1087] D 74  1UATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. M. Geschenk van Tooneelstukken, 1841.  D E DOOD VAN ABEL. T R E U R S P E L. Naar het Fransch van dén Burger t E G O TJ v: E, Mr. P. BOD D^&—fi—ft—¥r D O O vt Prima mors, priml parentes-) primus lufous. TE UTRECHT, Bij J. VAN DEPv SCHROEFF, Boekverkoper, M »CC XCVIli  VER t O O N E R S. A d a M. E v a. C a ï n. Abel. T h i r z a, Fruuw Abt!. M £ h a l a, Vrouw van Catn.  Waarde Landgenooten I Hebbe op aanranden, pan een/ge Vrienden van Smaak, de Dood van Abel door dm Heere le Gouve , doorleezen. Be fchoonheid van dh Stuk noopte mij het zehe in Neder duitfche Vaerfen te Vertaaien, doch nimmer konde ik do eorfpronglijke fchoonheid evenaar en, dus raar dm mij Kenners en Tooneelfpeelers, het Stuk in Prof* over te brengen. — Ook de lieve Gessner fchreef Proza! «~ En de groots Klopstok * 2 heeft  ■ heeft de Dood van Adam in Proza vereeuwigt. — Indien gij, in het hezen van dit Meetterjiuk, fomtijds aan den Vertaaler denkt , zal hij zig beloond -achten. P. BODDAERT.  D E • r> o o d VAN A B E L» TREURSPEL. k-.tJ9n > c". J (Jf^tjKW, .: :Ojt-r;n.lUlJ EERSTE B:ED R rPt ' UeiTooneclverbeeld een vrolijk Landfchap ,/iei KvJk nog oyerblijffelcn -vertoont van de, eer ft'e Jeugd 'der waorc/d en tle'-Nabüurfchap van .hei aard' fche Paradijs. Men ziet drie 'Hutjes, omringt met prieehn en ■ Afiatifche hoornen-. De dag be~ gi?it- aan te brceken. '— ■ ■ iii i ■ - co naqqaxbl 'as -h'hu- •»*•*/*•>*> • * a ï. TOONEEL. . Thirza,, Abels Thirza Cvö^ «fc /faf ÜSfaauwlijks fcheemert de morgen , waar gaai gij heenefl mijn waarde Abel ? Waar gaat gij Vöor dat het eerfte Huisgezin van, het wordentA Menseh-  * Öë DOOD van ABEL. Menschdom , het Morgen-gebed alhier tot den Eeuwigen opzend?— Waarom'"ontrukt gij U den zachten flaap? Waarom zijt gij het eer- fte in het Veld getrecden, waar het bloozend Oosten allengskens licht en leeven zaait; wilt gij de Schepping in lagchende fchoonheid zi n ontwaaken ? Nog fluimen alles; het vogeltje kleeft fwijgend op de takjes; de Bewooners der Bosfchen leggen nog in hunne Hooien: Adam, Eva, Caïn, 't Heelal flaapt nog. • A b e£. Ja voorzeker flaapt Caïn nog: «. ö mijne waar» de Thirza , mogt ëcn vriendelijke droom hem Voor mij toegeneegener niaaken, en hem bij zijn «ntwaaken in de armen van . een Broeder doen ijlen. » M . •■ - - . T Hl R 2 a. Caïn, mijn waarde! heeft U altijd gefchuwt; gelooft gij dat hij heeden U zal aan zijnen Boefem drukken, hij, die niets ■ ademt dan haat en gramfchap, fchijnt altijd vermaak te fcheppen ora Uw geween te verachten ? Abel. 6 God, meester deMiartèn gelijk van het Heela), indien £ij van uwen hoogen troon, boven het zwerk verheeven, het misdrijf van mï]ti Vadef Vergeetende , het gebed van den Zoon des Zondaars gedoogt; indien de droeve Zonde der eerfte Menfchen het meededoogen van hunnen Schepper kan opwekken, buig de onrechtvaardige haat van mijn ver-  , ^RÈURSPEL 3 Verdwaalden Broeder; maak dat hij dé verheeven orde der Natuur volge, dat eenmaal zijn geflooten hart zig opene, en hij Abel bemin, gelijk Abel hem bemint. ■ . T ii i R z Ai Hoop nooit uw Broeders tederheid te zuilen Winnen: kent gij hem niet Abel? Vol ruwheid> trotz, fomber, minnenijdig t agterdochtig > en Woedend, acht hij niets hooger dan fterkte en ruwheid * zachtaartigheid is vadzigheid j een traan,een lachje zwakheid in zijn oogcn! _ Hij ontvlucht het gefelfchap zijner Maagen even als de rust, men ziet hem nooit in deeze dreeVen wandelen 5 in deeze bloemrijke daalen^ onder deeze lagchcnde fchaduwen; hij dwaalt in . het djchtfte der Wou. den, en woeste Hooien* op plaatfen waar de Natuur.* zoo aklig als hij, in zijn heimlijk Verdriet fchijnt te deelen, wajur het ijslijk uitzicht en de eenzaamheid de naare ongerustheid zijner zorgen voed. Dit is weinig; uw deugd en uw geluk be- • nijdend, verdrietig over de liefde die wij Abel betoonen, geeft, hij er ons altijd een haatlijk ver- • t$* over 5 en altijd is de Laster of hoon in zijn mond, tegen de zorgen die wij de Kudden bewijzen, tegen de rust van onzen eenvoudigen arbeid, fielt, hij de zijne die hij nuttiger cn hooger acht, beneevens de Velden die zijn fterken arm Vruchtbaar gemaakt heeft, die nijdige imborst. die gij nimmer zult kunnen overwinnen, moet eeuwig twist tusfehen Ulieden zaaijem Hij haat U, A 2 en  4 De DOOD van ABEL. cn fchuwt U, fchuw hem vansgelijken. Laat hem, indien hij een vijand van zig zeiven is, indien hij in de haat zijn eenigfte genoegen zoekt, in zijn verdriet vergaan , cn als hij uwe gehoonde vriendfchap vermijd , blijf zoo koel als hij, en befproeij onze Echtkoets niet met uwe traanen en loos geen zuchten aan mijnen boezem, die hij toch nimmer kan hooren. Behoud uwe zachte kalmte, en vorm U een hart dat voor zijn haat gevoelloos is. Ik wil U thans van mij zelveit niet fpreeken, misfchien behoorde mijne liefde U alleen ten troost te zijn; maar uwe Ouders die U beminnen en vereeren, uw Zuster die U hoog acht, uw Kinderen die U aanbidden, de Heere die het wierook uwer Altaaren, altijd met toegeneegenheid ten Hemel ziet oprijzen, die heerlijke oord, alles moeste U van Caïn aftrekken. Abel. Neen de liefde van mijn Broeder is een behoefte voor mij , ik beken dat ik het zoetfte vermaak vind, in dit oord waar het geluk fchijnt te woonen, in de eer die de Schepper aan mijn Offers bewij. t, in de tedre liefkoozingen van mijn jonge Kinderen, —- de tederheeden van mijn oude Vader en Moeder, maar vooral in uwe lief* de, cie 't geluk van uw Gade is, doch wanneer mijn Broeder mij uit zijn armen ftoot, gevoel ik zelfs bij U, niets anders dan een onrustige vreug* de; dan ben ik minder voldaan van de Goddelijke goedheid, ja dan fchijnen zelfs deeze Vel-  TREURSPEL. % Velden hun betoovrend fchoon verlooren te hebben. 6 Tijden van onze Kindsheid! ö eerfte tederheeden, zaliger oogenblikken! toen beminde Caïn zijn Broeder! toen paarde hij zijne vreugde met mijn kinderlijke ipelen ; wij onderfteun- den elkaar op hobbelige wegen; wij vertrouwden elkander alle vermaak , hoop, en verdriet; toen kon alleen de hand van een Broeder onze traanen dn-ogen; men zag ons immer in elkanders armen; nu in deezen fchrikkelijken tijd, Vervreemd van die gelukkige dagen , bewijst hij mij niets anders dan een akelige koelheid, hij vermijd , en hij vreest... mislchien vervloekt hij mij!... ik volg hem altijd', en altijd vlugt hij voor mij, en zijn ftaarende oogcn wenden zig immer van mij af. ö Kom weder ondankbaare, zweer uwen wreeden haat af; ik fmeek U, niet met een hart dat U roept en aanzoekt om zig over voorleedene beleedigingen te vvrecken, neen het is een Broeder die gereed is aan uwe voeten te vallen. T H ï R Z A. De Gade van Caïn komt weencnde herwaards. A g Ut  De DOOD van ABEL, II, TOONEEL. Abel. Tiiiuza. Mehala, A b e e. Wat deert U Mehala? Welk eene aklige droefhcid fchildert zig In uw oogen? Mehala. o Zalige Echtgenooten! hoe zou mijn hart, indien ik U niet beminde uw geluk benijden! gij ziet uwe dagen in vreugde heenen rollen, ter-! wijl ik mijne jeugd in traanen flijt. Abel. Wat is dan uwe fmart? Mehala, Mijn Broeder..... Abel, Voleind, Mehala. Caïn is mijn Gade, en gij vraagt nog meer-* der! Ik bemin hem: is het niet wreed voor mij. liefde , dat ik zien moet , hoe Caïn wiens geluk ik dacht te volmaaken, in die jaaren waar i« de Jeugd het fchoonfte is, zig aan eindeloos verdriet overgeeft ? — Hoe aklig was deeze nacht Voor mij, eensklaps ontwaakt hij al gillend, vliegt van onze Legerfteede af en floeg zig op het hart, hij wierp zig op den grond en wroette met zijn % hapd.  TREURSPEL. f hand in de aarde; en woeddende braveerde hij de opperfte Machten, hij fprak tegen God de fchrik" ke ijkfte lastertaal, hij riep om den donder en de dood, toen vreesde ik dat de Hel zig onder zijne voeten zoude openen, of dat de blikfem des Heeren, zijne ontzinde beede zoude verhoeren, en het vuur ons Hutje zoude vernielen om een eeuwige affchrik aan de waereld te laaten. _— Ik wierp mij, met mijne twee Kinderen aan zijne voeten, en trachtte zijnen zinneloozen toorn te verzachten ; doch hij verwierp mijne vergeeffche poogingen; hij ontvlood mij, onder akelige zuchten, gelijk aan het gehuil dier wilde dieren, die onlangs de Bosfchen onveilig gemaakt hebben, hij vluchtte ; en ik volgde eenige tijd zijne fchreeden, ik riep hem terug, en ftak mijne armen naar hem uit; doch hij verhaastte zijne fchreeden, en dwong mij mijne vervolging te ftaaken, vermoeid fiond ik ftil en zag hem niet meer, en beweende mijne vergeeffche poogingen, wanneer gij beiden eensklaps mij verraste: het bijzijn van twee zulke waardige Vrienden verzacht mijne droefheid en ik vloog naar U toe om de wonden van mijn wantioopig hart te verzachten, ach! dat had ik zoo Boodig. Abel. Ik zoude genoegen vinden, Mehala, om uwe éeugdzaame traanen te droogen; maar een heimlijke fchrik heeft mij zoodanig, op uw verhaal bevangen, dat ik flechts aan Caïn kan denken. Waar A4  ï De DOOD van ABEL, of hij zijn mag? Ach mogelijk, ligt hij afgemat door zijne woede, op eene woeste rotz bezweeken, alwaar, zoo zijne krachten hem niet begeeven hebben, het geklotz der Golven alleen zijn kermen beantwoord. — nu moest hij de ftem van een Vriend hooren! Ik weet niet op welk een plaats ik hem zoude kunnen aantrerlen! Ik zoude hem met mijn hulp onderfreunen, zijne fmart verzachten of met hem zuchten; hij zoude zijn Broeder kennen , hij zoude zien of ik hem beminde! ... Maar wat zeg ik als ik mij ver* bcelde, zijn toorn door mijne zorg verzacht te zien, bon ik het misfehien dieMiem veroorzaakt heb ? Ik moet altijd deeze doodelijke vrees hebben! .... Ach fpreek, Mehala antwoord mij zonder omweegen .... vrees, niets ik weet dat ik van hem veracht ben, gij kunt mij deeze" droevige waarheid bekennen, ja, fpreek beu |k nog de oorzaak van zijn haat, M e h a l a. Waarde Abel! Mehala kan u niet voldoen, kan zij U de geheimen van haar Gade ontdekken. Abel. • Ik verftaa U genoeg mijn vermoeden is gl te waar, o God! Mehala. Welk een verwarring vertoont zig op uw ge-, laat? Ach! indien Caïn U dikwerf fchijnt te miskennen, mijn lieve Abel, verbittert U daar niet over; mm onttrek hem een hart niet dat hem be-  ,'T REÜRSP E L. t "f bemind heeft; cn.roep vooral de gerechtigheid des Heere, die U liefheeft tegemCaïn niet aani . Abel. Ja! mijne Zuster! Ach mijn mond bad op dit oogenblik God om genade voor hem, en zoo da hand des Heere gereed was om hem te ftraffen , zou ik mijn hoofd geplaatst hebben, tusfchen den Donder en Hem. — Ik zoude ophouden h;m te beminnen, heb daar geen vrees voor: het is voor mij een behoefte door mijn Broeder bemind te zijn; —r zijne vlugheid en fterkte 'vielen mij niet ten deel, ik onding Hechts een hart, endaar roem ik alleen op, — maar het is een hart dat alleen bezielt is door tedre zucht tot Broederliefde. Ik zal' Caïn hier venvachten: en zoo ras hij koomt, werp ik mij, zonder klachten of verwijt in zijn armen,? en ik zeg hem, om zijn ftugheid te verzachten alles wat de tederfte vriendfehap mij ingeeft; ik zal de Natuur in de binnenftc fchuilplaats van zijn hart nafpeuren , en dezelve ongetwijffeid ontdekken ! .... de morgen heeft reeds de fchaduwen van den nacht verdreeven, _ de dag breekt aan, en het uur genaakt, waar in de Mensch zijn gebed voor den troon des Eeuwigen moet doen oprijzen: Caïn zal zonder {wijffel hier koomen, en dan zal Mehala,Het Gebed.... . Abel. froep hem; hij floeg het nimmer over! A 5 Me-  tp De DOOD van ABEL, ) Mehala, Ach ik vrees.... Abel. 'Hoe? mijne Zuster! Zoude hij den Schepper tijn Gebed onttrekken! Mehala. Ach, ik ken Caïn, mijne vrees is rechtvaardig,, en ik ducht voor hem de ftraf van zulk een mis. daad. ö Ongelukkige Gade! T h i r z a, Onze Ouders en Kinderen naderen gezaamen. lijk deeze plaats, om hunne Gebeeden te doen maar Caïn is niet met hen! Abel. ö God ! door mijn Broeder beleedigt, zie nu niet op het Aardrijk neder. Mehala. 6 Gij Zuster van Caïn zijt zijne fteun, en fcelp met zijne Gade God voor hem bidden. T h i r z a. Ja Zuster ik gevoel uwe diepe droefheid. [II. T O O N E E L. Adam. Eva. Abel. Thirsa, en haar» Kinderen.. Mehala, ook met haare Kinderen. Adam. 5 Gij eerfte Menschdom, waar de waereld uh voort  TREURSPEL.. %% Voort moet koomen, Kinderen van Eva en Adam „ Kinderen uit mijne Zoonen gefprooten , de bedwelmende flaap heeft eindelijk deze zinnen verlaaten, en de ligte Droomcn, waar door de fchaduwen ons beguichelden zullen hen, inde diepfte hooien weder opzoeken. Onze Reeden, die Hiep, toen onze oogen gelooken waren, ontwaakt met ons, en derzelve weder ontftooken vuur geeft nieuwen luister aan den verdoofden geest, gelijk de morgen het licht aan de aarde te rug geeft. —m Droevige Zondaars die uit het oord des geluks gebannen zijt, laat ons met een neerilachtig hart onze zuchten den Heere wijden, en laat ons Hem bidden een befchermende hand uit te ftrekken, over den mensch, die de paden der boosheid bewandelt. Maar Caïn komt niet! en men wacht alleen naar hem: waarom vertraagt hij heeden het Morgen-gebed? Waar is hij Mehala? Mehala. Mijn Vader, hij floeg den weg naar het Veld in, daar zal hij voor zeker zijn. A o a m. Zal hij fchielijk koomen? Mehala, Jk weet zulks niet. Adam. Hoe! mijn Dochter gij weet zulks niet? . „ . , Ach welk een vooroordeel verheft zig eensklaps m mijn ongeruste ziel, ... Hij zoude dan antwoord  ra De DOOD van ABEL. .woord mij.... Hoe! gij blijft verftomd! .... Caïn «al niet komen— ö misdrijf! o ijslijke flag.... Eva (jer zijde.') Droeve vrucht van mijn misdrijf! A d a m. Ach! mijn rechtvaardige toorn.... Mehala. Mijn Vader, gij weet, dat zijn akelige ongerustheid onze eenzaame bosfchen opzoekt ; bij vreest zijne zielsfmart te ontdekken, — ja Caïn is Hechts afweezig om te lijden, vergeef het hem. Adam. Is het Vaderlijk hart haatdraagend, ach mogt God den fchuldigen vergeevcn gelijk ik! Eva. Ja zonder twijffel is het zijn haat tegen Abel.... De Zon gaat op, en Caïn is reeds fchuldig! Adam. Laat ons dan, zonder Caïn onze Gebeden , doen. Abel. Ach mijn Vader ik fmeek U een weinig te vertoeven , ik zal mijn Broeder gaan zoeken. Ik zie met de uiterfle ünart, hoe hij, door bij het Gebed afweezig te zijn,den toorn des Eeuwigen tegens zig wapent. Ik zal zijn misdrijf en ongenade trachten voor te komen. Ik weet niet welk een weg mij naar hem heen zal geleiden, maar mijn hart is mijn leidsman, mijn hart zal het mij lcc*  TREURSPEL. j$ leeren. Ik zal Caïn vinden, en, door de achting voor eene heilige Wet hem onder het oog té brengen , zal ik hem in mijn arm aan de voeten des Eeuwigen geleiden. Mehala. Ach edelmoedige Abel! Eva. Hoe! de woeste word niet verteedert door zulk een ongemeene deugd! hoe gij het voorwerp van zijn haat! Abél. Hij is op den rand van het verderf;, ach ik heb alles vergeeten! Ik zie zijne fouten niet meer, als zijn gevaar mij tot hem roept. Ik ijl om zijne wankelende deugd te bnderfchraagen. Gij zult wachten mijn Vader? Adam. Ja ik geef U mijn woord tracht hem te over^ reeden, ja, vlieg heen, en breng hem met U. i IV. T O O N E É L. Adam. Eva. Mehala, en haare Kinderen. Thirza en haare Kinderen. Adam. Dat is dan Caïn! .... Helaas! .... Het is dan weinig dat zijn haat Abel vervolgt, welke hem met  U Df. DOOD vaK ABÉL met alle tederheid- bemind , bij durft nog dcrj Meester der menfchen braveeren! Wil hij dan de blikfems tergen ,. ivelke zijne fchrikkelijke hand over onze hoofden heeft opgchéeven? Ik heb twee Zoonen ! en hoe.ongelijk is hunnen imborst! Zoo als de eene deugdzaam,, teder * die mij in alle op. zichte zoekt te behaagen, en als eeiv Engel des Vreedes fchijnt tot mij nedergedaalt, is de andere norsch, nijdig, en fchijnt in zijn oploopenheid een werktuig der Hemelfche wraak, en hij kwet* fte altijd een hart dat Abel immer geneest. Maallaat ik niet verwondert zijn, dat hij mij verdrukt; Zijne fouten zijn de ftraf en vrucht van mijn mis* drijf. Eva, Neen , van al het verdriet, dat een Zoon U hier durft aandoen , ben ik het alleen, die gij befchuidigen moet , die nog ftrafbaarer wierd door mijne vruchtbaarheid. i Adam, Ach waarom moet gij , in uwe bittere fmart, U zelf verwijtingen doen , die uw Echtgenoot moeten grieven ? Wat misdaad hebt gij verricht waar aan ik öhfchuldig was ? ' Ach gij waart flechts de eerfte lchuldige. Zie daar hetgeen mijn ftraf nog bitterer maakt.' alles verkondigt mijn, liefde, over U noodlot verflaagen, dat ik U voor altijd met mij in den afgrond gefleept heb! Ach in dat fchooue Eden, in  TREURSPEL. U in die lagchende dreeven, die God tot onze Wooning gevormthad, waar in de gaayen zijner handen onze wenfchen voor kwaamen , waar de zachte onfchuld onze vcrmaaken zuiverde, daar rolden onze gelukkige daagen in een diepen vreede heenen, maar ik alleen heb U, onze Kinderen en de waereld in het verderf geftört 1 ó "dag van ftraffe . . .. ik zie * ik zie de Godheid omtoogen met blikfems, öp de vleugelen der winden hederdaalen om zijn zwakke Schepfels te Veroordeelen. Ik hoor zijne fchrikkelijke ftem, die ons van meineed befchuldigt, ons een dood verkondigen, die zijne flaagen., over al het menfchelijk Geflachf idat van hem ftaat gebooren te.worden, moet uitbreiden, Ö gijl-wien; het hoogfte vonnis reeds;treft, 6 mijne Kinderen wreek het" Heelal en u zelfsmijne fchuld moet U allen tegen mij vereenen j vervloek mij. Mehala, ■ Wie? Wij!... wij koomen U zeegenen. ^ Denk niet meer aan eene zaak die ons zoo | grievend treft: ach alle die goederen, die een zwak oogenblik vernietigt heeft, geeft nu liefde aan uwe dankbaare .Kinderen weder, zou uw hart dezelve in Eden meer hebben kunnen beminnen. ■ , 'f$A '■■ Eva. Neen zonder twijfFel, en moet zulk een geluk* kig oord.... Thirza, Abel keert terug. Eva  *r t)B ÖOÖD van ABEL. t ■ -->Ü i-Ê v a. . .• Hoe! alleen! en met een befchreid gelaat. V. T Ó O N E E L. Adam. Eva- Mehala , en haare Kinderen. Thirza en haare Kinderen , ~ Abel. Adam* (tegen' Atiefyi- ■ Hebt gij uw Broeder niet ontmoet? '- A b- e l. Gaf den Hemel! dat hij mij de wreedfte flag Hiet toegebracht had, helaas! -Adam. Wat deed hij? A b e l; Nabij :deëze Prleelerr vond ik hem, ih diepe droefheid verzonken. Ik vloog naar hem toe, gij kent mijn hart;ik zeide hem,datmëH hem Wachtte om den Heere 'te-bidden: -ik durf zijn woest ant> woord niet herhaalen-; maar tót' loon van mijn zorg, ftoot hij-mij, met dreigende oogen, woe* dend van zig af, en beveelt mij hem voor altijd te ontvluchten, hij ontvluchtte mij en liet in rriijn hart, het verdriet, dat hetzelve doorknaagt Hij zal nimmer den ongelukkig'enAbel beminnen! Adam,  -TREURSPEL. 1/ Adam. De ondankbaare! hij ontvlucht zijn Broeder en tergt God ; maakt het voorbeeld van mijn val geen indruk op hem? Hij verliest de onderileuning des Hemels; en hij blijft zwak en eenzaam, ten prooije aan de verleidende Geesten : nadert hij niet, daar hij den Heere als leidsman Verliest! met fterke fchreeden naar den Oever des afgronds ? 6 Dag, dag onder kwaade voorteekenen begonnen .' — hoe zult gij eindigen ? Abel. Caïn! A d a Mi Ik zelve zal hem gaan zoeken* en moogelijk zullen mijne reedenen hem kunnen beweegen ; misfchien zal de heilige Godsvrucht en de Broederliefde op mijne iïem in zijp gemoed terug keerem Abel. Zoud gij om mijnen wille;.... Adam. Zijt verzeekert dat hij tot U zal koomen ^ zoo ik hem Hechts fpreeken kan. Mijn Kinderen laat ons God bidden een rampzalig Vader te begunftigen. (Zij knielen allen, uitgezonden Adam.) 6 God! Caïn, die uwen Weg en utv licht ontvlucht, weigert U heéden, het Offer van achting en liefde , dat de Mensch U dagelijks bij zijn entwaaken verfchuldigt is; ik gaa den fchuldigen B töÉ  18 De DOOD van ABEL. tot zijnen plicht terug brengen,en Gij,zoo in dee* ze ftreek, waar uwe fchrikkelijke hand mij ver van Eden gebannen heeft, uw Vaderlijk oog nog op Adam is neergedaalt, zoo Gij het vonnis uwer gramfchap verzachtende , mijne elende door de gaaven uwer genade geleenigt hebt; voeg nog eene weldaad bij de andere, en doe mij de ftuursheid Van mijnen wreed en Zoon overwinnen ; ö God! geef aan mijne reedenen een bekoorlijkheid die hem treft, open op mijne ftem zijne gevoellooze en ftugge ziel, en-maak dat Caïn een tweede Abel worde. TWEE-  TREURSPEL TWEEDE B E D R T Ft liet Tooneel verbeeld tent vlakte op welke'menreeds teekenen van den beginnenden Landbouw ziet, en in het verfchiet twee Altaaren elk op eene hoogte en op eenig afftancl van elka?idercn. Caïn heeft een fpade in de hand en arbeid: het is een heeste dag. L TOONEEL. Caïn alleen. Arbeiden en Iiaaten, - zie daar mijn deel! van den morgen af, onder dit zwaare werk gebogen, fchijnt deeze harde grond, door mijn zweet alleen vruchtbaar te worden. De zwaare hitte verteert mij, Wat doet nu die Abel die men zoo aanbid? Gerust vleit hij zig zorgeloos neder in 'de Schaduw, of'neuriet Gezangen bij zijne Kudden. Als intusfchen de avond in o;:ze Wooningen, de uuren van den flaap, die mij ontvlucht, zal terug brengen, zal Abel door ontelbaare teekenen van liefde overlaaden worden; en ik,- dié B » deii  Oö De DOOD van ABËL. den ganfchen dag voor mijn Huisgezin arbeid, zal zonder die blijken van liefde, die men alleen aan hem bewijst, mijne vermoeide leeden te ruste leggen. Zie daar dan het loon voor het werk mijner handen! Caïn gij werkt alleen om ondankbaaren te voeden! Verlaat dit werktuig' zoo ftrijdig met U geluk. (Hij werpt zijn Spade weg.") Ik heb hem dan weder gezien, die verfoeijelijke Broeder, van wien men altijd de Deugd en het Harte zoo prijst; welk eene Verwijfde houding, die men zachtheid noemt! Welk een Item vol lafheid daar men behaagcn in vind! Hij weet niet als van Zingen en Weenen ! Met welk een verachting zag ik hem mij fmeeken ! Hoe zwak fcheen hij mij!.... Ik had medelijden met hem ! Echter is hij gelukkig en niets doet hem verdriet aan! de liefde van zijn Huisgezin en de gunste van Gcd, ja zijne zwakheid zelve en zijne losfe frnaak, alles vereent zig, tot zijn geluk! En ik Sterveling, in een dag van toorn gefchapen , gehaat van God , gehaat van mijn geheel Geflacht, ongelukkig door de liefde aan mijn Broeder beweezen, altijd met akelige gedachten, en verdriet gefoltert, mijn voorig Niet betreurende en mijn Geboorte vervloekende, vermoeid door den last van mijn treurig beftaan , niet dan met moeite in een flaap kunnende geraaken, die door ijslijke Droomen verbrooken wordt, met een woord tot het ongeluk voort gebracht,om voor de na-  TREURSPEL. natuur,de mijnen,en mij zeiven te gruwen;ik zie mijn akelige leevensloop mij de voorfmaak der Helfche ftraft'en aanbrengen. Zie daar dan al te zwakke Adam, uw akelig werk! Indien gij de wil des Hemels niet ovcrtreeden had, zouden alJe uwe Kinderen onder een gelukkigen Hemel, in vreede, onfchuld en geluk, leeven; ten minsten ik zoude mijn elende niet behoeven te beklaa- « jgen Maar echter geloof ik dat ik immer een affchrik tegen mijn Broeder zoude gevoelen. Ik gruw zelf voor den God aan wien hij behaagt; ik heb hem niet Gebeeden ; te vergeefs had ik zulks gewild; al te verzeekert dat mijn ongeluk hem niet treft, zoude het Gebed terftond in mijn mond beftorven zijn. Welk een dag! Hoe verveelt zijnen luister mijne oogen! ö ontwaakte Natuur, ö glorijrijke Zon die het Heelal met uwen Hemelfchen luister omkleed, de zwakke Abel bewondert , en ik , ik vervloek U: de akeligheid behaagt meer aan mijn verdriet, II, T O O N E E L. Caïn, A d a m« Adam. Caïn? C a ï n. Hemel! Hemel het is Adam.,., b Vader des B 3 Mensen-  II De DOOD van ABEL. Menschdoms! Mijn Vader, welk een gramfchap blinkt in uw oogen? Het bijzijn van Abel fchept er de blijdfchap in ! en nu is het verwijt reeds op uw vertoornd gelaat. A d A m. Gif bemerkt dit reeds, dus hebt gij het ver* dient! Ja, het verdriet voert mij hier.... ;~- ■ ■ Ca ï n. En niet de liefde mijn Vader! Dit teder gevoel was dan alleen voor mijn Broeder! Adam. Neen , het is ook de liefde; waarom zoud gij niet zoo wel als Abel dierbaar aan mijn Vaderlijk hart zijn?Zijt gij dan mijn Zoon niet?Vloeit mijn bloéd'in uwe aderen zoo wel niet als in de zijnen?Ik bemin U zoo wel als hem, gij zijt beide het- genoegen van mijn hart, en de wellust mijner- oogen. Maar gij zijt het zelv, wreede, die uw Broeder niet bemind! uwe klachten, uvv verdriet, de haat tegen uw Broeder, fchetfen altijd het fchrikkelijk tafreel mijner oneenige Zoonen, voor mijn oog, dit vergiftigt mijne daagen, en mijn wonden openende , verdubbelt het mijne wroeging en de ijslijkheid die ik gevoel. Dat vrij de Godheid, rechtvaardig vertoornt, naar zijnen wil het werk zijner handen ilraft dat zijne goedheid verraad , ik buig mijn hoofd met diep ontzag voor Hem neder; maar gij wiens trotfe hoogmoed , door mijn ongeluk > en door mijn Vaderlijke goedheid behoorde verneedert te zijn, was ■ ga deed  TREURSPEL. 93 deed ik U ondankbaare, om mij dus te verdrukken? Spreek, ontruk mij de fmart die mijne Ziele gevoelt. C A ï N. Zal ik dan altijd klachten of verwijt moeten hooren? Zult gij mij'dan altijd met vooroordeel aanfchouwen? Gij behoorde de ongelukkige Caïn beter te kennen: (met [chroom.) Mijn Vader, ik bemin U:... en haat mijn Broeder niet; maar'gij weet dat mijn heren aart, mij altijd naar het moeijelijkfte werk gevoert heeft; ik heb de hardheid derKleij getart, en met een floute hand het verwondert aardrijk open rijtende, heb ik het zelve zijne fchatten ontrukt; —om onze naakte ligchaamen voor' de hitte, des Zomers en de koude des Winters te dekken, heb ik een Leeuw, wiens gebrul het Woud deed beeven ter neder geworpen , en hem de huid ontrukt : doch door hem te befcrijden, héb ik zijne woestheid overgcnoomen , cn ik heb de onbuigzaamheid van mijnen zwaarén arbeid, ontleent! Ik ben mcogelijk alle mijne feilen aan mijne deugden verfchuldigt! Maar kan'ik meester worden'van mijne drift, en, daar mij , alles tot gewéld aan zet , de tedre ontroering van een verwijfd hart vertoonen? Gij kent voor 't overige mijn droevig noodlot : het Verdriet, dat mijn vergiftigde Ziel doorknaagt, maakt mij alles onverdraaglijk , en doet mij de last der daagen die mij drukken,vervloeken. DeeB 4 zen  s54 De DOOD van ABEL. zen dag is mijn angst nog grooter; een onver* -wijilijke fiddering grijpt mü heimlijk aan; akelige gedachten vervullen mij met fchrik, en mm, mer was ik zoo wars van mij zeiven: ,Zie daar waarom Caïn, zomtijds met eenige ruwheid uwe tedere zorgen beantwoord ; maar befchuldig de ftrengheid van den Hemel, die mij gefchaapen heeft, de fchuld is alleen aan God, en niet aan mijn Hart, Adam. Gij bedriegt U Caïn, en gij alleen zijt fchuldig. Uwe woeste ïhrgheid, uw ondraaglijke imborst, uwe feilen, die door U niet beftreeden worden, trekken alle uwe fchreeden van het pad der deugd, veroorzaaken U al dat verdriet dat altijd het misdrijf volgt; het zijn uwe driften die U tot hun offer maaken. Gij lijd heeden veel! Maar zijt gij niet misdaadig? Hebt gij uw Broeder nic» yerftooten ? Caïn Qcr zijde.'} Nogmaals Abel! A d a m, Uw Broeder welke, met die tederfte liefde naar U toe ijlde om U te verdeedigen, Hebt gij niet, nog ftraf'oaarer, het gewoone Morgen-gebed uwen Schepper geweigert; en ver van deeze weigering door waar berouw te verzoenen , kunt gij neg door een misdadige twijffeling zijne wijsheid hoonen ? en de eeuwige uit het ftof befchuldigcn ? Ongelukkige, met een woord,zoude hij U tot ftof vermaden\ Caïn,  TREURSPEL. 1;j C a ï n. Laat hij vrij op mij nederdonderen, ik zal zijn blikzem zecgenen. Jk ben den dag moe, ik haat mij zeiven zoo, _ ik zie zulk een droevig vooruitzigt,dat de dood,een eind maakende van mijne elende , de groofte blijk van zijne gunst zoude zijn. Ik ben van een Vrouwe gebooren , en in haar gedoemde ingewanden heb ik alle de rampen geërft van het bloed waar uit ik gebooren ben, en van alle de ongelukken , die een wreede God aan den Mensch bereid, is de last alleen op mijn hoofd gevallen. Adam, Neen, mijn Zoon, God rechtvaardig in zijne vonnisfen, heeft alle de pijlen van zijn gramfchap niet voor uw hoofd alleen vergadert, Hij ver. zacht nog de elende van den gevallenen, en opent U zoo wel als ons de fchat zijner Genade. Uwe klachten, uwe wanbedrijven alleen, kunnen er U van berooven: Zoo gij tot hem wederkeert, zult gij dezelve ook wedervinden; berouw zal uw zijn befchermende goedheid weedergeeven ; God is niet lang vertoornt , en al ftraft hij het afwijken van zijn heilige Wet, bied zijn toegeevende hand nog vergifnis aan. Gij befchuldigt hem; mijn Zoon! Wel van waar dit morren ? Heeft hij U in dit Oord niet alles gefchonken , waar door de Natuur onze zinnen kan ftreelen? Heeft Hij U niet nog veel aangenaamer gefchenken gegeeven, in het teder gevoel van uw hart, hebt gij geen 2 5 Vri ea*  flRS De-D"OÖD van ABEL. Vrienden ? Geen bevallige Echtgenoot , die het verdriet dat U kwelt wil verzachtten? Hebt gij geen Kinderen, die gij kunt-omhelzen? Hoe! gij zijt Echtgenoot en Vader, en gij befchuldigt den Hemel! Ik, afgeknaagt door wroeging,- verdrukt door elende, waan nog in den ftaat van geluk te zijn, als ik mijn'Gade, of een mijner Kinderen z;e, afls gij mij uw armen opent,gevoel jk minder kwelling, ja in die oogenblikkcn denk ik aan mijncn'-Val niet meer. --Gij kunt de zoetheid' van dit vermaak ondervinden. God fchicp U offl te genieten, dewijl hij-U een hart gaf! —• Dc bronnen van het geluk zijn altijd voor U open. Maar altijd vervult-met de gedachten van ons verlies, altijd-de'tederheid en de onderfteuning van dc uwen fchuwende, verbittert over uw noodlot, en 'akeligheid om uw heen verzaamelende, fchend gij alle dc gunsten- die de Eeuwige U toefchikt, en gij fluit uw hart, dat hij voor de blijdfehap opende. Ach weerftreef hem niet,' ach zoek uw heil in cc armen van uw Broeder en aan de voeten 'des Hceren; adem de bitterheid van het verdriet dat U verteert *, niet in eenzaamheid, verre van -uwe' Maagen uit; de mensen die alleen leeft, kan niet gelukkig zijn , de eenzaamheid maakt o:v/.c kwaaien noch akeliger; keer weder tot ons, dan' zal het leeven uw dierbaar' zijn ; wij ten minsten zullen alles doen om uw elende te verdachten. Mijn' waarde Zoon ik heb U gelukkiger gezien. Caïn.  T R EURSFEL C a ï n. ' • ' pi Gelukkig! ik! wanneer dan? ' ■ i f 1 A d a Mi 1 | \3d IfiSU Toen Abel dooi- U bemind was*' t ' C k ï k; ■; Altijd AbeL ' ''' "-' A r> a M . i1 Toen waart-gijgerustér en uw geluk, uw vreugd i betoverde onze woonplaats-. De haat jegens uw Broei der heeft er de vreugde uit - verjaagd. O Caïn ! waarde Caïn, gocf ons dezelve weder, voor altijd weder, ö mijn Zoon!zie mijn oogen nat van traanen, zie dit gelaat, deeze haircn, door de jaarea yergrijsd, zie dit waggelend ligchaam, door rampen ontzenuwt; misfehien . ben ik ras aan mijn eindpaal genaden, ik zal den dood ondergaan, yan welke Adam, zonder twijffel , het allereerst de onvermijdbre weg moet openen. Lieve Caïn |k wilde zoo gaarne, en dit hoop ik ook, U met elkander verzoenen , en van uw beider vriendfchap verzeekert, U, voor altijd vereend, veriaaren. 6 Mijn Vriend.' gij kunt uwen ouden Vader niets weigeren! kost het dan zoo veel moeite ècn Broeder te beminnen? Gij zult Abel beminnen Zoo ras gij weet, hoe zeer zijn hart, het welk gij ten onrecht -fchuwt, het uwe toeroept, en hoé deszelfs terug komst hem zal bekooren! hoe zeer grieft hem uw haat!.... ach! dikwerf komt hij weenende mijn- hulp tegen denzelvtn-fraeeken dan komt  Dl' DOOD van ABEL. komt hij, zonder U te befchuldigen, en alles op mijne wroeging, mij vergifnis van mijn Zoon zouden verworven hebben: maar die fchijn ik onwaardig ö Elendig Vader! ö fchriklijk beeld van een akelige toekomst! dus zal het gevallen Menschdom de eerfte Zondaar die het ongelukkig maakte, vloeken, en mijn nagedachtenis met haat en fchande belaaden, en hun verwenfching tegen Abel, van Eeuw tot Eeuw vermeerdereude,zullen indien de Ziel nog na ons leeft, mijn ftof zelfs in mijn graf ontrusten. 6 God! ik bezwijk voor deeze ijslijke gedachte. (Hij leunt tegen, een boom.) Caïn, ter, zijde. ö Welk eene wanhoop bezit mijn Ziel! ik ben het die hem in zulke vreeslijke rampen Hort! „ .. 6 God, die de Stervelingen fchiep, welk een hart hebt gij mij gegeeven! ik zaaij overal tweedracht en verwarring: ach ik ben niet gefchaapen om onder de Menfchen te leeven! ik behoorde te woonen in het hart der Wildernisfèn, onder wilde Dieren, als een affchrik van het Heelal; ja deeze gevoelen nog de infpraak der Natuur! Caïn is alleen in de waereld doof voor haar!... Maar ik geloof dat ik eindelijk haar heilige Item hoor!.... ja ik hoor haar tot dit gefolterd hart fpreeken!.... Laat ik dan zwichten en de fakkel volgen die mij voorlicht, laat ik mij voor mijns Vaders voeten nederwerpen. (Hij valt voor Adam op de knieën.) ö Mijn Vader! indien ik dien naam nog mag « uit-  De DOOD van ABEL. uitfprceken, —- vergeef uwen Zoon. Ik ben niet meer waardig dan uwen haat; , maar, zie mijn waarachtig berouw.,, hoor de zuchten die mijn borst ontvlieden; voel'mijne traanen vlieten,, ik beiprcei er uwe hand mêe , die hand welke een ftrafbaare Zoon beevend aangrijpt.. wat eischt gij van mij, om uwe vergiffenis te verwerven-? Wilt gij dat ik Abel terftond zal gaan zoeken. Ik neem er genoegen in, want ik gehoorzaam U en den eeuwigen :, ik vlieg naar mijn Broeder en mijn hart beveeld het mijv maar zeg mij ten minften» Caïn, ik vergeef het U! Adam. . Rijs op, het is gedaan, ik heb U alles vergeeven; mijn gramfchap zwicht voor de traanen die langs uw wangen biggelen, ja zij vlieten, uit een waare wroeging, Neen! zoo gij berouw hebt zijt gij niet meer ftraf baar. ö Ommekeer! ö eindelijk vervuld gebed! Nu zeegene ik de ftond waar in gij mij bcleedigdc! Ja ik zeegen de beleediging van uw bitter verwijt,om dat het in uw hart de Natuur deed ontvvaaken, om dat mijn weenende oogen en neerflachtig gelaat, mijn misdaadige Zoon zijn deugd wederom hebben gegeeven! de .deugd! gij gevoelt dezelve! kom.uwen Vader omhellen ! maar laat ons niet toeven, laaten wij uwen Broeder gaan zoeken; laaten wij zijne wanhoop trachten te ftillen; elk oogenblik dat wij toeven, is aan zijne blijdfchap ontftoolen, laaten wij de vree-  T R,E U R S P £ L, 3$ Vïeedé en het geluk, welke -ons ■ geheel aanziji» vervuld, in zijne ziel doen overgaan: . Caïn. Ik volg U. III. T O O N E E L. ADAM, Caïn, Abel, (die beevend inkomt?) Adam. Lieve Abel, fchuw ons niet; Caïn bemind U; mijn Zoonen omhelst elkanderen. Abel. Gij bemind mij, is dit waar? Hoe? Mijne liefdc treft U ? Dat ik dat woord uit uw eigen mond hoore! uw item zal hef-zelve geheel in mijn hart doen overgaan. Caïn, (met een opgekropte ftem.') Ja, mijn Broederik bemin'ü. Abel. 6 Betoovercnde taal! ik druk U eindelijk in mijn armen) uw hart flaat tegen het mijnen,dat U altijd zoo beminde, Waarde Caïn... waarde Adam, gij door wien wij verzoent;... Neen, gij waart nimmer zoo waardig aan uwe twee Zoonen! en Gij,ö God! ik dank uwe Vaderlijken zorg, thans ontvang ik uwe grootfte weldaad. Hoe verrukkend ook het genoegen in uwen Hemel mag zijn, kan  p De DOOD van ABÉL. kan het niet haaien bij het geen ik gevoel! Mijfl Broeder laat ons,noch achterdocht, noch twist voeden. Indien ook eene nieuwe beleediging bij toeval mij ontglipte, kom er mij dan zonder omweegen oogenbliklijk reekenfchap van vraagen ; ik zal U voldoen, maar dan moe.t gij .jpok minder ftug, mij zonder uitftel vergiffenis fchenken, en beloof mij, dit zijt gij mij verfchuldigt, van mij niet te haaten zonder mij gehoort te hebben. C a ï n. Dat is niet noodigjhetis gedaan ik wil de lesfen van mijn Vader volgen ik wil bij U ... bij alle mijne maagen leeven ach kon ik -bij hen de vreede der ziel, en gelukkiger daagen vinden! A b e" l. Caïn, wilt gij mij gelooven? Ëva en onze Zusters wceten het geluk nog niet van een Broeder die U aanbid, komt laat er ons hen van berichten , cn hun de vreede der ziel weder geeven, en ons arm in arm. aan hunne zeegnende blikken vertoonen. IV.  TREURSPEL. 33 IV. T O O N E E L; Adam. Abel. Caïn. Eva* Ë V Ai Ach wat zie ik, moet ik mijn oogen gelooven ? Abel. Ja mijne Moeder, kom in mijne blijdfchap dce-= len , Caïn bemint niij! E V Ai (Hem omhelfendc.) Ach mijne Zoonen! C a ï Nj Mijn Moeder! E V Ai Geliefde Kinderen < die onder mijn hart gedraa. gen en door mijn borsten gevoed zijt, het bloed heeft overwonnen! De vriendfchap vereenigt U, en mijne Moederlijke armen omhelfen U beidenen uwe vriendfchap is op mijn zwoegenden boezem verzegeld! welke op dit gelukkig oogenblik alle zijne rampen vergeet, ik gevoel den last van mijne bittere fmart verlichten: ik ben nu eenmaal gelukkig Moeder te zijn! Ik dank U Caïn, U, wiens berouw de dagen van Eden weer voor mij terug roept; ja, ik vind in U het verloeren Eden weder! Deszelfs vermaak was gelijk aan de bekoorl jkhcid die ik heeden gevoel; en deeze rampC zaa-i  $+ De DOOD van ABEL. zaalige plaats waarheen ons God gebannen heeft fchenkt mij hetzelve terug , indien gij vereenigt blijft. C a ï n, Deeze verrukking is heilig aan uwen bewo»gcn Zoon. Adam tegen Caïn. Wel nu, zijt gij nu niet gelukkig? Caïn. Ach mijn Vader! Adam. Gij zijt het! Dan ben ik het ook. Maar wij moeten zonder uitftel Gods gunst ook met deezen grooten dag van Vreede, vereenen. Gij weet te wel , hoe weinig vermoogen de Sterveling heeft die God aan zig zeiven overgeeft? Aanbid hem, mijne Kinderen, en dat eene heilige Offerhande , door U beiden hem aangebooden, op uwe nieuwe vereeniging cene heilige ftraal zijner Genade doe nederdaalen, en den Hemel ten borg zij uwer Eeden op Aarde! Stemt gij hier ia toe, Caïn? C a ï n. Ik ben gereed. Abel. Hij fchonk mij alle dc vreugden, die ik heeden fmaak, ik ben hem veel verplicht voor zulk een groote gunst. Adam,  TREURSPEL. 35 Adam. Gaat dan heen Kinderen, maakt Uwe offers gereed en keert fpoedig weder. (Caïn en Abel gaan heen.) V. T O O N E E L. Adam. Eva. Eva. Welk een dag mijn waarde Echtgenoot ! Ach! indien wij geleeden hebben, wist het zoetfte Vermaak er de nagedachtenis van uit, en het heilig Brandoffer, waar onze hoop zig op Vestigt, fmeekt de gunst des Hemels op ons af, en zal onze harten nog meer van ons geluk verzeekeren. Ik zie den vinger Gods in deezen gelukkigen dag. Indien hij ons ftraft als Schepper, vertroost hij ons als Vader. Adam. Waarde Eva, hoor naar mij. Om altijd die rust te bewaaren, die Caïn aan onze oude daagen belooft , Iaat ons alle agterdocht die hem treffen kan vermijden, en laat ons, indien het moegelijk is, geen voorwendzel aan zijne klachten verkenen. Hij zegt altijd dat wij Abel meer dan hem beminnen ; dat wij hem verfoeijen ; wij moeten van deezen dag af hen gelijke liefde betoenen; Ca en  36 De DOOD van ABEL. cn hun beiden met even veel tederheeden overkaden. Eva. Caïn gelukkig te maaken is mijn eerde begeerte , gij maakt er mij een plicht van, en ik vind er vermaak in: maak ftaat op mijne zorg : maar onze twee Zoonen naderen, hun Vrouwen en Kinderen vergezellen hen. (Caïn en Abel koomen, vergezelt van hunne Vrouwen en Kinderen die hunne Offers draag en.') VI. T O O N E E L. Adam. Eva. Caïn. Mehaea en haare Kinderen, en de zijne. Adam. Mijne Zoonen ftelt nu, op deeze twee, door ons opgerechte Altaaren, die gaaven aan den Heere toegewijd. (Abel en Caïn plaatzen hunne Offers op hunne Altaaren ) Caïn! op dat de gunst des Hemels op U zal rusten, weet gij welke gewaarwordingen deeze plechtigheid U moet inboezemen. Het zijn niet deeze Vruchten, deeze Wierook,door onze Helderende hand aan den God der menfehen opgeoffert, die een offerhande aangenaam in zijn oogen maaken ;  TREURSPEL. 37 ken; het is de ijver met welke men het aanbied: vooral kan een onderdaanig en rechtvaardig hart op zijne weldaadige hulp vertrouwen ; en onze geloften zijn voor hem meer als onze gefchenken. Zorg, dat het Alziend Oog , dat in uwe gedachten leest, er geen onheilig overblijfzel uwer voorige feilen in ontdekke , en tree naar deeze Heilige Offerhande, omkleed met het waar berouw dat ons tot de deugd wederbrengt. Als onze gefchenken hem aangenaam zijn, daalt een heilige •vlam uit den onbewolkten Hemel op hen neder: maak dat uwe offers , gezuivert door uwe wroeging en uw ijver, door dit luisterrijk teeken vereert worden. Caï n, Ja, mijn Vader. Adam. Mijn Zoonen, bied uwe Offers aan; ftilzwïjgcnd zullen wij onze Gebeden met de uwe paararen wij allen zullen, geknield, den Heere bidden, dat zijne hulp op U beiden moge nederdaakn. (De Echtgenoote en Kinderen van Caïn fchikken zig rondom zijn Altaar, slbcl en deszelfs Huisgezin , bij het bónnen: Adam en Eva plaatfen zig tusfehen de twee Altaaren in.~) Caïn. ö God, die in dit oord de Kindsheid der waereldziet, ontvang de Vruchten der Velden, wftC 3 ke  33 De DOOD van ABEL. ke uwe goedheid vruchtbaar maakt. Slaa uwe oogen op ons, en aanfchouw de vriendfchap, die ons vereenigt! Abel. Ja, mijn God, laat de zeegening over ons zijn. Ontvang de Offerhande van Cain en Abel. (Een vuurige Wolk verfehijnt in den Htmei.) Hij ontvangt dezelve! Cain, zie, zie, open uwe oogen ; het vuur daald uit den Hemel op onze Altaaren neder. (De vlam verteerd de offerhande van Abel% en rijst weder om hoog, zig van het Altaar van Caïn verwijderend.) Cain. Op het uwe flechts alleen! — 6 Ysfelijke vertooning. Abel. Goddelijke Voorzienigheid! Cain. Hoe! het vuur des Hemels verteert voor mijn oogen de offerhande van Abel! en de mijne ligt nog koud op den Altaar! Abel, Abel verwint!.., ö Woede! öStraf.... Meededoogenlooze God,dit is dan uwe rechtvaardigheid! Ik val voor de voeten van Adam, van wroeging doordrongen ; ik druk die begunstigde Abel in mijne armen , ik fmoor mijne gramfchap \ en roep in mijn gezuiverde Ziel de Deugd, de Vriendfchap en de Natuur te rug i ik fmeekte om uwe gunst die ik hoopte te ver-  TREURSPEL. 39 verdienen; en uwe hand floot mij te rug! En •m mij meer te tergen, voegt gij de triumph van mijn Broeder bij mijne 1'chandc! Gij wilt dan niet dat ik een booswicht ben!... Wel nu! ik zal het zijn; wat mijn noodlot mij ook oplegt zal ik vervullen. Ja, mijne woede welke een oogenblik ftil zweeg, keert nog veel fterker ih mijn wanhoopige ziel te rug ; ik geef mij over aan de driften voor welke gij mij gevormt hebt! maak uwe blikzems gereed; ik zal uw' toorn die mij verdrukt, rechtvaardig maaken, en ik zal eindelijk verdienen uw offer te zijn. Adam. Hoe! mijn Zoon.... C a ï n. Laat af. Mehala. Waarde Echtgenoot, dat mijne liefde.... Caïn. Laat af. Eva. Mijn Zoon, mijne armen.... C a ï n. Laat af, zeg ik. God heeft alle teder gevoel in mij verdoofd: ik ben, noch Echtgenoot, noch Zoon, noch Broeder meer, ik ben Caïn —! Abel. Caïn houd gij mij fchuldig aan het ongeluk dat U heden treft? C 4 Caïn. Caïn.  4» De DOOD van ABEL, C a ï n. Ja- Abel. Dat onrechtvaardig verwijt verdien ik niet; maar fmeek aan uw voeten om vergeeving, C a ï nGij nadert mij, — Gij!..., 1 Abel. Zijt gij het Caïn, die mij dus behandelt! Zijt gij vergeeten dat gij hier op het oogenblik , hier zelv, waar uwe gramfchap mij wil treffen, mij een eeuwige vriendfchap gezwooren hebt? Caïn. Ik! Indien ik U hier zeide, dat ik uw beminde, heb ik U bedroogen; ik heb U nimmer bemind; ik haat U voor altijd, en mijn haat zal fteeds vermeerderen ; ik heb een afichrik van God, alleen om dat hij U eer bewijst; ja het is een behoefte voor mij, ü te fchuwen; en ik vind genoegen in uw zulks te verklaaren. Uw geluk, en uw voorfpoed is mijn grootfte ftraf; en ik zou mijn vermaak in mijne kwelling vinden, zoo zij U flechts aandeed, en zoo ik alle uwe gillen en zuchten kon hooren entellen Gij weent!... Wat is het mij een vermaak U te zien weenen! Ik zie mijne fchande minder, als ik uwe traanen zie. God van Abel, verhoor eenmaal mijn beede, verplet ons te zaamen, en ik zal mij gelukkig achten. Ik gaa, APANT,..  TREURSPEL, 4$ Adam. Blijf, C a ï n. Hoe gij wilt dat ik blijv red mij dan van het gezicht van dit ijslijk altaar; ik vertrek, om mij voor het zeiven te verbergen, maar het blijft echter in mijn gefoltert hart, QCaïn vertrekt, Mehala en haare Kinderen , Adam en Eva volgen hen. Abel wil hem ook volgen, doch Thirza en zijne . Kinderen houden hein te rug, en leiden hem naar een anderen weg.) Ef'nde van het Tweede Bedrijf, C 9 DER.  43 De DOOD van ABEL. DERDE B E D R T F. Het Tooneel verbeeld een onvruchtbaar oord akelig door zijne woestheid, in het verfchiet ziet men een keeten van Bergen , wier toppen onge- ■ lijk zijn. Caïn ligt op den grond en flaapt, met het hoofd op ccne Rotz , zyne fpade ligt naast hem. I. TOONEEL. Cain flaapendc. Mehala. Mehala. Waar kan ik mijn Echtgenoot vinden?.... 6 Schepper, geef mij hem weder!. . . . Ach! hij is 't Hij ligt op de Aarde uitgeftrekt. .. . Een Rotz onderfteunt zijn hoofd! dat hij liever in mijn armen!... Neen, hou op, ontzie zijne rust, zijt ftilzwijgend getuigen van den korten flaap, die hij zoo'noodig heeft! Cain (flaapende.) Mijn Kinderen.... M e h a l a. Hij zucht! Ca-  TREURSPEL. 43 Cain (als vooren.) Zoon van Abel, uwe woede Mehala. Altijd zijn haat, ach Hemel.' Caïn (als vooren.) Mijn Zoonen,uwe Slaaven. Mehala. Welk een Droom verfchrikt hem ? Naa zoo veel arbeid, ach! voor hem alleen is de flaap geen rust! (Caïn zucht diep.) Ik hoor nog zijne zuchtende item. Cain (als voeren.) Zoonen van Abel, houd op, of ik.... (Hier maakt hij een geweldige beweeging waar door hij ontwaakt, en hij richt zig verwildert op.) Mehala. Hij ontwaakt, verwarring en woedde tintelen in zijn oogen! Mijn waarde Echtgenoot. Cain. Waar zijn mijne Kinderen. Mehala. Beide wachten zij U bij Eva. Cain. Helaas! Mehala. Welk een nieuw verdriet verheft zig in uwe Ziel? De flaap heeft uw moogelijk een Droom doen zien. Cain.  44 De DOOD van ABEL. Cain. Een ijslijke Droom. Mehala. Onder uwe verwarde toonen en angstige zuchten, meende ik de woorden van Kroost en Siaavernij, te onderfcheiden: wat hebt gij gezien? Caïn. Onze rampen. Bij deeze woeste rotz imeekte ik om rust, die ik zoo lang verlooren had, maar naauwlijks had de flaap mijn oogen gelooken , wanneer een droom die beelden aan mijne geesten vertoonde, die ons in de diepfle toekomst doen leezen. Ik zag (de droom is verdwcenen, maar dcszelf's ijslijkheid niet, die geheel en al in mijn hart /ust) ik zag velden , niet gelijk als die , welke niet tegenftaande onze misdrijven ons nog de kindsheid der waereld vertoonen, maar gelijk als die woeftijnen die het oog bedroeven: flechts oude vervallen daaken bedekten hunne onvruchtbaarheid. Daar vergden ongelukkigen, bezwceken door den last des daags, in eenen moeijelijkcn arbeid, de aarde haare fchatten af, welke twintig maaien omgefpit, dezelve met verdriet fcheen te gceven. De werktuigen vielen uit hunne loome handen; en het flof bedekte hun rimpelig gelaat: doornen en distelen kwetften hunne bebloede voeten; en het zweet droop langs hunne fid- derende leeden Helaas! dat waren mijn twee Kinderen en hun Huisgezin! ijlings veranderde alles: een dal vertoonde zig aan mijn oogen, in het  TREURSPEL. het welk de aarde te gelijker tijd de gefchenken van Herfst en Lente ten toon fpreiddei De nakoomelingen Abel, zongen in deeze vruchtbaars dreeven, achteloos aan de voeten hunner Minnaresfen, en voeden zig met vruchten, die in hunne handen vielen ; vreugde en vreede maakten hunne daagen zorgeloos. Eindelijk ftond een hunner op en leidde zijn fpeeltuig neder: „ Hoor „ mijne Vrienden,zeide hij, wat de Hemel mij „ ingeeft, deeze velden voldoen wel aan onze wen„ fchen, maar onze handen moeten hen hunne „ gefchenken afdwingen. Deeze handen gewoon „ de luiten te befpeelen, zijn niet voor die zwaa„ ren arbeid gevormt, hier nabij, woonen Land„ bouwers op velden die zij zelve vruchtbaar ge* ,, maakt hebben, zij zijn zwaareii arbeid gewoon, „ als deeze de zoetheid vaneenen bedrieglijken flaap zullen fmaaken, laat ons dan op hun aanrukken: laat ons hen in kluisters flaan, op dat „ zij, in onze plaats deeze velden bebouwen... Hij zweeg: en de wreeden juichten zijn voorneemen toe. Ik zag reeds hoe zij het zelve voor mijn oogen uitvoerden. Een naare kreet trof mijne zinnen: het aklig licht der brandende hutten, ontdekte mij in den nacht mijne Zoonen, met hunne Vrouwen en Kinderen, welke het nakroost van Abel,aan een gekluisterd,hoonend naar zijne velden dreef. Mehala. 0 God! Cain.  P 46 De DOOD van ABEL. C a ï N. Mijne Zoonen, die veel fterker en dapperer zijn, zouden eenmaal flaaven van die van Abel worden! mijn Kinderen zouden (havenwerk doen, om de luiheid van eenen loggen Meester te voeden, ach dat mijn arm op dit denkbeeld. Mehala. Hoe! waar dwaalt uw geest; om een droom, die mogelijk niet vervult word, zoud gij uw blinde woede involgen. Waarom ontroert U een akelig voorteeken? Blijf deugdzaam en denk niet aan 't overigen? Wat raakt U de toekomst? moet gij U dan bedroeven over een onzecker ongeluk dat gij niet kunt veranderen? Laa1: ons de hooge order van den Hemel met eerbied afwachten: laat ons in den Heere berusten, hij kan niet dan rechtvaardig zijn. Cain. Rechtvaardig, hij, die zoo even mijn gefchenken verfmaadde ! die alleen gunftige oogen op Abel Haat! Zie hoe zijne itrengheid is: uit vreefe dat dc hoop mij mijn tegenwoordig leeven draaglijk zou maaken, kondigt hij mij een eindelooze foltering aan, door mij een fchrikkel jke toekomst te vertoonen! Het is weinig dat ik zooveel fchande cn rampen moet verkroppen; zijne hand Haat mij nog in mijne Kinderen! en alle mijne afftammelingen, ongelukkig en verbannen, zullen zuchten onder -het gewicht van kluisters en verachting! kluisters!mijne Zoonen!.... beef, Broeder, die  TREURSPEL. 47 iie ik vervloek; — Nagedacht van Abel, gij beftaat nog niet! Mehala. Wat zegt gij? Cain. Dat ik moe ben langer onichuldig te weezen„ dat mijn reeden mij begeeft: Mehala. Maar het heilig recht van het bloed. Maar de vriendfchap! Cain. Ik haat. Mehala. Uw deugd die Cain. Ik bezit bezelve niet meer, in mijn Ziel is ftechts woede. Mehala. Laat ik zorgen dat Abel niet herwaards kome ,' en laat ons zijne Kinderen zoeken, die hem rnuogelijk vertroosten. II. T O O N E E L. C a ï N. (alleen.) Barst nu uit ! gewaarwordingen van haat en wraak. Ongelukkig is Abel, zoo hij mij komt op-  4» Ds DöOD'van ABEL. opzoeken. Ik ben in deeze verwarring tot alles in ftaat.... Maar waar is dan mijne Vrouw ?... Helaas! zij is mij ontvlucht!.... Mehala,laat mij alleen met mijne diepe fmart! Ben ik dan haar ook tot zulk een affchrik als ik het Heelal ben? -— Doch ik gaa; dat de arbeid, ik heb buiten dezelve geene toevlucht die mijne fmart verzachten kan, ten minfte het leedige in mijne Ziele vervullej en alles voor Caïn zij,nu het Heelal hem verlaat. (Hij neemt zijné Spade.) Werktuig j dat alleen tot getuige ftrekt van mijne ftandvastigen arbeid, waar door deeze arm zig daagelijksch vermoeid vond, help mij mijne Ouderen , ja ook Abel voedzel verfchaffen , die Abel , wiens kroost, door God , die het zeiven bemind, boven het mijnen begunftigt.; 4. Hemel wat zie ik? het is Abel.»..4 III. T O O N E È Li Caïn, Abel, (inkooinende van die zijde waar Meliala is binnen gegaan.) Abel. Ja! Mijn waarde Caïn, ik ben het, het is uw Vriend,'die uw bijzijn geen oogenblik kan derven * die komt, om V te oinhelfen..... Cain,  TREURSPEL. w Caïn, (ter zijde.') ö Noodlottige ontmoeting. (tegen A e e X..) - Mijn. arm!.... verlaat mij, vertrek. A b e e. Ach! mijn Broeder, ach! Cain-! kunt gij zoa onmenfchelijk vertoornt blijven! durft gij mij voor de Hemelfche ftrengheid ftraffen? Caïn, (ter zijde.) Mijn woede vermeerderd door hem aan te zien! dat is dan die fterveling, begunftigd van God! — wiens nakroost vertrek, zeg ik , van deeze plaats , vrees mijne rechtvaardige gramfchap. Abel. Ik vrees niets dan uwen. haat. Caïn (ter zijde.) o Drift! 6 woede! die ik niet meer kan bedwingen! Mijns ondanks heft mijne hand zig op cm hem te treffen. (tegen Abel.) Gaa heen dan. Abel. . Ik kan mij niet van U verwijderen. Neen! Gij kunt die heilige vereeniging niet vergeeten, die gij voor de oogen onzer Ouders aan den Hem ei gezwooren hebt; — vergeefs poogt gij. U uk mijne armen te ontwikkelen. D Cain.  50 De DOOD van ABEL. C a'ïn. Adder, gij wilt ;mij omwinden ! uw haat omhelst mij Hechts om mij te dooden! (Hij fiaat Abel tact de Spade voor het voorhoofd.) Zie daar, het loon uwer trouwlooze ftoutheid. Nakomelingen van CaÏN, zijt allen gewrooken! — Abel, (vallende.) God! Ik fterf.... waarde Caïn ik zeegenU, Vaar wel...., Caïn (na hem toe loopende.) Wat zie ik?,.,, Hemel!., •. Het bloed druipt langs uw gelaat?.... Wat deed ik? .... Abel, Abel , herleev ; open deeze gebrooken oogen, die mij van fchrik doen verwijven,... ö Ik haat U niet, ik vervloek Hechts mij zelfs alleen.... (Hij knielt neder.) Ecne beweeging.... God, geef dat hij weder herleeve! -—; doch de hoop verblind mij nog, om mij te ftraffen; het is de laatfte zucht, die Abel vjitademt.... Ach! ik voel in mijn gemoed een ftem, die mij vervloekt.... Daar voel ik folteringen, ,., en de wroeging doorknaagt mij. . . . God zelve hecht haar aan dit gepijuigt hart. , . . Ja de naam van Broeder is zulk een heilige band, dat men den Hemel tergt, door denzelven te durven verbrecken : een Broeder is een Vriend ons door de Natuur gegeeven,.,. ik heb niets als fchrik en de ijzing van alleen, met mijn misdrijf in het Hqcla.1 te zijn, — EJendige! . .. door mij heelt  TREURSPEL. 51 heeft de Aarde het eerfte bloed dat haar bevochtigde, ingezongen! En door den ijslijken flag, met welken ik mijn hand bezoedelt heb, heb ik het Merischdom den weg tot Moorden aangew.czen! Ik zie reeds hoe het toekomend Cellach;, mijn ftrafbaar voorbeeld volgt!... IV. TOONEEL. Caïn. Mehala. Mehala. Hemel! Cain wat deed gij ? C a ï n. Zijt gij het nader mij niet vrees mijne handen aan te raaken , vrees den weg die ik bewandel , adem de lucht niet in, die uw Echtgenoot inademt Zij is vergiftigt. Mehala. Hoe!... Wat wilt gij zeggen? Ik breng U uwe Zoonen, druk hen aan uw hart, hun ge. laat C a ï n, Hun gelaat verdubbelt mijne woede, Mehala. Ach, zij hebben mijne fmarten zoo dikwerf geflik! Caïn. Zij kosten mij meer, dan gij denkt!.., D a Mr -  5« De DOOD van ABEL. Mehala. Maar, waarom deeze wilde reeden, en dit ongepeld gelaat.... C a ï n. . Indien gij wist.... Mehala. Wel nu? Caïn. Waarom hebt gij mij verhaten? Mehala. Een oogenblik.... C a ï n. Een oogenblik is genoeg voor een misdaad. —'■ Zie hoe ver mij mijne drift gebragt heeft (*) Zie Tegen Adam en Eva die binnen komen. Ziet alle, (*) De Heer St. Prix, die in Parys de rol van Caïn, met zo* veel roem gefpeelt heeft, draaide het hoofd om, als hij het bebloede Lijk van Abel vertoonde; deeze ftand, komt hem toe ca ij ve*heeve.n. V. TOO-  TREURSPEL. 53 V. T O O N E E L. Adam. Eva. Caïn. Mehala , en haart Kinderen. Adam. Abel uitgeftrekt in zijn bloed ! ' Caïn. . •: Wel nu! dat bloed, ik ben het, die het he-b doen ftroomen. Adam. Gij Caïn .... wat hebt gij gedaan ? < '. Caïn. [ . \ Een fchrikkelijk wanbedrijf, dat mij Voor mij zeiven doet gruwen! waar voor de Hemel geen kastijding genoeg heeft! Eva, (bij het Lijk van Abel.) Abel! mijn waarde Abel! Mehala (naast Caïn die oj> haar leunt.) ! Welk een ijslijk oogenblik ! , A d a m. De Moordenaar is mijn Zoon!. 4. Dit gevoel* loos Ligchaam was mijn Zoon! Dit zijt gij dan fchrikkelijke Dood! Maar had gij den arm van een Moordenaar noodig ?... Moest de onfchulm'ge het eerlie fterven?... en gij Caïn, daar U Broeder U zoo lief had.... D 3 Caïn  54 De DOOD van ABEL. C a ï n. Helaas! ik kan het even min als gij begrijper.... een booze Geest, uit de ftrafplaats opgebrooken, moet den arm beftierd hebben, die Abel verm. ordde!... Maar neen, niet de Hel, ik alleen ben fchuldig.... Ach! mijn Vader! Adam. Ik zie dat het berouw U drukt. C a ï n. Het verfcheurt mij! — Ach! toen Abel onder mijne fiaagen viel, floeg hij de tederfte blikken op mij ; toen zegende hij mij met zijn ftervende Item; en frak mij zijn beevende hand toe; hij fcheen in ftilte God voor mij om Genade te bidden, en zijne laatfte zucht was het tederst vaarwel ! Mijne Genade!... Zijn Dood vroeg mijne Straf. Hoe ! Eeuwige Gerechtigheid gij Dondert niet! Ja, Gij nadert!... in het midden van Winden en Weerlichtrolt en klatert het Onweer door de lucht, een vuurige Wolk daaft needer. Vf.  TREURSPEL. 55 ' VI. T O O N E E L.l Adam. Eva. Caïn. Mehala, en haare Kinderen. De Stem van God, en een Wolk die het Tooneel bedekt. De Stem. Caïn? C a ï n. Ik hoor mijn naam! De Stem. Wat hebt gij met uw Broeder gedaan? C a ï n, Alles fpreekt om mij naar hem te vraagen ' Abel. De S t e m. Wat hebt gij met hem gedaan? C a ï n. Moest ik hem behoeden? D e S tem. Wiens bloed is het, dat uwe woedeweuW heeft? C a ï n. Ik weet het niet. De S t e m. Dat bloed verheft zig en fchreeuwt tot mij. Caïn hoor het vonnis van den eerften Moordenaar. D.4 Gij  5? D* DOOD van ABEL. Gij zult altijd U verbeelden, uw Broeder door uwe hand te zien fterven, eene. eeuwiger-iiddering zal uwe Ieeden aangrijpen; gij zult van woestenijen in woestenijen dwaalen, en mijn Vloek zal U niet verlaaten. Bloedige teekenen, zullen op uw gelaat, U als Broedermoorder aan aller oogen ten toon ftellen; en het Menschdom, door U verfchrikt, zal ver van het vervloekte pad vlieden, waar op gij uwe voeten zet. (De Wolk rijst om hoog onder Donder en Blikzemen.') Mehala. Wat fchrikkelijk vonnis! C a ï n. t Het is al te rechtvaardig— Mijn ftraf zal nimmer mijn misdrijf cvenaaren.... Ik moet de ftraf ondergaan— Ik vlucht van deeze ftreeken. Dichte Bosfchen, kaale Rotzen, ontvang en verberg mijn fchuldig hooft, ja ik zal uwe ijslijkheid, die mij toewenkt, beminnen. Ik gaa. Mehala. Ik volg U. C a ï n. Blijf. Mehala. En onze Echt C a ï n. Is gebrooken. Mehala. Zijt gij mijn Echtgenoot niet? Caïn.  TREURSPEL. 57 C a ï n. Ik ben het niet meer. Laat mij alleen over aan het lot, dat de Hemel mij bereid, mijn misdrijf fcheid mij van U en de geheele Waereld Mehala. Uwe Zoonen, uw Vrouw.... C a ï N. Vaar wel. Mehala. Neen ik verlaat U niet C a ï N. Ik ben niet geftraft zoo gij met mij gaat. Caïn rukt zig uit de armen van Mehala; Mehala vlucht, zijns ondanks, hem naa langs Bergen en Rotzen, die dezelve dan verbergen , dan weder doen verfchijnen. Adam en Eva blijven fpraakloos bij Abels Lijk. Caïn, Mehala, en haare Kinderen blijven op den koogften top der Bergen jlaan , om hun Ouders voer het laatst te aanfchouwen. Einde van het Derde Bedrijf.