TER CEDAGTENIS.  fgij en atnmtrken niet de dingen die men ziet, ma er de dingen die men niet en ziet. TFant de dingen die men ziet zijn tijdlijk, maer de dingen die men niet en ziet zijn eeuwig. t & V L U S. BIBLIOTHEEK VAN DE MAATSCH. DER NEDERL. LETTERKUNDE TE LEIDEN  E r zijn nu drie jaarett ruim verhopen, federt mijn cudfte zoon zig, tot mijne blijdschap, in het huwelijk begaf. Zijne gelukkige egt werd vervolgens gezegend met eene mannelijke fpru.it', en hij genoot, met zijne lieve gezellinne, het goede, ten dage van dezen hün~ ven voorfpoed. Dan ras ging de vreugd dezer jeugdige , en met elkander zeer vergenoegde*, egtelingen in droefheid over. Sedert November 1798. werd mijn zoon herig door eene borstziekte aangetast; en men begon al fpoedig te. vreezen, dat hij voor het geweld dezer krankheid zoude moeten bukken. Geduurende zijnen gevaarlijken en verzwakkenden toejiand, werd * 9 hun  hun lief en eenig kind uit hunne armen, in April i^^. weggerukt; en de vader zelf volgde het, op den 4 J'ulij, in den ouderdom van ruim zesentwintig jaaren. Bij zijne lieve, eenentwintigjaarige weduwe , zelve zwak, mitsgaders door zorg en arbeid boven haare kragten , gekrenkt, vertoonden zig, kort na den dood van haa~ ren onvergeetelijken geliefden, de teekens van dezelfde kwaaie. Haare droefheid en hartzeer, zo geweldig en diepgaande, als onverzettelijk, ondermijnden dagelijks haare kragten ; en benamen aan de middelen ter genezing, daarenboven, grootendeels, zo niet geheel, hunne kragt. Plet gevolg was den ook, dat deze waardige vrouwe, na veel ftrijd en lijden, bezweken is , op den 2 Junij dezes jaars. Dit tijdperk van mijn leven heejt veelerlei gewaarwordingen , en teer onderfchet'dene aandoeningen, in mijnen geest voordgebragt. Ik ondervond, geduurende dezen tijd, bij herhaling, dat licht en duisternis, voorfpoed en tegenfpoed, elkander, hier beneden , vervangen; als ook, hoe onze, niet ongegronde, en geoorloofde, verwagtingen dikwijls te leur gefield worden; ja, in één woord: hoe het uitnemend/ie op aarde moeite en verdriet is. Ik werd egt er, ook door deze ondervinding, bevestigd in die waarheid; dat de Vader  Vader van onzen Heere en Heiland Jefus Christus,. een God is van alle vertroostingen en dat er, midden uit de duistere wolken, welke ons omringen, fomtijds zulke flr alen fc hitter en, waardoor men de onderwerpen rondom ons zodanig geplaatst ziet, dat men zig, in zijne droefheid, gerust feilen, ja, in de hope verblijden kan. Deze mijne verfchillende aandoeningen heb ik, geduurende dien tijd, nu en dan, fomtijds ook tot onderrigt en troost voor mijne lijdenden , cp het papier gebragt. Men zal er, uit dien hoofde , in zien, z» net mijne zorgen en bekommernisfen, als die begeerten, vooruitzigten, en gronden van trooit, welke mijne ziele vervulden; gelijk ook, van welken aart de denkbtelden en gevoelens waren, welke ik, bij mijne kinderen, in hunnen voorfpoed en tegenfpoed, zogt te verwekken, aantehveeken of ie bevestigen. En welke anderen zouden deze toggef eest zijn, dan die, waarbij ik zelve mijnen troost zoeke in dit leven, en wensch te zoeken in mijn f erven ? Het geen men tog zelve beproefd bevonden heeft, prijst men zo gaarne anderen aan; vocral als het gevaar klimt: want hoe fijn en diep men gevoelt, als men zijne kinderen langduurig lijden, en langfamerhand den dood te gemoet ziet * 3  gaan > weeten zij, dien dit kruis immer werd opgelegd. Groot, boven alle aardsche bevatting groot i$ het, dan hen te mogen befchouwen, als zulken, die niet flegts aan ons het leven verfchttldigd zijn, maar •welken men ook, door het Euangelium, voor Christus geteeld heeft. Die deze hope heeft, behoeft niet fegts te zwijgen; hij kan zelfs aanbidden. Ik heb de Stukjes, deze mijne gewaarwordingen bevattende, nu laten drukken. De aanleiding daartoe Was , dat mijne vrienden en bekenden zo veel deel namen in mijne omftandigheden, dat zij, naar het geen ik van tijd tot tijd, opzigtelijk deze mijne lotgevallen , had opgefteld, begeerig waren. Ik vond ook geen reden, om hun deze kleine ftukjes te onthouden; maar ik wilde tevens niet langer oorzaak zijn, dat, door het menigvuldig affchrijven, de fchrijff 'ellen , welke dikwijls zakelijke of zinfloorende fouten worden, zig vermenigvuldigden. Men ziet hieruit, dat deze voordbrengfels niet zo zeer voor het publiek gefchikt en gedrukt zijn, ah wel voor mijne deelnemende vrienden en bekenden. Daar ik eg ter vreesde, dat dezelve, eens gedrukt zijnde, mogelijk door dezen of gcenen, behalven mijne bekenden ,  den, zouden begeerd worden; en dat deze begeerte aanhl'ding zoude kunnen geven tot eenen nadruk, heb ik de Boekverkoopers j. thierrij en c. mensinq verzogt, om er eenigen te doen overdrukken; ten einde in ftaat te zijn, om aan zulken, welke verlangen mogten, deze Stukjes te koopen, die te kunnen afleveren.. Ik fchame mij tog mijne gewaarwordingen en gevoelens niet. Ik wensche zelfs, dat het aan alle Ouders , vooral in de dagen der tegenwoordige llgtzlnnigheid en ongodsdienstigheid, ter harte moge gaan, om hunne kinderen, ten allen tijde, onvermoeid, te wijzen, op dien Jefus , die in dagen van gezondheid «»■ voorfpoed, zo wel als in die van lijden en dood, een volkomen Zaligmaker is ; onder wiens epzigt, geleide en befcherming men, in alle gevallen, veilig is. Wlen tog zult gif, Vaders en Moeders! uwe kinderen, ook in dezen bedrl'egelljken tijd, beter, en met zulk eene gerustheid, toewijden en heiligen, dan aan Hem, die, gelijk Hij op onzen eerbied, onze gehoorzaamheid en onze onderwerping aanfpraak heeft, ook onze tederfte liefde en ons uitgebreidst vertrouwen, zonder uitzondering, waardig is. Mogt het lezen van deze kleine opfeilen daaraan dienstbaar gemaakt worden, ik zoude mij verblijden, dat ik niet alleen voor mij zelf  zelf Vilei ver geefsch geleden had; maar dat mijne bevindingen ook voor anderen n1&. geheel zonder rrugt waren. H1ER0NYMUS "VAN ALPHEK, 's liage den 28 ulij 1800. AAN  ( 9 ) AAN MIJNEN OUDSTEN ZOON, E N DESZELFS BRUID, OP DEN DAG VAN HUNNE BRUILOFT. jZrfou niet mijn hart zig dankend op waard heffen, Op dezen dag, die u en ons verblijdt? Zou ik dien liefdeband geen zegen noemen, Waardoor gij vast aaneengeftrengeld zijt? 'k Ontvang als vader, thands, op mijn gebeden Het antwoord; 'k zie, als vriend, mijn wensch voldaan. Ai! vraagt dan niet: vanwaar die ftille traanen ? 't Is zagt gevoel van vreugd, waaruit ze ontftaan. *k Verloor een zoon in zijne lentedagen. Dat bloempje boog het hoofd, en was niet meer! Ik treurde en zweeg. God geeft nu, op die traanen, 6 Lieve Bruid! me in U een dogter weêr. A 'kwa  ( io > 'k Wil dan, in 't midden sejfi van donkre (tonden, Die ons, helaas! veel treurigheid gebien, De rimpels van mijn zorgend voorhoofd jagen, En met een heldren lagch ten hemel zien. Ook zij, mijn zoon! die in mijn zorgen deelde Voor uw belang, met moederlijke deugd, Heeft niet vergeefsch U op haar hart gedragen; Maar deelt, met mij verblijd, in uwe vreugd! Maar 't oudrenhart moet meer dan vrolijk wezen. ) 't Gevoelt teveel. Daar moet een zegen bij. Ik geef U dien! Zegt daarop, knielend, Amen! Ach dat uw lot daarvan de naklank zij! 'k Zal jeugd, noch leest, geflagt noch gaven prijzen. Wie zig gevoelt, buigt z;g befchnamd In 't Hof. Waarop tog zou. de worm der aarde roemen? Die zig beroemen wil, geef Gode lof! Verwagt uit deze bron alleen den zegen, Als een gefchenk, dat zijn genade zendt. Zij ligt bij 't Kruis, en wordt flegts, door een leven Aan God gewijd, in 't regt genot gekend. Eert Hem, die, vol genade, uw jeugd beftierde; U famenvoegt door een gewenschte min; En treedt met Hem, den besten , trouwden vader, Eerbiedig blij, uw nieuwen loopbaan in. Dat  (II) Dnt zegen zo op uwe fchedels dale, Als 't Hem behaagt, die uw behoefte weet; Die, rijk en mild, zelf zalig, zijne gaven Aan hun, die 't Hem betrouwen, 't meest befleedt. Plukt bloemen' op den weg, dien gij bewandelt! Maar pluktze tog met kieschheid, met beleid; In werptze weg, als zij de plaats betwisten Aan bloemen tot den krans voor de eeuwigheid. Vergeet, wat u ontmoet, die lesfen nimmer, Die u de godvrugt gaf met liefde en vlijt. Uw kindsheid en uw jeugd ftaan als getuigen,. Dat gij aan God, geheel, waart toegewijd. Bemint elkander teêr! laat nooit uw ftooren In dat geluk, dat door de liefde leeft. Bidt voor en met elkaêr; dan -zal de liefde U leiden op een rots, die nooit begeeft. Leert zoo tefaam des levens lasten dragen; Vier fchouders torsfen ligter 't juk dan twee. Waar eendragt heerscht, brengt zoet zo wel als bitter. Een fijn gevoel voor reine liefde meê. . Draagt met geduld, toegevend, die gebreken, Die gr] ook in elkaêr ontdekken meugt;, De liefde moet ze dekken, kan ze heelen, Ja fcheppen uit dat leed vernieuwde vreugd;.  C « ) Dat dag op dag uw liefde zie vermeerdren! Meer zorgen kweek voor 't onderling geluk! Eenltemmig zij uw; vreugd! en V ftil genoegen Maak zelfs de dorens ftomp van aardfchen druk! Verrijkt u God met eenen huwlijks - zegen; Ach kweekt uw kroost ook. voor den hemel op. Waar dit ontfchiet, daar knaagt verborgen kommer;. Wordt dit bereikt, dan rijst de vreugd ten top! Zoude ik nog meer bij mijne wenfchen voegen ? Ontbreekt er iet, de Hemel vuil' het aan! Die kent het best uw heil, en mijn verlangen; Die leer u, aan zijn hand, vereenigd gaan. Leeft lang! ... voor God! .... gelukkig in elkander 1. Volbrengt uw loop met vreugd, geduld en moed! . Vindt eens, in 't hemelsch rijk, elkander weder-. En baadt u daar in liefde en overvloed! ij Juni} MDCCXCVII, IETS  IETS OVER JEZUS CHRISTUS, ALS GENEESMEESTER- VOOR KRANKE N.  Ik ben ie op/landing ende het leven: die in mij gelooft zal leven, al waer hij ook geflorven: Ende een iegelijk die leeft, ende in mij gthoft t xal nht ^ ^ eeuwigheid. Gelooft Gij' dat? Ja Heere ! IOHINNUS XI. Vs. «5 — 27.  ( 15) Jefus Christui is de groote geneesmeester der kranken. Dit betoonde hij in volle kragt, toen hij, op aarde rondwandelende , rondom zig, de blijken van de Godlijke goedheid en magt, voor onwaardige zondaars, dagelijks vermenigvuldigde. Zijn doordringend oog zag , ia alle zieken, de grondoorzaak van hunne kwaaien ; en daar hij de Heer der natuur was, op wiens wenk alles zig bewoog, kon hij, met de fnelheid van den blikfem, die grondoorzaak wegnemen ; en levens fappen verwekken, veranderen of verbeteren , naar dat zulks nootlig was. Hij is nog dezelfde! fchoon wij het niet. zo zigtbaar opmerken ; en alles, aan de kunst of aan de natuur, toefchrijven. Maar is Hij dan nu niet, in volle kragt, Heer der natuur? Hij, die na zijne opftanding, zeggen kon: Mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde ? Er is ook mi geen ziekte voor hem ongeneeslijk. Zijn wij dan krank, zelfs zeer gevaarlijk krank, wij mogen met onze gedagten, in den geest, tot Hem komen; en, als 't ware, met hem raadpleegen. Hij is zo goed als groot; en die tot hem A 4 komt,  ( 16) komt, wordt niet uitgeworpen. Het is de verhevenfle trek van zijne onbegrijpelijk groote welwillendheid, dat Hi gaarne hoort, en het zig, om zo te fpreken, als tot eene eere zelfs, rekent, dat arme, zwakke, radelooze menfchen, in alle gevallen , tot Hem komen. Hij bedroeft zig over wantrouwen omtrend Hem. Die iets van Hem ontdekt, wordt begeeriger; zoekt en vindt meer: en die het eens met Hem beproefd heeft, kan zig met geen minder behelpen; maar zegt, gelijk petrus: Tot wien zouden wij hetnm gaan ? Hij heeft de woorden des eeuwigen levens; Wij hebben u op uw woord geloofd en vervolgens bekend ; dat is , regt, met verftandig gevoel, ingezien, dat gij de Christus, de zoon des levendigen Gods zijt. Zijt gij dan krank ? mijn broeder! mijn vriend! mijn kind! Al hadt gij nooit tot Jefus u nog gewend, doe het dan nu! eens moet het eerst wezen; en de eerfte reize dojt men het altoos, als iemand , die Hem te vooren veronagtfaamde. Hij kan u geneezen. Ilij weet uwe kwaal; kent die door en door; tot in de dieplïe fchuilhoeken: en hij kan, wanneer alle menfchelijke hulp ontbreekt, om het kwaad wegtenemen, nog zulke dingen ia uw ligchaam doen gebeuren, waardoor de gegrondfte vrees der kundigfte artzcn verijdeld werd. En deed hij het eens; en geloofde gij het dan, dat Hij het gedaan had: ó wat zoude dit eene helderheid in uwe ziel verfpreiden nopens Hem, Het zoude u gaan, gehjk het Natha.  (1?) Nathanaël ging, toen Jefus hem zeide; dat hij hem ondtr den vijgeboom gezien had. Rabbi! zeide de getroffen , braave, opregte man: Gij zijt de Zoon van God, en de koning van Israël! Die Jefus flegts ééns of in ééne omftandigheid heeft leeren kennen, ziet reeds veel in Hem, en die naar hem, zelfs uit weetgierigheid, gaat zien, gelijk Zachëus deed, ontvangt wel eens een bezoek van Hem; ja wordt een geheel ander mensch, dan hij te voren was; en dit, eer hij het zelve bijkans weet. Zo kan ééne krankheid ons wel eens meer van Jefus deen kennen, wanneer wij ons waarlijk tot Hem wenden, dan alle de dagen onzer gezondheid; ééne maand van tegenfpoed meer , dan jaareu van voorfpoed. En zalig hij, die dat leeren mag; dat is tog wel eene ziekte waardig. Die zo van hem geleerd wordt, en Hem kennen leert, dien zal het, geduurende al zijn leven, heugen, dat hij eenen goeden meester heeft; en waar hij komt, gaat of flaat, overal ziet hij iets ten minften van Hem. Maar werd gij niet genezen; ftierft gij van uwe krankheid; gij zoudt het u tog niet beklagen, dat gij tot Hem gekomen waart. Wanneer gij tog u zelf, met al uwen nood, aan Hem met vertrouwen had overgegeven , dan zoudt gij, naa uwen dood, Hem zien; en 't Hem voorzeker niet verwijten, dat zijne hand u niet geneezen, u niet op de waereld gelaten had. Gij zoudt Hem zelfs danken, en u digt bij Hem houden; om dan , het geen gij hier in dit leven begonnen hadt , a. 5 voord-  C 18 ) voordtezetten, en uwe zaligheid te volmaaken- Vraagt dan niet, mijn kranke Broeder! Zal hij mij wel willen genezen? Bijaldien gij het, in eerbiedig geloof, van hem vraagt, zal hij u, of gewisfelijk geneezen, of hij zal v. wat beters geven, en uwe ziele tot heil en troost zijn. Hij weigert nooit. . . Naar onzen geest, zijn wij tog nlhn zkk, zeer ziek: hetzij wij het weeten en gelooven, of niet: JS, ik zeg het bij herhaaling: zeer ziek! en die ziekte kan en wil h:j ook geneezen , regt grondig geneezen. Geneezen , door ons de zonden, zo welmenend, zo volkomen, en om niet te vergeven , dat wij er niets op kunnen te zeggen hebben, als wij regt eenvoudige menfehen willen zijn, ( en wat is tog de eenvoudigheid eene lieve zaak.") Hij wil ons geneezen, door ons te verbeteren; en al begrijpen wij de wijze daar van niet, dat komt er waarlijk niet op ann. Laat ons gelooven , dat die in Hem bl jft, gelijk de rank in de,i wijnltok, waarlijk vrugt draagt: en wie zou niet gaarne in zulk eenen wijnifok bh>en ; en door zijne kragt vrugt dragen; ja, door hem, een goed mensch, een engel worden? Ach! al komt het wonderbaar voor, zo maar in eenvoudigheid des harte tot hem te komen; al dunkt het ons oftbegrijpüjk, dat wij zo door Hem kunnen genezen worden; al is het ons ondoorgrondelijk, hoe Hij, de menfcheJesus Christus, dat Lam Gods, dat de zonde derwaereld draagt, teven, de Zoon van God is , ó ! laat ons Hem maar eerbiedig gelooven, en wij zullen het wei leeren verftaan. Jeius  C ® ) Jesus Christus heeft het zo gaarne, dat wij ons op zjn woord verlaaten: dan tog volgt eerst het regte onderwijs; dan openbaart Hij zig aan ons. Ik ken iemand, die dikwijls veele twijfelingen had, over den aart der verzoening ; over den Perfoon van Jesus Christus, en over foortgelijke dingen — maar de man was tog van het geloof in Jesus niet aftehuuden. Hij zeide in zijne donkerite en verwardfte oogenblikken: „ Heere „ Jesus! gij zijt groot en goed: maar ik ben in veele don„ kerheid en twijfelinge over u. Ik worde herwaard en „ derwaard geflingerd, door allerlei bedenkingen, goede en „ kwarde , gegronde en ongegronde — en als ik wilde „ wagten , tot dat dit alles tot helderheid bij mij gebragt „ werd, dan zoude ik mogelijk sterven, zonder in U te „ gelooven : en dat mag , dat kan, dat wil ik niet. Daar* „ om: Ik geloove in U, zo als gij waarlijk van God a gegeven zijt, tot eeneu Zaligmaker van arme zondaars; „ in dien zin, en zo als Gij zelve dat gezegd en ge> „ meend hebt. Dan kan ik immers niet dwalen; en als ik „ zo geloof, dan zal ik het op zijn tijd wel verftaan. „ Al is mij het stuk der verzoeninge, in deze of gee„ ne opzigten, donker; ö ik geloof, dat Gij waarheid ge„ zegd hebt, toen Gij, met eene heldre ziel, tot uwe dis. „ cipelen zeidet: dit i$ het bloed des N. T. het welke „ uitgeftort 'wordt tot vergeeving der zonden. Ik geloove, „ ik omhelze dat gezegde, in dien zin, als gij het verftaan A 6 „hebt:  ( 20 ) „ hebt: zo als zulks het meest dienen kan tot eer van „ U. Leer Gij mij zelve, door de geduurige befchou„ wing van dat bloed, al meer en meer indringen in die „ Genade, welke gij ons bekend gemaakt hebt. Ik ge„ ioove U; wanneer gij zegt: Ik ben het brood des le„ vens: Ik b:n het levend water. Die mijn vleesch eet, „ende mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven, „ Ion. vi. vs. 54. 57. A! verfta ik het niet regt, al zija ,, mijne denkbeelden beneveld, al geloovcnde , gevoel „ bevatte ik er tog iets van. „ Ik omhalze het , als waarheid; om dat Gij het ge» „ zegd hebt; en ik wil, door u geduurig meer en meer aan,, tenemen, te eerbiedigen en te erkennen, beginnen, met „ de werken Gods te werken; en te vertrouwen, dat gij „ mij niet begeven, niet aan mij zelf overlaten zult; maar „ mij genezen wilt, wanneer ik maar op U zie, blijf „ zien, als dat tegenbeeld der opgerigte Slange: en dan „ is 't ook mijn wil, ( om dat ik geloof dat gij altoos „ waarheid gezegd hebt) gelijk het de wille des geenen is. „die U gezonden heeft, dat een iegelijk, die den zoon aanfehouwt, ende in hem gelooft, het eeuwige leven „ hebbe." Ja, mijn kranke! gelooven, op Jesus zien, blijven zien-; staroogen en met gebroken oogen , naar ziel of ligchaam — op Hem blijven zien — dat zal niet vergeefsch zijn. Die zo begint, met Jesus te gelooven, zal eindigen mee Hem te zien  (tt) zien. Dit is 'iets karakteristieks in het Christendom. In andere famenitellen van zedekunde , die men wijsgeerig noemr, moet men beginnen, met te zien; (want wie verdient tog ouder de menfchen een volftrekt geloof ) maar men eindigt al dikwijls met weinig of niets te gelooven : met te twijfeien, te dubben, tot dat er weder iemand anders komt, die ons wijsmaakt, dat hij wat te zién heeft; en zo loopt men in een cirkel rond. Maar hij, d:e in en aan God, in en aan Christus gelooft; kan tog zeggen, al fprak hem de geheele waereld tegen: Ik weet, wien ik geloofd hebbc. God en Christus ftaan ervoor in, dat ik eens zien zal, dat zij dat verirouwen waardig, eeuw:g waardig waren. Met het geloof in den Zaligmaker, als het Lam Gods, dat dc zonde der waereld draagt; als den wijn/lok, waar van men eene rank moet zijn; als de oorzaak van alle heil en zaligheid; kan men nooit kwalijk uitkomen. Die dit gelooft, gelooft er tog bij; dat hij, die den naam van Christus noemt, moet afftaan van alle ongeregtigheid. Hij gelooft, dat hij, die deze hope op Hem heeft, van vergeving zijner zonde, van genezing te zullen ontvangen, om het lijden en fterven van Jesus Christus — zig zeiven reinigen moet, zo wandelen moet, gelijk hij gewandeld heeft. Al was het dan, dat hij den vorm van die vergeving en genezing niet wel begrepen had.; dan houdt hij nog alles over, wat in de beste Zedekunde plaats heeft. Ja nog; A 7 meer»  ( sa ) snaer: want dankbaarheid, liefde, vertrouwen op Gain zijn de verhevene beginfels geweest, waar uit hij werkfiiain geworden is. Maar heeft hij Jesus Christus voorbijgezien, als de verdienende oorzaak van vergeving en geneezing, en heeft hij daar in gedwaald; dan verliest hij zeer veel 5 dan heeft hij het huis zijner zaligheid op geen rotsfteen, «aar op eenen zandgrond gebouwd. Wat is er dm veiliger ? Neen! mijn kranke broeder! mijn kranke vriend ! mijn krank kind! naar Jesus wj'ze ik U, en zal U op Hem wijzen, zo lang gij onder mijn bereik zijt; Hij kan ü geneö, zen , naar het 1'gchaam: Ziet op Hem. Geeft U aan Hem ten leven of ten dood. Hij ml U geneezen naar de z'el ■ hij kas uwe krankheid, zelfs daartoe, als eene bittere drank gebruiken. Ziet op Hem! Draagt U zelf aan Hem op; en gij zult n et afgewezen worden. Onze vermogens, onze talenten krijgen dan eerst de regte wijzing, de regte veerkragt, wanneer wij uit en met Hem beginnen, door Hem voordgaan, en alles tot Hem brengen; dan wo;dt eerst in volle kragt ons het leven een uitvverkfel van het verhevenlte leven van Christus, en dan zal ook uw fcerven, uw gewin Z'jn. God heeft er een welgevallen in, dat g;j den Zoun aanfehouwt, in Hem gelooft, en zo eeuwig bij Hem heilig en zalig leeft. jftnuarij MDCCXCIX. AAN  ( *3 ) AAN MIJNEN OUDSTEN ZOON; OP ZIJN KRANK BED. Ontvang, mijn zoon! een troostwoord van uw vader. Hij lijdt in u, en draagt iets van uw finart. Maar hulp in nood, in zwakheid kragt gebieden, Is veel te hoog voor 't medelijdendst hart. Wij ouders ftaan bij 't krankbed onzer kindren. . . , liet traanend oog ziet wel verlegen rond; Maar God alleen kan troost en uitkomst geven; Bij Hem is raad voor de allerdiepste wond. Op dezen artz heb ik u vaak gewezen: Op Jefus, dien mijn ziel als he'land eert; Hij kent uw finart tot in zijn fijnite trekken; En wagt, dat ge u ootmoedig tot Hem keert. Hoe fchoon, hoe luid, klinkt zijne ftcm u tegen: „ Verlegen ziel! toef niet: Ai! vlugt tot mij! „ Waarheen uw lot u immer moog geleiden, „ Hem die gelooft, wordt alles artzenij. „ Hem  C M ) „ Hem die gelooft, wordt fchuld om niet vergeven: „ Dien waffcht mijn bloed van eike vuile fmet. „ Hij, die gelooft, kan zelfs in zwakheid roemen; „ Om dat mijn kragt hem op een hoogte zet. „ Ik ftierf aan 't kruis; en lei door doodsvalleien „ Zo veilig heen, als langs de ruimde baan. „ Hem, die gelooft, bekroon ik als verwinnaar; ,, Hij komt, als kind, in 't huis mijns vaders aan. m Geef dan u zelf; geef al uw angst en zorgen „ Geheel aan mij; aan mij . . . aan mij alleen.' ,, Verlaat u op mijn trouw; die wankelt nimmer; „ En ga dan in uw lot gemoedigd heep?" Zie daar, mijn zoon.' een troost, dien ik niet geve; (Dit was gering) maar Jefus geeft u dien. Hij is mijn Heer; en wi! ook op mijn kindren, Die 'k daaglijks aan Hem opdraag, nederzien. Gelooft in God! in Hem, dien God wou zenden; Uw vader is u niets bij zulk een vrind. Hoe hijgt hij niets te zijn, als zijne liefde U flegts bij 't kruis van zijn Verlosfer vindt. 19 Junij MD CCXCIX. MIJNE  (35) MIJNE GEDAGTEN, NA HET AFSTERVEN VAN MIJNEN OUDSTEN ZOON. * IVÏet een bewogen ziel fta ik voor U, & God! Mj'n Vader! moest uw kind ook dezen lait nog dragen, Dat hij, in 't hart gewond, bij 't dierbaar overfchot Van zijnen oudften telg, na korte vreugd , moet klagen. Mijn zoon, waaraan natuur, b'jfterkte, fchoonheid gaf; Met gaven rijk voorzien, die geest en hart verc'eren; Zonk, als een lentebloem verwelkt, in 't zwijgend graf; En dringt ons, bij zijne asch een fomber feest te vieren. - Een plant, waarvan men reeds gebloemte en vrugten las, Moest voor een knagend gif, na langen weêrftand, bukken. Een (leen, die glans verfpreidde, en'tflijpen waardig was, Zag ik aan mijne kroon, helaas! zo vroeg ontrukken. Wit  Wat wordt ons door de zond- op aarde al niet ontrooft! ! Wat is erfchoons en goeds door haar vei -trapt, bedorven! Zij is 'C die rterkte en glans ontzenuwt en verdooft; Al 't menschdom kwijnt door haar, of is alreé gcftorven. * M H,. m'Jn getrouweHeer! 'kb2diIIe u>rgangen niet. ij, die u lieft en eert, wil ook ootmoedig zwijgen. dj, altoos wijs en goed , als men op 't einde ziét5 Doet, maar in uwen weg, den zegen ons verkrijgen. Al trekt uw hoog bevel ons dan het rouwkleed aan; GÜ zorgt, dat op ons hoofd geen olie zal ontbreken. ' Gij, hoorder des gebeds! hebt ailes welgedaan. Wij keeren weèr tot rust, fehoon onze tranen Ieeken. * ^n gij, aan wie mijn kind zo innig was verkleefd- C,J Waa" Z''jn hm e" ^gd; Hij was uw welbehagen! Heb dank voor al uw zorg; gij hsbt voor hm ^ Ja, boven uwe kragt, 2ijn fearren meê gedragen. Nu zügtge in diepen rouw; en vindt (leges ledigheid Gó kunt nog naar £ fan, die troosten wil, „iet Lore', Geef vrij uw boezem lugt; >£ fs edel, datge fchreit. ^ei uit! maar trei.r tog „iet, ,,s ware , „ ^ Hebt  * ïïebt 'gij, mijni eerfteling! dan uwen loop voïbragc; Een lijf van zonde en dood den wormen afgegeven; Hij, op wiens liefde en trouw gij stervend hebt gewagcis, helle en dood tot fpijt, de Vorst van 't Godeleven. Gij zijt het ftil gewest der geesten ingegaan; Gij ziet terug naar't oord, waarge, in uw bangfte dagen Den doodftrijd dapper ftreedt. Nu vangt uw jeugd weer aan; Daar zal geen zonde en dood aan kragt en fehoonheid knagen. Daar zultge er veelen zien, op aard bij mij bemind; Ook die uw kindsheid reeds moest lieven en waardeeren. Een moeder, nauw gekend, omhelst in u haar kind; En gij ziet, door uw fpruit, u zelf, als vader, eeren. Al druipt dan 't oog tot God, datge ons zo ras verliet;; Al treuren wij u naa, in ftille en eenzame uuren; De hoop op uw geluk ontwortelt ons verdriet; En doet, eerbiedig ftil, ons op uw uitgang tuureir. w at kleefde uw ziel aan mij, in uwen jongften nood, Mijn raad, mijn onderwijs, mijn troost kon u behagen. Ik was, in Jesus hand, uw leidsman tot den dood; En 'k bleef bij Hem voor u steeds om genade vragen. Be*  C 28 > Bewwidrend peirtze ik foais op uwen laatflen tijd, Toen vaderlijke liefde u hulp en moed moge geven; 'K v/as bij uw krankbed zelfs wel eens in God verblijd; Als ik uw heldren geest tot Hem zag opgeheven. Viel u het fcheiden bang, wanneer ge aan fcheiden dagt; En 't ongetemd gemoed zig niet naar God wou voegen; Genade boog uw hart; zij gaf in zwakheid kragt; Een zagte en ftille vreê verving uw angftig zwoegen. Toen zaagt gij, hoe liet leed ons dient tot artzenij. Hoe lijden 't paadjen is, om hooger op te ftreven. Hoe diep Gods wegen zijn; hoe onverftandig wij; Hoe veilig 't is, zijn lot in 'sHemels hand te geven. De zorg voor uwe gade ontweek u egter niet. De teêrfte liefde bleef 't gebogen hart bewoonen. Gij bleeft weemoedig zien op haar, die gij verliet; En wees haar op dien God, die haare min zou loonen. Hoe dankbaar was uw hart toen voor 't genoten goed. Dit deed u 't langfaam kruis, eerbiedig-lijdfaam, dragen. Zoude ik (dus fprak uw mond) na zulk een overvloed, Om 't lijden, dat mij drukt, mij over God beklagen? Gij dagt aan't bloedig zweet, toen, in uw laatften ftond, Het doodzweet uw gelaat deed kwijnen en verbleeken. Een droppel lieflijk vogt, gebragt aan uwen mond, Deed u van Hem, wien gaUe en edik laafde, fpreken. Wij  Wij zagen faam op God, die zig met ous belaadt; Eu fpraken in den ftrijd reeds van triumphgezangen. Uw oog zag toen op 't rijk, dat eeuwig zeker ftaat; En waar geen fnaarentuig zal aan de wilgen hangen. Wat klonk uw binten fchoon, te midden van den ftrijd; Toen mijn geloof en liefde u gaf den laatften zegen; Toen 'k u aan Vader, Zoon en Geest heb toegewijd; En u, van 't altaar zelfs, verhoogd heb weergekregen. 'K heb zelf uw veege hand gelegd in Jesus hand; Toen gij het eenzaam dal des doods, ftond in te treden;, , Ik-wees u op dien gids, door 't onbetreden land, En volgde u, in den geest, al worstlend, met gebeden. Toen 'k, na uw laatften fnik, uw mond en oogen floot; Zei 'k weenend: Rust mijn kind! uw baan is afgeloopen. De landman ploegt niet meer. Hij draagtreeds in zijn fchoot De garf, waarop de Heer des oogftes hem deed hopen. * H eb ; k u ooit te veel van Jesus aangezegd? Hem immer te onbepaald, als Heiland aangeprezen? Te fterk mijn liefde en trouw, mijn eer, te pand gelegd? Dat hij alleen de rots van rust en hoop moest wezen. Nu dringt uw fchrander oog in die geheimenis; Hoe eigen deugd en werk geen zondaar komt te ftade: Hoe Jesus, door 't geloof, bij God, hun alles is; En wat zijn bloed vermag, op 't altaar der genade. Nu  ( 30 ) Nu handen aan de harp! kniel zingend voor bet Lam. De kroon, u toegereikt, geworpen aan de voeten 1 Van Hem, die overwon, den Leeuw uk Judaas flam; Van Hem, bij wien ik eens u zal als broeder groeten. Nu itaartge in Hem 't model van waare fchoonheid aan ; Waarvoor het fijnst gevoel, met de oogen neergeflageu, Bewondrend knielt, en hijgt, om zo voor God te ftaan, En, onbevlekt, het beeld des grooten zoons te dragen. Julij MDCCXCIX. A A N  C3i) AAN MIJNE LIEVE SCHOONDOGTER, B IJ GELEGENHEID VAN HA AREN GEBOORTEDAG; Cjeen tijd van vreugd; een tijd van lijden! Geen uur van rust! een uur van ftrijden Is heden uw geboortedag. Ze is u een ipiegel van die rampen, Waarmede uw bloedend hart moest kampen, Sints gij hem laatst verrijzen zag. Ja 'k weet; hoe gij thands zijt te moede; Waar vindt gij rust; zo niet Gods hoede U zagtkens draagt, vertroost en leidt. Maar rch! voor Hem zijn uwe zorgen. Uw angst en kommer niet verborgen; Hij ziet het oog, dat tot Hem fchreit. Wil  ( 3» ) Wil Hem geheel uw lot vertrouwen; Door Jefus op zijn goedheid bouwen, Als op een rots, die nooit begeeft. Al is zijn pad met u in 't duister, Zijn licht geeft vrede, moed, en luister, Aan 't hart, dat op genade leeft. Ach leer, mijn kind! gefpeend van de aarde, In die genade een fchat van waarde, Die u geen waereld geven kan, Geloovig zien, begeeren, vinden! Zijn troost kan druk en vrees verflindea. VVeest' gij kr ook getuige van ! Dan zal u zwakheid, leed en traanen, Slegts meer en ruimer toegang baanen, Om nabij God, uw God te zijn. De meest bewolkte van uw dagen, Zal dan zelfs van zijn trouw gewagen; Dan wordt vergif u medicijn. Out-  ( 33 ) Ontbreekt het a aan licht, aan kragten; Gij moogt die vragen, en vervvagten, Van Hem, die boven bidden geeft. Ach! dat het blijk', zelfs in uw lijden, In uw geduldig, hepend (trijden, ■Dat Jefus heerlijk in u leeft. Zijn zagte hand bellier uw treden! De wierookgeur van zijn gebeden Maakt zwakken moedig, droeven blij. Ach I dat op zijn beloftenisfen, Die, hoe volledig, nimmer misfen, Uw blijvend antwoord, amjn! zijl Gij, groote jesus! hebt geleden , Gij hebt gebeden, en gellreden, En onbevlekt uw loop volbragt. Sla Gij op haar uw liefdrijke oogen, Die, weenend, voor u neêrgebogen, Op uw ontferming biddend wagt, Be  (34) Ik kan flegts wenfchen: Gij kunt geven I Aan U, de bron van heil en leven, Beveelt mijn vaderhart haar aan» Geef, dat zij u eens redder noeme; En eeuwig, vroli.kjuichend roerae: MlJM god heeft alles welcedaan! 3 Maai t MDCCC.  < 35 ) B IJ HET GRAF VAN M IJ N E LIEVE SCH0ONDOGTER. U, diepe kelk is dan ook uitgeledigd! Doorvvorfleld is het ftrijdperk van verdriet. Gij hebt ook zelf dit hongrig graf bevredigd; Daar 't u, bij uw beweenden, rusten ziet. Ik zong, verheugd, drie jaaren pas geleden, Op uwen egt een lied van dankbaarheid: De hoop dies daags ligt voor mijn voet vertreden; En op mijn tent is nu een floers gefpreid. Gij zaagt uw kind, het eerfte, in 'c graf befloten; Uw gade, toen reeds tot zijn prooi beftemd; Werd, naast u, door den pijl der Dood doorfchoten! Daar ftondtge alleen — rondom in fmart geklemd. Uw leven, enkel ronw, werd enkel kwijnen. Uw geest, geheel in 't weduwkleed gehuisd! Doorwandelde, in't vooruitzigt, flegts woestijnen» Waarin geen musje tjilpt, geen beekje ruischt. . Mij*  C3*> Mijn Aagje Hef! hoe fchielijk moest gij lijden-. Na 't morgenrood van opgerezen vreugd. I V kwam een storm, die eiken velt, beltrijden, En floeg al 't loof va» uw ondoken jeugd. 'K zag foms op u ... met nauw bedwongen traanen: En dagt: „ ó God! waarom die drank zo wrang l „ Zal dan haar zon nooit moede zijn van tanen; „ Of volgt voor haar het banger flegts op bang* „ Zij heeft met hem, dien wij nu faam beweenen, „ Zo veel getorst, om hem zo bang getreurd; „ Ach werd haar tent door uwe zon befehenenf „ En 't hart, door druk bezweken, opgebeurd! „ Toon haar en mij, bij 't zien der hooge wegen, „ Waar langs gij haar, een bange weduw, leidt; „ Dat blijvend heil wordt in dat fpoor verkregen; „ En dat het eind eens zijn zal: zaligheid.' v GÜ tog alleen zijt wijs! wij? enkel dwazen! „ Gij goed, ook daar, waar 't oog flegts ftrengheid ziet „ 'T is fchijn, waarop wij, ueeds kortzigtig, azen: „ En oP de fchelp zien wij de paerel niet. " * Ja, Aagje lief! de kelk is uitgeledigd! Verbroken ligt d« finekkroès van verdriet.  'C3?) Uw lieve gie is door uw komst bevredigd, Daarbij zijn wensch voldaan, u bij zig, ziet. Gij hebt dan 't kruis tog niet vergeefs gedragen, De hand, die u op doorens heeft geleid, Heeft niet vergeefs u afgemat door plagen, Gods doen was liefde; en niet flegts majefteit. Dien God in weinig ftonden veel wil leeren, Die rijpen moet in de ugtend zijner jeugd, Moet rozenpaên verwagten noch bégeeren. Een fcherpe klip leidt naar geloove en deugd. Uw leidsman fcheurde n los van al wat de aarde Bevallig kent,- van al wat fchepfel heet. Hij riep:,, Verbrijzeld hart! gevoel uw waardel „ Verdenk mij niet, bij 't klimmen van uw ieeC „ Voor u is ook bij mij verkwikking, vrede; „ Voor u is kragt; en licht in duisternis: „ Wie mij verwagt, fchoon hij op adders trède, „ Bevindt in 't eind, wie God, wie Jesus is. v Die Item drong foms ook u, met kragt, in de ooreo, Een zagte lagch was dan de ftille taal Van 't hart, waar in 't geloof, uit God geboren, In 't lijden zag de kiem der zegepraal. Zo hebtge u, als eene eenzame, opgedragen Aan 't heerlijk hoofd, dat voor zijn-haisgezi»  (38 ) Verkamen zoekt, hen plaatst naar welbehagen , En. flaat voor 't eind zo wel als voor 't begin. Al moest gij, in verfcheurende oogenbiikken, Bedwelmd van rouw, ontzenuwd door verdriet; Van angst doorknaagd, voor dood en leven, fchrikken ; 't Ontwrong u tog aan uwen Heiland niet. Hebt gij den ftrijd, aêmegtig foms, geftreden , Gij (treedt hem tog. ■ Hij, die uw kragten woog, Zag uw geloof: Hij heeft voor u gebeden: Een kleine vonk is kostlijk in zijn oog. Hij kende uw fmart, waarop alle artzenijen Vergeefs hun kragt beproefden — maar zijn bloed Had kragts genoeg: dit kon u gantsch bevrijen; En fcheppen, door den dood, uit bitter, zoet. Zong ik dan blij, drie jaaren flegts geleden, Op uwen egt een lied van dankbaarheid; Nog ligt mijn hoop niet gantsch in 't (lof vertreden; Op 't grove floers ligt fijner glans gefpreid. 't Zegt veel, een zondig Ejf zo kort te dragen; Zo ras bevrijd van 't gif des doods te zijn; Van \ weduwkleed, reeds^voor den tijd, ontflagen, flegts ageer zig te laten een woestijn. Wat  Csp) Wat hebtge nu, mijn treurlïer! meer verlóren? Al uwen fchat vindt gij bij Jesus weer. Nu zijtge op nieuw, en voor elkaêr geboren; En faam bekroond met reine vreugd en eer. Moet ik uw huis zien voor mijn oog verzinken; Treurt mijne ziel, gelijk een vader treurt; Ik zie een ftar door al die nevels blinken; En mijn geloof wordt hoog om hoog gebeurd. Rust, heilig drietal! in dit graf geborgen! Smaak zaligheid, in uwen Heer verheugd! Mijn taak liep af. Daar God voor u wou zorgen, Ben ik voldaan. Uw vader gunt u vreagd. Ik zwijg, aanbid — ik wil mijn God verbeiden; Schoon Hij voor mij zig met een kleed bedekt; Hij zal ook mij, op 't eind, naar 't graf geleiden; Dan rust ik ook, tot mij een Engel wekt. Den 17 Julij MD CCC.