i •va?/ d 1?Ï7i7ie?i ï^aar^e 771 f l i MD C Cl,XXXI.  (BIBLIOTHEEK VAN DE I MAATSCH. DER NEDERL. I LETTERKUNDE TE LE1DENJ  Liefde! balfem van het leven! Bloempjen in de rampwoeftijn! Gij kunt trooft en blijdfchap geven t Liefde! balfem van het leven, Mijn vertrouwde zultge zijn. Door met godvrugt u te paren, Geeft gij adel aan de vreugd \ Stemt gij Godgewijde fnaren. Door met godvrugt u te paren, Wordtge een voedfter van de deugd*  Van uw invloed blij te zingen, Was de roem en 't eêlft vermaak Uwer trouwfte lievelingen; Van uw invloed thans te zingen, Is eene eer, waar 'k ook naar haak. Maar hoe hoog mijn toon moog rijzen, _ Nooit bereikt mijn hart zijn doel, Leert mij, Englen ! hemelwijzen ! Als mijn flem zo hoog kon rijzen, Wasze eerft taal voor mijn gevoel. Jubelzangen, vreugdetranen, Stroomen uit mijn mond en oog. 't ïlart moet zig een doonogt banen; Jubelzangen! vreugdetranen! Vliegt voor mij tot God omhoog! Weeft de boden mijner vreugde! Buigt u voor die majefteit, Die méedogend mij verheugde, En geen offer voor mijn vreugde Eifcht, dan liefde en dankbaarheid! God*-  C 3 ) Godsdienft! die mijn hart bewaakte, Toen het fchier van druk vergilig; t)ie in hoop mij zalig maakte; ja in voorfpoed mij bewaakte-; Gij vergoodt den fterveling; Gij herfchept onze aardfche gaven In gefchenken van uw God. Gij verzelt ons in de graven; En verruilt daar de aardfche gaveri Voor een eeuwig zalig lot; M aar neen: dit vreugdemaal duldt mijn verrukking niet3 't Verwagt uit mijnen mond een fiatig bruiloftslied, Tot lof van haar, die, thans aan mijne zij' gezeten, Door elk een fleraad van haar Hamhuis wordt geheten. Maar gij,mijn lieve Bruid! weet,hoe mijn ziel u mint: Hoe ik in U, mijn fchat, mijn trooft en blijdfchap, vind; Zou ik u dan voor 't oog van uwe magen roemen: UvV deugd, bevalligheid, en al uw pa ven noemen ?..« Ach! deze tong veragt zelfs fchijn van vleierij. Dit hart agt u te hoog, om, flegts in poé'zij, U, als het grootft gefchenk der Godheid, aftemaljnj A 2 Mijn  (4> Mijn liefde kent geen dwang , mijn roemzugt egter palen. 't Ontbreekt mij aan geen ftof5 'k heb ook geen beter: neen, Ik zong wel eens^van u, maar dan voor U alleen. 'k Zag ook geen morgenftond aan de oofterkimmen rijzen, Die mij gereeder vond, om, zingend, God te prijzen; Maar 't zal mijn leven zijn, waar iu gij lezen zult, Hoe uw aanminnigheid mijn gandfche ziel vervult. Dit hart, dat u behoort, zal daaglijks teekens geven, Hoe 't ftecds zijn voedfel vindt in een beminnend leven. Die taal heeft fchooner klank, ja geeft getuigenis, Dat een erkennend hart de vlociendfte egtzang is. Wagtge egter, edlerei! geliefde feeftgenootcn! Dat een eenvoudig lied de blijdfchap zal vergrooten; Eifcht gij van hem, die foms wel eens de (haren fpant, Ter eer van zijnen God, of't lieve vaderland, Dat hij, In blij gezang, u heden zal ontmoeten, En zijn beminde bruid al zingend zal begroeten, 'k Behoef geen fcherper fpoor, dan die de liefde geeft: Verheft dan, vriendenfchaarJ uw hart tot God die leeft 1 Hoort  ■<5) Hoort hem, die thans gevoelt, hoe 't zalig Opperwezoa Een bron van büjdfchap is voor zulken die Hem vreezen; Hoe hij, als 't onweer loeit, de woefte golven temt, En hun de haven toont, voor hunne ruit beftemd. Mijn tong verzegelt dit; en naad mij zietge een teeken, Dat altoos tot dit hart zal van Gods liefde fpreken. Aan 't feeft, voor haar en mij, thans plegtig toebereid, Gedenkt mijn ziel met vreugd, ook nog in de eeuwigheid; Wel aan, hoort mijnen zang! geeft weinige oogenblikken! Laat ons de befte fpijs ook aan dit feeft verkwikken. Uw hart, dit tuigt uw oog, is met mijn keus voldaan: Komt, heft met mij verheugd dan dezen lofzang aan; Ik zag, in dc ugtend van mijn leven, He.t faamgepakte zwerk bezwangerd met verdriet; 't Gekraak des donders deed mijn wankel hutje beven} En ftoeg de bloempjes neer, die 's levens lente geven* Maar Hij, die 't al gebiedt * Mijn God begaf mij niet. A 2  Ik zweefde, op vleugelen gedragen, Van Hem, die Israël, gelijk een arend, droeg; Zijn weg was mijn vermaak; zijn wil mijn welbehagen; En 't overftelpt gemoed mogt eens augftvallig klagen, Hij, die me uit liefde doeg, Was mij alleen genoeg. 'k Bleef Marend op zijn redding wagten; Zijn hart was mij bekend, ik had zijn heil aanfchouwd. Geen David, Azaph, Job Hortte ooit vergeeffche klagten. Wie armen ook veragt, God zal hen nooit veragten. Hij, die op God betrouwt, Heeft op een rots gebouwd. Gelijk de zon, pas opgerezen, Wanneer zij vrolijk fchijnt in 't vrugtbaar jaargetij, De maaiers zingen doet, terwijl zij airen lezen; Zo kan Gods aanfehijn ook de blijde morgen wezen In deze woeftenij; Zo is het thans voor mij! De  C7-3 De God, die mijne tranen droogde; Mijn paden heeft gekend; mij vaderlijk geleidt; M;jn ftruikelen vergaf, en nooit mijn val gedoogde; Maar voor het oog des volks mij onverwagt verhoogde; En troofl: voor druk bereidt; Eifcht nu mijn dankbaarheid. Ja!.... liever was ik nooit geboren; 'k Verzonk dit oogenblik veel liever in mijn niet; Eer hejfche ondankbaarheid mijn boezem zou bekoren; ' Eer ik dien God vergat, die 't bang gebed wou hoore»; Die thans mijn blijdfchap ziet; En lult heeft aan dit lied. Verhef n dan, mijn ziel! ... De fnaren, • Gefpannen tot Gods eer, liaan 't vrolijkfte geluid. Kom Zions harpenaar! daalt onbevlekte fcharen ! Om met mijn kindertaal uw hoogen toon te paren» God koos een lieve bruid, Als Vader, voor mij uit. A 4 Ca-  C8) Onze eerfte moeder werd in Eden , Aan hares Makers hand, tot Adam heengeleid. Ik deel in 't zelfde lot; Gods hand Mierde ook haar treden.j En boeide hare liefde aan mijn genegenheden; God had mij vreugd bereid,En zij heeft ja gezeid, En moet ik al verwonderd vragen, Waarom tog hebtge, o God ! uw kind zo lief gehad ? De hemel antwoordt mij: „ zijn eeuwig welbehagen „ Deed, hoe gering ge ook zijt, uw heilzon vrolijk dagen ; „ Wijl Jefus voor u bad, „ Gaf God u dezen fchat." Aanfchouw dan ook met vadcroogen Den wierook, die uw kind, verlegen, voor U brandt; Een offer naar 't gefchenk is boven mijn vermogen; Een hart, dat door uw gunM befchaamd is en bewogen; Een hart, aan uwen dienlt verpand, Is 't offer mijner hand.  co U daaglijks als mijn vader te eeren; Te luiftren naar uw Hem; en 't heil, ons toeg zeid, In eiken morgenflond geloovig te begeeren; Vol moed, in uwe kragt, gebreken te overheeren; Verheven Majefteit! Dit zij mijn dankbaarheid! Het rollend overfchot der dagen Doe ons, die uwe hand zo naauw vereenigd heeft, Verblijd zijn in ons lot; van uwe giind gewagen; Betoonen , door het beeld van uwen Zoon te dragen ; Dat hem , die heilig leeft, De Godvrugt blijdfchap geeft. .Zie daar, beleefde rjej ! mijn blijden huwlijkstoon : Een egtzang, hoog gcftemd, en egter ongewoon. Uw gunlt verfchoon mijn hart, dat, blij en ongedwongen, Meer heeft van Gods genaê dan van mijn bruid gezongen. A 5 Ail  Ai, toef een oogenblik, 'k heb ook voor haar een lied, Waar in mijn Zangfler zingt, wat haar de min gebiedt. Bevallig meisje! mogt mijn luit Uw teder hart behagen, Dan koos mijn zangfler, lieve bruid! Voor u haar zagtfte toouen uit;.... Maar hoef ik dit te vragen ? Gij hebt mij lief, dit zegt mijn ziel; Dit heeft uw mond beleden: Gij, die uit duizend mij beviel, Om u heeft mijn gejaagde ziel Met Jacobs God geflreden. Hij, die aan mij den zegen gaf, Zag tranen in mijn oogen : Mijn lot hing van zijn wenken af; Hij trok mij van 't geopend graf, En heeft uw hart gebogen. Ik  C " ) V. ** J Ik zie in u een onderpand Van zijne gunft op aarde, 'k Ontving, uit zijne liefdehand, Op reis naar 't hemelfch vaderland, Geen gift van grooter waarde, O Godsgefchenk 1 gij zijc de kroon, Gedrukt op mijnen fchedcl. Een koning roeme op zijnen troon; Dit fieraad Haat mij ruim zo fchoon; Mijn roem is ruim zo edel. Daal, reine liefde! meer en meer In harten u geheiligd! Sla 't oog op ons, o Hemelheer! Dat onze liefde, uw naam ter eer, Door godvrugt zij beveiligd. De deugd omheint de reine min Met onbeklimbre wallen. De grootfte vorfl: gebiedt er inr: Daar wordt geen bloeiend huisgezin Door roovers overvallen. Is  C » ) Is heiligheid uw vreugd, mijn lult, Wij wagten 's hemels zegen. Wij kiezen, van Gods trouw bewuft, Daar onze hoop op Jefus ruft , De welgebaande wegen. Hebt gij mijn drietal niet veragt; Schoon zij 't nog niet bevatten, Dit hart, dat hooj die weldaad agt, In 't kort hun liefde en eerbied wagt, Zal u te meerder fchatten. - Verlaatge om mij uw huis en ftad , Uw vader, magen, vrinden-, Gaf God mijn beê, dan zoudtge een fchat, Ja meer dan gij verloren hadt, In mijne liefde vinden. Dan zouden Bilfchops-ftad en Veg*, En Utregts lieve dreven, U't oord, om mij vaarwel gezegd, Ja wat u hart aan 't Sparen hegt, Verdubbeld wedergeven. Gods  ( 13 ) Gods wagt is groot, Hij die met (lijk : De blinden kon genezen, Maakt zwakken Merk, en armen rijk; Mogt uw geluk door mij, een blijk Van dit vermogen wezen. Geen hoogmoed voert mij driftig aan, Om zulk een taal te (preken; Maar 'k ben met minder niet voldaan, T Schoon 'k weenend op mijn borlt moet flaan, Beladen met gebreken. Zag ik u treuren om uw lot, lk zou van droefheid kwijnen; Ja mijn rampzalig overfchot, Na zulk een omgekeerd genot In vliegend Mof verdwijnen. Uw vergenoegen is 't alleen, Waar op mijn ziel blijft hoopen: En, fchoon van nu af lotgemeen, Zou ik met vreugd mijn bloed belteen, Om uw geluk te koopen. Mijn  Mijn bloed! . . . gij fiddert als een riet, En beeft reeds voor mijn leven. Schep moed! die mijn verlangen ziet, Veragt dien prijs, en wil, om niet, Zijn krootl gefchenken geven. Maar deelt zijn liefde gunftgenoot In rampen en ellenden; Ja rukt het graf hen in zijn fchoot; De liefde is fterker dan de dood, Die zal in 't graf niet enden. Was aardfche blijdfchap meer dan fchijn, Dat zou de hoogmoed (lijven. Wie plukt er roosjes zonder pijn? Maar fchoon aan 't roosje dorens zijn, 't Zal tog een roosje blijven. Ons leven is en blijft een fcrijd. Geef, Jefus! moed en kragtenf Wij willen, aan uw dienft gewijd, In vreugd en tcgenfpoed, verblijd, Op onzen avond wagteu. Triurn pht  C ts) Triumph! wanneer het blij gefchal, Door englen opgeheven, Ons uit den doodflaap wekken zal, Dan zien wij, U, o Eeuwig Al! Om tTaam met U te leven. Triumph! dan komt de vreugd eerft aan; Leef eeuwig, groote Koning! Gij zijt reeds juichend opgedaan, Uw drijdgenooten voorgegaan, Gij wagt hen in uw woning. Gij wagt ook ons; volmaakte min Zal daar ons hart vereenen. Daar finaakt het hernelfch huisgezin, Volmaakte vreugd, eeuw uit, eeuw in, Daar ziet men niemand weenen. o Liefde zonder wedergac! Wie zou den dood nog vreezenï Zijn prikkel ligt op Golgotha. Triumph genaé! Triumph genaé! Zal de eerfte lofzang wezen. Hier  Hier ruft mijn zangfler Neen eer zij de ruft begint, Keert zij zig zingend om Mijn vader! hoor uw kind. M XV Jogt ik reeds in uw vricndfchap deelen, Eerwaardig vader mijner bruid ! U wil ik mij op nieuw bevelen, Eer mijne tong haar zang bcfluitv Daar zig de liefde, lang ontfproten, Thans met ontzag en eerbied paart t Elijft al het goed, van u genoten, In dit gevoelig hart bewaard. Ja 't geen mijne oogen dikwijls zagen; Ik meene, uw liefde en gunit voor mij, Doet dikwijls mij verlegen vragen, Wat daarvan tog de reden zij ? Maar 'k wil 't nieuwsgierig vragen (taken Naar weldaên, daar mijn hart op roemt; En onvermoeid mij waardig maken, Dat deze mond u vader noemt. Be-  (17) Betrouwtge een uwer liefde panden, Uw jeugdig en bevallig kind, Van u verwijderd, in mijn handen, 't Is wéér een blijk hoe gij mij mint. God doe u lang getuige wezen Van onze liefde en onze vreugd: Ja telkens uit hare oogen lezen, Dat zij zig in haar lot verheugt. Hier wordt mijn hart op nieuw bewogen: Keen zulk een beé flaat God niet af. Ach! dat zijn liefderijk vermogen Aan u en mij die blijdfchap gaf. Leef lang en heilig! weeft een zegen! Laat huis en vaderland en ftad Den voorfpoed, door uw zorg verkregen, Bezitten als een hemelfchat. Uwkrooft, door God bemind, beveiligd, Zij 't fieraad uwer grijzigheid! De dood, door Jefus dood geheiligd, De weg die u ten hemel leidt! Dat  Dat dan in 't graf, waarheen wij keeren, De naam van vader vrij verdwijn'; Daar zullenwe éénen Vader eeren, En eeuwig eeuwig broeders zijn. K omt nu, blijde feeftgcnootcn! 'k heb uw aandagt lang vermoeid; Maar verfchoont mij, dat mijn zangfler zig zo traag ten einde 1'poeitj Kon ik rijker ftof verkiezen?... Van den Godsdienft en de mini... Ja: die fcheidt een Chriften nimmer; daar is zijn verkwikking in, God voegt zijne kinders famen, om elkander, tot zijne eer, Deugden blijdfchap aantcfporen: dit is de Euangelic-leer. Jefus fchept vermaak in liefde, koos een Chriftenhuwlijk uit, Om in menfchentaal te fchetzen zijne liefde tot zijn bruid. Bijgeloof moog 't eenzaam leven heilig roemen; 't helfch gedrogt Heeft, ten afgrond uitgeitegen, daar zijn fchuilplaats in gezogt. Ach! haar kerkers zijn geen tempels. Deugd ligt daar aan ketens vafl, Schoon men fotnber en angftvallig op verzonnen dienften paft. Hoe veel onverhoorde zugten (laakt daar 't weenend naberouw, Dat veel eer, dan God te prijzen, Hem wanhoopig vloeken zou. Vrijheid, liefde, vreugd, genoegen, vriendfehap en gezelligheid Zijn de blijde reisgenooten, aan gehuwden toegezeid. Baart  C 15) Baart eene egt »1 duizend zorgen, kommer, angften, ja verdriet, God verlaat, hoe 't ook mag ftormen, zijne zwakke kinders niet. Zorgen zelfs zijn 't zout van 't leven, 't Vaderhart blinkt in eilend; In een zee vol blinde klippen wordt een Huurman beft gekend, 't Hart, veredeld door de liefde, krijgt eerft fmaak in 't fijn ft gevoel: 't Pogehend ik moet kwijnend fterven; 't heil van andren wordt ons doei. Wilde ik al het goed vermelden, al den zegen, aan den egt Door een God van trouw en liefde, zo weldadig vaftgehegtj Aan een egt, met hem begonnen, die in Jefus hem behaagt, En van't vaderlijk genoegen, tot aan 't graf, bewijzen draagt, 'k Telde eer al de bloempjes, blaadjes, knopjes, die in 't lentfaifoea Ons de wijsheid magt en liefde van den Schepper eeren doen. Neen die taak eifcht ftijver fnaaren. Ik befluit mijn poëzij. In uw vriendfchap, zorg en liefde, vriendenfchaar! beveel ik mij. Gaven trouwe medgezellen mij wel eens getuigenis, Pat dit kloppend hart voor vriendfchap niet geheel onvatbaar is, Weigert mij, ik fineek het plegtig, 't eêlfte der gefchenken niet: Duldt de feilen, draagt gebreken, diege in woord of wandel zier. God alleen, ik fpreek vrijmoedig, weet,hoe die mijn ziel betreurt; Hoe mijn hart, door fchuld getroffen, dikwijls wordt van een gefcheurd. Daar  t m 3 Daar zijn liefde mij, om Jefus, egter zijn genaê Woont, Ai, verdraagt dan ook gebreken, die een heilig God verfchoont. Leeft gezegend! leeft voorfpoedig! daalt eerwaardig in uw graf» Maar legt nimmer't aardfche.leven, dan met God bevredigd, afj Hoe zou zig mijn geeft verheugen, als de jongfte morgenftond Allen, hierbij een vergaderd, kort gefcheiden, weêr verbond. Als ons hart, volmaakt geheiligd, zonder zorgen, zonder leed, Ons, aanbiddend neergebogen, deze ftond herdenken deed. 't Is een gift alreè verworven: Jefus kogt die met zijn bloed; Reiktzeu toe, o feeftgenooten! ach gelooft, mijn God is goed?