan een levendig vernuft is af te beelden. De Jultans namen, om deze kwyning te verdryven, doorgaans hun toevlugt tot een' hofnar; en dit is altyd de hoofdman der zwarte gefnedenen, aan wiens elendig ampt verknocht is eene gemeenzame omgang te hebben met een' heer, die hem den hals kan doen breken met één enkel woord; maar het byna nimmer doet, 't en wan hy, niet potfig  208 B E R I C H T. genoeg Zynde, zyn' meester verveelt of mishaagt. Osmyn, op dien voet befchouwd, is alles minder dan „te" gemeenzaam, 't Is waar, Soliman was hoven liet gemeene zwak zyner voorgangeren, en opvolseren verheven; maar het gebruik der hofnarrery vindende, liet hy dit gebruik zo als hy het vond. favabt fchynt de aanmerking gevoeld te hebben die men eenmaal tegen Osmyn zou kunnen maken; en dierhalve legt hy hem nu en dan woorden in den mond, die een' verjlandig' vorst niet onbehaaglyk kunnen, of ten minfte niet be~ hooren te zyn. Dit zy genoeg, onzes bedunkens, om deze aanmerking te ontzenuwen. Maar behalve dit, de fchertfery van Osmyn niet onwaarfchynlyk, en noch minder onverdraaglyk zynde, flond het den dichter vry zyn perfonaadje te fchilderen zo als hy hem noodig had. liet ftuk heeft zo wel in ons vaderland als in Vrankryk ten uiterfte voldaan. De wyze waaröp Roxelane den fultan overhaalt om haar te trouwen, en de wyze waaröp de vorst haar voldoet, verè'ert de beide perfonaadjen en den uitvinder niet ii' i Iger. Men heelt my de eere aangedaan dit ftuk niet e minfte myner vertalingen te noemen. Hoe dit zy. hst is voorzekei de minst moeilyke myner vertaling', n niet. De ftyl van 't oorjprongkelyke is uiterst zwaar, en daar de I'ianfche taal in liefkozerytn zo veel oven alle Européfche talen voor uit heeft, was hst zekerlyk moèilyk in onze taal de aaitigheden vry te houden van aanllotehkheden. HAM-  HAMBROEK.   BERICHT. lï^usfchen de uitgave van amelia, het meesterJluk van voltaire, en de uitgave van soliman, verliepen 'er vier jaren, eer myne vrinden myn' lust tot de tooneelpoëzy konden verlevendigen. Schoon ik my wegens den tiitjlag myner meeste tot dien tyd toe uitgegeven ftukken, op ons tooneel , niet had te beklagen, de amelia had my inderdaad den moed benomen, om my ooit weder aan eene zo moeilyke onderneming als hst famenftellen van een tooneeiftuk is te wagen. Maar, gelyk het meermalen gaat, de lust wierd eiudelyk verlevendigd door de aanmoediging, en dat wel van mannen by wie ik my niet vergelyken moet. Zy deden my begrypen dat men wel een fchoon ftuk kan voortbrengen, al is het juist geene amelia. Na de uitgave van soliman, floeg één dezer groote mannen my het onderwerp van hambroek voor, en had behendigheid genoeg om my dat onderwerp fmakelyk te maken. Ik ondernam de behandeling met eene fckroomiichtigheid die een meer gevorderde ouderdom, en eene onvermoeide ftudie van vier jaren inboezemt, aan iemant die voor foortgelyke inboezemingen Vatbaar is. Ik kan my wegens den uitflag niet beklagen: het ftuk is ten allen tyde met gunftige gevoelens ontfangen, zelfs boven myne verwachting; doch ik fchryve  212 BELICHT. dit meer toe aan de tederheid van het onderwerp dan aan myne behandeling; hoewel de kenners by de uitgave van dit ftuk eenparig getuigden, dat ik merkelyk had geleerd. Aanmoediging genoeg , voor iemant die zyne kundigheden dom- oefening zoekt uit te breiden! De journalen en andere werken fpraken 'er gunftig van. Het nu herlezende, vind ik een gebrek aan het ftuk dat niet gering is; het is de volftrektfte overtolligheid van één der hoofdperfonaadjen, namelyk Fredrik. Deze man doet niets in het ftuk, dan zyn hoofd aan te bieden voor Hambroek. Het is groot genoeg, zal men zeggen, ja! het is groot genoeg, voor iemant die een onaffcheidelyk belang buiten dat aanbod in de onderhandelingen van het ftuk heeft. Nu is Fredrik geen perjoon van genoegfaam gewigt om dit te doen. Men ziet dat ik my niet fpare. Na dit gebrek, waaraan de Franfche dichters zo wel fchuldig zyn als ik ben, rondborstig te hebben bekend, laat ik het jluk aan het gevoel der lezers over. 7.0 dezen de redekavelingen niet juist, en welgeplaatst, de Jchikking niet natuurlyk , en de hartstogten niet vinden volgens beloop der natuur ; men legge hambroek ter zyde; indien 'er dan flechts zo veel goeds in gevonden word , dat ik recht mag hebben de fpreuk : „ in ,, verheven zaken voldoet de wit", tot myne verönJchuldiging te gebruiken, alsdan zal ik my genoeg voldaan houden. ZA-  ZAÏRE. O 3   BERICHT. IFP^y zullen weinig in het voorbericht van dit Jluk zeggen. Wie kent zaïre niet ? Haar roem is reeds een halve eeuw gevestigd, meer tyds dan gellert met recht eischt ter beproeving van injlandhouding, en deugd der werken van vernuft. Hoe is het nu mogelyk, dat een zeker groot man in Duitschland, (men ver* gunne ons, ondanks zyn' misjlag, zyn' naam tefparen, om zyne groote verdienjlen,) van zich heeft kunnen verkrygen den dichter van zaïre, wegens dit Jluk, in een' fmaak aan te tasten dien men inderdaad onze armhartige hedendaagfche namelooze broddelende deugnieten naauwlyks zou kunnen ten beste houden? Dat een arm krabbelaar om brood lastert, dat een wangunjlige dwerg zich op de hielen verhoogen wil, om een' groot', of braav' man te evenaren, dit alles verdient ons medelyden ; maar dat een waarlyk groot, een bemiddeld, een fatfoenlyk man zich zo verre vernedert , van zich met fchuim van volk gelyk te Jlellen, is iets dat verbaast. Goede Hemel! Wist dan de man, als een geleerd man, de les van boileau niet ? Zo zyn vaderland geen vertaling van dezen fchryver had, hy was toch de Franfche taalkundig, want hy O 4 . valt  ais B E R I C H T. volt zaïbe aan. Kon hy dan niet lezen, wat die groote man de dichters aanpryst ? Fuyez fur tout, fuyez ces basfes jaloufies, Des vulgaire! efprils malignes phrcnefies ; Vit fublime écrïvain n'en peut étre injcsté. Cest uil vice qui fuit la médiocrité. Du merite éclatant cette fombre rivale Contre lui chez les grands incesfament cabale, Et fur les piés en vain tdchant de fe hausfer, Pour s'égaler d lui, cherche d Is rabaisfer. Ne defcendons jamais dans ces Idches intrigues. N'allons point a Vkonneur par des lionleufes brigues. Een taal, dubbeld waardig in onze moedertaal, van al. les wat leest en denken wil, gelezen te worden. Dus. danig vertaalt haar de arbeidjame cobels, een man die zyn vaderland door het vertalen van boiieaüs dichtkunst ten hoogfle heeft vereert: Vlagt toch voordll' de drift der lage afgunjligheden; ft Kwaadiiartig hersfenjpook van menfehen zonder reden: De ware uitmuntendheid wierd nooit hier meé gekweld; Deze ondeugd is 't alleen die basterdkunst verzelt. Die norfche en loozc firn der heogstbegaafdc mam.cn M'eet tegen hen gejla/g by Grooten i' faam' te fpannen, fin, op haar tienen zich verhoogende met pyn, Verlangt ze een' tcdlcr geest, om hem gelyk te zyn. Vernedert'u dan nooit tot dezen L.lj'en handel. Zoekt nimmer de eerekioon door eervergeten wandel. Eene edele taal! Mogt zy van indruk zyn! Doch laten Wy ons van een onderwerp afrukken, dat de fel; oo-  B E R I' C H T. 217 /cftoMe menfehelyké natuur ontëcrt. Myne lezers zullen zekerlyk verder weten dat voltaire wel eens meer een' ftorm heeft moeten doorflaan, en men kan niet ontkennen, dat hy het niet wel eens heeft verdient ; men kan niet ontkennen dat nu en dan zyne fiellingen onvoorzigtig, al te weinig bepaald, en, dat ere;eris, gevaarlyk en lichtvaardig, zyne aanhalingen ftout en onnaauwkeurig, zyne vertalingen ongetrouw, en zyne gevolgtrekkingen valsch zyn, en dat men dit, cm de waereld voor bedrog te behoeden, de waereld mag doen zien; maar men moet zich verwonderen eene geheele „ Voltairiana" in de waereld te zien, waarin, niet de werken van vernuft, maar de man word aangevallen, enkel omdat zyn werken van vernuft behaagden. Wat hebben wy met den man te doen, wanneer wy over zyne kunst ft ukken moeten fpre/een? Wat raakt het ons hoe een fchryver heet? Wie hy is ? Waar hy een landgoed heeft ? Hoe hy daaraan is gekomen? Wie zyn vrinden zyn? En welk een lichtmis hy in zyn jeugd geweest is? Wat hebben wy, om kundiger te worden in wetenfehappen, 'er mede temaken hoe braaf of onbraaf hy is') Word zaïre minder fchoon, omdat haar voortbrenger geen goed zedelyk caraüer -heeft? Doch, genomen alles wat de Voltairiana" zegt ware waarheid; dan noch , wat winnen wy 'er by, wanneer wy weten dat voltaire een guit was? Dit alleen, dat wy één* ongclukkigen te tneerder kennen, Zich hiermede te vermaken, is wreedO 5 hdd-  2i8 B E R 1 C H T\ heid. Inderdaad, wy ontmoeten, zonder dat wy het kunnen ontwyken, dagelyks, in de famcnleving, elendigen genoeg, wy kunnen ons geld en onze moeite be. fparen om een en ander te ver/pillen ter opfporing dezer ongelükkigen in vuilaartige gefekriften. Dat men intusj'chen de waereld waarfchouwt voor bedriegers en andere fielten is nuttig, en zelfs pryslyk; maar dat men het niet dos by gelegenheid van de uitgave van een boek. Inderdaad, uit het geheels beloop van zaksn blykt, dat voltaire nooit zo gruwelyk zou zyn gehavend, waren de u e neudi en zaïre, en meer andere ftukken niet ten voorfchyn gekomen. Alles wat hy 'er voomamelyk van zegt, is, dat hy van zyn eerfle ftuk tot zyn laatjle vervolgd is, en evenwel de fraaije letteren bleef beminnen. Het zedelyk caratter ter zyde gefield, jonge dichters', volgt dit voorbeeld van loffelyke Jlandvastigheid, en gy zult de voldoening in uw hart vinden. Heeft de Hemel k een deugdfaam hart, by uw vernuft, gefchonken, dank den goeden Gever, en beklaag groots mannen die dm eerfle niet ten deele is gevallen, of liever die ongelukkig genoeg zyn om de bezitting daarvan niet te zoeken. AAN-  AANTEEEENING.EIf o p ZAÏRE. Bladz. r. Reg I: Bevallige Zaïre, ik had geenszins verwacht Uw fmart in die ferail zo ras te zien verzagt. Al wederom de verëischte duidelykheid! Men' weet, zonder dat men de perfonaadjenlyst inzie, tegen wie gefproken word; men hoort terftond den toeftand der perfonaadje, en waar men is. Terftond zal men weten wie het zy die het ftuk begint, benevens haar' ftaat en betrekking tot de hoofdperfonsadje. Men zal daarna den fultan, Ncrcstan en Lulignan, aangekondigd vinden. „ Le fujet n'est jamais affeztót expliquéV' Bladz. 3. Reg. 7: Een onbekende, een (laaf, hoe hoog by ons geacht. Belooft doorgaans ons veel, doet weinig, zal niet fchroorhen Tc zweeren,als 't hem dient om zyne boei te ontkomen. Ziedaar ware Muzulmanfche denkbeelden ! Dit is de aart van 't volk; zodanig denken inderdaad ■de Turken van hunne Christen Haven. En noch achten verlichte Turken die flaven meer, dan zy de Renegaten achten, die zy doorgaans vry meer wantrouwen dan de Haven. „ Des fjecles, des païs etudiéz le» moeurs." Reg. 2. van onder: Sints gy, met anderen gedoemd in boei te leven, Enz. Ziedaar den ftaat van Fatima. Hoe duidelyk ie hier alles ! En hoe ongezocht vloeit deze aankondiging uit den aart des gefpreks! Dit is het ware der kunst. Bladz.  220 AANTEEKENINGEN Bladz. 3. Reg. I. v. ond: Den oever der Jordaan moest voor een wyl begeven , Enz. Hoe geestig maakt hier de dichter het verhaal van Zaïre noodzakelyk? Bladz. 6. Reg. II: ]k zie te klaar, vrindin! de opvoeding vormt de zeden» De denkwyze, onzen finaal;, begrip en zinlykhcden: Deze cn de tien volgende vaerzen zyn ongemeen fraai cn krachtig. In Vrankryk worden zy altyd algemeen toegejuicht by de vertooning van. het ftuk. Zy worden hier door de uimtrntende juff. wattier niet min bevallig uitgefproken , elan in Vrankryk; hoe komt het dat zy hier niet worden toegejuicht. Omdat onze natie noch niet gewoon is fchoonc byzonderheden op de tooneelen toe te juichen, 't en zy de natie 'er in geftreeld word. Getuige de beruchte regels in lalain, daar Panna de Nederlanders befebryft. Bladz. 7. Reg. 3. v. ond: Waar Orosman bemint me, cn alles is vergeten! Dit vaers cn alles wat volgt fchynt door de liefde zelve den dichter te zyn ingegeven.Men zegt dat hy, toen hy dit ftuk famcnftelde, by uitnemendheid verliefd was op eene jonge actrice, voor wie hy zaïre opftelde. Zo dit waarheid is, heeft eoileau dan wel ongelyk? Wanneer hy zegt dat om zodanige ftukken voort te brengen : „ il faut ,, être amoureuxl'' Bladz. 8. Reg. 4- v. ond: Dcugdlievcndc Zaïre ! enz. • Deze geheele aanfpraak van Orosman word, gelyk men'weet, altyd op onze tooneelen toegejuicht. De vaerzen zullen hier zekerlyk veel toe doen; maar is het anderszins wel natuurlyk, dat zulk  OP ZAÏRE. 221 zulk een verliefd vorst zo veel van de ftaatsgefteldheid onder zyne verliefde gefprekken mengt? Het hart van Zaïre is vol van den fultan, en dat van den voist vol van hare bevalligheid; zou het du%niet welvoeglyker zyn, zo de fultan hier de „ Kalifs" en de gefteldheid van zyn ryk weg liet? en dat hy Zaïre niet de geheele historie der'kruisvaarders vertelde? Ik geef dit voor geen bcris'iing, verre van daar! Het is niet dan eene bedenking, waartoe men na eene dertigjarige ftudië eenig recht heeft, mits dat men befcheiden t: werk ga,en den eerbied niet ter zyde zet dien men een' groot' man verfchuldigd is. Bladz. 12. Reg. 2. v. ond. ]k heb altyd in 't hart dat wreed gebruik gewraakt, Da: menig' opperheer ten fchuwen dwingland maakt. Hoe fraai voorkomt de dichter hier de berisping, dat hy een' Christen in het ferail brengt voor'de oogen eener fultane? Keu berisping geboren uit de onkunde, die ons inboezemt dat nooit de Christen flaven Turkfche vrouwen te zien kry-gefi. Zy krygen 'er maar al te dikwyls gelegenheid toe, gelyk ieder weet die met het volk in hun land heeft verkeert, save dra, die de '1 urken en Mooren moest kennen, zegt dat do Turken de Christen Haven veeltyds by hunne vrouwen vertrouwen, maar haar voor de Mooren zorgvuldig verbergen. Met dat alles, de minfte lezers zyn gemeenzaam met de Turkfche gebruiken , en met savedra; 't is dus niet kwaad de onkunde en het vooroordeel wat ten gemoct' te komen. Dat is liefderyk. Bladz. 13- Reg- l: Doorluchtig opperhoofd der Muzulmanfche magtcn, Enz. "Ditalles is prachtig, zonder winderigheid. Eenige zotten hebben voltaire verweten, (want waar-  212 AANTEEKENINGEN waartoe kan de wangunst de gekken niet vervoeren'O dat hy in zaïre al de Turken tot brave menfehen maakt, en al de Christenen tot deugnieten. Wy zullen terftond zien welk een „ deugniet'' Nerestan is. voltaire had kruisvaarders, dat is geestdryvers, te fehilderen. Hunne aanvoerders waren zekerlyk fchelmcn, en het kon niet misfen of zy moesten het ruigt der maatfehappy in hun gevolg krygen; maar behooren Nerestan, Chatillon en Lufignan daaronder? Ten hoogfte genomen, zyn zy geestdryvers van goeder harten. Hoe dik* wyls handelen de menfehen kwalyk uit verkeerde beginfels, cn met een geed oogmerk, en wanen wel te doen? Dit is dwaling, en is beklagelyk; tegen overtuiging handelen , is Godloos. Maar doen dit de Franfche helden in zaïre? Immers neen ! Laten wy toch rechtvaardig zyn ! Bladz. 13. Reg. 13: ]k dank, zodra ik licn de ketens zie ontkomen, liet lot ; fchoon my (ie hoop voor eeuwig is benomen Van ééns voor my te doen het geen ik voor hen deed: Ik heb all' wat de had tot hun oniflag beitced; Dit is Nli. de taal van een' fchurk! Het lot te danken, als men al het zyne opoffert om ongclukkigen te verlosfen, met verzaking van allen zelfbelang; is dat niet fchreeuwend fchurkiichtig? Wanneer men dit leest, en de berisping van ,, gui„ tenmakery" in het oog houd, heeft men moeite om zyn geduld niet te verliezen. Laten wy het behouden , en wenfehen dat 'er wat veel zulke deugnieten als Nerestan is in de waereld waren. Reg. 6. van onder: Een eerlyke armoede is de fchat my bygeb'.even ; lïie eedle rykdom, dien niets evenaren kan, Voldoet op 't hoogst, 6 vorst! het hart van Nerestan. 'k Heb Chriitnen aan hei juk dat hen bezwaart onttogen; Ui!  OP ZAÏRE. 223 Dit is 't alleen waarom ik my gelukkig acht. Ik eisen myu keten weêr. Even guitachtig ais het voorgaande! " een eer„ lykè armoede is zyn fchat; niets kan by hem „ dien evenaren; zyn hart is 'er op 't hoogst ,, door voldaan; hy heeft ongelukkigen verlost; „ hierom alleen acht hy zich gelukkig''. Wat is dit alles „ fchurkachtig"! En wat zyn deze berispende Heeren" eerlyk! Hoe verlicht, hoe ter goeder trouwe handelen zy! Bladz. 14. Reg. 2: Uw eedle moed verrukt me, 6 gadelooze Christen! My ook, en alle brave en onzydige menfehen! De Turk is dan eerlyker, ten minfte liefderyker man, dan deze gedoopte liefdelooze heeren berispers, en hunne nabaauwers, eenige elendige rymers onder ons; die het gekke verwyt, uit wangunst, hier naidappen. Wanneer men een weinig verder leest, en ziet dat de fultan van Nerestan zegt: „ 'k was toornig, dat ik een' Christen vond ,, die my in deugd gelyk was", en men dan op de berisping denkt, kan men niet nalaten 'er om te lachen. Bladz. 15. Reg. 12: Ik heb uw deugd geëerd. Andermaal, de Turk befchaamt dan de Christen heeren berispers, en hunne pappegaaijen. Bladz. 16. Reg. 8: Die achterdochtig is verdient te zyn bedrogen. In dit geval, ja! maar niet in alle gevallen. willem de eerste zegt: „ En fchoon ik heb geleerd, in 't wee dat op my woed, „ Dat „nooit" een held zyn hart geheel ontdekken moet", Enz. De  224 AANTEEKENINGEN De achterdocht is dikwyls, helaas! maar al te noodig. Voor de vrouwen is zy zekerlyk, van den kant der mannen, ontëerende. Dit is het gevoelen van molière. En Muidorp begrypt het, in den d r i ï t i c e n , ook zo : De vrouwen lubben recht zich op een' man te wreken " Die hare deugd mistrouwt". Bladz. 17. Tweede bedryf: Een andere „ deugniet" ! Vol erkentlykheid voor zyn' edelmoediger) verlosfer! En vol droefheid om het deerlyk lot van een' ongelukkigen gryzaartl Daarby voegende : De Godsdienst, inderdaad, is 's menfehen hoogfte goed, Waarvoor elk Christenheld zelfs 't leven wagen moet; la 't ftreeli ndst lied . 't welk ooit een' Christens hart kan fmaIs' zonder zelfbelang, gelukkigen te maken. (ken, Ondeugende gevoelens! Maar zyn naastens eer, uit afgunst, in n.anelooze papieren, lafh; rtig te bekladden, zo men waant daartoe kans te zien, in hoop van zyne eigen zotternyën voor beter munt uit te venten, dan 't werk van anderen, vrindclyk voor 't oog te zyn, en, by alle gelegenheden, iemant wiens naam men gaarne beklad zag, te lasteren, achter den rug, dat is het toppunt van deugd! Bladz. 18. Reg. 9: De Himei diende zich van myne vlyt, mynheer! Ik was zyn werktuig flechts; aan Hem-alléén zy de eer. Geen' roem te willen bejagen, maar God alleen de eer van een goede daad te geven! Ja wel, welk een fchurk is dit! Bladz. 19. Reg, 13: Jk bied u ongeveinsd, om hen ten dienst te ftaan, Wjn vryheid niet alleen, maar ook myn leven aan. Andere „ ondeugd" van Chatillon! Zyn leven „ ongeveinsd" aan te bieden, ter verlichting van den  OP ZAÏRE. 225 den ramp der ongelukkigen, Is afgrysfelyk ondeugend. Onze berispers, en hekelaars denken misfchien anders over deugd, en ondeugd, dan het overige menschdom. Deze „ Heeren" zyn de deugd zelf, en daarby niet verftrooid van gedachten ; men ziet het. Bladz. 19. Reg. 2. v. ond: Die Luiignan, gedoemd tot eindelooze elend', Enz. Dit verhaal is eene der fraaifte ftukken in de gantfche zaïre. Het word in Vrankryk altyd toegejuicht. Waarom hier niet? Omdat in Vrankryk geen voornaam acteur het beneden zich acht dit fraaije verhaal te doen. In tegendeel, de eerHe acteurs zyn 'er graag naar. Overigens zyn de aandoeningen van Cbatillon in dit verhaal alles minder, dan die van een' „ deugniet". Bladz. 24. Reg. 4: Gy zyt het, eedle held! enz. Zaïre fpreekt kwalyk: waarom niet gezegd: „gy ,, zyt het, vagagond ?''... Trouwens , onze bewuste ,, Heeren" berispers houden van geen fchclden! 't Is zonderling dat de Turken gedurig de Franfche helden brave lieden noemen, daar zy belang hadden het niet te doen, en dat onze gemelde ,, Heeren", die belang hadden om de Christenen voor te fpreken, hunne mede Christenen zo dikwyls lasteren. Wat mag daarvan de reden zyn ? De Turken zyn geen rymers, en vreezen dus geen mededingers ; die men moet trachten vcrachtelyk te maken. Een fraaije Christelyke edelmoedigheid 1 Toen hen dit zot verwyt tegen de helden van zaïre voor den geest kwam, hebben zy zelf het niet geloofd. Hunne pylen zyn ook niet zo zeer tegen de Franfche helden , want die zyn ook geen rymers, maar tegen hunn' voortbrenger gericht; deze was een dichter: zaïre behaagde, en daarom moest de dichter gelasterd worden. Het fpreekt van zelf] P Bladz,  2.26 AANTEEKENINGEN Bladz- 25. Reg. 12: IU min hen om uw deugd, Ander bewys hoe ongunstig Zaïre over de Franfche Christenen dacht, en hoe de man die haar heeft voortgebragt, zich moeite heeft t-cgeven de Christenen tot ,. deugnieten" en de Turken tot ,, brave" lieden te maken .' Ondertusfchen hebben die fraaije aanmerkingmakers vergeten dat de dichter nu en dan in zaïre zyne helden gantsch niet gunstig over de Turken doet fpreken, en dat wel naar waarheid niet gunftig. Cbatillon zegt: Bericht haar zieltirannen; t Affchuwelyk gebruik der wreedc Muzulm: nnen : Hun fpoorlooze yvcr voor 't behouden van de zie'l Verleidde altyd de jeugd die in hun handen viel. ' Iemant v.oor „ een' zieltiran", voor verknocht aan „ affchuwelyke" gebruiken., voor een' „ ver„ leider" der jeugd te boek te (lellen; dit alles zyn venvonderiyke loftuitingen om de waereld goede indrukken van iemant te geven ! Voor wie toch maken foortgelyke berispers aanmerkingen ? Bladz. 26. Reg. I: Hoe is myn ziel bewogen !,.. Te weenen om een' ongelukkigen. Ziedaar echte fchurkery! Reg. 6: Een ongeloovig hart zo deugdfaam, enz. Gevoelig te wezen voor ,1e deugd van eene „ ongeloovige", is vry guitachtig! Wat denken 'er myne lezers van ? Bladz. 27. Reg. 7: .pees Franfche held verliet, door eedlcn moed gedreven. Het Franfche koningryk, en landde alleen hier'aan Om vyf paar Christenen van Oaverny ce ontflaani Een heerlyke getuigenis om iemant voor een" „ onbraav" man te verklaren! Bladz,  OP 1 A I R E. 237 Bl-cïz. 27. Reg. 12: Dit 's onzer riddren nart: hun elelheid vin gerst Is me inderdaad altyd hoogst nut en waard ge veest. Doorluchte ridder Ihoelge ontzaagt noch ftorm noch ftroomen, Om ons, elendigen! zo gröotSch te hulp te komen? Deze getuigenis, gevoegd by de waarlyk eedle daad van Nerestan, ia vry gefchikt om iemant voor ,, ondeugend" te verklaren. Wanneer men de edeje, de gevoelige erkentenis van Lufignan daarby in aanmerking neemt, en men hem mede onder de „ deugnieten" hoort Hellen, kan men niet nalaten verbaasd te worden. Het antwoord van Nerestart word voor ééne der fraaifte ftukken van zaïre gehouden, door alle kenners; Bladz. 28. Reg. 16: 'k Öntfaug misfchien deez' dag, tot fterven reeds gereed, Van 's Hemels vorst het loon voo; 't geen ik om Hem leed. Dit is zekerlyk de taal van een' geestdryver: Lufignan waande alles voor den Hemel te doen , en hy deed het inderdaad van goeder harte; maar de ware oorzaak zyner verrichtingen was de ftaatkunde' van het hóf van Rome, dat, vry vermogender dan .heden door zynen invloed, de geestdryveryont Hak en gaande hield, om de vorsten van Europa, dóór ontvolking, te verzwakken. Deswegens is Lufignan noch geen „ onbraaf" man. In onze dagen zyn wy wyzer; of wy ,, braver" zyn, is een Hul; van onderzoek. Voorts is dit tooneel eene der' fchoonfte en aandoeniykfte die ooit gemaakt zyn. Het cara&er van Cbatillon is edel, de befchryving van den doop, zonder die te noemen, word voor een meesterftuk gehouden, en is het ook. Bladz. 33. Reg. 6. v. ond: Vind ik een dochter weêr, maar als uw vyandin! Geestdryvery! Maar zeer gepast voor een' eerJyk' kruisvaarder! Het is fchoon, dat de dichter, p 2 daar  228 AANTEEKENINGEN daar alles nu met de wedervinding der kinderen was afgeloopen, terftond den toeftand van alle de perfonaadjen doet verandrcn, door het belang rl at Lufignan ftellen moet in den Christelyken Godsdienst. Éénsflags word hier een reeks nieuwe fchoonheden geboren. Dit is het geene ieder dichter behoort te volgen. Bladz. 35- Reg. 8: Gy moet uvan dien hoop doemwaarde Christnen fcheidetr. Zo 'er „ ondeugd" in de franfche helden van zaïre is, het is zekerlyk hunne geestdryvery; wy hebben gezien dat het kwaad niet in den wil gelegen was; maar Corasmyn , die een Turk is, kan dan ook niet ,, deugdfaam" genoemd worden, want uit geestdryvery noemt hy hen ,, doemwaardig". Iemant die ,, verdoemt" is voorzeker niet deugd,, faam". Men ziet dus wat 'er van het verwyt zy, dat voltaire in dit ftuk voor heeft gehad, de Christenen , ten toon te ftellen, en hen ,, deugnieten' te noemen, en de Muzulmannen ,, brave" lieden te maken. Beiden waren zy niet vry van geestdryvery; ondertusfehen kan men niet ontkennen, dat de geestdryvery der Turken redelyker werkte, dan die der Christenen ; de laatften kwamen om de eerften hunne landen te ontnemen, en dat met een Godsdienftig afzigt; de Turken verdedigden zich uit het zelfde beginfel. Jeruzalem , in den koran de Stad deiprofeten genaamd, was by hen in zo groot eene achting als by de Christenen. De wreedheid deitwee partyën, was min een gevolg van ondeugd, dan van de ruwheid dier bygeloovige eeuw. In één woord, voltaire heeft zyne helden gefchilderd zo als zy in der daad waren, niet gelyk zy behoorden te zyn. Wenschlyk ware het dat hy hierin wat meer navolgers had Alles wat men dan ,, ondeugd'' in de Christenen noemt die in Zaïre voorkomen, is in de gefchiedenis, en niet in  OP Z A I R E. 229 in de vinding des FranCchen dichters. Ondertusfchen wil ik wel bekennen, dat het beter is de onëedle daden der Christenen te bedekken , dan die ten tooneele te voeren ; maar zo ais voltaire bet doet, is het noch al vry vcrdragclyk. De Franfche helden hebben in zaïre verheven denkbeelden, en edele gevoelens, en hebben nooit de kenners'of het gros der menfehen gewalgt. Getuige, de ondervinding! Bladz. 36. Reg. 3: Beveel al 't ovrig' 's Hemels zorg.. Een bewys dat Lufignan een geestdryver van goeden gemoede was. Een „ deugniet" beroept zich niet in goeden ernst op den Hemel, of beveelt „ alles" aan Zyn zorg.Omdat de boozen dit doen met een geveinsd hart, om de waereld te misleiden, ,, daarom" zyn zy affchuwelyk. Dit moet men vooral niet uit het oog verliezen. Bladz. 37- RCS- ,! Gy ziet, myn Qorasmyn! u door uw vrees bedrogen: Alles wat Orasman hier zegt is vloeijende en krachtig. Het verklaart éénsflags de reden waarom het voorgaande bedryf is afgebroken. De afbreking van die onderhandeling verwekt eene nieuwsgierigheid die hier voldaan word. Dit alles is kunftig, omdat de verlangst tusfehen het tweede en derde bedryf levendig word gehouden. Bladz. 38. Reg- 7: Zyn naam is niet te vreezen ! In het eerde bedryf heeft de fultan gezegd, dat de naam van Lufignan fchadelyk kon zyn aan zyn benyd gezag, en dat hy den gryziiart daarom niet kon ontdaan". Hier zegt hy het tegendeel. Men kan dit niet verdedigen met de begeerte van Zaïre; want noch zo even hau Zaïre 6 P %  S3o A A N T E E K ENING ïi N gezegd, ,. dat zy roor Lufignan fmeekte, maar ,, -/onder liaop*'. Een menfchelyk zwak mort men een' ."root' man ten beste houden. Het fpreckwoord is genoeg bekend: „ geen goud zonder „ fchufm". Bladz. 39. Reg. Ioj De deugd uit dwang flechts deUgd, is deugd beroofd'van (luijter, Dit is overheerlyk. liet is fpreekwoordelyk; maar dewyl 'er nitts gezochts in doorftraalt, is het te fchooner, Reg. 11: py weet ik ftam niet af van *t Aziaanfche bloed: Dit is fchoon: het ontwapent de berisping dat een Turk een' Christen vergunt zyn meestres te zien. Eene onnoodige ontwapening! Wy hebben het reeds gezien. Maar om de onkunde en het vooroordeel te gemoet te komen, moet men wat Infchikken. Daarom, is dit alles des te meer fchoon. Het volgende tooneel tusfehen Nerestin en Zaïre moet gelezen worden,en zal genoeg doen voelen, hoe natuurlyk fchoon alles is. Nerestan laat zich daarin vervoeren als een kruisvaarder, cn dat is een fchoonheid te meer. Zyne Vervoering maakt hem, om het caraeter dat hem is toegeëigend, alles minde'" dan misdadig. Bladz. 46. Reg. 6. v. ond: Men laat me alleen , belaas! in wel'; een' naren ftaat?.. Welk een fraaije, welk eene zonderlinge toeftand V De beroemde iinser zegt, geen zodanig cnacter in eenig tooneeiftuk te kennen als dat van Zaïre is, cn dat echter alles niet alleen de natuur, maar hoogst waancbynlyk is. Bladz.  OP ZAÏRE. 231 Bladz. 47. Reg- 17: Welaan, mevrouw! 't is tyd om tempelwaarts te treden. Welk een heerlyk tooneel! Wek een gemoedsgeffeldheid van den fultan en Zure? Hy hoopt «Hes, hy kan alles ver-vachten, en verkrygt niets. Wat zal Zaïre zeggen? Alle oogen zyn oplettend, en alle harte getroffen. Twee perfonaadjes vervullen hier het tooneel. Een bewys d t men om te behagen geen volgepropte tooneelen noodig heeft. De groo'e man werkt voor het hart, de krakebeenen enkel voor de oogen. Bladz. 50. Reg. 3. v. ond: Vorst! duld dat ik voor uwe oogen Dit oogenblik verberg' 't geen u mishagen moet, Myn wènfchen , wanhoop, tmart.myn' fchrik, en tranenvloed. Ziedaar in weinig woorden alles wat Zaïre beftormf. Hare wènfchen pynigen haar zo veel als haar wanhoop, fnart en droefheid, omdat zy haar groote hartstogt de liefde tegen zyn. Dit is onnavolgbaar ! Bladz. 51. Reg. I: Ik fta als roereloos! Myne innerlyke ftnarte Beneemt de tong de kracht ten dienst van't woedend harte. Dit is natuurlyk de heftige fultan, dien wy by zyne eerfte verfchyning in kalmte leerden kennen. Hevige geesten, onverwacht aangetast, : y:i door de woede derwyze vermeesterd , dat zy onvermogend zyn de grootheid des toorns uit te drukken, omdat die te veel te gelyk voor den beleedigden geest brengt, r i cn a r n s o n , die groote kenner van 't menschlyk hart, dost Morden zeggen, de toorn weigert ons fomiyds uitdruk„ kingen ". Behalve dit, hoe fchoon is alles hier uitgedrukt 1 p a Bladz.  232 AANTEEKENINGEN Bladz. 51. Reg. 4. v. ond: Maar , lp reek-j uw nog had tyd 0111 uit zyn wezenstrekken Den toeihmd van zyn' geest, de taal van 't hart te ontdekken : Een aildre fchoonheid! De ontdekking van den toeftan I eener ontroerde zie!, is de taal van 't hart. Hoe fraai, behalve dit, is hier de argwaan van den fultan ! Hoe veel voordelen trekt de dichter Lilt ele omftandigheden, en carafters! Het is buiten dit, den mensch eigen in foortgelyken ge\ dien toevlugt tot naaste vrinden te nemen. Fedra onderhoud byna op dezelfde wyze Enone. Bladz. 52. Reg. 5: Neen, zo Zaïre ooit zocht die fmaadheld uit te werken, Zy zou met kunst in inj dan 't goed vertrouwen {terken. Hoe natuurlyk! Het is de aart der verliefden het beminde zo lang te verfchoonen als immer mogelyk is, en hi t is in den mensch zich te vleijeh met het geen hy gaarne had waar te y.yn. Hoe natuurlyk word hier Orosman geflingerd door vrees en hoop! Twee groote eigenfehappen deiverliefden ! Reg. 7. van onder : Haar fpreken? die verrader!.. Hoe fchoon, hoe natuurlyk jaagt het denkbeeld zyncr te verre gaande toegevendheid, en de argwaan den heftiger) fultan in 't harnas, en hoe bevallig fchielyk volgt het berouw! Altyd overeenkomstig den ongeduldigen en heftigen aart der Verliefden! Alles wat Orosman hier zegt, is onVoorbeeldelyk fchoon; en daarin legt de voorbereiding tot eene nieuwe fchoonheid. JMcn zal het terftond zien. Bladz. 58. Reg. 2 : D ar was een tyd , mevrouw ! enz. Dit tooneel, reeds voorbereid door het aange- haal-  OP ZAÏRE. »33 haalde, is eene der fchoonfte tooneelen die men ergens vind. Dit is inderdaad alles door de liefde, en wel door defchoone liefde zelf, voorgefchreven. De fierheid van den fultan is, zonder dat hy 'er aan denkt, zelf een uitwerking zyner liefde. Het hart weêrfpreekt zigtbaarst den mond. Even zo fpreekt Pyrrhus in ANDROMACHé: hy zegt voortaan zyne beminde voor eeuwig te willen vergeten , en niet meer aan haar te denken; ondertusfchen' fpreekt hy onöphoudelyk van haar. Met Hermioné is het even zo gelegen, zy zegt tegen Orestes af te zien van Pyrrhus, en haar rede drukt ondertusfchen de hevigfte hartstogt uit. Dit is de mensch! Fedra vervloekt Hippolytus, cn intusfchen beminde zy hem nooit heviger dan op dien tyd. Dit is den mensch kennen! De fpyt welt in den fultan op uit de liefde; maar door één' traan, door één lach, wreekt zich de liefde gevoelig op de fpyt, haar wanftallig kroost. Bladz. 59- Reg. 17: Zaïre, gy ttort tranen! Ziedaar de triomf der liefde , in alle hare grootbeid! Ten allen tyde word deze uitroeping tocgejuicht, en zal ten allen tyde toegejuicht worden, omdat de mensch hier zichzelven ontdekt. Zulke voorbeelden kan men jonge dichters niet genoeg aanpryzen. Bladz. 60. Reg. 2: Wat wonderzinnigheid beheerscht dan toch uw harte? Alles wat Orosman hier zegt, is de taal der liefde, en die van 't hart. Weinig voorbeelden zyn 'er van zo eene edele liefde, en maar zeldfaam is zy zodanig op de tooneelen verfchenen. Bladz. 61. Reg. I: De listen zyn doorgaans een foort van trouwloosheden; Hoe omzigtig, hoe fraai is deze uitdrukking! P 5 En  234 AANTEEKENINGEN En hoe fpaarzaam is 'er van den fpreekwoordelyken trant georuik gemaakt! Altyd fpreken de perfonaadjes volgens de gewone dagclykfche fpreekwyze, en echter altyd verheven. Dit is den ftyl dien men volgen moet. Bladz. 63. Reg. 8Maar ben ik min dan zy aan grievend onrecht fchuldig? Andere fchoonheid, die volledig plaats heeft in de natuur! De fultan vind gedurig reden om zyne beminde te veröntfchuldigen. Dit is in den mensch, wy hebben het reeds gezegd. Reg. 1. van onder: Dees brief, enz. Tegel) dezen brief is eene rechtmatige berisping in te brengen. Waarom teekent Nerestan dien brief niet, en onderfchryft zich ,. uw broe,, der"? Van deze handel wyze is geen reden te geven , als dat de dichter die daad van Nerestan noodig had, om zyn ftuk verder te rekken; want zodra Nerestan den fultan bekend ware, alsdan zou alles ten einde zyn. Ondertusfchen is 'er niets onwaarfchynlyks in, en daarom is alles verdragelyk. Behalve dat men, om de fchoonheden die volgen, dit behoort over het hoofd te zien. Bladz. 65. Reg. 11 : Zy iterv', door uwe vuist gegriefd met duizend wonden; Ziedaar den heftigen fultan! Ziedaar waarlyk den mensch! Bladz. 66. Reg. 6: Die Christen zo beroemd ? wiens deugd ons is gebleken! Andermaal, de fultan, die reden had Nerestan te vervloeken, zegt dat zyn deugd ,, gebleken" is, en hy fpreekt waarheid. Hy voegt 'er by, ,, dat men elk van die deugd met roem hoorde „ fpre-  OP ZAÏRE- fnreken". Nerestan is dan hier niet afgebeeld als een' deugniet, om de Christenen beneden de Turken te doen zinken. Bladz. 65. Reg. 3- »• ond: ó Ja, ik wil haar zien, en fpreken. Ziedaar eene nieuwe verrasfing'. Geen mensch kan voorzien wat 'er zal gebeuren, in dit wigtig tvdflip'- éénsflags bèfluit de fultan Zaïre te zien» en terftond ontftaat 'er verlangst naar die byeenkomst, in lezer en aanfchouwer. Dit is het groote é-eheim der kunst. Niemant heeft tyd om te denken, dan op die famenkomst. Dusdanig moet een tooneeiftuk zyn ingericht: zal het altyd behagen , moet het hart gedurig bewogen blyven. Voulez vous rut ia fcene étaler des ouvrages, Ou tout Paris en foule apporre les fuffrages, " Et que toujours plus b*aux, pl«S lis font reganies, " Soiont au bout de vingt ans encor redemandes; " One dans tous vos discours la pasiion émue " Aille chercher le coeur, l'échauffe & le icmue. Bladz. 67- Reg* TTer zending van deez' brief, zo gy myn' raad wilt hooren, Enz. De raad van Corasmyn is verftandig_ en die van een' bedaard' man, die vry van de indruktelen der liefde is. Dit maakt een fraai contrast niet den fultan. Reg. 14: Myn deugd verteer' zolang den argwaan die my kwelt. Ni het moorddadig bevel, zo natuurlyk gegeven, vloeit het hier niet wel van „ deugd te fpreken. Waarom niet: „ Verheeren wy zolang den argwaan die ons kwelt"! Bladz.  i%ê AANTEEKENINGEN Bladz. 67. Reg. 4. v. ond: Ik, min dan zy bekwaam tot hoogst doemwaardig veinzen , Iieb kracht tot zelfbedwang, en fmooring van gepeinzen. Beter ware het „ gefchikt" voor bekwaam". Het is geen fraaije bekwaamheid doemwaardig" te kunnen ,, veinzen". Maar hoe fraai is hier de hartstogt! De fultan wraakt het veinzen, en de liefde doet hem echter tot een foort van veinzery overflaan. De proef die hy op Zaïre neemt is meesterlyk. Zyn vermomming cn bedwang is overheerlyk. Bladz. 72. Reg. 8: Eén draal van hoop is nóch my bygcblcven. Ziedaar de liefde in top! Zo even zegt hy meer dan ooit aanbid ik myne ondankbre, nu zoekt de liefde voor 't laatst de onfchuld die het hart wenscht omtrent het beminde voorwerp. In 't kort, alles wat Orosman zegt, tot het einde van het bedryf toe, is dubbel lezenswaardig. Bladz. 74. Reg. 1: Gy zult de ondankbre ftraks op deze plaats aanfehóuwen, Jammer is het dat dit bedryf, door de verfchyning dan van den fultan, en dan van Zaïre, en dat zo fpoedig na elkander, een weinig (loot. Het is niet recht waarfchynlyk dat zy elkander zo misloopen. Maar de kunst des dichters ia hier zo groot, dat men alles toegeeft. Hoe fiddert ons hait reeds vooraf voor Zaïre! En met wcli.e oogen befchouwen wy den fultan! liet gioote van dit bedryf is, de kunstige ophoudinge, de langdu. righcid onzer vrees voor Zaïre. Bladz. 79. Reg. 11: Waar ben ik ? Hemel! enz. 1 , Dit ailes is ovcihcerlyk! Hy wil troost in zich- zel  OP ZAÏRE. 23-7 zeiven zoeken, en eischt oogenbliklyk een' vrind dien hy klagen kan. Dit is de mensch! Bladz. 80. Reg. 6: Licht bleef me in 't yslyk wee der hardde flaverny De kalmte van den geest, en de onvertfaagdheid by; Hoe hcerlyk doet deze uitroeping het fiere caracter des fultans eere aan! En hoe fraai teekent het de kracht der verradene liefde! Het yslykfte dat een Turk, zich kan verbeelden, de flaverny, is niets; maar misleid van zyn beminde, dit overweegt alles, omdat de liefde by hem alles is; de geheele ziel is daarvan alleen vol. Reg. 6. van onder: 't Slaapt alles in 't ferail; de duisterheid der nacht..- orosman. Helaas! het misdryf waakt ;'t houd in myn' geest de wacht. Hoe bekoorlyk, hoe fraai, hoe vernuftig en fterk is dit! Laat alles flapen, het misdryf is wakker; 't waakt in zyn' geest. In de art de la guerre is een diergelyke fraaiheid, by de befchryving der verrasfing van Maagdeburg. „ Tout dort; mais ïilly veille". Dit drukt in één' opflag het gantfche caracter van den Oostenrykfchen generaal uit? Bladz. 81. Reg. <5: Dees bittre tranenvloed... de dood zal daarop volgen! Hoe edel drukt dit de fpyt van een fier en belee. digd hart uit! Reg. 9: Ik fidder voor Uw drift. orosman. Ach ! fidder op 't befeffen Van myne liefde, en wie myn wraak zal moeten treffen, Hoe fchoon l Geen andere fiddring, zegt by, rnoeü  «38 AANTEEKENINGEN OP ZAÏRE. moet in u opkomen: van niets anders moet 'er gefproken worden. Beklaag my, en fidder voor myn nadrend lot. Dit alles is in den mensch! Alles wat 'er verder volgt, is zo fchoon dat men naauwlyks ergens zo veel fchoons aantreft. Wy voelen by het einde van dit meesterffuk, eene zuivere droefheid, die onze redekaveling volftrekt vermeestert. Hoe gaarne zagen wy Zaïre en den fultan gelukkig! en echter... De "ftreeüng ecnet aangename droefgeestigheid overmeestert onze gedachten, en ons hart verlangt het ftuk antermaal gefpeeld te zien. Zulk een tooneeiftuk, al waren *er honderd gebreken in, zou genoeg zyn om een' dichter met recht te verééuwigen. MA-  MARIA VAN LALAIN.   BERICHT. Jr an alle myne tooneelftukken is 'er geen dat het geluk heeft gehad zo wel te behagen als dit Jluk. De journalen hebben 'er met dat alles wat al te gunjlig van gefproken. Ik acht my verpligt iets onder het oog van den lezer te moeten brengen, dat ik liever hadnagelaten; omdat de bedenking, die door oppervlakkige verftanden by de uitgave van lal Air» is geopperd, in geen menfehen van kennis gevallen is: maar men gelieve in het oog te houden, dat men niet altyd alleen voor verftandige menfehen arbeid, wanneer men aanteekeningen maakt over werken van vernuft. Eenige menfehen hebben zich aan de ruwheid van de heldin van dit ftuk een weinig geftoottn, Deze hebben zekerlyk de ruwheid harer eeuw, hars byzondere en wel gewettigde wraakzucht, wegens het Godloos ombrengen van eenige edelen van hm ge/lacht, O fff*,  242 BERICHT. vermoord door den dwingland Alva, en door Phiips zeiven op eene verraderlyke wyze, niet in het oog gehouden; men voege hier een hevig, haatdragend en oploopend caraüer en eene onvertfaagde geaartheid by, een caraBer zelfs dat vermetel is, en, behalve dit, werkende in een ruwe eeuw, in een' afgrysfelyken burgeroorlog , en men zal, zo men redelyk wil handelen, alles in de heldin dragelyk vinden. De eeuw waarin zy leefde, de haat die de Nederlanders den Italianen en Spanjaarden toedroegen, ontfproten uit een' ingekankerden wrok, en de trotfche verachting dezer trouwlooze dwingelanden, dit alles wettigt een weinig ruwheid in de verwyten der heldin; te meer daar die op rechtvaardigheid gegrond waren. Om ons een denkbeeld der eeuw van lalain te vormen, leze men met opmerking den ban van Phiips tegen prins Willem. De koning zegt den prins „ een Caïn, etn ,, Judas, een aartsfchelm, een heiligfdiender, enz.'' te zyn. De prins antwoord in dien trant, en noemt den koning, een' tiran, een' bloedjchender, een' overfpe„ Ier, een' doodflager van zyn wyf cn kind, een na „ komeling van het fchuim en hef der oude Maranen, „ en  BERICHT. 243 )( en dier Joden en fchelmen, die Christus voor gereede ,, penningen van Judas kochten." Dat was voorzeker de taal der hedendaagfche „ politesfe" niet. Maar, och! waren wy, myne lezers! hedendaagsch toch wat minder „ poliet" en wat meer oud Hollandsch ruw; zouden wy 'er flechter om zyn* Maar (dit ter zyde gefield,') in waarheid, en in goeden ernst, zyn dan vele onzer hedendaagfche fchryvers, (.waaronder fatloenlyke mannen zyn,) wanneer de gal door afgunst, of iets anders, word ontftoken, wel meerder „ poliet" in hunne gefchriften, dan lalain tegen hare dwingelanden") Behalve dit alles, levert de ruwe Nederlandfche rondborstigheid, die Panna eene „ lage woede" noemt, een gelukkig contrast op, tegen de valfche vleijery van den hooffchen, doorflepen en zichzelven bezittenden Italiaan Farnefe. Geen twee volken waren van tegenftrydiger inborst in dien tyd, dan de Nederlanderen en Italianen : de eerflen waren oprecht , rondborstig tot ruwheid, en moedig tot vermetelheid toe; de laatfien waren valsch, vleijende, listig, ondoorgrondelyk, vol aanflagen en achterhoudende in hunne ontwerpen. q 2 V*  244 BERICHT. De eerjlen verachtten geen natie dan hunne tirannen, en belagers; de laatften hadden een' afkeer voor alle volken; maar byzonder voor de Nederlanders, een volk ten eenemaal van hen verfchillende. Willem de eerfle , die kenner van alle volken , wachtte zich meer voor de Italianen, dan voor de Spanjaarden zeiven, omdat zy de kunst van vermomming beter verflonden dan de Kastiljanen. Wanneer men dit alles in aanmerking neemt, zal het verwyt van te veel ruwheid in lalain, by elk mensch die vatbaar is en wil zyn voor bedenking, moeten vervallen, en men zal het contrast niet ten eenemale zonder afzigt vinden aangelegd te zyn. Voor het overige moet de heldin haar lot van den tyd wachten : die alleen ontwapent de afgunst, en doet verdienjlen recht. Genoeg dat ik met myn ftuk, by de uitgave de eere myner laudgenooten bedoelde, en dat ik in hen dat loflyke vuur 't welk hunne voorvaderen, onder den zegen des Allerhoogften, tot een groot en bloeijend volk maakte, zocht op te wekken. AAN-  AANTEEKENINGEN o p MARIA VAN LALAIN. Bladz. I. Eerfte tooneel: In alles wat Lalain en Estrelles hier verhandelen , leert men alle de perfonaadjen volledig kennen , en men weet tevens waar men is. Bladz. 4. Reg. 5- v. ond: 'tlswaar,deRoomscligezindcis fteedstot eedbreuk vaardig. Enz. De volgende vyftien vaerzen,die vry fterk voor de verdraagfaamheid pleiten, zyn ten allen tyde -van de kenners met toejuiching ontfangen, en kunnen van een' verlïandig' Roomschgezinden, onzydig redekavelende, zeer natuurlyk worden uitgefproken; welverre dat Lalain om de rede die zy hier voert onder de protestanten behoort te worden geplaatst. Hoe dikwyls fpreekt men op iemants grondbeginfelen ? Wanneer wy tegen een' Turk zeggen: gy moet uw' wetgever gehoorzaam zyn; gy moet niet ftelen, en geen' wyn drinken, erkent men dan Mabomet voor een' Godlyk' wetgever? En onderftelt men dan eene wezentlyke verpligting in het navolgen zyner inftellingen? Bladz. 6. Reg. 9: * Helden, en heldin, enz. Men heeft deze intrede van Mondragon altyd voor edel gehouden; en inderdaad alles wat hy zegt, neemt ons in ten zynen voordeele. Q3 Bladz.  20 AANTEEKENINGEN Bladz. 10. Reg. 2: Zes liever dat gy hoopt op Nasfau en de ftaten, Op volk van Espimoi, cn Alenyons foldaten, iinz. _ De kenners houden het voor eene der gelukkigite grepen,dat dit leger van Alencon.zo vroeg in aantogt zynde, onder het oog van den aanferrouvrer word gebragt. Men zal frraks zien wat voordeel 'er mede gedaan word. Bladz. 11. Reg. 5: Uw zoon is in zyn magt; De vinding van dien „ zoon" word als een' gelukkigen inval befchouwd. Zo Lalain geen' zoon in de magt van Panna had gehad, zou haar trouw voor Nederland niet zo luisterryk op ons tooneel in het oog zyn gevallen. Zy waagde niets dan zichzelve, cn dat is waarlyk groot genoeg; maar wat waagt zy nu? Zichzelve en haar gcflacht. Dit was het kenmerk der helden die den grond onzer vryheid hebben gelegd. Deze myne vinding is eene geoorloofde dichterlyke vryheid , die het ftuk veel luister byzet, en de heldin bevoordeelt. Een allezins geoorloofde zaak! corneille zegt ergens ,, ik heb dit gedeelte der historie ver„ valseht, om myn oogmerk te bereiken". Nie. mant is 'er hem om aangevallen. Bladz. 16. Reg. 8: Zond Pinna my deez' brief, enz. Die brief is overeenkomstig met de gefchiedenis Panna deed haar inderdaad voorftellen, zich uit de vesting te begeven;. doch zy verfmaaddc dat voorfte!, met eene verontwaardiging overéénkomstig met een caracter dat wraakzuchtig, en hooghartig is. Bladz.  OP MARIA VAN LALAIN. 247 Bladz. 23. Reg. 4- v. ond: Laat ons, tot heil uws zoons , zyn wraak ten dienfte ftaan. Men ziet reeds hoe veel fchoonheid de verfiering van het carader van Espinoi hier te weeg brengt, in het edel carafter van Estrelles. Biadz. 27. Reg. I. v. ond: Een oog houde op Oranje, en 't heir van Alencon. Ziedaar den aantogt van het Staatfche en Franfche leger niet uit het oog verloren; ftraks zal men zien wat voordeel 'er met dat leger gedaan word. Bladz. 28. Reg. 1: Uw arm heeft my doen triomferen. Ziedaar eene bekentenis die Parma eere aandoet, en die Mondragon tot een perfonaadje van het grootfte gewigt maakt, waarvan men met dan groote daden kan verwachten. Wy hebben het meer gezegd, om groote mannen gewigtige daden te doen verrichten, en den lezer daarop te doen wachten , moet men den lezer voorbereiden door eene aankondiging, gelyk aan die hier gefchied. Bladz. 30. Reg. 21: geen Nederlander klaagt, Enz. Men weet dat deze vaerzen ten allen tyde worden toegejuicht, omdat de natie daarin zichzelve kan vinden. Bladz. 45- Reg. I: Men dreigt ons op te komen; Ziedaar de eerfte verlegenheid van Parma, veroorzaakt door de aanadering van Alencons leger. Hoeveel vloeit daaruit in dit tooneel reeds voort dat met vermaak word gezien ! Q 4 Bladz.  »48 AANTEEKENINGEN Bladz. 55- Reg. 8: Verwacht Oranjes heir voor dezen muur op morgen. Wat zal Panna op die tyding verrichten? Zich wreken? Zyn toorne dringt 'er hem toe, en zyn belang weêi fpreekt zyn grimmigheid. Hoe zich te redden? Hy moet zyn hoogheid bewaren. Dreigen is alles wat hy kan, zonder dat iemant het gevolg kan voorzieh. Reg. I. van onder: Volvoer terftond myn' last. Hy wist maar al te wei dat Mondragon dien last nooit zou volvoeren. Maar Lalain cn Esplnoi wisten niet wat Mondragon, onderworpen aan zyn' meester, zou kuhneb doen. De gioote zwarigheid was kder, het bedryf af te breken op eene wyze dat niemant kan weten, hoe alles zal afloopén \ en dit gelekt Zyhdej blyft het verlangen levendig. Bladz. 57, Reg. 2: Is 't mooalyk dat de deugd, zelfs als zy ons wcerflreeft, Ja zelis op 't grimmig hart, zo veel vermogen litcft 1 Deze vaerzen maken Parma minder hatelyk dan hy, zon er zulke opwellingen, zon. zyn. Ware hy niet aangekondigd als een' man die geen Toledo wil zyn, en evenwel niet min wrokkend tegen de Nederlanders is, maar die de fynheid h id om zich te vermömmen ; ware hy niet gefchikt als een prins vatbaar voor edelmoedigheid; zyne handelwyze op het laatlle van het ftuk zou niet ten éénemale verdraaglyk zyn. Nu ziet men hem met vermaak grootmoedig handelen met Lalain, hispinoi en Mondragon; t'choon de oprechtheid van zyn hart in nvyfel kan worden getrokken. Geen caracter heeft my ooit meer moeite gekost, dan dat vsn Parma. Bladz.  OP MARIA VAN LALAIN. 249 Bladz. 64- Reg. 7: Beraad u kort, mynheer. Oranjes heir komt nader. Ziedaar een groote reden die Parma dringt te plooiien. Het leger nadert, het is reeds voor den muur! De zwarigheid is nu om hem te doen plooijen, zonder dat hy een' zweem van laagheid toone. Wy laten ieder onpartydig' kenner over, hoe gelukkig of ongelukkig wy hieromtrent gefdaagd zyn. Bladz. 66. Reg. 9: 't Is niet voor ons-alleen dat wy uw' vorst beftryden, Wy moeten 't nagedacht van 't Spr.aniche juk bevryden; Want wie by ons zyii* pligt flechts voor zichzelv' Betracht, Verdient, naar ons begrip, geen' roem by 't nagedacht. In waarheid , waarde landgenooten! Zo dachten uwe ruwe voorvaderen. In onze „ po'.iete" dagen zyn wy wel wyzer om aan ons nagèflacht te denken : hoe dikwyls hoort men niet, cn dat noch wel van voorname menfehen, wanneer men de rampen van een onderling verdeeld vaderland, in hun bywezen , beklaagt: ,, Het zal onzen tyd wel „ uithouden!" Trelïelyke taa^! Hadden die lompe Nederlanders der vorige eeuwen ook zo gedacht, hoe gelukkig zouden wy mogelyk nu noch een rozenkransje rondbidden, onder ecu overheerCe-hing, die nu is afgefchut! Laten wy van lalain, waarvan wy maar weinig moesten zeggen, omdat men veel voor den lezer zeiven moet overlaten, afftappen. Den tyd zy haar lot verder bevolen. O s RIP"   RIPPERDA.   AANTEEKENING RIPPERDA. Bladz. 70. Reg. 6. van ond: "Wy maken op dit tooneeiftuk flechts ééne algemeene aanteekening. In waarheid, van alle myne ftukken is 'er geen waarin de fchikking juister, en de onderhandelingen meer in de natuur zyn; en evenwel is het geen aanteekening waardig. Zo waar is het, dat regelmatigheid alleen niet genoeg is in een tooneeiftuk. Jammer is het dat dit ftuk van onverdragelyke gedrochten krielt, gedrochten nooit door kunstgewaad bevallig te maken. De contrasten zyn al te fterk, omdat de monfters byna de menfehelyké verbeelding te boven gaan. De deugd van Ripperda cn Amelia maakt de Spanjaarden reeds hatelyk genoeg, al waren zy zo afgrysfelyk Godloos niet. Doch, genomen dat dit alles noch dragelyk te maken ware, dan noch verderft dit tooneel alles,omdat onze geest, eelvk horatius en boileau wél aanmerken, onmogelyk kan ingenomen zyn, met het geen wy niet kunnen gelooven. De laatfte zegt, behalve dit: Ce qu'on ne doit point voir, qu'un redt nous 1'expofe; " lesVeux en le voyant faifiroient nneux la chole; " Mais il est des objets, que 1'art judicieux " Doit ounr a 1'oreille, & reculer des yeux. Fn in waarheid, een afgehouwen hoofd, by de h'airen gegrepen, en eene ongelukkige vrouw onder de oogen geduwd, en dat noch het hoofd van haar' man, is geen vertooning voor de oogen. Zulke verdoemelykheden moet men niemant in de gedachten brengen, veel minder onder het gezin Behalve dat de aanfchouwer, wel wetende  254 AANTEEKENING OP RIPPERDA. dat men geen' wezentlyken kop ten voorfchyn brengt, om den geboetfeerden kop, of om die van een'p iruikenbol lacht, en met reden. Hoe is het IDögeh/k, na een lalain te hebben voortgebragt, terftond op zulk een onderwerp als rtpierda is te vallen'? Wy hebben het reeds gezegd: wy zyn en blyven menfehen, dat is zwakke cn ónszelven ongelyke wezens, hichardsos zegt: „ Welke elendige wezens zyn de menfehen! „ Zo vol befeffingen, en zo dwaas bywylen te„ vens! Een heerlyke herinnering voor de „ Hec„ ren" namelooze fchimpers! Doch deze „ groo„ te mannen" zyn boven richardson, en alle herinnering van menschlykheid verheven. In 't kort, zulk een tooneel als dit in ritperda is, moet genoeg zyn om een tooneeiftuk af te keu> len, al had bet byna geene andere gebreken. MI-  MICHIEL ADRIAANSZ DE RUITER;   AANTEEKENING OP HET VOORBERICHT. Bladz. 4. Reg. 3: Dichters van den eerften rang zyn verder gegaan dan ik in liet nemen van vryheden. Dit hier met voorbeelden te Haven, zou een overtollig werk zyn : de minfte kenner van tooneelpoëzy is 'er van overtuigd. Wy hebben hier en daar doen zien hoe de groote meesters derkunst, door alle eeuwen heen, over de noodzakelykheid der vryheden in een tooneeiftuk dachten; en dat zy , de waarfchynlykheid boven de echtheid der gebeurtenisfen ftellende, de gefchiedenis ver valschten, om hun oogmerk te bereiken, voltaire zegt zelfs, (wy hebben het reeds meer aangehaald,) dat hetgeen goed is in de gefchiedenis, maar zelden goed is voor het-tooneel. Wy zullen dus van de vryheden in de ruiter genomen zwygen; het genoeg achtende, dat deken, ners overtuigd zyn, dat die vryheden op verre na niet halen by de vryheden die andere dichters zich hebben veroorloofd. R   AANTEEKENINGEN o r MICHIEL ADRTAA3NSZ DE RUITER. Bladz. i. Reg. II: Op dat Guincaas kust, enz. Menziet hier terftond waar men is, wie fpreekt, tegen wien gefproken word, en men vind alle de perfonaadjes genoegfaam aangekondigd. Een Waar verëischte in alle goede ftukken ! Bladz. 3. Reg. 16: Wat uw begrip betreft van zwartzynde onderzaten... Dit vaers, en de zes volgende vaerzen, zyn altyd wel ontfangen. Reg. 26: Dat volk, dat in zyn land alle overheerfching vloekt, enz. Deze befchryving der Britfche natië, heeft altyd genoegen gegeven. Bladz. 4. Reg. 8: Zyn naam alleen verfchrikt die waterdwingelanden. De kenners oordeelen dat de vermaardheid des admiraals niet fterker kan worden uitgedrukt. Bladz. 5- Reg- 15: daar bem een doodflag wierd verweten, Men ziet dat La Borde niet, (gelyk eenige lieden, uit misvatting, hebben voorgegeven,) om het tweegevecht is tot de koord verwezen, maar om „ doodflag". Men zal dit nader zien, wanneer alles op zyn' tyd en plaats onder bet oog word gebragt. Bladz. 8. Reg. i: Ter ftraffe eens tweegevechts, ter ftraffe eens tnoords, Aan beiden was hy wezentlyk fchuldig, men R 2 zaj  a<5o AANTEEKENINGEN zal het welhaast zien. Het eerfte verdiende den kogel, het laatfte iets ergers. Bladz. 8. Reg. 17: Wyt uw' gemaal zyn lot, enz. Deze woorden, en alles wat hier gezegd word, ontwapenen alle verwyt, dat La Borde te zwaar geftraft is met de koord. Reg. 8. v. onder: Zyn gade pryst geenszins zo woest een fpooreloosheid, De vrouw zelf kon de ftraf, na de wonde op den grond gegeven, niet ten éénemale onbillyk vinden. Noch meer, zy erkent dat haar man met den val zyns vyands had behooren voldaan te zyn, en dat had ook zo behooren te wezen. Bladz. 9. Reg. 2: dat merk van 't Franfche bloed! De kenners hebben my de eere gedaan deze vinding om La Borde tot een' Franschman te maken , ééne der gelukkigfte grepen in het ftuk te noemen, 't Is waar , dat de vervoering van drift, en van een heet geftel, in den mond van mev. La Borde niet dan eene zwakke verfchooning voor haar' man is; maar by een' man die het in handen had dit tot een punt van verfchooning te doen dienen,gelyk den jongen Valkenburg,en den admiraal, kon deze reden wel degclyk in aanmerking komen, gelyk het by den admiraal, minder ftieng dan de jonge Valkenburg, wel degelyk in aanmerking kwam. Reg. 8. Wat man van moed zal, ziende een zwakke vrouw onteeren , En dat zyne eigen vrouw, haar rechten niet verweerenï Voorzeker zal ieder man dat doen, zo hy zich den naam van man wil waardig toonen; en ieder rechter zou, zo iemant niets had gedaan dan zyn vrouw  OP MICHIEL ADRIAANSZ DE RUITER. 26T vrouw „ verweeren", zekerlyk alles infpannen wat de wet toeliet om hem te (paren; de ftrenge Valkenburg zegt zelfs „ dat die daad van drift noch , zou toe te geven zyn, al volgde 'er een ongelukkige llag, of floot": maar alle mannen zouden voorzeker niet, nadat zy den hooner hunner vrouwen reeds in 't bloed wentelende aan hunne voeten zagen, hem noch in dien weèreloozen ftaat eene wonde toebrengen. Dus is het gezegde van eenige berispers, ,, dat het geen La Borde heeft gedaan, niets is dan 't geene ieder zou hebben gedaan, en doen" al te algemeen; de ftelling heeft hier bepaling noodig. Die ftoot op den grond toegebragt, verderft alles; het toont eene woede aan die niet wel altyd door een heet geitel kan verdedigd worden. Zo 'er niet zo veel verdienden in La Borde tegen over de misdaad plaats hadden, alsdan was de verfchooning van La Borde, naar wetten en rechten, niet verdragelyk. Het is met dat alles uiterst moeilyk dit alles teplooijen, dat het verdragelyk word, cn dat men verlangt La Borde gefpaard te zien. ■ Bladz. 12. Reg. 3. v. ond: Ons oog, gewapend door een lterk aantrekkend glas, De omfchryving van den verrekyker is altyd naar den fmaak der kenneren geweest. Wy hebben reeds gezien hoe racine, op die zelfde wyze, het blanketfel in athalia aanduid, zonder het te noemen, voltaire zegt, zekere zaken hebben in de ooren eene platheid die in den ftyl eens treurfpels laag zouden klinken, en het is het kenmerk van een' dichter die zaken aan te duiden zonder die te noemen, dat is by omfchryving. Kleinigheden te veradelen, voegt hy 'er by, is de eigenfchap der ware dichtkunst. Hy maakt 'er in zyne tooneelftukken, zo wel als racine dikwyls gebruik van, en in zyne-Henriade befchryft hy de R 3 ba.  262 AANTEEKENINGEN ba jonnet, fnaphaan en derzei ver uitwerkfelen in twee vaerzen, zonder een of ander te noemen, aldus: „ 't Scherpfnydend Maal, gehecht op 'tbuldrend fchictgeweer, „ Bonst weórzyJs drom by drom, met dubhle llachting neêr. In het zelfde werk befchryft hy hetVatikaan, den Paus en de Cardinalen, benevens hunne eigenfchappen, op dezelfde wyze, dat is by omfchryving, zonder een of ander te noemen. De jonge dichter zal wel doen hierin voltaire en racine te volgen. Bladz. 13. Reg. 1. v. ond: Ach! had die held uw hart, of had gy zynen rang! In dit enkele vaers is het geheele ftuk begrepen. Had Valkenburg den rang van den admiraal, of deze het hart van Valkenburg, dan was alles afgedaan. Hiervan hangt alles af. Men oordeelt dit het minfte vaers van het ftuk niet te zyn. Bladz. 15. Reg. 10: Hoe ftryden hoop en vrees geftaêg in myn gedachten!.... Deze onzekerheid doet ons in den toeftand der vrouw deelen, fchoon wy uit de welbekende gefchiedenis weten dat De Ruiter La Borde zal fparen. Hoe komt dit? Omdat wy ons in de plaats der vrouw ftellen, die niet weten kon wat het lot van haar' man zou zyn. Is dit gelukkig, of ongelukkig bewerkt? Men late dit aan het oordeel van alle onpartydige kenners over te beflisfen. Bladz. 17. Reg. 9: Een zwakke hoop, enz. Dit tweede bedryf was ongemeen moeilyk, om alles op te houden. De groote kunst was hier den man en vrouw door hoop en vrees te flingeren. De vrouw moet geftadig hopen , en de man haar wapenen tegen de bcdrieglykheid der hoop,  OP MICHIEL ADRIAANSZ DE RUITER. 263 hoop,die, ons bedrogen hebbende, dieper wonde Haat, naarmate zy ons meer heeft geftreelt. Bladz. 19. Reg. 10: Nooit fpreekt het gantfche volk de taal der vleijery. Dit is fpreekwoordelyk, maar het ftuit niet; in tegendeel, omdat het uit den aart des gefpreks vloeit, en geen gezochtheid toont, De jonge dichter houde in het oog, dat zulke trekken nooit nalaten eene goede werking te doen op alle menfehen van fmaak. Reg. 11: liet volk fchat, inderdaad! vol onbezonnen yvers, Het fchoon der daden naar den rang des daadbedryvers. Deze en de zes volgende vaerzen , meest fpreekwooredelyk, maar allen ongezocht, zyn,gelyk men weet, altyd toegejuicht. Zulke gelukkige trekken, (want men heeft die niet altyd in zyn magt,) hebben ongetwyfeld dit ftuk ftaande gehouden tegen de afgunst, wier onheuschheid zelden van langen duur1 is. Voor het overige is het gezegde van La Borde maar al te waar. Lentulus denkt ook zo in Titus: De grootfte deugd blinkt inden laagften rang niet fchoon; „ Maar de allerkleinfte zelf blinkt Godlyk op den troon. Mogt de ondervinding het Iogenftraffen! Reg. 1. van onder: Gemaal! moet uwe vrees my, éénsflags, 't all' doen vreezen ! Hoop en vrees moeten hare mate hebben; maar welk een edel opzet word 'er éénsflags in de vrouw geboren, nadat haar man haar tot vrees heeft gebragtV Eenige menfehen, niet al te gemeenzaam met de gefchiedenisfen, en vry onkundig van het beloop onzer hartstogten, en anderen uit flordiger beweegreden, hielden dit tooneel, R 4 uit  *«+ AANTEEKENINGEN uit hoofde des voorflags van mev. La Borde, voor onwaarfchynlyk, en onmogelyk. Men vergunne ons hier een trek aan te halen die dat gevoelen zal wegnemen, zo men het gelieft weggenomen roii bben' (mnt men vinLcl menfehen, die gelyk IVMen hebben,) een trek dubbeld waardig verécuwigd te worden. Men vind die in de Engelfche gefchiedenisfcn. Milord Nithisdale, op denhals gevangen zittende, en veroordeeld om 'zyn hoofd te verhezen, wierd, met verlof van den koning, door zyne gemalin bezocht. Zy overreedde hem hare kleederen te nemen,en,als bitter weenende, uit den kerker te gaan, terwyl zy in zyne kleederen in de gevangenis bleef. Milord ontkwam gelukkig, en vlugtte naar Vrankrvk. Is nu het voorlid van mev. La Borde buiten de natuur? En is het uit te voeren nóch eene volftrekte onmogelykheid? En hapert aan zodanige redeneringen niet dan maar ronduit ftaande te houden, dat alles wat groot en zeldfaam is, eene volftrekte onmogelykheid is? Bladz. 21. Reg. 2. v. ond: *k Heb 11 getoond uwe eer meer te achten dan myn leven En gy, gy wilt myne eer een' wisten doodfteek geven ! ' Bpezemt de voorflag van de vrouw het publiek verbazing en verlangst naar den uitflag in, de edele beweegreden van La Bordes weigering verrukt alle harten die een denkbeeld van ware eer hebben. De gelukkige inval, om de gemelde En.gelfcbe gebeurtenis hier gedeeltelyk te gebruiken houd dit geheele bedryf levendig. Alles is met dit edel paar menfehen ingenomen; dit tooneel is volftrekt door hen vervuld. Dit alles was gantsch met gemakkelyk te bearbeiden. Bladz.  OP MICHIEL ADRIAANSZ DE RUITER. 265 Bladz. 23. Reg. I: Toen ik u de eerfte maal naar 't moordfcliavot zag rukken , Liet my de krankte, ontdaan uit drang van ougelukkken, Niets dan een affcheïd toe. ,, Moordfchavot" deugt niet: La Borde wierd niet ,, vermoord", hy wierd, om de dubbele misdaad van tweegevecht en moord, gerechtelyk, geftraft. Hyzelf zal by den admiraal zyne rechters wegens het vonnis zuiveren, met taal van een welverdiend gewigt. Ondertusfchen doet die gewezene krankte, uit ongelukken ontdaan, ons medelyden met deze edele vrouw gevoelig leven, en het voorkomt tevens de vraag, waarom da vrouw zulk een' toeleg niet vormde vóór haar' mins éérfte te recht ftéll,ing? Een vraag die gantsch niet ongepast zou zyn , ware 'er geen behoorlyke zorg gedragen, om die voor te komen. Bladz. 30. Reg. I: Ee!n krygsman deed dit volk met ons in vrindfehap leven, Mynheer ! De te pas brenging van La Borde en de verfchyning der vrouw voor den admiraal, was inderdaad uiterst moeilyk. Men heeft my vereert met eene algemeene goedkeuring wegens de te bovenkoming dier zwarigheid , by de vertooning. Bladz. 32. Reg. 13: En door behulp der kunst, verlosfter van ons leven Gedreigd in zyn en loop, enz. Deze befchryving der geneeskunst, zonder het woord te noemen, is altyd zo heusch en wel ontfangen door de kenners, als de omfchryving des verrekykers, en die der Negers, in het eerfle bedryf. Andermaal, een jong dichter is niet ongelukkig wanneer by in diergelyke trekken flaagt. R 5 Bladz.  266 AANTEEKENINGEN Bladz. 32. Reg. 6. v. ond: Betaamt een' man van eer een Godloos tweegevecht ? De reden des braven admiraals tegen de tweegevechten, affchuwlykhedcn door alle mogendheden op doodftraffen verboden! is altyd op onxe tooneelen met vermaak gehoord van het publiek; eenige,, Heertjes" wier verdienden alleen beftaat om met den degen hunne baldadigheden geitand te doen, waren 'er zo wel niet over voldaan. Ongetwyfeld zal geen rechtfehapen mensch zyn genoegen bepalen tot de goedkeuring van diergelyke kwanten. Bladz. 35. Reg. 10: 't Is een erharmlyke eer die ftcunt op 't recht der kling ! Richardson zegt, ,, het duelleren is een ,, Godlooze aanmatiging van Gods rechten op het ,, leven van een' mensch, dat niet moet afhangen van een' byzonder mans degen", en „ de degen ,, is geen werktuig om te bewyzen dat men eere „ bezit". Maar velen onzer ,, Heertjes" zyn zo gemeenzaam niet met dezen grootcn man, als zy wel behoorden , en velen onzer bejaarde kinderen zouden wél doen, noch wat by hem fchpoj te gaan. In waarheid, daar is noch zo iets van hem te leeren, zo men maar wil; daar hapert het. Bladz. 35. Reg. 24: De mensch heeft redenkracht om 't goed van 't kwaad te fchiften. Het zou velen menfehen beter behaagd hebben , dat de admiraal, de beestelyke dolheid om elkander te vermoorden, om eene beleediging, wat genadiger had behandeld. Maar welke menfehen! Reg. I. v. onder: De Hemel heeft den mensch, in alle levensflaten, Ikgunftigd met de kracht om 't kwaad te kunnen laten; Eene ontegenfprekclyke waarheid! Ten minde heb-  OP MICHIEL ADRIAANS Z DE RUITER. 267 hebben wy vermogen genoeg om een' zot of nydigen dollenman, die ons beleedigt, niet te vermoorden. Haiiden wy van de gunftige Algoedheid het vermogen niet ontfangen om kwaad te kunnen laten, althans zulk Godloos kwaad als moordery is, dan ware het uiterst onrechtvaardig, wanneer wy voor kwaaddoen geftraft wierden. Zulk een ftelling,'dat de ftraffing van 't kwaad onrechtvaardig is, zal wel geen mensch van gezonde hersfens ftaande houden. Bladz. 40. Eerfte tooneel : Wy zullen deze alleenfpraak het gevoel der Iezers aanbevelen: het is genoeg bekend hoe gunftig die op het tooneel ontfangen is. Bladz. 42. Reg. 5: Voegt u , daar moord uw ziel met droefheid moest bezwaren , Enz. Men ziet hier weder dat de admiraal het geval voor een' ,, moord" neemt; 't is noodig dit niet uit het oog te verliezen. Reg. 8: Eerst moordde, enz. Men ziet hier weder 't woord ,, moordde". De ontfchuldiging van La Borde is zo edel, als zvrie weigering om te vlugten, in het tweede bedryf was; behalve dit, is zy krachtig cn bondig. Dit geheele tooneel, en doorgaans dit geheele bedryf, is ten allen tyde met vermaak gezien; en ik denk gunftig genoeg van de menfehelyké natuur, en zelfs van de zucht die zelfs deugnieten hebben om grootheid van ziel te bewonderen , om my verzekerd te houden, dat het altyd behagen zal. De ondervinding zal myn gevoelen voorzeker niet logenftraffen. Het is ftout, wy gevoelen het, maar het is waarheid ; en als men nuttig wil zyn , kan men wel vry uit de borst fpreken. Bladz.  268 AANTEEKENINGEN Bladz. 45. Reg. 2. v. ond: Heeft niet de man wiens bloed gy door uw ftaal deed ftroomen Nadat hy viel in 't zand van u een wond* bekomen ? Du vonnis zegt het my ! Hierop komt alles aan, gelyk reeds gezegd is. Laten wy zien, of La Borde ook, gelyk eenige berispers, van gevoelen is dat hy te zwaar is geftraft, en dat hem een kogel toekwam. Zie hier zyn beklag: Bladz. 46. Reg. 3: Die daad maakt in elks oog myn vonnis hoogst rechtvaardig. Met reden! 't En ware men den weg wil openen om de booste wraakzucht ftraffeloos te laten woeden. Hierby geloof ik niét dat de maatfchappy rekening zou vinden. Maar hoe maakt La Borde het verder? Men zie het hier: Reg. ii: 't Zy verr' dat ik den raad om't vonnis ftreng zou noemen • Die daad , als daad befciiouwd, is billyk waard' te doemen. ' Hy wil het vonnis niet eens ,, dreng" noemen , en had 'er ook geen reden toe. Hielpen zyne' groote dienden aan 't land bewezen 'er hem niet door, voorzeker zou hy de ftrop verdienen, alleen om kwade gevolgen voor te komen. Maar zyne dienden aan 't land, zyn trouw bewezen aan Valkenburg, zyne betoonde edelaartigheid, zyne getrouwe hulde aan de waarheid, zyn welbekend goed caraéter , het wreedaartiggemoed van den verllagenen, zyn ongelyk, gevoegd by een levendige Iranfche geaartheid; dit alles te famen genomen, maakt hem, in zyn byzonder geval, verfchoonlyk' byzonder als men daarby in aanmerking neemt' dat hy den doodfchrik reeds ééns had uitgedaan' en zolang in de gedurige vrees had geleefd, kwynende in een' kerker, om andermaal de verfchriklykheid die een doodltraf verzelt te ondergaan. Bladz.  OP MICHIEL ADRIAANSZ DE RUITER. 269 Bladz. $6. Reg. 13: Te zeggen dat dit feit in gramfchap is gefchied, - Eu dat die ons verblind, verfchoout een misdryf niet: Zo zulk een uitvlugt kon by 't recht verfchooning heeten , Elk zei licht: „deed ik kwaad, ik heb het niet geweten." Deze rede is fterk en van klem. Hy heeft moeds genoeg om zichzelven te bezwaren, en noemt, naar waarheid, zyn daad een „ misdryf', daar uitdrukkelyk byvocgende, dat een rechter door de ftraf kwade gevolgen moet voorkomen. Alles wat hy verder zegt is fterk, treffend en edel. Ondanks alles wat hy bybrengt om zich zo 't mogelyk is te verfchoonen, de goedheid des admiraals is zyn eenige hoop. Het geen de rede die La Borde hier voert veel klem geeft, is dat hy de behendigheid heeft den admiraal in beden• king te geven, wat hy zou doen, zo hy in het ge. val van La Borde kwam. Daarna tracht hy zyn „ te verre gaan" in de wraakneming eenige verfchooning te' geven , zonder dit goed te noemen. Het was uiterst moeilyk hier alles beboorlyk te redden. Het bedillen is zo moeilyk niet. Bladz. 47- Reg. 13: Bcfef dan of myn dienst bewezen aan dees landen, 't Ontzet van Valkenburg uit zyner moordren handen, En 't uitftaan van de ftraf. ten minfte van haar' fchrik,) Niet opweegt tegen één te driltig oogenblik! Men houde deze vaerzen in het oog: hoe geestig geeft hy zyne dienden in overweging, tegen één misgreep, die, hoe ftrafwaardig, zyn' oorfpiong had genomen uit , één te driftig oogen„ blik"! Men zal de herinnering dezer rede terftond noodig hebben, by de bedenkingen des admiraals. Zy zyn by hem van eenig gewigt, en met reden. Geen braaf mensch kan het tegenfpreken. Hoe bevallig trekt La Borde, na dit alles in bedenking des admiraals gegeven te hebben, zyne edel-  27o AANTEEKENINGEN edelmoedige gade hier in het gefprek! En met welk eene edele en natuurlyke behendigheid doet hy weten, dat hy te grootmoedig was om een middel ter ontkoming te beproeven! De ,, goede trouw" verbied hem die beproeving. Hoe veel werkt hier in La Bordes voordeel! Vele kenners, die zich, door de werken van hun vernuft, een' grooten naam hebben gemaakt, geven de ruiter de voorkeur boven lalain, en niet ten écnemale zonder reden. Bladz 48 Derde tooneel: Deze gantfche alleenfpraak is verre boven myne verwachting gunftig ontfangen. Bladz. 49. Reg. 21: Heeft elk , die ééns door drift zich (poorloos heeft vergeten , Zich altyd zo veel goeds, tot heil des lands, vermeten? Is 't we! te denken dat elk mensch, gedoemd ten val, Hier ooit dat recht tot eisch van fparing hebben zal ? Toont niet de Hemelzelf door 't fparen des gevangen, Dat hy hem van myn hand genaê wil doen erlangen ï Ziedaar de bedenkingen zo even door La Borde aangevoerd, natuurlyk overgegaan in den admiraal. Hy Wikt de gevolgen der vryfpreking, en verliest dus de ftaatkunde niet uit het oog. Hoe groot is hier de held, de rechter, de ftaatsman en de menschI De twee laatfte vaerzen waren, volgen» brand, wezentlyk de reden die den admiraal over deed helien.tot genade. Reg. 4. van onder: Zal die vergiffenis, heeft dit den minften fchyn , Hier in 't vervolg den loop der wetten fchaadlyk zyn ? Nochmaals bepeinst de admiraal, eer hy bcfluit, of het met eene gezonde ftaatkunde ftrydig is, dat hy tot vryfpraak overhelt. Bladz.  OP MICHIEL ADRIAANSZ DE RUITER. 271 Bladz. 50. Reg. 7: Ik voel dat onze ziel geen eedier vreugd kan fmaken, Dan door, zo veel men kan, gelukkigen te maken. De vreugdetranen die het weldoen ftortcn doet, Zyn paarlen aan de kroon van 't waarlyk groot gemoed.' Ieder die het ftuk heeft zien vertoornen, weet dat deze vier vaerzen met eene algemeene toejuiching zyn vereerd. Zy bevatten, onzes bedunkens, een taal De Ruiter waardig. Bladz. 50. Vierde tooneel: In het gantfche ftuk werkt niet één contrast gelukkiger dan in dit tooneel. Men merkc wél op, dat de admiraal, fchoon befloten hebbende tot genade, noch eerst den landvoogd wil hooren, eer hy zyn gevoelen uit. Bladz. 52. Reg. 13: Denkt gy wel, Valkenburg! dat gy fpreekt tegen my ? Dit vaers en de veertien volgende vaerzen, worden door al wie kunst waardeert voor de besten en gelukkigften gehouden, die ik ooit gemaakt heb. Men weet dat zy altyd met algemeen handgeklap worden toegejuicht- De groote reden is, dat de admiraal in het gantfche ftuk geen edeler vertooning maakt, en, dat meer is, dewyl het natuurlyk in het cara&er van De Ruiter valt zodanig te redekavelen, gelyk brand hem de gedurige beroeming zyner gewezene laagheid tot eene eere maakt; men voege hierby dat, naarmate Valkenburg ons hier walgt, en hy, een minder perfoonaadje dan De Ruiter zynde, echter uiterst trots is, de admiraal hier ons hart te meer bekoort door zyne edele nederigheid. Dus ontleenen deze vaerzen, die gelukkig op zichzelven zyn, hier eene verbazende kracht van de omftandigheden. Wy raden alle jonge dichters, zich te bevlytigen om in hunne Hukken omftandigheden te brengen die hunne  272 AANTEEKENINGEN ne redekavelingen kracht byzetten; men heeft dit meer in zyne magt dan men wel denkt. Bladz. 54. Reg. 25. indien wy hem bewaren, Wat heeft uwe edelheid te wachten van een' man Van wiens erkentnis men zich 't all* beloven kan? Ziedaar een' nieuwen aandrang van gewigt om den admiraal, in zyne omftandigheden, te nopen tot vryfpraak van La Borde. De edelmoedigheid van den ouden Valkenburg behaagt altyd, omdat zyn voorftel vol bezadigd vuur is. Bladz. 57. Reg. 2: Dat Valkenburg my hier in hcufche gyzling hield. Ware het geene ,, heufche" gyzeling geweest, ware 'er niet door Valkenburg gezegd : ,, Verrel mevrouw alöm. Men laat haar niets ontbreken". Mevrouw La Borde zou niet welvoeglyk „ naby „ de poort" het volk kunnen nopen „ tot fchreeu- wen om genade", veel minder hier ,, ónïange,, meld" verfchynen; en men had recht gehad my te verwyten , het geen men nu, door overylling my kwalyk heeft verweten, dat ik ondanks die ,, gyzeling" haar doe in vryheid verfchynen. Iemant die Hechts belet word uit te gaan, word juist niet belet, door een' oppasfer verzeld, aan de deur te komen, of binnens huis te gaan, waai het h;m belieft. Reg. 25: 't Is uw geluk, myn kind! dat tk de driften ken, Dat ik myzelv' bezit... Dat ik De Ruiter ben ! Deze vaerzen drukken het caraóter des admiraals in ééns uit. Hy kent de driften, hy bezit zich, ziedaar De Ruiter! ,, Het is uw geluk dat ik die ,, man ben; dat ieder my voor zülk een' man „ kent". Deze uitdrukking is altyd toegejuicht. Een bewys dat de natie die heeft gevoelt. Over het  OP MICHIEL ADRIAANSZ DE RUITER. 273 het geheel genomen, heb ik geen ftuk voortgebragt , waarin meer byzonderheden met toejuiching zyn ontfangen, dan dit ftuk. Bladz. 58. Reg. 8< v. ond: enz. De groote behendigheid van den admiraal bcftond in zyn oogmerk te volvoeren, zonder den gouverneur of den raad te mishagen. Met tydftip was gevaarl/k, de vyand was voor den wal, en eendragt dus hoogst noodig. Men zie hoe hy alles opreddert, cn dat tot beider genoegen. Men oordeele daarna of ik een vcraehtelyk, een ten ,, éénemale" onkundig fehepfel ben. Ik laat alle onzydige menfehen die eenige kundigheid hebben vryheid om my ten ttrengfte te beöordeelen. Men word niet onbraver, noch min achting waardig om een tooneeiftuk dat de eer niet heeft van te heilagen. Doch dat De Ruiter heeft mishaagt, dit te willen verzekeren in gefchriften, is wat al te veel vertrouwen geftcld in de toegevendheid der lezers. Bladz. 50. Reg. 11: Gy ftiet een' man ter néér, enz. Men leze alles wat hier de admiraal zegt, en plaatfe zich onbevooroordeeld in zyne omftmdigheden, en vrage zichzelven, of men anders zou doen en fpreken dan hy doet ? Hy houd den fchuldigen zyn wanbedryf en bekentnis voor, en zegt tevens alles wat tot verfchooning kan dienen in zyn byzonder" geval; daarna laat hy hem , „ op 's Hemels „ fpoor", met den doodfehrik vry. Hoe verbazend werkt hier de grootheid des admiraals, de edelheid des ouden Valkenburgs, de erkentenis van La Borde, en die van zyn vrouw! Hoe treffend bekent de vernederde jonge landvoogd, ,, dat hy van den „ admiraal leert een ampt waardig te zyn!" Men weet hoe dit alles by de vèitooning werkt. Met  274 AANT. OP MICHIEL ADRIA. DE RUITER. welk eene edele taal eindigt De Ruiter het ftuk! Laten wy, met dat alles, zyn lot den tyd bevolen laten. Wenschlyk ware het, dat ik voor myzelven grond van hoop kon vinden dat alle myne ftukken zolang in gedachten zouden kunnen blyven! Ik beken eerlyk dat ik daartoe geen den minften grond heb. Men kan het genoeg opmaken uit alles wat ik 'er van gezegd heb, naardien ik myzelven nergens gefpaard heb, waar de waarheid my veroordeelde. DE  DE MAN VAN VERTROUWEN. S 2   AANTEEKENINGEN o p DENMAN VAN VERTROUWEN. Bladz. 2. Reg. 21 : Maar ondcrtusfchen, zus! gy zult te weten krygen, En dat misfchjen wel dra, of ik ook weet te zwygen! Het is in de natuur der menfehen veelaU zich te beroemen op deugden die zy niet bezitten, daar óndertusfehen niets meer het gebrek bewyst dan het roemen op een goed dat men niet bezit. Die gelegenheid hebben om met fnappers, en met alle menfehen in vertrouwenfprekers om te gaan, (en wie heeft hiertoe geen gelegenheid?) zal doorgaans vinden, dat zy zich beroemen wel degelyk een geheim te kunnen bewaren; dit maakt deze carafters meest belachiyk. Ik heb een' man gekend, die de zonderlinge eigenfehap had, om alles wat hem op hals en keel verboden was aan iemant te vertellen, aan den eerften die hem ontmoette, in vertrouwen , en onder belofte van geheimhouding , oververtelde ; doch alles verzweeg wat men hem vertelde, zonder hem te dringen dat hy 't verzwygen moest; roemende deze man geftadig op zyne ftilzwygendheid in zaken van belang. Is het gevoelen van me hard sok en steele wel ongerymd, dat de menfehen meest famenftelfels zyn van befefüng cn dwaasheid? Reg. r. van onder: Neen, Zuster! 'k wil dit uur myn kart aan 11 verklaren, Alleen ten blyk' dat ik geheimen kan bewaren; Hoe natuurlyk, en tevens belachiyk! „ Gy twy„ feit of ik zwygen kan! Wel! Om u dat te too„ ncn,wi/ ik u nu een geheim mededeelen, dat ik „ beloofd heb aan niemant te ontdekken". Welke elendige wezens zyn 'er in de waereld! S 3 ' Bladz.  278 AANTEEKENINGEN Bladz. 3. Reg. 8: tiisfchen ons gezegd, Gewoon fpreekwoord van menfehen die aan het bewaren van toevertrouwde geheimen zouden barsten. Reg. 15: Kan ilt nu zwygen? Een natuurlyke vraag! Hy verraad een geheim dat hy niet genoeg verbergen kon, en waant daardoor zyn zuster, die een edel caracïer heeft, te overtuigen dat hy zwygen kon. Dit is in de natuur; of liever het behoort tot de bedorven natuur, en is liet toppunt van belarhlykhcid. Men ziet Gerard hier met vermaak in een' ftrik Icopcn dien hy zichzelven fpreid, en tevens kan een goedhartig mensch niet nalaten hem wegens zyn dwaasheid te beklagen. In 't kort, de ongerymdheid , levendig Voorgefteld, vermeestert hier, voor een wyl, onze zedelyke bedenkingen, dat is, wy worden genoodzaakt te lachen, ondanks dat wy met zulk een' elendig' mensch medclyden hebben. Dit is de groote kunst van een' blyfpeldichter. Reg. 17: Maar wanneer kreegt gy tocli liet jawoord? gerard. Dezen morgen, Oriitrent de klokke tien. julia. En 'r is nu ruim kalf elf; Zodat ge één half uur lang de zaak hield voor uzelv'! Nu, nu, dan wierd het tyd dat gy "ér van mogt praten. De ■ inval van de zuster om hem den tyd af te vragen boe lang hy het geheim had verzwegen, ■werkt hier gelukkig ter vermeerdering van het belachelyke. Het drukt op éénmaal het caracter van  OP DEN MAN VAN VERTROUWEN. 279 van den babbelaar uit. „ Eén half uur", is ook waarlyk wat lang voor een' mensch als deze man is. Bladz. 4. Reg. I: Waarachtig! Zuster, neen : ik heb'geen' vrind gezien. De zuster antwoord wel, ,» dat hy dan wél deed, niets ,, te vertellen". Dit heimelyke verwyt, dat hy heeft gezwegen, omdat hy geen de minfte gelegenheid had om geheimen te verraden, vermeerdert het belachlyke. Reg. 9: (Dit ook al tusfehen ons gezwegen en gereid!) Zulke menfehen, als deze man, hebben altyd verbazend veel „ tusfehen ons" te zeggen. Men is maar al te veel opgefcheept met diergelyke wezens in de famenleving! Bladz. 5. Reg. 16: Men moet, geiyk zy zegt, niet elk als vrind vertrouwen. .. De ondervinding leert dat de meeste dwazen, die men niet uit de famenleving kan verbannen, zo vatbaar zyn voor gezonde beginfels dat zy een verftandige raadgeving voelen, zich voornemen om 'er zich naar te gedragen, en oogenbliklyk weder tot hunne dwaasheid overflaan. Wat is daarvan de oorzaak? Wy zullen het terftond zien. Reg. 17: Maar vrinden moet men niet met achterdocht befchouwen. Indien 'er geen reden ware voor het zo even befchreven ongelyk en dwaas gedrag der menfehen , zouden wy niet weten wat men van zulk een' man als Gerard is moest maken. Maar geen zot, of hy vind in zyn harsfens een verfchooning voor zyne dwaasheid. De ondervinding leert het maar al te veel! S x Bladz.  580 AANTEEKENINGEN Bladz. 5- Reg. 18: In iedet' vrind een' guit te vreezen, dat 's te hard! De dwaasheid van Gerard fpruit alleen uit een tc goedh rtig denkbeeld van „ alle" menfehen. Wié zich met hem inwikkelt, is zyn vrind, en wel een vrind zo braaf en deugdfaam, dat hy 'er zich gerust aan waant te kunnen"vertrouwen. Zyn gedrag bèwyst dat alle deugden hunne grenspalen hebben: wanneer zy daar buiten worden gedreven, houden zy op deugden tc zyn. By voorbeeld, milddadigheid is een deugd, maar buiten hare grenzen gedreven veraart zy in verkwisting. Spaarzaamheid is een deugd, maar te verre gein..: en, verkeert zy in vcn'ichtelyke gierigheid. Vertrouwen is eene wezentlyke deugd, maar onbeperkt het den teugel vierende, word het eene fchadelyke en dikwyls een gevaarlyke zotheid. Bladz. ó. Reg 12 : Dan is't hem weer verteld: dat vind fk drommels vaisch ! Ziedaar den mensch! Altyd zyn wy genegen in anderen af te keuren dat geen waaraan wy ons fchuldig maken. Reg. ,8: Myn vi tod , venreefhet my, ik fprak Hechts in vertrouwen. Ziedaar het gewoone ,, excuus" van zulke menfchi n- /, m men het gelooven I By de uitgave van dit (tukje verfJiaeu 'er een quidam by my, die my .-fvroeg wa 11 öm of ik een klucht op hem gemaakt had? Men kan myn antwoord licht raden. Het zou een kewys opleveren, dat ik de natuur tamelyk vvel gerroffcQ had, dewyl 'er een Origineel opkomt die zelt bekent zich wel getroffen te zien. Bladz,  OP DEN MAN VAN VERTROUWEN. s8l Bladz. 6. Reg. 5. v. ond: het gantscli vertrek was vol van myne vrinden. Hoe belachelyk en beklagenswaardig tevens 1 Vertoonden zich niet dagelyks zulke wezens die in alle menichen vertrouwde vrinden zien, zouden wy 'er dikwyls niet gelukkiger aan toe zyn dan nu? Welk een fchade kan zulk een mensch niet te weeg brengen? En welke onheilen? Zekerlyk hebben diergelyke wezens in de keten van het gefchapene hunne nuttigheid, anders zouden zy niet beftaan; maar het nut dat zy te weeg brengen , gewogen tegen het gevaar waarmede zy de famenleving dreigen ,... men late dit grooter mannen beöordeelen. De ondervinding leert, dat zulke lastige wezens meer gefehuvvd dan gezocht worden, ten minfte van verftandige menfehen. Bladz. 7. Reg. 13: 'k Heb zoveel niet misdaan als gy wel denkt, 6 neen ! Gy waarfchouwt my voor fchade, en fpraakt flechts my alleen , Gy handelde als-een vrind: door vrindfehap ingenomen, Zocht ik op myne beurt de fchade voor tc komen Van menfehen die ik dacht dat myne vrinden zyn, mogt ik, als ik kon, myn vrinden niet bewaren? Ziedaar weder den mensch! Hoe behendig tracht hy zich door het gedrag van Jeronimus te zuiveren , terwyl hy zichzelven veroordeelt, zonder het te voelen! ,, Gy fpraakt my alken", dit verderft alles. Jeronimus keurt niet af dat men zyne vrinden tracht te bewaren ; maar hy wil niet „ dat men in „ een herberg", waar ieder in en uit kan loopen naar welgevallen , alles uitrafelt wat ons op het hart legt. De verfchooning van Gerard toont hier duidelyk. dat een Hechte zaak niet wel te verdedigen is. Het antwoord van Jeronimus is ten allen tyde door de kenners voor bondig cn edel gehouden. Het is de taal van een' verftandig'map. S * ■ Bladz.  282 AANTEEKENINGEN Bladz. 8. Reg. T: Ha! lia! ik zie liet dan, 'k ben uw vertrouwen kwyt. Het kost my flechts één woord, om u te toonen dat lk zwygen kan , zo goed als iemant in de ftad. Ziedaar een' babbelaar op zyn zwak getreden! Hy wil voor een' zwyger doorgaan, en heeft 'er belang by; want mistrouwden hem de menfehen, dan verloor hy de fraaije gelegenheid, om, door geheimen te verraden, by babbelaars van zyn foortvoor een' veelwetend' man door te gaan. Dit alles is in den mensch Beg. 12: 'k Wil, om te toonen dat ik zwygen kan, nu praten. Deze trek heeft altyd de goedkeuring der kenners weggedragen, omdat dit gezegde natuurlyk en de ongerymdheid hier in den hoogften top is. Door babbelen van het geen hy niet moest babbelen , zal hy bewyzen een zwyger te wezen! Reg. 14: myn zaak raakt u, en dat wel van naby. Deze trek wettigt Jeronimus hem gehoor te geven. _ Behalve dat het zyne nieuwsgierigheid, die de verftandigen zo natuurlyk is als de zotten, opwekt,, kon hy niet weten of hy iets van aanbelang zou hooren. Eén dwaas, met wien wy genoodzaakt zyn te verkeeren, kan ons wel iets van belang, er) dat ons betreft, te zeggen hebben. Men moet hem dan hooren. Men ziet dat hier alles natuurlyk gefchikt is , en dat alles dus natuurlyk werkt. Bladz. 9, Reg. 16: Ik fmeek dat gy de zaak tocli voor uzelven houd. Gewone afverging van alle klikfpanen! My valt in ,  OP DEN MAN VAN VERTROUWEN. 283 in eens met één' onzer vermaardfte geleerde mannen in de Naarderfchuitzittende, die vry vol was, een''mensch aangetroffen te hebben, die luidkeels in vertrouwen, cn onder afverging van ftnkte geheimhouding, een (chanddaad van een' atfoenlyk man vertelde; die zekerlyk de waereld niet weten moest. Dit was recht een „ Man van Vertrouwen".Bladz. 0. Reg. 3- v. ond: Gv zyt de man toch, vrind ! die, 't zy dan Iaat of vroeg, Myn liefde weten moet: verfchoont dit niet genoeg Dat ik de zaak u meid? Nu ben ik vry geruster Dan tlus. „ Vrind", let wel! hy moet Jeronimus noch voor vrind' houden,zou hy by zichzclv'verfchooning vinden voor zyn dwaas vertrouwen. Welk een elendig wezen is zulk een mensch! Zo even bedt hy zyn zuster, om 's Hemels wil, gebeden, Jeronimus niet te zeggen hoe de zaken tusfehen hem en Elizabeth ftaan; nu, maar even op zyn zwak getreden, babbelt hy 'er met hem over, en verzwygt zelfs de zwakheid zyner beminde niet; alles moest 'er uit Wat op tien lever lag. Dat alles noch belachelyker maakt, is, dat Jeronimus zyn medeminnaar is. Doch hy denkt 'er niet eens aan of dit plaats kon hebben dan niet, zodanig is hy ingenomen met alles in te fpannen ter overtuiging dat hy een zwyger is,„ zo goed als iemant in de ftad". Welk eene eere, (wy hebben het meer aangemerkt*) voor deugd en wysheid, dat deugnieten altyd zich beyveren om voor braat door te gaan, en dat zotten hun uiterfte best doen om voor verftandige lieden te worden aangezien! Getuige, de ondervinding! Voor het overige vermeerdert het de belachely.kheid niet weinig, dat hy betuigt „ nu geruster te zyn, dan flus". \ oor een' mensch als Gerard is, kan niets zo pynlyk zyn  23+ AANTEEKENINGEN zyn als niet te praten van het geen hy meest behoort te verzwygen. Bladz. io. Vyfde tooneel: In dit gantfche tooneel is veel befangnemends' Het caradter van Jeronimus is edel, dat der vrouwen niet minder. Elizabeth behoort tot die menfehen , die, gtd van aart, in ónderen een hart zoeken gelyk aan het hare. Zy trekt de bctichting van 't beminde voorwerp zolang in twyfel als zy kan. Dit is de aart der liefde. ' Zie onze aanteekeningen Op ZAÏRE. Bladz. 14. Keg. 1. v. ond: Ha ! ha! maar fchoon men 't haast in een paskwil zal fchryven c Moet noch, (ik heb 't beloofd,) by my verholen blyven! Dit is in den mensch. Babbelaars van het caraécer als deze man is, zyn nooit beter te vrede dan met papieren die nieuws opleveren ten nadcele van hunn' medemensen. Zyn n afporende aart is zo groot, dat hy zich vernedert om na tc caan wat de geheimftc daden zyn van paskwillenmakers, fchurken van de ergfle foort. Bladz. 15. Reg. 10: Maar.dan vcrwyt ge my dat ik niet awygen kan. Altyd wil hy voor een' zwvgcr doorgaan dn is hy wil in het tegenövergeilelde licht befchouwd zyn van t geen hy waarlyk is. Dit is in den mensch. ,Wy hebben het reeds aangemerkt Het is moeilyk zulke ca rafters wél te bewaren. Reg. 12: 'i Is waar, omtrent myn nicht hebt ge 11 Ons uitgelaten.. Deze trek is fyn, en overéénkomstig met het caracler van Jeronimus. Zyn oogmerk was de twee wouwen te overtuigen , dat hy de waarheid had gefproken. De beide vrouwen hooren alles heimlyk aan; Gerard zee,t niet dat hy van Elizabeth  OP DEN MAN VAN VERTROUWEN. 2S5 beth niet heeft gefproken; dus bekrachtigt hy reeds zwygende wat man hy is. Bladz. 16. Reg. 17: Licht weer ik 't ongeluk van een' onfchuldig' mensch. Dit is edel. Wenfchelyk ware het dat 'er meer zulke menfehen wierden gevonden. Bladz. 17. Reg. 18: Geraril, foei! Wien past het dat hy zich met lasterfchriften moeij' ? Onnoozele menfehen, fchepfels die geen bezigheid hebben, of gedrochten die hun vermaak vinden in de elenden van anderen te hooren. Reg. 3. van onder: Betaalden gekken niet, geen fchurken zouden fchryven. Dit is waarachtig! Ailes wat 'er verder over namelooze papieren, in een' ander' mans nadeel verfpreid, en naar waarheid verfpreid, gezegd word, is waar; geen mensch die verftand heeft kan het tegenfpreken. Niemant kan winnen by een' elendigen te meer te leeren kennen. En 't is een wreedheid zich te vermaken met een' ander' mans verdriet. Welke elendige wezens zyn dan de verzamelaars van paskwillen! Kan men zich dwazer, en Godloozer fchepfels verbeelden? De beproeving loopt verder geregeld en natuurlyk af. Gerard verwart zich in den ftrik, hem door zichzelv' gefpannen. Schoone waarfchouwing voor diergclyke wezens! Bladz. ai. Reg. 8: Maar de andre helft is waar, dit zeg ik in vertrouwen. Het is natuurlyk dat de mensch ten uiterfte volftandig blyft in middelen ter' zyner verfchooning te zoeken, al bekent hy fchuld. Hoe natuurlyk. hoe belachiyk dringt hy hier aan niet ,, alles'' gelogen te hebben! Bladz.  286 AANT.OP DEN MAN VAN VERTROUWEN. Bladz. 21. Reg. i. v. ond: 'k Dacht een' gulaartig' mensch, enz. Schoon voorbeeld voor de beminlykfte helft van 't menschdom, om zich niet terftond te verlaten op mannen, die zich gul voordoen! Zy dacht vooraf geen' „ babbelaar" te vinden. De weêrgalooze fchryver van Clarisfa, (men kan hem jonge dichters, mits zy leeren willen, niet genoeg aanpryzen,) zegt: ,, jonge ladys zyn maar al te vaardig „ om te gelooven, dat wy het wél met haar mee„ nen." Maar, in goeden ernst, zyn wy mannen niet even zo lichtgeloovig omtrent wezens die ons vertellen, dat wy groote of brave lieden zyn? Laat ons eerlyk bekennen , dat wy de vrouwen deswegens niets hebben te verwyten , cn dat het in waarheid aan de verftandigften zelv' oneindig veel kost zichzelven van harte te veroordeelen. Wy moeten de gunst der kenners bedanken, die dit eenvouwdige ftukje meer daii ééns met hunne goedkeuring hebben vereerd en gewenscht, daar het onzen fchouwburg aan goede kluchtfpellen begint tc ontbreken, dat hec beftendig fen tooneele wierd gevoerd. Misfchien is dit de taal der aanmoediging. Kan men daarvoor te erkentelyk zyn? Bladz. 22. Reg. i. v. ond: Waar vind ik nu een' mensch met wien ik vry kan fpreken ? Ten einde toe behoud hy zyn caracter. Nóch wenscht hy een' mensch te vinden, met wien hy van zyn voorval één woordje in vryheid kan fpreken. Eenige ondeugden zyn in één oogenblik te verbeteren, door gewigtige voorvallen. Gelyk in den verkwister; maar daar zyn ondeugden die jaren verëifchen om overwonnen te worden, gelyk de wispelturigheid , de driften van oploopendheid, en de babbelzucht. Een dichter moet bovenal 't beloop en 't wezen der haftstogten kennen. Die is niet zo gemakkelyk te leeren, als vele jonge menfehen denken. Het vereischt veel ftudië en jaren, en dan noch" dient men uiterst omzigtig te zyn. DE  DE DOGGERBANKERS.  «I  AANTEEKENING o T DE DOGGERBANKERS. Bladz. 24. Reg. I. van onder, enz. Die zelfde Hemelmagt, die, op de Doggersbafik, Ons heeft met moed bezield, fpyt Eng'.ands wapenklank, Die ons op 't roofziekst fchuim, berucht door fchelmeryen, Een zege heeft verleend, ten fchand' der moordharpyen ; Die zelfde Magt befcherm' de vadrcn van den raad , Zolang de keizerskroon op 't Araftalwapen ftaat! Deze vaerzen zyn, benevens het verhaal des flags, uiterst gunftig ontfangen. Dit ftukje heeft, in netheid van fchikking en in geluk, lalain noch de ruiter te wyken. De carafters zyn met vermaak gezien. De meeste moeite beftond ia het ca rafter van den matroos buiten aanftootclykheid te houden. Wy hebben verkozen hierop geen andere aanteekeningen te maken dan deze. Het is flechts een ftukje dat zyn' glans ontfing van de omftandigheden des tyds. Met dat ailes, ik twyfel niet, of dit ftukje zou, wanneer men het jaarlyks ééns ten tooneele voerde, altyd behagen. Wy hadden by den roemryken zeedag op Doggersbank belang genoeg, om het geheugen daarvan gedurig te verlevendigen op onze tooneelen. De oude volken, die de bedryven hunner helden op de tooneelen bragten , maakten zekerlyk hunne tooneelftukken niet om flechts ééns vertoond te worden, ondanks dat die ftukken voor 't eerst bunn' „ glans ontfingen van de omftandigheden des „ tyds." Maar wy zyn wyzer dan deze volkenl Het verftaat zich. T DE   vm DE DRIFTIGE. T 2  ■i  AANTEEKENING OP HET VOORBERICHT. Bladz. 2. Reg. 2: Deze bedenking zal den goedwilliger! lezer wel eenig gebrek doen over het hoold zien. Alle lezers zyn zo goedwillig niet. De ondervinding, leert het. Zyn 'er, federt ik ftukken aan denAmfteldamfchenfchouwburgheb gegeven, geen ftukken , die meer bedil, en rechtmatig meer bedil verdiend hebben, dan de mynen? Men vrage dit den eerden kenner, dien men ontmoet. Onderiusichen moet men bekennen, dat de driftige met gelukkig is geweest op het tooneel; maar, Oy hebben het meer gezegd,) wy hebben onze oogmerken wel altyd in onze magt, maar niet altyd den uitflaet. En waar is ooit een dichter geweest wiens voortbrengfels „ allen" even gelukkig waren? De Vyandlyke Gebroeders zyn zekerlyK eeen ", Andromaché", en ,, Brittannicus"; en Orestes en Olimpia" verfchillen veel van „ Za" ïre Brutus, cv, Amelia". Noch ééns: dichters zyn menfehen , dat is, wezens zichzelven met „ altyd" gelyk. T •* AAN-   AANTEEKENINGEN o p DEN DRIFTIGER Bladz. 9. Eerde tooneel: Het begin van het ftuk verklaart alle de hoofdperfonaadjen , en tevens de plaats waar men zich bevind, 't Is reeds meer getoond dat de grootfte dichters het zich tot een' regel maakten, in het begin hunner ftukken, alles dusdanig aan te kondigen , zonder dat men eene perfonaadjenlyst noodig hebbe. Men kan dit na te volgen den jongen tooneeldichteren niet genoeg aanpiyzen. Bladz. 10. Reg. 11: Hy heeft een' dollen kop, een Niets kan hem verftoren. Nu Haat hy zyne knechts, als zinneloos, aan de ooren , En fchier op 't oogenblik berouwt hem zyne drift; En dan geeft hy gedwee, voor rouwkoop, gift by gift. 7.0 iemant van zyn volk om drinkgeld is verlegen, Dit heb ik bygewoond,hy fpreek' zyn' heer flechts tegen; Een oorvyg is ftraks 't loon op tegenfpraak gefield, En die den llag nu krygt, ontfangt ftraks eenig geld. De kaerels loopen hem waarachtig voor de voeten, Op hoop van in een luim van gramfchap hem te ontmoeten» Die dit met een onzydig oog leest, oordeele over het verwyt, dat zulk een mensch in het dolhuis behoorde. Wie toch fpreekt dit tegen? Ik zelf maal hem als zodanig af, en om het hatelyke en belachelyke van zulk een bovengewoon oploopend fchepfel te febetfen, kon ik niet anders. Men verwyt my dus dat ik myn oogmerk heb uitgevoerd , overéénkomstig myn plan. Het verwyt is zonderling! Hy heeft een' „ dollen" kop; van een' mensch dat als zodanig is aangekondigd, kan men niet wel eene bezadigde drift verwachten. Dat de knechts hem gelegenheid geven om driftig te worden , als zy drinkgeld willen hebben, is T 4. over-  296 AANTEEKENINGEN overgenomen uit een beroemd Engelscti papier, waarin een Milord word genoemd, die zich op zulk eene befpottolyke wyze jegens zyn volk gedroeg. Het carafter is dus in de natuur, fchoon het zeldfaam is. Wat menfehen zyn het toch die de earaclers vcröordeelen, en voor onriatuuTlyk houden, omdat zy niet algemeen zyn? Bladz. 10. Reg. 4. van onder: Waar evenwel de man is alles min dan gek. Zy had 'er behooren by te voegen, ,, mits hy „ niet driftig word". In de Algemeene Öefenfchoole vind men een vertoog over het fpreckwoord „ driftige luiden zyn niet kwaad" ; „ dat „ is waar, zegt de fchryver, buiten hunne v lagen ,, van drift". Men boude hier in het oog dat Julia den heer Van Wild niet ongenegen is, cn dat ey hem hier zo veel veiöi.tfchuldigt als zy kan. Hit is natuurlyk. Bladz. 14. Reg. 18: Gy kent uw dochters aart: enz. De veertien hiermede beginnende vaerzen hebben de eere gehad alle brave, zedige en kundige menfehen tc voldoen; zy oordeelden deze redcnerirg eene vrouw als Julia dubbel waardig. Andere foorten van lezers en aarifchouwers behaagde deze taal zo v el niet. Dit waren zekerlyk geene Juliaas , cn ook geen aanbiddcis van foortgelyke vrouwen als Julia is. Maar wie kan alle clasfen van menfehen voldoen ? Het is zekerlyk ondertusfehen waar, dat zedeleer op het tooneel te brengen , in vele gevallen , hedendaags vry onvoorzigtig is. Schryvers die alleen zoeken te ,, behagen", cn anders niets, moeten 'er zich vooriil voor wachten. Bladz,  OP DEN DRIFTIGE N. 297 Bladz. 15. Reg. 11 : Myn waarde Julia! gy denkt en fpreekt verbeven. Zo dachten 'er meer menfehen over. Maar men heeft andere menfehen gevonden d!e 'er anders over dachten. Men heeft verfcheiden fourten van menfehen ! Reg. 2. van onder: Het caraftcr van Muidorp wierd van de kenners vooreen gelukkig uitgedacht contrast met Van Wild gehouden. Het afzigt van het ftuk was de fpoorloosheid en het gevaarlyke der overmaat van driften te toonen, niet de driften te veröordeclen ;-hier toe is Wild gefchikt. Muidorp is'er ingebragtom ten voordeele der driften te toonen, dat wezens, byna zonder drift, even belachiyk , en dikwyls zo gevaarlyk voor zichzelven en anderen zyn, als menfehen die a'le ougcnblil.ken voor het woeden hunner driften blcot ftaan. Uit dit alles vloeit voort dat de middelmaat der gevoeligheden den mensch meest eer aandoet; en men heeft dit den aanfchouwer door tastbare beelden getracht beminlyk te maken. Dit afzigt zou in een land, daar men gewoon is de kunftenaars , naar mate hunner oogmerken , eenige kleinigheden in te willigen, noch al tamelyk wel zyn nedergekomen; ik vond zo veel toegevendheid by velen myner landgenootcn niet; over het algemeen genomen, heb ik juist geen reden om my over hen te beklagen. Bladz. 19. Reg. 4. van onder: Het flimfte veur myn was d t ik rnit natte kleêren Naar 't Tolhuis róopeh moest. De gevoelloosheid van dezen man, hoe natuurlyk , is zekerlyk ysfelyk. Welk een gevaarlyk mensch is het die zyn' medemensen k'öëfëlnnig ziet verdrinken , en zich van niets beklaagt clan dat hyzelf een nat pak heeft gekregen ? Zulk een fchepT 5 lel  298 AANTEEKENINGEN fel kan alles rondom zich zien vergaan, en blyven als een fteenrots. Bladz. 20. Reg. i: De mensch moet wel bedaard, maar niet gevoelloos wezen. Ziedaar de zedeleer van het gantfche ftuk! voltaire zegt uitdrukkelyk, „ al is een too„ neelftuk noch zo volmaakt naar alle kunstrege„ len, zonder zedeleer deugt alles niets". My heeft men verweten, dat 'er te veel zedeleer in dit tooneeiftuk was. Myne lezers oordeelen over zulke ver wy ten! Bladz. 21. Reg. io: Word uw Van Wild door u om zyne drift veracht, Keef is te murvcr. Deze vaerzen toonen het contrast van Van Wild met Muidorp duidclykst aan. Zulke aanduidingen komen ecmouwdige aanfehouwers en lezers te hulp. De kenners vergeven die aanduidingen gaarne, mits zy, zo als hier, uit den aart des gefpreks als van zclven, voortvloeijen. Bladz. 22. Reg. 6. van onder: Gy word al raar gevryd! A'l 's wat hier verder gezegd word, is door de kenners met goedki uring vereerd. De trekken die de kamenier voortbrengt zyn die van eene geestige en dartele jonge meid, die men gaarne hoort, niet omdat zy dartel, maar omdat zy geestig is. Zulke caraéters zyn uiterst moeilyk om éénparig en levendig te behouden. Bladz. 25. Reg 12: Met hing my eeuwig aan, zo zv een' man verknor Door wiens onlluinnglicid zy licht haar rust verloor, Te meer als ik haar had tot zulk een trouw gedreven. Deze kieschheid der kamenier, doet haar caracter eer aan. Hoe meer de dichter zyne perfo- naad-  OP DEN DRIFTIGE N. 299 naadjen kan veredelen, hoe meer hy den aanfchouwer zal belang doen nemen in derzelver verrichtingen. In 't kort, de dichter ryst of daalt altyd met de perfonaadjen die hy fchildert. De trouw van Tan voor zyn' meester doet hem mede eere aan; ontwrong de liefde hem de waarheid niet, alsdan zou zyn caraóter onverdraaglyk, ten minfte belachelyk en veracbtelyk zyn. Bladz. 26. Reg. 2. van onder: 111 't kort, hy fpilt zyn' tyd Met naaf te zyn van toorne , en grievend zelfverwyt. Dit is inderdaad den aart der Driftigen die een goed hart bezitten: berouw volgt ten eerde de driftvervoering. Alles wat de knecht verder van zyn' heer vereelt, is zeker dol en veriichtelyk; -maar het is natuurlyk in een' mensch als Wild. Bladz. 41. Reg. 8: en fpeelt voor dollen man. Daar ik hein zelf voor een' dol mensch geef, daar Ernestus het hem heeft gezegd, daar Julia ftraks 'er byvoegt dat hy raast en tiert als een die „ losgebroken" is , wat word 'er dan van het verwyt,dat hy in een dolhuis moest wordenopgcfloten? Immers geef ik Wild op voor sulk een' man. Zyn 'er geen menfehen in de waereld die, in hunne oploopendheid, tot alles in daat zynde, inderdaad verdienden opgeflotcn te worden? Wie zal dit tegenfpreken? Bladz. 67. Reg- li: Het aanzien van deuz' tyd ! 6, 'k wil dat graag ontberen ! Enz. Alles wat de koele Muldorp hier zegt, heeft zekere menfehen niet al te wel behaagd; maar wat zal men zeggen? Wy hebben reeds meer aangemerkt, „ 'er zyn zo veel foorten van men- *' ^n"S Bladz.  300 AANTEEKENINGEN Bladz. 77. Reg. 13: Mynheer, 't word eindlyk tyd tot een befluit te komen. LtlZ. Het befluit dat Julia neemt, en de rede waarmede zy haar befluit kenlyk maakt, doet eer aan baar caracter. Hoe heeft men hierop kunnen Dralen ? Bladz. 80. Reg. 1. van onder: Dat is nu de eerfte proef van zyne beterfchsp. Wy hebben in de aanteekeningen op den min van vertrouwen gezegd, dat 'er ge. breken in den mensch zyn, die zich éénsflags "laten verbeteren, en dat 'er anderen zyn, die den mensch byblyven; de oploopendheid behoort tot de lantften. Nooit verbetert zich een driftig mensch in één oogenblik. Hoe komt het dat een ftuk bearbeid naar de regelen der kunst, en in zyn foort zo net als lalain, de ruiter, en ii a M 11 P. O E K , Op onze tooneelen die uitwerking niet heelt te weeg gebragt die men zich daarvan moest voorftellcn ? Hiervoor moet een reden zyn. Zy ligt in de gefteldheid van den aart onzer landgenooten, en het geen ik hier zal zeggen doet myne landgenooten eere aan. De heer de voltaire merkt in ^t algemeen aan dat het met de boeken gaat als met de menfehen, ,, de deftigften zyn meest ge„ acht"; en de heer van alphen merkt byzonder van de Nederlanders aan, dat de deftige poëzy hen meest behaagt, en dat de Nederlander in deftige dichtfttikken meest Haagt. Inderdaad, de beide fchryvers hebben gelyk. Die eenigszins burger in den fchouwbuig is, zal weten dat een middelmatig, zelfs een flecht treurfpel, met oneindig meer vermaak, op den duur, word befchouwd, dan het geestigtte ftuk van langenpyk; en die den Hollander, en genoegfaam alle Ne-  OP DEN DRIFTIGE N. 30I Nederlanders, over het geheel genomen, befchouwt, zal den aart des volks deftig vinden, dit gaat zefs zo verre, dat onze jonge Franfche naaanfeltjes, hoe los, hoe vlug zy Z1ch wi.len voordoen , altyd zich belachelykst vertoonen1 , wanneer zy zich meest beyveren om het Fransch orieineel bv te komen; altyd ftraalt er een MV van ftyLid in door, die alle nabootfmg bederft. In 't kort, de Nederlander is deftig, en zyn neiging helt meest tot achtenswaardige tafereelen , die met zedige denkbeelden overéénkomen. Is het wel te verwonderen dat een volk, vermaard wegens zyne manlyke deftigheid, geen fmssk, kon vinden* in een beeld als Van Wild is Men zaj zeggen, waarom dit niet vooraf bedacht? Wy hebben reeds meer gezegd, dat 's menfehen geest zichzelven maar al te dikwyls ongelyk is en zich honderdmalen voorftelt zwarigheden te boven te zullen komen, die nooit te boven te komen zyn. Dit is geen gebrek in den dichter van den driftigen alleen. De grootfte mannen ftaan voor misflagen van dien aart bloot; getuige, de ondervinding! Maar verdienen de bekwame mannen deswegens befchimping, of verachting i Voor het overige zyn het de Nederlanders alleen niet die meer fmaak voor treur- dan bly^ fpene* voe.en. Byna overal is het even zo geléeèïi Van de vroegfte eeuwen der kunst wees men Melpómeiié de kroon toe. vondel zegt van den zanguerg: „ Daar fpant Melpomcn, die de treurrol fpeelt, de kroon " Der negen zusieren." Men zou, dit alles in aanmerking nemende, kunnen befluiten , dat de natuuronderzoekers, die vastfteilen dat 's menfehen aart, over het geheet genomen, meer helt tot het treurige, dan tot het vrolvke, gelyk hebben. Ja, de ondervinding leert ^ ons  302 AANTEEKENINGEN OP DEN DR1FTIGEN. ons dat wy gcfchikter zyn om veel langduriger eene groote mate van droefheid te verdragen, dan van blydfchap. Ik heb, by het aanteekenen van de gebreken myner ftukken, de waarheid, ten algemecnen nutte, 'zo veel hulde gedaan, als in myn vermogen was; 'meer kan men van een' fchryver niet vergen. Detrekken , die ik als goed heb nangetccken ', zyn als zodanig door zelfwerkende meesters en kenners erkend, en zyn derhalve myne gevoelens niet. Tot het maken van aanteekeningen'op cora, en caral li, (twee ftukken die de proef in het openbaar niet hebben doorgedaan ,) oordeele ik my noch ongerechtigd. Zy moeten het oordeel der kenners doorftaan, eer ik myn gevoelen daarover kan en mag zeggen. Noch ééns: men moet, om nuttig te zyn , beginnen met rechtvaardig te wezen , en, over zichzelven fchryvende eerst leeren zich van zichzelven te ontdoen. Alsdan kan men over het vonnis van kenners oorueclen. '  B? D Z ERVEN VAN DAVID KLlPFTNK, tC Amfteldam, in de Nes, zyn,onder anderen, de volgende uitmuntende werken te bekomen ; als : *f Nomsz, Willem de eerfte, in 410. met pourt. ƒ 5: —:. •>' Groot pap, ^7:10:- ____-__. Mengelwerken, in 410. . *3:— •• Groot pap. # 5 : —: Mohammed, in 8vo. - ,11:14:- Groot pap. 02 : 10 : , — Ahdallah, in Bvo. - a-: 6:- Groot pap. ,13;-:. 1 , Warwik, Bajazet, de Cid , Athalia, en Amelia, vyf Treurfpellen ,in 8vo. „ 1:15: - Groot pap. , 3 : 10 : , Soliman de tweede, Myfpel,in 8vo. 0 : Fr. • Groot pap. * - : 16 : .. Bercheiden aanmerkingen, in 8>o. : 6:- Groot pap. s- : 12: _ Verhandeling over den Orphelin,in 80. * - : 4: - Groot pap. : 8:- Triomf der Teckenkuust, in 8vo. : 4:- eenige losfe Vaerzen. (pourt. van) door Vinkeles, in 4to. *s- :iö:- in Svo. * - : 12: - , Titclprinten voor Zoroaster,Lalain, De Ruil er, enz. O. C. F. Hoffham, Ilekelfclirifren , over de Ezels. ooren, de Usfen, en de Degen- dragt, enz. gr. Svo. - #- :n:- --■ Al'ftond 'er de galg op ! bly- fpel, gr. 8vo. - f : 18:- Best pap. üi: 8 ; - , . DeBroek, voorfpel, gr. Svo. * - : 6: - Best pap. »- : 10 : P. Le Clercq, Huwelyksmintafcrcel, met heerly- ke kunstprinten, gr. Svo. = 1 : 8: - Best pap. 12: — : W. B'.lderdijk, Edipus, treuifpel, gr. Svo. 0- :i8:- Brief over denzelvcn, gr. 8vo. : 6:- Best pap. 5= - : so: ________ Mijn verlustiging,zynde eene keurige verzameling van de edelfte minnedichten , met 28 fraaije kunstvignetten, gr. Svo. nest fchryfp. *a:—:W.ïï overkom tWz. Hilverbeek, in 8vo. * - • 8:- Lykzang op Pater, in 8vo. » ■ ■ o :- ... »«—. Rouwklagt op Ada, in Svo. t • '■ 6 : -  P. J'. KasttJeuH ,De MtrquU de Buuillé,beldea- ipcl, ii, Svo. - /- : ot' . - i ie jufijérlyk'e kamerdienaar,bly- fpel, in 'ivo. - « - j 6 : - . Elfridé, treurfpelj in Svo. „. : ü:- J. Stainnburgh j Apolio in Dordrecht, cn de Zangberg, twee sooneclit. ukken, compleet, in Svo. - ^- : Gr- Groot pip. :i2:P.J. Uylentrock, Merope-, treur!pel,in Svo. s- : 7:- — een fraaije kunstprint tot dito : 6: - Groot pap. s - : 8 : Proefdruk „ - : 10: - - . . . Brief, wegens Fcdra, treurfpel * - : 4 : - ^ Groot pap. s . : 8 : - — verfehciden losfe dichtftukjes. Aon 'datui ad muf/u ffc, Lsther, treurfpel, in Svo. ( - : 7: GiV'ot pap. 0 - : 14 : V'yt doet vorderen, Gewaande filofool', blyfpcl, in Svo. - 6i- Groot pap. & - : 12 : A.'J. ZuUi, Twee byhelfche dkhüafereekn, de verheerlyking van Jeins Christus op den bent, en, de vencliyning van Jifus Christus tn den Hemel, op kl. reed. fchryfp. in Svo. * - : 10:- ■ Drie losfe dichlftukjes. Igkzangen op Do. Deiman; door Anna Dieifen, J. Nómsz, ]. Lugt tz. y. j. Uylenbroek,en B. Carull, gr. Svo. e- : 8:• — op Lucas Pater; door B. de Bosch, 1. Liilkeman , J. Hals , II. Asl'cbenbcrgh , 1. de Glercq Hz. • J. rvinisz, 1. van Hoogttraterj, P. J. Uylenbröck, J. fSoomhuys,J. Lugt Dz. A. T. Ztibli, W. rtiverkom Wz. AV. BDdercnjk , H. G. Uosterdijk , j. Douwee Cs. en II. J. Roullaud; in vier onderfcheiden formaten, om by des dichters werken te voegen , als: Kl Svo. ü- : 6:Groói pap. s - : 12: Kl. 4to. ; - : 10:. Groot pap. ^- : 16 : Wyders zal eerstdaags in den boekwinkel van bovengemelden te bekomen zyn : coua,of UB peruanen, Treurfpel, en de hertogin van coKALLi, Triurfpil, beiden door J. Nnrnsz, met ongemeen fraaije kuastpruite» ,tloor JSuys en Btgtrts.