NIEUWE EN VOLLEDIGE NEDERDUITSCHE SPEL- en SPRAAKKUNST, TEN DIENSTE DER NEDERLANDEREN IN HET ALGEMEEN, EN DEK ZÜLKEN ONDER DEZELVE!» IN HET BYZONDER, ALS, IN OPENBAARE REDEVOERINGEN, HUNNE MOEDERTAAL, NAAR DERZELVER AARÏ EN REGELEN WILLEN SCHRÏVEN EN SP RE EKEN» Te AMSTERDAM, by W. HOLTROP,   V O O R R E D E jZo wtl als de Nederlanders kunnen roemen '■pp de welluidendheid hunner taaie, kunnen zij 'ook roemen c>p een ivenigte van Schrijveren ; 'welken zich niet allewlijk toegelegd hebben, om hun den waaren aan dier taaie voor te (lellen, maar ook om dezelve van alle hastaardlje te zuiveren, en van meer algcmeene en vaster grondregelen te voorzien: tot hoe verre zij daarin I ge/laagd, en welke fchoone gevolgen uit hunnen I arbeid gevloeid zijn, wordt do.or eene vergelijk hing van onze bedendaagfche goede 'fchrijveren % \ met die van vroegere tijden, terjïond zichtbaar; \ zekerlijk is de Nederduitfche Taal tot een' trap \ van volmaaktheid gefieegeir welken zij nog nim- \ tner bereeken heeft. Dit fluit echter niet in dat de Nederduitfche I Taalkunde een taak zij, waaraan niet meer, met vrucht, gearbeid kan worden; de volgende bladen zullen, zo wij vertrouwen, den Lezer daarvan overtuigen: de des kundigen weeten, dat onze taal nog niet geheel onberispelijk is; en ook zal dezelve door eene involging van on- \ zen arbeid dien hoogften trap van volmaaktheid niet beklimmen alleenlijk laaien wij ons voor* fiaan  VOORREDE. flaan, iets toegebragt te hebben, om haar dis wenfchelijke hoogte te helpen herijken. Boven alles hebben wij ons toegelegd op eene redeneerende wijs van voordellen, en om bet duistere dat daarin nog overig mogt gebleeven zijn, door voorbeelden op te helderen. Indien wij mogen verneemen in ons oogmerk geJlaagd te zijnt zullen wij ten uiterflen voldaan weezen.  D E NEDERDUITSCHF, TAALKUNDE. D e nederduitsche taalkunde is eene weetenfchap en konsc het nederduksch, volgens de algemeene landfpraak wel te leezen, te fpreeken en te fchrijven. Jn gevolge deze bepaaling wordt de taalkunde gevoeglijkst in lees- spraak- en schrijfkunde afgedeeld,en wel naar de algemeene landfpraak ; overmits wij in 't nederduitsch twee hoofdfprcakwijzen aantreffen ; naamlijk , de hollandfche en vlaamfche dialedten, die wij beiden moe* ten vermeiden. De taalkunde werdt bij de oude grieken en latijnen Grammatica genoemd ; af komliig van rpxpp*, letter : vandaar r^w**™, brief , en Tpxftpwxv, litteratura , letterkunde of let« teroefening. Des zoude de grammatica, naar de uitgeftrektheid dier woordbetekenisfe flechts de letterkunde bevatten: doch door eene vervanging , Synecdoche , wordt hier het gedeelte /oor het geheel genomen. A Veelen  CO Veelen hebben gedacht dat de spraakKundb eene weetenfchap en konstzij, naar welker grondbeginzelszij zich zoude moeten regelen: daar zij in 't tegendeel niets anders is dan eene verzameling van het geene het algemeene taalgebruik, bij zekere volken heeft ingevoerd ; waaruit volgt dat iedere bijzondere fpraak haare bijzondere fpraakkunde hebben moet. EER-  ( 3 ) EERSTE DEEL van de L E E S K U N D E. J)e leeskunde is eene konst het nederduitsch wel te leezen. Zij begrijpt onder zich 1. de letterkunde. 2. de uitspraakkun0e. 3. de spelkunde. 4. de stemmaatkunde. 5. de scheidtekenkunde. EERSTE AFDEELING van de LETTERKUNDE. De letterkunde leert ons het getal, geftalte , waarde en verdeeling der lettermerken kennen. Wij bedienen ons van zes en twintig bijzondere lettertekenen, die eerftelijk in hoofd- en gemeene letteren, en ten anderen in oudduitfche, romeinfche, italiaanfche en fchrijfletteren onderfcheiden worden. A a Oud-  C 4) OUDDÜITSCHE HOOFDLETTERS. 21/ 25/ Cl 9/ 42/ 3r7 <Ö/ »/ 3/ ft/ 11/ a©/ 35/ <©/ $/ <&/ «/ */ c/w/©/ a?/ ï/ü/ »• Oud duitfche gemeene letters. a/ 6/ c/ b/ e/ f/ 0/ 0/ «/ j/ ft/ï/m/n/ o/ p/ rj/ r/ ?/ f/ */1/ u/b/to/r/ p/3- ROME1NSCHE HOOFDLETTERS. A , B , C , D , E, F, G, H,I,K,L,M,N, O, P, Q. R. S, T, U, V, W, X,Y, Z. Romeinfche gemeene letters. a,b, c,d, e,f,g,h,i,j,k,l, m,n,o,p, q, r, f,s,t,u,v,w,x,y,z. ITALIAANSCHE HOOFDLETTERS. B, C, D, E, FtG,H,I,J9K,L3M9Nt Italiaanfche gemeene letters. HOOFD SCHRIJFLETTERS. Gemeene fchrijfletters. *,/>>?>r>f ><™>*>y>*' ' Van deze vijf foorten van lettermerken is het  C5) gotifche of loopende fchrifc, federt het begin dezer eeuwe in ongebruik geraakt: zij zijn echter noodig gekend te worden; ten einde oude gefchriften , huis- erf- en landbrieven te kunnen leezen. De oudduitfche textuur en bastaard textuurletter , is noch voor Kerk- en Staatdrukken overgebleeven. De romeinfche, italiaanfche, en fchrijfletter is thans van een algemeen gebruik , in alle werken van geleerdheid, en andere vermaakfchriften. Uit de voorgemelde alphabethen blijkt dat zij meest allen uit 28 lettermerken beftaan, daar wij echter maar van 26 letters gebruik maaken. Dit ontflaat uit de twee gedaantige £ / t, en als mede f/ 0, en fff/ waar van de ? en *,9 en de f en^in 't begin ; en r en r in't einde der lettergreepen gebruikt wordt. Dus zyn 'er enkel 26 letters; die aldus genoemd worden. A,be,ce,de,e,ef,ge, ha,i, je, ka, el, em, en, 0, p. ku, er, es, te,u, ve,we,iks, y,ze. Voor JE, YE; voor VE , UVS; en voor WE, DUBBELDE UWE te fpellen, is te meer oneigen om dat de benoemingen dezer medeklinkeren met de overigen niet overeenkomen; want volgens de benoemingwijze dier laatften , fpelt ijea-n, ij an; uve-a-n, uvan; en dubbelde uve a•n, dubbelde uvan. Wijders hebben wij de benoeming der letteren den latijnen ontleend, en het gebruik heeft zulks h 3 ge-  co gewettigd: doch ik zoude het eigener, en tot gemakkelijker fpelling beter achten, zo men de medeklinkers tweevoudig en naar het begin, en naar het einde der Iettergreepen, aldus noemde, Be, de, fe, ge, he, je, ke, le, me, ne,pe, xe, fe, te, ve, en we. En Eb, ed, ef, eg, ek, el, em, en, ep, er, cw. Onder de 26 lettermerken bevinden zich 4 uitheemfchen; naamlijk deC,de Q, de X en de Y. Voor welke men beter S, KW ,KS en IJ ftdr;uitgezeid in viemde en omngelijfde naamwoorden; waarvan in de spelkunde meer zal gezegd worden. Wij hebben dan in het rjederduitseh flegts 22 eigene letters; die ik op de volgende wijze verdeel. *• Ten 1. In vijf zelfklinkers en zeventien me* deklinkers. De zelfklinkers zijn, die onmiddelijk op,en door hun zeiven klinken; als zijn, A, E, I, O, ü. De Medeklinkers zijn, die niet dan door middel der zelfklinkeren kunnen gehoord worden; als zijn, B, D, F, G, H, j, K, L, M,N,P,R, S, T, V, W, Z. Ten 2. In vijf koppel-agt twee-, en zes drieklinkers. De koppelklinkers befiaan uit twee gelijke zelfklinkers ,* als zijn, aa ,  (7) AA, EE, IJ, 00 en UU. De tweeklinkers beftaan uit twee verfcheidene zelfklinkeren; als zijn, AI, AU, EI; EU, IE, 0E, OU, en UI. De drieklinkers beftaan uit drie zelfklinkeren; AAI, AAU, EEU, IEU, OEI, en OOI. Ten 3. In 6 Wisfelklinkers; als A met E. E met I. en O met U. Ten 4. In * halve medeklinkers de J en U; die op het einde der twee- en drie-klinkeren bij kans alsT en W klinkt; gelijk blijkt in ZOU als ZOW- LAAU LAAW. LEIDEN LEJDEN. De zeventien nederduitfche medeklinkers verdeel ik Ten 1. In 4. keelkxinkers; als zijn,H, G, CH, enK. 4. blaaskunkers ; V , F , S , Z. 4. schelklinkers; L , M , N, R. 5. stopklinicers, B, P, D , T, K. Ten 2. In 16 vermaatfchapten; als zijn, B en P. D, en T. V en F. G, en CH. CH en K. S,enZ. V en W. L, en R. M. en N. A 4 De-  ( 8 ) Deze vijflbordge letters zijn in zachtheid en hardheid onderfcheiden , en worden daarom zo wel bij ons als bij andere volken, vloeibaarheids halve, met malkanderen verwisfeld; volgens den /bekenden taalregel, dat letters van één en zelve mondplaatfe voordkomende, dikwerf met malkanderen verwisfeld worden. Onder deze vermaatfchapte medeklinkers bevindt zich de CHjdie hier voor éénen letter verflrekt, gelijk het behoort; naardien zij eigenlijk de griekfche X of x zijn, die flechts dooréén lettermerk , bij de grieken wordt uitgebeeld; doch die door de latijnen, wien wij ze ontleend hebben, door twee lettermerken C en H is gefchreeven. Ten 3. In twee halve klinkers, J. en W. Die bijkans als I en OE klinken, en tusfchen twee klinkers geplaatst, de klinkers met de medeklinkeren vereenigen. Ten 4den in twee neusklanken, op het einde der lettergreepen, M, en NG of NK. Nog worden alle lettermerken, gelijk wij te vooren gezien hebben, in hoofd- en gemeene letters verdeeld. De hoofdletters gebruiktmen, Ten 1. In 't begin der volzinnen. Teo  (9) Ten 2. In 't begin der vêêrzen. Ten 3. In 't begin der eigene naamwoorden; als van goden; engelen, menfchen , (leden en dorpen, zeeën en ftroomen; Jupiter, Mars, Venus, Micbaël, Rapha'ël, Socrates , Plato , Noordzee, Zuidzee, Elve, Rhijn. Ten 4. In naamen van waardigheden ; als, Koning, Paus, Prins. Ten 5. In naamen van weetenfchappen en konsten; als, Poëzij, Meetkunde, enz. Ten 6. Doch in beide de laatstgenoemde gevallen , fchrijf ik de naamen van waardigheden , konsten en weetenfchappen, alleen met hoofdletteren, als 'er eenen klemtoon op valt; anders flechts mee den gemeenen kleinen letter; zo ook indienze bijnaamig gefield worden; als koninglijk, vorstdebtig, poëetisch, meetkundig, enz. Ten 7. In letters die een doopnaamwoord betekenen. At. voor Antonij. J°. voor Jan. Pr. voor Pieter. In alle andere gevallen bedientmen zich van den gemeenen kleinen letter. As De  C "O De Engelfchen gebruiken ook hoofdletters in woorden van nadruk, dingtaal, of klemreden: dit is goed,' maar bij ons in geen gebruik. Eindelyk ftaat nog aan te merken dat, even gelijk de kleine of gemeene , alzo ook de groote of hoofdletters even groot moeten gefchreeven worden. TWEEDE AFDEELING VAN DE U ITSPRAAKKUNDE. In de voorige afdeeling hebbenwe gezien dat wij Hechts vijf zelf klinklettermerken hebben; ondertusfchcn hebbenwe , naar de algemeene landfpraak, vijftien bijzondere fpraakgeluiden, of zelfilanken, die of vóór, of in 't midden, of achter in den mond worden geformd; als zijn De hooge of vóórmondfche A , in DAKEN, ]AAGEN, De laage of achtermondfche A, in DAK. De hooge of vóórmondfche E, in ZEE. De laagere of middenmondfche E, in BEK, , BEEN. De laage of achtermondfche E of AE, in WERELD, WAERELD. De doffe of Iaagfte E, in DE, GE, ME, ZE. De hooge of vóórmondfche I, in MIJ, ZIJ. De  (ii) De laage of achtermondfche I, in IK, GIL. De hooge of vóórmondfche O, in TOREN, TOORN. De laagere ofmiddenmondfche O, in BOM, BON. De laage of achtermondfche O,in STOK,KOP. De hooge of vóórmondfche U, in UUR. De laagere of middenmondfche U, gefchreeven met EU, in DEUR, GEUR. De laage of achtermondfche U, in GUL, STUK. De halve medeklank OE , in DOEN, GOED. Zo wij nu eiken bijzonderen medeklank door ook een bijzonder lettermerk , gelijk het betaamde , wilden uitbeelden, komen wij tien lettermerken te kort. Doch wij vergoeden dit op eene drievoudige wijze. Eerftelijk, door onzen fpraakaart, die vereischt, dat alle zelf klanken, welke op zich zei ven alleen uitgefproken, vóórmondig of hoog klinken, door eenen medeklank, in eene zelve lettergreepe achtermondig of laager klinken. Zo1* verandert men de voormondige of hooge A van DAKEN, in de achtermondige of laage A, in DAK; de E v^n DEKEN , in DEKj de I van M [J-NEN, in MIN; de O van SCHOOREN, in SCHOR; de U van LUREN, in LUR. Ten anderen , door de klinkerkoppeling : zo onderfcheiden wij dezelve laage zelfklanken A, van MAN, in MAAN. E, van DEN, in DEEN. I, van ZIN, in ZIJN. O $  C 13 ) O, van ZON, in ZOON. U, van LUR, in LUUR. Als mede de lange ,en laage E, als in WERELD , in AE of AA. De franfche EU of hoogduitfche O, in EU. En de italiaanfche, fpaanfche en duitfche U in OE. Ten derden door de regels van de maat. en toonkxanken onzer fpraake: door dien weg kennen wij de doffe en korte E. Ten laatfien naar mijn oordeel door de toonmerken (') en O: om de middenmondfche of midden E; als in BEL, BEK; van de achtermondfche of laage E; en de middenmondfche O; als in DOL, van de achtermondfche O; als in DOK, te onderfcheiden. Ik weet wel dat wij van deze toontekenen accenten, geen gebruik maaken: zo niet om door" den scherpen toon, accentus acutus, (') ee« nige eensluidende woorden in betekenisfe van malkanderen te onderfcheiden; zo fchrijft men EEN, een Lidwoord, en ééN, een getal. VOOR, ten behoeve van, en v<5ór, niet agter. En den omgebogen toon, Accentus circumflexus; (*) om eene zamentrekking, Crafts, aanteduiden. Het genootfchap onder de zinfpreuk, Ml volentibus arduum , gebruikte den fcherpen toon over-  ( 13 ) overtollig en zonder daardoor eenïg klankverfch.il der midden E met de laage E en der midden O met de laage O te maaken. In de voorige eeuwe waren 'er veelefchrijvers die het meergemelde uitfpraakverfcb.il der Emet EE, en der O met 00 door de letterkoppeling wilden onderfcheiden; doch dit was niet ten eenenmaale voldoenend, zo als l. ten kate te recht aanmerkt, f» Daar wij in 't geval der franfchen zijn , en meer zelf-klanken hebben dan lettermerken, om O) Aanleiding tot de kennisse van het verhevene deel der ne derduit sciie spraks , Eerfte deel , 7de Redenwisfel. Eertle Verh. £. 7. „ De agtbaartte Schry. vers in het bloeijentte van de voorgaande eew', bedien" den zig in de geraééne fpélling van dit volgende onder'] fcnéid , dat ze , wannéér in één zélfde lettergreep' „ géén medeklinker volgt, voor de zachte tang-klinkende ee en 00 eene 'énk'eldè & en o , en voor de harde eb ' en óó, eene dubbele ee en 00 gebruikten, dus fchree„ ven zy weken. Hebdomada, en weeken, mollire, en hopen , fperare, en hoopen , accumulare, óóg niet 'j het ééne voor het andere. Zó lang men in het geméé„ na' Ejcbruik téékent booven de létters plaatst, is dit 011„ derfcheidnóghetvolinaakfte» waarom ik, buiten 't criti, que, dat opvolg'; maar anderfints is het vérre niet ge„ noeg; want, bebalven dat men dan niet altyd eenlang, téékeri gebruikt daar de klank lang is, en dat men daar- enboven, aan één en 't zelfde tééken nu eene verbeel„ ding van een korten dan van een' langen klank toe„ fchryft, zó fchiet dat gebruik óók te kort om bet oo\, derfcheid tusfehen ee en êé , en tusfea 00 en óó aan  omze uittebeelden, waarom zouden wij dan ook niet de verfchillende klanken, zo wel als zij door toonmerken mogen onderfcheiden ? A. AA. De klank der korte en lange A, is als in 't hoogduits, italiaansch en franseh ; dat is, helder, en niet zo grof als de brabanders die uitfpreeken, of zo fijn en naar den klank der E; gelijk aan 't spaken. E, en EE. De hooge of vóórmondfche E klinkt als de franfche die met een fcherpen toon getekend zijn; als in bonté, vèrité enz. De lagere of middenmondfche E, heeft den klank als in andere fpraaken, wanneer achter eene enkele E een medeklinker volgt, die eensgalms met die E uitgefproken wordt. AA 4 De laagfte of achtermondfche E, Kt<;,AE,ofE luidt als de E der franfehen , in béte, même. De doffe E klinkt als de E feminin der franfehen in mey te, fe, qut. 1 „ te wyzen, wannéér in dezélfde Silbe een mede-klinker „ agteraan komt , 't welk menigmaal gebeurt, zó da; ia „ 't mtique de téékens van nóóde zyn.  ( 15 ) I en IJ. De hooge of vóórmondfche I of IJ, heeft het geluid der franfche en duitfche I, wanneer zij op zich zelve uitgefproken wordt. De laage, of achtermondfche I, klinkt als de hoogfte E of EE. Men heeft dien klank mijns weetens niet in andere lpraaken; zo niet in het engelsch. O en 00. De hooge of vóórmondfche O klinkt als de fpaanfche O, wanneer die op zich zelve uirgefprooken wordt: of als de hoogduitfche 011, of als de franfche EAU. Delaagere of middenmondfche Ó luidt als de Iatijnfche en franfche O, vóór, en met de halve klinkers L, M, N. De laage of achtermondfche O klinkt als de franfche O ; in HOTE. De hooge of vóórmondfche U heeft den klank der franfche U. De laage of achtermondfche U klinkt als een verlengde doffe E Dit geluid vind ik in andere fpraiken niet. De halve medeklinker OE heeft den klank der hoogduitfche, italiaanfche en fpaanfche U, of als de franfche OU. Toe  ( 16 ) Tot dus verre van de uitfpraak der zelf klanken, om tot die der twee- en drieklanken overtegaan. Onze twee, en drieklanken zijn driefoortig. De eerfte foort eindigt in E; als, AE, IE en UE. De tweede foort in I; als, AI, EI, UI en AAI, OEI en OOI. De derde foort eindigt in U; als, AU, OU, AAU, EEU, en 1EU. De AE en UE zijn twee klanken bij de nederlanderen die bezuiden den Rhijn woonen, en worden bij hen uitgefproken als eene lange of vóórmondfche A, of AA en U of UU: waarachter men eene doffe, of laagfte E hoort. Bij de nederlanders die benoorden den Rhijn woonen, hoort men geene doffe of Jaagde E naa de A en U, ook zelfs niet de E achter de I; maar de klank is enkel lang ,* waarom zij ook te recht voor AE eene dubbelde AA; en voor UE eene dubbelde UU fchrijven. De IE heeft den klank eener hooge of vóórmondfche I, of als eene dubbelde IJ. volgens de noord Rhijnfche fpraakwijze; en als eene hooge of vóórmondfche I, gevolgd door eene doffe E bij de zuid Rhijnfche. De twee- en drie klinkers die eindigen in I en U, zijn eigenlijk geene twee< en drieklanken; maar enkele klanken die in eenen medeklinker eindigen: want de eind I bekleedt hier de plaats eener J. en de eind U eener W. Dat dit zo is , blijkt bijzonder door de uitfpraak der EI, UI en OU. De-  C '7 ) Deze genaamde tweeklinkers hebben geenen dubbelden klank, noch worden niet uitgefproken als EE-f, UU-Ï enOO-Ü maar als ÈJ, UJ, en OW. Desgelijks ook de AI als AJ AU als AW UI .. UJ AAU .. AAW. AAI .. AAJ. EEU .. EmW OEI .. OEI IEU .. IEW. ÓÓI .. OOJ. Wij hebben dan flechts twee foorten van tweeen drieklinkeren, die allen eindigen, of in I of U. en die in de uitfpraak maar eenen zelfklank uitmaaken. Hierin komen wij volmaaktelijk met de grieken overeen; wierèipSoyfoi ook in i en v eindigen, en waarvan de « als j; en de * als w wordt nitgefproken. Een nieuw bewijs dat wij het griekfche voor onze oudmoedertaal moeten erkennen. De dubbelde zelfklinkers AA, E E , IJ, 00 en UU luiden hoog en voormondig; dat is lang. De IJ of Y klinkt echter^ bij die van t Y en *t Sparen als eene EI of È J; doch volgens de algemeene landfpraak moet zij als eene lange I B uit-  ( 18 ) uitgefproken worden. Zo maaken dezelven ook geen onderfcheid tusfchen de hooge EE en laage ÉE; noch tusfchen de hooge 00 en laage Ó Ó. Daar wij echter niet naar een bijzonder dia. lecl; maar naar de algemeene landfpraak moeten fchryven , zijn die der Noordrhijnfche Nederlanden verplicht het onderfcheid der EI met de IJ,der EE met de EE, en der 00 met de ÓÓ te leeren. Ten dien einde zal ik hier de regels, om dit 'onderfcheid te weeten, laaten volgen. Van de EI en IJ. De noodzaakelijkheid van de EI met de IJ te onderfcheiden blijkt uit de verfchillende betekenisfen veeier bij de Noordrhijnfche eensluidende woorden; ais in Belciden. Deducere, en belijden, Confiteri. Bereiden Parare, en berijden, Inequitare. Beij, Acinus, en Bij, Apud. Befchreiden. Complot-are, en befchrijden,/J^i/«per. tingere. Blei, Trutina, en Blij, Plumhum,L*tus. Bleiken, Dealbare, en Hlijken, Patere, indicia. Brein, Cerebrum, en Brijn, Muria. Geijlen. Lascivire, en Gijlen, Fervere. Heij, Ericetum, en Hij, Uk. Ei, Ovum, en Y, Fluvius. Eik, Quercus, en Ijk, Signum menfur . Lijn . Linea. Mijnen ■ . Mijn . Fodina. Mijnen1 . Mijn! . Mihi! 'Mijten l- . Mijt . Meta. Mijmeren . Mij ner. ■ . Delirium. Ontlijven . Lijf . Corpus. Pijnen, ver- Lijn . Dolor. Prijzen . Prijs . pretiumt Rijmen . Rijm . Rhytmus. Ontrijken, ver-Ilijlc . Dives. Rijpen . Rijp I prtlim. Rijven, ge- Gerij f . Commodum. Slijmen, ver- Slijm . Limus. • Smijdigen . Gefmijde . Macbinafabrilis. Spijen i Spij . spica. Spijzen . Spijs . Esca. Styvea C 22 J  ( ?3 ) Stijven .Stijf . Twijfelen . Twijfel . Dubium. Twijgen . Twijg . Ramus, Twijnen . Twyn . Filum duplex. Verblijden . Blijd . Latus. Verbrijzelen . Brijzei . Mica. Verbijsteren . Bijster . Bemens. Verfijnen . Fijn . Subtilis. Verrijken . Rijk , Dives. Verwijlen . Wijl . Momentum. Verwijven . Wijf - Muiier. Verzwijmen,be- Zwijm . Sopor. Vijzelen . Vijzel . Cochlea. Vijlen • viJl • Lima- Vlijen • Gevlij . Blanditio. Vlijmen \ Vlijm . Scalpellum. Vlijtigen . Vlijt . Dihgentia. Wijden ' . Wijd . Amplus. Zijpelen . Zijp » Cloaca. Zwijmelen . Zwijm . Sopor. Ten anderen worden met EI gefchreeven dezelfftandige Naamwoorden, die eindigen in HEID en de bynaamwoorden in LEIJ; zo als Rechtvaardigheid. Allerleij. Barmhartigheid. Eenerleij, Ten derden, de franfche bastaardüirgangen AI, É, É E; alsmede de latijnfche uitgang in B 4 TAS,  C *4 ) TAS, worden bij ons met EP en EIJ gefchreeven; als Kapitein . Capitaine . Kontreije van Contrée. Lakkeij . Laquai . Pommeij . Pommée. Pasteij _ . Paté . Majesteit . Majestas. Digniteit . Dignitè. . Cordialiteit . Cordialitas. Gebruik der IJ. Men gebruikt de IJ, Ten eerften in alle werkwoorden, die in den tegen woordigen tijd der aa'ntoonende en bijvoegende wij,ie; alsmede in den gebiedenden tijd en onbepaalde wijze, bij de noordrbijnfehè nederlanders den klank van EI, of bij de zuijdrhijnfchen dien van li hebben; en in den onvolkomen voorleden tijd aller wijzert nevens het lijdend deelwoord met EE gefchreeven worden: zodanigen zijn, Bedrijven . bedreef . bedrèeven . Agere. .Belijden . beleed . beleeden . Confiteri. Bezwijken . bezweek . bezwceken . Deficere. Bijten . beet . gebecten . Mor der e. Blijken . bleek . gebleeken . Liquere. Blijven . bleef . gebleeven . Mdnere. Drijten . dreet . gedreeten . Cacare. Drijven . dreef . gedreeven . Impellere. Glijen . gleed . gegleeden . Labi. Grijpen . greep . gegreepen . Prebenden. Kijken . keek . gekeeken . Videre. Kij-  ( *5 ) Kijven . .keef .gekeeven .Rixari. Knijpen . kneep . gekneepen . Comprimere. Krijgen .kreeg .gekreegen .Acquirere. Krijten . kreet . gekreeten . Plorare- Lijden, .leed .geleeden .Paft Lijken, ge- .leek .geleeken .Aspmulare. Nijgen .neeg . geneegen .Propendere. Nijpen .neep .geneepen .Comprimere. Onderwijzen onderwees, onderweezen. Docere. Ontbijten .ontbeet .ontbeeten .Jentare. Overlijden .overleed -overleeden .Tranpre. Prijzen .prees .gepreezen .Laudare. Rijden .reed .gereeden .Fqutfare.' Rijgen .reeg .gereegen . Ligare. Pijten .reet .gereettn -Finders. Rijven .reef .gereeven Aiadere. Rijzen .rees .gereezen -Asfurgere. Schijnen . fcheen . gefcheenen . Apparere. Schijten .fcheet . .gefcheeten .Pedere. Schijden . fcheed .gefcheeden .Varicari. Schrijven .fchreef .gefchreeven .Scrïbert. Slijpen .(leep .gefleepen .Atterere. Slijten .fleet .gefleeten .Terere. Smijten .fmeet .gefmeeten .Projicere* Snijden .fneed .gefneeden .Scinderc- Splijten .fpleet .gefpleeten .Findere, Stijgen .{teeg .gefteegen .Scandere. Stijven .Heef .gefteeven .Firmare. Strijden .{treed .geftreeden .Certare. Strijken .{treek .geftreeken -Stringere. B j Tij-  ( 2(5 ) Tijgen ' .teeg. . geteegen . . Traher e. ' Verdwijnen, verdween . verdweenen. Evanescere. ■ Verwijzen . verwees . verweezen., Damnare. Vijsten •. veest ' . geveesten .. Pedere. Vrijvén fi • vreef • gevreeven . Terere. Wijten. . • weet: . geweeten • Imputare. Wijken . week . geweeken .. Cedere. Wijzen . wees . geweezen . Indicare. Zijgen | . zeeg . gezeegen . Percolare. Zwijgen . zweeg . gezweegen . Tacere. Ten anderen gebruikt men IJ in den uitgang der latijnfche Naamwoorden van fbaat, bediening of wérking, die den uitgang in IA hebben; als, Burgerij. Kramerij. Specerij. Abdij. Heerfchappij. Ruiterij. Stroperij. Kanfelerij. •Hoererij. Rooverij. Vleijerij. Meijerij. Kladderij. Slaverneij. Vreijerij. Landvoogdij. Ten derden, Bastaardwoorden dfe in de oorfpronglijke taaie op I dén klemtoon hebben worden in 't nederduitsch met IJ gefchreeven ; als- Artijkel, van 't Latijnfche Articulus, Bandijt, van 't Italiaanfche Bandko. Comijn, van 't Franfche Comin. Patrijs, van 't Latijnfche Perdix,en'tFranfche Perdrix Eindelyk fchrijft men nog' de volgende woorden , met IJ Ac-  ( 27 ) Accijs . Cenfus. Pijk . Basta. Bij . Apud. Pijp . Fistula. Bije . Apes. Rhijn . Rkenus, ftuv. Büj . Phimbum." Sijsken . Acanthis, Brijne . Maria. Spij . Clavus. Dozijn . Duodtnarius. Spijker . Armamenta- Dije . . Fimur. rium. Gij . Tti. Tijk . Culatra. Hij . Trijp . Heteromal- Y . Fluvius. lum. IJp . Ulmus. Vijl . Sagittaacu- Kijzelfteen. «Sifear. mhiata. Klijofklije. Furfur. Vijt . Hulcus digitalis. Knyf ■ . Cuhur. Vijver . Verminatio. Lijkteken . Cicatrix. Wij . Nes. Lijnen, . Viburnum. Wijfel . Fluvius. Lijst . Lymbus, Woestijn. Defertum. Lijster . Turdus. Wijde . Salix. Mij . Mihi. Wijting . Asellus mollis. l\ijd-nagel. Reduvia. Zijde ; Seta. Gebruik der hooge of voormondige E en E E. • >i ted.juj 3vo. be* d'e-n» ^n; k-e, ke, 1-ij-k, iijk, b-e, he; d-e-n, den: bedenkelijkheden. , dengèWoönen fpeltranc worden alle voorige lettergreepen bij her geheugen herhaald: bijde bekorte fpelwijze moet men alle voorige lettergreepen van den beginne af herzien; en hierdoor leert de jeugd des te fpoediger leezen. In aanzien der Scbrijffpellirg is mij geene fpraak bekend, in welke men meer verfchil vindt darun het Nederduitsch. Iedere Provincie, ja bijkans iedere Stad acht zijne uitfpraak de beste, en daarna (chrijft men. Stium cuique pulchrum. Om echter onder zo veele verfchillende fpelhngen de beste en de gëgrondfte te verkiezen , zo jaaten wij eens de volmaaktheden der fpellin* onderzoeken, om ons in 't fchrijven daarna te kunnen regelen. §• VAN DE SPELREGELEN. Regelmaatigheid, kortheid, klaarheid, vloeibaarheid en algemeenheid zijn de vijf hoofd vol- maakt-  C 45) maaktheden eener fpraake: zo behoort ook de (peiling, als een deel der taaie , dezelve ei* genfchappen te bezitten. De regelmaatigheid der fpellinge beftaat daarin, dat men zich in dezelve allerwege gelijk zij; en en om de afleiding, naambuiging, of tijdvoeving geene fpelling verandere. De kortheid als tweede eigerjfchap eener voI« maakte fpellige vereischt dat men geene overtollige letters gebruike; als de A in daaken, voor daken. E in dekken, voor deken. O in toouen, voor token. B in hembd , voor hemd, C in ick, voor ik. D in schoonder, voor schooner. F in twijffel, voor twijfel. H in ghelijk, voor gelijk. P in amft, voor amt. S in danssen, voor dansen. T in codt, voor god. Waarvan hierna op eiken letter meerder. Qa) ' Dus is de K ook overtollig in de den Neusklank NG; waarvoor van Vondelen fchreef NGK; als in Zangk, Langk enz. ' Te; Qi) Quod potest fieri per paucierat Frustra fit per plurs.  (46) Tegen den regel der kortheid fchijnt ook het gebruik der halfklinkeren J en W. die men in 'e eenvoud achter de uitgangen I en U plaatst, te ftrijden; fchrijvende Geleij in fteê van Gelei. Vlooij . Vlooi. Vrouw . Vroü. Eeuw . Eeu. Nieuw . Nieu. Doch deze verkorting is ftrijdig met onze uitfpraak : want wij zeggen niet Veflerle-ï maar wel Veelerléj. Draa-ï . Draaj. Vlóó-ï . Vlooj. Eé-ü . Eéw. ISie - ü . Niew. Schu-Ït . Schujt. Des moeten in deze gevallen de J en W behouden worden; om te meer aan den regel der regelmaatigheid te voldoen. De algemeene regel om bet meervoud te formen, is, dat men bij het éénvoud den uitgang EN voege: deze regel gaat zonder uitzonde* ringen door: om dierhalven dezen taalregel ongekwetst te behouden, moet men de halfklinkers  ( 47 ) kers J. en W achter het eenvoud plaatfen: te meer daar ScHREtëN voor Schreijen en VRouëN . Vroi wen te fpellen met de zoetvloeiendheid onzer fpraake ftrydig is. Werkwoorden van één of twee O in de onbepaalde wijze behouden één D. in den' eerden perfoon; in den tweeden en derden p^rfoon wordt 'er nog een T bijgevoegd; aldus Bidden . ik bid , ik bad . gij, hij bidt , baot. Zenden . ikZüND, ik zond. gij, hij zendt, zond r. Worden . ik word, ik werd . gij, hij wordt, Veelen fcbiint deze T alhier overtollig, en achten dat de D in alle perfoonen alleen wel beflaan kan; fchrijvende mede in den tweeden en derden petfoon, gij, hij bid, bad, gif hij zend, zond. gij, hij word , werd gij hij had. enz. Doch deze bekorting ftrijdt, en tegen onze uitlpraak, en regen den opgegeeven taalregel der regelmaatigheid. Tegen onze uitfpraak: want de D hoort men in den eerden perfoon: doch de T. wel duidelyk in den tweeden en derden. Laatenwe de zaak ter toetfe brengen. Wij fchrijven in den eerden perfoon Ik  (48) Ikzondüeenboekidlclu,d£aI^ikZo,Düeenboek. Hieruit voigt dat wij in den derden perfbon moeten fchrijven hij hadtu gezegd./ hijzoNorl S ^«datzuiksluidta^^"™ Ook ftrijdt deze bekorte fpelling tegen den regel der regelmaatigheid: want de fpraakregel m het formen van den tweeden en den derden perfoon der werkwoorden eischt in meest alle onze Werkwoorden den eindmerkletter T. De regelmaatige fpelling eischt verder dat wij alle wijzen en tijden der werkwoorden met zo veele klinkers fchrijven als 'er in de gebiedende wijze, die als grondwoord wordt aangemerkt gevonden worden; als LEEREN Van LEER. HOOREN . HOOR. DfJfjREPl . DUUR. Alsmede dat wij afgeleide Bijnaam-en Bij. werkwoorden met even zo veele klinkletteren moeten fchrijven, als 'er in het iramnaarawoord gevonden worden; als Maatiglijk van \ Maatig van j MAAT' Anderen dunkt dit overtollig, en fchrijven Me-  C 49) METEN, GEMBETEN. MaT!G, MATIGL1JK. Schoon zij in de gebiedende wijze ook meet met twee EE moeten fchrijven; alsmede het ftarawoord maat met twee AA: doch deze fpelbe-korting doet de regelmaatigheid onzer fpraake te kort: want dusdoende wordt een zelf woord nu met eenen letter meer, en dan met eenenletter minier gefchreeven, hetwelbe by geenige andere fpraaken in gebruik is. .Sommigen fchrijven met eene enkele E en O de woorden die eene hooge of voorrnondige E en O hebben, en wederom met eene dubbelde E en O, woorden die eene laage of achter-mondige E of O hebben; als, METEN en hoofen. LEZEN . t. LOOPEN. Edoch dewyl wy het onderfcheid der hooge en laage E en ü door vaste regels kennen, is deze fpelbekorting en verlanging onnoodig. Inmiddels is de bekorting der werkwoorden die met eene D en T. gefchreeven worden, en in den onvolkomen voorleden tijd eene gedubbelde D en T. hebben, door het uitlaaten eener E zeer goed; fchrijvende, Ik antwoordde voor ik antwoordede, Ik LAADDE . ik EAADUDE. jk doode . ik doodede. D ik  ( 5o ) Ik achtte . VOOr ik aciitede. Ik wachtte . ik wachtede De klaarheid, als eene derdeeigenfchap eener volmaakte fpellinge, eischt dat men alle gelijkluidende woorden die echter van eene verfchillende betekenisfe zijn, zo veel mogelijk, door de fpelling in dier voege onderfcheide, dat derzelver ieezing nietten eenmaale met het algemeene fpraakgebruik flrijdig zij. Wij onderfcheiden de gelijkluidende woorden, op veelerleije wijzen. Eerfteiijk door de afleiding; zo fpellen wij daagün van daag, Oriri, en dagen van dag, Dies. graaven . graaf, Dux, en graven . graf, Sepulcrum. laagen .laag, DoltlS s en lagen . lag, Jacere. Ten anderen door de onderfcheïdene uitfpraak der voorrnondige Een EE met de middenmondige E en EE: en der voorrnondige O en 00 met de achtermondige OenOO: waarvan reeds in de spraakkunde genoegzaame voorbeelden zijn bijgebragt. Ten derden door de toonmerken: zo onderfcheidt men ^éN,  C 51 ) ééN, Ünus van een, ArticuluSi vóór , Ante van voor , Pro. Op gelijke wijze zou men de middenmondige E en ÉÉ van de voorrnondige E en EE; alsmede de achtermondige Ó en O O van de voorrnondige O en 00 door toonmerken onderfcheiden, en fchrijven kunnen. wéék, Sepiimana en week, Mollis. Ten derden door de E in I, naar een oudher ■ komen, in eenige weinige woorden te veranderen; dus fchrijft men nog Hair, Crinis, tot onderfcheid van Haar, lila. Oir, Origo . . Oor, Auris. Beir, Urfus * • Beer, Vinea. Heir, Exercitus . > Heer, Do-minus* Meir, Lacus . , • Meer,P/«*. Ten vierden door, voor de fluit T, de D te gebruiken; als blijkt in bed, Lettus en bet, Asperge. bid, Precor . bit, Orea. bod, Oblatum . bot, Bebes. bond, Vinciebam. bont, Discolor. hoed, Pilium . hoet, Menfura. noud, Tene . hout, Lignum. koud, Frigidus . kout, Sermo. mijd, Vito ' . mijt, Obolus. nood, Periculum . noot, Nux. D a Ponö,  C 5* ) pond, Libra . pcnt, Ponto. rad, Rota . rat, Mus. wamd, P^/ ■ RjEVJLEN . MOLEN . ZEUN i ZOON. OE. De halve 'medeklank OE fchrijft men in DOEN . KOEL . MOEDER. GOED . LOEREN . ZOEN.eHZ. Y. De Y is eene Griekfche letter, die rVJ-ao»; dat js, dunne of naakte I genaamd wordt; waarvoor wij beter ]J fchrijven: zo als wij bereids in de eerfte Afdeeling hebben aangemerkt: doch dir heeft alleenlijk plaats in eigene Nederduitfche woorden. In Griekfche woorden is het gevoe« gelijker dat men haar behoude; als in CYPRES . EGYPTE . SYLLABE. CYTfcR . HYSOP . SYNODE, enZ. s. Van de Koppelkiinkeren. Meest alle Nederlandfche fchrijvers van benoorden den Rhijn koppelen alle klinkers, hoofdzaakelijk om denzelven eenen langen klank mede te deelen. Die van bezuiden den Rhijn koppelen fltchts de E, I, en O; en fchrijven voor AA en UU, de twee klanken AE en UÉ, Bij-  (ifis ) Éijkans alle onze spr-.akonsten zijn met twistredenen opgevuld, welk fchrijfgebruik hier het beste zij: ten kate alleen acht het van geringe waarde. Die voor de fpelling van AE en UE zijn, om aldus de A en U in de uitfpraak te verlengen, beroepen zich op de ouden, die aldus gefpeld hebben. Zij zeggen verder dat het de aard derE is om eenen klinker te verlengen; zo alsnog in den algemeenbehouden tweeklank IE blijkt; te meer om de welvoegelijkheids halve, aangemerkt de A in eene verlengde uitfpraak allergemaklijkst op de E nederdaalt. Hier voegt men bij dat de oorfpronklijke fpelling voor de AE plijt: want zo werdt bij voorbeeld, het aloude mane eerst veranderd in man' en man, en eindelijk in maen , en niet in maan. Zo heeft men ook van daer ons 'er, bij vooraf kapping van da , overgehouden. Hiertegen zeggen de voorftaaners der kop. pelfpelling, dat de ouden zich in de verlenging aller klinkeren van de E bedienden; en dus fchreeven Aë voor aa Oë voor oo en Eë . ee Uë . uu. Ië . ir. En men vraagt met reden waarom men de ouden in 't eene min navolgt dan in 't andere. Zij lochenen verder dat het de aard der E zij, ons eenen klinker te verlengen; maar Hellen te reché E dat  ( «6*) dat de E in fleê van eenen zelfklank zuiver te verlengen, alleen tot het formen van eenen twee klank, die in alle gevallen lang is,dient: dat wijders de ftemdaaling in het uitfpreeken van eenen zelfklinker, die lang is, geenen taalregel maakt; overmits wij daarentegen drieklinkers hebben, die na eenen verlengden klinker de uitfpraak verhoog:; zo als blijkt in aai, oei, ooi. Zy ontkennen verder dat de oorfprongiijke fpelling voor de AE plijt: want", zeggen zij, waarom wil men dan ook niet dat men van, bij voorbeeld, schone, schon', schoen in plaatfe van', schoon fchrijve? Eindelijk erkennen zij wel dat 'er van daer afllamt; maar achten teffens dac 'er van der, en der van daer afllamme, enz. Wat ook van alle deze voor- en tegenredenen zij, het is bekend dat de ouden den fpraaktrant van Vlaanderen, als toen de voornaamfteen bloeiendfte provincie der Nederlanden zijnde, gevolgd hebben. De Vlaamingen hadden inmiddels, zo alsnog, geene waare verlengde klinkers; maar de twee klanken Aë, Eë, ië, oè', en uë, waarvan zij eiken letter bijzonder uitfpraken; zeggende, ca-Sm voor gaan; ge-cn voor geen; zi-ëN voor zien; zo-ëN voor zoon en u-ëR voor uur: „doch geen lettermerk voor den klank der Italiaanfche, Spaanfche of Hoogduitfche U of Franfche OU hebbende, namen zij daartoe hunnen twee klinker OE, en fpelden, onderfcheids- hal-  C 67 ) halve voor dezen tweeklinker dan 01 en dan OO. Terwijl anderen, naar de Franfche wijz?, OU voor OE fchreevén. Edoch, in 't algemeen fchreevén de Vlaamïngen zodanig als zij fpraken, en andere kleinere en belendende Provinciën volgden hen daar flaaflijk in na; tot dat in het einde der zestiende eeuwe de Provincie van Holland het bloeijendfte werdt, en tevens in goede fchrijvers uitmuntte. Toen , en niet eer, was men bedacht om ook dien aanneemelijkften taalregel te volgen, van te fchrijven zodanig als men fpreekt. Nu weet men dat de hoofdprovincie van eenen (laat, door den toevloed der vreemdelingen, in vergelijking der belendende landen, de minfie tweeklanken heeft; zo als ons zulks Parijs, Londen en Saxen in vergelijking der buiten Provinciën van Frankrijk, Engeland en Duitschland ten klaarften bewijzen; hierom verlengde men liever eenen korten klinker door verdubbeling of koppeling , dan de tweeklanken te gebruiken , die men wel in Vlaanderen en andere Zuidrijnfche gewesten; maar geenzins in de Noordrijnfche Nederlanden hoorde klinken; en uit dien hoofdeis ditfpelverfchil niet te beflisfen: doch het beste is, hierin het algemeenfte gebruik der beste fchrijveren te volgen. E 2 AA.  (68) AA. Schrijftmen dierhalven in AAM . DWAAL . ZWAARTE. AARD . KAAL . ZAAG. er)Z\ Alsmede jn. JWAANEN van MAAN. HAAZEN Van HAAS. KAAZEN . KAAS. STAAKEN . STAAK, e» KLAAGEN . KLAAG; BRAADEN . BRAAD, RAAKEN . RAAK. WAAKEN . WAAK. Om dat, mijns dunkens, zo als ook bereids is aangemerkt, de letters, die in 't eenvoud der naamwoorden en in de gebiedende wijze der werkwoorden gevonden worden, in 't meervoud, en in andere wijzen, tijden en perfoonen moeten worden behouden: doch anderen, om aan den ipelregel der kortheid te voldoen, fchrijven MANEN Van MAAN. HAZEN Van HAAS. KAZEN . KAAS. STAKEN . STAAK. KLAGEN . KLAAG BLAZEN . BLAAS. RAKEN . RAAK KRAKEN . KRAAK. Doch de eerfte fpelwijze is regelmaatiger, en komt eenen uitheemfchen in het leeren onzer taaie meer te ltade. EE,  (6>) EE. Schrijfcmen in EED. kleed. neef. FEEST. leem. steen. ellZ. Behalven dien, fchrijftmen best de dubbelde E ook in het meervoud der naam- en werkwoorden,- als, steen en van steen. neepen Van neep. wbeken . week. peeren . peer. Wij spreeken. ik spresk. wij begeeren. ik begeer. Zij steeken . ik steek. Zij wreeken . ik WRKEK. enz. Anderen begeeren dat men zulke meervoudige naam - en werkwoorden met eene enkele E fchrijve; als, stenen . NEPEN . Wij spreken. Wij begeren. weken • peren . Zij steken. zij WREKEN. Doch deze bekorting ftrijdt met de regelmaatige taaiafleiding, zo als bereids onder den letter A en elders is opgemerkt. Buiten dien kunnen wij door deze regelmaatige fpelwijze veele eensluidende woorden van verfchillende betekenisfen onderfcheiden; zo als w. se wel in deze volgende fpreuken aanwijst, „ Daar gebreeken aan hem geene gebreken. E 3 ,/ *c 1$  (70) 'tls n nodeloos ta beveelen, alsmen de be„ velen niet na komc. „ De beftraate wegen zijn hard, en de fr.ee„ nen die 'er liggen weegen zwaar. „ Ik ntKEN dat die beeken zuiver water heb„ ben* e. zeydelaar voegt 'er in zijne Nederduitfche fpraakkonst nog de volgende fpreuken bij. „ In zeven dagen moet gij dat meel zeeven. „ De geenen die bedelen moet men bedee- len. „ Hij houdt veel van bekeren ; maar niet van „ Zich te bekeeren. „ Hij begint zich te beteren, en zal mijn „ fchip beteeren. „ Mijn peeter heet peter. Daar zijn 'er die, om den nadruk der uitJpraak, in dit geval, fchrijven beedelen voot bedelen. bketerën . beteren. teeken . teken. Dwingende dus de leezing op den gedubbelden klinker, die altoos lang, gevolglijk den fpraaktoon ontvangen moet: doch ik acht een koppelklinker in deze gevallen geheel onnoodig en firij dig met den fpelregel der kortheid , ' aangemerkt faen uit de stemmaat weet dat de uitgangen en  ( 7* ) EN hl teken, EXEN in bedelen en eren in BEteren immer kort zijn, en uit dien hoofde den toonval op het eerst voorafgaande zaaklijke deel moet werpen. IJ. Speltmen in mijn. DRIJVEN. mij. HIJ. zijn. lijf. gij. vrij. enz. Het onderfcheid der fpelling van IJ met EI is reeds in de voorgaande Afdeeling afgehandeld; het welke hier niets meer overlaat te zeggen. 00. Moetmen fpellen in boom. brood. oor. boos. stroom, zoon. enz. Men behoudtze ook, gelijk de gekoppelde AA, ee en uu, in het meervoud der naam- en werkwoorden, die wij in het eenvoud niet kunnen misfen; als boomen van boom. br00den Van brood. stroomen . stroom, dr00men droom. wij hooren . ik hoor. wij hoopen . ik hoop, zü stooren . ik stoor. Zij zoomen . ik zoom. E 4 De'  < 70 Deze geregelde afleiding veroorzaakt dat wij door de fpelling onderfcheid maaken tusfchen gooten van goot en goten van got. pooten . poot . PuTEN . p0t. l00tsn , loot . LOTEN . LOT. slooten . sloot . sloten . slot. Zo onderfcheidt men ook kooper. Emptor van koper. Aes. toorn. Ira . toren. Turrit. vooren. Antea . voorn. Truta. UU. Speltmen in BUUR. guür. muur. duur. huur. zuur. enz. Men behoudt de gekoppelde UUook, even als de AA, EE en 00, in \ meervoud der naam- en werkwoorden, wier eenvoud daarmede gefchreeven worden; als, büuren van buur. huur en van huur. . MUUREN . muur. VUUREN . vuur." Wij huuren . ik huur. w1jduuren. ik duur, Zij STUUREN. iksTLUK. zij VUUREN. ik vuur. S- Van de twee- en drieklinkeren. Wij hebben in 't Nedeiduitsch drie foorten van.  (73 ) van twee- en driek linkeren, in aanzien hunner uitgangen; als in E, Ien ü: zo als blijkt in de volgende voorbeelden. AEinstaert.AI inmat. AU in paus. I£ . ZIEN. EI . einde. Oü . GOUD. AAI . baaide. AAU . blaauwe. OEI . BLOEIDT. EEU . leeuw. OOI. strooit. IEU . NIEUW. Waar men noch de tweeklinkers EU en OE bijvoegt: doch dezen bekleden, uitgebrek der lettermerken de plaats van zelf klanken; gelijk ook alle onze twee- en drieklinkers geene tweeen drieklanken uitmaaken; maar of tot verlenging eens klinkers, gelijk de AE en IE of tot de tweevoudige fluiting in J en W dienen; zo als wij bereids in de voorgaande Afdeeling hebben aangemerkt: want de. AE. Dient bij de Zuidrhijnfche Nederlanders voor de verlengde A; en bij de Noordrhijnfche voor de laagfte of achtermondfche E en EE. Hieruit volgt verder dat de fpellers van ae voor aa, onderfcheidshalve, deEenEE in plaatfe van AE moeten fchrijven in de woorden wcreld péeRD «êêRT enz. daar de fpellers der gekoppelde klinE 5 ke-  (74 5 keren gevoeglijker kunnen doen door AE en fchrijven waereld, paerd, staert, enz. IE. Is bij de Zuidrhijnfche Nederlanders een tweeklank, zeggende; bij voorbeekt Zi-ëw in fteê' van ziin ; doch bij de Noordrhijnfchen een verlengde I. Daarom hebben fommigen gewild dat men II, in plaats van IE, in zien, ieder, vier enz. zoude fchrijven; edoch het algemeen gebruik heeft zulks niet aangenomen. AI en AIJ. Schrijftmen in ai! maij, enz. alsmede voor de lange A in air en hair. Ei en Eij. Heeftmen in einde. vleij. heil. spreij. enz. Waarmen verder de EI en EIJ te gebruiken hebbe is in de voorgaande Afdeeling aangeweezen. ! AAI en AAIJ, OEI en OEIJ, OOI en OOIJ. Deze drieklinkers fpeltmen in kraaide. moeite. gooide. kaaij. ■ moeit. kooit, enz. AU.  C 75 ) • -• ' AU. Deze tweeklank vind ik alleen in het naamwoord paus. In andere woorden die met dezen klank vermaatfchapt zijn, fchrijft men of aau en aau, of ou en ouw. OU en OUW. Schrijftmen in goud , koud i zout, vrouw enz. fee U in dezen tweeklinker is fömtijds hier met de L der ouden verwisfeld; want goud komt van gold. koud • kold. zout . zolt. schout . scholt, enz. AAU en AAUW, EEU en EEUW, IEU en IEUW. Heeftmen in klaau-wen, eeu-wen. kieu-wen. snaaüw. . sneeuw. nieuw. Waarom mende twee-en drieklinkers, die in I en U eindigen bier op het einde der woorden met J en W'gefchreeven worden blijkt uit de , yoorige Afdeeling. §• Van de Medeklinkeren. Aldus genoemd, om dat zij met de zelf kim-  c? keren en twee-en drieklinkeren medeklinker in t algemeen kan men hier aanmerken dar wij lederen medeklinker zijne bepaalde.uitfpraak, in alle gevallen, zo veel mogelijk, laaten behouden, en dus de vermaatfchapten niet ligt dan om gewigtige redenen verwijfden: gelijk nader zal blijken. B. Is een vermaatfchapte medeklinker met de P • 20 als blijkt in ' bad met pad. braad met praat. been . peen. krab . krap. bijl . pijl. slab . -slap; blad . plat. slib . slip. schrab . schrap. tob . top. Men fchrijft haar in bak. bederf. bestek. bal. bedryf. bestier, enz. Zij wordt gedubbeld in ebbe. grabbelen. rabbelen. hebben. schrabben. ribben, enZ. En is overtollig in embden VOOr EMDEN, en HEMBD VOOr hemd.' C  (77> C Is eene latijnfche letter, en tweevoudig in uitfpraak; luidende als S vóór de klinkers E, I en Y, en als K vóór de overige klinkers A, O en U; alsmede vóór alle medeklinkers; gelijk blijkt in CEDER, lees SEDER. CAPITTEt lees KAPITTEL. CICHOREIJ, . SICHOREY. CONCILIE . KONSILIE. CYPRES, .SIPRès. CUREREN . KUREREN. claudius lees klaudius. cna2sus. . KNêsUS. CRATES . KRATES. De C voor A, O en U verandert bij Spaan, fchen en Franfehen haaren gewoonen klank vari K in S, zo zij met eene omgekeerde C, die men Cedille noemt, onderfchreeven wordt; als blijkt in. CARCARlees SARSAR. PRONONCA. lees PRONONSA. COCOBRA . SOSOWRA. COMMENCONS . KOMMAN- sons. CUCAR . soesar. CONCUT . KONSUUT. Sommige Nederlandfche fpraakkundigen fchrijven in navolging deze Cedille vóór de IJ of Y; als in de woorden cyf-  ( 28 ) CYFER, CYNS, FLERECYN, FRANCYN enZ. Doch overtollig; vermits de gemelde Cedille niet gebruikt wordt dan vóór de A, O en U om den klank der C als K, in dien van S te veranderen : de[C vóór de IJ of Y klinkt, naar het uicheemfche taalgebruik , van zelve als eene S; zonder dat hier eene Cedille te pas komt. Andere taalgeleerden willen dat men de O? als eene uitheemfche letter, uit het Nederduitsch' verbanne, en dat men voor haar dan een S en5 dan eene K gebruike. I.k Item toe dat zulks plaats kan hebben in zuivere Nederduitfche, en ook vremde woorden, die bij ons ingelijfd en gewettigd zijn: edoch in zuivere Latijnfche naamwoorden , die nog hunnen eigen uitgang behouden hebben , acht ik het beter dat men zich van de oorfpronglijke taalletteren bediene; fchrijvende counelis en krelis. catharina en kaatje, casparus en kaspir. conradus en konraad. • In 't fchrijven der uitheemfche naamwoorden moet men in-'t algemeen bedacht zijn, uit welk eene taaie zodanig een woord ontleend zij ;-ten einde de taalëigene letters te kunnen gebruiken; Zo fchrijftmen; bijvoorbeeld, jakob van het Hebreeuwfche Dpj/». en jacobus van het Griekfche CH.  ( 79 ) CH. Is een Griekfche X of %, die Üht genoemd wordt. Zij is, gelijk men ziet in de oorfpronk: liike taaie, een enkel lettermerk, die door de Romeinen in veele Naam- en Konstwoorden is overgenomen,' doch geen enkel lettermerk hebbende , om den klank dier x uittedrukken, nai men zij 'er de, CH,in de uitfpraak KH, toe; als den klank van gem. Griekfchen letter bij hen het naaste komende. Wij hebbenze vervolgens den Latijnen ontleend om eene harde G uitteleelden , die wij hoorden in lochenen , lachchen , lichchaam enz. lïn 'er dus ook twee medeklinkers van gemaakt; welke thans deHoogduitfchers te recht bij malkanderen vlechten, en als tot eenen letter vormen. Gelijk wij dan bijkans alle medeklinkers dubbelen; als blijkt in schubben, hadden, keffen, VLUGGiiN, HOKKEN, DOLLEN, NIMMER, TONNEN, PAPPiN, NARREN, PLASSEN, ZETTEN; ZO dubbel ik ook deCH, als een enkele medeklinker in bij voorbeeld lachchen, wichchelen, kachchel. enz. Deze fpelling fchijnt eenigermaate met het heerfchende gebruik te ftrijden; doch voldoet te meer aan de waare uitfpraak, die wij nimmer in eene goede fpelwijze uit het oog mogen verliezen. Ook is hieromtrent het fpelgebruik nog al-  ( 8, ) algemeen, noch eenpaarig: Sommigen fchrijven, bij voorbeeld, lichaam , fommigen liggaam, deze lichgaam en geenen ligchaüm, en weeranderen lighaam, doch geene dezer fpel wijzen voldoet aan de uitfpraak van'c woord; want, }lie-chaam of als lich-aAM, of ais lik-haam. lig-gaam is te zacht gefpeld. iich-gaam en> zijn beiden oneigen om aitlig-chaam ƒ tefpreeken. lig-haam, geeft den klank van het woord niet. Dus blijft 'er niet over dan 't gemelde woord met eene gedubbelde CH te fchrijven, wil men aan derzelver waare en algemeene uitfpraak voldoen i want hij die eeniger maate kiefche ooren heeft, hoort duidelijk genoeg dat de harde eindkeelklank der eerfte lettergreep lich, even fterk luidende is als de harde vóórkeelklank der laatfte lettergreepe chaam. Sommige fpraakkundigen hebben de CH uit het Nederduitsch willen verbannen, om zich alleen van deG te bedienen: doch zulks vind ik ftrijdig tegen beiden ons aangenomen gebruik, en ons regelmaatig taaleigen. Tegen ons aangenomen gebruik, en om dat wijze niet kunnen misfen in de fpelling der woorden met SCH, en om dat de beste oude en nieuwe fchrijvers zich immer van de- zei-  ( 8; ) 2e!ve bediend hebben ; tegen ons regelmaatig taaleigen , het welke vordert dat wij alle verfchillende medeklanken, door verfebillende lettermerken moeten uitbeelden. Dat nu de klank der CH met dien der G merkelijk verfehilt, blijk uit het volgende voorbeeld; ik lach'er om, luidt als, ik lach-cheröm, en ik lag 'er op, als, ik laggeröp, enz. Behalven in de opgemelde en foortgeüjke woorden, daar de CH een harder keelklinker is dan de G, vindtmen haar meestal nog vóór de fluit T; als in licht, tocht, vRuciir, enz. om dat de harde fluit T eenen even harden keelklank vóór zich eischt; doch hiervan worden uitgezonderd de afgeleide woorden, die oorfpronklijk met G gefchreeven worden; als zijn dragt, en niet dracht, ,van draagen. Het deugt, het deucht, deugen. jagt, jacht, jaagen. Ik lag, ik lach, leggen. klagt, klacht, klaagen. magt, macht, mogen. plagt, placht, pleegen, enZ. Sommige fchrijvers van benoorden den Rhijn, hebben , naar hunnen zachten fpraakaart, de CH gewraakt achter de woorden die, volgends de F al-  C 8a ) algemeene landtaal, in SCH eindigen, fchrijvende mens VOOr mevsch. vlees VOOr vleesciï, ' vers versch. wens wensch; doch zijn hierin niet te volgen, zomen voor het algemeen wil fchrijven. Door het Nederduitsch verftaat men de algemeene landtaal, en niet de taal van eenig bijzonder landfchap, als holland , alwaarmen, wel is waar, de CH, welluidendheids en kortheidshalve, zeldzaam hoort klinken; doch dit heeft geen plaats in alle andere, zo noordfche als zuidelijke gewesten, alwaar men haar in alle gevallen hoort, en waarom daarmede ook moet gefchreeven worden. Veelen gebruiken de CH in naamwoorden die van het Grieksch afftaramen; anderen de K; fchrijvende KRISTEN. CHRISTEN. KRISTUS. CHRISTUS. K1UST0FFEL. CHiUSTOFFEL. Ik acht dat men in dit geval de CH moet behouden in naamwoorden die hunnen oorfpronklijken uitgang nog hebben; als, christos, christopphorus; doch in ingelijfde woorden, als kristen, kristendoai, krutoffel euz. acht ik, dat  ( «3 3 dat men, om aan de uitfpraake te voldoen, de Gri in K moet veranderen. D, hoortmen in 't begin der woorden dak. dik. duchten. dek. doch. dwangj enZ; Ook in 'c midden van bidden. redden wedden, enz» En op het einde van, ik had. dat ik hadd'. word. word'. Doch in naamwoorden heeft zij eene drievoudige fpelling; want veelenfpellert, bijvoorbeeld, antwoord met eene D op 't einde, om in dezelve het meervoud aantetoonen ; anderen fpellen antwoort met eene T op 't einde, om de gewoone uitfpraak in te volgen; en weder anderen fpellen antwoordt met DT, om aan beide opgemelde inzichten teffens te voldoen. Zij die voor de fpelling der T op het einde der naam. werk- en deelwoorden ijveren, ge« lijk moonen en ntloc" , beroepen zich op de uitfpraak, en houden te recht ftaande, dat men, bijvoorbeeld, in de woorden e.ant, pat, góet, F a cv?,-  ( 84 ) out, hij wordt* smeedt, beminnent , gee« vent , gevleit , bezorgt enz. op het einde geene D; maar eene T hoort. Zeker is het, dat hij die eenige kennis der uitheemfche taaien, in welken fomtijds de D op het einde eeniger woorden gevonden wordt, heeft, en naauwkeurig opmerkt hoe zacht zij bij de Franfehen in Accord, Marchand; bij de Spaanfchen in Verdad, Virtud, en bij de Fngelfchen in / bad had, enz. klinkt; zeker, zeg ik, zal hij, door de vergelijking diens zachten klanks met onzen uitgang, overtuigd worden, dat in de opgeroeide en foortgelijke naam- werk- en deelwoorden geene zachte D, maar wel eene harde T gehoord wordt. Behalven dien kunnen wij zulks ontwaaren door de opvolging van een woord, dat met eenen zelfklinker begint; want Slaa de hant 'er aan, luidt als, Slaa de hantter aan; daar anders,' zo het woord hant met eene fluit D moest gefpeld worden, Slaa de hand 'er aan, zou luiden als, Slaa de handder aan. Nu zal geen geboren Nederlander zeggen, Slaa de handder aan; maar wel Slaa de hantter aan, en dus bewijst hier de algemeene uitfpraak dat wij hant met geene D; maar < met  ( 85 ) met eene T moeten fluiten. Wij hebben echter veele werkwoorden die in den eerften perfoon van den tegenwoordigen tijd der aantoog nende wijze ,eene D op het einde hebben; maar alsdan klinkt zij zo zacht, dat zij naauwlijks in de gemeenzaame fpraake gehoord wordt; dus zegt men gewoonlijk, Ik woa zwakker, voor, Ik word zwakker. Ik houw het vast, voor, Ik houd het vast. De voorftaaners van de fpellinge der fluit T zeggen wijders, dat men moet fchrijven zo als men fpreekt; dat onze naamwoorden eer met eenen harden dan zachten medeklank eindigen; en dat, gelijk de harde fluit F en S in 't een. voud, na eenen langen klinker en twee- en drieklinkers, in 't meervoud in eene zachte lettergreepöpenende V en Z veranderen, alzo ook de rrarde fluit ï van 't eenvoud in eene zachte D van 't meervoud verwandelen moet. Hier tegen zeggen de voorftaaners van de fpellinge der fluit D in naam- en werkwoorden, die in 't meervoud of in een gebogen geval eene D vereifchen, dat niet altijd de fluit D als eene T klinkt; gelijk blijkt, bij voorbeeld, in Het rat opwinden, dat luidt als, HetRAXt opwinden. lantsman, als landsman of lansman. F 3 s'lants  C 8tf ) Himxts Schip yluidt als'sLANDs* of 'slaksSchip. Het geene echter met de algemeene uitfpraake niet ftrookt. Dat wijders de fpelling met de fluit D den liitheemfchen te ftade komt, ziende dat van het eenvoud land kónn landen. Van leevend komt leevende. hand, handen. geevend. geevende. goed, goeden. beleid. beleide. oud. ouden. gevleid. gevleide. Terwijl men nog daarenboven, door deze fpelwijze veele naam- en werkwoorden naar hunne verfchillende betekenis kan onderfcheiden; zo als blijkt in aard. Terra, en aart. Genium propriet as. aarden. Ficlife. aarten. Simulare. arend. Aquila. akent. Nomen proprium. bed. Cuhile. bet. Plus. blood. Thnidus. bloot. Nudus. bond. Foedus. bont. Discolor. . bond. Ligebain. bont. Pellitus. bood. Offerebam. boot. Navicula. boord. Mar go. boort. Terebrat. Bod. Cblatum. bot. Hebes, Pasfer. deugd. Virtus. deugt. Valet. gad. Nomen gat. Foramcn. proprium . £emoed. Confcictitia. gemoet, Obviam.  geschud. Quasfatus, en geschut. Catapuïta. gewed. Certatus. gewet. Acutus. god. Deus. got. Nomen proprium. graad. G/Wtff. graat. Spina. hard. Dan**. hart. Cor. hond. CtffcW. hont. f/WIW. houden, Tenere. houten. koud. Frigidus. kout. &n»tf. , laaden. Onerare. laatïN. Shere. lied. Canticum. liet. &'»w. luit. CiV^a mild. Liberalis. milt. moed, moet. Gtftf#«f, l&. myden. P^ö. myten. .rffoWl. nood. Perkulum. noot. iVw*. oord. Ptega. 00RT- Qyadrans. pond. Libra, As. tokt. Ponto. raad. Senasus. raat. rad." fpeltmen in jak. jeugd. jok. jas. jicht, jurk, enz. Deze medeklinker is eigenlijk de Hebreeuwfche jod Q)f en moet deswegen in alle eigene naamwoorden, die van gemelde taaie overgenomen zijn , behouden worden. Doch dit heeft geene plaats in zuivere Griekfche naamwoorden; overmits de Grieken geenen medenklinker J, maar Hechts eenen klinker I, 'i£**3 hebben, die niet in verbindinge met eenen opvolgenden klinker; maar op zichzelven , als eene bijzondere lettergreep wordt uitgefproken. De  (93 ) De J wisfelt ook formijds met de G; >ls blijkt in ANJELIER en ANGELTER. JüNEVER GENEVER, enz. De reden hiervan is, om dat, in opgemelde woorden, de J klinkt als de Franfche J of G voor E en I: daar zij fchijnen den Franfehen ontleend te zijn. Op eene gelijke wijze hebben wij hun den uitgang age ontleend, die door de beste Nederlandfche fchrijvers met aadje gefpeld wordt; zo als blijkt in bosch aadje. pakkaadje. personaadje» kwellaadje. pelgrimaadje. plantaadje , enz. Indien wij nu in deze en foortgelijke woorden eenigermaate aan de uitfpraake willen voldoen, zo klinkt in den opgemelden uitgang aadje de J als bij de Franfehen; maar aangemerkt wij geenen medeklinker met eenen tweevoudigen klank hebben , en dat daarenboven de D in dien uitgang niet gehoord wordt, dunkt het mij beter datmsn, ingevolge de juifte uitfpraak, fchrijve; bij voor» beeld, bosschaasje voor boschaadjs. kwellaasje kwellaadje. pakkaasjs ïakkaadje, chz.  C94 ) K, fchrijftmen in KALKOEN» KIND. LAK. KEIZER. KONING. LOKKEN, enZ. De Ouden fchreevén in de plaatfe van eene K de C vóór A, O, U en andere medeklinkers, in navolginge der Latijnen; doch het thans heerfchende gebruik heeft deze verouderde en kwalijk ontleende fpelwijs met reden afgefchaft. Anderen en nieuweren, gelijk a. moonen, hebben daarentegen gewild dat men de K in plaatfe der C, ook vóór de E en I zoude gebruiken, en fchrijven KEDER VOOr CEDER , en KIKERO VOOr CICERO, omdat hethoogstwaarfchijnelijk is dat de oude Romeinen deC vóór E en I even als vóór A,0, U en andere medeklinkers, als eene K hebben uirgefproken; gelijk uit .de vertaalinge van het Latijn in 't Grieksch ten klaarften blijkt; doch ons gebruik heeft' deze letterkiêschheid tot heden toss niet willen aanvaarden. Oulings fchreef men ook CK voor KS; als HACKEN VOOr HAKKEN. DECKEN. DEKKEN. STICKEN. STIKKEN. ja  C 95 ) ja op het einde der, woorden nu de C, en dan de CK voor de enkele K, als dack. ICK. wrec. bec. Jock. sTück, enz. doch de eerfte fpelwijs is , om haare onregelmaatigheid, en de laatfte om haare overtolligheid, door de huidige taalkundigen met reden verworpen. Zie overigens hiervóór op de C. L, fchrijftmen in land. SCHEL.' bullen. ledig. VOL. VULLEN, enz. Onlings fchreef men ook in fommige woorden de L na de O, daar men nu den tweeklinker OU voor heeft; als blijkt in goud, van gold. kout. kold. schout, scholt, enz. Zo wordt zij ook nog fomtij's met R verwis-, feid; als in STAMEREN VOOr STAMELEN. SNIPPEREN VOOr SNiPPELEN.  C PO M, lpeltmen 3n MiND. LAM. KLEMMEN. meïmsch. stem. brommen. enz2 Zij behoort ook in het woord boomgaard; waarvoor men ook, doch verkeerdlijk, boogaard fchrijft. N, fchrijftmen in nadruk* man. mannen. nederig. zon. zonnen, enz. Met de R wordt zij fomwijlen verplaatst; als blijkt in born voor bron. barken VOOr branden, enZ. p, fchrijftmen in paerd. lap. schoppen. pak. scherp, tappen, enz. Zij is overtollig in de woorden ampt en amptman; waar voormen beter fchrijft amt en amt- MAN.  C 97 ) Q» ïs eene latijnfche Ietter, die voor de Ü klinkt als K voor OE; gelijk blijkt in de woorden QUINQUAGESIMA , QUINTlLIANUS , qüintüs, quirinus, enz. welken door de Italiaanen , Spaanfchen, Franfehen en Engelfchen nog uitgefproken worden als KOEÏNKOEaGESlMA , KÖEÏNTILlANUS , KOEÏNTUS, KOEÏRINUS, enz. en dus niet als inden duitfehen taaltak dé KW uitgefproken wordt. Ter dier oorzaake fchreevén de Ouden, en fchrijven nog heden eemge weinigen, verkeerdlijk, QUAAL, VOOr KWAAL ; QUAAD, KWAAD ; quast, kwast; QU1JNEN, KWIJNEN. fchrijftmen irt RAAD, DOOR , MORREN, ROOD, SCHAAR, WARREN, enZ. De RH is de griekfche P, f, of Rho, dïe, »f enkel of gedubbeld, een nageblaas in die taaie O heeft  C 5 8 ) heefr. Men behoortze niet te gebruiken dan in woorden die van het Grieksch afftammen; echter fchrijft menze nog in rhijn, rhone, rhabarber, rheebok, enz. S. Deze is de harde verrnaatfchapte medeklinker der zachte Z. Men fchrijft haar, eerstlijk, vóór de medeklinkers CH, N, L, P, M en T; als in, scherm, slaan, • smijten, schrander,slechten, smeeren, snater, spartelen, staan, snavel, spouwen, meest, enz. Ten anderen, in den aanvang der volgende woorden; sa, t sa, salpeter, sedert, simpel, sommige, saaij, sammelkn, segr1m, SIPIER , somtyds, SA1JET, samaar, sein, SYROOP, soort, sabbat, sandelhout, seissen, sissen, sop, SABï.l,_ SAP, sek , sober , suf, • SADUCEè'R, sarazijn , sekreet, sodomy, suffen , saffier, 5arg1e, sammelen, sok , sukke¬ len, saffraan, satan, selry, soldy, sul, salaad, sater, servet, soldaat,sullen , saïzoen, satyn , sex£ , solfer , sulfer £ ipraas:.  C 99 ) spraak, saus, sidderen, sollen , SUSSEN , salet, SAUSYS, slnkel, som, suiker, salij, scepter, sim, somber, suize¬ bollen, Ten derden, achter de harde medeklinkers F, E, M, P enT; doch achter de D, L, N en R verandert de harde S in eene zachte Z 3 als in VElze, van vels; onze, ons; vaerzen, vaerj. De vaste uitgangen ZAAM en ZEL worden njtgezonderd; hierom fchrijftmen weefzel,VOOr weefsel; werkzaam, werksaam; zweemzel , zweemsel ; schraapzel, schraapsel; nabootzaam, nabootsaam. T, fchrijftmen in tak, kat, katten, tand, lat, latten. De T is bij ons in de werkwoorden de merkletter van den derden perfoon van 't eenvoud; hierom fchrijftmen G » «ij  ( 100 ) hij doet, en niet Hij" doed, Hij' SCHRIJFT Hij SCHRIJFD. Ook wordt zij bij bekorting verdubbeld in den voorledenen tijd der werkwoorden die in de onbepaalde wijze met eene dubbelde T gefchreeven moeten worden; als Hij wette, voor Hij wettede, van wetten; Hij ZETTE, VOOr Hij zettede, Van ZETTEN. Zie verder hier vdór op den fpelregel der kortheid. De TI, gevolgd door eenen anderen klinker, 'heeft bij de Latijnen den klank van TSI; als blijkt in, LUCRETIA, TERTIO, HORATIUS. Deze fpelwijs behoort men in het Nederduitsch te behouden, zo het zuivere latijnfche naamwoorden zijn; doch zo zij bij ons ingelijfd zijn , en onzen gewoonen uitgang ontvangen hebben, is het beter de fpelling naar de uitfpraak te voegen, fchrijvende TS voor T; en dus PREDIKAATSIE V00E PREDICATIE of PREDICACIEJ PROFEETSIE VOOr PROFETIE of FROFECIE. V, fchrijftmen alleenlijk in 't begin der lettergreepen, zo  C ioi ) zo vóór de klinkers als vóór de medeklinkers", gelijk in i vaers, VISCH, vles, VREDE, VERSCH, VOS, vliet, VRUCHT, enz. De V, een zachte vermaatfchapte medeklinker der harde F zijnde, wordt dikwerf, naar de zachte hollandfche uitfpraak, voor dezelve gebruikt; als blijkt in vlecrmuis, voor FLEêRMUis; vorm , voor form ; vles, fles; vrank, frank; vlier, flier; vrankryk,frankryk; vriesland , friesland j vorken , fokken. Zo fchrijven wij ook eenige woorden met V, die van het Grieksch en het Latyn afdammen, en in die taaien met een n of * en F gefchreeven worden; als, veel, van ntaV«; valk, van Falco; vroeg , n>ï; valsch, Faljus; vallen, 24>*'aa«; vlam, ïlamma\ vreeze, *ƒ»»•«■»; vork, . Furca. w, fchrijftmen in het begin, i? 't midden, en op < het einde der lettergreepen, a.s wal, dwang, eeuw, woord, kwelling , vrouw. G 3 Zij  C 102 ) Zij komt vóór geenen medeklinker dan alleen* lijk vóór de R; als, wrang, wrevel, wreed, • wroeten. x, is de griekfche 2 of XI, die voor de GS, KS en CHS gebruikt werd. Zy dient om griekfche en latynfche naamwoorden te fchryven; als, xantus, xerxes, alexander. In 't Nederduitsch gebruiktmen thans KS voor ,X, fchrijvende ELijks, voorBLTjx; zulks, voor zulx; rijks, rijx; blikzem, blix£m> Z, is de zachte vermaatfchapte medeklinker der harde S; gelyk men hoort in zael en sabel; zolder en soldij; JkzAAij saaij; zuigen suiker; zingen sissen; wij zullen sullen. Men vindt haar alleenlijk in 't begin der lettergreepen vóór de zelfklinkers, en vóór den me- dekliq^  ( los ) deklinker W, waarvoor men eertijds eene S fchreef; als zwaan , voor swaan ; zweeren , voor sweeren; zwart, swart; zwerven, swerven. VIERDE AF DEELING. van de STEMMA ATKUNDE. De stemmaat, Profodia, wordt onderfcheiden in woobdmaat, Quantitas, en woordtoon,^centus. De woordmaat leert ons de langheid en kortheid ; en de woordtoon den hoogen en laagen ftemtoon der lettergreepen, in vergelijkinge tot malkanderen. van de WOORDMAAT. De tijdmaat der lettergreepen is bij ons drievuldig; dat is, kort of ééntijdig; middenbaar of tweetijdig, en lang of drietijdig; gelijk, bij voorbeeld, blijkt in het woord — vu AANPORREN. Hier is de eerfte lettergreep aan , lang of drieG 4 tijdig  ( i°4 ) tijdig in vergelijkinge der laatfte lettergreepeREN; dat is, men heeft driemaal zo veel tijds noodig' om aan als ren uittefpreeken; zo is ook de middenlettergreep por, middenbaar of tweetijdigdat is, langer dan de laatfte lettergreep REN en korter dan de eeifte aan. De drievoudige ftemmaat wordt in het ^ederduitsch, endoor ons fpraakgebruik, en door de volgende regels gekend. De lange lettergreepen teken ik met een ( —), de middenbaare met ( >n de korte met (m) boven de klinkers. Lange of drieiijdige lettergreepen zijn, Ten i. Alle lettergreepen die met gedubbelde klinkers gefchreeven worden; als met AA of AE in aard, maar, daa-r. EE geen, zeer, reen; IJ 0fY MïjNj W]JNj z-, °0 I)O0Kj Z03N> woqn. UUofüE ztTüft, MlfCR; DTfüR' Ten 2. Alle twee-en drieklinkersj als zijn, AU en AUW paus, snIdw; ïï en EIJ ^ peTl. - FIT " - ' ^U ^ DEUR, HïfJR. IE.  C i°5 ) TE in zien, diInj OE doen, goed; OU en OUW mout, stout, vrouwj UI en UIJ duim, uit, luit; AAIenAAIJ draait, zwaait, draaijj AAU of AAU W snaauw, naauw; EEU of EEUW geeuw, leeuw ; IEU oflEUW nieuw, kieuw; OEI ofOEIJ moËij, BoIij; bloeit; OOI en OOIJ dooit , mooij , enz. Ten 3. Alle éénlettergreepige woorden die eindigen in de naklanken L, M, N, NG en R, of in de blaasklanken CH, F, G en S, op zich zeiven , of door één of meer fluitletters gevolgd; als, dal, vult, hulst, dam, komt, komst, man, wond, gunst, Zang, dingt, jongst, kar, versch, vorst , lach, llcht, lichtst, kaf, graft, doest, zeg, ligt, LTGTST; das, vast, MENSCH. G 5 , Als-  ( "(f ) Alsmede de fbpklanken B, DT K, P en T, door eenen lluicletter gevolgd; als, hebt, thans, straks, stropt, nats, eHZ. Ten 4. De eerfte lettergreep van alle tweelettergreepige woorden die eenen middenbaaren of korten uitgang hebben; a]s, wasdom, vader, vriendschap , hemel, dronkaart, bode. Ten 5. De volgende voorzetzels in tweelettergreepige woorden, AAN in aanrit; NA in nazien; AF afgang; OM . omgang; ANT antwoord; ON ondienst; BIJ bijzijn; OP opwaards; DOOR doorgang; TOE toezang; MIS misdaad; UIT uTpvaard; WAN wangunst. Ten 6. Insgelijks in drie en meer lettergreepige woorden, zo 'er eene korte lettergreep op volgt; bijvoorbeeld, in aangep.ooden, nabestaande, bijgelegd, omgekomen, doorgebragt, toegekeerd. Ten  r io7 > Ten 7. Zo na de bovengemelde voorzetzels eene lange of middenbaare lettergreep volgt, dan heeft het voortzetzel de toonheffing, en de tweede lettergreep blijft lang; als blijkt in a&nslagen , ómkeeren , ófmaaken, nóbootsen, bïjwoonen, dóorbrkngen, enz. Ten 8. Maar het voorzetzel MIS, is kort voor een werkwoord, als blijkt in misdoen , misdrijven , misgaan, misachten. Ten 9. De volgende uitheemfche uitgangen zijn lang: AAN in americaan; , EIT majesteit ; EIJ livreij; EEL toonell; EIN romein ; ES zondares; ET banket; IER tuinier; IN vriendin; IST bloemist; OEN venizoen ;  ( I08 ) JJ in slavernij; IJT hïppocrijt. Ten 10. De volgende uitgangen hebben de eerde lettergreep lang, of drietijdig , en de laatfte kort, of ééntijdig: ACHTIG m roodachtig; ERSCHE meestersche; HANDE allerhande; 1ERSTER tuinieh ster ; — V* _ u AADJE BOSSCHAADJE. Ten ïi. Omtrent de achtervoegzels is nog aantemerken, dat de korten fomtijds eenen langen, en de langen eenen korten uitgang kunnen bij zig neemen; als in, burger, burgerij; gaarden, gaardenier; SOTTERNIJ, SOTTERNijkn; GRAVEEL, GRAVEELIG. Ten 12. Koppelnaamwoorden van twee lettergreepen hebben de eerfte greep lang, of drietijdig; als, bierkan, pijnbank, veldslag, handschoen.' Ten 13. Koppelnaamwoorden van drie letterr* gree-  ( i°9 5 greepen, wier twee laatfte greepen een bijvoegelijk naamwoord uitmaaken, hebben de eerfte lettergreep middenbaar, of tweetijdig , en de middenftelang, of drietijdig; als, GQEDAART1G , moedwillig , w — eerzuchtig. Ten 14. Koppelnaamwoorden van drie lettergreepen hebben anders de midderrfte greep lang , of drietijding, met eenen toonval op de eerfte; als, putwater, BléRSTEEKER, LflSTDRAAGER , stóenbakker. Ten 15. Alle tweelettergreepige woorden hebben, zonder een kort voorvoegzei, de eerfte greep lang, en de laatfte kort of middenbaar; als, » - • lichchaam, Water, HEMEL, AARDE. Middenbaare of tweetijdige lettergreepen zijn, Ten r. Alle éénlettergreepige woorden van enkele zelfklinkeren , die in de ftopklanken, B, D, K, P of Teindigen; als, ; HEB  ( 110 ) V v HEB , STROP, v w HAD, STUT„ STOK, SCHOT. Ten 2. Insgelijks de gedubbelde ftopklanken; als, « hebben, HADDENj STOKKEN, STOPPING, STUKKEN. Ten 3* De volgende uitgangen, AAR in makelaar; tv AART dronkaart J BAAR wonderbaar; DOM 2.1 gendom; HEID goedheid; ING kortlng; LEI eenerlei; LILVG leerling; LINGS schreidelings ; LOOS  C "i ) LOOS in achteloos; LIJK vriendelijk; NIS geheugen is; SCHAP maatschap; ZAAM leerzaam. ■ Korte of eentijdige lettergreepen zijn. Ten i. De volgende voorvoegzeis; u O BE in begin, begeeren; ER ervaaren, erbarmen; GE geheel, gegeeven,- ONT ontvangeNj'ontzenuwen; O KJ VER verrijkt , verhoord. Ten 2. De volgende uitgangen; DE in liefde, loofde; E erve', toonü; EL engel, hemel; EM adem, vadem; w u EN molen, geeven; END uchtend, vreezend; ENS moetwillens, lervens; ER zwanger, < duurer; ER3 anders, schranders; ISCH  C m ) U ij ISCH in brittisch, gottisch; 1G waadig, noodig ; SCHE aardsche, hemelsche; KEN doeksken, maagdeken £ SE schetse, kwetsej SEM bloeiseM; STE gunste, kunste; STER zangster, dichtster; TE hoogste, begeerte i TIG twintig, vijftig; TJEofJE schoentje, hoedje; UW schaduw, weduw; ZE rooze , vaerze; ZEL dekzel, opveegzel. Ten 3, De éenlettergreepige woorden ee, den, der, en, *er, ge, het, me, te, de, we, ze. Bij het nafpooren der opgemelde regelen, ontdekte ik de volgende eigenfchappen der Nederduitfche Spraake, die ik niet nalaaten kan hier in te lasfchen. Ten 1. Dat de meeste grondnaam-en -werkwoorden uit eene enkele lettergreepe beftaan. Ten 2. Dat alle de twee lettergreepige woorden den toon op de eerfte greep hebben; invoe- ge  ( "3 ) ge hieraan niet dan uitheemfche woorden uitge} zonderd kunnen worden; als zijn, tlVRél, TOONéEL* , ROMélN , BANKéT, BORDEÉL, KAPSL, GRANAar,FORNÜIS, TAB3.K, PAPIER, PERSOON, NATUIU , MORTléR , PISTOOL , CITROéN , MIMJIT , ehZ. Hieruit blijkt de eigcnaartige kortheid, en tevens de regelmaatige toonval der Nederduitfche Spraake; twee eigenfehappen, die de grootfte volmaaktheden eener taaie üitmaaken; Waarvan ter zijner plaatfe breeder. VAN DEN WOORDTOON, De fpraaktoonen zijn in het Nederduitsch bepaald of onbepaald. Alle twee- en meer lettergreepige woorden hebben eenen bepaalden toon, die men uit de Volgende regelen kan leeren kennen. 'I'en l. In woorden van twee lange lettergreepen, heeft de eerfte lettergreep den toon; ais in BLOÓDAART, DEUGDRIJK, DGÓLHOF, EÓTZAAL. Ten 2. Tweelettergrepige woorden, wier eerfte greep lang, en wier laatfte middenbaar of ft kort  ( U4 ) kort is, hebben den toon op de eerfte lettergreep; als in, MAATSCHAP, GEÓVEN, LEéRZAAM , LléFDE. Ten 3. Tweelettergrepige woorden , wier eerfte greep middenbaar , en de laatfte lang, middenbaar of kort is, hebben den toon op de eerfte lettergreep; als in GÓDLOOS, SCHÜTBAAR, HCBZUCHT, STOKKEN, enZ. Ten 4. Tweelettergreepige woorden, wier eerfte greep kort, en de laatfte lang of middenbaar is, hebben den toon op de laatfte lettergreep; als in BEDUABD, ERKCN, GELEéRD, VEKLaK. Ten 5. De fcheibsare voorvoegzeis AAN, AF, BIJ, DOOR, NA, OP, TOE UIT, hebben in twee- en meer lettergreepige woorden altijd de toonverheffing; als, A3NDOEN, NaGAAN, IEG A?.N-, 3FVEEGEN, OPZITTEN, GEEF a>, BIJZIJN, ToéGANG, VEEG UIT, DÓÓRDRINGEN , UITVINDEN , DOE TÓE. Ten 6. De uitheemfche lange uitgangen AAN,  ( H5 ) AAN, EIT, EI, EEL enz. hier vóór vermeld, hebben mede den toonval; als, AMERIKAAN , ROMÓIN, MAjESlélT, ZONDAARés, LIVRél, BANKéT, TOONEéL, TUINIER, enz. Ten 7. De voorvoegzeis WAN , ON en HER, hebben den toonval, wanneer eene enkele lettergreep volgt; als in W&NGUNST, ÓNSTERK, HÓRKOMST; doch, zo na de laatfte lettergreep een middenbaare of korte uitgang volgt, dan wordt de toon op de middenlte greep verfchooven; als in WANGUNSTIG, ONSTéuKTE , HERKOMSTIG. Volgt na de opgemelde voorvoegzeis eene korte lettergreep, dan behouden zij den toonval; als in WANGEDROCHT , ONBEDACHT , HéRGELEID. Ten 3. Eene lange of middenbaare Iettergreep , tusfchen twee middenbaare of korte greepen, heeft immer den toonval; als in BEGRadVEN , ONT WAaKBAAR , ERKENNEN , GEA3RTHEID. H 2 Ten  Ten o. Koppelwoorden van drie lettergreepen , waarvan de eerfte een naamwoord is, hebben den toon op de eerfte lettergreep; als in WASGDRAAGER , PUTWATER, LANDZIEKTE , enZ, Ten 10. Koppelwoorden van drie lettergreepen, welken bijnaam- of bijwerkwoorden zijn, hebben den toon in 't midden; als, GOEDHARTIG, ARGLISTIG, enZ. Ten ii. Alle vier, vijf, of meer lettergreep!ge koppelwoorden volgen de twee laatstvoorgaande regels. Ten 12. De uitgangen der middenbaare khnkmaate hebben geenen toon, wanneer zij op eene lange of middenbaare lettergreep volgen; als in ONDaNKBAAR , GOeDHEID , LaNGZAAM , enz. Desgelijks, zo zij door eene korte lettergreep voorgegaan, en door eene lange of middenbaare gevolgd worden; als, KJ u . HANDELBAAR GOED. KJ KJ DE GOEDIGHEID T&R.TEN ; doch wanneer gemelde uitgangen tusfchen twee korte lettergreepen geplaatst ftaan, ver- krij-  ( "7 ) krijgen zij eenen langen toon ; als bij voorbeeld in MILDAADIGHelD BETRACHTEN. Ten 13. In enkellettergreepige woorden worde de toonval bepaald door de voorgaande en volgende lange, middenbaare of korte lettergreepen; volgends deze beide fpraakregels; Een toon verlaagt de volgende lettergreep. Drie volgende ontoonige lettergreepen verhoogen de middenfte greep éénen toon. Dus heeft een enkellettergreepig woord geenen toon, na eenen voorgaanden toon; offchoon de volgende lettergreepen lang of kort zijn; ab, I O — BEWYS MIJ VRIEND. u o ONTVOUW MIJ DE GEDACHTEN. En enkellettergreepig woord, tusfchen twee korte greepen geplaatst, heeft eenen hoogen, zo het van een lange ; en eenen laagen toon, zo het van eene middenbaare klankmaat is; als, DIE GIFTEN ZIJN TE GRQOT. u o IK WACHTE ÓP DE ZAAK- De onbepaalde, of klemtoon, is veelal willekeurig wanneer drie, vier, vijf, of meer enkelletterH 3 gree-  ( n8) grecpige woorden onmiddelijk op malkanderen volgen; het geene, om de kortheid onzer fpraake , dikwerf onvermijdelijk is. In dit geval wordt het twijfelachtig, welke en hoeveele lettergreepen den toon moeten ontvangen; bij voorbeeld, in deze rede, HIER WOONT ZIJN ZOON, is het willekeurig den toonval, of op het eerfte het tweede, het derde, of op het laatfte woord te plaatfen ; doch tefFens zonder of met nadruk. Zo men de zaak Hechts verhaalt, dan valt de toon op het naam- en werkwoord, als de voornaamfte deelen der rede; en men zegt, hier wóont zijn zóón ; doch wanneer men den toon op het eerfte woord, HiFR, plaatst, zo fpreekt men hoofdzaaklijk met betrekkinge tot de plaats daar men zig bevindt; het volgende werkwoord verliest daardoor zijnen anders natuurlijken toon, en men zegt, v O v HléR woont zijn zoon. Spreekt men met opzicht tot den vader, dan valt de toon op zijn , en het voorfle woord is zonder toon; om dat de uitfpraak zich verhaast het zaaklij ke deel te noemen, en men zegt, HIER  hier woont zijn zoon. Wil men eindelijk aanduiden dat men van den zoon en van niemand anders fpreekt, dan valt de toon op zoon, en de voorafgaande woorden hebben geencn toon; aldus, hier woont zyn zóón. Deze vrijkeuringe toonvallen hebben hunne bijzondere nuttigheid in de gewoone dichtmaats , zo om de wanluidende ééntoonigheid der vaerzen te vermijden, als om den begeerden nadruk der rede te kunnen plaatfen; gelijk in mijue dichtkunde blijkt. VIJFDE AFDEELING. van de SCHEITE KEN KUNDE. Behalven de kennis der lettermerken, behoort men nog de fcheitekens en hun gebruik te kennen. De fcheitekens zijn bij ons agttien in getalle. Ten i. (,) streep, zinsnede; Comma,Fir* H 4 Ten  ( I2o ) Ten 2. (;) stipsnede, puntcomma; Corona cum puniïo; Semi colon. Ten 3. (:) tweestip, lidteken; Colon„ Duo punbla. Ten 4. CO stip; Punblum. Ten 5. (!) verwonderingsteken; ÓW» ddmirationis. T^1 6- Q) vraagteken ; Signum interroga. Ten 7. (0) TüsseHENSTELtiNG; Vareniheftu Ten 8, (-) koppelteken; Copulatie. Ten 9. C»)tweestre£p; Comma duplica. turn. r * Subumo, A linea. JF 9 Ten li. (••) deelteken; Diasrefts. Ten 12, (...,) beletselteken. Ten 13. (—) rustteken. pbuT H'V) afwendingsteken • 4,^. Ten 15. f/) scherpe toon;* Accentusacutusi Ten i<5 C) zwaare toon; Accmus gravis Ten 17. (*) omgeboogentoon;^„/ww>." curnptxus Ten 18. (S) afdeeling; Paragraphus. t Het gebruik dezer tekenen is als volgt; STREEP  C i« ) STREEP of ZINSNEDE. CO Dit fcbeiteken gebruiktmen Ten i. Om naamwoorden, bijnaamwoorden, werkwoorden, deelwoorden, bijwerkwoorden en voorzetzels te onderfcheU den. Naamwoorden. Om van van vondelen, ant0n1des , brand, vollenhoven , en anderen niet te fpreeken. Bijnaamwoorden. Hij is voorzichtig, oplettend, naauwkeurig «n befcheiden. Werkwoorden. Hij fchrijft, dicht, en fchildert te gelijk. Deelwoorden. Waardoor de rust verworven , het vergenoegen geboren, en de deugd aanminnelijk gemaakt wordt. Bijwerkwoorden. Het welke alom , alzins, altijd en van allen geloofd is. H s Voor-  ( 122 ) Voorzetzels. Door, met, en in vrede kunnenwe alleenlyk gelukkig zijn. Ten 2. Indien een koppelwoord de woorden zamen bindt, fteltmen geen fcheiteken. Deze koppelwoorden zijn , en, noch, of, als, gelijk, en weinige anderen. De vreugde en blijdfchap is groot. Hij wil hem noch zien noch hooren. * Hij doet het eene of andere. Hij is zo veranderlijk als de wind. Ten 3. Men fielt echter eenftreep vóór de boven genoemde voegwoorden, indien de zinleden tusfchenvallig of omftandig zijn. Ik heb alles naauwkeurig waargenomen, en tevens uwe laatfte order aangetekend, zo als gij mij belast hebt. Ten 4. Een tusfchenrede, wanneer zij niet groot is, wordt vóór en achter door dit fcheiteken afgezonderd. Hij /preekt , zo bij zegt, Duitsch en Franscb. Edoch , zo de tusfchenrede lang val-  C 123 ) vallen worden zij gemeenlijk binnen een ( ) geflooten. Eindelijk ftaat noch aan te merken dat men bij iedere ftreep, in het leezen een weinig toeven moet. STIPftNEDE of HALFLIDTEKEN. (O Deze gebruikt men Ten i. In tegengeftelde bewoordingen. Hem zyn de algemeene en bijzondere; kerklijke en waereldlijke; zijne eigene en eens anders zaaken toevertrouwd. Ten a. De overtallige fpreuken die onder eene zelfde beheerfching zijn, wor1 den door dit teken van malkanderen gefcheiden. Gij zijt ongevoelig omtrent de goedheid van eenen vriend die u bemint ; van eenen vriend die u allervjege tracht ts bevoordeelen ; van eenen vriend die zich zeiven voor u zo vaak ten pande fielt. Dit vertoog beftaat uit drie deelen; het eerfte bevat de gronden der Wiskunde ; het andere de beginzels der Natuurkunde; en bet laatfte de befchouwende Geneeskunde, Ten  ( ia* ) Ten 3; Overigens dient dit fcheiteken om de leden van eenen volzin, Periodus, te fcheiden,- lang zijnde beftaat de volzin gemeenlijk uit één, twee of meer zinfneden. In het leezen moet men bij dit teken een weinig meer rusten dan bij de voorgaande ftreep. Ten 4. Eindelijk ftekmen dit teken voor de volgende voegwoorden; aangezien dat , opdat, alhoewel, hoewel, schoondat, ofschoon dat, dewijl, uitgenomen dat, maar, voor t overige, mits dat, want, niettemin, zodanig dat, omdat, zo veel te meer, ondertusschen, zo wel, enz. TWEESTIP of LIDTEKEN. CO Dit fcheiteken gebruiktmen Ten 1. In het midden van eenen volzin, als het eerfte zindeel eenen volkomen zin uitmaakt; Nepos is zulk een bekwaam man , dat hijalleen waardig fchijnt dit amt te be- klee-  C "5 ) kleeden: maar aan den anderen kant is bij zo eerlijk, dat hijalleen waardig fcbijnt het zelve nooit te aanvaarden. Ten ». Indien men eens anders woorden bijbrengt; als, Dus zegt hippocrates: het leeven is kort, » de kunst is lang. Ten 3. Vóór de wederftreevende, voorwaar-: dige, en bindende voegwoorden; als zijn, MAAR, VOOR *T OVERIGE, ONDERTUSSCHEN, UITGENOMEN , METfcMIN, MITS DAT, TEN ANDEREN, OP VOORWAARDE DAT.' In 't leezen rustmen bij dit teken nog een weinig langer dan bij het voorgaande. STIP. (O Dit fcheiteken dient om eenen volzin te fluiten. Ik rekende mij te vroeg onder het getal der ge* lukkigen; indien de Fortuin ons kan verrijken, ztj kan ons ook nutloos vleijen. Uit dit alles blijkt dat de ftreep, ftipfnede en tweeftip dienen om de kleinere en grootere dee* len van eenen voUin afteperken. Ten  ( "O Ten einde nu dit fpraakkundig deel des te beter te verftaan merkemen aan, dat de ftijl of lang of kort is; en dat in den langen volzinnigen, of periodifchen ftijl , de volzinnen enkel of éénledig, en zamengefteJ of meerledig zijn. In de enkele of éénledige volzinnen worden de deelen Hechts door ftreepen gefcheiden, ala in dit volgende. Die rechtvaardig leeft, zich bij de menfchen bemind maakt, en voor zich zeiven poogt zijne deugd te vernederen, behoeft aan zijn geluk niet te twijfelen. Een zamengeftelde volzin heeft twee zindeelen ; waarvan het eerfte vóórzindeel , wpo7<«5-<;; en het laatfte nazindeel, AVöJ'oovc Se* r.oemd wordt. Nog wordt een zamengeftelde volzin gedeeld in TWEELEDIGS , AUatef, DRIELEDIGE, IfiitttXoi, en VIERLEDIGE, Tex;**«A«. Een vóórzindeel wordt van een nazindeel door middel van een tweeftip gefcheiden: de leden dier beide zindeelen worden, zo zij een volkomen voorltelzel bevatten, door een ftreep (,) gedeeld; als mede door een ftipfnede (;) zo wij meerder fcheiding, meerder tusfchentijd, en voornaamlijk zo wij iets van tegengeftelde zaaken willen aantoonen; of dat iets ter volmaakinge van het voorltelzel ontbreekt. Een tweezinledige volzin heeft een tweeftip (:) op  ( 137 ) op het einde van het vóórzindeel, zo de volzin lang; en een ftipfnede (;), zo de volzin kort valt; bij voorbeeld, Ikbeb, om veele redenen, gewenscbt, om biju te Rome te zijn: maar voornaamlijk, op dat gij mijne aan u verfchuldigde vlijt, zo in raad als daad, zoudt mogen zien. Geene heeft het buis groot gemaakt', deze heeft het verkleend. Een driezinledigde volzin heeft het vóór* of nazindeel gedubbeld. In beide gevallen fteltmen de tweeftip (O na het vóórzindeel, en de ftipfnede (;) na het eerstvolgende zinlid; als, Zo ik in het bijzonder met u geene zeer veele en oprechte redenen tot vriendfcbap bad; noch dat''er van onze jeugd af veele onderlinge gedienfligheden plaats gehad hadden: ik zou de beginzels onzer vriendfcbap van onze ouderen afleiden. Zo ik in het bijzonder met u geene zeer veele en oprechte redenen tot vriendfcbap had: ik zou de beginzels onzer vriendfcbap van onze ouderen afleiden; onder welken altijd eene groote en tiaauwverknochte gemeenzaamheid plaats gehad beeft. Een vierledige volzin heeft of gemeenlijk de tweeftip (O in 'c midden des volzins, na het tweede zindeel; of voorwaards of achterwaards; aar  C "8 ) naar dat het vóór- of achter gindeel uit één of drieieden beftaat, deze twee- en twee-, één-, en drie-, en drie- en éénzinleden worden door eene ftipfnede onderfcheiden; als gemelde zinleden niet kort vallen; bij voorbeeld, Indien de ftoutmoedigheid in bet veld en in de wildernisfen zo veel vermag ; zo de onbefchaamd* beid in den rechtbank en in de rechtpleegingen góldt: a. cecina zoude in bet rechtsgeding de onbefchaamdbeid niet min wijken; dan hij in bet merkende vermogen voor zijne ftoutmoedigbeid geweeken heeft. Toen ik werkeloos in Tusculanus was; ter corzaake ik de leerlingen te gemoed gezonden had; op dat zij mij zijnen boezemvriend tot eenen medevriend zouden verwerven : heb ik uwe aangenaame brieven ontvangen. Eene zegging, «ty^/s, Bièlo, Propo/itio, is wijders drievoudig: enkel, zamengefteld, en ingelascht. Eene enkele zegging beftaat uit een onderwerp , Subjeclum, en een bevestigend of lochenend toevoegzee, Attributum; dat is ten minften uit éénea noemer en één werkwoord; als, Be moeder bemint haare dochter. . Eene zamengeftelde zegging beftaat of uit één on-  ( '29 ) onderwerp en verfebeidene toevocgzelen ; of uit één toevoegzei en verfeheidene onderwerpen; of wel uit verfeheidene onderwerpen en verfeheidene toevoegzelen; als, Cicero was een Romeinsch redenaar, en te gelijk een Philofooph. Man en vrouw zij eensgezind Noch zijn vermogen, noch zijne grootheid, noch zijn vernuft zijn in (laat, om zijnen vijand te overwinnen, en zijne eigene gemoedsdriften te beteugelen. Eene ingelaschte zegging beftaat, wel is waar, flech's uit één onderwerp,en. uit één toevoegze ; maar of haar onderwerpen of haar toevoegzei, of beide haar onderwerp en toevoegzei, bevatten andere zeggingen die heur wijzigen of iet bijvoegen. Alle deelen dezer zeggingen worden door een ftreep gefcheiden; gelijk ook de zinleden wanneer zij kort vallen. In den verkorten ftijl vallen alle fcheïrusten korter, en dus gebruiktmen, in vergelijkinge desvolzinnigen ftijls, de ftreep (,) voorde ftipfnede (;), en de ftipfnede ( ;) voor de tweeftip (:). VERWONDERINGSTEKEN. (0 Het verwonderingsteken gebruiktmen achter een verwondering, klagte, of vreugde uitdrukking; als mede achter, helaas, ach, och, och arm. I Wat  ( iCo) Wat z'e ik! O Goden! wat tijd ik al elenden ! Hoe menigwerf Jankt zij mij minzaam teel Ach\ moet ik mij dan zulks getroosten? Och ! hoe ongelukkig is het lot verkeerd! Helaas ! gij werpt u zeiven in 't onheil. VRAAGTEKEN. (?) Dit teken gebruiktmen achter eene vraag: Zaagt gij het niet ? Wat bad hij ''er te verrichten? TUSSCHE NSTELLIN G. O Dit gebruiktmen, als men in eene rede iet inwerpt, dat achter dezelve had kunnen geplaatst wordt n. Hij zal mij (indien hij niet wederom van gedachten verandert) de boeken wel zenden. KOPPELTEKEN. Het koppelteken gebruiktmen op de volgende wijïe, Zuid- en Noordholland. Genees- heel en- Vroedkunde. Dank- Vast- en Bededag. TWEE-  C *3« ) TWEESTREEP. Dit teken gebruiktmen in 't begin der regelen, van eene rede, die eenen anderen ontleend is. EprcTETUs zegt „ Eenige dingen zijn in ont vermogen, anderen niet: die in ons vermogen „ zijn, zijn ons eigen; doch die in ons vermogen „ niet zijn, vremd en raaken ons niet" AFBREEKING. () ss, als men op het einde der regelen de woorden bij lettergreepen afbreekt; dus, Gelijk de milddadigheid altoos haare htloO' ning ontvangt, DEELTEKEN,; (") Met deelteken fteltmen op den laatden van twee zamenkomeade klinkers, die niet censgalms moeten uitgefproken worden BüÏnk r, Prieel, Poezij, GoéL, enz.» I 2 BÉ-  BELETZELTEKEN. (...) Dit teken wordt gebruikt, als de fpreeker in zijne rede geftoord wordt. patroclus. Ik zal hem.... ' ACHILLES. Maar mijn vriend, RUSTTEKEN. (—) Hier mede wordt eene lange rust aangeduid: Bit dacht ge niet. Maar ik zal mij op eene andere wijze wreeken. AFWENDINGSTEKEN. O Het afwendirigsteken gebruiktmen, wanneer men één of meer letters uitlaat; als, wand'len , voor wandelen ; hebb' , voor hebbe. iiand'len, handelen; een', eenen. enz. On- x  C 133 ) Ondertusfchen zet men dit teken niet overal waar eene uitlaating plaats heeft: de Dichters, en bij hen tog zijn de uitlaatingen meestal in gebruik, fchrijven, Uw (niet uw') vreugd heeft duhhle reden; daar men evenwel in onreim zou fchrijven uwe vreugd; omdat het woord vreugd van het ^ vrouwlijke gedacht is: zulks heeft omtrent het gezegde gedacht altoos plaats, en met reden: men fchrijft, Op uw beê, voor op uwe heê of bede; want plaatfte men voor de uitgelaatene E een Afwendingsteken, Op uw' beé, zo zou 't geflachtskenmerk van 't woord bec twijfelachtig zijn; omdat men ook fchrijft, Op uw' /lok, voor Op uwen /lok, g in welk geval het Afwendingsteken aanduidt, dat het buigend toezetzel EN uitgelaaten, en dus het woord van het manlijke gedacht is. Ter aanduidinge van 't laatstgemelde gedacht, fchrijft men ook, bijvoorbeeld , Zo brenge elk uur een' nieuwen zegen mei; doch het komt ons voor dat het AfwendingsI 3 te-  C 134 ) teken in zulke gevallen overtollig is, om dat het geboogen toevoegeiijke naamwoord meuwen , het gedacht van 't zelfftandige naamwoord zegen. reeds aanduidt, en dus tevens te kennen geeft, dat men in onrijm zou fchrijven, Zo brenge elk uur eenen nieuwen zegen meê, gevolglijk, dat bij het woordje een eene uitlaating van EN piaats heeft. Hoe zeer voords ook 't gebruik van het afwendingsteken in 't midden van een woord, ter aanwijxinge van de'plaatshebbende lettcruklaatinge, te billijken zij , wordt dat gebruik echter van de tegenwoordige dichters geheel verworpen: bij hen ieest men, dwingland , niet dwing'land, VOOr dwingeland : züivren, züiv'rfn, zuiveren; wondren, wondren, wonde¬ ren; «1ddren, sidd'REN, sidderen; FOLTRÏNG, FOLt'rING, folte¬ ring ; «nnoozle, onnooz'le , onnoo zele; ijdle, ijdele, ijdele; enz. Sommigen gebruiken ook het Afwendingsteken bij  ( i35 ) bij de eigene naamwoorden welken in den tweeden naamval gebogen worden, en fchrijven, tacob's goed, in plaatfe van jacobs goed; pieter's boeken , pieters boeken; govert's zotheid, govrrts zotheid; enz. om daardoor het eigen naamwoord onveranderd aantetoonen, en te verhoeden dat men den perfoon waarvan gefproken wordt, niet jmM» , pieters, govkrts, enz, inplaatfe van jaCob, pÏéter, govert, enz, noeme, 'welke misvatting gegrond zou kunnen weezen, op eene onkundige vergelijking met uitheemfche eigene naamwoorden, die met een S fluiten, en dus de nedcrlancfche buiging in den tweeden naamval nietgedoogen; bij voorbeeld, chkistus verdiensten. SCHERPE TOON. O t)ït teken gebruikt men boven de klinkers, wanneer dezelven nadrukshalve of ter onderfcheidinge eenen fcherpen toon vereifchen; als, Waakt op, vóór de allerlaat ft e [nik. en, Genade en majcfteit gaan zyne fikreden vóór. en, De dwlnglandy drong dóór zelfs in ons vaderland. I 4 en  ( I3«) en, Een heimelyk gefprek wordt nimmer toeeflaan, Met hem die-zckzr zal de doodftraf ondergaan. Nomsz Mkb. Ad de Ruiter. Dezelfde Dichter iaat Mevrouw la borde , die te vergeefsch voor de voeten van den jongen valkenburg gf-]eegen heeft, en zig nu voor die van deszeifs vader werpt, zeggen; Mijnheer, mijn toeverlaat ik val aan Uwa voeten. Het wreed belang dat my te helpen hem ver. btedt; Weêrhoudtu, vry van rang, om my te helpen niet. in welk geval de klinker U zekerlijk een fcher. pen toon vereüchte om kracht aan de zegging te geeven , en de onderfcheiding der beide geliikftandige verrichtingen aan te duiden. De woordjes El£n en eene, of gebogen zijnde, eens, eenen, eener, worden een fcher pen toon toegevoegd wanneer zij als getalwoorden gebruikt worden, ter onderfcheidinge van diezelfde woorden, voor lidwoorden gebruiktdus fchrijft men, ' Vergun my ééNE gunst! en, 'kZal door céNE enkk daad, de waereld kenbaar maaken, en  C n? ) en, Indien myne uitfpraak één" Cd: i: ééNEN) der raadcn rr.ogt mishaagen zo fchrijven fommigen ook, De raad is reeds Bijéén, en ook moer. men fchrijven, Maar wacht u: ftraffende, ooit die drift den toom te vieren, Die, ééNS aan'twoên, den mensch eeri menscb doet zijn in fchijn: en, De mensch fproot uit ééssi' (d: i: éeNEN, een zelfden) flam. Nog wordt dit teken gebruikt, om in uitheemfche eigene naamwoorden de uitfpraak te dwingen; als, Niosé, cijrelc, enz. van welke E, huidecoper te recht zegt, dat ze veel te fcherp uitgefproken wordt, om in een volgenden klinker te kunnen verfmelten; waarom vondel verkeerdlijk fchreef. Want Niobe overtref, enz. ZWAARE TOON. O Dit teken gebruikt men wanneer, even als bij den fcherpen toon gezegd is, een woord nadrukshalven of ter onderfcheidinge, een zwaaren toon vereischt; als Hij heeft het wèl (zeer goed) gemaakt. I 5 OM-  C 138 ) OMGEBOGEN TOON. Dit teken duidt in de Nederduitfche Taaie eenezamentrekking aan, het trekt naamiijk uit twee lettergreepen , twee klinkers, uit iedere lettergreep één',zamen , en geeft te kennen dat 'er tusfchen dezelven ééne of' meer letters uitgelaaten zijn , waardoor de toon gebogen wordt ; dus fchrijft men sT£ê, voor steden1 ,1 f D; GELEêN, GELEDEN, I [O; emvAên, ontvangen, J>mctoitlaatinge van-^ NG; BEVRoêN, EËVkOEDEN, j | EDj TLCR, TEDER, J ^D. Naar dezen regel zou men moeten fchrijven GoêN, voor goden, met uitlaatinge van D; maar men fchrijft ook, GoêN, voor goeden,met uitlaatingen vanED, als blijkt in vergocn (vergoeden) het welke dus de eerstgenoemde zauientrekking aan eene dubbelzinnigheid onderworpen zoumaaken; waarom men, ter vermeidinge van dezelve, de dubbelde O gebruikr, fchrijvende s Goêu, voor goden; doön, voor dooden; tea  C «39 ) ten ware men wilde dat in het laatfte ge^al DS uitgelaatenen de N van de laatfte lettergreep aan de onverminderde eerfte greep getrokken ware; doch dat ftrijdt tegen het mcerendeel der voorbeelden van de zamentrekkioge, en dus regenden gegeeven regel, die, gelijk meest alle regelen der taalkunde, op de meerderheid van voorbeelden gegrond is. Door deze zaméntrekking zijn ook gemaakt de woorden roö (in plaatfe van Roe) van roode ; vaèr, van vader; MoêR, moeder; BRoêx, broeder; en dus fpreekt het laage gemeen, bij 't gewoon gebruiken van deze woorden, niet minder taalkundig dan de verheven dichter, die de woorden oNTVAeN, doön, goön , enz. in zijne vaerzen vlecht; aanmerkelijk evenwel is het voorbeeld van de dwingelandij die het gebruik met betrekkinge tot de taai oefent; want de kluchtfpeldichtermoge de uitdrukkingen ja MoêR, roö •wangen, enz. onberispelijk bezigen, maar zelfs die van den burgerftand zullen zig wel wachten van hem in hunne gefprekken te volgen; veel minder zullen zij gebruik maaken van het woord vaör , daar zij evenwel duizendmaal BsoêR zegden ; BROLDiR houden zij voor walgelijk en ge** maakt,  C 140 ) maakt, om het dus met hun uittedrukken, maar 't verliest alle walgelijkheid , alle gemaaktheid wanneer zij het gefchreeven vinden j ja zjj zou. den het den fchrijver nimmer vergeeven indien hij BRoêR gezet had; ondertusfchen leezen zij den verheven dichter met grooten fmaak en aandoeninge wanneer hij van grootvacrs deugden zingt; en geen van hun zou echter zijn kind onbeftraft laaten , wanneer hij zeide, Ik ga naar mijn' GRoOTVAêr. AFDEELING. (§) Dit teken wordt geplaatst bij de kleine deelen waarin een fchrijver zijne redeneeringen verdeelt Bij iedere afdeeling (§) plaatst hij een getal;als, § § 2> § 3» § 4j § 5> enz, ten einde zig, Hechts door 't noemen van dat getal, daaraan te kunnen gedraagen, TWEE-  C 141 ) TWEEDE DEEL; van de SPRAAKKUNDE. De Spraakkunde onderfcheidt de woorden waaruit eene rede beftaat in 1 lidwoorden, 2 naamwoorden, 3 voornaamwoorden, 4 werkwoorden, 5 deelwoorden, 6 bijwoorden, 7 voegwoorden, 8 voortzetzels, 9 tusschenwerpzels. EERSTE AFDEELING; van de LIDWOORDEN» De Lidwoorden, ook wel Geflachtwoorden genaamd, worden doorgaands vóór 't naamwoord gefteld, en geeven deszelfs gelhcbt, getal en naamval te kennen; zij zijn vier in getal; als, ï_. de,  ( 142 ) de, het, een, en eexe, en worden onderfchen den in bepaalunde , en in nietbepaalende lidwoorden, De bepaalende Lidwoorden zijn de en het ; De nietbepaaiende zijn een en eene; De bepaalende Lidwoorden worden zodanig genoemd om dat zij door hun naamwoord de gedachten op één éénig voorwerp bepaalen: wanneer ik zeg, de Koning van Pruisfen is rechtvaardig, dan vestig ik rriijre aandacht, zonder eenige verkiezing, op dén thans regeerenden fre-> derik.j de nietbepaalende Lidwoorden laaten integendeel het naamwoord bij zijne ruime betekenis : wanneer ik zeg, een Koning behoort rechtvaardig te zijn, dan vestig ik mijne aandacht wel bepaaidlijk op een zekeren ftand onder de menfchen , naamlijk dien der Koningen (en die bepaaling ligt in het naamwoord zelf, Koning;') maar niet bepaaldlijk op den Koning van Pruisf n,van Frankrijk, van Engeland of vaneenandef rijk: waaruit volgt dat het Lidwoord een , nietbepaalende is. Uit het voorgaande blijkt nu dat deze Lidwoorden onderworpen zijn aan het geslacht, het getal, en de NAAMVALLEN. van1  (143 ) van het GESLACHT. Het geflacht is drievoudig: manlijk, 'vrouw- üjkl, of onzijdig. Hiervan zuilen wij in de naastvolgende afdeelinge breeder handelen. De Lidwoorden van het maniijke geflacht,zijn, bepaalende, nietbepaalende, de; een: Van het vrouwlijke geflacht, bepaalende, nietbepaalende , de; eene. Van het onzijdige geflacht, bepaalende, nietbepaalende, het; een; want men zegt, 7 de man, leenman, bepaalende, >de vrouw, nietbe- «bene vrouw, Jhetkind; paalende,(hEn kind. van het G E T A L. Het getal is of eenvoudig , wanneer men van niet  ( M4 ) niet meer dan ééne zaak, of meervoudig, wanneer men van verfeheidene zaaken fpreekr, Alle de opgegeevene Lidwoorden dienen voor het eenvoudige getal in alle drie de gedachten; bepaalende, nieibepaaknde, Man: de, Man: een, Vr: de, Vr; iene • On: het, On: eln, .de man, ,eew man, ^paaiende. j de vrouw, nietbepaa- 4 eene vrouw, (het kind; /tf»^ (een kind. Het meervoudige getal heeft in alle drie de gedachten het bepaalende Lidwoord de; want men zegt Mam Vr: On: de mannen,. de vrouwen, ■ de kindeken, van de N A A M V A L L E N, De nederlandfche Taalgeleerden over 't algemeen dellen zes naamvallen; naamlijk, den noemer , den teeler , den ge ever , den aanklaager of lijder den roeper , en den afneemer'; en dat in navoJginge der Latijnen; doch fommigen, naamlijk zij die willen dat wij de griekfche taal voor onze oudmoe-  ( 145 3 móeder erkennen, (lellen dat wij niet meer dati vijf naamvallen hebben , naamlijk het noemende, het teelende ,het geevende, het lijdende, gemeenlijk het aanklaagende genoemd, en het uitroepende geval : de afneemer meenen zij hebben wij zo min als de Grieken; daarvoor gebruiken wij, gelijk zij, den geever; dat zulks zodanig is, bewijzen zij daarmede, dat wij, volgends hun zeggen, het geevende geval voor het afneemende kunnen gebruiken ; zo als blijkt , bij voorbeeld, in Ik heb het dien vriend ontleend, voor ik heb bet van dien vriend geleend : ook wordt bij onze fpraakkunitnaars de zogenaamde Afneemer ; voor eene bezitting en derving gebruikt; als, In den bövé, Uit den velde, enz. dat vol (trekt niet met malkanderen ftrookt. 't Is zeker dat de zesde naamval of afneemer ih onze taaie dikwijls op eene zeer onbegrijpbaafe wijze gébruikt wordt, waarvan het laatst voorgaande voorbed ten bewijze ftrek : l. ten kate laurentsz. in zijne aanleidinge tot de kennis van het verheevén deel der Nederduitfche fpraake, I. Deel Redewisf X §. XIII. zegt desaangaande, maar boe fiaan we met Ablativus die gewoonlijk doorafnemer vertaald wordt? Dit geval komt mij niet minder duister te voren: want wat voor een afneming is 'er, wanneer men zegt, in dat huis, of ten zijnen huize. Alhier is de Ablativus vertoevende of verzeilende (commorativus) of, Dit wierd volbragc K Dodfi i  C MO door of met hein; aldaar is de ablativus veroor' zaakende of medewerkende (Inffcrumentalis). Nog is 'er ook een Ablativus narradvus, (van verhaal), als men fpreekc van hem. Dog de vierde Ablativus, namelijk, de Discretivus (of't affcheidende geval") heeft den naam van ablati» vus niet oneigentlijk; als, van hem,van hem af, uit het hits , zonder dat, enz Deeze vierderhande Ablativi zijn zo ftrijdig van aart als in en uit; en ik bekenne gaarne dat ik tot nog toe na mijn genoegen geene gemeenfcbap heb kunnen uitvinden, die haar alle vier in/luit. Evenwel moeten wij, naar onze gedachten, daaruit niet befluiten dat we geen Afneemend geval , geheel onderfcheiden van het Geevende geval, in de Nederduitfche taaie hebben: ten kate, hoe duister de zesde naamval hem ook voorkwame, zegt in de boven aangehaalde woorden wel uitdrukkelijk, de vierde Ablativus, naamlijk de Discretivus (of 't affcheidende geval) beejt den naam van Ablativus niet oneigentlijk, als, van hem, van hem AF, uit het huis , zonder dat, enz, en sewel bewijst nog duidelijker dat de Nederlanders eeren zesden naamval hebben , daarhij zegt (zie zijne Nederduitfch Spraakkunst Biad. 180 en 181). Men vindt 'er die beweeren dat van dén vader, of van den burger , fchoon als een Genitivus ge' bruikt , r.ogtans eijgent lijk voor eenen Ab-  ( H7 ) lativus te houden zij: maar als men 't reclt 'inziet , fchijnt 'er merkelijk onderfcheid te weezen, •wanneer dit van als een Genitivus, en wanneer als een Ablativus moet genomen worden, want dit zeggen, De zadel van het Paerd was van, trijp, levert ons eenen Genitivus en eenen Ablativus; naardien, van het paerd, hier zo veel is als des paerds; doch zo is V niet gelegen met de woorden, van trijp gemaakt, en in dien zin , is 't woordje,van, betteken van den Ablativus,gelijk ook als men zegt, Ik ligtte den zadel van het paard; dat is, ik nam hem daaraf. Dit onderfcheid ziet men in deeze Spreekwijzen: Hij quant uijt het huijs van zijnen vader, en, Hij nam het huijs over van zijnen vader: want het eerfle verbeeldt ons den Genitivus en 't laatfte den Ablativus. Maar dubbelzinnig is dit gezèg: Hij heeft het huijs van zijnen vader geërft, zijnde dit' zó wel, hij heeft zijns vaders huis (onbepaald van wien hij het geërfd heeft) als, Hij heeft het huis van zijnen vader (niet van eenen anderen) geërfd £)e dikte van den mast, zeker dit kan geenen Ablativus genaamd'worden, gelijk ook niet, Het bovenend van den mast, bet welk een ge. deelte van den mast is; maar zo is 't niet geleegen met, de vleugel die door eenen rukwind van den mast afwaaide: waarom van den mast. in dit geval, ook een Ablativus is. Ah men dan zegt. De breedte van het huijs, dan is van, het teken van den Genetivus; maar, De Steen K 2 viel  (148) viel van 't huijs, geeft te hentien,dat,van, eeneti Ablativus betekent. Tot dus verre sewel. Dezelfde fchrijver geeft, Bladz. 183 , nog verfeheidene voorbeelden , waaruit hetafneemende geval duidelijk gehoord, en waardoor derhalven ten overvloede beweezen wordt, dat de Nederlandfche taalkundigen niet ten onrechte eenen zesden naamval, of afneemer erkennen; ats^ Veer en van eenen hoorn gefcbud; Vruehten vart een wee lig land; Daar is bevél gekomen van den koning en de koninginne; Het is van hem genomen ; zij quam van het land; Hij viel van 't huijs; De weerhaan waaide van den toren; Verlost van den dood; Bevrijd van een quaad wijf; Ontflagen van de koortfe; Ik heb eenen brief van bem ontfangen; V Quam van mij voort; 't Is van haar genomen; Een drank van wijn en water en limoenen gemaakt ; De menfchen moet men van ondeugd affchrikken ; Zij is verlost van kinde: welke drie laatfte voorbeelden aantoonen dat de afneemer fomtijds ook door het woordje van, zonder bijvoeging van den, de, of het Uitgedrukt wordt. Wat voords betreft het opgegeeven voorbeeld, ik heb het dien vriend ontleend, voor, ik heb het van dien vriend geleend, als ftrekkende ten bewijze dat de eigenlijke afneemer in 't Nederduitfch ook door den derden naamval of GEEvm zou kunnen uitgedrukt worden (zie Bladz. i 45) wij 00T-;  ( H9 ) öorrleelen dat zulk een voorbeeld het gefielde niet kan bewijzen; vermits in de eerstgemelde fpreekwijze geen geever maar wel een lijder of vierde Naamval plaats heeft, om dat het onfcheibaar voorzetzel ont , dien naamval beheerscht: dus wordt in dergelijke gevallen door fommigen ook verkeerdlijk gefchreeven, ik heb het aan eenen vriend ontleend; beter bewijs van de duisterheid des zesden naamvals in fommige gevallen, vindt men in de reeds gegeeven voorbeelden, In den hove; Uit den velde. Wij ftellen dan mer de meeste en ook de voornaamfte Nederduitsche Taalkundigen zes naamvallen , als eenen noemer , ieeler , geever , aanKlaager of lijder , ook wel beschuldiger genoemd; eenen roeper, en eenen afneemer. De noemer fielt het naamwoord in zijne we» zenlijke betekenis. De teeler wordt bij ons niet alleenlijk ge. bruikt in de betekenisfe van teelen of voordbrengen; maar ook in den zin van eigendom, en ook in dien van oorzaak , enz. De geever, voldoet niet min aan zijne benaaminge : wordende altoos gebruikt wanneer van eene volftrektlijk uitgedrukte of ingewikkelde gifte gefproken wordt. Het zelfde zij gezegd van den aanklaager of lijder,in wien iets wordt volbragt,zegt de Heer moonen , wordende altoos gebruikt met betrekK 3 kin-  ( **« ) kinge tot een voorwerp dat Jijde of dat befchuldigd wordt. De roeper, is die naamval waardoor men iemant aanfpreekt of'roept, en die met den Noemer overeenkomt , hij beeft geen Geflachtwoort tot zijn merkteken. — Maar de tusfehenwerping O wordt 'er met of zonder het Voornaamwoort Gij, dikwijls voorgezet. Zie moonen 81adz: 8a, Hieruit volgt dat de roeper onder de Lidwoorden geene plaats heeft. De afneemer hebhen wij boven reeds genoegzaam verklaard. Door deze naamvallen nu ondergaan de Lidwoorden eenige verandering, die men buiging noemt, als volgt; Het nietbepaaiende Lidwoord? EEN. Manlijk geflacht. tem. Meerv. Noem. Een, Noem. De, Teel. Eens, Teel. Der, of Van de Geev, Eenen of Aan eenen, Geev. Den,ofAande, Lijd. Eenen, Lijd. De Roe. Roe. Afn. Van eenen; Afn. Van de. 0«-  C '5* ) Onzijdig Ge/lacht. Eenv. Mee™Noem. Een, Noem.De, Teel. Eens, Teek Der, of Van de Geev. Een, Aan een, of Eenen, Geev. Den, of Aan de, Lijd. Een, Lijd. De, Roe, Roei Afn. Van een of Eenen; Afn. Van de. Het nietbef aaiende Lidwoord EENE. Vrouwlijk Geflacht, Eenv. Meerv. Noem.Eene, Noem.De, Teel. Eener of Van eene, Teel. Der, of Van de, Geev. Eene, Aan eene,of Eener Geev. Den, of Aan de, Lijd. Eene, Lijd De, Roe. Roe. 'Afn. Van eene of Eener; Afn. Van de. Het bepaalende Lidwoord DE. Manlijk geflacht. Eenv. Meerv. Noem.De, Noem.De, Teel. Des, of Van den, Teel. Der, of Van de, K 4 Eenv.  C 152 ) Eenv. Meerv'. Geev Den of Aan den, Geev. Den, of Aan de, Lijd- Den, Lijd. De, Roe> Roe. Jfh. Van den; Afn. Van de, Vromulijk Geflacht. Eenv. Meerv. Noem De Noem.De, Teel. Der, of Van de, Teel. Der of Van de, G«o. Der, of Aan de, Geev. Aan de, of Den De> lijd. De, Van de, of Der; Afn. Van de, bepaalende Lidwoord. HET, Onzijdig Geflacht. Eenv. Meerv. Noem.Uet, Noem.De, Teel, Van het, of Des, - Teel. Der.ofVandr, Geep. Het, Aan het, of Den, Geev. Aande,ofDen' LiJd- Het, Lijd. De, Roe- Roe. Afn. Van het, of Van den; Afn. Van de. Deze huigingen welken door den leerling niet te  ( 153 > te veel overwogen en behandeld kunnen worden, toonen duidelijk aan, dat het meervoudige getal in alle de drie gedachten het zelfde is; want fchoon woonen zegt (jNederduitfche Spraakkunst Bladz. 43.) Het Bepaalende Geslachtwoord is in het Meervouwige getal in alle drie Ge/lachten gelijk, uitgezonden den Geever en Neemer van het Vroulijke, leert sewel ons echter in den derden Naamval zeggen , Den Vrouwen, Den Koninginnen, Den Leer aar esfen, Den Moederen, Den Zusteren, Den Nichten enz. en nergens, in den zesden Naamval Van den Mannen , Van den Menfchen, Van den Afgoden,-Van den Vaderen, enz. gelijk moonen wil (zie Pag' 44) raaar even als in het Vrouwlijke Geflacht, Van de Mannen, Van de Menfchen, Van de Afgoden, Van de Vaderen, enz. waarmede de naauwkeurigfte Schrijvers overëenftemmen. TWEEDE AFDEELING; VAN DE NAAMWOORDEN. De naamwoorden worden voegelijkst verdeeld in, K 5  C '5* ) zelfstandige » en toevoegelijkb , ook BVNAAMi %voorden genoemd. Dus Itaat ons eerst te handelen van de ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. Een zelffhndig naamwoord is kenbaar, daaraan dat het een zaak uitdrukt, waarvan door dat woord alleen, zonder eenige verdere omfchrijving, een genoegzaam denkbeeld te vormen is dus zijn de volgende naamwoorden zelfftandig: man, vrouw, paard, » woud , menigte , hoeveelheid , tiental, twaalftal, honderdstuks, helft, derde, vijfde, dubbeld, drievoud, viervoud, enz. Het zelfftandige naamwoord wordt ook niet ongefchikt omfchreeven te zijn een woord, dat met bijvoeginge van een werkwoord, eenen volkomen zin kan uitmaaken; als, De man werkt Het woud ruiscbt, enz. Deze naamwoorden nu, worden door fommigen weder onderfcheiden in algemeene, in verzamelende , in eigene, in die van Getal enz.; en dan de laatstgenoemde nog weder in verzamelende, verdeelende, vermeerderende enz. De Algemeene naamwoorden zijn die, welken al-  ( 155 ) algemeene denkbeelden uitdrukken, en verfeheidene dingen toegevoegd kunnen worden , als man, vrouw, paard enz. Verzaamelende naamwoorden zijn zulken, die, fchoon in 't eenvoud gefield, echter veele dingen betekenen; als , woud, volk, leger, enz. doch daar deze verdeeling van niet meer dienst is, dan om de woorden in hunne foorten te onderfcheiden, aangezien de verzaamelende naamwoorden anderzins in alle gevallen als algemeene naamwoorden behandeld worden, zullen wij het geheugen van den leerling met dergelijke kleinigheden verder niet vermoeijen. Het zelfde zij gezegd van de woorden van getal, en alle derzelver foorten; naamlijk De Verzamelende, tiental, twaalftal; Verdeelende, helft, derde, vijfde; Vermeerderende, dubbeld,drievoud, viervoud; enz. Eigene naamwoorden zijn zulken die ons denkbeelden van bijzondere zaaken geeven; als, willem, jan, frederica, amsteldam, haarlem, rotterdam, de aa, de amstel, het v, leeuw, veelvraat, fekan, enz. Wij  ( i5<* ) Wij verdeden de zelfftandige naamwoorden dan in algemeene en in eigene; en daar wij de laastgenoemde reeds genoegzaem aangeweezea hebben, ftaat ons nog te handelen van de ALGEMEENE ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. Dezen worden weder onderfcheiden in oor, SÏRON OLIJKE en AFGELEIDE. De Oorfpronglijke, zijn meest van ééne lettergreep; als, TUIN, HART, KRUIT, KIN, DIER, OOR, ROK, HAND, ANGST, ZIEL, SCHAAP, LAM, VISCH, VRIND, BEEN, MENSCH, enz. Die van meer lettergreepen zijn, TROMPET, «ROEDER, HEMEL, RIDDER, ZUSTER, AMSTELDAM, enz. Afgeleide. De afleiding welke hier bedoeld wordt, is niet de bekende Etymologie, waardoor beweezen wordt, dat veele woorden uit vreemde taaien af komfh'g zijn, maar alleenlijk die afleiding waardoor van het eene nederduitfche woord het andere  ( 157 ) re gemaakt wordt. De afgeleide woorden worden gemeenlijk verdeeld volgends hunne uitgangen- want fommigen eindigen in SCHAP, anderen in iSÏ, in DOM, TE, enz. doch daar deze fchifting ons ook overtollig en het geheugen bezwaarende voorkomt, zullen wij daaromtrent mede de gewoone wijs van voorftellen met volgen; maar alleenlijk eenige voorbeelden van afleidinge opgeeven , oordeetende dat de leerling daardoor een genoegzaam denkbeeld van deze woordvorminge kan verkrijgen : zulke woorden Zijn dan, bij voorbeeld, broederschap , vriendschap , prinsdom , tuinier, vogelaar, spreeker , pachter, jaager,. amsteldammer, haarlemmer, dansser , ridderschap , schepzeldom , zondaar, eeter, schoutschap , afgeleid van van broeder; vriend ; prins; tuin; vogel; sp re eken ; pachten; jaagen; amsteldam } Haarlem; danssen; ridder ; schepzel; zonden; béten; schout; MAAG-  ( ij8 ) maagdom, afgeleid van maagd; SNIJDER en SNIJDING, SNIJDEN; • geheügenis, geheugen j ONTVANGENIS, niet ONTFANGENIS, ONTVANGEN j BESNIJDENIS, BESNIJDEN; * en veele anderen meer. Van de bijvoegelijke naamwoorden (welken ftraks verhandeld zullen worden) worden ook zelfftandige gemaakt, als BARMHARTIGHEID Van BARMHARTIG J SNELHEID snel; ZWARTHEID ZWART; hoogte hoog; SCHERPTE SCHERP; DIKTE DIK; ZWAARTE ZWAAR; Deze afleiding regelt de fpeJding der afgeleide woorden ; zij is niet zelden de meesteres die ons daaromtrent grondige onderrichting geeft; zij leert ons, bij voorbeeld, dat wij niet metfommi* gen moeten fpelden, ALWEETENHEID VOOF ALWEETENDHEID J ONTFaNGEMS ONTVANGENIS; GUOOTELIJKS GROOTLIJKS; ERVAARENDHEID ERVAARENflEID ; enz. wan5  ( *59 ) want AtwEETENDHEiD wordt afgeleid van a!> weetend niet van alweeten : men zegt,een al- weetend God ontvangenis van ontvangen , niet van ontpan- gen; grootl1jks groot groote ; ervaarenheid ervaaren ervaa- rend; Men zegt een ervaaren Man, welk woord door sewel , e ervaaren gefchreeven wordt (zie zijne Nederduitfche Spraakkonst Bladz. at), want, zegt hij (Bladz. 12) een bevaaren man is eervaaren, dat is, beeft het vaarwater wel eer bevaaren. Min navolgbaar fchrijft hij, (Bladz. 181) zulks dat het mij niet de pijne waard fcbijnt, te krakkeelen enz.; want ik oordeel dat hij hier niet het woord pijn , maar moeite moest gebruikt hebben; van gevoelen zijnde, dat wij de geheele fpreekwijs van de Franfehen overgenomen hebben: zij zeggen , bij voorbeeld, Cela ne vaut pas la peine d'en parler, 't welk, ter ftaavinge van onze gedachte, dus vertaald wordt, Dat is de moeite niet waardig om 'er van te fpreeken: het gebruik dezer fpreekwijze , bevestigt onze Helling nog verder; want meest altoos wordt daarin het woord pijn gebruikt, wanneer deu aart der bedoelde werkinge flechts moeite, op verre na geen pijn kan veroorzaa- ken,  kén, 'c geene wij niet noodig achten doör vóöfbeelden aan te toonen. Tot de afgeleide woorden behooren ook de V'.rkleinnaamen. Dezen worden van de zelfftandige naamwoorden afgeleid, en gemaakt door bijvoeging van TJE of JE wanneer het naamwoord met geen D of T fluit , en altoos door bijvoeging van JE, wanneer het integendeel de D of T voor laatfte ietter heeft, dus maakt men Van zandkoker, ZANDKOKERTjE j boor , boortje; leer, leertje; schoen, schoentje j lepel, lepeltje; duif , duifje ; been, beentje; Ring, iungje; lap , lapje> kous , kousje; stoof, stoofje ; bank , Bankje; hand, handje; hout, houtje; zand , zandj' ; mand , mandje j lat, latje j LOTj  lot , lotjf. i hoed, hoedje; rand , randje ; band, bandje; koot; kootje; boot , bootje ; zot, zotje. De verkleining gerchiedt ook door bijvoeging van KEN of RE, SKEN, en EKEN, fomt'jds mee verdubbelinge der fluitletter; als volgt, boomken wordt gemaakt van boom; boeksken, VallBOEK; kindeken, kind; belleken, bel; manneken, man; mandekkN, mand; windeken, wind; wijfken, wijf; kanneken, kan; tonnkken, ton, eDZ. Somtijds gefchied de verkleining door bijvoeging van ETJE mee verdubbelinge van de fluitlec« ter; als volgt, van vlam, wordt gemaakt vlammetje; kan, kannetje; pan, pannetje; bel , belletje; L Van  ( x<5* ) Van man , wordt gemaakt mannetje ; ben, bennetje; schel, schelletje; vin, vinnetje; vel , velletje; pen, pennetje; wen, wennetje; plan, plannetje, enz, Eene uiczonderïng op deze verkleining vindt men in het woord meid; want van het zelve maakt men, ter verkleininge, niet meidje , meidken of meideken, maar meisje en meisken. Zeker dichter, oordeelende dat zulks geene uitzondering maar eene kvvaade gewoonte was, fchreef het volgende vaersje: Scboone landjeugd, zoete meidjes, Hoedftertjes der poesle geitjes. Gij doet mij verwonderd (laan , Als 'k u dartlen zie en fpeelen; Viervoets vrijertjes zie ftreelen, Of hen zie in 't handje (laan } Want de teedre aanloklijkheiden, Die zig beurtlings dan ver/preiden , In uwe oogjes, zo vol vuur ! Zeggen mij, dat uwe hartjes, Schuldelooze minnesmartjes; Reeds gevoelen, en natuur, Naauw-  ( i63 ) Ktauzvlijks #gi of negen ja gren, Zig kan wachten voor % verklaar en. „ Wil men ondertusfchen zege gemelde Dich„ ter het woord meisje, iora deszeüs oud ge„ bruik niet verwerpen, dat men 't benoude, maar meidje ten minilen den Dichter niet om\ neemc? te meer daar deze verandering op algemeene taalregels gegrond is en de vloe„ jendheidvan 't rijm daar bij wint ?" De gelijkluidendheid die 't gemelde woord heeft met meitj-B (een Infect) en mijtje (een ftukske geld, zie hoogstraaten, Bladz. 249), zou tot geene tegenwerping kunnen veritrekken, aangezien daardoor geene dubbelzinnigheid ontftaat, ter oorzaake van de verfchillende fpelding. Op denzelfden voet zou men den Dichter ook kunnen vergunnen, voor den verkleinnaam van man, mantjê tc fchrijven, want de verfchillende fpelding met D en T onderfcheidt het genoegzaam van mandje, den verkleinnaam van mand: geheel anders is het gelegen met de woorden kan, plan enz. want van dezelven kantje en plantje, in plaatfe van kannetje en plannetje te wijlen maakéö, zou eene altoos te vermeidene dubbelzinnigheid veroorzaaken, dac niet verder verklaard behoeft te worden. Van den verkleinnaam mantje voor mannetje vinden wij, behalven het,fchoon niet algemeen,* gebruik, een voorbeeld in marin, Nouvelle Metbo* b La; de*  de, Bladz. 180, Gij zijt een zoet mantje ja je, welke verkleinnaam mantje door dien fchrijver overgezet wordt door Gentil- homme; een bewijs , 't welk met veele anderen verfterkt zou kunnen worden, dat het vormen der verkleinnaamen eene fierlijke eigenfchap onzer taaie, boven die der Franfehen is: de volgende vaerzen , bij voorbeeld, zouden onmogelijk op dezelfde wijze in de laatstgemeide taal overgebragt kunnen worden: 6 Beestje dat in V dropje, Met pootjes, [piertjes, kopje, Als in een wereld leeft! Uw flraaknbuigend buisje, Dat flikkerende buisje, Dat balfem klootje beeft, Daar bet u ftrekt ter woning r Het kenmerk van een' koning, Een' God van eeuwigheid; Gij, ronde waterdeeltjes ! Giji gij zijt tafereeltjes Der hoogfle Majefleit. (*) Dat de verhandelde en billijk bepaalde vrijheid in het vormen der verkleinnaamen, den Dichter zou kunnen dienen, in het voorflellen van eene fchiju- (*) Bibliotheek der kindereu, door Lu v. Ollefen , Ni, 2. Blad. 62*  fchijnbaare en aangenaame dubbelzinnigheid, blijkt uit het volgende begin van zeker dichtftukje: Word ik 'f lelijblanke veltje van uw fcboone borst gewaar; Dringt mijn oog door V luchtig gaasje ft eek wijs been, en wijdt bet daar, Och wat is dat oog dan greetig! enz. veltje in plaatfe van velletje voor den verkleinnaam van vel te fchrijven, veroorzaakt geene wezenlijke dubbelzinnigheid, vermits veldje de verkleinnaam van veld, met een D, veltje integendeel met een T gefpeld wordt', — doch genoeg hier van. Van de Koppelwoorden, fchoon eigenlijk geene afgeleide maar zamengeftelde woorden zijnde, kunnen wij hier voegelijkst fpreeken. Dezen zijn woorden welken uit twee of meer anderen (die van verfchillende foorten kunnen wcezen) zamengefteld zijn ; als, stadhuis , aalschaar, aardkloot, aardbezie , postbode, boekwinkel, boezemvriend, lelijwit , boeveklok , onderbuik, kunstvriend , tafelvriend , poppegoed , stormhoed , boekdrukker , boekvkrkooper, voetangel, hoofdfijn, enz. Tus-  Tusfchen de deelen van een koppelwoord plaatfte men voorheen een koppelteken , ten einde de gemaakte koppeling aan te duiden , dus tafel-vriend; thans echter is zulks geheel buiten gebruik, De werkwoorden en bijvoegelijke naamwoorden worden ook als zelfftandige naamwoorden gébruikt, en kunnen daarom mede onder de afgeleide betrokken worden: Van sterven wordt gemaakt, //"^sterven; leeven Het leven j dienen liet dienen ; loopen Het lopen ; wieoen Het wiegen ; schilderen /^schilderen; enz. wit Het wit, of witte; rO°d Het rood, roode, vierkant Het vierkante j bedriegelijk Het hedriegelijxe, eilZ. Nog maakt men Van bedrijven bedrijf; bederven, bederf, bederving; roepen, geroep; roeping; verwijten, verwijt, verwijting, snappen, gesnap, enz, dat men werkwoordlijke naamwoorden noemt. De woorden leven en lopen, hebben wij, in  C 167 ) in naarvolging der beste fchrij veren van onzen tijd, gefpeld Hechts met ééne E en O, .daar de werkwoorden leeven en loopen, die klinkers echter verdubbeld hebben : zulks wil men dat ter onderfcheidinge van het naamwoord en werkwoord gefchiede; anderen evenwel noemen deze onderfcheiding eene zotte viezigheid, en fchrijven ook Het leeven , Het loopen: 't heerfchende gebruik van kundige en kiefche fchrijveren te volgen, is echter altoos raadzaam. Gelijk wij in de eerfte afdeelinge van dit Deel de Lidwoorden met betrekkinge tot het geflacht, het getal en de naamvallen overwoogen hebben, moeten wij in deze Afdeeling de zelffhndige naamwoorden in dezelfde betrekkinge verhandelen. v A N HET GESLACHT DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. Eerstlijk ftaat ons te fpreeken van de Algemeene, en onder die van de Oorfpronglijke en Afgeleide. Onder de menigvuldige regelen om het geflacht des woords te kennen geeft men ook dien, L 4 dat  C $8 ) dat het zelve uit hef daarvoorftaande Lidwoord, en vooral uit dcszelfs buigioge te kennen is; maar dit kenmerk is aan te veel dwaaling onderheevig om voor een' regel te kunnen doorgaan: eene les, toont volgends de eerfte Afdeeling zekerliik aan dat het woord les van het vrouwlijke geflacht is maar daar uit volgt niet dat in de volgende yaerzen, —■ 6 Neen; een zuivre vreugd Blonk in 't gelaat, het woord vreugd voor een woord van 't manlijke geflacht genomen is; want „ bij de vrou„ hjke naamwoorden" zegt mjLoë, „ wordt om „ de welluidentheit ook een geleden , als een „ vrou, een fiat; 't zou onaangenaam klinken „ als men zeide, ene vrou badde ene moeder , „ en ene zuster, en %t dichter; ten ware hier „ ene op een getal.zag,, en aanwees, dat die „ vrou maar ene enige zuster, ene enige dochter „ hadde;anders luidt het beter, een vrou badde „ een moeder , en een zuster ,- en een doch„ ter"—— DES, is volgends 't voorgaande het teken van eenen manlijken teder , dus befluit men uit de woorden d£s ondergangs dat het woord ondergang van het manlijke gedacht ismaar men zegt ook des kinds, evenwel is hee woord kind van het onzijdige geflacht; beter is het dan bekwaame naamlijsten als die van hoogstraten door kluit, sewül en anderen vlijtig'' te  ( 1*9 ) te gebruiken •, want daardoor prent men de ge. ilachten der woorden in het geheugen, zo dat men de hulp der gemelde lijsten van tijd tot tijd minder noodig heefc Ondertusfchen zijn'er ook eenige regels, doch niet zonder uitzondering, waardoor het geflacht der zelflhndige naamwoorden gekent wordt; naamlijk dezen: Alle benaamingen die mannen of voorwerpen van het manlijke geflacht voegen of gegeeven worden, behooren tot het laatstgemelde geflacht; als, GOD, BOER, VADER, ZEGEL, BEUL, VORST, DUIVEL, BURGER, HEER, BROEDSR, REGENT , SMIT, SCHOUT, DWERG, VISSCHER, REUS, KOMING, JONGE, enz. Integendeel behooren tot het vrouwlijke ge, fhcht, alle benaamingen, die vrouwen of voorwerpen van het vrouwlijke geflacht gegeeven, worden, als, GODIN, TOVERES , BRUIB , ENGÜLIN , VRIENDIN, BOERIN, DUIVELIN, MAAGD, PR1J , ZUSTER, NAAISTER, DOCHTER, enZ. L 5 De  ('7°) De da°:en der weeke en alle derzei ver bijzon* dern deden behouren rot het manlijke gefiachr, om dat bet koppelwoorden zijn wier laatfte lid tot het gemelde geflacht behoort, gelijk nader zal blijken, ook zijn de woorden avond en nacht van hec zdfde geflacht. Nog behooren tot dat geflacht de foortlijke eigennaamen van veele viervoetige Dieren, van veele Vogelen, Visfchen, Boomen, en Rivieren; als, os, arend, braassem, pijn, tijber, olifant, struis, kreeft, eik, teems, eenhoorn, havik, steur, els, rhijn, stier, ojevaar, zalm, ha ze- donau, laar, hond, nachtegaal, snoek, linde, amstel, bever, uil, dolfijn, roo- uijl, zelaar, enz. Deze regels zeiden wij waren niet zonder uitzondering, ten bewijze daarvan ontmoeten wij hier het IJ, dat van het onzijdige geflacht is. Tot het vrouwlijke geflacht behooren eenige benaamingen van Rivieren; als elve, eems, maas, we2er, moezel, mer we, enz. Allerleije koornvruchten, kruiden, planten, bloemen enz; als, tar-  f 171) tarwe, kervel, koos', rijs , salie, tulp, garst, KooL, lelij, eUZ. Alle verzamelende naamwoorden; ook alle de. naamen der metaalen en verder alle waardoor een ftof uitgedrukt wordt, zijn van het onzijdige geflacht; als woud, goud, koper , volk, zilver, vzer , bosch, loot, tin, enz. Rijken, Steden en Dorpen; behooren ook tot dit geflacht; als vrankrijk, amsteldam, ouderkerk, spanje, utrecht, am.5Tt.lveen , zweed en , muiden 5 bloemsndaal , cuz. Neevens deze Algemeene Regels (zegt moc nen Bladz. 60) kunnen noch andere Aanmerkin. gen voor het onderfcheid der Gefi'achten in de zelffiandige Naamwoorden gegeeven worden, die van hunne uitgangen, of van famenftellingen, of van elders worden genoomen: die lust heeft kan dezelven ter gemelde plaatfe enz, vinden, wij oordeelen de ruimte die ons nog overig is, beter te kunnen gebruiken, dan tothetnafchrijven dier regelen; maar ook fchijnen zij ons toe van weinig nuttigheids te zijn, daarmen even gemaklijk  C w ) lijk het geflacht des woords in eene daartoe vervaardigde lijst kan opzoeken, als naflaan onder welken regel het woord behoort, en of het ook eene uitzondering op dien regel maakt, welke Uitzondering dikwijls zo groot een getal van woorden bevat als de regel zelf Ondertusfchen kan men nog de volgende vaste kenmerken opgeeven: Alle verkleinnaamen zijn van het onzijdige geflacht: J 6 HANDJE, KINDEKEN, MANNEKEN, PLEKJE, HUISKEN, ZONNEKEN, STOELTJE, PËNNINGSKEN, PANNEKEN, VOETJE, KOPKEN, PENNEREN, CKZ. Van het zelfde geflacht zijn alle bijvoegeliike naamwoorden, die als zelfftandige, en alle werkwoorden die als naamwoorden gebruikt worden; bijvoorbeeld. ZWARTE, EETEN , ROODE, DRINKEN, . VIERKANTE, SPREEKEN, GEESTIGE SCHRIJVEN, AANDOENLIJKE, WANDELEN, enz. De werkwoordlijke naamwoorden zijn ook van het onzijdige geflacht; GESNAP, VERVOLG, GEHAK, VER-  ( i?3 ) verzoek, gebied, besef , verhaal, GEK wel, GEMOR, enZ. doch die in ING eindigen zijn van het vrouwlijke geflacht; als BEDRIJGING, PERSING, MORRING, DWAALING, BESEFFING, TlMMERlMG, eilZ. Eenige die in LING uitgaan zijn van het Manlijk, of van het Gemeene geflacht, te weeten beijde manlijk en vrouwlijk; als, AANKOMELING, LEERLING, STERVELING, EDELING , STEDELING, UITWIJKELING, enZ. De woorden van dit Gemeene geflacht worden door het lidwoord onder een bijzonder geflacht gebragt: in,' Ik heb den vreemdeling geherbergd, wordteen man, en in, Hij heeft de vreemdeling wèl onthaald, wordt eene vrouw bedoeld; echter zou ik niet ongenegen weezen , in zulke gevallen , het bijzondere geflacht ook door eene E achter het naamwoord te voegen, aan te duiden; dus, Ik heb den vreemdeling enz, en Hij heeft de vreemdelinge wèl onthaald. Het geflacht der koppelwoorden volgt doorgaands het geflacht van het laatfte lid derzelven; dus zijn de volgende Koppelwoorden van het manlijke geflacht, hoofd-  ( 174 ) hoofdman, hoocappeldoom , vuursteen, boekdrukker, eiiZ. om dat de woorden man, steen, boom , en drukker tot dat geflacht behooren. Om dezelfde reden zijn de dagen der weeke mede van het manlijke geflacht; want derzelver laatfle lid dag behoort tot hetzelve: daarom ook de naamsn der winden, als oostewind, züidewind, enza deze regel heeft echter mede zijne uitzondering, als blijkt onder anderen in brefkspel dat manlijk is fchoon het woord spel tot het onzijdige gedacht, behoort; deze uitzondering heeft bier en in dergelijke gevallen altoos plaats, om dat men niet iet „ „ op de eigenlijke betekenis van spel, maar in„ tegendeel daarop, dat onder die benaaming „ een zeker perfoon wordt aangeduid, en dus „ zo veel is als een eigen naam" die, eenen man toegevoegd wordende , 'manlijk is. Gemelde uitzondering is dan regeimaatig en zou dus in den voiftrektften zin geene uitzondering, maar veeleer een andereregel, betreffende de koppelwoorden, genoemd mogen worden: het zelfde zij gezegd van de voorbeelden welken door sewel, als van den eerstgemelden regel afwijkende opgegeeven worden: doek is zekerlijk van het manlijke geflacht, daarom ook zweetdoek en droogdoek , maar neteldoek is van het onzijdige geflacht volgends den boven gegeevene Regel (zie Bladz. 171) om dat het eene Hof uit-  ( 175 ) uitdrukt, schorteldoek maakt ook geene uitzondering op den regel; want het is niet gelijk gemelde fchrijver zegt, van het onzijdige geflacht; ,^het Schorteldoek, U ftraattaal, die wel moet onderfcheiden worden van het gebruik, „ dat in de fpraakkunst den fcepter voert. Straattaal is misbruik." (zie hoogstraaten op doek.) Even min kan 'c woord vrouwmensch ten voorbedde van eene uitzonderinge op den regel dienen, gelijk beide moonen en sswel willen; want volgends kluit is mensch van het manlijke geflacht, wanneer 'er eene meerderheid, dat is het gantfche menschiijke geflacht, door aangeduid wordt; maar voor een bijzonder mensch genomen is het onzijdig, van der does, zegt daarom te recht, Maar ff andere die was 't waarfcbapenfïe ge* broedt, En 'T onvolmaahfte mensch • - — DAT ooit enz. vrouwmensch volgt derhuVen den gegeeven regel , en wordt met grond onder het onzijdige geflacht betrokken: zo is ook het woord handschoen door sewel, ten zelfden einde, verkeerdlijk bijgebragt; want dat woord is niet gelijk hij zegt, van het vrouwlijke geflacht, maar volgt het geflacht van schoen, en is manlijk, gelijk hoogstraten uit melis stoke, en vondel bewijst. -— godsdienst is naar den zelfden  C 176) den regel ook van 't manlijke geflacht efi men mag fchrijven De waare Godsdienst is heilig, hij nijgt ons tot aandacht, zijn vermogen is groot gelijk vondel doec in die vaers, , * Verliezen -wij 't genot des Godsdienst en zijn vrucht. Zekerlijk.vraagt sewel dwaaslijk, zou't nietbeter Duusch weezen , te fchrijven zij neigt ons tot aandacht, haar vermogen is groot; want en het gebruiken van n,j en zijn, en dat van « en haar is belden goed duitsch; maar even dwaaslijk wordt van hem gezegd, „ zeker eigen w,> ,, heit maekt de menfchen veeltijts grilligh. Wii „ mogen zulke nieuwigheden niet opwerpen ,, maer hebben te volgen de regels, van outs „ bekrachtigt: anders zal men telkens op glad „ ijs ftaen, en een ander vrager dagelijks voor „ den dagh komen , en Hellen voor , 20» dit „ niet beter Dultsch wezen? zou dat niet beter „ zijn? Men moet dan zonder eenige twijffe» Üng zeggen, De Godsdienst neigt ons tot aan„ dacht', zijn vermoogen is groot." Doch het tegendeel zullen wij flraks zien. Alle naamwoorden die in HEID uitgaan zijn van 't vrouwlijke geflacht; als kuisheid, waarheid, vroomheid, zaligheid, laatdunkendheid, vroomheid, enz. De  Da meeste naamwoorden die in ZEL uitgaan zijn van het onzijdige geflacht; als, steunzel , borduurzel, STROOIZELj beletzel, weefzel, gkbroedzel; maak2el,, zweemzel, DRLUZEL, enZ. De naamwoorden die in DOM uitgaan zijn öf van het onzijdige of van het manlijke geflacht: — van het onzijdige geflacht zijn die welken van zelfitandige naamwoorden afgeleid zijn j, als, HEIDENDOM, JOODENDOM, HiïRTOGDOM, KEURVORSTENDOM , enZ. maar die van bijvoegelijke naamwoorden, of vari zelflhndigen bijvoegelijker wijze genomen, afgeleid zijn, behooren tot het manlijke geflacht; als daar zijn, Rijkdom, afgeleid van rijk; vrijdom , vrij , en meer anderen. De zelfftandigé naamwoorden die in SGHAP uitgaan, zijn van het vrouwlijke geflacht, wanneer zij eene vergadering of menigte van per* foonen uitdrukken, als priesterschap, vroedschap, en anderen; maar wanneer zij eene wanrdigheid aanduiden Zijn zij,van het onzijdige geflacht;als, M FRIES-  C 178 ) PRIESTERSCHAP , PRELAATSCHAP , MEESTERSCHAP, enz. hiertoe behoort ook HEERSCHAP. Hoe fommige manlijke naamwoorden in vrouwlijke veranderd worden, als koning in koningin; PROFEET P R OFEE TES; GOD GODIN Of GODES, enz.' zal het gebruik overvloediglijk leeren, waarom wij ons daarmede niet zullen ophouden. Van de Eigene naamwoorden. Sommigen van dezen boven reeds verhandeld hebbende, behoeven wij hier alleenlijk aan te tekenen dat de eigene naamwoorden, welken voorwerpen die van 't manlijke geflacht zijn toegevoegd worden, ook tot dat geflacht behooren, bij voorbeeld, JAN, FREDERIK, GERRIT, PIETER, ARNOLD, WILLEM, KLAAS, GABRlêL, JACOB, enZ. integendeel zijn van het vrouwlijke geflacht, die, welken aan voorwerpen van het zelfde geflacht gegeeven worden als daar zijn, EVA, ELISABETIi, JUNO, VS-  I Cm) venus, margreta , engeltje, susanna, sara, fetronella, 6tl veele anderen meer. Een voorbeeld van geflachtsveranderinge, vindt men in het woord wijf; want men moet fchrijven, bij voorbeeld het wijf heeft haare kinderen gefiagen, volgende het geflacht van den bedoelden perfoon niet het letterkundige geflacht van hec woord, gelijk wij Bladz. 174 reeds gezegd hebben.' Een dergelijke verwisfeling van Geflacht heeft plaats in de voorgemelde zegginge, De waare Godsdienst is heilig, zij neigt ons tot aandacht, haar vermogen is groot, om dat Godsdienst uitgebeeld wordt door eene vrouw , zie cesare ripa Bladz 171 enz. sewel is van deze vrijheid zekerlijk onbewust geweest; want anders zou hij zig wel gewacht hebben van te zeggen, zou't niet heter Duitsch weezen; hij zou zijne ooren vergenoegd en met de beste fchrijvers beweezen hebben, dat zulks te doen hem vrijflond: onder die fchrijvers zou hij vondel hebben kunnen noemen; want fchoon deze het letterkundige geflacht van 't woord godsdienst fomtijds opvolgt, gelijk wij boven gezien hebben, wijkt hij ook daarvan af, en neemt de perfoonsverbeelding in aanmerkinge; de godsdienst raesten fuft, Wanneer ze dient tot fpel van menfchelijk vernuft. Zie zijne Salmoneus I Boek Bladz. $* M 2 fort-  C 180 ) fortman , in zijne Dichtlievende Mengelingen Bladz, 43, fchreefom dezelfde reden, 't geluk, die hangen haat, maar kloeke harten draagt. want het Geluk wordt mede door eene vrouw uitgebeeld, gelijk ook de Vrede, en daarom zou sewel , dit geweeten hebbende, zonder eenige bedenking, 'met het woord vrede als met het voornoemde woord godsdienst hebben durven handelen, en niet gefchreeven hebben, „ Hoe,; wel mij niet onbekend is dat men fomtijds „ zegt en fchrijft, De God des vredes;" want dat zegt men, en mag men zeggen uit aanmerkinge van het letterkundige geflacht des woords, welk geflacht het manlijke is. Men ziet hier uic hoe ongegrond de voorbeelden zijn welken bij hoogstraaten, Uit hoofd, huigens en vondel aangehaald worden, om daarmede te bewijzen, dat men nimmer van 't letterkundige genacht des woords mag afwijken ; want die voorbeelden betreffen de woorden, naam, draat , rook, brand ,8tak, en tijd , en in alle dezen , uitgezonderd het laatfte woord, tijd , moet men, wij ftaan zulks geredelijk toe, het letterkundige genacht opvolgen ; want welke uitbeelding zou men van die woorden tog kunnen maaken? en wat het woord TIJD betreft, daaromtrent kan de geilachtsveranderinggeene plaats hebben; aangezien de Tijd door eenen man uitgebeeld worde. VA W  C 181 ) VAN HET G E ,r A L DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. Het getal hebben wij Bladz. 13^ reeds leeren kennen, daarom kunnen wij bier terftond overgaan, tot het voordellen van de bijzondere eigenfchappen der woorden met betrekkinge tot het getal, en het vormen van 't meervoud uit het eenvoud. Het meervoudige getal wordt meesttijds, gelijk Bladz. 46 reeds gezegd is, gemaakt, door achter het enkelvoudige woord, EN; maar ook door'er N of S achter te zetten: door bijzetting van EN wordt Meerv. paden gemaakt zoonen olifanten kameelen gebeden banden hoofden boeken banken planken sprongen borden geboden Eenv. van pad, van zoon , olifant , kameel, gebed, Band , hoofd, boek , bank, plank , sprong, bord, gebod, M 3 paau-  ( 182 ) PAAuWENT PAAUW, long longen, pastij pastijen, woord woorden, mensch menschen , dlZ. Hier toe behooren alle de woorden die in ING of LING eindigen; want het meervoud van ding is dingen; Van kling klingen ; beweeging beweegingen; bedroogel1ng bedroogelingen; draaijing draaijingen; koppeling koppelingen; sterveling stervelingen; leerling leerlingen; enz. Van fommigen wordt de laatfte letter eerst verdubbeld : het meervoud van ham is hammen; van KLrp klippen ; nap nappen; hut hutten; zot zotten; bak bakken; kam! kammen; top toppen; bril brillen , en meer anderen, Is  ( i83) Is de fluitletter van het eenvoud een F of S zo wordt dezelve alvorens in een V of Z veranderd , dus maakt men van env. Meerv. Eenv. Meerv. dief, dieven; muis, muizen; lijf, lijven; huis, huizen; wijf, wijven; glas, glazen, slaaf, slaaven; wijs, wijzen; zeef, zeeven; roos, roozen; graf, graaven; kaas, kaazen, enz. Echter lijdt deze regel veel uitzondering; want van straf wordt gemaakt straffen ; bef beffen ; bas bassen; fles flessen , en meer anderen die door het gebruik gekend worden. Om de voorgemelde verandering der fluitletter te vermeiden, en de regels omtrent de vorming van het meervoud, eenvoudiger dus algemeener te doen zijn, fpelden fommigen hov , niet hof , om dat het meerv. hoven is; diev dief, dieven wijv wijf, wijven stoov stoof, stooven kloov kloof, klooven en alle dergelijken meer; doch zulks ftrijdt met onze verfchillende uitfpraake van het eenvoud ; M 4. want  C 184) want daarin hooren wij duidelijk de klank der F. De woorden die door toeze:ting van een N hun meervoud maaken, zijn alle die welken in eene E fluiten ; als gevoele : het meervoud daarvan is gevoelen ; e0de: boden; slede; sleden; belofte: beloften; hofstede: hofsteden; enz. Het meervoud van alle de verkleinnaamen wordt gemaakt doqr eene S bij hun eenvoud te voegen; dus is bandjhs het meervoud van bandje; karlmekens van kammeken ; mannetjes mannetje; pannetjes pannetje; voetkens VOETKtiN ; hammetje hammetje; enz. Hier toe behoort ook het woord kieken waarvan het meervoud kiekens is; enz, Het meervoud van kindje is naar dien regel kindjes; maar het gebruik vergunt ook te fchrijven kindertjes , en kinderkens voor kindekens het meervoud van kindeken • zo ook met la'Mmeekens voor lammekens 't meervoud van tAMMEKEN, enZ. Vee-  ( «85 ) Veele naamwoorden maaken een tweevoudig meervoud, naamlijk zo wel in EN als S: waarvan wij de volgende lijst aangetekend vinden: Eenv: Meerv: vader maakt vaders en vaderen; broeder broeders broederen; zuster zusters zus teren; meester meeste .s meesteren; vervolger vervolgers vervolgeren; schrijver schrijvers schrij veren; leeraar leeraars leeraaren; minnaar minnaars minnaaren ; distel distels distelen;~ appel appels appelen; tafel tafels tafelen; geessel geessels geesselen j vogel vogels vogelen ; * dekzel dekzels dekzelen ; .en veele anderen meer. Van het gebruik de¬ zer tweevoudige uitgangen zal bij het verhandelen van de naamvallen der zelfïlandige naamwoorden gehandeld worden. Alle de naamwoorden welken in HEID uitgaan veranderen in hun meervoud dien uitgang in HEDEN: van goedheid is het meervoud goedheden ; zoetheid zoetheden; beminnelijkheid beminnelijkheden; gerechtigheid gerechtigheden; M 5 vro-  C i8ö) vrolijkheid VROLIJKHEDEN; waarheid waarheden; «1z. Tegen dezen regel zondigt het woord aanIoklijkheiden in hetvaersje op Bladz. 162; maar zou men den dichter evenwel niet kunnen toeftaan hetzelve te gebruiken ? zou men hem niet mogen vergunnen, de woorden die in HEID uitgaan te houden voor woorden welken op tweeërleije wijzen in het meervoudige getal overgebragt kunnen worden, naamlijk door bijvoeging van EN en door verandering van HEID in HEDEN? immers hebben wij gezien dat 'er ook andere woorden van dien aart zijn ? gelijk wij ook gezien hebben dat het vormen des meervoudigen getals door bijvoeging van EN eene vrij algemeene eigenfchap onzer taaie is; dus zou de bovengemelde vergunning geene volftrekte nieuwigheid genoemd kunnen worden; bovendien zou men den Dichtereer door bevoordeelen; want het is zeker dat de ruimte van woorden voor de Dichtkunst zeer gunfh'g is; ten bewijze daar van het volgende tweeregelige vaersje, gefchikt om onder de afbeelding van eenen gekruisten Christus geplaatst te worden: Kan deze weg alléén ons tot den vader leiden*} — Zo gaan wij dan langs 't kruis naar V rijk der zaligheiden 1 Zou hier de natuurlijkheid der woordfchikkin-  ( i87 ) ge niet eenigzins verminderd moeten worden ,oni de gebruikte vrijheid te vermeiden? zekerlijk, of men zou tot een IS 'T toevlucht moeten neemen en zetten, Is 't deze weg alléén die tot den vader leid? — Zo gaan wij dan langs''t kruis naar 't rijk der zaligheid? maar immers is deze regel verre beneden de andere te fchatten? immers maakt hier de 'T van is 't die door de D van deze gevolgd wordt, een wangeluid? of liefst wordt gemelde 'T geheel verdoofd door de veele overeenkomst tusfchen derzelver klank en die van de D, welke verdooving altoos, zo veel mogelijk zij, vermeid moet, of i'choon zij niet altoos vermeid kan worden, gelijk uit de werken van onze beste Dichters blijkt, De voorgemelde vergunning zou met te minder recht eene nieuwigheid genoemd mogen worden om dat 'er reeds een oud voorbeeld van is; want ik lees in het register des Ouden Testaments voor den folio Bijbel, op letterU, het volgende; Urim en Tbummim; deze woorden foudemen moghen verduijtfcben lichten ende voemaaktheij- DEN. Veelerleije woorden zijn'er wier meervoud naar geer  ( i8S ) geene der voorgaande regelen; maar op eene ge. heel onregelmaatige wijze gemaakt wordt; als, koe, koeijen, kalf, kalveren, kalvers, krijgsman , krijgslieden , lam , lammeren ,. lammers , land, landerijen, leer, leekingen, lied, liederen, rad, raderen, raders, rund, runderen, runders, stad, steden, schip , schepen , verraad, verraaderijen, enz. Moonen echter wil dat man , met allen die er van zamengezet zijn, in 't meervoudige getal mannen en lieden heeft; als speelman , speellieden en. speelmannen } krijgsman, krijgslieden en krijgsmannen; stuurman , stuurlieden en stuurmannen ' enz. Eindelijk hebben veele Naamwoorden geen meervoud,- als Ten r. fommige werkwoordige naamwoorden met de onfcheidbaare voortzetzelen BE. GE ONT, en VER; als, JBE-  ( 189 ) BEKLAG, GEKIJF, BEDROG, VERRAAD, enz. hiervan worden uitgezonderd. VERHAAL, VERBOND, GEBOUW, GESCHIL, en nog een goed getal anderen, die mede door het gebruik gekend moeten worden. Ten s. De Naamwoorden van deugden, ondeugden, ziekten, enz. als, IJVER , GEïtHEID , PEST , TROUW, 'WOEKER , JICHT, GELOOF, WAAN, GEELZUCHT, CnZ. Ten 3. De Naamwoorden der hoofdftoffeu, •werelddeelen, jaargetijden, weder-en luchtverfchijnzelen, en de deelen van den dag; als, lucht, lente lente ; DAAUW; BLIXEM, aarde, NAJAAR, hekfst, hagel; DONDER, europa; winter, ZUIDEN , KOUDE , dageraat , enz. Deze regel is aan veele uitzonderingen onderhevig; wanrfchoon het woord dageraat geen meervoud duldt., kan men evenwelzeggen: Schoons avonden; De ochtenden zijn koud, enz. Zo is 't ook met de woorden zomer, winter, na-  C 190 ) ka jaar , bij voorbeeld: Geduurende een halve eeuw zijn de najaaren vochtig geweest enz moonen zegt daarom van dit foort van woorden zeerwel, dat ze niet of zelden in *t meervoudige getal uitgefproken worden. Ten 4 Alle ftoflijke naamwoorden waaronder ook betrekkelijk zijn alle die eene onbepaalde hoeveelheid uitdrukken j als , goud , zilver , rog , tarwe, water, melk, meel, papier, laken; linnen; hair, brood, kaas, wierook, amber, olij, wijn, reuzel, enz. Sommigen woorden maaken hier wederom uitzondering, want het is niets ongewoons te zeggen, De fluweelen, satijnen, wijnen enZy zijfl thans hoog in prijs, Ten 5. De volgende naamwoorden: adel, boert, brein, dank, ernst, etter, jok, kalk, leed, midden, ouderdom, oorlof, praal, pracht, roest, slib, tocht, vee, voorraad, wasdom, adem , echt , en meer anderen. De  (IPI) De naamwoorden hersens , lieden en ouders hebben geen eenvoud, Zeer zelden worden de eigene naamwoorden van menfchen in het meervoudige getal gebruikt; en zo het plaats heeft gefchiedt het op deze wijze: De wiLLE-Ms of willemen; frederik.ken. hendrikken , jacobussen, margarethaas, elisabetten, kabels, caspers, enz. V A N D E B \U I G I iV |C DER ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN. Na den voorgaanden grond gelegd te hebben, zullen wij de buigingen der zelfftandige Naamwoorden kortlijk kunnen verhandelen. Gelijk 'er drie gedachten zijn, zo zijn 'er ook drie foorten van naambuigingen; want tot de eerste buiging behooren alle woorden van het manlijke geflacht; tot  ( IP2 3 tot de tweede buiging alle de woorden vati hec vrouwlijke geflacht, en tot de derde buiging alle de woorden die - van-het onzijdige geflacht zijn. De kenmerken welken inen gemeenlijk opgeeft ter onderfcheidinge van den naamval waarin het geboogen woord voorkomt, zijn de lidwoorden, zo ongehoogene als geboogene,(de naamvallen waarin zij, en ook de naamwoorden zeiven, ongeboogen voorkomen noemt men rechten, en die in welken eene buiging plaats heeft onrechten) die wij niet behoeven te herhaalen, alzo zij Bladz. go enz, reeds opgegeeven zijn; alleenlijk voegen wij hier nog bij dat men in den twee-den naamyal van het niet bepaalende Lidwoord van 't manlijke geflacht, ook zegt, van eenen ,zö wel als eens j dus kunnen wij dan reeds overgaan tot de EERSTE NAAMBUIGING. Wij zullen beginnen met de : Algemeene naamwoorden. Om alles zo gcmaklijk als mogelijk zij te doen . Voorkomen, zullen wij omtrent het meervoudige gêtal aanmerken en tot eenen onveranderlijken grond*  ( 193 > grondflag leggen, dat de naamwoorden die volgends het voorgaande Hechts op eene wijze hun meervoud .maaken , dat meervoud, tot welk geflacht het woord ook behoore, in alle de zes naamvallen onveranderd behoudt; dus heeft, bij voorbeeld, het meervoud van de woorden afgod, leeraares, en paard, Man: Vrouw: Onzij: in den Noem: Afgoden, Leeraaresfen , Paarden ; Teel: Afgoden, Leeraaresfen, Paarden; . Geev: Afgoden, Leeraaresfen, Paarden; Lijd: Afgoden, Leeraaresfen, Paarden; Roe: Afgoden, Leeraaresfen, Paarden; Afn. Afgoden, Leeraaresfen, Paarden; het zelfde heeft plaats in die woorden welken hun meervoud alleenlijk in S hebben. Is het integendeel dat een naamwoord op tweeërleie wijzen in het meervoudige getal overgebragtwordt , naamlijk, volgends het voorgaande , door S of EN bij het enkelvoudige woord te voegen , dan heeft altoos de eerflé vierde en vijfde naamval het meervoud in S,en de overige naamvallen , naamlijk de tweede, derde en zesde in EN; dus buigt men het meervoud der woorden vader, moeder, venster, als volgt, N Man:  ( m) Man: Vrouw. Onzlj: Noem: Vaders, Moeders, Venfters; Teel: Vaderen, Moederen,. Venfteren; Geev: Vaderen, Moederen, Venfteren; Lijd: Vaders, Moeders, Venfters Roe: Vaders, Moeders, Venfters; jr/n:. Vaderen, Moederen, Venfteren; Dit volkomen vastgefteld hebbende, zullen wij ons in het vervolg met het meervoudige getal niet meer behoeven te bemoeijen; maar ons bij het enkelvoudige kunnen bepaalen. Ondertusfchen hebben deze vastgeftelde regelen zulk een onbepaald vermogen niet, dat ook de Dichter zig daaraan zou behoeven te onderwerpen ; neen, hij mag, vindt hij het geraaden, dezelven te buitengaan (fchoon het waarneemen daarvan altoos een edel tooifel derDichtkunde blijft.) Wij zouden , overvloedige voorbeelden daarvan kunnen bijbrengen, ware het dat ons beftek zulks toeliet: het zij ons genoeg de klagte van moonen over vonoel bij te brengen, daar hij zegt: „ von„ del houdt ook enz. — fchrij vende in den Neemer, w en Geever van het meervoudige Getal, voor „ de maejers; voor febaepherders ; met volle „ uiers; het doet dorre akkers deugt; waar voor, ,, onzes oordeels, naar evenredigheit beter ge„ fchreevén waere, voor de maejeren; voor „ fchaep-  C *9$ ) „ fchaepherderen ; met volle uier en; dorre Ak„ keren." Wat voorts het enkelvoudige getal betreft, daaromtrent is die vaste regel, dat de Noemer, Lijder en Roeper, dat is de eerfte, vierde en vijfde Naamval, altoos gelijk zijn (dit heeft wel in de naamwoorden zeiven , maar niet in dedaarvoorfiaande Lidwoorden plaats, gelijk in de eerfte Afdeelinge van dit Deel duidelijk voorgefteld is) Waarom wij dan alleenlijk van den tweeden, derdenren zesden naam val, dat is van den Teeler, Geeven, en Aanklaager, en die in alle de verlchillendè buigingen, moeten handelen. Sommigen Naamwoorden tot deze eerfte buiging behoorende, neemen in den tweeden naamval een S aan, mits het geboogen Lidwoord DES of EENS daarvoor gebruikt worde; dat is, ingevalte het lidwoord ook een S aangenomen heeft; maar van den of van eenen daarvoor gefteld zijnde, blijven zij onveranderd; dus, Noem. De of Een Burger; Noem De of Een Burger; Teel. Des of Eens Burgers; Teel. Van den of Van eenen üurgers; Geev. Geev. Lijd. De overigen Hyven Burger. Lijd. Dl overigen blyven Burger, Roe. Roe. Afn. Afn. N 2 Ee-  ( 196* ) Eenigen worden hier van uitgezonderd , en zij zijn eenigzins aan het wangeluid dat zij door gemelde buiging maaken, te kennen; als, mensch, vorst, enz. waarvan door de buiging met S worden zou , menschs , vorsts , zekerlijk zo onaangenaam van geluid, als moeijelijk in 't uitfpreeken; waarbij het woord godsdienst , godsdiensts, met reden gevoegd kan worden; tfchoon vondel goed kon vinden te fchrijven des godsDiensts , zie hier vóór Bladz. 176. Deze en dergelijke woorden dan neemen in den tweeden naamval geen S , maar EN aan; en ook neemen zij EN alleenlijk in de plaatfe der S aan, dat is wanneer het geboogen lidwoord DES of EENS'er vóórgaat; want van den of van eenen daarvóór gebruikende, blijven ook die woorden met den noemer gelijk, als Noem: De, of Een Vorst; De, of Een Vorst; Teel: Des, of Eens Vorften; Van den, of van eenen Vorst; Geev. Den, of Eenen Vorst; Lijd: Den, of Eenen Vorst; enz. Roe: ö Vorst; Afn: Van den, of Van; eenen Vorst; Onder dezen betrekt men ook het woord hertog, bewijzende zulks met het eigen naamwoord s'hertogenbosch, doch daar men in den teeler, HERtogs, geenen wanklank hoort; en ook daar de-  ( 197 ) dezelve geene moeijelijke uitfpraak veroorzaakt, zou ik van gevoelen weezen dat men dit woord wel op de laatstgemelde wijs in den tweeden naamval mag buigen-, maar dat het ook w dien naamval op de eerfte wijs, dat is in S gebogen kan worden. Tot de naamwoorden welken in den tweeden naamval geen S maar EN aanneemen behooren ook die welken in den noemer in E uitgaan, en hun meervoudig getal door 't aanneemen van eene Nmaaken: dezen maaken, op dezelfde wijs, ook door't aanneemen van eene N hunnen teeler; mits weder het geboogen lidwoord DES of EENS zij; want van den, of van eenen zijnde, blijft wederom het naamwoord onveranderd ; als volgt, Noem: De Getuige; Noem: Een Getuige; Teel: Des Getuigen; of Teel: Eens Getuigen van den Getuige; of Van eenenGetuige; Geev. Den of aan den Getuige; Geev: Eenen of Aan eenen Getuige; Lijd: Den Getuige; Lijd: Eenen Ge¬ tuige ; Roe: ó Getuige; . Roe: ó Getuige; Afn: Van den Getuige; Afn: Van eenen. Getuige. Om 't meergemelde wangeluid en de moeijelijke uitfpraak, zijn 'er nog verfeheidene manlijke naamwoorden die in den tweeden naamval geene N 3 S  S kunnen aanneemen, waaronder, voornaamlek te tellen zijn fommigen die inSCHen in ST uitgaan, ais eisch, wensch , eknst , angst , en veele aaderen meer, en omtrent welken 't gebruik evenwel niet vergunt de buiging in EN te bezigen: dezen dan "worden, op zig zei ven genomen, niet geboogen; en men wijst hunnen tweeden naamval alleenlijk aan door het geboogen lidwoord van den en van eenen, gelijk ook alle de overige naamvallen door de lidwoorden (indedaad en bewijs van derzelver nuttigheid) aangeweezen worden: NoemDeEisch; Noem. Een Eisch; Teel. Van den Eisch; Teel. Van eenen Eisch; Geev. Aan den Eii>ch; Geev. Aan eenen Eisch; Lijd: Den Eisch; Lijd: Eenen Eisch; Roe: ö Eisch; Roe: 6 Eisch; Jfn: Van den Eisch; Afn: Van eenen Eisch. Tot deze wijze van uitdrukking des naamvals, datis alleenlijk door middel van het Lid woord, behooren zekerlijk alle de manlijke naamwoorden die in S eindigen als kroes, os, prijs, en veele anderen meer, vermits zij, en veel minder nog dan de voorgemelden, den teeler door hijvoeging van eene S niet kunnen vormen: maar dat men onder dezelfde foort van buiging ook de woorden die in GT of CHT uitgaan betrekt, gelijk zij 'er gemeenlijk onder betrokken worden , daarvoor vindt ik omtrent alle zulke woorden geen reden; want  C 199 ) Want ik kan niet hoorën welk wangeluid, of welke moeijelijke uitfpraak'er veroorzaakt wordt, door te zeggen, De hand des knechts, of of De punt des schichts, waarom ik zou verkiezen dezen regel onder bepaaling van eenige uitzonderingen voortefbellen; het is zelfs een algemeen gebruik te zeggen De duisterheid des nachts , ondertusfchen behoeft men desaangaande malkander niet in het harnas te jaagen; daar ieder zijne ooren heeft en dus over de onaangenaamheid van eenen klank kan oordeelen. Eenige naamwoorden tot deze buiging behoo« rende, neemen in den derden en zesden naamval eene E aan, fomtijds met verdubbelinge der fluitletter; doch in den Geever of derden Naamval gefchiedt zulks wederom zelden dan wanneer het geboogen lidwoord den of eenen is; want aan den of aan eenen , zijnde blijft het naamwoord veeltijds onveranderd; als, iVöfi«:DeNaam; Noem: Een Naam; Teek Des Naams,of Teel: Eens Naams, of Van den Naam; Van eenen Naam; Geev: Den Naame, of Geev: Eenen Naame of Aan den Naam; Aan eenen Naam; Lijd: Den Naam; Lijd: Eenen Naam; Roe: 6 Naam; Roe: ö Naam; Afn: Van den Naame. Afn: Van eenen Naame. Het gebruik moet de woorden die tot deze wij. ö N 4 zc  ( '200 > ze van manlijke buiging behooren nader leeren kennen. Eigene Naamwoorden'. Dezen worden alleenlijk in den Teeler gebogen, in welken naamval zij een S aanneemen, wanneer het Lidwoord DES daarvoor gaat, als volgt; Noem: David, Teel: Van David, ofDesDavids; Geev: Aan David, Lijd: David, Roe: ö David, Afn: Van David, maar ook in den tweeden naamval, niet wanneer zij met een zelfftandig naamwoord verbonden zijn, fchoon het laatstgemelde woord de gewoonlijke buiging ondergaat; dus, Noem: De Koning Salomon; Teel: Des Konings Salomon; Geev: Aan den Koning Salomon; Lijd: Den Koning Salomon; Roe: ó Koning Salomon; Afn: Van den Koning Salomon. Alle de eigene naamwoorden die in S uitgaan blijven altoos en in alle de naamvallen onveranderd: Noem:  ( 201 ) Noem: Judas, Teek Judas, Geev: Judas, Lijd: Judas, Roe: Judas, Afn: Judas. Naar het voorftaande voorbeeld worden alle de volftrektlijk eigene naamwoorden die in eenen medeklinker, uitgenomen in de S, eindigen gebogen : voords wil men dat van die welken in eenen klinker uitgaan, gemelde klinker eerst verdubbeld worde, alè'er men de S tot het vormen van den tweeden naamval daar achter voegt; en dus wordt de Teeler van juda, tijdaas; van eliza wordt elizaas ; van farao far&oos; plato platoos ; jehu jehuus; ABlHU abihuus,enZ. hiervan zondert men uit die eigene naamwoorden welken in I eindigen; want men wil (zekerlijk om door eene nederduitfche wijs van fpelding, de vereischte uitfpraak te veroorzaaken) dat de teeler van zulke woorden gemaakt worde, door ES aan den noemer te voegen; dus is dan N 5 le- \  ( =02 ) IEvjes de teeler van -levi ; omries van omri, enz. doch liefst zouden wij die geenen volgen, welken, gelijk Bladz: 135 reeds gezegd is, het eigen naamwoord onveranderd laaten , en de S die den teeler aanwijst, van een afwendingsteken vergezeld, achter het zelve voegert, om dat 'er dan geene twijfeling wegens den noemer van het naamwoord plaats kan hebben; zie verder ter boven aangehaalde plaatfe. se wel volgt deze wijze alleenlijk in de naamen die in eene I eindigen, fchrijvende levi's nakomelingen, evenwel verdubbeld hij den fluitklinker niet in jüda, farao, kato, enz. maar tekent denzelven met het teken van den omgebogen toon aleer hij 'er de S achter voegt; dus, junas, farös , katos, enz. zo volgt ieder zijne verkiezing, en daarom wijde onze; zie boven. De eigen naamwoorden klaas en joost vereiichen het woordje van voor zig, ter vorminge van hunnen teeler: De arbeid van klaas : De febat' ten van joost ; want fchoon men kan zeggen christus verdienflen,&n jïcob's zaad, klinkt het evenwel zeer Hecht, te zeggen, klaas goederen, en joosts banden. TWEE-  ( 203 ) TWEEDE BUIGING. Veele vrouwlijke naamwoord ontvangen inden tweeden derden en zesden naamval, dat is in den Teeler, Geever, en Afneemer, eene E achter den noemer; als Noem: Leeraares, Teel: Leeraares fe, Geev: Leeraaresfe, Lijd: Leeraares, Roe: Leeraares, Af: Leeraaresfe, ' zulks heeft in die woorden altoos en bij allen plaats, wanneer het Lidwoord eener of der 'er voorgaat; maar wanneer de Teeler door van de of van eene uitgedrukt wordt, laaten fommigen de E dikwijls weg, fchrijvende der,kerke maar van de kerk. Wegens het voorgemeld aanneemen der E in den teeler alleen, of in den teeler, geever en afneemer, vindt men de volgende regelen aangetekend : i) Alle oorfpronglijke naamwoorden die in twee medeklinkeren eindigen, ontvangen geene E in den Teeler, Geever en iVeemer, en blijven dus in alle de *es naamvallen onveranderd; als volgt, Noem: De Deugd, Teel: Der of Van de Deugd, Geev:  ( 201 ) . Geev: Aan de, of Der Deugd, Lijd: De Deugd, Roe: 6 Deugd, Afn: Van de Deugd. Op dezelfde wijze wordt de buiging opgefteld, wanneer het Lidwoord eene voor het naamwoord gaat. Van dezen regel nu zijn uitgezonderd de voegende woorden; als , asch, beurs, galg, GERST, harp, hou', KAARS, kans, kerk, KIST, klont, koets, komst, koorts, KNODS , lamp, long, munt, naald, PEüT, plaats, pers, poort, rots, rust, schans, schors, slang, smart, SOORT, SPIES, spits, stang, want men buigt, bij voorbeeld, het woord koets, als volgt, Noem: Eene Koets, Teel: Eener Koetfe, Geev: Aan eene Koetfe, Lijd:' Eene Kpets, Roe:  (205) Roe: 6 Koets, Afn: Van eene Koetfe, Het groot getal van woorden die eene uitzondering op dezen regel maaken, doen den regel zeiven niet veel eers aan, maar zo is het omtrent meer taalregelen gelegen , althans omtrent die van dit foort, het zijn veeleer verkiezingen, en twee goede ooren benevens het leezen van kundige fchrijvers, kunnen desaangaande veel verrichten. 2) Alle Naamwoorden van twee lettergreepen waarvan de klank der uitfpraake op de eerfte letterpreep valt, neemen mede geene E in den teeler en dan ook niet in den derden en zesden naamval aan als, stapel, mijter, haver , ader, pekel, schakel, schotel, keten, modder, moeder, hamer, ladder, geessel, letter, sikkel, en meer ^anderen. 3) Integendeel ontvangen de woorden van eene lettergreep, die achter een korten klinker eenen enkelden medeklinker hebben,met het verdubbelen des laatften medeklinkers eene E in den tweeden, derden en zesden naamval; als, Noem: De Zon, Noem: Eene Zon, Teel:  C 205 ) Teel: Der Zonne, Teel: Eener Zonne, Geev: Aan de of Der Zonne Geev: Aan eene Zonne, Lijd: De Zon, Lijd: Eene Zon, Roe: 6 Zon, Roe: ö Zon, Afn: Van de Zonne. ^ Van eene, of Eener Zonne. Hiertoe behooren ook stem, pen, er e8, bron, kim, klok, slot, som, rondas, min, bef, bel, en veele anderen meer. 4) Veele Naamwoorden dieeenen langen klinker of Tweeklank voor hunnen Iaatften medeklinker hebben , neemen in den teeler eene E aan , mits het geboogen Lidwoord, door der of eener uitgedrukt worde, maar dan wordt de E veeltijds ook bij denderden en zesden naam« val gevoegd, tot dezen behooren baar, leer, natuur, breuk, fle1t, plaag, 1 deur, pijn, school, en meer anderen. Doch die in S of F eindigen veranderen die Letters in Z en V. spijs, snjzE; schijf, schijve. en  ( 2C7 ) en is de fluit medeklinker een S dan word dezelve verdubbeld; Der spiesse, kansje, schansse; Der kaarsse, persse, schokSse, enz. De volgende woorden die in den Teeler,'Geever, en Afneemer nooit of zelden eene £ aanneemen, zijn buiten den voorgaanden regel; bloem, kiel, lijn, sloep, bijl, kleur, NEEP, sloot , daad, KNEEP, noot, smaad, dood, kool, praal, SITJT, ouig, KRUIN, schuit, STAAF, HUID, -KRUIT, SCHULP, STOEP, KAAK, "loef, SLEET, TULpV kaap, luim,. . sleur, enZ. 'Het is duidelijk dat het aanneemen van eene E, in den tweeden, derden en zesden .naamval, geene plaats kan hebben in de. vrouwlijke woorden die met eene E fluiten, zee enz. 5) Die vrouwlijke Naamwoorden welken in f, IJ , AAI, OOI, EI en UI eindigen, neemen in de meergemelde naamvallen mede eene E aan, van glori maakt men glorie ; pij, pije; ■■• kraai kraaie', kooi koóie ; po-  ( 208 ) polei poleie; pui puie, enz. 6) Vrouwlijke Naamwoorden die in HEID, en SCHAP uitgaan, blijven in alle de zes naamyallen onveranderlijk Noem:De Gerechtigheid; Eene Broe- derfchap; Teel: Der Gerechtigheid; Eener Broe- derfchap; Geev: Aan de Gerechtigheid; Aan eene Broe- derfchap; Lijd: De Gerechtigheid; Eené Broeder- fchap; Roe: o Gerechtigheid; ö Broeder- fchap; Afn'. Van de Gerechtigheid; Van eene Broe- derfchap. 7) Alle afgeleide Naamwoorden van het Vrouwlijke Geflacht die uitgaan in ING, IJ, neemen in den tweeden, derden en zesden naamval eene E aan; zo ook die in ES, NIS en IN uitgaan met verdubbelinge van hunnen fluitletter. 8) De afgeleide naamwoorden in STER eindigende, blijven onveranderd. Sommige vrouwlijke naamwoorden, ontvangen in den tweeden naamval of Teeler ook wel de S, fchoon die eigenlijk tot de manlijke buiging  ( Sop ) ging behoort, gelijk reeds getoond is;evenwel gefchiedt zulks niet dan wanneer het heerfchende zelfftandige naamwoord het beheerschte volgt; als De vrouwS rok, Een zusterS zoon, in plaatfe van, De rok der vrouwe, Een zoon der zuster , uit welke omzetting blijkt dat de Lidwoorden de en een tot de heerfchende naamwoorden rok en zoon, niet tot de beheerschte vrouw en zustkr behooren. Betreffende de, Eigene naamwoorden, daaromtrent hebben men zig in alles naar die van het manlijke geflacht te fchikken, waarom wij onzen Leerling derwaards wijzen. DERDE BUIGING. Indien men de Lidwoorden van het onzijdige Geflacht dus buigt, Noem: Het, Noem: Een, Teel: Van het, Teel: Van een, Geev: Aan het, Geev: Aan een, Lijd: Het, Lijd: Een, Rob: Roe: Afn: Van het, Afn: Van een; valt in het naamwoord volftrekt geene verandering voor; maar wanneer men in den tweeden O naam-  naamval de geboogene lidwoorden des en eens gebruikt ontvangt het naamwoord even als in de eerfte buiging eene S, dus zegt men in dien naamval DliS hoofds, D"S volks, des schips, des kinds enz. Deze buiging kan evenwel niet in alle zelfftandige naamwoorden die van het onzijdige Geflacht zijn gebruikt worden; in welke gevallen men den teeler door van het of van een moet aanduiden: de woorden die eene uitzondering in de gemelde buiging maaken, zijn onder, veele anderen, voornaamlijk die van welken de* noemer in E, S, SCH, ST en CHT, dezen echter minder dan de anderen, uitgaat; bijvoorbeeld, ree, ros, nest, einde, moes, gevest, geweide, huis, gewest, gewisse, gruis, kroost, aas, kruis, gewricht, glas, wa?ch, gezicht, vlas, vlasch, gerucht, mes, bosch, gezucht, enZ. Eertijds maakte men den tweeden naamval van fommige onzijdige woorden die in SCH en S uitgaan, door bijvoeging van ES, fchnjvende Des vleefcbES: gelijk wij leezen Rom: 8. vs. 7. Daarom dat bet bedenken des vleesches enz. en Zij zijn vijanden des kruises Coristi enz. Somtijds ook met verwisfelinge van de S in Z , als HUIS,  ( 2!i ) hüis voor welks teeler men fchreef des huizes, doch 'dergelijke gebruiken vinden thans geene plaats meer. sewel fchrijft/£?f getuigsnisSEjwx den Teeler van het naamwoord getuigenis. Alleenlijk ftaat ons van de buiging der onzijdige naamwoorden nog aantetekenen dat de Geever en Afneemer of derde en zesde naamval fomtijds gemaakt wordt door achter den noemer eene E te voegen; doch zulks heeft alleenlijk plaats wanneer het gebogen Lidwoord door den of van den en maar zeer zelden wanneer het door eenen uitgedrukt wordt; zie hier desaangaande een voorbeeld. Noem: Het Veld, Teek Van het Veld, of Des Velds, Geev: Aan het Veld, of Den Velde, Lijd: Het Veld, Roe: d Veld, Afn: Van het Veld, of van den Velde. Deze buiging kan niet alleenlijk niet in alle naamwoorden, tot het onzijdige geflacht behoorende, gebezigd worden, maar is naar mijne gedachten ook volftrektlijk te vermeiden omrrent het woord lam , want van hetzelve komt door die buiging, Noem: Het Lam, Teek Des Lams, of Van het Lam, O 2 Geev:  C 212 ) Geev: Den Lamme, Lijd: Het Lam; tSlRoe: ö Lam, Afn: Van het Lam, of Van den Lamme. ■ De aanftootelijkheid van dezen Afneemer, Van den Lamme, bewijst de billijkheid mijner ftellinge; maar ook kan de derde Naamval of Geever zulke eene aanftootelijkheid, of ten minften eene onaangenaame fpreekwijs veroorzaaken: een voorbeeld daarvan vinden wij in de Heilige Bladeren: Open: 5. vs 13. ftaat; Hem die op den Woon fit, ende den Lamme zij de dankfegginge enz. „ moonen ftelt zelfs voor of het misfchien niet „ beter waere, en ten dienfle der vreemdelingen „ gevoeglijker, dezen uitgang, die hen over het „ Geflachte der woorden, waer bij die gevonden „ wordt , in twijffeling brengt, geheel en al „ te verwerpen , en niet meer in den b?gin„ ne, van den Geflachte, Uit den huize, maer „ in het begin, van het Geflacht, uit het huis, „ te fchrijven;" evenwel gelooven wij den vreemdelingen zo veel dienst niet te moeten bewijzen, vermits zulks te doen onze eigene fchade, naarzig zou(leepen; wanthetkomtden Histo. riefchrijver, bij voorbeéld, zeer te ftade, dat hij het drooge en de dikwijls voorkomende gelijkluidendheid van zijnen itijl, door dergelijke rijkheden der taaie eenigzins kan verbeteren; dat hij, om  ( 213 ) om niet meer dan één geval aan te haaien, fomtijds kan fchrijven. In den jaare, voor In bet jaar, enz: liever behoude men dan de verkreegene vrijheid; maar men gebruike dezelve omzichtig. Onder de veele woorden waaromtrent het gebruik deze buiging niet toelaat, telt men de volgende , kaif, gemak, blok, graf, boek, doek , wijf, lijk, rijk, ding, stuk, geschenk, geding, werk, mark, dak, spel, deel, nadeel, oordeel, voordeel, bisdom, hertogdom, vorstendom, been, zwijn, hoen, koren, schaap, schip, dier, oor, hair, paar , water, venster, klooster, weder, wier, glas, vlas, gras, mes, ros, moes, gruis", hars, net, hout, mout, zout, bekken, verken, kussen, en meer anderen. Ook kan de buiging voornoemd nimmer plaats O 3 heb-  ( 214 ) hebben bij de verkleinnaamen die in KEN uitgaan, en veel minder nog bij die welken in KE, JE of TJE eindigen, dat duidelijk is. Wat de Eigene naamwoorden, betreft, die welken onder het onzijdige geflacht, en dus onder deze derde buiging betrokken kunnen worden, zijn zulken weïken den uitgang der verkleinnaamen hebben, naamlijk TJE, als daar is, willemijntje , jansje , pihtje, aa3tte, pieternelletje , jantje , antje, mietje, en anderen. Hunne buiging welke ook alleenlijk in den tweeden naamval plaats heeft, gefchiedt even als van de eigene naamwoorden der eerfte en tweede buiginge gezegd is. van de BIJ VOE GELIJKE NAAM WO ODEN. Een bijvoegelijk naamwoord is een woord dat de hoedanigheid eener zaake te kennen geeft, en dat men op zig zei ven genomen niet begrijpt; als groot, schoon, lang, enz. De  ( «5 ) De bijvoegeliike Naamwoorden zijn oorfpronglijk ot afgeleid De ooirfpronkeüjke zijn , goed , schoon , slecht, groot, enz. De afgeleide eindigen voornaamlijk in, LI]K, als vrouwlijk, van vrouw; kennelijk, kfnnen; BAAK, beloonbaar, b^loonen; wisselbaar, wisselen, SCH kindsch, kino; aardsch , aarde; IG, MOfcDIG, moed; VOORDeelig, voordeel} ZAAM, minzaam, min; de< gdzaam> diugd; EN, gouden, goud; houten, hout; AC HTT IG, m' ükachtig , m elk J LOOS naamloos, naam; vruchiloos, vrucht, enz. Uit deze voorbeelden is genoegzaam openbaar hoe men omtrent het afleiden der toevoegelijke naamwoorden moet te werk gaan : dat men naamlijk niet met fommigen, waaronder ook skwel» moet fchrijven, geesielijk, vrouwelijk, hooedeloos, zinneloos, enz; want dezulken maaken gebruik van eene E (en fomtijds van meer letteren ï die door de afleiding nimmer ontftaan kan, en deze E is altoos te vermeiden in die O 4 bij-  f 2IÖ ) bijvoegelijke naamwoorden welken van zelfffondige afgeleid worden: men moet het toezetzel of den uitgang waardoor het zelfftandige naamwoord toevoegelijk gemaakt wordt, onmiddeïijk achter het zelfflandige piaatfcn; want alle tusfchen beiden geplaatfte letters zijn te wraaken, vermits zij n.rgens toe dienen: maar in de toevoegelijke naamwoorden die van werkwoorden afgeleid worden, vindt men gemeenlijk die E, want moogiijk voor mogelijk te fchrijven, is alleenlijk den dichter vergunt: indien het werkwoord niet in zijne volkomene gedaante kan blijven als doen, zien, tnz waarvan doenlijk en zienlijk niet doenblijk en zienelijk, gemaakt wordt, wordt alleenlijk de fluit N weggenomen, om het eerfte gedeelte.van het toevoegelijke naamwoord te hebben: daar nu zulks altoos plaats heeft, in werkwoorden die in EN uitgaan, aJs kennen, mogen, tasten, enz, is het zekerlijk-dat de gezegde Em het bijvoegelijke woord gevonden moet worden; dat men naamlijk moet fchrijven kennelijk mogelijk tastelijk; doch geheel anders is het geleegen met de toevoegelijke naamwoorden die m BAAR uitgaan, want om het eerfte gedeelte van dezen te bekomen, fnijd men van de werkwoorden dié in EN uitgaan, dien geheelen uitgang af> maakende ö 5 bevriesbaar, van bevriezen; LE-  ( "7 ) leverbaar, leverenj verdedigbaar, verdedigen i forntijds met veranderinge van een Z in S enz, als in 't voorgaande vooorbeeld bevriesbaar Van bevriezen, en leesbaar van leezen, enz. Uit het voorgaande volgt dat iommige toevoegelijke naamwoorden die in LIJK uitgaan, met of zonder de E waarvan wij thans fpreeken , kunnen gefchreeven worden; want wenschlijk. , bij voorbeeld, kan men Hellen af komftig te zijn van wensch, of van wenschen, naar welke laatfta {telling men mag fchrijven wenschelijk: zo is 't ook gelegen met troostlijk, en meer anderen. Een groot onderfcheid is in het gebruik der toevoegelijke naamwoorden die in LIJK en anderen die in BAAR uitgaan, het welk wij niet kunnen nalaaten den Leerling onder 't oog te brengen. , eaar", zegt zeker fchrijven, ,, wanneer't zig voegt achter zelfftandige naamwoorden, heeft „ de betekenis van draagende, zelfs in alle die „ bijzondere opzichten, waarin draagen, bij ons bekend is; als vruchtbaar, (dat vruchten „ kan draagen), wonderbaar, dankbaar, last' baar, dienstbaar, cijnsbaar, blijkbaar, nut- baar, ruchtbaar , en manbaar. Dit baar, gevoegd achter een zelfftandig naam, woord, moet in een' werkenden zin geno' men worden, en dan betekent het met nadruk, O 5 „ dat  C 2<8 ) „ dat draagt, of dat draagen kan; dat draagende, of voordbrengendt is." ,, baak" dus vervolgt hij, „ betekent ook „ eene mogelijkheid en gevoeglijke verdraaglijk„ beid; als blijkt uit eetbaar, iets dat gevoeg. „ lijk g^gecen kan af mag worden: leverbaar, „ dat goed is om te leveren, om geleverd tewor- „ den, zigtbaar, dat gezien kan worden. '. s, Dit baar, gevoegd achter het zaaklijke deel „ van een werkwoord, moet in een lijdenden „ zin genomen worden, en dan betekent het „ gelijk hier boven gezeid is, dat kan worden s, als eetbaar, dat gegeeten kan worden: ver„ troostbaar, dat vertroost kan worden „ Eenige woorden willen alleen baar, en an, deren wederom LIJK aanneemen; als zicht- baar, tastbaar, kenbaar, kwetsbaar, be- fcbrijfbaar genaakbaar, enz, willende ei„ genhjn zeggen, iets dat gezien, getast, gekend, „ gekwetst, befchreeven, enz kan worden. . „ VVcsnalven die woorden, altijd met BA AR, nooit met LIJ K, gefchreeven moeten worden, m tegen„ ftellinge van verganglijk, jlervehjk, verkwik. }, keltjk, enz, betekende zo veel als iets, datver„ giM» » verkwikt, of dat vergaan, fierj, ven en verkwikken kan.''' Een voorbeeld van de verfchillende betekenis der toezetzelen BAAR en Lij li, vindt men m deze woorden , De befmettelijke houtskool bemorst iet befmetbaare papier, want L.IJK duidt volgends het voorgaande aan, dat het houtskool be-  (219) befmetten kan, en BAAR dat het papier befmet kan worden. Een vertroostbaar gemoed, is een gemoed dat vertroost kan worden, en een vertt-oostelijke of troostlijke rede, is eene rede die vertroost of vertroosten kan. Naar dezen regel zegt men verkeerdlijk een tastelijk onderfcheid; want men moet zeggen, een tastbaar onderfcheid, gelijk nien dan ook door de beste fchrijvers gezegd vindt: eenige woorden wijken evenwel van dezen regel af, als wenfchelijk, zienlijk en anderen, welken aantoonen dat, LIJK bij ons ook betekent iets dat te doen is; gelijk het wenschlijke te wenfchen, en het zienlijke te zien is. De Bijvoegelijke (dit woord bewijst het Iaatstgezegde mede; want de bijvoegelijke naamwoorden zijn woorden die bij de zelfflandigen te voegen zijn) de bijvoegelijke naamwoorden zijn onderworpen aan vergelijking trappen, het geslacht, aan het getal, en de naamvallen. V A N D E VERGELIJKING TRAPPEN. DER TOEVOEGELIJKE NAAMWOORDEN. De vergelijking trappen dienen om de hoedanig-  ^ ( 220 ) nigheden der zaaken in meerdere of. mindere uitgeftrektheid uic te drukken: door dezelve met eene andere zaak te vergelijken. 'Er .zijn drie trappen van vergelijkinge; naamlijk de [lellende, de vergelijkende, en de overtreffende. ., De [ellende trap.üek de zaak eenvoudig, zon* der eenige vergelijking voor; als, groot,klein, schoon , enz. Deze is eigenlijk geen trap van vergelijkinge : men noemt hem flechts zodanig, om dat hij ten grondflage der volgende vergelijkingen dient. De vergelijkende trap is eene rede die eene zaak in vergelijkinge eener andere uitdrukt; grooter, kleiner, SCHOcW , enz. De overtrefende irap drukt den opperden graad eener hoedanigheid uit ' De vergelijkende trap drukken wij. uit door het voegen van den uitgang er ; aan den Hellenden trap; maakende, van schoon, schooner, geleerd, geleerder, enz. Ook wel door het bijvoegen van min en meer; als, min goed, min schoon, min geleerd, meer goed, meer schoon, meer geleerd, Bijnaamwoorden, die in aar, eer, ier, uur, en  C 221 ) en er uitgaan hebben in dezen vergelijkenden trap er of dek ; als, klaar, klaarer, klaarder; teer, teerer, teerdf.r; dier, dierer, dierder; zuur, zuurer, zuurder; helder, helderer, helderder. De volgende Bijnaamwoorden zijn in den vergelijkenden graad onregeimaatig goed, beter; weinig, min; veel, keer. Sommige voorzetzels en bijwerkwoorden hebben mede" den vergelijkenden trap door het achtervoegen van der: na, nader; voor ; voorder ; wijd, wijder; ver, verder. De werkende en lijdende Deelwoorden, hier na te verhandelen, hebben ook den vergelijkenden trap door het achtervoegen van den uitgang der; als, uitneemend, uitneemender; uitmuntend, uitmuntender; gereed, gereeder ; geleerd, geleerder. Sommige lijdende Deelwoorden dulden den uitgang er, of der niet; maar hebben hunnen ver-  C 222 ) vergelijkenden trap door het voorvoegen van het woord meer. meer bewogen? meer gepreezen; meer gedrukt; mekr bemind, enz. De overtreffende trap; vormt men door het achtervoegen van den uitgang ST; als, schoon, schoonst, fraai , fraaist , enz. Doch, goed, heeft best; weinig, minst, en veel , meest, Desgelijks eenige Bijwerkwoorden en voorzetzels; als wijd, wijdst; verder, verst; na, naast; voor, voorst, enz. "Als mede veele werkende en lijdende Deelwoorden : uitneemend , uitneemendst ; uitmuntend, oitmuntendst; gereed, gereedst; geleerd, geleerdst, enz. Edoch fommigen willen dezen uitgang ST niet dulden en vormen den overtreffenden trap door het voorvoegen van meest; als, meest bewogen, meest gepreezen, meest gedrukt, Bo-  ( 223 ) Boven dien maakt men ook nog den overtreffenden trap door het voorvoegen van aller. ; als, KLLSMfcboOtlSt, aller&»?, allUiigeleerdst. De Heer hutjdecopf.r geeft wegens dit voorzetzel aller, eene fchoone les ter berivpinue van vond' l, daar die , van twee vormen fpreekende, zegt, den allereerflen vorm; waartoe, zegt hij dient hier dit ALLERet voorgefteld is, hoe kanze dan verdek „ opgevijzeld worden? is 'er dan iets dat boo- , ger is dan hoogst'! dat is ongerijmd" AL- „ ler „ dus zegt hij verder, „ is geen veide„ re opvijzeling, maar eene uitbreiding van don „ overtreffenden trap" bewijzende zulks met ki« liaan, die de woorden allerbeste, allerkleinfte, allermeeste, overbrengt in den zin van beste, klein/le, meeste of grontfle van allen: ten bewijze van dat zijn billijk gevoelen, geeft hij het vol*  ( 224 ) volgende voorbeeld. „ Stel eens een hoogte van „ 30 voet, en daarnevens een ander van 20, zo is „ 30 het hoogfte: om nu allerhoogst te vinden, ?, moet ik niet opklimmen tot 31 , 32, 35, „ of 40, (want dat is de verdere opvijzeling van „ sewei/ï maar ik moet het zoeken in de verme„ nigvuldiging der onderwerpen van 20, of ten „ minftenvan minder dan 30 voeten; 7.0 óm aller „ geene opvijzeling van hoogst is, maar eene „ uitbreiding , waardoor hoogst betrekkelijk „ wordt gemaakt op meer dan één voorwerp dat „ minder hoog is; want al wilde gij het hoog/le, „ 30, opvijzelen tot 50, tot 100, ja tot ioco „ voeten, zo lang 'er maar een minder hoog )} van 20, ja van 2 voeten nevens Haar, kunt •>•) g'J 'er ëeen Allerhoogst van maaken , gelijk „ ook een hoogte van 2 voet niet meerder Allerlaagst genoemd kan worden in betrekking op „ 1000 dan op 3 voeten", naamlijk zolang het getal der onderwerpen niet tot meer' dan twee gemaakt wordt: ,, daar 'er drie zijn", zegt dezelfde fchrijver, „ kan het plaats hebben", gelijk vondel op eene andere plaats zege, Het allerlaeghfte lot van drij hooftbeerfchappijen.en hoogvliet: Want de allerjongfle van drie zoonen - ■ -  ( 225 ) V A iV . H E T fMT-MiS f •«' .-'«'X ' ; . f HTSC'i GES LACHT DER TOEVOEGELIJKE NAAMWOORDEN. Indien de nietbepaalénde Lidwoorden een en eene gebruikt worden, zijn de toevoegelijke naamwoorden in het manlijke geflacht tweevoudig: naamlijk gelijk die in het.,oczijdige, en gelijk die in het vrouwlijke geflacht om welken, te maaken die van het onzijdige geflacht een E aanneemen; als, -Man: ■ ■ Vr: On: GROOT, GROOTE, GROOTE, GROOT, GOED, GOEOE, GOEDE , GOED, dapper, DAPPERE, DAPPERE, DAPPï.R, beet, HEETE, HEEÏE, HEET, HEILIG, HEILIGE, HEILIGE, HEILIG, KLEIN, KLFINE, • KLEINE, KLEIN, KOUD, KOUDE, . KOUDE, KOUD, LANG, LAMGE, LANGE, LANG, REIN % REINE, . REINE, REIN, RAAUW, KAAUWE, RAAUWE, RAAUW. Wanneer de bepaalende Lidwoorden DE en HET vóór de toevoegelijke naamwoorden ftaan, zijn zij in alle de drie gefkchten gelijk: Man: Vr: On: stoute, stoute., stoute; P ZOE-  C 226) zoete 1 zoete, zoete; zuure, zuure, zuure; want men zegt, Nietbepaalénde, Een dapper man; Een hooge boom; Eene dappere vrouw; Een dapper kind: Bepaalende, De dappere man ; De dappere vrouiv; Het dappere- kind. Het gebruik leert de tweeërleije manlijke toevoegelijke naamwoorden, in gevalle het Lidwoord nietbepaalénde is , naar behooren plaatfèn: fomtijds zijn dezelve zeer dienftig ter wegneeminge van alle dubbelzinnigheid ; bij voorbeeld ; Een goed Looper, is iemand die wèl loopt; Een goede Looper, is een Looper die goedaartig is. — „ Zo zegt men ook een fterk looper, „ voor iemand die fterk of langduurig loopt; „ maar een fterke looper, is een looper, die fterk of van groote kracht is." moonen en meer anderen houden voor eene uitzondering op den regel dat het vrouwlijke geflacht in de toevoegelijke naamwoorden eene E aanneemt, die toevoegelijke naamwoorden welken van eene ftoffe oorfpronglijk zijn, en in EN uitgaan, als, aar-  ( 227 ) AARDEN, TINNEN, KOPEREN, LINNEN , WOLLEN , ' IJZEREN, ZILVEREN, GOUDcN, enz. willende dat die woorden in het vrouwlijke geflacht geene E aanneemen maar de N verwerpen, want, „ zegt moonen, men zegt in het vrouw„ lijke geflacht, EENE AAHDE KRUIK ; EENE TINNE SCHOTELJ EENE KOPERE KROON, EENE LINNE KOUS; EENE WOLLE Pij; EENE IJZERE KETEN, enz." maar laatere fchrijvers erkennen die uitzondering niet, en doen gemelde toevoegelijke naamwoorden in het vrouwlijke geflacht, volgends den algemeenen regel, mede eene E aanneemen: van de tegenftreevers dezes gebruiks zegt de Heer kluit, „ tot een ander uiterfte vervallen de zo„ danige die dat gouden , zilveren , enz, niet „ willen gefchreeven hebben, met eene verleng„ de E, als goudene: edoch 't welk, ware het „ hier de plaats, om met voorbeelden te beves„ tigen, blijken zou van den aanvang onzer tale „ af gefchiec te zijn. En 't welk zeer eenvoudig „ is; want wie doch zal ontkennen, dat de „ woorden verheven , verkoren, enz. in hun P 2 meerv:  ( 2?8 ) ,, meerv: of bij w: zelfftandige woorden gefteld, ,, zich niet laten buigen verhevene, verlorene?'' enz. De Heer kluit, wil echter zelf de E verworpen hebben, daar hij een weinig verder zegt; „ zo zeer nu dit in die oude taaien klaar blijkt, ,, zo zeker is het ook in onze, waartoe ik geene' ,, voorbeelden behoeve, die men overvloedig „ vindt in goudene, boutefie; aileen wilde ik ter „ loops toonen, dat die ftaartletter E, zo onge„ rijmd niet zij; hoewel waar is, datzij_in lange „ woorden, als zilver ene , koper ene, een lamme „ uitfpraak maake, en daarom thans te verwer„ pen zij; doch het welk niet wegneemt, dat „ het daarom goed en taalregelmaatig zij": men moet dan met de beste fchrijveren zeggen, eene aardene kruik, r.ene t1nnene schotel, eene koperene kroon , " eene linnene kous , enZ. en wanneer de lamme uitfpraak dier woorden hinderlijk mogt weezen, kan men dezelve met weglaatinge der vrouwlijke E dus fchrijven eene aarden' kruik, eene linnen' schotel, eene koperen' kroon , enZ. huidecoper, die weleer, ter vorminge van het vrouwlijke geflacht, de N van deze toevoegelij' ke  ( 229 ) ke naarnwoorden afgekapt had, werd naderhand van een ander gevoelen (ook ftrijdig met de laatstvoorgellelde en de hierna nog voor te flellene leering) want hij zegt: „ Tot befluit van dit ,, alles zeggen we, dat wij, die ook zelfs noch „ onlangs in onze Vert: van Horat: p: 155. „ fchreevén: Zilver e, Marmer Kopers heel,, den,..nu willen, dat men, en op alle andere „ plaatfen, daar diezelfde misflag in onze wer„ ken geronden wordt, leeze, zilveren, mar„ meren, koperen, enz. zonder eenig onder„ fcheid , in Getalen, of Geflachten te maa„ ken." De deelwoorden die in EN uitgaan en als toevoegelijke naamwoorden gebruikt worden, volgen mede dezen regel: men moet zeggen, Een geslagen man; Eene geslagene vrouw; en Een geslagen kind. sewel geeft hiervan een zeer goed bewijs; „ wie'' zégt hij, „ zal beftaan te fchrijven, Dia ,, vrouw wierd geslage , immers moet het ,, weezen geslagen ; 't welk dan te kennen „ geeft, dat men de N daar niet misfen kan. L> „ dien iemandhier tegen inbragte, dat men ook niet „ fchrijft, Die vrouw is geslagene ; dien zoud ,, ik tot antwoord, te gemoed voeren; dat de „ eigenfchap onzer taaie zulks niet toelaat: P 3 „ want  C 230 ) „ want men zegt, Eene rijke vrouw; maar wie „ zal daarom zeggen , Die vrouw is rijke? Hierj, uit blijkt het dan dat die laatfte E in zulk ee„ ne fpreekwijze achterblijven moet;" en dit is de eigerifchap der toevoegelijke naamwoorden in *t algemeen, naamlijk dat zij in plaatfe van vóór, achter het zelfftandige naamwoord ger plaatst wordende, de E in het manlijke en vrouwlijke geflacht verwerpen; dus zegt men Een hooge boom\ Een sterke fiad; Het groene veld; en - De boom is hoog ; De ftad is sterk; Het veld is groen ; Uit deze taaleigenfchap volgt, dat fchoon men zegt, Het zwaarste werk, men evenwel met fommigen niet moet zeggen Wat werk is *t zwaarste ? maar, Wat werk is 't zwaarst ? zo ook, Welk land is 't groenst? Welk meisje is Vjongsi? enz.  ( 231 ) VAN HET GETAL DER TOEVOEGELIJKE NAAMWOORDEN. Omtrent het getal der toevoegelijke naamwoorden valt alleenlijk aantemerken dat zij, alle de flofliike en deelwoorden daaronder gerekend, ra 't meervoudige getal in alle de drie genachten de E aanneemen; dus zegt men De vroome mannen ; De geleerde vrouwen; De schrandere kinderen', De goudene bekers; De gebrokene bakken; Somtijds met veranderinge der fluitletter, het geen ook in 't vormen van het geflacht der toevoegelijke naamen plaats heeft, als braaf, braave; grijs!, . grijze , enz. of met verdubbelinge van dcrigemelden fluitklinker, als, NAT, NATTE, laf , laffe, enz. p ^ Maar  ( e32 ) Maar wanneer de toevoegelijke naamwoorden als zelfftandige gebruikt worden, maaken zij hun meervoudige getal als bij de zelfitandige naamwoorden geleerd is: van, Eenv: Meerv: geleerde wordt gemaakt geleerden ; geestlijke geestlijken ; heilige heiligen; rechtvaardige rechtvaardigen; wijze wijzen; barmhartige barmhartigen, ; tui enz. v a N d e B U l G I N G der TOEVOEGELIJKE NAAMWOORDEN. Hier bij heeft men aan te merken dat zo dikwijls het gebogen lidwoord door des, den eens of eenen uitgedrukt wordt, het toevoegelij! ke naamwoord eene Wof EN aaneemt; als uit de volgende voorbedden blijkt: EERSTE BUIGING. Eenv: Noem: De, of Een goede Zoon; Teek  ( =33 ) Teel: Des, of Eens goeden Zoons; Geev: Den, of Eenen goeden Zoune ; Lijd: Den, of Eenen goeden Zoon; Roe: ö Goede Zoon; Ajn: Van den, of Van eenen goeden Zoone. Meerv: Noem: De goede Zoons; Teéli Der goede Zoonen; Geev. Den goeden, of Aan de goede Zoonen; Lijd: De goede Zoons ; Roe: 6 Goede Zoons; Afn: Van de goede Zoonen. TWEEDE BUIGING. Eenv: Noem:' De, of Eene goede Vrouw; Teel: Der, of Eener goede Vrouwe; Geev: Aan de, Der, Aan eene, of Eener goede Vrouwe; Lijd: De, of eene goede Vrouw,* Roe: ó Goede Vrouw; Afn: Van de, of Van eene goede Vrouwe. Meerv: Noem: De goede Vrouwen ; Teel: Der goede Vrouwen; Geev: Aan de goede of Den goeden Vrouwen; Lijd: De goede Vrouwen; P s Roei  C 234 ) Roe: 6 Goede Vrouwen; Afn: Van de goede Vrouwen. D E R D E BUIGING. Eenv. Noem: Het goede Land; Teel: Des, of Eens goeden Lands; Geev: Aan het goede, of Aan een goed Land; of Den goeden Lande; Lijd: Het goede, of Een goed Land; Roe: 6 Goed Land; Afn: Van het goede, Van een goed Land; . of van den goeden Lande. Meerv: Noem: De goede Landen; Teel: Der goede Landen; Geev: Den goeden of Aan de goede Landen; Lijd: De goede Landen; Roe: 6Goede Landen; Afn: Van de goede Landen. De toevoegelijke naamwoorden in de betekenisfe van zelfffcandigen worden aldus gebogen: Eenv. Meerv. Noem: De Wijze; De Wijzen; Teel: Des Wijzen; Der Wijzen; ' Geev: Aan de, df Den Wij ze, Den of Aan de Wijzen; Lijdi Den Wijze; De Wijzen; Roe:  ( 235 ) Roe: 6 Wijze; 6 Wijzen; Afn: Van den Wijze; Van de Wijzen. Waaruit men ziet dat zij geheel onveranderd blijven uitgezonderd de Teeler in het eenvoud die een N aanneemt, wanneer het Lidwoord .des oi. eens is: dit is echter geen vaste regel; als, Eenv: Meerv: Noem: Een Ander; De Anderen ; Teek Eens Anders; Der Anderen ; Geev: Eenen Anderen; Den, of Aan de Anderen; Lijd: Eenen Anderen; De Anderen Ros: , i ; Afn: Van eenen Anderen. Van de Anderen. mooNen wil dat het Lidwoord een als onfeheibaar in het eenvoudige getal aangemerkt worde; daarom buigt hij.dus, Eenv: Meerv: Noem: Een Ander; Veele Anderen; Teel- Een Anders; Veeier Anderen; Geev: Een Ander; Veelen Anderen; Lijd: Een Ander; Veele Anderen; %n: Van een Ander; Van veele Anderen. Van eene andere, dat is in het vrouwlijke geflacht, blijft andere, onveranderd; en ander, bij een zelfftandig naamwoord gevoegd zijn- de  C 2JO de worde gebogen als van de toevoegelijken geleerd is. Eenv: Meerv: Noem: De tragere Zoon; De traagere ; • • ; . u Zoons; Teel: Des traageren Zoons; Der traagere Zoonen: Geev: Den traageren Zoone; Den traageren r. •, Zoonen; Den traageren Zoon; De traagere Zoons, Roe: ö Traagere Zoon; 6 Traagere Zoons Afn: Van den traageren Zoone. Van de traagere Zoonen; . J^p iitV" *~uKOf,*j £e»ü: Meerv: Noem: De traagfte Zoon; De traagfte r , r-. Zoons; ï«£ Pestraagften,Zoons; Der traagfte • _ Zoonen; Geev: Denrraagïten Zoone; Den traagften t', ts „ ' Zoohen; Lijd: Den traSgfténZoon; De traagfte „ Zoons; Roe: o Traagfte Zoon; ö TraagftéZoonsr Afn: Van dentraagftenZopne; Van .de traagfte •J - • • - Zoonen.  C 237 ) DERDE AFDEE LI N G. van de VOORNAAMWOORDEN. De voornaamwoorden zijn zulke woorden die in de plaats van het naamwoord gezet worden, bijvoorbeeld wanneer men zegt De mijne is deugdzaam,. flaat het'voornaamwoord in de plaass'vari het zelf-' Handige naamwoord, waarmede het onderwerp van 't gefprk zou moeten aangeduidt worden , -als1 vrouw, dochter, nicht, enz. £e voornaam-* woorden neemen ook het Lidwoord van 't verzweegen zelfftandige' naamwoord-aan. Zij worden verdeeld in 1) PERSOONLIJKE} ' als, IK, CIJ, Hij; . 2) B. zittende;.. mijn , zijn', UW, HUff- tu M haar V 3) aanwijzende^ dees, DIE, dat; 4) betrekkelijke; dezelve, iDÏE^ DATyl •ü 01 ' ,\tj dewelke'^. 5) vraagende; wie, wat, welke; 6) onbepaalde; eenige, a:,le,. .• 3/J.IOW üJu'fS nX»D J$B!$ 1 . rj x VAN  ( aaR"\ VAX Dg BUIGING DER VOORNAAMWOORD EN. persoonlijke Eer/te Perfoon, Eenv:. Meerv: Noem: Ik, Wij, Teel: Mijns, Vr: Mijner, Onzer, Geev: Mij, Aan mij, Ons, Aan ons, Lijd: Mij, Ons, Roe: 6 Mij, of ó Ik, ö Wij, Afn: Van mij, Van ons. Tweede Perfoon. Eenv: 'Meerv: Noem: Gij, Gij, Teel: Uws, Vr: Uwer, Uwer, Geev: U, Aan u, U, Aan u, Lijd: U, U, Roe: 6 Gij, ö Gij, Afn: Van U; Van u. Weleer fchreef men in 't meerv: gij lieden , u lieder , enz. doch zulks wordt thans maar zeldzaam gedaan. Der-  C 239 ) Derde Perfoon* Manlijk. Eenv: Meerv: Noem: Hij, Zij, Teel: Zijns, Hunner, Geev: Zich, Zich , Lijd: Zich, Zich, Roe: Afn: Van zich, Van zich. Vrtuvilijh. Eenv. Meerv: Noem: Zij, Zij Teel: Haars, Haarer Geev. Zich, Zich, Haar, Aan haar Lijd: Zich, Zich, Zij Roe: ö Zij Afn: Van zich Van zich, Van haar. Oniijiig. Eenv: ) Meerv: Noem: Het, Zij, Teel: Zijns, Hunner, ■ Geev: Zich, Zich., Lijd: Zich, Zich, Roe: Afn: Van zich, Van zich. Der'  C 240 ) Jfrr.de Perfoon, voor eenen anderen gebruikt, 'e welk men in 't Latijn door is of We, uitdrtkt. Manlijk. Eenv: Meerv: Noem: Hij, Zij, Teel: Van hem, Hunner, Geev: Hem, Ilun, Lijd: Hem, Hen, Ze; Roe: Afn: Van hem Van hun. Vrtuwlijk, Eenv: , Meerv: Noem: Zij, Zij, Teel: Van haar, Haarer, Geev: Haar Haar, Lijd: Haar, of Ze, Haar of Ze, Roe: Afn: Van haar; Van haar. Onzijdig. Eenv: Meerv. Noem: Het, Zij, Teel: Van het, Hunner, Geev: Aan het, Hun, • Lijd: Het, Hen of Ze, Roe: Afn: Vanhat; Van hun. Wan-  ( 241 ) Wanneer het perfoonlijke voornaamwoord met het woordje zelf vereemgd is, buigt5men het dus; OlanUji. Eenv. Meerv. Noem: Ik, Gij, Hij zelf; Wij, Gij, Zij zelfs ; Teel: Mijns, Uws, Zijns zelfs; Onzer, Uwer , Hun- ner zeiven; Geev: Mij, U, Zich zeiven; Ons,U Zich zeiven; Lijd: Mij, U, Zich zeiven; Ons, U, Zich zelfs, Afm Van mij, U, Zich zei ven. Van ons, U, Zich zei ven. Sommigen fchrijven in den eerften en vierden naamval van dit meervoud ook zelven. Vrowalijk. Eenv. Meere: Noem: ik, G ij, Zij zelve; Wij, Gij, Zij zelf, of zelve; Teel: Mijns,Uws,Haarszelfs; Onzer, Uwer, Haarer zelve; Geev: Mij, U, Zich zelve; Ons, U, Zich zelve; Lijd: Mij, U, Zich zelve; Ons, U, Zich zelf, of zelve, Roe: Afn'. Van mij, U, Zich zelve, Van ons, U , * Zich zelve.  ( 242 ) Om het vrouwlijke geflacht aan te duiden, fchrijven fommigen in den tweeden naamval van t eenvoudige getal mijnes en uwes. Onzijdig. Eenv. Meerv: Noem: Het land zelf, r}e landen zelfs, of zei ven; Teek Des lands zelfs, Der landen „ , zeiven, Geev: Het land zelf, Den lande Den landen r... ' zeiven, zeiven, Lijd: Het land zelf De landen zelfs, of zei ven ; Roe: ' djn: Van het land zelf, Den lande Van de lanzelven den zeiven. BEZITTENDE VOORNAAMWOORDEN. Manlijk. Eenv. Meerv: Noem: Mijn, Mijne, Teel: Mijns, Mijner, Geev: Mijnen, Mijnen, Aan mijne, Lijd: Mijnen, Mijne, Roe: ÓMijn, ó Mijne, Afn. Van mijnen, Van mijne, Friuwlijit. Eenv: Meerv: Noem: Mijne, Mijne, Teek  ( 243 ) Teelt Miiner, Mijner, Geev:. Mijne, Mijnen, of Aan mijne Lijd: Mijne, Mijne, Roe: ö Mijne, ö Mijne, Afn: Van mijne , Van mijne, Onzijdig. Eenv: Meerv: Noem: Mijn, Mijne, Teel: Mijns, Van mijn, M ijöef, Geev. Mijn, Mijnen, Mijnen, of Aan mijne, Lijd: Mijn, Mijne, Roe: óMjn, ó Mijne, Afn: Van mijn, Mijnen. Van mijne, Eenv: Mank Fr: Onz: Noem: Zijn, Zijne, 'Zijn, Teel: Zijns, Zijner, Zijns, ■Geev: Zijnen, Zijne, Zijn, of Zijnen, Lijd: Zijnen, Zijne, Z:jn, Roe: Afn: Van zijnen, Zijney Zijn, of Zijnen. Meerv: Mant Fr: en Onz: Noe-i: Z.jne, Teel: Zijneri , Geev: Aan zijne, of Zijnen, Q * Lijdt  ( 244 ) Lijd: Zijne, Roe: Afn: Van zijne. Eenv: Mank Vr. Onz: Noem:\Jvr, Uwe, Uw, Teek Uws, Uwer, Uws, of Van uw, Geev: Uwen, Uwe, Uw, Uwen, Lijd: Uwen, Uwe, Uw, Roe: Afni Van uwen, Uwe, Uw, of Uwen. Meerv: Man: Vr. en Onz: Noem: Uwe, Teel: Uwer, Geev: Aan uwe, of Uwen, Lijd: Uwe, Roe: Afn: Van uwe. Eenv: Man: Vr: Onz: Noem: Hun, Hunne, Hun, Teel: Huns, Hunner, Huns, Geev: Hunnen, Hunne, Hun, of Hunnen, Lijdt  C =45 ) Lijd: Hunnen, Hunne, Hun, Roe: Afn: Van hunnen, Hunne, Hun, of Hunnen. Meerv. Man: Vr: en Onz\ Noem: Hunne, Teel: Hunner, .... Geev: Aan hunne, of Hunnen, Lijd: Hunne, > Roe: Afn: Van hunne, Eenv: Man: Vr: Onz: Noem: Haar, Haare, Haar, Teel: Haars, Haarer, Haars, Geev: Haaren, Haare, Haar, Haaren, Lijd: Haaren, Haare, Haar, Roe: Ajn: Van haaren, Haare, Haar, of Haaren. Meerv: Man: Vr: en Onz: Noem: Haare, Teel: Haarer, ( Geev: Aan haare, of Haaren, Lijd: Haare, Roe: Afn: Van haare. Q 3 Eenv:  ( M ) « . (9i Eenv: Man: Vr: Onz: Noem: Onze, Onze, Ons, Teel: Or zes, of Van onzen, Onzer, Onzes, of Van ons, Geev: Onzen, Onze, Aan ons, of Onzen, Lijd: Onzen, Onze, Ons, Roe: 6 Onze, ö Onze, ó Ons, Afn: Van onze, Onze, Ons, On¬ zen. Meerv: Man: Vr: en Onz: Noem: Onze, : Teel: Onzer, Geev: Aan onze, of Onzen , Lijd: Onze, Roe: ö Onze, Afn: Van onze. AANWIJZENDE VOORNAAMWOORDEN. Eenv: Man: Vr: Onz: Noem: Dees, Deze, iDit, Teel: Dezes, Dezer, Van dit,. Geev: Dezen, Deze, Dit, Lijd:  C 247 5 Lijd: Dezen, Deze, Dit, Roe: Afn: Van dezen, Deze, Dit. Meerv, Man: Vr: en Onz: Noem: Deze, Teel: Dezer, Geev. Dezen, of Aan deze; Lijd: Deze, Roe: Afn: Van deze. AANWIJZENDE en BETREKKELIJKE. Eenv: Man: Vr: Onz: Noem: Die, Die, Dat, Teel: Diens, Dier, Van dat, Geev: Dien, Die, Dat, Lijd: Dien, Die, Dat, Roe: Afn: Van dien, Van die, Van dat. Meerv. Man: Vr: en Onz: Noem: Die, Teel: Dier, Geev: Aan die, of Dien, Q 4 Lijd,  ( 248 ) Lijd: Die Roe: Afn: Van die: B E T R E K K E L IJ K E. Eenv. Man: Vr\ Onz: Noem: Deztlve, Dezelve, Het zelve, Teel: Deszei ven, Derzelve, Van 't zelve, of deszelven. Geev:. Denzelven, Dezelve, Het zelve, Lijd; Denzelven, Dezelve, Het zelve, Roe: Ajn: Van den zeiven,Van dezelve, Van het zelve. Meerv. Man: Vr: en Onzi Noem: Dezelve, Teel: Derzei ver, Geev. Denzelven, of Aan dezelve, Lijd: Dezelve, Roe: Ajn: Van dezelve. Dezelfde, en Hetzelfde gebruikt men voor 't Latijnfche Jdun, Eadem, Idem. VRA A-  ( 249 ) vraagende VOORNAAMWOORDEN. Eenv. Man: Vn Onz: Noem: Wie, Wie, Wat, Teel: Wiens, Wier, Van wat, Geev. Wien, Wie, Wat, Lijd: Wien, Wie, Wat, Jn: Van Wien, Wie, Van Wat. Meerv: Man: Vr: en Onz: Noem: Wie, Teel: Wier, Gflcw Aan Wie, Wien, of Aan wat, Lijd: Wie, Wat, Roe: />fn: Van wie, Deze buiging wordt alleenlijk op zich zelve ge. bruikt, anders zegt men met het onzijdige voor„aamwoord wa* ; wat Man? wat Vrouw? wat Kind ? VRAAGENDE en BETREKKELIJKE. Eenv Man: Vr: Onz: Noem: Welk, Welke, Wek, of welke, q s Teel:  ( 250 ) Teek Welks, Welker, Van welk, of Welks Geev: Welken, Welke, Welk ' Lijd: Welken, Welke, Welk,' Roe: Afn: Van welken, Van welke, Van welk, Meerv. Man: Vrx en Onz: Noem: Welke, Teel: Welker, Geev. Welken, of Aan welke, Lijd: Welke, Roe: Afn: Van welke, In den betrekkelijken zin zegt men in 't onzijdige geflacht ook 'T Welk, Van 'I' Welk en Aan 'T Welk. ONBEPAALDE.. Eenv. Man: , Fr: Onz: Noem: De geen, De geene, Het geen, Teel: Desgeenen, Der geene, Van't geen, Geev: Dengeenen, De geene, Het geen, Lijd: Den geenen, De geene, Het geen, Roe: Afn: Van den geenen, De geene, Hetgeen. Meerv:  ( 251 ) Meerv: Man: Vr: en Onz: Noem: De geenen, Teel: Der geenen, Der geener, Geev: Den geenen, of Aan de geenen, Lijd: De geenen, Roe: Afn: Van den geenen. Desgelijks in 't meervoud, Be anderen, De zodanigen, De zulken, bij uidaating als zelfftandige naamwoorden gebruikt. Man: Vr: Noem: Alle Mans, Alle Vrouwen, Teel: Aller Mannen, Ailer Vrouwen, Geev: Allen Mannen, Aan alle, of Allen* Vrouwen, Lijd: Alle Mannen, Aile Vrouwen, Roe: Afn: Van alle Mannen; Van AHe Vrouwen. Onz: Noem: Alle Kinders, Teel: Aller Kinderen, Geev: Allen Kinderen, Lijd: Alle Kinders, Roe: Afn: Van alle Kinderen. Des-  ( 253 ) Desgelijks Eenige, Sommige, Etlijke, Veele, Beide, Andere, Zodanige, Zulke, Elke» Een iegelijk, worde dus geboogen; Noem: Een iegelijk, Teel: Eens iegelijks. Geev: Eenen iegelijken, Lijd: Eenen iegelijken, Roe: Afn; Van eenen iegelijken. VIERDE AFDEELING. van de WERKWOORDEN. ("persoonlijke; als, ik hoor, gij De werk-^ hoort, enz. woor- j onpersoonlijke ; men doet , den zijn ^ het komt. van de PERSOONLIJKE WERKWOORDEN. bedrijvende; als ik zie; lijdendee ; ik word gezien ; onzijdig; ik zit; wederkeerend e j ik vlei mij. De  ( 253 ) faantoonend : ik bemin *, . I gebiedend: bemin; De wijzen zijn vier,- BJJV0EGEND. DAT ,K 3EMINNE; ^onbepaald: beminnen. De verfchillende tijden, en welken van die in iedere bijzondere wijze plaats hebben , zullen wij door voorbeelden aancoonen. f geregelde, De tijdvoegingen zijn twee <; ongeregelde. fHEBBEN, De voornaamftehelp i ÜJK> of weezen , woorden zijn worden , rZTJIXLN. Om het geene wij hier en daar, in \ begin van dit werkje; wegens de werkwoorden, en de verfchillende fpeldingen in hunne buigingen gezegd hebben, zullen wij, desaangaande, het overige met voorbeelden kunnen leeren. TIJDVOEGING VAN T HELPEND WERKWOORD. hebben. 'Aantoonende Wijs, X«ï'bw: tijd. Eenv:  C 25i ) Eenv- Meerv: i,k.hkeb' Wij hebben, G'J hebt, Gij hebt, H'j 1 Zij hebben. Zij >. beeft (*), Het j Onvolm: vwl: tijd. 'kh,ad; Wij hadden, S- Gi-< hadc5 Hl-Ihadt' Zij hadden. Voim'. vsort: tijd. GHhtfh1', Wij hebben gehad, Gy hebt gehad, Gij hebt gehad. Hij heeft gehad, Zij hebben gehad. Meer dan vo/m: veorl: tijd. Ik had gehad. Wij hadden gehad, Gy'iadt gehad, Gij hadc gehad, Hy hadt,gehad, Zij hadden gehad. Toekomende tijd. Ik zal hebben, Wij zuilen hebben, Gy zult hebben, Gij zult hebben, Hij zal hebben, Zij zuilen hebben. O De drie geflacht en bebhen altooï inden derden perfoon van '/ meervoudige getal plaats.  C 255 ) Voorwaardige tegenw: tijd» Ik zou hebben , Wij zouden hebben , Gij zoude hebben, Gij zoude hebben, Hij zou hebben, Zij zouden hebben. Gebiedende Wijs. Eenv: Meerv. Heb, Dat wij hebben, Hebt, Dat hij hebbe, Dat zij hebben. Bijvoegende Wijs. Tegenw: tijd. Dat ik hebbe, Dat wij hebben, gij hebt, gij hebt, hij hebbe, zij hebben. Eerfte envolm: veorl: tijd. Dat ik hadde, Dat wij hadden, gij hadt, gijhadt, hij hadde, zij hadden. Tweede onvolm: voorl: tijd. Dat ik hebben zoude, Dat wij hebben zouden, gij hebben zoudt, gij hebben zoudt, hij hebben zoude, zij hebben zouden. film: voorl: tijd. Dat ik gehad hebbe, Dat wij gehad hebben; g'j  ( gij gebade hebr, gij gehad hebt, hij gehad hebbe, zij gehad hebben. Eerjie meer dan volm: voerl: lijdi Dat ik gehad hadde, Dat wij gehad haddert gij gehad hadt, gij gehad hadt, hij gehad hadde, zij gehad hadden. Tweede meer dan volm; veorl: tijd. Dat ik gehad zoude hebben, Dat wij gehad zouden hebben, gij gehad zoudt hebben , gij gehad zoude hebben, hij gehad zoude hebben, zij gehad zouden hebben. Toekomende Tijd. fik zal gehad hebben, Wij zullen gehad hebben, Als 4 Gij zult gehad hebben, Gij zult gehad heb* j ben, iHij zal gehad hebben, Zij zullen gehad hebben. Onbepaalde Wijs. Tegenw: tijd-, Hebben, Voorl: tijd. Gehad hebben, 7«f|  C 257 ) Toekomende tijd. Zullen hebben, DEELWOORDEN. Tegenw: tijd. Hebbende, Voorl. tijd. Hebbende geted, Toekomende tijd. Zullende hebben, TIJDVOEGING VAN T HELPEND WERKWOORD. ZIJN OF WEEZEN. Aantoonende Wijs. Tegenw: tijd. Eenv: Meerv: Ik ben, Wij zijn, Gij zijt, Gij zijt, Hij is, Zij zijn. Onvolm: voorl: tijd. Eenv: Meerv: Ik was, Wij waren, Gij waart, Gij waart, Hij was, Zij waren. R Vol:  ( 258 ) Folm: voorl: tijd. Eenv. Meerv. Ik ben geweest, Wij zijn geweest, Gij zijt geweest, Gij zijt geweest, Hij is geweest, Zij zijn geweest. Meer dan vol: voorl: tijd. Eenv. Meerv. Ik was geweest, Wij waren geweest, Gij waart geweest, Gij waart geweest, Hij was geweest, Zij waren geweest. Toek: tijd. Eenv. Meerv. Ik zal zijn, Wij zullen zijn, Gij zult zijn, Gij zult zijn, Hij zal zijn, Zij zullen zijn. Voorwaardige tegenw: lijd Eenv. Meerv. Ik zou zijn, Wij zouden zijn, Gij zoudt zijn, Gij zoudt zijn, Hij zou zijn, Zij zouden zijn. Gebiedende Wijs, Eenv. Meerv. Zijt, of wees, Dat wij zijn; Dat hij zij, Zijt of weest, Dat zij zijn. Bijvoegende Wijs, Tegenw: tijd. Eenv. Meerv: Dat ik zij, Dat wij zijn, Dat  C 259 ) Dat gij zijt, Dat gij zijt, hij zij, zij zijn. Eerfte onvohn: voorl: tijd. Eenv. Meerv. Dat ik ware, Dat wij waren, gij waart, gij waart, hij ware, • zij waren. Tweede onvolm: voorl: tijd. Eenv. Meerv: Dat ik zijn zoude , Dat wij zijn zouden, gij zijn zoudt, gij zijn zoudt, hij zijn zoude, zij zijn zouden. Folm: voorl: tijd. Eenv. Meerv. Dat ik geweest zij, Dat wij geweest zijn, gij geweest zijt, gij geweest zijt, hij geweest zij, zij geweest zijn. Eerfte meer dan volm voorl: tijd. Eenv: Meerv. Dat ik geweest ware, Dat wij geweest waren, gij geweest waart, gij geweest waart, • hij geweest ware, zij geweest waren. Tweede meer dan volm: voorl: tijd. Eenv: Meerv: Als ik geweest zoude zijn, Als wij geweest zouden zijn, gij geweest zoudt zijn, gij geweest zoudt zijn, R 2 Als  ( 200) Als hij geweest zoude zijn , Als zij geweest zouden zijn. Toekomende tijd. Eenv. Meerv: Indien ik zal geweest zijn, Wij zullen geweest zijn, gij zult geweest zijn, gij zul. geweest zijn, hij zal geweest zijn, zij zullen geweest zijn. Onbepaalde Wip. Tegenw: tijd. Zijn, of Weezen. Voorl: tijd. Geweest zijn. Toekomende tijd. Zullen zijn. DEELWOORDEN. Tegenw: tijd. Zijnde, of Weezende, Voorl: tijd. Geweest. Toekomende tijd. Zullende zijn, of Weezen. TIJD-  C 261 ) . TIJDVOEGING FAN 'T HELPEND WERKWOORD. WORDEN. De Aantoonende Wijs. Tegenwoordige tijd. Eenv. Meerv: Ik word, Wij worden, Gij wordt, Gij wordt, Hij wordt, Zij worden. Onvolmaakt voorheden tijd. Eenv. Meerv. Ik werd, Wij werden, Gij werdt, Gij werdt, Hij werdt, Zij werden.. Volmaakt voorheden tijd. Eenv. Meerv. Ik ben geworden, Wij zij geworden, Gij zijt°geworden , Gij zijt geworden , Hij is geworden, Zij zijn geworden. Meer dan volmaakt voorheden tijd. Eenv. Meerv. Ik was geworden, Wij waren geworden, Gij waart geworden, Gij waart geworden, Hij was geworden, Zij waren geworden. R 3 Toe.  ( 20*2 ) Toekomende tijd. Eenv. Meerv. Ik zal worden, Wij zullen worden, Gij zult worden, Gij zult worden, Hij zal worden, Zij zullen worden. Voorwaardige tegenw: tijd. Eenv. Meerv: Ik zou worden, Wij zouden worden. Gij zoudt worden, Gij zoudt worden. Hij zou worden, Zij zouden worden. Be Gebiedende Wijs. Eenv: Meerv: Word, Worden wij, Dat hij worde, Wordt gij, Dat zij worden. Bijvoegende Wijs. Tegenwoordige tijd. Eenv. Meerv. Sik worde, tWij worden, Gij wordt; Dat ) ik treed, trad, getreeden, treeden; geef, gaf, gegeeven, geeven\ lees, las, geleezen, leezen *> genees, genas, geneezen , geneezen; eet, at, gegeten, eeten; meet, mat; gemeeten,. mee ten; vreet, vrat, gevreeten, vreeten; loop, liep, gè.loopen, loopen; stoot, stiet, gestooten, stooten; roep, riep, geroepen, roepen; Onregelmatige Werkwoorden der derde Tijdvoeging. ik sta, stond, gestaan, staan; ondersta , onderstond , onderstaan, onderstaan; versta; verstond, verstaan, verstaan ; besta, bestond, bestaan, bestaan ; ga ging, gegaan, gaan; onderga onderging, ondergaan, ondergaan ; verga verging, vergaan, vergaan ; bega, beging, begaan, begaan ; zie, zag, gezien, zien. De vierde befluit in zich alle werkwoorden die de  ( 2Ó3 ) de klinkers van den tegenwoordigen tijd op de volgende wijze in den onv: voorl: tijd enj lijd: deelwoorden veranderen, tegw: tijd. E O, UI OO, I O, IJ EE. IE , 00. Tot deze tijdvoeging behooren de volgende werkwoorden die mede eene ongeregelde tijdvoeging maaken; BERST, BORST, GEBORSTEN, BERSTEN; BEDERF, BEDORF, BEDORVEN, B DERVEN; DELF, DCLF, GEDOLVEN, DELVEN; GELD, GOLD, GEGOLDEN, GELDEN; HELP, HOLP , GEHOLPEN, HELPEN; MELK, MOLK, GEMOLKEN, MELKEN; SMELT, SMOLT, GESMOLTEN, SMELTEN; SCHELD, SCHOLD, GESCHOLDEN, SCHELDEN; SCHEND, SCHOND, GESCHONDEN, SCHENDEN j STERF, STORF, GESTORVEN, STERVEN; TREK, TROK, GETROKKEN, TREKKEN; VERKERF, VERKORF , VERKORVEN, KERVEN ; WERF , WORF, GEWORVEN, WERVEN ; WERP, WORP, GEWORPEN, WERPEN; ZEND, ZOND, GEZONDEN, ZENDEN; ZWEL, ZWOL, GEZWOLLEN, ZWELLEN; ZWEM, ZWOM, GEZWOMMEN, ZWEMMEN; SPIN, SPON, GESPONNEN, SPINNEN; IK  ( a<*9) IK WIN, WON, GEWONNEN, WINNEN; KLIM, KLOM, GEKLOMMEN, KLIMMEN» BIND, BOND, GEBONDEN, BINDEN; DING, DONG, GEDONGEN, DINGEN; DRING, DRONG, GEDRONGEN, DRINGEN, DWING, DWONG, GEDWONGEN, DWINGEN; DRINK, DRONK, GEDRONKEN, DRINKEN; KLINK, KLONK, GEKLONKEN, KLINKEN; KRIMP, KROMP, GEKROMPEN, KilIMPEN; SPRING , SPRONG, GESPRONGEN, SPRINGEN; STINK, STONK, GESTONKEN, STINKEN; VERSLIND, VERSLOND,VERSLONDEN , VERSLINDEN; VIND, VOND, GEVONDEN, VINDEN; ZING, ZONG, GEZONGEN, ZINGEN, BEDRIEG, BEDROOG , BEDROOGEN, BEDRIEGEN; BIED, BOOD, GEBOODEN, BIEDEN; GEBIED , GEBOOD, GEBOODEN, GEBIEDEN; GENIET, GENOOT, GENOOTEN , GENIETEN ; GIET, GOOT, GEGOOTEN, GIETEN; KIES, KOOS, GEKOOZEN, KIEZEN; LIEG, LOOG, GELOOGEN, LIEGEN; VLIED, VLOOD, GEVLOODEN,' VLIEDEN; VLIEG, VLOOG, GEVLOOGEN, VLIEGEN; ZIED, ZOOD, GEZOODEN, ZIEDEN; BUIG, BOOG, GEBOOGEN, BUIGEN; DRUIP, DROOP, GEDROOPSN, DRUIPEN; KRUIP, KROOP, GEKROOPEN, KRUIPEN J LUIK, LOOK, GELOOKEN, LUIKEN;  ( 27° ) IK RUIK, ROOK, GEROOKEN , RUIKEN, SCHUIF, SCHOOF, GESCHOOVEN, SCHUIVEN; SCHUIL, SCHOOL, GESCHOOLEN, SCHUILEN J SLUIT, SLOOT, GESLOOTEN, SLUITEN J SLUIP, SLOOP, GESLOOPEN, SLUIPEN; SNUIF, SNOOF, GCSNOOVEN , SNUIVEN ; SNUIT, SNOOT, GESNOOTEN, SNUITEN; SPRUIT, SPROOT , GESPROOTEN , SPRUITEN; STUIF, STOOF, GESTOOVEN, STUIVEN; ZUIG, ZOOG, GEZOOGEN, ZUIGEN; ZUIP, ZOOP, GEZOOPEN, ZUIPEN; BEZWIJK, BEZWEEK, BEZWEEKEN, BEZWIJKEN ; BLIJF , BLEEF, GEBLEEVEN, BLIJVEN ; BIJT, BEET, GEBEETEN, BIJTEN; DRIJF, DREEF, GEDREEVEN , DRIJVEN; GL1JO, GLEED, GEGLEEDEN, GLIJDEN; GRIJP, GREEP, GEGREEPEN, GRIJPEN; KRIJG, KREEG, GEKREEGEN, KRIJGEN; KIJF, KEEF, GEKEEVEN, KIJVEN; KIJK, KEEK,, GEKEEKEN, KIJKEN; KNIJP, KNEEP, GEKNEEPEN, KNIJPEN; KRIJT i KREET, GEKREETEN , KRIJTEN; KWIJT, KWEET, GEK WEETEN, KWIJTEN; LIJD, LEED, GELEEDEN, LIJDEN,' NIJP, NEEP, GENEEPEN, NIJPEN; PRIJS, PREES, GEPREEZEN, PRIJZEN; RIJD, REED, GEREEDEN, RIJDEN ; RIJT, REET, GEREETEN, RIJTEN£ RIJS, REES, GEREEZEN, RIJZEN; tK  ( »7' ) IKSNip, SNEED, GESNEEDEN, SNIJDEN; STRIJD , STREED , GESTREEDEN , STRIJDEN ; SCHRIJF, SCHREEF , GESCHREEVEN , SCHRIJVEN , STIJF, STEEF, GESTEEVEN, STIJVEN ; STIJG, STEEG, GESTEEGEN, STIJGEN, STRIJK, STREEK, GESTREEKEN, STRIJKEN ; SLIJP, SLEEP, GESLEEPEN, SLIJPEN, SLIJT, SLEET, GESLEETEN, SLIJTEN, SPLIJT, SPLEET, GESPLEETEN, SPLIJTEN, SMIJT, SMEET, GESMEETEN , SMIJTEN; WRIJF, WREEF, GEWREEVEN , WRIJVEN; WIJK, WEEK, GEWEEKEN , WIJKEN; WIJS, WEES, GEWEEZEN, WIJZEN; WIJT, WEET , GE WEETEN, WIJTEN; ZWIJG, ZWEEG, GEZWEEGEN, ZWIJGEN; ZIJG, ZEEG, ' GEZEEGEN, ZIJGEN. Onregelmatigen, 1kschep, schiep, geschapen, scheppen; breek, brak, gebroken, breekenj spreek, sprak, gesprooken, spreeken; steek, stak, gestoken, steeken; steel, stal, gestolen, steelen; beveel, beval, bevoolen , beveelen; neem, nam, genomen, neemen; weeg, woog, gewogen; weegen; scheer, schoor, geschoren; scheeren; scheerde zweer, zwoer, gezworen, zweeren; IK  ( 2?a ) IK BID, BAD, GEBEDEN, « BIDDEN; LEG, LAG, GELEGEN, LEGGEN; ZIT, ZAT, GEZETEN, ZITTEN; DOE, DEED, GEDAAN, DOEN j MOET, MOEST, GEMOETEN, MOETEN; ZOEK, ZOCHT, GEZOCHT, ZOEKEN; KOOP, KOCHT, GEKOCHT, KOOPEN; WERK, WROCHT, GEWROCHT, WERKEN; WERKTE GEWERKT DENK, DACHT, GEDACHT, DENKEN j BRENG, BRAGT, GEBRAGT, BRENGEN," WEET, WIST, GEWEETEN, WEETEN; SLA, SLOEG, GESLAGEN, SLAAN , PLEEG, PLAG, GEPLEEGD, PLEEGEN; PLEEGDE, KOM, KWAM, GEKOMEN, KOMEN; KAN, KON, GEKUNT, KUNNEN; MAG, MOG , GEMOC GD , MOGEN ; ZEG, ZtlDE, GEZEGD, ZEGGEN 'y VERLIES, VERLOOR, VERLOOREN , VERLIEZEN ; VERKIES, VERKOOS, VERKOOZEN , VERKIEZEN. TIJDVOEGING VAN 'T BEDRIJVEND WERKWOORD. H O O R E N, Aantoonende Wijs. Tegenw: tijd. Ik hoor, Wij hooren, Gy  C *73 ) Gij hoort, Gij hoort, Hij hoort, Zij hooren. Onvolm: voorl: tijd. Eenv. Meerv: Ik hoorde, Wij hoorden, Gij hoordet, Gij hoorder, Hij hoorde , Zij hoorden. De volm: voorl: tijd. Eenv: Meerv: Ik heb -% Wij hebben t Gij hebt £ gehoord, Gij hebt Vgehoord, Hij heeft ) Zij hebben) Meer dan volm: voorl: tijdK Eenv, Meerv. Ik had . Wij hadden i Gij hadt C gehoord, Gij hadt V gehoord. Hij hadt) Zij hadden \ Toek: tijd. Eenv. Meerv: Ik zal > Wij zullen ^ Gij zult > hooren, Gij zult \ hooren. Hij zal i Zij zullen J Voorin: tegenw. tijd. Eenv: Meerv. Ik zou * Wij zouden y Gij zoudt C hooren, Gij zoudt ^ hooren. Hij zou j Zij zouden l S Ge*  C 274 ) Gebiedende Wijs. Eenv: Meerv: Hoor, Dat wij hooren, Dat hij hoore, Hoort, Dat zij hooren. Bijvoegende Wijs. Tegenin: tijd. Eenv: Meerv: Dat ik hoore, Dat wij hooren, gij hoort, gij hoort, hij hoore, zij hooren. Eer {ie onv: veorl: tijd. Eenv: Meerv: Dat ik hoorde, Dat wij hoorden, gij hoorder, gij hoordet, hij hoorde, zij hoorden. Tweede onv. voorl: tijd. Eenv: Meerv: Dat fk hooren zoude, Dat wij hooren zouden, gij hooren zoudt, gij hooren zoudt, hij hooren zoude, zij hooren zouden. De volm: voorl: tijd. Eenv: Meerv: Dat ik gehoord hebbe, Dat wij gehoord hebben, gij gehoord hebt, gij gehoord hebt, hij gehoord hebben, zij gehoord hebben , De  C *7S ) T)e eer/Ie /"eer dan vo.'m- voorl: tijd.] Eenv: Meerv: Dat ik gehoord hadde, Dat wij gehoord hadden, gij gehoord hadt, gij gehoord hadt, hij gehoord hadde, zij gehoord hadden. Tweede meer dan volm: voorl: tijd. Dat ik gehoord zoude hebben, gij gehoord zoude hebben, hij gehoord zoude hebben, enz. toet: tijd. Eenv; Indien ik zal gehoord hebben, gij zult gehoord hebben, hij zal gehoord hebben, Meerv: Indien wij zullen gehoord hebben, gij zult gehoord hebben,, zij zullen gehoord hebben. Onbepaalde Wijs, Tegenw: -tijd. Hooren. Voorl: tijd. Gehoord hebben; Toek: tijd. Zullen hooren. S 2 DEEL»  C 276) DEELWOORDEN. Tegenw: tijd. Hoerende. Voorl: tijd. Gehoord, Toek: tijd. Zullende hooren," Dus worden ook alle onzijdige werkwoor, den vervoegd. van de LIJDENDEWERKWOORDEN. Zie hier een voorbeeld van derzei ver tij'd voeging; gehoord worden. Aantoonende Wijs. Tegenwoordige tijd. Eenv. Meerv. Ik word y Wij worden V Gij wordt C gehoord, Gij" wordt >gehoord. Hij wordt ) Zij worden i De $nv. voorL tijd. Eenv. Meerv: Ik werd % Wij werden* Gij werdt i gehoord, Gij werdt £ gehoord. Hij werdt \ Zij werden. J De  C 277 ) De volm: voorl; tijd'. Ik ben gehoord geweest, Gij zijt gehoord geweest, Hij is gehoord geweest, enz. De meer dan volm: voorl: tijd. Ik was gehoord geweest, Gij waart gehoord geweest, Hij was gehoord geweest, enz. Toek: tijd. Ik zal -i Gij zult > gehoord worden, enz. Hij zal J Vooiw: tegenw: tijd. Ik zou Gij zoudt C gehoord worden, enz. Hij zou \ Gebiedende Wijs. Eenv: Meerv: Word gehoord, Dat wij gehoord worden, Dat hij gehoord worde, Wordt gehoord , Dat zij gehoord worden, Bijvoegende Wijs. Tegenw. tijd. Eenv: Meerv: Dat ik gehoord worde, Dat wij gehoord worden, S 3 Dat  { 2;3 ) Dat gij gehoord wordt, Dat gij gehoord wordt,' hij gehoord worde, zij gehooid worden. Eerjle onvol, voorl: tijd. Eenv. Meerv. Dat ik gehoord werde, Dat wij gehoord werden, gij gehoord werdt, gij gehoord werd, hij gehoord werde, zij gehoord werden. Tweede onvolin: voorl: tijd. Ah ik zoude gehoord worden, enz. Volm: voorl: tijd. Dat ik gehoord geweest zij, enz. Eer (Ie meer dan volm: voorl: tijd. Dat ik gehcord geweest ware, enz. Tweede meer dan volm: voorl: tijd. Dat ik gehoord geweest zoude zijn, enz. Toek: tijd. Als ik zal gehoord geweest zijn, enz. Onbepaalde Wijs. Tegenw: tijd. Gehoord worden. Veorl: tijd. Gehoord zijn geweest. Toe-  ( 279 ) Toekomende tijd. Zullen gehoord worden. DEELWOORDEN. Tegenw. tijd. Gehoord wordende, Voorl: tijd. Zijnde gehoord geworden, Toch tijd. Zullende gehoord worden , van de WEDERKEERENDE WERKWOORDEN. Dezen worden dus gebogen. z i g bezeeren. Tomende Wijs. Tegenw. tijd. Eenv: Meerv: Ik bezeer mij, Wij bezeeren ons, Gij bezeert u, Gij bezeert u, Hij bezeert zich, Zij bezeeren zich. Dus verder in alle tijden, dat wij aan de oefening des leerling; overlaaten. S 4 van  ( 280 ) VAN DE ONPERSOONLIJKE WERKWOORDEN. Dezen worden alleenlijk in den derden Perfoorj gebogen» TIJDVOEGING DER ONPERSOONLIJKE WERKWOORDEN. MEN HOORT, HET DOOIT, MtK HOORDE, HET DOOIDE, MEN HEEFT GEHOORD, HET HEEFT GEDOOID, MEN HADT GEHOORD, HET HADT GEDOOID, MEN ZAL HOOREN , HET ZAL DOOIEN , MEN ZOU HOOREN, HET ZOU DOOIEN , DAT MEN HOORE , enZ. DAT HET DOOIE , enz. Men maakt van zelfftandige naamwoorden ook fomwijlen onperfoonlijke werkwoorden; als, Het burgemeesterd niet Het galgt wel Het [chippen. De werkwoorden met de fcheibaare voorzet- zelen DOOR, OM, NA, T\\ OP, UIT, VOOR, AAN, AF, TOE, MEDE, H2EN, WECIL WEDER, ONDER, OVER. wor-  ( 28' ) worden aldus vervoegd: Aant: Bijv: Ik breng door Dat ik doorbrenge, Ik draag om ik omdraage, Ik loop na, enz. ik naloope, enz. Met het betrekkelijke voornaamwoord DIE en Dat, De Vrouw, die ik voorging; De Man, dien ik voorging; Het Kind dat nu uitgaat,enz. De volgende werkwoorden van beweeginge worden met het helpend werkwoord zijn gebogen. KOMEN, INKOMEN, AANKOMEN, DOORKOMEN, GAAN, INGAAN, UITGAAN, OPGAAN, VALLEN, INVALLEN, UITVALLEN, De werkwoorden met onfcheibaare voorzetzelen werpen GE in het lijdende deelwoord weg. Ik had verlooren, Ik heb bedolven. S 5 V IJ F-  ( 2$2 ) # $ * VIJFDE AFDEELING. VAN DE DEELWOORDEN. De deelwoorden die gelijk wij gezien hebben aan het werkwoord deel hebben, neemen ook den aart der toevoegelijke naamwoorden aan. Het tegenwoordige deelwoord noemt men 't bedrijvende, en het voorledene 't lijdende. Man: Noem: Een hoorend Man, Teel: Eens hoorenden Mans, Geev: Eenen hoorenden Man, Lijd: Eenen hoorenden Man, Roe: 6 Hoorende Man, Afn: Van eenen hoorenden Man. Vr: Noem: Eene hoorende Vrouw, Teel: Eener hoorende Vrouwe, Geev: Eene hoorende Vrouwe, Lijd: Eene hoorende Vrouw, Roe: ó Hoorende Vrouwe, Anf: Van eene hoorende Vrouwe, Onz: Noem: Een hoorend Kind, Teek  ( »3) Teek Eens hoorenden Kinds, Geev: Een hoorend Kind, of Eenen hoorenden Kinde, Lijd: Een hoorend Kind, Roe: ó Hoorend Kind, Afn: Van eenen hoorenden Kinde, of Van een hoorend Kind. Indien 't lidwoordje DE of HET voorgaat behoud het deelwoord de fluit E als volgt , of necrac dezelve aan. Manlijk. Eenv: Noem: De hoorende Man; Teel: Des hoorenden Mans, Geev: Den hoorenden Man, Lijd: Den hoorende Man, Roe: ö Hoorende Man, Afn: Van den hoorenden Man. Meerv: Noem: De hoorende Mans, Teel: Der hoorende Mannen, Geev: Den hoorenden Mannen, Lijd: De hoorende Mans, Roe: ö Hoorende Mans, Afn: Van de hoorende Mannen. Vrouvüijk. Eenv: Noem: De hoorende Vrouw, Teel:  C 284 ) Teek Der hoorende Vrouwe, -'Geev: Aan de hoorende Vrouwe, Lijd: De hoorende Vrouw, Roe: ö Hoorende Vrouw, Afn: Van de hoorende Vrouwe, Meerv; Noem: De hoorende Vrouwen, . Teek Der hoorende Vrouwen, Geev: Aan dè hoorende Vrouwen, Lijd: De hoorende Vrouwen, Roe: ö Hoorende Vrouwen, Afn: Van de hoorende Vrouwen. Onz: Eenv: Noem: Het hoorende Kind, Teel: Des hoorenden Kinds, Ge: Het hoorende Kind , Den hoorenden Kinde, Lijd: Het hoorende Kind, Roe: 6 Hoorende Kind, Afn: Van het hoorende Kind, Van den hoorenden Kinde. Meerv: Noem: De hoorende Kinders, Teek Der hoorende Kinderen, Geev. Den hoorenden Kinderen, Lijd: De hoorende Kinders 3 Roe:  ( *85 ) Roe: 6 Hoorende Kinders, Afn: Van de hoorende Kinderen. Het lijdende Deelwoord eindigende in. Dof T, wordt dus geboogen: - Man: Noem: Een bemind Man, Teek Eens beminden Mans, enz. Vrou: Noem: Eene beminde Vrouw, Teel; Eener beminde Vrouwe, enz. Onz: Noem: Een bemind Kind, Teel: Eens beminden Kinds, enz. Man:' Noem: Een'gezocht Man, Teel: Eens gezochcen Mans, enz. De beminde Man, enz. De beminde Vrouw, enz. De gezochte Man, enz. De gezochte Vrouw, enz. Onz: Het beminde Kind, enz. Het gezochte Kind, enz. Wanneer het in EN eindigt buigt men dus, Man:  ( sSó" ) Man: Noem: Een gevangen Man, leek Eens gevangen Mans, enz. Fr: Noem: Eene gevangene Vrouw, Teek Eener gevangene Vrouwe, enz. Onz: Noem: Een gevangen Kind, Teel: Eens gevangen Kinds, enz. Man: Noem: De gevangen Man, Teek Des gevangen Mans, enz. Fr: Noem: De gevangene Vrouw, Teek Der gevangene Vrouwe, enz. Onz: Noem: Het gevangen Kind, Teek Des gevangen Kinds, enz. Meerv: Noem: De gevangene Mans, Teek Der gevangene Mannen , Geev: Den gevangenen Mannen, Lijd: De gevangene Mans, Roe  C 287 ) Roe: ö Gevangene Mans, /Sfn: Van de gevangene Mannen, Vr: Noem: De gevangene Vrouwen , Teel: Der gevangene Vrouwen, Geev: Aan de gevangene Vrouwen, Lijd: De gevangene Vrouwen, Rot: ó Gevangene Vrouwen, Afn: Van de gevangene Vrouwen, Onz: Noem: De gevangene Kinders, Teel: Der gevangene Kinderen, Geev: Den gevangenen Kinderen, enz. ZESDE AFDEELING. VAN DE B IJ WOORDEN. De bijwoorden ook Bijwerkwoorden genoemd zijn van de volgende iborten; als, VAN HOEGROOTHEID. Beantwoordende de vraag hoeveel? Veel, alteveel, overveel, Wei-  C 288) Weinig, zeerveel, overvloediglijk, Luttel, genoeg, matiglijk. VAN PLAAÏZE, Beantwordende de vraag waar? Hier, ergens, binnen, yoor Daar, elders, buiten, achter, Gints, verre, boven, alom, Overal, beneden, t'huis, Werwaart ? Herwaart, hemel waart, hier naar toe, Der waart, veld waart, daar naar toe, Ginswaart, landwaart, gints naar toe, Voorwaart, mij waart, elders naar toe, Achterwaart, u waart, dit heen. Van waar? Van hier, van gints, van alom, van elders, Van daar, van onder, van nabij , van oyeral, enz, Waar chor? Hier door^ daar door, gints door, VAN T IJ D. Dezen beantwoorden de vraag wanneer ? Tegenw. tijd. Voorl: tijd. Toek tijd. Heden, gisteren, nimmer, IN u, onlangs, nimmermeer, He»  ( 289 ) Tegenw. lijd. Voorl: tijd. Tsek: tijd. Hedendaags, Voormaals,enz, Overmorgen,enz. Tegenwoordig. Onbepaalde tijd. Somwijlen, dagelijks, ftaêg, Bijwijlen, fpade, des zomers, Middelerwijlen, vroeg, des winters, Onderwijlen, fteeds, 's daags, enz, van or.de: Daarna, voortaan, eindelijk,' ten tweeden, Hierna, namaals, teneerften,ten laatften, enz. van getal: Eens, tweemaal, honderdwerf, Eenmaal, driewerf, dikwijls, enz. van hoedanigheid." Wel, hups, fraai, Kwalijk, heuslijk, deftig, > * Euvel, prijslijk, plat, enz.' van bevesti gin ge.' Ja, zeker, voorwaar, Waarlijk, immers, ongetwijfeld, enz. van locheninge: Neen, niet, in geenen deeJe, enz. T van  ( 290 ) van aan wijzinge: Zie hier, zie daar, naamlijk, enz. van aanporringe: Welaan, lustig, wakker, enz. van verzamelinge: Tevens, te gelijk, tegader, enz. van afzonderinge: Bijzonderlijk, inzonderheid, enz. van gelijkenisse: Als, als of, insgelijks, fchimpswijze, Gelijk, gelijk of, desgelijks, fpotswijze, enz. van twijfe linge : Hachelijk, veelligt, mogelijk, enz. van verkiezinge. Eer i Veel eer 1 Meer i dan Ik, Gij enz. Veel meer 1 dan Ik, Gij, Liever J Veelliever J enz. van ondervraaginge: Of, hoe, wanneer, waarom, op wat wijze, enz. van toegeevinge. Genomen, gefield, het zij zo, het ware zo. van  ( 29i ) vanverminderinge: Naauwlijks, fchier, bezwaarlijk, enz. van vergrooting e. Zeer, geheellijk, veelzins, Gantsch, allezins, geweldig, enz. Dat ïbmmige Bijwoorden aan de trappen van vergelijkinge onderheevig zijn, is bij het verhandelen der toevoegelijke naamwoorden reeds getoond. ZEVENDE AFDEELING VAN DE VOEGWOORDEN. Deze onbuigzaame woorden worden verdeeld in, zamenbindende, En, ook, daarenboven, enz. verhaalends, Dat, hoe. toegeevende, Alhoewel, fchoon, offchoon, het zij, enz, wederstrevende, Nogthans, niettemin, echter, enz. besluitende, Want, omdat, dewijl, enz. T 2 re-  ( 292 ) redeneerende, Weshalven, derhalven, dan, daarom, enz. voorwaardelijke, Ten zij, tenware, indien, enz. oorzaaklijke , Dat, opdat, ten emde dat. De voegwoorden, worden ook nog verdeeld ten aanzien der orde, in voorgaanden, Want, waarom, noch,en, enz. navolgende , Dan , doch, mede. onverschillige, Ook, daarom, nogthans, echter, evenwel, niettemin, enz. AGTSTE AF DEELING, van de VOORZETZELEN. Dezen zijn, aan, na, binnen, tüsschen, in, naar, buiten, zonder, om , sint , omtrent, sedert, op, tot, onder, achter, uit, voor, over, rondom, bij, van, nevens, voorbij, door, langs, tegen, behalven, met, boven, tegens, 3enevens, De Nazetzels zijn toe, af en aan, Ij Tot  ( 293 ) Tot dezen tijd toe. Van dien uure af. Van nu af aan. De volgende worden onfcheibaare voorzetzels genoemd; als, BE, GE, HER, of ER,ON, ONT, ANT, VER, WAN. Dezen zijn altijd voor Naam- en Werkwoorden gehecht, behalven HER dat ook na van ouds en na achter gevonden wordt; als, Wat van oudsHER diende. Zie hoe hij 'er achter HER zit. NEGENDE AFDEELING van de TUSSCHENWERPZELEN. Dezen zijn mede onbuigzaame woordjes, en worden onderfcheiden, in die van verwonderinge, Ó, Ho , enZ. smeek.hnge, Eilieve, Toch. wenschinge; Och, Ochöf. dreiginge ; Wee. droefheid: Och, Helaas, enz. T 3 blijd-  ( 294 ) blijdschap : Eja, Heifa, enz. bespottinge: Jou jou. lachchen: Ha ha ha. versmaadinge : Foei, Fij, Ba. geroep : Hem. st1lzw1jginge: St, Sus. DER-  ( 295 ) DERDE DEEL VAN DE SCHRIJFKUNDE. De Schrijf kunde handelt van de woordvoeginge, waaromtrent het volgende waar te neemen is. De Lidwoorden, Toevoegelijke naamwoorden, Voornaamwoorden, enz. komen altijd met hunne zelfftandige Naamwoorden overeen in getal, geflacht en naamval; Een mensch. Een deftig man , Mijn man, Des menfchen, Der fcboont Vrouwe, Mijner Vrouwe, Den kinderen, Defchoone kinders, Uwe Landen. In welke voorbeelden blijkt dat het lidwoord, door het toevoegelijke naamwoord, van zijn zelfftandige naamwoord gefcheiden wordt: hier van zijn uitgezonderd Zulk een man, Hoedanig eene verwoesting, enz. Voor een zelfftandig Naamwoord verzeld met een Eer- of Amtsnaam, komt maar één Lidwoord. T 4 1 De  De Heer Burgemeester niet De Hr de Burgemeester. Bij twee of meer zelfftandige naamwoorden vanverfchiliende gedachten, worden de Lidwoorden herhaald; als, Be Vader en het kind zijn mij ontmoet. Bij Naamwoorden van eenerlei geflacht wordt het Lidwoord niet herhaald. De deugd, liefde, en dankbaarheid zijn vsr- dweènen. Nadrukshalven herhaalt men ook de Lidwoorden Zou ik het land, het goed en bet geld verlaa. ten. Integendeel wordt het Lidwoord dikwijls geheel verzweegen: Huis, hof, wijf en kindverlaat en. Twee zelfftandige naamwoorden,buiten de beheerfching, komen overeen in den naamval, doch niet altijd in getal en geflacht. -Be Stad Jmjlerdam, Koning Saul. Be fnoode zorgen, uw verdriet. Zanggodinnen, ons vermaak. Men zegt ook De  ( 297 ) De Stad van Amjlerdam, voor de Stad Amflerdam. Bet Sticht van Munster, Het Sticht Mun- fler. De Lidwoorden die anders voor de toevoegelijke Naamwoorden (taan , komen tusfchen de toevoegelijke en zelfftandige, na te, ae te, zo en hoe. Te deugdzaam een man, Al te zorgvuldig een: vrouw. Zo [nood een bedrijf. Hoe verduldig een Prins. Twee of meer toevoegelijke Naamwoorden kunnen achter een zelfftandig naamwoord komen, met eene zinfnede tusfchen beiden: Eene juffer, fchoon en wijs, Een man, rijk en voorzichtig. Twee of meer toevoegelijke naamwoorden voor het zelfftandige naamwoord gefield, komendaarmede in geflacht, getal en geval overeen; maar niet, daar achter zijnde. Achtbaars en wijze heer en, Een zuigend en kwijnend kind: maar, Eene juffer bekend en bemind. T < De  C 298) De voornaamwoorden gaan voor de zelfftandige: Ik Antonij, Mijn broeder. De betrekkelijke voornaamwoorden , die , dat, wie, welk, komen altijd met het voorgaande naamwoord in geflacht en getal overeen: maar niet in geval, indien het volgende woord eenen anderen naamval vereischt: De man, die een mijner vrienden is. Het lam, dat nog niet geflacht is. De vorst, wiens onheil beklaagd wordt. Een man, dien elk acht. Menfchen wien de boeken dienen kunnen. Booswichten, wier ondeugden men beflraft, Starren, welker glans zo.... Het voornaamwoord wat gebruikt men voor alle gedachten en getallen. Van wat man. Door wat vreugde wilt gij... Wat fchoonheden. Alle perfoonlijke werkwoorden hebben den noemer voor zich : God gebiedt ons. Ik zing. uit-  ( 299 ) uitzondering. De noemer volgt achter het werkwoord; 1) Wanneer men vraagt? Helpt gij mij? Twisten de koningen ? 2) Wanneer een beheerschte naamval voor het beheerfchende werkwoord gaat, het zij bevestigende , het zij vraagende. Pieter bejirafik, voor Ik bejlraf Pieter, Wat zou ik doen? Wien deert het? 3) Wanneer men voorwaardelijk fpreekt zon. der 't bijvoegen van zo of indien : Verwerve ik mijn verlangen, voor, Indien ik mijn verlangen verwerve. 4) Achter de vraagende Bijwoorden , hoe, waar, wanneer, waarom, enz. Hoe kan men het dulden ? Waar is hij? 5) Achter de bijwoorden, straks, misschien; enz. Straks begon hij, Misfcbien wil zij niet. Som-  C 300 ) Somtijds weet ik V. Menigmaal komt hij, enz. 6) Achter de voegwoorden al, ook, echter, evenwel, niettemin, n0gthans, dies, daarom, derhalven. Al kon ik het doen, Ook wil ik niet, enz. 7) Achter och. Och wihle hij 7 mij geeven. 8) Wanneer een voorzetzel met zijnen naamval voorgaat: Om rust fmeekt het volk. In mijn huis blinkt goud noch zilver. 9) Achter een zin flot of rede, die eene voorwaarde van tijd of een verhaai betekent Zo lang ik paar beminde, was de moeite... Zo ras bij de deugd denfchop gaf, verdiveen alles. Maar indien de woorden in de Bijvoegende wijze vallen, volgt van vondelen den gemeenen regel: Indien wij van bosfchen zingen, het opzicht over bosfchaadjin pasfe ook den burgemeester. De volgende werkwoorden , hebben eenen Noemer voor en achter sig. zijn,  ( 30i ) zijn, schijnen, worden, leggen , heeten , staan , blijven , zitten , danssen, komen, eilZ. Ik blijf uw vriend', Hij wordt rijk. De bijwoorden komen achter de werkwoorden Ik loop langzaam. De bijwoorden kunnen ook voor aan komen Onbefchaamd verlaat hij zijne vrienden. Achter hoewel , schoon , indien , zo , naardien , dewijl , wordt het bijwoord tusfchen het naam- en werkwoord gefteld. Hoewel ik euvel doe. Offchoon Jan kwalijk fpreekt. Desgelijks achter de bijwoorden van den onbepaalden tijd, als, toen, wanneer, na dat zo lang, terwijl , daar. Als men onbekommerd leeft. Na het vraagwoord hoe gaat het bijwoord voor 't Werk- en Naamwoord. Hoe lieflijk zingt de Nachtegaal. Het bijwoord gaat voor het werkwoord indien de  ( 3oo ) de rede met een betrekkelijk Voornaamwoord begint: Die jammerlijk weende. Het bijwoord gaat voor de onbepaalde wijs der werkwoorden: Wel fchrijven. Heimelijk verraaden worden. Het bijwoord gaat voor het toevoegelijke naamwoord : Een welgelukkig man. Het bijwoord komt ook voor allerleie deelwoorden : Een fchat, van ouds hegraaven, kon ut,. Dido, aldus gewaarfchouwd, ziet om. De befluitende , zamenbindende, wederftreevende, toegeevende, voorwaardelijke en redeneerende voegwoorden, beheerfchende de Aantoonende wijs: Maar ik zeg u indien bij zingt. Echter wil hij enz. De volgende voegwoorden beheerfchen de Aanvoegende wijs. dat, Laat Goddon zingen dat het klinke. op  ( 3°3 ) op dat, Op dat ik u beminne. zo dat , Zo dat bij eerst beginne. zulks dat, Zulks dat ik vraage. of (in een cwijfelinge), Ik ben in bedenken of het u welvleie. f Mij dunkt niet dat ik met DAT verhaalender wijze "> TL . . 7 , H°E * j ik wist met hoe het met K. hem ware. wenfehen- (Dat zij die u fchijut te dat 5 der en J achten, het ook met da zo r betuigen- | daad betoone. •* der wijze \Jk moet dwaas zijn zo ik noch langer kwijne. Voorts hierom, daarom, deriialven , dies, en al : Al ware mijne pen zo... het zij 1 beheerfchen (Het zij hij kome, het zij dat £ de Aantoo- j Het zij hij komt, tenzij j nendeenBij- ^Tenware ik viele, ten ware J voegende ^ Ten ware ik viel. wijs. Als twee zelfftandige Naamwoorden van eenen verfcheiden aart bij elkander komen , wordt het laatfte in den Teeler gezet; als, De welvaart des volk, De  C 364 ) De fchoonheid der dochter. De aanvang zijner elende In eigene naamwoorden gaat de Teeler voor Job's boek * niet Het boek Job's, Davits pfalmen, De pfalmen David's, Salomon s wijsheid, De wijsheid Salomon s. God's woord Het woord God's God's huis, Het huis God's. Men zegt npgthans. Man God's, Mensch God's, Lam God's, enz. IEMAND, NIEMAND, ELK, IEDER Volgen den zelfden regel, Iemands geluk, Elks meenig, JSiemands vriend, Ieders goeddunken. Op den zelfden voet maakt men ook de woorden, Boksvoeten, Verkenspooten, De Teeler kan ook voorgaan, als het zelfftandige naamwoord manlijk of onz, en in 't eenvoud is: maar vrouwlijk of meervoud zijnde niet, Des menfchen zorgen. Des mans bekommering. De  ( 305 ) Deoorfprong tier lief de,} tDer liefde oorDe zindelijkheid der >nietV fpreng. Vrouwe, * (Der Vrouwe zindelijkheid. of, De liefdes oorfprong, De Vrouws zindelijkheid. Hier van worden uitgezonderd, aller , hun) aller, geener, veeler, welker, sommiger, zulker : Aller menfchen vriend. Veeier menfchen gaaven. Sommiger mannen bedrijf, Zulker dingen bederf* Hun aller bedrog. Ceener menfchen geheugenis. Wanneer twee Teeiers bij elkander komen, fielt men welluidendheidshalven voor den eerften, van den, van de of van het. 4»£ i De gaaven van den geest des levens. De gedachtenis van 't gebod des Heeren. Indien het tweede zelfftandig naamwoord een eigen naamwoord is, ontvangt het, van. In het begin der h ieven van Belos. Naamwoorden van tijd en rnaate, als mede de V ver*  (3o6) verzamelende naamwoorden, beheerfchen den Teeler, zonder uidrukking der Lidwoorden: Drie uuren gaans. Een vat wijns. Vijf maanden tijds. Twee fcbepels tarwe. Eén week uitfïels. Een mud korens. De toevoegelijke naamwoorden van menigte; als, luttel, min, meer, weinig, VEEL, wat en genoeg, beheerfchen den Teeler: Luttel wijns. Veel wijns. Min bedrogs. Meer lieflijkheids. Weinig volks. Wat nieuws. Gelds genoeg. Volks genoeg. Toevoegelijke naamwoorden in den overtreffenden trap, beheerfchen denzelfden naamval: De wijste der mannen. De gelukkig/ie aller menfchen. Hier toe behooren ook, wie, iemand, niemand , een, geen, de eerste, tweede, derde, enz. Wie der dieven. Iemand dier mannen. Niemand der krijgslieden. Eén der onderdaanen. Geene der jufferen. De eerfte der fchoolieren. De tweede der minnaaren. iet ,  C 307 ) iet, wat en niet beheerfchen den Teeler der toevoegelijke naamwoorden. let fraais. Wat fchoons. Niet nieuws. dus zegt men ook Fan Faders wege, Om God's wil. Fan moeders zijde, In God's naame. Uit onzer aller naame. De Lijder gaat achter het werkwoord in den Tegenw: en Onvolm: voorl: tijd, zo der Aantoonende als Bijvoegende wijze: Ik acht mijnen vrind. Hadde ik mijne voorige jeugd! De overige tijden (lelt men dus Ik heb den man gezien. Zij zullen hem zijnen mantel ontneemen. Zal ik hem weder aanfchouwen ? Desgelijks in de Bijvoegende Wijze met mo.gen , moeten en zullen : Och mogte ik dien Digter hooren \ De Lijder komt voor 't werkwoord in den Tegenw: en Onvl: voorl: tijd, zo der Aantoonende ah der Bijvoegende wijze, wanneer de rede met eenige bijwoorden van tijd, gelijkenisfe, V 3 plaat-  C 308 ) plaatfe en twijfelinge, als ook met de voorwaardige en befluirende voegwoorden tfrw:jl , wan* neer, toen, eer, eer DaN, gelijk, zo ras, zo lang, daar, misschien , of, zo, indien, het zij, dewijl, vermits, enz begint Wanneer hij zijne kudden lokte. Dit wordt ook gevolgd in eene wenfchende rede die in den Tegenwoardigen of Onv: voorl: tijd, met één der wenfchende bijwoorden of tusfchenwerpzelen, of ook met dat en hoe en een betrekkelijk voornaamwoord, begint; O Pollio! dat hij die u bemint, zich ook met u verblijde. Och , dat het fcherpe ijs uwe tedere voetjes niet fnijde! Galatea wilde wel dat ik haar eerst zagt, Zie eens hoe kommerlijk ik mijne gijten voort* drijve. De Ljder komt voor 't helpend werkwoord en het werkwoord in den Tweeden onvolmaakten en Meer dan volm: tijd der Bijvoegende wijze, wanneer de rede met dat; op dat, als, zo, indien, zo dra, zo lang; en diergelijke voeg- cn bijwoorden begint: Daè ik uwen naam, zoude uitbreiden. Indien zij dien brief zouden geopend hebben. De vierde naamval gaat voor de onbepaalde vïsjs der werkwoorden: Den  C 309;) Den koning achten. Een werkwoord, gevolgd van een ander in de onbepaalde wijze, kan twee Lijders na zich, doch beter voor zich hebben: Men behoeft niet alleen fe verzierm geftelte* 1 nisfen en gedaanten van pcrfoonen. beter, Ik hoor klippen en boomgaarden wedergalmen op dit gezang. De deelwoorden volgen in alles de beheerfching der werkwoorden van welken zij afftammen De werkwoorden van genegenheid, overleg, be^erte, uitvoeringe, befluit, raad, gebod, beSn, voortgang, nalaatinge, zinnen en gemoedsdriften, beheerfchen de onbepaalde wijs met de voorzettinge TE; als, ' Beginnen te fpreeken. Bij beftaat te twisten. De werkwoorden'kunnen , mogen, komen, moeten, wie-een , laaten, durven, helpen, doen, blijven, gaan, staan, loopen, heeten leeren, hooren, vinden en zien, be- heetfehen de onbepaalde wijs zonder TE: Zien fpcelen. Ik hoor zeggen. V 3 De  ( 3io ) De werkwoorden zich ontfermen en zich erbarmen beheerfchen den teeler ; Ontferm u mijner. Desgelijks het werkwoord zijn, in den zin van bezitten of eigen zijn: Wij zijn des ffeeren. Alle werkwoorden van geevioge, ontneeminge, voordeel, nadeel, gemak, ongemak, gunst, haat, gelijkheid en ongelijkheid beheerfchen den geever. De onperfoonlijke werkwoorden, lusten, betaamen, dunken, weder» vaaren, berouwen, voegen, schijnen, missen, verdrieten, passen, geschieden, onbree- KEN, spijten, heugen, gebeuren, mange¬ len, enz. beheerfchen ook den geever: Indien den man dat billijk dunke. Het belieft mijnen vader niet. Eenige werkwoorden kunnen twee Geevers hebben doch zonder den Lijder, welke tweede Geever door TEN, TER of TE uitgedrukt wordt: Dit  ( 3ii ) Dit zal u niet ten deele vallen. Het kwam zijnen broeder ter ooten. Dat noodlot viel hem te beurt. Alle bedrijvende en overgaande werkwoorden beheerfchen den Lijder: Ik bemin mijnen vader. v Den vijand verdelgen. Desgelijks de wederkeerende en fommige onzijdige werkwoorden: De man fchaamde zich. Zijnen gang gaan. Eenen eerlijken dood flerven. Deze voorzetzels beheerfchen den Lijder, aan, Door, over, acuter, langs, rondom, behalven, na, sedert, beneden, naar, sint, benevens, nevens, tegens, binnen, om, tusscken, boven, omtrent, volgens.' buiten, ' onder, bij, op, Achter mijnen tuin. Bij mijnen vader. met, van, uit, zonder, beheerfchen den Neemer::. V 4 Met  ( 3i2 > Met uitzonder inge, Zonder de vorflinne. in, beheerscht den Neemer, wanneer het eene rust in eene plaatfe betekent, en den Lijder wanneer het eene beweeging tot eene plaats, uitdrukt: Hij is in de vergaderinge. In bekommering .vallen. In twist leiden. voor , in de betekenisfe van eerderheid van tijd, en voorgang in eene plaatfe, beheerscht den Lijder ;maar in den zin van om iemands wil, beheerscht den Neemer Vóór onzen tijd. ? u-jde^ Ik ging vóór hem. * maar, Ik fchrijf het voor zijnen zoone. tot, gevolgd van 't Nazetzel toe, beheerscht den Teeler der werkwoorden van de onbepaalde wijze: Tot her flens toe. Tot lachchens toe. Vonr , aan ,BTJ , naar, tot WOrdt ten voot 't manlijke en onzijdig en ter voor 't vrouwlijke irr  ( 313 ) in beide getallen gefield, welke den Geever of Neemer beheerfchen; Ten dage. Ter deure. Ten dake. Ter keek. Ten roem. Ter eere.- Ten offer. Ter heerfcbappije. te wordt ook voor ten en ter gebruikt, Te weide. Te venfter. Te flal, o 1 . „ f O God! t vereifchen den Roeper <„■.-.,., hoüJ {Hou Mehbeus! wee 1 . ~ 7 wee MIJ, V vereifchen den Geever \ foei J J foei u. De Noemer, Teeler, Geever, Roeper, en Neemer kunnen in 't begin, midden en einde der Rede komen, en hoe verder deze naamvallen van 't heerfchende woord af zijn, hoe fierlijker het luidt, voornaamlijk in de dichtkunde. Desgelijks kunnen de voorzetzels met hunne Naamvallen in eene rede vóór, achter, en in 'c midden geplaatst worden:, Het is gefcbied om mijnen wil; Het is om mijnen wil gefcbied; Om mijnen-wil is bet gefcbied. De nadrukkelijkheid die door deze verwisfeling der  ( 3H ) der woorden ten wege gebragt wordt, is uit de navolgende voorbeelden te zien lijder, Pieter bejiraf ik om) fikbejirafPr:om zij. zijne, achteloosheid en\VQ0T\»e achteloosheid en faulusom zijnen te-\ \Paulus om zijnen tegenzin. J Vgenzin. voorzetz el. Om mijnen wil zal bij 't flaaken. voor, Hij zal 't om mijnen wil Jlaaken. Jï ij w o o k d : Onbefchaamd verlaat hij zijne vrienden; voor, Hij verlaat onbefchaamd zijne vrienden. TEELER, De onbefcheidenheid der menfchen hoor ik niét gaarne; voor, Ik hoor niet gaarne de onbefcheidenheid der menfchen; ges-  ( 3i5 ) geever, Zijnen Vader [is bij in alles gelijk; voor, Hij is in alles zijnen Vader gelijk. neemer, Van mijnen vriend heb ik het geld ontvangen i voor, Ik heb het geld van mijnen vriend ontvangen; De Deelwoorden, niet fierlijk zijnde, worden dus fierlijk uitgelaacen; Hij, zo fchandelijk gehandeld, dacht zijne wraak op dezen man te boeten; voor, Hij, zo fchandelijk gehandeld zijnde , enz. EINDE.