1187 ïC 15   VERZAMELING VAN MENGELSTUKKEN DOOR HET onder de Spreuk: tJOOR YVER BLOEID DE WETENSCHAP,IN ROTTERDAM. Te ROTTERDAM, % J: de LEEUW, Boekverkooper op de Hoogftraat 17 84. NED. ^ \^ JCTTEIl JLj   VOORBERICHT AAN DEN L E E Z E R. iemand, zoo wy hoopen, zal mi's ten kwaade dut* den, dat wy, op het voetjpoor van veele geëerde Maat-*, fcbappyê'n , u waarden Leezer, dit werkje aanbieden* Men zal tnoogelyk vraagen, weedemm een Genoot' fcbap van Sebry veren opgericht f doch verfchoon ons, dat wyde voet/lappen van anderen drukkende deeze Letteren «te voorfchyn brengen , de tyd die 'er vereifchtwierd, tot bet byeenverzaamelen vandezelven yb ebben wyuitgezui' nigd ,en zoo veel moogelyk van onze dagelykfche beezig" beeden afgeknibbeld; terwyl ons oogmerk was om door deeze gewillige uitfpanningen onzen geeft te verluftigen. Den fleren yver, die wy teêgen eikanderen toonden, aangaande den bloei van deeze beminnenswaardige weetenfcbap, deed onze vriendjchap meer en meer toeneemen, en bewoog ons emdelyk, naar herhaalde over» meegingen, om met zommigen van ons gezelfcbap dit werkje in 't licht te geeven. De reedenen die ons bewoogen tot het fchryven van het zelve, zyn onder anderen, eensdeels om daardoor {gelyk wy reeds gezegd hebben,~) de geringe vermoogms * 2 van  VOORBERICHT, van onzen geeft optewekken, te doen aangroejen, er. ons tot onze uitfpanning te doen dienen; ten anderen om waare bet mooge/yk, door deeze zwakke poogingen onzen Landgenooten nog eenigzints nuttig te zyn. Wat vervolgens den Inhoud van dit werkje betreft, zoo wei ten aanzien van de onderwerpen, als van de rangfchikking, die wy verkoozen hebben, dit alles laten wy over aan bet onpartydig oordeel, van den befcbeiéenen leezer, ■ De twee eerfte ftukjes in bet zelve, zyn wy verfcbuh Jigd aan de opgaave van het Dichtlievend Genootfchap in 'sGravenhaage uitgegeeven in de paaren 1783 en 1784. — Het eerfte ftukje nu laaft door bet zelve Genootfchap opgegeeven , verkooren wy liefft, om reedencn, inPoëtifch proza uitieiverken; zynde het tweede ftukje, aan bet zelve Genootfchap in den paart 1783 ingeleeverd. Het vierde ftukje zyn wy meede verfcbuldigd, aan de lofwaardige poogingen, onzer dicbtlievende Medeburgeren, in deeze Maasftad Rotterdam, wy bedoelen bet dichtlievend Genootfchap onder de fpreuk Studium Scientiarum genitrix. Dan wy hebben gezien, dat een grooter Dichter den opgehangen eeren-prys beeft weggedraagen. Ver-*  VOORBERICHT. Vervolgens hebben wy het een en ander van onzen voorraad, hier bygevoegd, als meede het aan ons toegezondene Jlukje getyteld, de Vriendfchap getoetft, .welks Zender wy de eer hebben hartgrondig dank te zeggen en hoope verder van zyn geëerde Correfpondenti* bedeeld te zullen worde, het welke wy hem vriendelyk verzoeken, hem, beneevens onze verdere Landgenoten uitnoodigende, zoo zy geneegen mochten zyn, aan ons eenige ftukjes ter band te J?ellen,bet zy iA Dichtkunde,of in Proza, met oogmerk om dezelve door ons geplaaft te zien; om het geene zy willen zenden Franco te bezorgen aan onzen Boekverkooper; beloovende al bet geene dat ons toegezonden word zoo fpoedig moogelyk te plaatzen mids dat bet overeenftemmende is met denLnboud van dit ons werkje; en behoudens de vryheid om bet zelve volgens onze wyze te corrigeeren. Wyders belooven wy aan den geenen die ons een aanzienlyken voorraad toezend, zoo dat bet zelve uitloopt op circa honderd, of meer reegels, een exemplaar tot belooning. Wat wyders de uitgaaf van dit werkje betreft; dezelve gefchied in naarvolging, van de-Heeren]: VerTeer, en J: van Waaning, zie Taafreelen van bet * 3 befte  VOORBERICHT. lefte Huwelyk , in het Jaar 1780 uitgegeeven, by den Boekhandelaar Gerrit Manheer, als meede van den Heer A: J: Zubli, Lid van het Genootfchap, onder de fpreuk Felix Meritis, by de Erven van David Klippink, te Amjlerdam in den jfare 1784 uitgegeeven. Wy geeven het zelve by ftukjes uit, waar van do twee of drie een bekwaam Boekdeeltje zullen uitmaken. Zullende het derde deel afzynde een gefneede Tytel met 'ten fraai Fignet, 'er bygevoegt worden om voor het werk te plaatzen. Wyders verzoeken wy den kundigen Leezer om zoo lier in eenige fouten in de Taal- of Dichtkunde mochten ingejloopen zyn, dezelve met een goedgunfiig 0 og te verbeeteren. Zie daar geëerden Leezer de voornaamfte zaaken, die wy vooraf te berichten hebben, wenfchende verder aan UE. alle heil en welvaard, in hoop dat onze gerin* ge poogingen tot dat einde nattig moogen zyn. In onze vergaadering, binnen Rotterdam, den 15 Mei 1784. Onder de Spreuk ï>OOR YVER BLOEID DE WETENSCHAP GE-  GEDACHTEN OVER DE DOOD en OPWEKKING VAN JL Z JL R IT S. Uitmuntend wonderwerk! verricht door dea Vorft des levens! aan een lang verftorvenen, — aan een reeds begraven Lazarus.' 6 Myn ziel! veftigd uwe aandacht, neemt in overdenking die gefprekken, — dat onderwerp. —— Hier zie ik mynen Heiland, fpreekende voorkomen, met die geenen, toebehoorende aan der krankenhuis, Hier zie ik hem met zyne Difcipeien, .— hier zie ik hem, met de naaftbeftaan-» den van den dooden fprceken. Wat verheeven onderwerp! — welke teekenen van uw toekomftig heil, ö Maria'. —— 6 wat verwachting, op het zien van uwen broeder, ó Martba. Ik breng my dan voor een huisgezin, geleegen in eene der vlekken van Canaan, welkers bewooners drie in getaalle zyn; — niet door een huuwlyks band, maar door natuur cn liefde aan eikanderen verbonden. — Hier vind men geen heidcnfehe voortbrengfelen, geen Caftor, noch Pollux. — Hier vind men geen vriendfehapsband, door een pyl uit het gebcrchte, of,op een open veld gefchooten; —neen, hier vind men, eenen Lazarus, — een Martba, — en een Maria? Befchouwd dan, myne ziel, in deze verrichting, A 4 een  C 8 ) fen byzondere, — een toegeneegene liefde , van 'Maria tot haren Heiland'. —• Bedenk hoe zy ten Voorbedde ftrekken kan. Ja,myn ziel, hoe heeft dit huisgezin de vruchten van eene gezonde gelukzaligheid genooten! maar ach! deeze word gedreigt, _ den Rechtvaardige word immers niet uitgeflootcQ; — hier ziet men een onweerswolk, welke zich boven hun hoofd vertoond, — welke al wat dierbaar is, uit hunne harten zal wegrukken:-— de dood,—: het aak'lig graf, — neemt weg het hoofd des huizes; — den broeder werd krank j — ja zoo krank, dat 'er geen hoope van herftelhng te bekoomen zy ! Hier legt myn La~ams op het bedde — de dood , idreigd hem op het oogenblik, den laatften on.weerftaanbaren fkg, toe te brengen. — Zal zyne dood een fterven zyn?—is deeze zyjae zaak onbedrieglyk, — is hy uit deeze weereld gefcheiden,— zal zyn heil voltrokken zyn? — ö Neen — die vyand die hem het leeven betwift heeft, . die zal hy weeder zien, - deeze flaap is hem tot heil; hy ziet zyncn Heiland, „ hy ontwaakt, — maar ach, — zyne banden! — Droefheid vervuld hier door het huis; der zus- t'ren harten worden met fmert doorwondt; de lievelingen maken hier misbaar; — de traanen biggelen langs hunne wangen, over het verlies van haaren broeder. Doch Jezus lccfcl, — uw uitmuntende leeraar, — de vriend uws broeders, komt tot u ö Maria, — neemt hem aan in minzaamheid; — fchenkt hem een ruftplaats tot herberge; — fpysd hem aan Uwe tafel, uit zuivere jpneogenheid; Hy is den alweetenden Heiland: . tpond  < 9 ) toond dan met yver een wcdcrzydfchc betrek-, fcing; in zynen dienft kund gy genoegen vinden;Hyzal u uwen broeder wedergeeven, — neemt het dan ter harte, — laat geen middelen onbeproefd , — maakt uwe fmert en droefheid bekend, aan deeze uwen vriend; — field hem toch deezo nadrukkelyke woorden voor; „Heere, ziet, ey „ neemt myn droefheid ter harte, — merk op, „ gy toch zyt myn Heiland, gy hebt uwe uitnee„ menheid en macht, aan my betoond, — ik moet „uit een volheid myns harten, (wyl het zelve „ van traanen uitberft;) zeggen , Lazarus, uwen „ vriend is krank , ja zoo krank, dat de dood hem „ byna in de armen fchynd gedrukt te hebben; „ maar ach ! kund gy dat toelaten , — gy, J die „ de Jleutelen hebt, van helle en van dood! gy zyt „ immers overwinnaar, —gy zult niet gedoogen, „ dat hy voor u fterve". — fterven, —■ immers' gelukkig te fterven, baand de weg tot onze zaligheid ! Maar hoe gedraagd zich tans, mynen Heiland? zal hy nu minder doen dan hy voorheen te Nain gedaan heeft, daar hy vrywillig zyne macht betoonde? zal dit verzoek, op zyn hart minder invloed hebben, dan dat van den hoofdman, met wien hy om zyns kinds wille mecde ging, hoe vermoeid ook van de rcize ? dit Vaaren onbekenden en dus ook onbeminden. ; Zal dan de dood van Lazarus , den Levensvor/l, niet op het hart weegen ? ö neen , het fchynd hem niet te treffen; Hy laat de gezondenen flegts heenen gaan met eenige troofcryke woorden. ö Gy gezondenen! is uw uitzien flauw, — is A 5 uw  ( xo ) uw geloove doof? Hebt, 6 Maria het oog niet ge» veftigcl op uw verloflèr? — Hy is immers dien God die wonderen verricht, — de God Israè'ls,— den Heiland.' — Hoe fchikt gy uwe bedenkingen ? —i is uw vertrouwen minder, aangaande deeze uwen vriend, —Is zyne macht verkort ? — ó Neen, myn ziele, ik klim hooger, Jezus leeft, —— den algenoegzaamen, —den verwinnaar, myn Jezus, — myn en broeder. Staak dan uw verlangen; Jezus blyft in Betbabara , een plaatzc der droeffenüTen, in der Moabiten land, alwaar hy zyne leer verkondigde, welke te vooren door zyncn voorloper gepredikt was, hier zie ik den Heiland deeze verblyf-plaats tot zich neemen , ten einde zyne leer aldaar ten toon te fprciden: — zynde dit eenplaatze, welke hy, wegens de vervolging der Joodcn, tot eene fchuilplaats genoomen had. Is dit verblyf van mynen Heiland hier zeeker, acht hy deeze plaats voor het tegenwoordige ,voor zich zelve dienltig? hy wil naar Judea gaan, moet den Heiland, dit dan aan zyne Jongeren vraagen? moet den atweetenden, denonëindigen, — by wien het eindige een niets is, moet die hier van de goed- of afkeuring, van zyne Difcipelen afwachten ? — ó Neen ; — myn Heiland zegt, „ laat ons gaan , myne macht zal ik toonen, „ Ik moet verheerlykt worden ". Maar hoe klinkt dit woord zynen Jongeren in de ooren?- -Is hier ecnen Petrus door drift vervoerd? ■ ■ Is het ongeloof hier werkzaam? — Difcipelcn, — gy Lievelingen van Jezus; befchouwd gy niet het toekoomend gevaar, van uwe»  C ii ) jawen Meefter? Hoe veel yver moeft gy niet aanwenden, om hem in het leeven te behouden? . Dit zou een heilzaame pooging zyn; — moogelyk zal een fnood verraad, hem uit uw oog en hart wegrukken: — hoe zoud gy , zoo gy hem "nietgewaarfchouwdhad, en Hy eens ter dood verweezen wierd,) dan niet denken, — die menfeh, i— die God en menfeh, — deeze onzen vriend , deezen onzen broeder — onzen Leeraar, - die is niet meer, - Helaas! die is door ons toedoen van onsl weggenoomen ! — Gaat dan befchciden , en vreedelievend tot hem, — ja toch, my dunkt ik hoor u zeggen: „ wel, Mcefter, wat is dit, hoe „ komt zulks u in gedachten ? zyt gy vergceten „dien haat, die vervolgingen, die u aldaar zyn „ overgekoomen; komt zulks met uwe wysheid „ over-cen, te gaan naar eene plaats, alwaar uwe „ vyanden woonen; gaatgy derwaards, ö — dat is „ u niet te raaden ". Doch hy, op wien, de geeft des Heeren rufte, neemt de reeden, van deeze verwondering zyner Difcipelen weg, dooreen betoog, van de voorbeeldigen Dageraat. God die de windingen, van dag en nacht beftierd; die de zonne ten lichte geeft des daags, de ordeningen der maan, en fterren des nachts , — die zegt; — „ zyn 'er niet twaalf uu„ ren op een dag, immers iedere dag, leeverd een „ fpreekendbewys op, van myns Vaaders goed„ gunftigheid; — van den opgang der zonne , tot „ haaren ondergang, word door mynen Vaader, „den ftervelingen genaade beweezen; die in den „ dag wandeld ftoot zich niet, in tegendeel die in „ den nacht wandeld ftoot zich ", Als of Hy zeggen wil-  C 12 ) wilde, evengelyk de zonne het aardryk verlicht aldus is myn verblyf, als de zonne der gerechtigheid: de zon verlicht den aardboodem, en ik verlicht, die geenen door mynen geelt, van myn Vaader bepaald; en zoo lange ik zynen raad niet hebbe mtgedicnd, zal dat booze voorneemcn, hoe liftig wS? myTklÜlSCdadlt' nictter ™™er gebracht worden; daar in bcruft ik, en des heb ik niets kwaads te vreezen: — maar daar zal ecncn tyd Koomen, dat de morgenftond van den dag der daagen eens daar zal wcezen , wanneer Hy zal worden uitgeroeid, - als Hy zal roepen, met een groote itcmme, — het is volbracht. Dan Hy - den alwcetendc fézüs, gedenkt aan het gedaane verzoek, en geeft het zelve aan zynen Leerlingen te kennen, met te zesgen, „ La„zarvs, onze vriend, niet alleen de myne "maar „ ook den uwen, die zoo wel aan my, als aan u, „als een gceftelyke broeder verbonden is, deeze „ die flaapt, doch ik gaa heencn, om hem van den „ flaar? op te wekken ". Grooten trooft voor de Difcipelen, dat zy hunnen vriend, in een beeteren toeftand zouden weedcrzicn! — zyt gy in een verkeerd denkbeeld ö *y gezectenen aan Cbriflus voeten ? — is de fl'aap van uwen vriend hier een geneesmiddel ten zynen kwaaie ? — kund gy uwen Meefter niet veritaan?raadgy het den Heiland weeder af? —is dan de ruste goed ? laat hem flaapen. Neen, ö Leerlingen! uwen vriend flaapt metmoet uwen Meefter niet alleen in gelykeniffen, maar ten regten vooru fprecken, en niets inhouden? dan hoor ik hem zeggen: „Lazarus isgeftorven; dit waar  ( i3 ) « ^aaf unu"ig en al wat u nut is, ftrekt my tot „ blydfchap; deeze mynen trooft, - deeze neiginl, van myn hart zyn immers teekenen van uw aangaande geluk? Kom aan, vervorderd uwe rei"T'u~ dl!cmaals hebtgy myne macht gezien, i, doch dxkwerwe heb ik gezien hoe wankelend uw . „ betrouwen was; - doch - nu zullen wy gaan „ en langs doezen weg, zal u iets te zien ge-ee» ven worden, 't welk u dierbaar zal zyn, tot ver„ fterking van uw geloove ". Breng dan voor uw oog, uw teedergeliefde La^doenelyke gedachte, _ ö gy Leerlingen' verlengde daagen, die getuigen uwer beproevingen, — ja die zullen u wederom een nieuwe proeve opleevcrcn, by het verzeilen' van uwen Meefter. _Dc roem van het vertrouwen moet groot zyn; dit vind men in ééne van deeze. Didymus, der tweelingen zoone, die door zyn zwak-geloovigheid kenbaar geworden is, deeze neemt het woord op tot zynen Heiland, - Hy dan weetende dat zyn Meefter naar Judea ging, vreesde omdat zyns Meelters dood te vreezen was; — deeze wekt nu zyne amptgenooten op, en zegt,__ „ wv moeten » ons aaJÖrcbe lecven voor hem over hebben, wyl i, Hy ons het eeuwige leeven bezorgen zal;-daar„ om, moet Hy fterven; — wv met hem Edelmoedige denkwyze, ó Thomas! ^ het^fe*. ipoor uwsHeilands te drukken, is de we- tot het eeuwig leeven. _ Staa vaft, _ wie weet, waar toe God u nog gebruiken wH. Hoe klimt uwe mneegenheid, voor uwen Heiland? _ kan het niet van uw liefde hart, om affcheid van deeze uwen 3e~  c u > Jezus te neemen? — moetHy fterven, — wel aan,fterft met hem. Jezus gaat op reis, met zyne Leerlingen; Hy komt in Bethanüi, — hier komt Hy, om zynen vriend op te wekken,.— maar ach! — te laat, —• Hy dacht zynen vriend te vinden, maar neen,hy was ter aarde befteld, — reeds vier daagen in het graf geleegen, in welke, na die tyd, de verderving zyns lighaams (voor al in die geweften) reeds een aanvang genoomen had. Wie zal niet om een doode treuren? —Wiens hart zou niet bloeden! — wiens oogen zouden niet een zee van traanen ftorten, over het verlies van een nabeftaanden; — billyk is 'er in het huis van Martba, een overvloed van klaagers en klaagvrouwen. — Hoe zie ik het huis met Jooden vervuld, rouwbedryvendc over het verlies van haaren broeder! — Hoe zie ik hetzelve huis vervuld , met bewooners uit het nabygeleegene Jeruzalem ! Doch de aankomftvan deeze mynen Heiland, in het vlek gehoord zynde, werd aan Maria bekend. — Een yverige Martba, cenen geeft vol vuur yver bezittende, ftaat op, — gaat haren Jezus te gemoet, ■—• openbaard hem op een teedere en eerbiedige wyze haare gedachte, — zy zegt, en dit is haare geloofs-taal: — „Heere, het heeft ons „ niet moogen gebeuren, dat gy by de ziekte van „ onzen broeder niet tegenwoordig geweeft zyt, „ doch daar is nog hoope, uw vermoogen, dat de „ grondflag van myn vertrouwen is, doet mydeeze eerbewyzingen u hier toebrengen. — Immers „ uwe tegenwoordigheid, geeft altoos wat goeds :, te  7, te kennen, dewyl gy reeds door gedenkteeke- nen uwe macht getoond hebt, _ gy kund ons „ weeder vertrooften; — dit wachten wy van U, „ en van uw vermoogen, — ö Mynen Heiland; „ beveiligd ons in deeze waarheid; en wat gy ons „ ontnoomen hebt, geef ons dat weeder, dan zul„ len wyU verheerlyken ". Doch Maria zat ftille in haar huis, betrouwende in het goede. Had deeze geloofs-taal ook invloed op 'sHeilands hart? troofte Hy haar daadclyk met eene belofte? was Hyook voorneemens een wonderwerk te verrichten? jaa wel, — few broeder, zegt Hy , zal weder opftaan. Was deeze toezegging byzonder, of algemeen? — Konde Martba op dezelve haaren grond vanhoope bouwen? ö neen, —• zy vat dit woord in 'talgemeen op, en zegt daarom, dat zy geloofd, dat hy zal opftaan in het laatfte der daagen. Doch haare fmertkan niet verzacht worden , noch zy kan haare droefheid niet beteugelen: 'er moet uit 'sHeilands mond een, nadere ontdekking voortkoomen,— zymoetin haargeloove gelterkt, in haare hoope beveiligd worden. „Ik, — ik uwen vriend, hoor ik hier mynen „ Heiland fpreeken, hebbe u gezegd, dat uwen „ broeder zal opftaan, gelooft gy dit niet, ö Mar„ tba; i—. kent gy my niet? — ben ik niet de wer„ kende oorzaak van de Opftanding, die my dan als de zoodaanige kend, die zal leeven , al waar „ hy ook geftorven. Merk op, — ja die geenen» zal niet fterven, noch den tweeden dood imaat, ken, die my geloovig aanneemt, maar hy zai j, een bewooner zyn van de hemelfche geweften> tf de plaats der Heerlykheid. „ Wat  ( i6 ) „ Wat antwoord gy, ö Martba 'zegt gy niet voU h mondig; ja Heere, gy kend den grond myns har„ te, dit weet gy, dat ik geloovig uitroep, gy zyt „ de Cbriftus, nu tot my ter regter tyd gekoomen, i, Gods zoon, — de waarachtige Mefjias. Martba, verlaat haaren Heere, zygaat naar haare zufter Maria; brengt het heuchlyk nieuws aan haarinftilte over, welke hierdoor sJzabelsvoeten krygt, en zondereenig tyd verzuim, haaren huisgenooten en vrienden, ja haare troofters verlaat, en loopt naar de bron van haare verwachting. Doch waar is haaren Heilandte vinden? waarom heeft Hy zich niet begeeven , aan het huis van Ma* ria? om haar te vertrooften? Dan neen, Hy was nog eenige ruimte 'er van afgebleeven, om aldaar afzondcrlyk, met zyne vrienden te kunnen fprecken. Sprak den Heiland haar afzondcrlyk? is Maria zonder gezelfchap ? — neen haar haaftig vertrek werd onder de Jooden rugtbaar, zy volgen, en verzeilen haar. — Doch hoe is Mariaas hart-gefteld ? wierd zy door den drift vervoerd ? immers zy ging om haaren God, — haaren Jezus , te zien ? — volvoer dan uw verlangen, ö Maria: — Gaat tot hem die gy lief hebt; Hy is waardig om gediend te worden: ■—■ Laat toch uwe eerbewyzingen, langs hoe hooger ryzen. — Laat uw houding en uwe begroeting naar maate uwer kennis, meer en meer uitfehitteren: legt de teedere gevoelens van uw hart, voor hem open;— volvoerd, en ontwikkeld uwe hoope: doch laat uwe toonen, en uwe aan-fpraak evenredig, en niet verfchillende zyn, van die van uwe zufter. — Dan zal uw danktoon hooger  ( *7 > ger ryzen, om uwen Maaker te vcrheerly* ken. Maar, Helaas! hier zien wy den onveranderlyken veranderd; — de fontein der vertrooftingen uitgedroogd: — enHy, die de needergeboogenen opngt, — ja die anderen de traanen afdroogd, word hier door een weenend gezelfchap tot wee- nen gebracht, zyn hart raakt in beweeging door de herinnering van zynen vriend; wel aan, laat ons Hem tot aan deszelfs graf verzeilen. Hier loopen de traanen, al biggelende langs zyne wangen. Zyne ziel neemt deel in deeze elende ; — Hy weend hier met den weenendc. — Hier toond mynen Heiland, zyne voorbeelds-les' te verdaan; hier weend den God Menfeh, doch onder dit alles opend Hy een deure der hoope. Ouders beweenen dikwerv' hun kind, een Weduwe haaren man , de weezen hunnen vaader; dan neen, hier beweend de zufter haaren broeder, den Heiland zynen lieveling , den vriend zynen vriend. Jezus zoekt haar op te wekken tot blydfchap, en vraagd, (niet uit onweetenheid, maar uit een vooruitgezicht zyner opftandingc,) waar zyne vriend gebracht was, 't welk Hem op een uitnoodigende toon word aangeweezen. Smert by ftnert, doorwond hier het hart myns Heilands droefeniffen en laftcr omringen Hem; — de meedoogenheid van zyn hart was liefderyk , bedroefd zynde over hun lot. — Maar inteegendeel, de nyd der Jooden braakten gal en alzem tegen Hem uit; - zy bevonden zyne liefde ongerymd, zyne macht niet genoechzaam, en doorwonden zyn liefde hart met vuurige pylen. — B Doch  ( x8 ) Doch de leeuw van Judaas ftam,kon nietverfchrikt worden, door de macht der helle, — Jezus komt by het graf; — hoe ook begifpt, ftaat Hy pal. — Wyk lafteraars, uw fchimpen deerd Hem niet: — zyne macht zal deszelfs waarde niet verliezen; — al word uw yver gaande; — Ja, al kookt uw bloedt in de aaderen op het voorneemen van uwe boosheeden. — Zwygt, ö Pharizeën ! den held gaat zich waapenen, om den ftryd aantevangen, teegcn den machtigften kooning der verfchrikkingen; —den Heiland gaat hier zyne roof ontneemen, — zyne macht bedwingen , om dus doende , zyne overwinning des te zeekerè'r te maaken. Hier gaat Hy tot het graf; vind een aanzienlyke begraafplaats, in een fpelonk, verzeegeld met eenen graffteen ter bewaaring van eenen dooden. — Nog eens — hier gaat Hy tot het graf, — laat deszelfs poort oopenen, — den fteen afwentelen, —. om zynen buit in triomph weg-te-voeren , Doch, is deeze fteen weggenoomen,M»>xtarwcrpt een andere fteen voor de voeten van haaren Heiland: — een fteen van bekommering, en van ongeloof. Waar is uw geloof, ö Martba; — denkt aan uwe eige woorden,— ey ftaak uwe driften; — beveel de zaak aan Hem, Hy is den machtigen:— zyt gy zoo wankelbaar, of is uw geloof door het geweld uwer driften belemmerd geworden ? — is uwe ziel verbyfterd ? Heeft uwen Jezus, uniet gezegd , dat gy, als gy geloofd, de Heerlykheid Gods zoud zien; — zwyg dan ftille en gy zult zien dat groote wonderwerk, des Almachügen; door het welk zyne eer, door u; en door andere volkeren, tot in eeuwigheid zal verbreid worden. Maar  C i§ ) Maar, den fteen weggenoomen zynde, moét mynen Heiland hier dan leedig verkeeren? *** 6 Neen, — hier vinden wy Hem beezig,in een needrig gemoedsgeftalte , — in een zeedige werkzaamheid, — hier bid Hy tot Zynen Vaader; hier ftaat den waarachtigen God, — voor God,— aller Prieft'ren Hoog-priefter, voor den Heiligen Jsraè'ls. — Hier komt den Zoon tot zynen Vaader. — Hier zie ik den God Menfeh, zyne hulde toebrengen , aan den A/machtigen. — Hier hoor ik den Verlof/er volmondig met allen nadruk, Hem verheerlyken. —, Hier flaat Hy zyne oogen heemelwaards, naar de plaats vanwaar Hy verhooring wacht; — het leeven van zynen vriend moedigd Hem aan, om met een ernftige, — met een vertrouwende dankzegging zyne handen uit-te-breiden:—nog eens, — hier ziet men Hem, in een eerbiedige geftalte biddend' voor zynen Vaader verichynen ; — met verrukking om kracht fmeeken, op dat-ze Hem zouden kennen; — op datze zynen Naam, en de waarheid zyner zending, om het gewrocht van dit wonderwerk, zouden verheerlyken; — op dat de haat der Jooden zou vergruift en uitgcblufcht worden. Wy beichouwen Hem ais Middelaar, ö eeuwigs goedheid! fchenk toch in onze zielen de weldadigheid uwer hulpe! — ö Gy Heilige Jezus! toond gy toch aan ons uwe macht- en goedertierenheid! Doet ons de proef uwer liefde fmaaken, en vervul onze harten, met verwonderings - waardige dankzeggingen! Maar zacht, de drift vervoerd my; myn geeft, Vierd den ruimen teugel om de werken van mynen B 2 Hei-  ( 2o ) Heiland, te befchoirwcn. — Doch , weeft ftille, bedwingd u, — befchouw met aandacht het wonderwerk des Almachtigen. Welaan, hier zie ik mynen Heiland, by het graf, van zynen vriend, — van hem die Hy teedcr lie'f hadde. — Hier zie ik Hem ftaan in een zichtbaare teegenwoordigheid, — een teegenwoordigheid die het leeven zal doen hcrvoord-koomen; _ hier zie ik Hem zyn tegcnftryder beteugelen, en een ontbinding geeven aan het voorwerp zyner liefde. Hier zie ik mynen Heiland, op ecne vriendelyke wyze, zyn beminde Jedidjab ontvangen. — Hier zal geen Boaz ruften, tot Hy zyn werk zal hebben afgedaan. — Neen, —hier hoor ik Hem roepen ,— ja met een groote ftemmc roepen; Lazarus komt uit. Was deeze donderende ftem noodzaaklyk, om zynen vriend uit het graf hervoord te roepen ? 6 Neen, den dooden konde het niet hooren, doof zynde voor het geroep des Heilands, — maar Hv roept hier met veel nadruk, op dat zyne vyanden zc/uden hooren, met welk een ftemme Hyde dooden uit de graaven deed voordkoomen, —- welke ftem met een godlyke kracht verzcld wierd Den Heiland roept hier:— kan dat roepen ook nuttin zyn? Immers ja. — Moeft Cbrijlus hier niet poogen nuttig te zyn , terwyl Hy op de aarde wandelde? _ja Hydie de dingen roept die 'er niet zyn, kan ook het leeven begeerende van zynen vriend^ door God'lyke Almacht hem doen voordkoomen. _ Zou den zeeheld na lange op de baaren der zee geworfteld te hebben, niet blyde zyn, als hy in de haaven zyner begeerte kwam ? — zon den gevangenen na lange in den kerker opgeflooten geweeft te  ( 21 ) te,zyn, zich niet verheugen, wanneer hy uit dezelve genaakt wierd, en de zoete vryheid genoot* — Zal een gebondencn, niet van blydfchap op; fpnngen,wanneer hyzich van de banden oritklüSterd, en uit dat gevaar gered ziet? — Hier roept myn Heiland zynen vriend, een ftem; waarop de natuur haar antwoord gaf; - den dood verfchrikf' Zy llct haaren gevangenen los; die wreedaard zyne tanden wierden ontbreideld;'- die koonin*r veriehrikking; rnoeft zyn prooye weedergee! jen; - de aarde ontfluit zich: — den uitgang uit den dood is eene ingang tot het leeven; de oopmng IS een Heemelpport; ó wat verwondering Wie zoude ook niet Adderen, voorde ftem'me des Almachtigen; - voor Hem die flegts door zyn! aanfehouwen, het aardryk in beweeging, brengt Hier zet mynen Heiland, den voet op den*nek van dien geweldigen, _ ó Bewooner der aardeH o gezeetenen, in het ftof! - 6 ont-trokkene van het ebt des daageraats! - komt uit, 6 LZruT Dit 10epen deed de gekerkerde ziel adem fchepPen; - den dooden kwam langzaam te voorfchyn omwonden met windzelen en grafdoeken naar de wyze der Jooden. Hoe langzaam is zyn uitkoomen? wilde hv ook nog achterbly ven ? - houd zyn vyand Sm Z e^eLdtdnCen ' ~~ ^mlomn moe? SoenerT § ™' d° °°°mcrkcn *"» zyn weiKomt dan voord, 6 Lazarus; uw meefter roept U, x komt te voorfchyn, en haaft u, - uw Heiland wacht na weederUefde< Hy wiens oog tot fp tn bodem van uw hart ziet, neemt zyn welgevallen 8 3 in  C 22 > m u het leeven weeder te geeven; — Hy bied u zyne hand, ö Lazarus! —uw opftaan is het werk van zyn alvermoogen. — Stof tot danken, — gy zyt verreezen uwe Opftandinge zal het flot myner zangen zyn! Zie daar, Lazarus verreezen, en gefteld tot een eeuwige gedachtenis van 'sHeilands wonder-doende alvermoogen, — zie daar Maria,— zie daar Martba, — zie daar gantfche Joodfche fchaar, een klaar bewys van het geen u door den Heiland gezegd is. — Leerd nu voordaan Hem te ftellcn , als den grond van uw vertrouwen-, — Maria ziet de uitkomft van uw geloof; — Martba, leerd Gode zwygen; in tyden van beproeving En gy Lazarus mynen vriend, gedenk aan deeze weldaad geheel uw leeven, — leefd in myne gunft, lang verécnigd met uwe zufters, — hun ten nutte, — my tot eer, — u zelfs tot zaligheid. Rotterdam den 7 April I?84- H, M I*  D E VERHEERLYKING VAN CHRIS T ÜS OP DEN M JE R Gun my, 6 achtb're vriendenftoet. Daar uwe heufchheid my ontmoet Terwyl myn dichtgeeft zingt, op vaak'bederve toonen» Sieraaden van de Maatfchappy, Die door uw kund en Poëzy Op aard' hetEng'lendom, door heemel-zang doet troonen ? * * * Gun my, ö haagfche Dichtten Choor Geleid myn zang-nimph op het fpoor'* Dat k fchoon laag bezield , naardeeze prys kom dingen . Ik plaatz' my, in der Dicht'ren kring, ' Schoon ik vergeefs naarlauwers ding'' Ach! kon ik 't waare fchoon, in myne zangen zingen! B 4 Voor-  ( 24 ) Voorwaar dus een verheeven taak, Ja 't valt my moeilyk deeze zaak , Juilt in den regten zin voor 't keurig oog te maaien? Schoon Tbaber zelfs ten Heemel beeld, (a~) Ja Mozes en Elias deeld, In 't rein genot, en gunft derHemelfche opperzaalen. (a) Zie de aantekeninge agter dit vers. (b) i Cor. I. vs. 23» ö Heil'ge Geeft, ei geef my ftof? Leer my nu weiden in den lof, Van Chriftus Godes Zoon, leer my die na te ftreeven; Leer my in 't vroege morgen uur, Dat ik mag kennen op den duur, Om eeuwig U ten prys , volzaaliglyk te leeven. Wyk dan, wyk broosfehen fterveling ; Dat ik niet naar den eerprys ding , Want geene gouden munt, kan myne zangfter wekken; Ik fprei myn Chriftus hier ten toon , Gekruisd, — gefpot, — met flaaffche hoon, Doch nu verheerlykt hier— met fchoone weidfche trekken. Ik volg dan veeion hier m naa, Om, niet op 't roofziek Golgotha, Maar heerlyk Hem te zien, op Thabors hooge tinnen: Ik zing bemoedigd 't heerlyk lot, Van Griek- en Joodendom befpot, Qb~) Van Hem, die door natuur de wysheid zelf beminnen. Kom  C 25 ) Kom dan, met my, die Hem bemind, Die wars van zond' en fchuld , ontzind', -Verdoofd niet uwen doen, maar wil Godzalig leeven; ' Hy is die Göël, die 't Heel-al, Van dood, en hel, verloffen zal, U is die wonder zoon , uit menfchen-min gegeeven. Das Laat ons het einde van Gods Wet, Waar op den Chriften is gezet, Laat ons dien Vreede-vorft, uit 't bybelwoord afmaaien; Ach, dat zyns leevens deugden beeld, Dat ons een waar genoegen teeld! Ach dat zyn godlyk fchoon, in mynen geeft kwam daalenf Dus dacht ik, en'een God'lyk wicht, Schoot my voorby met fchit'rgnd licht; Zy waarde om myne hut, en vroeg met juifte reeden: Wat is het dat u thans beving, 6 Nietig broofchen fterveling! Jk wil u wel voldoen, ontbloot uw hart en zeeden. Hier wierd ik in dit uur verrafcht, Wyl my geen fpraak-beleid en paft, Hier wierd ik door verftomd, ontbloot van kunft vermoogeh: Ach! dat zy maar het kund beleid, Gefteld had met voorzichtigheid , En met een gunft-ryk oog, gelegd had voor myn'oogen! B 5 Das  C 26 ) Dan oeffend' ik door kunft en vlyt, Ik had haar in myn zaal geleid; Myn huis, ja ook myn hart, fiond-toen ook voor haar oopera l Ik zou uit waare menfchen-min, Dan nam ik haar uit liefde in , Ik had haar aangenoopt myn hut toch in te loopen. Jaa Maar, ach.' Helaas, ik zag haar niet, Zy kwam voorby maar in 't verfchiet, En zy was niet voldaan, zy toonde haare trekken; Ik zal zei zy het eed'le fchoon , Daar gy myn Dichtkunft fpreid ten toon; ü uit myn vryë wil, in echte kleur ontdekken. Zy nam op 't oogenblik 't beiluit, Zy opende haar galmen uit, En zei, gy zult het nooit, in 't wanklend eindend leeven■ Want dit is waar, ei laat u raÉn, Gy zult 't nooit krygen door uw daan, Maar gy zult te vergeefs naar deeze glory ftreeven En daarom , vriend , laat uw begin , Nooit vloeyè'n uit uw eigen-min, Maar laat uw Dichtgeeft zyn voor laag benauwde zielen? Ei iaat uw Dicht-geeft, en uw zwier Niet poogen naar een Eerlaurier, Maar wil voor my terftond, eerbiedig neederknielen.  ( *7 ) Jaa knield voor my dan op dees tydt, Daar Kunft en Liefde fpaart geen vlyt; En daar het Dicht'ren Choor.u wil tot heilvloedbaanen: Het is het Choor dat 't jong gemoed, Met zang en weetenfchappen voed Laat dan uw logge drift, niet uwen invloed taanen. Maar wil voor-al toeh met verftand, In het Kunftkweêkend Neederland, Uw voegen by den rei, der groote Dicht'ren fchaaren; En wend u door 't bedryf der min, Niet deeze groote Hofzaal in, Want gy zult toch vergeefs, op dit uw oogmerkftaaren. Neemt dan myn god'lyk dicht-pence«l, En fcheft in juifte taafereel, En wil voormy toch niet, al fidderende fchroomen; Maar neem dee* penne in uw hand , Schryft dan niet ernft en verftand, En wil uw fiere drift, door dees myn invloed toonen. Ik nam toen 't zalig Nieuwverbond , Dat op Gods wysheid is gegrond , Dat door myn Chriftus komft, ten voorfchyn is gekoomen: Van Jezus, nooit volpreezen zoon Des Vaaders eer en glory kroon , Hier was ik met dat boek door vreugde ingenoomen. Ka-  C 28 ) Natuur fchonk my een nyvre geeft, Die ik lang wachtend' was geweeft/ Om in die zaal'ge leer vrymoedig intedringen; Hoe bly was myn benaauwde ziel, Toen het ten rechte tyd geviel, Om bly en vergenoegd, Gods glory op te zingen. Hier wierd ik toen juift ingeleid • U„f 1 i_ 1 . . ... ' "Cl KcumerK aer voorzienigheid Kon men op 't allerklaarft, in dit verhaal ontdekken Hier is het Somber bygeloof, Nu glad voor deeze reden doof. Hier kan myn trouwe Gids.my zelfs tot leidsvrouw ftrekken. Hier is geen tydverdryf der min ; Hier zyn geen fnorkeryën in; Hier kan men niet te min, op kronkelpaaden dooien; Maar neen dit godgewydde fpoor, Wyft ons naar 't zaalig eeuwig ChoorHier legt geen loozeilang, in't groenend gras verfchoolen. Maar, ach! wat dierb're zaaligheên , (O Schynd van de hoogte hier beneên, Het is myn Jezus zelf, die grondveft der gebouwen ; De glory-ftaat der need'righeid , Die door 't Heel-al dan is verbreid , Waar op de vlugge ziel, zich gunftryk'kan vertrouwen. (t) Zach. III. v. 9. **et  C 20 ) Het wonder daar men zich op velt, Den grondzuil van 't gemeenebeft, Is Jezus Godes zoon. Hetryk deraardfche kroonen Smelt voor Hem ; — zyn geduchte macht, Heerfchtvan geflachte tot geflacbt (rf) Des zal Hy hier met pracht, zyn Heerlykheid vertoonen. (tf) Pf. LXXII. vs. 8. Pf. XCVII. vs. j. Hier Hy nam zyn drie Difcip'len meê, Die eerft den Eüangelie vreê , Naa Hem verkondigden, met luifter-volle trekken; Zy gaan met Hem in minzaamheid , Wyl Hy zyn groote Heerlykheid , Door s'Vaders wys benier, aan hun wil gaan ontdekken. Hier ziet men 't voorwerp van Gods kracht, Die 't al uit niet heeft voordsebracht; Hier zie ik Gades zoon , op Thabors berg verfchynen; Hier zie ik mynen Vreede-vorft, Die 't Heei-al op zyn fehoud'ren torfcht, Voor wien den lofzang ryft, der blyde Serafynen. Geen wonder dan dat God, myn Heer, Naa Mozes beeld en fchaduwsleer, Uit waare menfchen-min, in heerlykheid moeft pryken Hier word die waare Heemeltolk, Verheerlykt door Gods dierbaar Volk Hier moetdefchaduwdienll, voor't echte lighaam Wyken.  C 30 ) Hier word den al ömzeegenaar, Befproeid met deeze blyde maar, Hier moet den donder, van Gods moogcnheeden beeven Wie vreesd niet voor dees achtb're ftem, Die klinkt uit 't nieuw Jerufalem; O) Wie word hier niet geleid, naar 't eeuwig zaalig leeven! Ei hoord dees ftem uit s'Hoogften kring, Bepaal uw aandacht, en bedwing, En hoord dus naa myn Zoon , — myn cenigft welbehaagerv;, Myn Zoon voor wien den Seraf' zingd, (ƒ) Eerft was Hy van hun hier omringd, En nu moet Hy de zonci' van deeze weereld draagen. Myn Zoon, myn Zoon, en achtbaar kind, (£) Ik gafU 't erfdeel tot bewind, Want ik heb U geteeld, dit moet tk U doen hooren: Laat dan het noodlot van den Menfeh, Uitloopen naa hun liefd' en wenfeh, Want gy zyt tot een Vorft, hierop deeze aard geboorenr 6 Nooit volpreezen god'iyk licht, Die invloed fchenkt, aan myn gedicht, El laat myn teed're zang niet kwetzen hunne ooren! Laat ik nu daar hef Kunft-Choor wacht, Daar ieder om dees goud' munt lacht, Ookmynenlaagenzang.aan'tDicht'ren Choordoenhooren, Eti t* J rl. 11' vc. 7.  C 31 ) En gy dan Dichfren Maatfchappy, Leefd onbekommerd vry en bly, Geeft dan myn Dichtgeeft toch de gulde Ietterfpooren! • Daar ik in 't fchynfchoon niet verblind, Maar laag hier op deeze aard ontzind, Thans myne zangen wyd' aan 't hoogfte Choor der Chooren, (6) Luc. XXII. vs. 3r, Ik zing den Vorft die 't al regeerd, Hy die ons door zyn voorbeeld leerd , Hoe datmen zyn beftaan door 'tBybel-woord kan kennen; Leer dan met my, die Hem bemind, Die deugd in 't waare leeven vind. Ach mochten wy aan 't heil der weereld ons gewennen! uw zien wy cnrutus bly van aardt. Met zyn Difoipels heen gefchaard , Hy wilde met deez' drie in liefd' en deugd verkeeren: Hy wilde zynen roem en glans', Uit zynen hoogen Heemel-trans , Voor hunne trouw en deugd, op aarde doen vermeSrea. ö Simon , wat zyt gy vereerd, 6 Petrus daar gy 't Heil-woord leerd, Moet gy dus met uw Heer, naar Thabors kringen ftreeven$ Staa vaft, houd u vernoegd en (lil, Wyl u, den Satan ziften wil, En wil toch nu den proef van uwe deugden geeven.  C 32 ) 6 Simon! Iaat uw trouw en deugd , 't Verfierfel van uw teed'r» jeugd, Door s'Heemels wys bellier, met waar genoegen blinken-J Jaa, Iaat uw hart, uw ziel en mond, Het teeken van uw trouwverbond, Niet in de wyde zee, van 't ongeloove zinken! En gy, ö uitverkooren' twee , Gebroeders van des Heemels beê, Twee telgen rykbegaafd,— twee fiersfels,— dierb're looten: Moet gy daar Jezus weelig tier', Verhoogen zyne heil-banier, Moeit gy zyn Heerlykheid op aarde zien vergrooten! Moeit gy uw Meefter, en uw Heer, Die van den hoogden Heemel neer Op aarde ziet; jaa door zyn groote gunft-bewyzen , U telkens daar meê overlaad , Moeft gy in dees zyn' glory Maat, Dan zyn verzoenend' bloet, en milde-goedheid pryzen! "Wil gy door waare zielen vreugd, Opöf'ren uwe liefd' en deugd , Laat dan uw teederhart, uit zuiv're min ontvonken; Hy is de bron van s'menfchen heil, De vreugd der Eng'len booven peil; Deez' is den fterveling uit milde gunft gefchonken.  ( 33 ) Uw Heiland, waar ge uw hoop op bouwd*, In wiën ge uw dierbaar heil befchouwd, Die U zyn gunde geeft, door reine liefde banden; Hy leid U naar dat zalig oord, Daar gy door weermin word bekoord, Daar zal zyn' minzaamheid, door reine liefd' ontbranden. (0 Deut: V. en Pf. LXVIII. vs. 9' Hier Daar word dan zyne Heerlykheid , Zyn God'lyke eer ten toon gefpreid, Daar word een wolken rots gefteld voor uwe oogenj Daar ziet gy deeze weezens-kracht, Die van de Jooden word veracht; Daar legt gy zeerverbaasd, voor Jezus neergeboogen. Gy legt op Thabors wyden berg, Die door zyn heuv'len Siön terg', En wanend door 'tbeftaan , elkand'ren wil ontvonken t Eer was op Sinai d'eerile Wet, CO Voor Israël ten toon gezet, \ Nu ziet gy uwen Vorft, op Thabors bergen pronken. Nu ziet gy uwe Wet vervuld, Daar Jezus door zyn bloet, uw fehuld En uwe zonden fmet' , uit liefde U heeft ontnoonlen J Nu ziet gy uwe Zaligheid, Die 'tMenfchdom is ten toon gefpreid, Waar door gy thans uwheil, en welvaard kundbekoomen-  C 34 ) Hier kund gy nu op Mozes beê, Het licht der Euangelie vreê., Een Priefter, en Propheet, op t' Heerlykstklaar ontdekken: Hy is gebooren uit een Maagd ; De Kóoning die hier Lauwers draagd, Zal U op deeze aard , ten zaal'ge Leidsman ftrekken, Hoe Hier is het Heil der zaal'ge vreugd, Myn Elia, zeer blank in deugd, Komt meed' ai daalend neer , zich naaftmyn Jezus voegen; Hier ftrektHy tot een held're baak, Geniet het zaalige vermaak, ' < Men vind Hem by zyn Heer, in 't zaalig vergenoegen. Hoe zaalig, zaalig was die tyd , Toen gy met glans en Heerlykheid , Omftuuwd wierd met een gloed, van luiftervolleftraalenf Hoe was uw Jezus als de Zon, DaarHy haar'Straalen overwon, En met het licht om kleed, der Hemelfche opperzaalen r Was niet uw Jezus blank en fchoon , Ja-witter als de fneeuw ten toon , an 't Hemelwelf verfchynd , met uitgebreid vermoogenr Hoe was Hy mat het god'lyk licht, Omftuuwd, voor 't Schitterend gezicht, En metdeez' glans omringd, door Godes meededoogenï  ( 35 ) Hoe was zyn vriend'lyk aangezicht, Veranderd in een flik'rend' licht, Verkreeg Hy niet dit fchoon , uit 'sHeemels opperzaalén* Hoe zaagt g'Hein met een gloed verfpreid, Omringd met s'Vaders Heerlykheid , Hoe ziet ge uw Jezus hier met fiere fchoonheid praaien* Hoe was zyn wandel deugd, en beeld t Dat in uw harte Godvrucht teeld, jaa hoe was zyn genaa" uit teed're min gegeeven Aan U; hoe zyt gy dan verplicht, Aan Jezus 't waare God'lyk licht, Waarmendanheilbyzoekt.verkrygdmen geeft, enleevenj En gy , 6 Simon , Jona's zoon , Hoe fteld gy uwen drift ten toon , Wil gy voor uwen Heer, hiereen verblyf plaats bouwen j Neen uwen waaren Zielenvrind , Die gy met zulk een drift bemind , (Kan niet op deeze aard , zyn' waar' verblyfplaats houè"n< Ach neen, die godheid die U draagd , Aan wier. het need'rig hart behaagd, Wil zyn geliefde zoon een andre plaats bereiden; Hier toe klinkt dan die achtb're ftem, Uit 't Heemelfche Jeruzalem , Dit's myn geliefden zoon. wil zyn ftaat niet benyderi. € a Al  ( 36* ) Al krygd uw Ziel op aard' een krak Hier booven is een Wolkendak, Waar uit de fiere ftem, al dond'rend' uit komt breeksn ; t' Is Jezus, 't heil van zaaligheên, Zal dan het Menfchdom nooit beneeên, Niet voor zyne oppermacht, al fidderende fmeeken. & Driewerf zaal'ge Uchtenftond , Wat kweekt gy vreede in het rond, Wat fchenkt gy aan den Menfeh het waare welbehaagen! Wat zyt gy toch gezeegend' Oord, Daar uwe goedheid my bekoord , Ik die myn Heiland zelf, myn hart heb opgedraagen! Ik, die door mynen yvergloed, Door liefde en welgezind gemoed , Ik achte mynen Heer als eenen Heer der Heeren: Maar toch , ö Jezus, jaa gy zyt, Schoon my de Weereld ook benyd, Myn eer, myn roem, mynluft, die'kaltydzal vermeeren1! Ik offer dan in 't leeuwendaal, Aan die , die in 'sPrins Maurits zaal, Door eed'Ier drift bezield, den ophef van myn zangen ; Ik leg voor U , 6 kunft'ryk Choor, Myn teed're Letternimphen voor, Wyl ik ze toco vergeefs heb ftaam'lend aangevangen!  ( 37 ) Ik zong Helaas op laagen toon , Een ander is den Lauwer kroon Gewyd, wat baat my dan dat ik nog meer zal zingen, My voegd geen galm, nog melody , Ik zong in zwakke Poëzy, En eindig afgemat, myn dichtbefpiegelingen. SIM B O LU M. Ach hoe wenfehten wy om een teeder hart en ftouter gezang, gy ö voorwerp fchenkt meededoogen aan de koelheit van myn hart en vergiffenisfc aan de koude van myn Lied. ]OUNG AANTEEKENINGEN. Thabor, veele oude Leeraars willen be- weeren, dat het den berg Thabor geweeft is, op welke Chriftus van gedaante veranderde, om dat dezelve daar omtrent geleegcn was , ik zal de bewyzen hier voor en tcegen, voorftellen, voorders my houdende aan het fprcekwoord. volgens Cicero 9 — 12. Arno Libertatem Cogitandi. Deeze berg was geleegcn, tuflehen de twee ftammen van Israël, Illafchar, en Zebulon, of wel digtby het laaftgemelde, naar de zee grenzende aan de Stad Nazareth, by de becke Kifon > aan de zyde van het Gcberchtc, en zoo veele C 3 den-  ( 3§ ) denken , over het dal Israël. Deeze berg was 30 Stadiën hoog, hebbende eerne Muur, en van booven een vlakte van 26" Stadiën. Men vind deeze gedachte by Jofephus aangehaald (in zyne oudJieeden het vyfde Boek, Cap. 1.) pok Maündrëls reize van Aleppo naar Jeruzalem: ook zegt den Oudvaader Hieronymus niet te vergeefs, in eene ?yner brieven aan de Godvruchtige Paula, Tom: 3-pag. 82 & 83. Zy beklom den Berg Thabor waar op de Heerc Chriftus van gedaante veranderd ist en wyl Chriftus in die tyd in Galileen verkeerde, waar omtrend dcezen Berg geleegen was, kan het niet in twyfel getrokken worden, of het moet deeze Berg geweeft zyn. Zie verder de geëerde kanteekenaars des Bybels over Matth. XVII. Edoch veele uitleggers meenen, dat Chriftus niet in de beneedenfte maar in de boovenfte deelen van Galileen geweeft zy omtrent Cefareén, of Cefarea Philippi. Zie hier over ügtfoort en anderen. Eindelyk veele anderen willen dat de heilige Berg den Berg Libanon was; doch dit kan, uit natuur-en-oudheid kunde beweezen worden, dat dit onmoogelyk zy, wyl die Berg geleegen was fian de uitterfte Grenzen van Syriën, verre af ten noorden van Cefarea. Rotterdam (Jen 7 Auguftus DE  ( 39 ) D E MIJL JD JLJD XGMJEXX»* ((jjunmy, ö achtb're Poëzy; Dat ik in Letterfchildery, De Mildheid, (fchaars geroemr,) ten haaren lof mag zingen' & Dichtkunft, fchenkt dan myne ltrit, Eo opend myne galme« uit, En wild door uwe kracht, myn teed're zangen dwingen' ft Mildheid! onönfchatb're deugd ! Der Menfchen , ja der Eng'len vreugd! Uw byftand kan toch nooit, aan ryk of arm mishaagen: Men (teund , ft rots, op U altyd , ft Vrolyke Mildadigheid, Des zalmen van uw roem , eeuw uit eeuw in gewaagen! Wat roemt men toch van uw kleedy, Wyl ieder vergenoegd en bly, Geen vlek, nog rimpel ziet, nog onbevlekte leeden op U , ft onwaardeerb'rc Maagd, Wyl U het gevend' hart behaagd, Eu die den fterv'ling noopt tot waare, dankbaarheeden! Wat is de fprcuk daar gy meè praald, Eu s'geevers liefde meê betaald ? Als gy den armen fchenkt verkrygd ge een ander leeven: Geen grooter Mildheid dan zoo blonk, Dan als ge een ander leeven fchonk , En gy uw zuiv're deugd, ons wild te kennen geeven .' C 4 Jaa  C 4* ) Ja ook den paffer in uw hand , Toont ons uw wysheid en verftand , Enhoe men alles juift naauwkeurig af kund meeten: Hoe dat gy gevend , gevend' blyft, Aan armen daar het aan beklyft, Op dat den Menfeh het vind door uw gedienftlgheeden! Don Waar is uw beurs , den fnoer, — die krans, — Mildaadigheid; — dien fchoonen glans, JSLan ieder Sterveling op 't allermeeft bekooren. Daar gy de armoed' heel fnood gekneld , Geeft telkens uwe beurs met geld , Gulhartig en gemeen , ja toereikt naar behooren • Wat is er op uw kruin geplant, Gy die ook de armoed' houd in ftant, Wyl uwe gulle deugd geen Menfeh kan hooren kermen: Jaa gy verzacht toch al hunn' fmart, En opend hun benaauwde hart, ~En wil jn gul beftaan, den Weeuw en Wees ontfermen! Hoe hen den teegenfpoed ook drukt; Zy gaan toch met uw' hulp, gebukt, En hoopen fteeds op U, in d'ongeftadighecden: Als gy hen dus verkwikt en fpysd, En 't hun uit zuiv're liefd' bewysd, Pan zyt gy hun tot heil, in barre teegenhecden <  C 4* ) Den vrek bemind den overdaad, Doch gy behoud den middelmaat, En doet door uwenvlyt, der armen nood verlichten: Gy haat de welluft, wulpfche min, De zuinigheid is uw vriendin; Gy leidden Menfeh tot God, door deeze liefde plichteni Gy Geen Solon , ■ geen Ariftides, Geen Koning, noch Diögenes, . Vind in zyn flil verblyf dit zaalig vergenoegen: Al heeft hy Crefus ryke fchat, Al had hy 't weereld-rond bevat; Hy kan toch zonder U geen plichten faamen voegen! Maar even als naa 't lente uur , Komt 's Hemels zoomer Zonne-Vuur, En keerd de wiffeling van weer en wind en zaaken; Zo doet gy door uw trouw' en deu^d , Als gy den fchaam'len Menfeh verheugd, Dan doet gy hen het heil, in teegenfpoeden fmaaken» Dan hoor ik U, in 't Tempel-Choor, Daar men U opheft voor het oor , En m'uwen lof verbreid, daar wil me uw roem ontleeden: U hoor ik door den Prieft'ren fchaar Vermelden, met een blyde maar, U die het fleenen hart, tot Mildheid weet tekneedeni CS Gy  C 42 ) Gy wysd door arbeid, noeft en vlyd, Het fpoor tot Gelukzaligheid , Dit wild gy tothunn', trooil, den ftérvelingen geeven: Gy wyft de Jonkheid, tot een bl'yk, Wyl d'Ouderdom fehier ftaag bezwyk'; Dan wyft gy hen den weg tot een veel beeter leeven! Rotterdam den 10 Jannuary 1784. DE ö Gy die ik myn offer wyd'! 6 Zuivere Mildaadigheid! Doe my toch déezen plicht aan Weeuw en Wees betrachten; Dat ik den fchaam'len in haar nood, Een aalmoes fchenke in haar fchoot, En ook myn arbeid paar' by haare bitt're klachten! Dan roem ik U, ö deugd , ten prys, Hier in het aardfche paradys, Als ik mach in 't genot van uwe gunfte deelen, Dan zyt gy fchoon ge op aarde woon', Der Ryken en der armen kroon, Dan wild gy 't dierbaar heil myn gunft-ryk aan beveelen!  C 43 ) D E MENSCHLIEFENDHEID. ][j)e Dichtkunft was met fier gelaat, Paar zy voor 't Dicht'ren Choor op nieuw ten reye gaat. Het voorwerp van myn poogen; En daar het zaalig geeflendom Zingd, ftaarende op Gods macht, dien blyden lof alom Van 't eeuwig Alvermoogen. En gy ft eeuwig Godlyk Wicht, Leid my langs deezen weg, naar't eeuwig zaatig licht; Leid my langs deeze zoomen , Der zilv're golfjes van de Maas, Daar'tfchomm'lend beekjeruifchtin rottenslente ftroomen, Met liefelyk geraas! Wys my, myn dierb're Poëzy, De aardfche zaaligheën, en 'sHeemels melody, By beurtverwiflelingen.' Waar is die Rotte-ftad , Daar ik u Dichtgodes van konners zie omringen , Wyl gy hun heil bevat! Vergeef my dan , 6 Dicht'ren kring, Dat ik 't genoegen roem van ftad en dorpeling; Hun voor- en teegenfpoeden ! Ik flap in 't dicht'ren Choor, Menfchlievenhed vergalt, in't ftaatfie kleed te ontmoeten, Geveft op 't glibb'rig fpoor. Gy  C 44 ) Gy ziet my vriend'lyk aan Daar ge aangebeeden word op 'sweerelds wankelpaSn, Voor Huis en Kerk Altaaren; Gy doemd de hoovaardy, En maakt den ryken buit, der toegevloeide fchaaren, Van flaaffche weelde vry! Uw arm omvangd het nut, Uw hoorn, waar uit het heil, het welzyn word geput Voor alle ftervelingen ; Dat waare vreede baard; En gy fchenkt ook vermaak aan Davids volgelingen , Daar gy hunn' fnaaren paard! Wat is uw blinkende eer, Die uwen vuift bekneld , uw roem, hoe langs hoe meer, Doet zich door arbeid paaren; Uw zuil is opgericht Op 'sweerelds wonderkloot; voor eeuwen, daagen , jaaren, Zyt gy tot heil gedicht] Gy ftierd des menfchen tyd , En leerd uw' beezighcen door noefte kund en vlyt, Hier in dit aardfche leeven: Uw doen is altyd moeyelyk, Gy doet den ryken menfeh door teegenfpoeden beeven, In 'twagg'lcnd Koninkryk! Den  C 45 > Den welberaaden menfeh, Die deeld juift mild of fchaars, naa ongelyken wenfeh; Wat kan hem beeter voegen ? Gy leid 't onvreede hart, Somwyl in angft en vrees tot 't zaalig vergenoegen, Door felde pyn en fmart! Gy die in 't Nederland, Daar waare eendracht woond, uw heil en kruisvaan plant, Ik zie u thans vergrooten, Gy zyt door kund en vlyt Gedicht, en word thans hier door braavekundgenooten, Aan Rotte en Maas gewyd ! Hoe blinkt uw mogendheid , Hoe blinkt het rein genot der gelukzaaligheld, In uw gedaadig weezen ? Gy doet uw fchaam'le deugd, Die de armoe ve-rtrood, door waare daatkunft leezen, Van ouderdom en jeugd! Hoe fchitterd uw Paleis, Dat vloed en ebbe bied ; jaa telkens reis op reis, Schenkt gy dan door uw draalen, Aan dad en dorpgenoot, In eene fchaam'le hut of Koninklyke zaaien, Daar gy hun heil vergroot.' Gy  < 4Ö\) Gy treed met diep ontzag, En door een wcidfche zwier fchenkt gy by nacht en dag Uw moed aan ftervelingen ; En toond 't gemeenebeft, Door voor- en teegenfpoed by beurtverwiflelingen, Het zaalige geweft! Hebt gy dan weedergaa , Is uwen roem gefticht op 't bleek Kalvaria, Ziet men daar uw vermoogen? ö Ja, 6 Praaiende Vorltin, Gy toond den fterveling door uw aanlokkende oogen* Óp aarde het gewin; 'k Neem dus den zangftryd aan, Door u, 6 Poëzy , wil ik ten reye gaan, Den Parnas mee beklimmen; Maar ach wat ongeneucht, Zie Ik thans voor myn oog't zyn enk'le herfenfchimmen, Voorfpeld door deeze deugd! Zou ik die Majefteid, Steeds roemen op myn. lier met-echte vrolykheid, Voor fterfelyke ooren ? Maar neen, die melody, Is my niet, _ maar Helaas, aangrooter vriend befchooren, Der fchoone Poêzyl  < 47 ) Ik zing op laager toon, Een ander van haar kund, is toch den lauwerkroon, Door 't God' geheiligd zingen , Gewyd door haaren gloed, Hy kan door haar beftaan in d'heil geheimen dringen, Van voor- en teegenfpoed. Gy Ik zing het heil der aard , Die zeegen aan den menfeh in teegenfpoeden baard, Gy word van hun verkooren; Gy mind een liefde gloed, En kund het geevend' hart door uwe drift bekooren, Tot waare heldenmoed! Gy toond door uwe kracht, Niet flegts 't gevoeloos hart, dat menfehen min veracht Om liefde te ontfehaaken ; Maar gy toond aan uw Gunftgenoot, Uw teederlicvend heil,, •— die wild gy waardig maaken, Wanneer men u vergood! Gy toond uw fleren moed; Wanneer aan s'moeders borft, den zuig'ling word gevoed 9 Kan zy van haar niet fcheiden: Gy wekt hun hjer beneên, Om 't huppelende krooft v'oorzichtiglyk te leiden, Voor 't vallen op den fteen.'  ( 4« ) Gy trooft 't angftvallig hart, Gy geeft den zieken heil in lang benauwde fmart, Gy wild u niet onttrekken; Gy die uw glans verfpreid, Ziet men den Efculaap, hun pyn en fmart ontdekken, Door zachte teederheid! Wyk Men zie 't vernuftig brein, Door u , Menfchlievenheid, word ftaale harten klein , Men kan door u befpeuren, 't In armoe geevend' hart, Die zal een milde hand, nooit hun onwaardig keuren , In felfte pyn en fmart. Gy trooft het gantfch heel-al, Uit uwe volle beurs; by 't nypendft ongeval Ziet men u vlytig werken ; Gy fteund d'orde der natuur, En doet uw menfchen-min op 't allerklaarft bemerken, Door 't wonderlyk beftuur! Gy fchenkt den menfeh in nood , Den armen fchaars bedeeld een ftukje voedzaam brood, Daar kan zy zich meê voeden; Gy toond des Heemels raad, En wil zoo lang gy kund , den fterveling behoeden , Daar gy hem gaade flaat!  ( 49 ) Wyk dan , 6 wreedaards, die de vreugd Der fiere weelde fmaakt, vervreemd van 't waargeneugd^ Wild gy hun niet bedeelen; Gy ziet den fchaam'len zeer gekneld, Nog wild gy hunnen nood door uwe gift niet heelen», Gy kleeft te vaft aan 't geld! D Menfdi- 'k Hoor hoe de fchaam'le armoe fchreid, Daar zy heel fnood gekneld, om teedre hulp verbeid, 'k Zie wangunft met hen fpotten: 'k Zie dat den vrygeefl lacht, Die wil uit fier vermaak zyn buurmans lam verknotten* Met Koninklyke kracht. 'k Zie met vreugd de Iykbus naar Geplaaft door de armoe, menftapeldze op]elkaar; 'k Zie hen van graavers draagen : Den menfeh, die leefd in wildernis, Die kan geen beeter graf zyns evenmenfeh behaagen, Wyl hy 't niet waardig is. Zoo gruuwd den Avarus dan voor De waare menfehen-min, zyn hartbezwykthier door, Hy kan geen deugd betrachten; Hy acht geen waardig neerlands bloed , En wil nog deeze deugd in zyne borft verfmachten, En treeden met de voet.  ( 5o ) Menfchlievenheid, uw milde hand , Zje men door Koopmanfchap, by Rott' en Maas geplant» U zie men aldaar groeijen, Men zie uw voedzaam graan, UwJachend' ooft, ziet men al dartelende bloejen, En aan uw tafel' ftaan! Uw kleed verwarmt en bedekt, Wyl gy in 't morgen-uur hunn' noeften arbeid wekt, Daar door kan d'armoe leeven ; Gy fchenkt hun dat hen voed , En wil door uw beftaan den fchaam'len hulpe geeven, In wrange teegenfpoed. Indien de mildheid blyft in (land, Drukt nooit de gierigheid het kwynend Vaaderland, Zy blyft het tot een raader , De Weduw' tot een man; Het ouderlooze wees' tot een ontfermend vaader, Uit wie haar oorfprong kwam , De lieve Kindertong, Pleit toch op uwe hulp, hoe teeder en hoe Jong, Wil u ft Mildheid kennen; Het weet door dankbaarheid , Zich aan uw boezem toch uit waare licfd* te wennen Wyl t' bijjg'lend' oogje fchreid !  C 5i ) 'k Zie het teer aanvallig kind , Dat van zyn ouders toch zeer liefd'ryk wierd bemind» Op u met aandacht Haaren; Ik zie hun lydend hart, Om u, ó Mildheid, in het bly vooruitzicht waaren Wyl gy heeld hunne fmart! D a Gy doet het kinderhart, Door traanen van de deugd dat om haar ouders wart Uit Liefde Eerbiedig vreefen Gy leert ö blanke deugd Met waare Ootmoedigheid 't vol Zalig opperweefen Vol heerlykheid en deugd Men wyft hun meenigmaal Naart' Franfch', of britfche pronk, t'is louter beuzeltaal* Men kan t' by u niet treffen; Gy zyt myn achtbaar beeld, Men kan niet buiten u iets weezendlyks bezeffen , Wyl gy zyt meegedeeld ! Den Jong'llng heet op kundigheên Wil door t' hiftory blad zyn arbeid klaar befteSn , Gy kunt zyn harte binden; Hoe ruim gy telkens voed Hy vind in d'armoe een Egtgenoot of vrinden Uw mildheid hem behoed  ( 52 ) Gefchied'nis tuigd van uw daên, Reeds in t'hiftory blad, de jeugd kan zich vemen Gy hebt uw heil bevochten, Toen fpanjes Krygsbeleid, ' Met haar vooruitzicht, niet op vryheids hoed vermochten, Gy toonde uw needrigheid, De Maar hoe, flaa ik het oog, Op Roomens tempelbouw den trotfchen wolkenbooe Of op die fiere helden; Aloudheid, gaa my voor En leer my ook den roem, - der Vorften roem vermelden Op 't Vaaderlaudfche fpoor! Gy die door kunft beleid, In dit gezeegend oord die weldaad hebt verbreid, God is die God der Gooden; Hy is die Majefteid Hy fchenkt uit zynen troon , de armoe in haar' nooden, Uit liefde en dankbaarheid .» Gy dierb're deugd, — myn pand, Die door uw dierbaar heil de armoe houd in fiand , Ik roem uw teederheeden; Ik roem geen dwing'Iandy , Maar zal met groot vermaak myn tyd en vlyt befteed In heemelfche waardy!  C 53 ) De Emanuël uit menfchenmin , — Den borg van 't heil verbond, komt hier ter weereldin Hy daald uit s'Heemels kringen ; Hy legd in 'tneedrigBethlehem; Hem word thans toegebracht den Lof der Heemelingen Met onnaavolgbr'e ftem. God Hem wierd die lof gewyd , Van zaligheid en vreugd, — Hy heeft van tyd tot tyd Voor zondaars moeten lyden; Naavolgers van het Lam , RoemddanuwBond-God, — door t'lang naduurigftryden Geraakt gy uit de Vlam. Gy Bethlehem, . gy Ephrata Gy bootft het Erfdeel van Judaa's kind'ren na Uw'oord zal men waardeeren ; Daar gy den God en Menfeh , De waare Immanuël, tot Zions heil wil eeren , Gy fchenkt Hem naar hunn' wenfeh! Gy die de vreugd geniet, Aan wie dit teed're Kind de zuiv're lachjes bied, Schenkt Hem uw eerftelingen; Door de ongemeeten lucht, Laat toch uw Fieren toon door t'ruim der wolken dringen Met onbedreeven vlucht i D 3 God  C 54 ) God gaf dit waardig pand, Door zyn menfchiievenheid blyfts'weerelds rond'Jn ftand "* Door zyne zaaligheeden, Ja, door zyn'wonderkracht Heeft Hy aan 't Kruishout toch al martelend' geleeden Tot Hy riep t' is volbracht! Tuicht Tuicht Chriften Bybelboek; paar praald menfchlieveodheid by t'keurig onderzoek, In teederminnende oogen , Deez onüitputb're bron Mift nooit uit dankbaarheid haar Invloed of vermoogen Als t'ftraalen van de Zon! Tuicht achtbre Heiligdom , Jn u blinkt deeze deugd, door vuur of wolk-kolom, By morge of avond klanken, Dan hoord men door uw' gloed , In t'achtbaar Beedehuis de liefdeplichten danken, Van t'teergezind gemoed! Tuicht achtb're Prieflerfchaar pie deeze deugd aanpryfl met heilig Feeft gebaar; Gy weet haar te verheffen, Acht gy geen vleyery, ' 5 Neen, eene milde hand kan ook den dryfveer treffen Per burger Maatfchappy!  C 55 3 Tuicht Vorften van den Raad, Vind men geen menfchenliefd' daar uwe pleitzaal Haat, Of hebt gy die verlooren, Kan dan het dobb'rend Vaaderland, ■ Van u , die hen behoed geen milde gaaf bekooren, Gefterkt door uwe hand! Gelukkig zyt ge , ö deugd, 6 Ja, Menfchlievenheid, gy zyt der menfchen vreugd , Hier hoord men van u fpreeken ; Tuicht roemryk Rotterdam Gy zyt een voorbeeldsles , tervisfchershut, tentceken. Toen vlyt het hart innam. Roem dan, ö Neerlands Batavier, De gunft voor t'Vaaderland is 't, die uw feheedel fier, Gedrenkt uit volle bronnen, Met liefde en vroolykheid; Hebt gy nog in dit Jaar den hoogen prys gewonnen, (7r) Der Menfchetievenheid' Ik zie de Heemelfchoone Maagd Die de armoe in haar' nood, met teed're hulpe fchraa'gd» Ik zie haar weer verreezen , Uit teed're menfchenmin, Word zy hier voorgefteld, —wie fehetft het deftig weézert Vün myne ziels vriendin! Ik fa) In den Jare 1779 toen er voor de Diaconie Schoo'en gecoilefteerd wierd de Somma yan byna feven duizend gulden. D 4  C 56 ) Ik zie het edelaartig kroofl, 'K zie hier een Dicht-gefchenk dat de armoe zoet vertroef!, Dat Rottens Choor aanvingen .- In t' hach'lykft Jaargebied , Word ik nu aangenoopt om s'menfchen liefd' te zingen , Den wrekaart baat het niet. Toef, Het Choor wekt my het hart, ,'1'ot eene milde gift den armen in haar fmart, Blyhartig meé te deelen; Hun denkbeeld gaat my voor, Mogt dan myn teed're zang hun kiesheid niet verveelen Op t'waare Dicht'ren fpoor, Ach dat ik dan door oeffening, Datvreed'en kunde teeld dees waaarheid dan bezing, ö Rotte en Maas poëeten .' 6 Dichtkunft, fchenkt my weetenfchap, En doet my naar den eifchfchoorvoetend' binnen treeden , Tot deezen hoogflen trap j Myn krachten zyn te kleen, Daar ik nu dingen wil naar Rottens eertrofeen , Om mildheid te bezingen ; Ik zing die blyde maar Ik zing der Menfchen liefd' in dicht bcfpiegelingen, Door ftemmen , zang , en fnaar.  C 57 D Toef, toef myn Poëzy U paft geen lauwerkrans zet geen meer wieken Dy, Gy moet toch voor hun wyken; Zyn arbeid word betaald , Van hem die met den munt zeer heerlyk ftaat tepryken, Die heeft den prys behaald. BYSCHRIFT OP DE MENSCHLIEFENHEID. Menfchlievenheid, by God een deugd en offerhand Voed daaglyks door haar'hulp den weduwen en weezen; Zy kan dan tot hun nut d'armoe ftaag geneezen Zy is de waare fteun van Kerk en Vaaderland 6 Neederlander geeft dat zal u nooit berouwen, Gy kund dan door dit doen op Goëls gunft betrouwen Rotterdam P. D^ DIER. DIER. ZINSPREUK. Wie ziet in d'armoe al geevende zich bereid ? De fteun van 't Chriftendom ,de Menfchehevenheid.  C 58 ) DIERBARE BYBEL. Vry gevolgt naar het Proza van den W EL-Ee RW aarden H E E r B; Broes, V: D: M: te A m s t el- d a m 2e. d eel pag. 85. ]J3ierb're bybel my zoo waardig, Zaalig, zaalig vry gefohenk, 6 Wat vind ik toch al zoetheid, Als ik om myn Bybel denk! Dierb're Bybel, fchat van liefde, Troofteres in myn verdriet Ach! wat vind ik hier al fchatten , Schatten die God my aanbied! Neen! geen paarlen op deez' aarde, 't Ophirs Goud hoe fchoon hoefyn Kan 'er by myn-dierb'rc Bybel, Thans te vergelyken zyn; 't Is het woord van mynen Vaader, Om nauwkeurig gaa te flaan, Wie de zaaligheid wil zoeken, Die vind hier zyn wenfch voldaan. Dierb're Bybel heorlyk voorwerp Van Gods algeduchte macht, Hoe gewichtig zyn uw' eiffchen, Hoe ontwikkeld ge uwe kracht, Gy zyt toch altyd myn vreugde, Waar ik thans myn heil in zoek, In U, myne dierb're Bybel, Godgezaaligd , heilig Boek, Vind  ( 59 ) Vind ik toch genaad' en glanfien. — Ja de krenking van Gods recht, Word voornietige Adams Kind'ren, In zyn dierb're Zoon beflecht, Is dan Chriftus met zyn Vaader , In de vroege Morgenftond, Door genaade, dan bevreedigd, Met het gantfche wecreld-rond.' Strekte dit, 6 Zee van wonderen , Tot myn ecuwig welzyn , niet Ach dan was de zoen van Chriftus, Voor my te vergeefs gefchied! Moet ik niet ö dierb're Bybel Onderwerp van deugd en plicht, Niet uw fchoone glanfen roemen In dit ondermaanfch geftigt! Glansfen daar myn oog op fcheemerd , Daar d'Eng'len blind op zien , Jaa gy wild uw ziels geheimen, Ook den Sterveling aan bien, Uw verrukking doet my bloozen, Uw verrichting geeft my ftof, Is den Bybel my gegeeven, Dan zing ik tot haaren lof! Weg dan welluft, roem, en reeden, Weg dan morrend ongeduld, Gy toch, myne dierb're Bybel, Zyt het die myn hart vervuld. Dat de bron van uwe liefde , Toch verkwikke myne Ziel, Dat de grond van myn verloffing, My nu eens te beurte viel, Door 't gebruyk van U myn waarde Bybel, die ik 'thoogfte fchat; Gy toch zyt in 't aardfche leeven Die myn Zaaligheid bevat! Dier-  Dierb're Bybel, myn vertrouwen Onverwelklyke erfenis, Die beveiligd zyt ter eeren Van die God die heilig is! Dierb're Bybel, welk een Blydfchap T Die myn Kooning altyd gaf, Bundel van gerechtigheeden, Gy toch zyt myn Kroon en Staf, Gy toch zyt een fteun van 't leeven, In eens Chriflens vallen grond. Daar hy zynen God en Schepper , Staam'lend loofd met hart en mond! Mag ik vraagen, welk een voorftel is 't! Daar gy my op onthaald ? Is 't de Weereld vol van fchatten Daar uw wysheid dan mee ftraald? Is 't de grootheid van het leeven? Welk een waare Zielen ruft, Word 'er door uw teeder voorbeeld, Iets in 't booze hart geruft? Mag ik vraagen welk een voorbeeld , Is 't in waarheid of in fchyn, Doet gy myn verlofier kennen , Kan hy zoo behaag'lyk zyn? Is myn Jezus dan te kennen , In U dierbaar Bybel woord, Moet ik duizendmaalen vraagen, Hoe hy myne Ziel bekoord? Jaa zyn teedreZiels omhelzing, Zyn daar toch bewyzen van, Toen hy my uit Abelmezech riep Tot 't Heemels Canaan Ach dit woord is my een lampe Jaa een licht voor mynen voet! Schoon my veele duizend rampen , In myn vreemd'lingfc'1ap ontmoet, Jaa  ( 61 ) Jaa die woord is mv een roe^i Tot ik aan IanH' nn ja .„« Hoe ik ook al mooge dobb'ren ' Op de baakenloozen Zee. Dierb're Bybel my zoo kombaar, Myn vertroofting 'dag en nacht Gy zyt my altyd tot blydfchap Byhet kirren in myn kracht Oytochzyttotmyn vertroofting, By den dag myns ongeval, Uw bemoed'ging geeft my gronden , Schoon ik toch eens „erven zalGy brengt leeven in myn harte, Tot aan 't naad'ren van het graf Dan tree ik den Heemel binnen, Schoon de hooge wysheid gaf Myne Bybel, my zoo waardig, * Waar ik in myn druk vergaan Dan had gy tot myn vertroofting, In myn vreemd'lingfchap voldaan Dan deed' gy uw voorraadfchuuren, ' Oopen, voor die gy u'itgeeft Gy fchenkt melk voor Zuigelingen, ' Spyze voor die van U leefd Gy verfterkt teedre harten, ' Geeft den Blinden het gezicht Die in duifterheeden dwaalen, Schenkt gy 't eeuwig zaalig Jicht! Mynen Bybel, gy myn waarheid, Leid mytot het zaalig Ohoor, Weeft my tot een waarheids borg In het vuur en glibbrig fpoor, Zyt  ( 6a ) Zyt my tot een vaften gordel, Wyft my de gerechtigheid , Dat myn zonden door myn Jezus Zeeker worden vry gepleit! Moedigd my voor uit ten ftryden, Leerd my toch voor al dat goed, Hoe ik toch ten allen tyden , Dankend', biddend' waaken moet! Ja als ik U eens doorblaader , Dan ontmoet ik nood en vreugd, En dan eens weer zorg tot weenen , In U God'gewyde deugd! Gingen veelen tot God naad'ren , Door de werking van Gods Geeft, Gy ,myn Bybel, zyt myn blydfchap , Mynen toetfteen 't aller meeft! Gy zyt waardig dan de fchatten , Die de vrygeeft Uontzeit, Gy wyft ons de trooft en vreugde, . Heemel, hel, en eeuwigheid. Mynen Bybel, bron van liefde , Uit u t ftAep ik myn vermaak,' 'k Min uw liefde , — vuur'ge liefde, Daar myn harte fteeds door blaakt, Van U leer ik, — ik omhels U, Ik geloov' U , — hoe kan 't zyn, Wyl ik U de voorrang fchenke, Booven menfchelyke fchyn: Gy toch zyt my altyd dierbaar, Ja ik roem U dag en nacht, Uwbelofte, ó dierb're Bybel, Is 't alleen daar ik op wacht!  C 63 ) Ik prys dan uw waar vermoogen, Dat een God'lyke oorfprong heeft , Van myn Goël, myn Verloffer Die hier booven altyd zweeft! Ik ontmoet verborgenheeden, Die hier ondoorgrond'lyk zyn, Ik zie hier myn Jezus praaien , Booven 'sweerelds Zonne fchyn! Ik hoor hier de faamen ftemming Juift van Mozes, en het Lam, 't Welk voor 't vervallen Mensdom, Hier op deeze Aarde kwam'. Ik roem deez' verborgenheeden , Welkers heil den volke raakt. Die door uwe gloênde Straalen, 't Licht des Eüangelie fmaakt Uw getuigen die zyn God'lyk, God'lyk zyt gy Bybel woord , Dat myn teed're ziel en zinnen , Ja myn gantfche hart bekoord! Inu vind ik, dierb're Bybel, Veel gewrochten van Gods hand. Die Hy op den wenk zyns willens, Door zyn allergrooft verftand Heeft beveiligd op deez' aarde, Tot zyn' eer heeft Hy t'verricht, Hy liet lamm' en kreup'len wand'len, Blinden fchonk Hy t' lieflyk licht, Dooden riep hy uit de graaven, t'Eüangelie wierd gehoord. Wat zal Ik dan meerder zeggen , Gy toch zyt Gods eigen woord? Zal ik aan de waarheid twyffelen, Is Gods woord dan geen verhaal? Ja, = het is voor jood en heiden, Deez' verioifers eigen taal, 0 Be-  C 64 ) ö Befchouwing van veel wond'ren op het moordziek Golgotha, Gaan wy, myn beminde Jezus , Dragend' t' Kruishoud agter na! Is Gods zoon! dan niet geftorveu Voor de zonden van t' heel-al, Daar Hy zyn verkooren volk Van den dood verlofien zal ? Was Hy toch niet in zyn leeven , Veel der Jooden fmaat en fpot, Maar tot heerlykheid zyns Vaders, Kracht en wysheid van zyn God? Kracht en voorbeeld van zyn waare Teêrgeliefde Christenfchaar, Die den dood al mart'lend wachte, Ziende op deez blyde maar, Van de grond van hun vertrouwen , Achte zy geen wrecde nood, Jezus zou hun huiper weezen, In het naad'ren van den dood. Zy verwachten dus geen fchande, Neen zy baaden voor Gods troon, Ja zy preedikten deez' waarheid , Jezus is Gods eigen zoon Jezus is ons anker zelfs, waar zich onze hoop' op bouwd, En wy preediken deez' leere, God die heeft t'oni toevertrouwd, Om deez" borg uit God'lyke oorfprong In deez' Euangelie leer, Voorteftellen aan den zondaar, Als hun God vergeevend' Heer, God vergeevend', doch wat zeg ik, Ja Hy is t' die ons bekoord, Daarom preed'ken wy deez waarheid, Als ons go'ih eigen woord , Dier;  C 65 ) Dierbre Bybel, trooft der waarheid, Invloed fchenkt my nu geweld, Wyl gy booven and're fchriften Als myn waarborg word gefteld, Kracht der waarheid , — vuur en haamer , Godes fcharp tweefnydend zwaard. Dat in myn benauwde boezem, Veeltyds zaaligheeden baard! Uw vermaaning, uwbefliering, Uw beftraffing fchenkt my trooft, Daar ik door u, myne Bybel, Dikwils myne klachten looft! Wat ik leeze, wat ik zoeke, Ik vind altyd vroeg en fpaa, In u myne dierb're Bybel, Vonken van Gods heilgenaa, Gy zyt fmaak'lyk , gy zyt welkom, Gy zyt die myn hart bekoord, Ik moet dan myn Bybel noemen, Godes eigen dierbaar woord! Rotterdam. i?83- P. • •  C 66 ) D E V JU T Gf JE JE & T. Wietwyfeld aan Gods Wet, geftaafd door het verbond? Wie kan het waar beftaan , by zyne reeden voegen ? Wie vind in 't reeden licht, het zaalig vergenoegen? Wie zoekt die waare vreugd , op eenen vallenen grond ? Wie volgd ook vrouw natuur, naa haaren wyzen mond ? Wie doet den heelen nacht, niet aar's danletterploegen? Wie fmaad de Chriften leer, door 't waarheid folt'rend zwoegen? Wie lacht om t'wys beltuur in morge en avondftond ? Wie vreesd niet voort' beftaan van Heemel ,hel of dood? Wie fmaakt een zeekerheid in t' nypen van die nood? Wie wil om God, noch dienft, noch t'waare oordeel ge even? Wie boogd op zyn beftaan als eene zeekerheid? Wie word het fhood bederf zyn lichaam toebereid? Het is een vrygeeft zelv' in t' bloejen van zyn leeven R. U O-  C «7 ) M O Z E 'S JL O JF Z JL W G. Loofd Israël, Loofd den Heer der Heeren , Zingd Hem verheugd een need'rig lied ; Zyn' Hoogheid moet me alom vermeeren , Wyl men zyn groote almacht ziet! Hy is den Heer der Leegerfchaaren, Wat fterv'ling kan Hem evenaaren , Wyl Hy zyn Israël bewaard ? Die Pharaö in Zephons waat'ren , Den Ruiter en het Paard, hetHeirvanls'rels haat'reri, Heeft in de zee gefchaard ! Loofd Israël, Loofd den God der Gooden, Hy is myn kracht, — myn need'rig lied; Hy is myn heil, in al myn' nooden, Hy die de fchelfzee vry gebied! Hy is myn God, Hem wil ik pryzen, 'K hef t' lied aan op deez' dankb're wyzeri, Tot eer van deezen ftrydb'ren held! Ik zal des Heeren lof dan zingen, Ach mocht myn dankbaar hart.door lucht en wolken dringen Wen ik zyn lof vermeld!  C 68 ) De Heer, die heeft in zee gedreeven. Door zyn' alomgeduchte macht, Het machtig heir genoopt tot beeven, Wierd in de fchelfzee omgebracht: De pylen van Gods gramfchap droopen; Dea afgrond deed haar' kujlen obpen, En fcheurde door den Oceaan: De zee kwam druifchende van booven, Om Phar'oos waagenfpuis, van t' lieve licht te ontrooven, En hen te doen vergaan. Gy hebt uw rechte hand verheeven, Gy fpreid' de volken eenen glants; Gy hebt hun t' licht tot trooft gegeevcn, Aan den azuuren Hemel-trans: Zy die uw' hoogheid weederftondcn, Hebt gy hier door de zee verflonden; Het machtig heir van Phar'oos hand Hebt gy hier van den troon geftooten; Gy leidde uw dierbaar Volk, ten fpyt der vloekgenooteir, Naar het beloofde land E a Gy  C 69 3 Gy hebt door d'adem van uw leeven Uw uitverkooren volk gefchraagd; De waat'ren wierden voordgedreeven Door t' ftroomen wierden zy gejaagd , Wat zyt gy, God, wat's uw vermoogen , Den afgrond wierd voor aller oogen Gefteld tot een ruim wand'lend pad! De norfche zee kund gy beteug'Ien, Daargy het vluchtig zwerk gebied, opArends vleug'Ien, • Wyl gy 't al omvat! Wat zeide Pharao in deez' tyden? „ Ik zal die thans myn ryk ontëerd „ Vervolgen , t'zwaard aan myne zyden , „ Ontziet niet die het licht beheerd; Ik zal der volken bloed doen ftroomen, „ Niets zal myn fiere wraak ontkoomen , „ De zee behoed my voor t' bedel; h Ach dat niet het voorwerp van myn poogen „ Geduifword door den vloed,ik vel door myn vermoogen, „ Het weerloos Israël" E 3 De  < 7° ) De wind uit 't weden aangedreeven Bedekte Phar'oos volk in zee; 't Was Israël door wiens herleeven, De golven 't fchreidend' kermen deê. Gy hebt het heir van Phar'oos volken Bedekt in naare afgronds kolken, Zy zyn gezonken als het loot, Dat neederdaald in 't ruim der golven; Gy hebt door uwe kracht, hen in de zee gedolven Ja in het meir gedoodi „ 6 Grooten God , o Alvermoogen , „ Wie is als gy in heiligheid! „ Gy hebt t' heel al uit niet omtoogen, „ En hebt uw volk door kracht geleid! „ Gy hebt die Israëls roem verdrukten, „ En hen uit hunne wooning rukten, „ Door uwe alömgeduchte macht, „ Doen fidd'ren door uw mogendheeden , „ Ach dat uw grooten haam, van Israël wierd beleeden, „ En lof wierd toegebracht.' . Uw  C 71 ) „ Uw rechteharicl uw groote fterkte, „ Die door uw goedertierenheid , „ Het heil van Isrëls volk bewerkte , „ Heeft hen In gunfte begeleid, „ Gy hebt uw volk tot eer verheeven, „ En geeft hun een veel beeter leeven, „ De wooning van uw' heiligheid, „ Het Canaan met haar landsdouwen, „ Om daarvan vry van nood.des Heeren gunftt'aanfchouwen » Wyl gy 't hen hebt bereid ! „ De volken hebben in die tyden , „ Uw machtige arm alöm gehoort; „ Zy zullen uwen roem belyden, „ Wyl uwe almacht word vergrooot : „ Tot Edom zal men in deez daagen „ Verbaazend naa die Godheid vraagen, „ Hoe is des paleftiners land „ Met naare beevinge omvangen? „ Der MÖabiten Vorft, het Canaan werd zeer bange , Gy bied hen teegenftand! K E 4 Da  C 72 ) De vrees kwam uit haar donk're hooien „ Op hun met allerwreedst geweld; h Gy hield uwe almacht niet verfchoolen. „ Wen gy uw Godheid paaien Held: n Uwe macht was niet te ontrukken, n Gy deed hen voor uw Israël bukken, „ En zy verdomden als een fteen, „ Tot uw volk, door uw vermoogen, „ Dat gy verworven hebt, geheel was doorgewogen, » Door uwe macht alleen. » Niet ongclyk een trotfche Ceder » Die men plant op onze erfenis, „ Brengt gy uw volk allengskens weeder; „ Tot in uwe erv' die heilig is .„ Gy hebt gemaakt tot hunne wooning, „ De plaatze van uw heilvertooning, t, Dat 't hen tot heiligdom verftrekt; „ Het volk dat uwe handen dichtte, w Wyl gy 't door uwe macht, by dag en nacht verlichtte, „ Dat hebt gy hier verwekt; De  » c 73 y De Heer die in onmeetb're perken, Regeerd de rollende eeuwen door, Heeft Phar'o, door zyn wonderwerken Geleid in 't glibb'rig waterfpoor; De ruiter, paard, en zeegenwaagen 't Wierd alles door de zee verflaagen, En weergekeerd op Gods bevel; Doch Jacobs volk ging door de ftroomen, En zyn tot Meriba, het lyfsgevaar ontkoomen, God ftreed voor Israël. ;'fi,fisc!t''t Si - •' | Rotterdam 1784. P. R. E 5 HET  C 74 ) HET B E R O WW VAN JUDAS. ondankbaarheid, ik heb myn Heer verraaden Myn Heer en Meefter, ach! ik heb myn luft geboet; Dit zal myn bange ziel, voor eeuwig, eeuwig fchaad'en, Daar'k nu ontferming mis in zyn verworven bloedt! * * * 'k Gevoel alrce het lot, van Goëls blixemgloed, De donder valt op my met helfche vloek belaaden ; Der zilverlingen zucht, die heeft myn hart gevoed; Helaas, — ondankbaarheid, ik heb myn Heer verraaden ? * * Ik ben met zond' en fchuld doorfnoodegruweldaaden , Befmet, wat zal ik doen? daar komt dathelfchgebroedt" Dat fpoed zyn gangen , om my eeuwig te verfmaaden ; Myn Heer en Meefter, ach! ik heb myn luft geboet'; * * * Wat is die zielen fmet, die in myn boezem woed ? Waar kan ik dus myn hart door fiere wroeging baaden? Een ftrop die is genoeg, dan eind' myn tegenfpoed, Dit zal myn bange ziel voor eeuwig, eeuwig fchaaden! Maar  ( 75 ) Maar zal ik myne ziel, wanhoopig dus verzaaden , Daar ik geen voordeel vind' in 't aardfch' nog 'sweereldsgoed 6 Ja gy mynen geeft moet altoos my verlaaten Daar gy ontferming mift, in zyn verworven bloed! D E Ondankbaar gruwelftuk, ik gaa met fleren moedt; Ik min het wanbedryf daar 't eerft myn ziel moefthaaten . Ik gaa dus naar myn eind — dat deeze ftrop u boet, Dat ik rampzaal'ge nu my eind'Ioos moet verlaaten! Helaas, — ondankbaarheid, ikheb myn Heer verraaden^ Myn Heer en Meefter, — ach ik heb myn luft geboet; Dit zal myn bange ziel voor eeuwig, eeuwig fchaaden, Daar 'k nu ontferming mis' in zyn verworven bloed! Rotterdam 1784.  < 76* ) D E GOXDVRUCMTXGE OP ZYN S T ER.FB EB, ALLEENSPRAAK. Myn fchreeden gaan naar de eeuwigheid Dien overgang is my bereid . 'k Zal daar noch dood noch helle vreezen; Myn Goël moet verlosfer weezen ; 8 Weereld, daar gy glansryk pronkt, De Jeugd door uwen luft belonkt, Gy lokt my niet gelyk voor deezen, Mjn Goël moet verloffer weezen ! Weet dan, ö duivel, dood, en hel, Dat ik ten Heemel gaa', - vaar wel, Des zal ik uwe macht niet vreczen Myn Goël moet verlosfer weezen!' Ennu myn vleefch, ik gaa dan heen, Uw vreugde ftrekt my tot geween, Want hier toe is myn heil verreezen, Myn Goël moet verlosfer weezen! Neem  C 77 ) Neem dan myn leeven weg, ö dood, Ik zie van verr' myn Abrams fchoot, Dit heil is uit myn oog te leezen, Myn Goël moet verlofler weezen! ^£ ^ Ik flap dan dus in de Eeuwigheid , Het heilgoed is my reeds bereid; 'k Zal daar noch dood; noch helle vreezen, Myn Goël zal verlofler weezen! Rotterdam den 4 February 1784. D £  ( 78 .) D E CHRIS TEN ALLEENSPRAAK. Ik Ieev geloovi g met myn God Myn Jezus is myn hulp en lot, Weg weereld met uw fchatten; Myn Jezus is myn God en Heer, Die geef ik altyd roem en eer, Hem wil ik toch bevatten; Myn zon, . ö flron Mag ik leeven, u aankleeven , En u roemen , Ik zal u myn bond God noemen! * * * Gy zyt myn God myn hoogfte goed, Gy fchonk aan ons uw dierbaar bloed, Dies wil ik u dan roemen; Geeft gy genaa , ik ben gering, Schoon Ik uw waarheid laft'ren gin°- Ik wil de weereld doemen Ik moet, al 't zoet, Van deez weereld, fchoon bepeereld, Toch maar haaten, Ik moet ö God het al verlaaten!  C 79 ) Ik was by myn geboorte als 't veld, Dat'door het onweer was ontfteld, Scheen byna afgefneeden'; Doch gy ö God uit Menfchen min, Bliesd' my den leevens adem in, Gy hebt my niet vertreeden; Myn pak, te zwak Om te wonden, — door myn zonden, Regt te dekken, Gy zult toch, ö God my trekken! * * * Weg Weereld dan, met uw getier, Myn Jezus is myn heil-banier, Die zal toch zeegenpraalen; Wyl Hy myn harte tot zich trekt, En Hy toch mynen yver wekt, Dies moet gy neederdaalen,' 'k Heb hier, 't beftier, Van myn Vaader, — die ik naader In deez' daagen, Heeft Hy 't oog op my geilaagenï Ea  C 80 ) En dus o weereld ik gaa voord, Myn Jezus die myn hart bekoord, Leid my naar de opperzaalen, Myn Jezus heeft voor my voldaan , HY nam my voor zyn eigen aan, En wild myn' zond' betaalen: Het fchoon — den Troon, —'t Vaft opbouwen, — het betrouwen, Door 't aanklampen, 'k vrees dan voor geen onheil, rampen ï * * * Dies wacht ik willig naa den dood, Myn Jezus helpt my uit den nood , 'k Zal my in Hem verblyden; Ei komt dan glansryk' morgenfterr'. Ik zie myn Goêl al van verr', Ik wil Hem hier verbeiden: 6 Heer! — 'k begeer, Vroeg en fpaade, uw genaade, En te zingen, 't Heilryk lot der gunftelingenl  C «i ) Dan koom' ik in dat Heemelhofy Daar zing ik altyd uwen lof, Op blyde Cherubs wyzen: Ik zing daar bly Haleluja, ö Vaader , -— Zöon , — het Amen , —< ja , aai Om 't door uw geeft te pryzen, 'k Verbly, . daar by, Heer der Heeren , — dat 'k zal leerén U te pryzen, Op der vrolyke Eng'len wyzen! Rotterdam «en iS February. 1784  ( 82 ) AAN DE DOOD. O wreed Tyran van 't Menfch'lyk leeven, Die men met naare angft verbeid; Gy doet ons van deez' aard' begeeven , Tot 't Ryk der waare oniterflykheid! 6 Gy die dwingd gy voed myn krachten, Gy geeft myn zangen heilig vuur; Op dat ik met myn dicht gedachten , U roeme als wreekfter der natuur! Gy Dood vernield de teedre jaaren, Uw roekeloos gebied, Wil hun, noch Gryze oudheid fpaaren, Wyl 't Mensdom nimmer vlied , Voor u, daar Rykdom niet kan baaten , Noch 's Weerelds weidfehc fchat; Den menfeh die moet het all' verlaaten, Al had hy 't all' omvat. Geen Kruid, geen Balzem kan u teug'len, Gy maaid wat licht bezield ; Weg met uw feis, en Aarends vleug'len , Uw ilagzwaard dat vernield , Gy doet de Ziel van 't Li»haam fcheiden, Gy dekt het (lof met ftof, O) Gy doet de Geeft Gods ganü. verbreiden, In 't zaalig Heemelhof. Uw vuift vernield des Menfchen leeden, Ja al wat God hem gaf Word (buiten zynen Geeft) met aarde dan betreeden, I In 't toegeflooten Graf. Maar; (a) Genef. III v. 19.  ( s3 ) Maar ach zal Jan de Geeft niet fterven? Neen, die is het ontzeid; Die za! de Helfche wroeging erven, (Ofdc G'lukzaligheid.) En wat zal dan verfchooning baaten, Als rnen Gods woede en ftraf, Ja me ons voor eeuwig ziet verlaaten, Van 't licht dat God ons gaf!, ö Vreeflyk woord dat my doet beeven, ó Dood, door uwen fchicht, Verkrygd men dan door u het leeven, Of't onderaardfch gefticht! Eu gy myn Ziel wild gy aanfehouweu. Het Hemellch Canaan , Dan moet gy op uw God betrouwen, Wyl Hy u redden kan, Dan hebt gy geene ftraf te wachten, Door Godes wil bereid, Voor hun' die zyn genaa' verachten , En 's I-leemels IleerlykheiJ. Dan kund gy eeuwig by God woonén , Pronkt met genaade glans; Om dsar die Heerlykheid te toonen , In zyne Heemel trans, Daar kund gy op de Cherubs wyzen , Diezanst, hier hoog geducht. Uw teedre Goëls liefde pryzen , Door Wolkkolom en lucht, Daar word het hallel opgezongen , Den God Drieeen' ten prys, Daar zingdt men met der Eng'len tongen, Op een' vergoode wys, Daar weet men van geen welluft aaren, Noch 'sWeerelds euvcldaa!. Daar fpand men onze ftem en fnaaren , In ruime paal en maat, F 2 Daar  C 84 ) Daar kan men ongeftoord beërven Het recht van Juda's ftam ; Dat recht zal nimmer ooit bederven, Door 't heil dat ons toekwam, • Daar zal ons 't waar genoegen ftre'elen, Door Jezus Godes Zoon ; Daar hoort men Geefte en Eng'len kweelen, Op een verheeven toon. Daar hoort men blyde Heemcllingen, Op 's Heemels maat geichal , Het blyde Halielujah zingen , Vorft Jezus booven al. Wie zal dan uwen macht niet pryzen , Der zaaPgen trooft en vreugd; Wie ziet u aan met een afgryzen Genoopt door ongeneuird! Wel zal den Chriften dan niet roemen , Is zyn vreugd niet gewis ; Zal Hy zich niet gelukkig noemen , Die wel beveiligd is! Heeft Hy zyn zuchten u geheiligd, In 't nypen van den nood; Hy word door Jezus zelfs beveiligd , By 't naad'ren van den dood AI wil den worm zyn Lyf doorknaagen, Hy weet zyn loffer leefd ; Zyn Heilzon zal in laatrrc daagen Als Hy daar booven zweefd Daar zal hy Eeuwig, Eeuwig, blinken Aan 's Vaaders Rechtehand; Daar kan Hy in die afgrond zinken, Van 't Heemels Vaaderland. OP  C 85 ) op de OVERSTOOMING der LANDEN, GELEEGEN IN DE JP R O VIJST C IE van GELDERLAND, &c. in den Jare 1784, IHfier drukt den grooten God, rechtvaardiglyk zyn treeden, Zyn gramfchap word getoond, aan Velden, Dyk en Dam; Hoe heeft het Rundvee, van den fterv'ling zwaar geleeden, En nog word 't waapentuig, van Godes wraak' niet tam. * * * Hoe wierd myn hart beroerd, daar God al teift'rend kwam , MetKoortze en roode-loop, met akelige fchreeden; Toen Hy het teeder wicht, uit 's moeders armen nam? Hier drukt den grooten God, rechtvaardiglyk zyn treeden. F 3 Den  Den Ysdatn die genaakt, ik zie haar vrees'lykheeden, Den Windftuuwdbaaren voord, zy knoftden Herken ftam; Ik zie, 6 Gelderland, God heeft u aFgefneeden ! Zyn gramfchap wierd getoond , aan Velden, Dyk , en Dam. * * * Den menfeh die Word vërfmoord, door koude word hy ftram , Zend hem toch vieriglyk, uw giften op zyn' beeden; Door een geperfte vloed, is zynen arbeid klam, Hoe heeft het Rundvee, van den fterv'lingzwaar geleeden. * * * Moet dan het puntig Ys, eeif feilen inloop fmecden ? 6 Ja, het waater ryft.'t ontziet geen Dyk noch Damm'; Het kan in 't teegendeel, uw huis en fchuUr ontleeden, En nog word 't waapentuig, van Goodes wraak' niet tam, * * * t God bevryd ons voords, van deeze uw B'ikfem vlam, Ach, dat geen peft noch vloed' , om Neerlands fterkte ftreeden. Door hoogen waatervtoed , word het ai zinkend lam , Gy zyt door onze zond', hun rotfen doorgereedm. Ak $ ' Hier drukt den groote God , DE  C 87 ) D E SCHILDERKUNST, j VERBEELDENDE EEN LJLN'JDSCMJLJPJJB. \ GETEEKEND en GEGRAVEERD door E.... 13us maald de fiere kunft, van E... met verftand, Hier voor het keurig oog, dit Tafereel af naar 't leeven, Het lommerryke bofch , omheind van bloem en plant; Kan hier den fchaam'len Menfeh , veel vergenoegen geeven * * * Is dan haar eedle geeft, zoo fier hier in bedreeven , Datzy ditkonflft.uk maald, opeen zoo fieren trant? ö Ja, haar eêl vernuft, doet deeze kunft herleeven, Graveer en Schilderkunft, die geeven haarde hand. Dat dan uw kunftpinceel, — dit keurig' fchildery, Uw ftrekke tot veel nut, tot heilzaame artfeny, En wil gy in uw kunft ; hoe langs hoe meer verzaaden , * * * Leef dan gelukkig voord , ftreef naar de eere Kroon , Beveel U in de gunft, van menfehen en van Goön Dan kunt gy uwen geeft, in deeze weiluft baaden. F 4 LOF  C 88 ) L O F DER ORGELSPËELKUNDE, Wat kan door zyne ftem , >t Kunftminnend oorbehaagen? War geeft door noot en klank, een aangenaam geldt? .Wat word 'er fyn beftuurd , door voet en vinger flaagen , Wat ademd zynen geeft, op 't alleriieflykft uit? Wat paart man op een Feeft, met harp en lier en fluit? Wat is tot een vermaak, van Huisgezin en maagen ? Wat neemd toch van den Menfeh, zyn bitter kermen klaagen? Wat lokt den vriendenftoet, ais men zyn fnaar ontfluin Wat leid ons in 't gezang, der blyde Heemellingen ? Wat leerd ons op deez' aard, het blyde hallel zingen j Wat treft ons door zyn fpraak ? wat is der meeften vreugd , Wat vangt der Eng'len rei? watfpreektdoorheld'retoonen? Wat wil de zu'vre ftem, der zaal'ge geeften troonen? H I* de Orgeifpeelkunft, die der Menfehen hart verheugd. D. E ^ftiir ?e" Z3ns e« f?*V** Gezelschap; den „. Se?, 1  C 89 ) ZELDZAAM GEVAL, Wyl ik den avondftond, omftuuwd metvaalevlerken, Opmerkzaam ging bemerken Terwyl't geveederd Choor, thans zocht naar zyn gemak Ja fprong van tak op tak. Ter .vyl den ruiter zelfs. op 't brielfchend paard gereeden, Al zacht naar huis ging treeden. Terwyl den fleren Os, naar waare ruft geheld, Ging bulkend door het veld Terwyl den Vleedermu.s , kwam met den avond vliegt Wil ik geen menfeh bedriegen. Maar rooke een pyP tabak, en drink' een glas met wyn, Hoe kan dat moog'Iyk zyn; Rotterdam 1783. F 5 D E  C 90 > D E GOJEJDJE RJldtJD VAN EEN DICHTER AFGEKEURD. Een Jongeling zeer Jong van jaren, Kwam eens by een Poëet, en vroeg wat dat toch was, De hoogverheevene Parnas, s, Ach mocht ik licht ontfaan om deeze tc verklaaren, Sprak hy, en zoo t' my wierd gezeid, „ Dan is my een geluk bereid, Waar voor vroeg den Poëet; „ wel om het u te zeggen, „ Sprak deeze Jongeling ik ben een dichters Zoon, „ En om juift maat, en zwier, en toon, „ Weet ik in myn bedryf, geen zaken uit te leggen, „ 'k Weet van geen Sterren, Maan ; of Zon , „ Ook weet ik van geen hengften bron , „ Waar is toch deeze berg ? — waarzyn al die Godinnen ? „ Zyn die haar naam' met Goud te winnen?  C pi ) „ En zyn zy aan des Weerelds end , „ Of ftaan zy aan het Firmament? „ Zyn zy daar niet geplaaft? is hun getal niet zeeven? „ Of is 't het Godendom waar voor de Heid'nen beeven , „ Is het Saturnus ook? of is het Jupiter? „ Is het den orion? of is "t de Morgenfter ? „ Of zyn 'c de Kind'ren met de waagen , „ Dan fchep ik dus het m?eft behaagen? " Hier zweeg den Jongeling, en vroeg naar zyn gedachten, "Wat hy van 't Godendom hier booven moeft verwachten ? En hoe hy iets in dit geval, Verkrygen zou van 't neegental ? „ Wel hoord eens zegt Poëet, komt hier, en zet u nader, „ Laat ik uw Dudor zyn, in plaats van uwen Vader, „ Gy vraagd my dus voor uw plaizier, „ Naar 's Dichters juiften toon en zwier; „ En van het neegental, die gy zegt dat hier booven , „ Geplaaft zyn, in dien kring, om door haar licht te doo ven, „ De vaaleDuifterheid, — maar zacht, ftaak uwberaïhi, „ En onderfcheiding toch, by 't kennen van de Maan, „ Gy zyt onwetend, fchoon in hoogen ftaat gebooren, „ En weet door uwen drift, het edel vuur te fmooren, „ Ik weet vooral wat u behaagd, „ Wyl gy dit edel wit bejaagd, „ Doek  C 92 ) „ Doch gy zyt nog te Jong, ei wild u wat bedaaren, » Gy reikt nog niet den tyd van twee maai feeven jaaren i, En daarom brauven Jongeling, „ Houd dit voor waarheid dat gy ding' • Niet naar den eerkroon, om denParnas op te ftreeven ; Want dan zult gy in uwen tyd, „ Daar gy uw kracht en brein verflyt, „ Niet in uw' ouderdom, als een groot Dichter leeven , „ Maar neemd het voorbeeld, van myn Poot, n De Haas, van Vondel, — en de Groot; » Die waare Dichters zyn en leerd myn Hoogvliet kennen, » En let met aandacht op haar daSn, » ^aat u dit wys beuier beraan, * Dan 2ultgy Wtdic kunft; door't edel vuur gewennen, „ Maar ach, dit is te ver gehaald; „ Ik ben van 't voetfpoor afgedwaald; • Ik zal op uw verzoek het neegental doen leeren, » Dan kunt gy van het Goodendom, v Verkrygen iets, vraagd gy waarom ? Om dat het alles fchenkt, en toeftaat op begeeren, Smeektgy Kalliopé om haar kunft, Dan fchenkt myn Kik naare Gunft, Eu  C 93 ) En Tbalie kan al tyd veel vroolykheid u geeven, Euterpé kweekt de Zangdrift aan , Polymnia maakt uw bekwaam , Zy fchenkt u haare huip in 't ondermaanfehe leeven , De kundige Uraniè' Den zang van deez Me/pomené Die moet gy in uw drift niet tot uw wangunft doemen, „ Maar gy moet Terpftcborée, „ Eraio, jaa die moet gy mee, „ Vw liefderyk, vermaak,-uw eer,— uw welluftnoemen, „ Ja dan zult gy uw heil, en kunde zien vermeeren, „ Als gy dit neegental, zult als uw luifter eeren" Neen fprak denjongeling, ,,'k bedank hier voor myn vriend, „ Dat gy hebt op 't verzoek, het antwoord toegediend„ Ik kan die Goden niet onthou'en, „ 'k \7erkryg hier door een naar berouwen ; „ En ik weet niet, in dit geval, » Of 'k dan wel Dichter worden zal. IET B  ( 94 ) IETS RAARS, EEN DUBBEL ZIN. C3nlangs kwam ceti vermaard Poëet Die veele Jaren lang zyn krachten h2d befteed; Hy dee 't ten aller Honden ; Hy had, zoo hy my zei ,hetGoodendom gevonden ? Doch wilt by 't Neegen -tal. Niet hoe hy 't maken zal, Hy bad het Goodendom, dat men hem kuflehen leerde, Dat hy zyn vrouw vereerde Met iets, — maar ach hy haatte het gewoel, Bleef zitten op zyn Hoef. Waarom, vraagd gy' — om dat hy niet kon flaagea Wyl hy was oud van daagen. * * * De flaap— de vrouwen, —- en de Wyn, ©ie doen de Dichters vrolyk zyn. D E  C 95 ) D E VRIENDSCHAP & JE T O .E T S JD. ^v^aar kan men meer vreugd genieten Als daar vriendfchap harten bind? Vriendfchap gaat het al te boven, Daar men zelden vriendfchap vind. Vriendfchap overtreft de kroonen; Ze overtreft des Konings-machti Ze overtreft der Vorflen Rykdom , Ze overtreft der Princen pracht. Vriendfchap ftreeft naar hooger dingen , Vriendfchap ftygd tot hooger op; Alles moet voor vriendfchap wyken , Vriendfchap ftygd ten hoogften top. Ei, verbeeld u eens twee menfchen. Welkers hart' naar vriendfchap haakt; Ei, verbeeld u eens twee vrienden , In wiens boezem vriendfchap blaakt. Steeds wil d'een gelyk als d'ander, Gramfchap, lader, haat en nydt Zyn uit beider hart gebannen , D'een is met den aêr verblyd, Niet kan ooit hunn' vriendfchap fcheiden , Efks begeerte, — wil, en zin; Hart, en ziel is 't faam gevlochten, Door de zuivere vriendfchap* min. Hun-  C 96 •) Niet kan hun genoegen ftoorc:i Wreev'ie fafter, haat, noch nydj Hunne vriendfchap blyft voidm en Aan dit fhood" gebroed ten fpyt. Niets kan hunne vreugde krenken , 't Zy m voor of teegenfpoed; Niets kan hunne deugd bevlekken Niets ftoord hun geruft gemoed. Dit's 't gedrag van waare vrienden , Ach! was deeze fchoon e deugd Van de weereld nooit vervloogen Smaakten wy nu nog haar vreugd ' Mocht ik deeze vreugd genieten, Vriendfchap is toch myn vermaak Mocht ik haare blydfchap fmaaken , Vriendfchap is 't daar ik naar haak. Amicitia ergo, B. DE  C 97 3 D E DICHTKUNST, Jk zing volfchoone Poëzy ; Wil gy my met uw heil omkleeden? 'k Roem u verheeve meloody, Gy ttcrkt myn zangtoon en gewecteh; Gy die myn opietoogen houd, En my uw welzyn doet bemerken; Het tteyl, waar gy uw hoope op bouwd, Zyn trekken, van üw wond're werken: Wanneer gy dan de Ziel, tot zynen Maaker wyft, En hy in 't morgen uur uit dankbaarheid hem pryft. Gy houd het harte opgetoogen j Wanneer uw ader in ons zweld; Gy wenkt ons met uw gunftryke dogen; Wyl gy Gods wonderdaaden meld. Gy leerd ons door uw maat gezangen,; Waar door gy aan ons hulpe toond; Gy kend de hoop van ons verlangen , Daar gy in 't brooze harte woond. Gy leert den Mens zyn plicht, doet hem uw hulp waarderen: En leert door's leevens vuur, u waarde dichtkunft eeren. G GV-  C 98 ) Gy leert uit 't achtbaar bybelhof, Een felans op Thabor's Berg verfpreiden; Gy leid ons in, tot 'sHoogden lof, En doet ons 't ongeloof vermeiden; Gy wyft ons op Gods wonderdaên, Dat groote werk, het zout van 't leeven; Gy wyft ons op deez gloriebaan, Om God alleen die eer te geeven. Gy wyft ons Lazarus, al leggende in het Graf, En toond ons 't leeven zelfs, die hem het leeven gaf. Gy doet thans mynen geeft verrukken, . ,1 Beminnenswaarde Poëzy; Ei wat zegt gy; zoud 't wel gelukken, Als ik uw myn zangen wy! ö Ja, — ik wil tot u my keeren, Uw Lier bezield my naar uw wet; Gy doet aan ons het heil vermeeren, Het Godlyk licht door uw gezet; Wil gy aan die u fmeekt, uw hulpe niet onttrekken, Maar gy kunt door uw doen, ohs lieren yver wekken;  C 99 ) Gy leerd door meededeelzaamheid; Den me iTch, in 't bloeyen van zyn Jaaren* Naar waare reede en billykheid, Doet hy zyn mildün giften paaren. Gy fchenkt de armoe 't fomber geld; Gy ziet op haar in hulpe needer, De trekken door uw voorgefïeld , Zyn nrn i'lyk, — Liefd'ryk, — trooflend' teèder. G\ toond den vrygeeft: het rampzaal'ge van zyn lot, Ën leerd door uwe macht, b Menfcb, — daar is een God. Gy iokt my uit door uwe toonen; 6 Deucht, door uw bevalligheid; Doet gy de fchaam'le menfeh hier troonen^ Tot heil der gelukzaligheid: Ik hoor held Mozes in zyn Pfalmén, Een lied op heffen voor 't gehoor; Door zyne onnavolgbre galmen , Treft Hy het hart, — ftreflt Hy het oor. Mocht ik u w heü'ge wil, 6 Deucht, dan niet Weerflreeven t Gy fchenkt aan die u volgt, gewis een beeter leeven. G 2 Doet  C ioo ) Doet my de trekken van uw vreugd, Aan God, en de Eve mer.fch betoonen; Maak my bekwaam, 6 zuiv're deugd, Ei wild ciocii in myn harte woonen ï Kweekt gy de vrcede van 't gemoed; En doet my uwe hulp verkry^en ; Dat ik in Wrange teegenfpoed, Niet achterwaards te rugge ftygen. Ach wierdmyn fchaam'le tong, door 't God'lyk fuur geroerd! Ach wierd myn doffe ziel, toch heemelwaards gevoerd Schenk my uw God'lyk Dichtvermoogen , Daargy, 5 waare Dichtkunft, groeid, 't Is waar , ik riep thans opa;etoogen, Daar weetenfcbap dwr yver b/oeidl Mocht gy ons dat geluk doen baaren , Dat we op een onbedwongen wys, Ons teedre zang met d'uw mocht paaren , Al in het Zaai'gend Paradys! Wy zhgen op deez aard helaas door Eb en Vloeden, Mocht gy, 6 Dichtkunft, dan ons door uw hand behoeden f Mocht  C ïoï ) Mocht gy daar ge onze ziel verlicht, Os feh enken uw genaade ftraalen; Daar gy u zeetel hebt gelticht, Doe in ons hart uwe invloed daalen; Toond gy aan ons genegendheên , Wyl nimmer uwe kunft zalfaalen; Ei leer ons uw doorwrochte reên, Dat wy doch nimmer af en dwaalen;. Kweekt gy de Godvrucht, dan Verfterkt gy 't gemoed , Als gy het teeder' hart, uwe invloed fmaaken doet! Doe ons de weg ten zangberg baanen. Schenk ons het Godgeheiligd Vuur; En wild onfe invloed toch niet taanen, Leid ons door liefd' tot vrouw Natuur; Gy zyt, 6 Dichtkunft, ons gegeeven, Gy zyt, ö Heemelfchoone fpruit; De luft, en welluft van ons Leeven, Die waare Vreede in zich bef]uit! Gy zyt, 6 Dichrgodes, van onwaardeerbre waarden , De toon van 't Hemelhof, die voorfmaak geeft op aarden j  ( 102 5 Gy zyt de eer der Mijefïeid; Ach mocht ik u volkomenheden, De Luiler Van uw achtbaarheid AfTchetfen, naar uw wet en reeden. O God'lyk licht door God op aard Gefchonken in heylbefjiiegelioge*$ Mocht ik waar ook myn oog op flaard, Den invloed van u Dichrfcunft, zingen! 0 God'lyk kleynood, leer me tfMi vloed van dat Lam, Dat om der zonden wil, hier in de weereld kwam. 6 Myn welluft, 'k zal uw roemen. Als gy my dat gezeegend oord , 't Begin der. heflykheên kunt noemen, Dan zyt gy h die myn hart bekoord: Gy 7|t de galm der hemeüingen, Gy zyt die heldre Straalen fpreid, De lof der bovenmaanfche dingen , Ba-w men door u in d'Eenwigheid; Ach mochten wy, o Deucht, door u deez invloed Imaaktn Ën daar door uwen lof op aard beftendig maaken!  (. io3 ) Ik heb u (laam'lend aangeroert, Door uwen lof nu aangeweefen Het heyl, wyl gy myn ziel vervoert. Heb ik vol-yvrig aangepreefen: Mocht ik 't geheiligd Pinx-ter vuur, Nu in myn teedre boezem fmaaken, Op dat dan ook ter goeder uur, 't Aannadrend heyl my mocht genaaken; Dat'kin 't vooruitzien, biy moent juicnen , in uuu»iui By't zalig Geeftendom, in 't juichend Hemelhof! Uit achting voor de Kanji. Rotterdam 1784. S 4  C 104 ) VRAAG, ^Vaar toe de lenen van de deugt ons voor ;efchreevens Wyl 't Godlyk raadsbefluit ons lot reeds heeft beflift? Waar toe juift op 't gedrag der menfchen echtte geven • Of heeft zyn wystoeit zich van Eeuwigheid verg.;' 5 Zegme eens myn vriend dia in de Schriften zytbedreeven ? Waar was ter waareld dan ooit fonden fchuld of kwaad Waar toe des Heilands leer , hetrigtfnoer van onsleeven? Waar toe kwam beterfchap of naberouw te baat? Waar toe hetkwaad te ontvüen ? waar toe regtvaardigheid? Waar toe is 't waar geluk voor eeuwig ons bereid? Qf zoo reeds alle hoop tot 't zelve ons is benoomen. Zou niet door tegenzin dit denkbeeld zyn bedacht? Had ieder een met luft zyn plicht tot God betracht, Zou 't ooit ter waareld wel te voorfchyn zyngekoo.men i L Y K-  C 105 ) JLTJEL- JDXC H T, OP DE DOOD, Van den Hoog - Welgeborene Heer, Jongheer Johan Derk van der Capelien; Heer van den Pol, Appeltern, Altferst, en Hage: Beschreven in de Ridderschap van O veryssel, Overheden den 6 van JV'iedemaand 1784, HHIeeft dan deez'vryheids Held, op't aardrykuytgefchenea De zuil van 't Vaderland, — dien Ridder legt ach! ach Die 't eerft in 't flrydperk treed', is uit ons oog verdweenen! Beween, ö Batoos Krooft; deez' on verwachten flag! Helpt dan, 6 Dichterdom , deez' Burgervriend beweenen; De lucht vervuld 't gekerm, met weenen nacht en dag, Wyl men die rouwkreet hoord , het ziellooslyk is heenen, Hier door word de aard vervuld met innerlyk geklag G 4 Hy  C 106 > Hy die den landman 't eerft van flaverny ontrukte. Legt hier het leeven af, voor die Hem nederbukte. Treurd dan toch niet vergeefs, op dit myn Helden - Lyk, o Dichters! prent zyn doen in uw geheugeniifen; Laat niet de wangunft Hem uit uw gedachten wiffen, Erft Hy dan niet voor de Aard, een ander Koningryki P . . , GRAF-SCHRIFT Op denzelven. Dit graf befluit 't gebeent', van die door trouw en Vlyt, Het Recht- en Ridderfchap , tot tweemaal toe omkleedde Die voor het Vaderland zyn tyd en zorg befteedde, Den wakk'ren Palinuur der Vry beid is men kwyt; Vraagd gy, 6 Wandelaar, wie ruft hier dan zoo fier? 't was Vryheids oogenlyn , — het was een Batavier. H L Y K-  C Ï07 ) X T JK Z üf W G O P D E DOOD, tan den H00G-WeLGE10RENE HEER, Jongheer Johan Derk van dhr Capellen; Heer van den Pol, &c. &c. &c. Overheden den 6e van Wiedemaand. 1784. at naar sreklag vervuld myn oor? ^i^at naar sreklag vervuld myn oor? Wat tyding roeld 'er doov het Choor Van Vryheid, Vriend, en Maa?en ? Ik nam de Lier -^erft by -len toom , En zong toen aan den Merweftroom , Capellens waare Lof. zyn roem en welbehagen. Ik zong (tnor liefd: tot Vaderland, (/i) En Frvbeiis min rrenoort') om Vreugde-Stofte baaren ; Maar aob .' ik wo'-d nu overmand, Door't grieven fïe aller maaren. Ky (a) Het vers aldus Setyte'd , Pro Amore Patriee Sc hi''rrtat:s ten Lof "an van der Capetien tr>* den Pot, is in zelevm , by den Boekhandelaar, Ah. Bluffe te Dordrecht, den toefender heeft toen ter tyd ?yn naam om redenen niet gelieven te noemen, hoewel, hef eeniger wyze het s;enoe?en ?ehad heef:, om in aanmerking te komen. --- Zie verder de voorreden van het iedeel van de Lauwer bladen van de Zoonen der Vryheid.  C 108 ) Hy Ieefd niet meer, Hy is geveld, Daar hy de Vryheid heeft herteld, Voor batoos Helden Zoonen : Ach wierd die Moed noch opgebeurd, Daar zyne uitvaard word betreurd, Ik zong dan tot zyn roem op fiere Helden toonen. Maar ach! maar ach! Hy is niet meer, Zyn ieevens Zon , die ging al zacht in 't Weften onder, Hy blyft nog tot een eeuw ige eer, De Wereld tot een wonder: Moeft ik dan zien de felle ftraf, Ho dat myn Held hier legd in 't Graf\ Ri'ept Vryheid, Batavieren; Hy doemde toch de flaverny, En maakt den LanJman Vrank en vry, Hier toe zaagt gy den Held met Lauwerkranfen lieren. Hy legt voor altyd dan in 't Graf, Hy legt, die Vryheid min', zoo heerlyk koft ontfonken, Hy die de deugd haar Iuifier gaf, Is ii\ dit Graf gezonken . i-jIcr  ( ioo ) Hier legt de roem en vreugd van't Y, Die Vryheid koos voor flaverny, Die is van ons ontoogen; De Dood die heeft hem neergeveld , Is Hy in 't Zaal'ge ryk gefteld ? Dan is zyn edle geeft, van de aard om hoog gevloogen, Hy ftierf, zyn krachten zyn vergaan, Hy ftierf, Hy gaat dan weg die Vryheid heeft verheeveo, 6 Goön het is met Hem gedaan, Leid Hem tot Zalig leeven' En gy die vreed'en en Vryheid voed, ö Telgen van t' oud Neerlands bloed, Laet niet uw traanen fmooren; Myn van der Pol, myn braaven Held, Is door de Dood hier neergeveld, Wat heeft de Vryheid , niet, aan deezen Man verloorenj Zyn deugd en waare dapperheid, Deed Hem voort Vaderland, als eenen Ridder ftryden, Ik zal Hem om zyn wys beleid, Dan nu myn zangen wyden.  C HO ) Hier legd des Vryheids Held ter neer, 6 My! 6 Wreede! Hy is niet meer, Gy hebt uw Net gefpannen; Gy hebt ó akelige Dood ! Myn Held in 's Aardryks zwarten fchoot, Tot onfen bhfre fmert, van deeze aard verbannen.- Hier, — hier ruft dat werkzaam gemoed, Van 't ondermaanfch bevryd , daar kan hem niets bezuuren Hier, rufi Hy, fiaarende op dien gloed, Die tyd en Eeuw verduuren. Gy was ons liefde waard, toen Vryheid wierd geboorea Gy mengd u met dat Heemelfeh krooft, Zal daar de Vryheid dan hoe langs hoe meer gewennen, Triomf; ik zie die waare trooft, Die gy in 't Hemelhof zult Zalig, Zalig kennen ■ Ontfang Capellen dan uit plicht, De laatfte Galmen van myn Dicht, Zy uw tot heil befchooren: Gy ofLrde aan 't Vaderland uw jeugd, Uw edel hart fchonk ge aan de deugd,