1200 d 3 En zijn deeze proeven niet genoeg, om ons de waarheid van 't geen Paulus in den text zegt: zij die Mozes verwierpen, zijn niet ontvloden, te bevestigen? (w) Dan , welk eene vergelijking maakt nu de Apostel, tusfchenhet verwerpen van Jezus en Mozes? dit was de (r) Pf. XCV: 10, li. (») Men zegge niet, deeze verwerping, is eigentlijfc eene verwerping van God, en niet van Mozes — gelijk God ook daarom, zig het verdriet daar van toeeigend, en daarom kan Paulus Mozes niet bedoelen, maar oogt op God zelf, als hij fpreekt van een die op aarde Godlijke antwoorden gaf; — want God handelde door Mozes en de verwerping van Mozes was daarom zoo groot een misdaad om dat hij Gods reprefentant (gun mij hier dit woord; in al zijn doen ware — welke niet door zigzelven, niet door zijne vrienden maar door God zelf, verkooren was, om in Gods Naam, de Leidsmanen Wetgeever des volks te wezen, htin Gcdüjkt antwoorden te geeven,  ƒ4 Hejsts tssmsDg «le vierde vraag. Laat ons fteeds ernftiger hoören! — Paulus zegt, vol van goddelijken ijver 2 indien de Israëliten, welke Mozes, die Gods dienstknecht was, en, ja met God, zomtijds aangezicht, aan aangezicht iprak, maar toch een aardeling bleef, en zijn gezag in Gods naam, flegts als een waereld bewooner, uitoeffende; — indien zij, welke deezen hebben, verworpen — der godlijkewraake, niet zijn ontkomen, hoe veel te meer zullen wij de ondervinding van Gods vreefelijken toorn niet ontvlieden, als wij ons van Jezus afkee;ren — die niet flegts als een mensch, uit de menfchen op aarde in Gods naam leert, — maar welken God, zo hooglijk vereerd — dat Hij Hem naast zig, op den Troon der hoogrte heerfchappij, geplaats heeft, en welke van daar, — in de Majesteit, en het gezag des Godlijken waereld regeerders tot ons fpreekt! — Treffende vergelijking! — De Hebreen kenden de verwerpens van Mozes en hunne ftraf. — Zo dra Paulus, maar fchreef, zij zijn niet ontvloden — was hun, den vervaarlijke ondergang van zo veele duizende door het zwaard —. de pest — en de vergiftige Hangen beeten, onder de aandacht — zodraa, dachten zij aan den gaapenden afgrond, waar in de oproerigen levendig inftortteden; — even zofchielijk zweefden hen alle die duizenden ongelovigen, welker lichaamen, in de woestijne vielen en den heilrijken grond des beloofden lands niet genaaken mogten, voor de oogen; — tevens waren zij met afkeer en fchrik vervuld, van hun fchandelijk gedrag en rampzalig lot; —. en op die gewaarwording van hun  O V E R « E B R. XII: 35. lun hart werkt Paulus, als hij zo recht treffelijk —. zo recht mensch-kundig — zo recht Apostolisch fchrijft: -— Hoe veelte meer Hebreërs zullen wij niet ontvlieden, als wij ons van dien afkeer en die van da Hemelen fpreekt! Afkeeren van dien die van de Hemelen jj>reekt, iSs Jezus wien men gelooft, — eert en dient — teverlaaten, — Hem niet meer voor den Zoon van God — de Mesfias der Propheeten te houden; — de waarde, van Godverzoener — fchuldbetaler — wederbrehger der onichuld — hervormer der menlchen harten — onvergelijkelijken Leeraar — voleindigenden Hoogepriester — alles regeerenden Koning — en toekomenden waereld richter — in hem niet meer te erkennen, en te eerbiedigen; -— hem niet meer te vereeren met (lillen eerbied — zuivere liefde — opregte gehoorzaamheid — en opentlijke aanbiddingen dankzegging ; —te leeven — als of er geen Jezus, geen Zoon van God, op aarde geboren was, daar niet geleefd en geleden had — even als of hij nog niet in den Hemel leefde — en als of wij, al fchoon hij er geweest was, en nog ware r— niets van Hem te vreezen, of te hoopen hadden. —- Dit nu (zegt Paulus) zal God niet ftrafloos dulden! — heeft hij de verwerping van zijnen ouden dienstknecht Mozes fel gewroken — hij zal de verwerping van Christus Jezus veel meer wreeken: — heeft hij het gezag van Mozes gehandhaafd — hij zal het gezag van Jezus veel meer handhaaven : — was de ftaat onzer vaderen zwaar — ontzettend — onherroepelijk — onze ftaat zal veel zwaarer ontzettender en onherroe- pe-  jüf '1U5TH t E Ë ». fe. É ï) ï pelijker wezen: — Waren zij buiten eenige onfchüidiging — wij Hebreen — wij zullen veel-meer, zonder eenige onfchuldiging zijn. — Want Mozes wasgroot — ja zeer groot —maar hij bleef mensch;— maar Jezus — is ja — mensch uit de menfchen — maar tevens Gods grooten Zoon! — Mozes had ja, Ontegenzeggelijke bewijzen, eener godlijke zending, — de ftaf in zijne hand — de Egyptifche wonderen — de bevende Berg Horeb, — het rokend Sinai — Gods duidelijke item — het fchitterend vuur, — de vervaarlijke donkerheid — de glans der wolken colom de ftaande wateren der fchelftzee — de vloeijende rotze der woestijne — het wonderbaare Manna —. en veele andere dingen, bevestigden: Mozes, geeft op aarde godlijke 'ontvoerdeni — Maar Jezus had die veel wigtiger. Gelijk Mozes en veele Profeeten hem vinger wijsden — gelijk Aaron en veele offeren hem fchaduwden, — gelijk vrees en hoop — rust en onrust — blijdfehap en droefheid —■ geluk en ongeluk — de Hemel en het verderf, aan zijn komst,ofwechblijven hing, — zo was ook zijne verfchijning heerlijk — en zijn geloofsbrief, bellisfend: — Boodfchappende Engelen — zingende Hemelchooren — aanbiddende wijzen — verkondigen: „ de maagdelijke Baarmoeder, der Erfprinfes Maria „ heeft eenen Verlosfer gebaard!" — Ja, het getuigenis der Godheid, bij den Jordaan en op Thabor — zo veele heritelde oogen, ooren, handen en voeten — zo veele gereinigde en tot rust gekoomene ziele, uit de kwellingen van booze geesten — ' zo veele, als zijne almagt in zijn leven en dood te lee-  «TH HEEK. XH vs. ri ïeeven herriep, bevestigden: Jezus is degrooteGodsgezant! . De beevende aarde, de gefpleeten ■fteenrors, Het gefcheurde voorhangfel, de drieuurige donkerheid op den helderen middag bewees : waarlijk deeze is Gods Zoon! — Zijne glorierijke herleeving, zijn triumfeerende opvaard tot Gods troon, ftaan als onwraakbaare getuigen daar» voor zijne eer! Zijn almagtige Geest, neêr* gedaald in wind en vuur, fprak fierlijk in alle taaien, uit onbefehaafie visfchers monden, voor zijn gezag! deszelfs Godlijke invloed, beheerfchende fchier. onbeheerschbaare menfche harte, — getuigt door ganlche fchaaren van verworpen afgodenJofzingende Aanbidders, en veele andere dingen, gelijk als met ééne ftem, fchier als uit éénen mond, en dwingt ons, tot deze ontwijfïelbaare erkentenis: Jezus de Nazerener, was, is, en zal zijn — de Mesfias der Profeeten, — het offer voor de zonde — de hoop van de aarde — de vreugde van den Hemel én — de eerbiedwaardige fpreeker van den troon van God! — En zal hij niet gewroken worden? — Zal liij ongeftiaft kunnen veracht worden ? — Neen — O Neen! zo veel grooter hij is, dan Mozes, zo veel grooter zal onze draf zijn, zo wij hem verlaaten. — Neen ö Neen! — zo veel meer glans en zekerheid, zijn komst als die van Mozes heeft, zo veel minder zullen wij ontvlieden, als wij hem verhaten, ons afkeer en van dien, die van de Hemelen fpreekt! (ti) Indien het woord door de Engelen ge* O) Hebt: II: 2-4. B  l8 EERSTE LEERREDE gefproken, vast is geweest, en alle overtredingen, en ongehoorzaamheid, rechtvaardige vergelding ontvangen heeft. Hoe zullen wij ontvlieden, Indien wij op zo groot eene Zaligheid geen ai.ht en neem en, dewelke begonnen is verkondigd te worden door den Heere, aan ons bevestigd geworden, van de geene, die hem gehoord hebben — God bovendien mede getuigende, door tekenen en wonderen, en menigerlei krachten, en bedeelingen des Heiligen Geestes naar zijnen wille. Ja aan de verbreeking van Mozes wet hing ook den dood. Maar hoe fel een dood — hoe naar een verderf — hoe onherftelbaar een ongeluk — hoe eindeloos eene rampzaligheid, in de toekomende waereld, hangt er, aan de verwerping van Jezus!!! (v) dis iemand, de wet van Mozes te nietc gedaan heeft, die Jlcrft zonder barmhartigheid onder twee of drie getuigen. — Hoe veel te zwaarder jlraffe, meint gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zsone Gods vertreden heeft, en het bloed des Tenaments, onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd ware; en den Geest der genade fmaadheid heeft aangedaan? —■ ■— Want wij kennen Hem — die gezegd heeft: — Mijne is de wraake — ik zal 't vergelden! — en wederom : — De Heer zal zijn volk oordeelen ! Vreeslijk is het, te vallen, in de handen, des levendigen Gods! — ! — ! — Wat beveelt des Paulus, met reden, de Hebreen, allernadrukkelijkst aan? Laat ons nu ten vijfde deeze vraag beantwoorden! — Hij zegt: Ziet toe! wacht (v) Hebr. X: 28-31-  Ö V É tl HESt XII VS. Hlg. tt§ wacht u Hebreen — ik-raade u — ik waarfchouwd ü, — ik bidde u —- waagt het niet u van Jezus af te keeren! — Elke trek van Jezus grootheid, boven Mozes — elke voortreffelijkheid van de tegenWoordigen, boven den ouden Godsdienst, verkondigt u, de meerdere zwaarte uwer verantwoording, de meerdere geduchtheid uwer ftraf! -. Endaarom, waagt het niec — ziet toe —- overweegt wel wat gij doet — eer de uitkomst u befchaamd, u verleegen tateakt, — u in een onherftelbaar verderf, en een eindelooze wanhoop ftort! (w) — Ziet toe" Broeders 1 dat met in iemand van u en zij, een boos, een ongelovig hart, om af te wijken van den levendi- gen God 1 O) Laat ons dan vreezen, dat niet te eeniger tijd, de beloften van in zijne ruste in te gaan, nagelaaten zijnde, iemand van u fchijne agtcr gebleevente zijn! Ontziet, moeite noch verdriet — lijden noch vervolging, — laat gebeuren, wat wil, ziet toe, dat gij Jezus die van de Hemelen fpreekt, die u leert wat nut is, die u leidt op den weg die gij gaan moet, die u langs een kruisweg van de fchaduw, tot het ligchaam, van de aarde, naar den Hemel, van het verderf, tot de gelukzaligheid roept, niet verwerpt: — want zij, die Mozes ver-» wierpen, zijn niet ontvloden; en wat hun gefehied is, diene ons tot voorbeelden (j) — opdat wijgeenen lust tot het kwaad zouden hebben gelijkerwijs, als zij lust gehad hebben. Zulke krachtvolle verma- nin- (w) Hebr- III: 12. (.?) Cap'. IV: I. féqa, (y) 1 Cor. X: 6. fcqq- ' B »  EERSTE LEERREDE rangen, hebben ongetwijfeld vrucht gedaan op de harten der Hebreen, om hen tot mannelijke ftanövastigheid op te wekken. Laat het gezegde thans genoeg zijn, om ons den hoofdzakelijken inhoud, der nadrukkelijke waarfchouwing des Apostels, tegen de veragtering in het Christendom, en den afval van Jezus Christus, te leeren verftaan — en laat ons voortgaan, onze aandacht te vestigen, op het gebruik, dat wij van dezelve ter onzer leering, vermaaning, opwekking en waarfcliouwing, naar gelang, der omftandigheden, waar in wij on», thans bevinden, maaken moeten. Vernieuw, Aandachtig Hoorer! uwe aandacht, en let op de volgende aanmerkingen. Voor, eerst, Jezus fpreekt lot ons van de Hemelen, bijzonder door de oefening van den openbaaren Godsdienst. Onmiddelijk van den Hemel, fprak Jezus eigentlijk alleen tot Paulus — wanneer hij hem van daar toeriep, (V) Saull Snuif — wat vervolgt gij mij! — en op de vraag: wie zijl gij Heere? antwoordde: Ik ben Jezus dien gij vervolgt; — en om s hem het dwaazc en gevaarlijke, zijner woede aantetoonen, er bijvoegde: Het U u hard de verzenen tegen de prikkels te jlaan, &c. (a) En tot Joannes in zijne ballingfchap op Pathmos, wanneer hij zig in al zijn luister aan hem vertoonde, — hem zijn woord tot vermaning en vertroosting der Aziatifche gemeenten voorhield, en voorts te kennen gaf wat er na (z) Hand. fX: vs. 4. Scqq. (a; Ope/ib. Jsames.  OVER HEIR. XII: 25. 21 na dien tijd, ftond te gefchieden, tot dat de tegenwoordige waereld-eeuwen zouden zijn afgerold, en dat groote woord: ziet ik maake alle dingen nieuw zijne volkomene vervulling zou ontvangen hebben. Ook fprak hij door de hoor- en zichtbaarenederdaaling van den Geest op den beroemden Pinkfterdag, en door de wonderdadige taaigaven van denzelven, aan de Apostelen, buitengewoon en luisterrijk, van de Hemelen. — Jaook, in de waarmaaking zijner geduchte bedrijgingen, aan de Joodfche Natie, fprak hij door verftaanbaare daaden, van zijnen troon, zo luide, dat geheel de waereld het heeft kunnen hoo- ren. Maar 't geen gewoonlijk gefchied, is dit: Jezus fpreekt tot ons, door zijne begeeste tolken, zijne kruisgezanten, welke hij door de breedte der Aarde heeft heên gezonden, om te leeren wie hij voor Adams kinderen is — en wat zij jegens hem doen moeten. — Hij heeft na dat hij uit den dood herreezen was, en gereed ftond ten troon te ftijgen, (b~) hen geboden den volke te prediken, en te betuigen dat hij is de geene die van God verordineerd is, tot een Richter van leevenden, en dooden £rV. — Opgevaaren zijnde boven alle Hemelen, om alle dingen te vervullen — heeft hij, om door hen van zijnen troon te fpreeken, zommige ge geeven tot Jpostelen, Profccten, Euangelisten, Herders en Leeraars; tot de volmaaking der Heiligen, tot hei werk der bediening, 't welk Jezus, als den Apostel onzer be- (k) Hand. X: 4c. Scqq. vergelijk Matth, XXVIil/i jg en 19. B 3  99 eerste leerrfde belijdenis, zelf begonnen had, en hu, onder zift opzigt, invloed, hulp en zegen, door raenfchelijke middel en, laat voortzetten ~~ tót opbottwing zijne; Ligchaams, dat is, zijner Gemeente. Alvvaarom Paulus zijn woord, gelijk ook de andere Apostelen, aanmerkte, als het woord van God en Christus; — en hunne verwerping, naar het woord van Jezus, als een verwerping van Hemen van zijnen Vaderï Ëjgentlijk, fpreekt dus Jezus tot ons van de Hemelen, door het woord van de Apostelen, — door hunne gefchriften en Brieven, — maar volgens zijn eigen inltelling, moeten wij die woorden hooren, overdenken, poogen te verftaan en Ieeren te gebruiken, in gemeenfehappelijke zamenkomften. — Hij zelf ging, om door zijn voorbeeld dit te leeren, in de Sijnagoge; aanbad God gemeenfchappelijk; — las de Heiiige Schrift der vergaderde menigte voor, en lag hen dezelve toepasfelijk uit. En daar de Wet, derjooden, tien perfoonen eischtte, eer de oprichting eener Sijnagoge wierdt toegedaan, even als of God, bij geen kleiner vergadering woonen wilde, en geen minder getal aanbidders verhooren, en zegenen, — daar zegt Jezus: (c) ik verzeker u, indien er twee van u te tarnenfiemmcn op aarde, over eenige zaake, dat haar dezelve gefchicden zal van mijnen vader, die in de Piemelen is; — want waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen Naame, ben ik in hun midden. Om ons te leeren dat zaamvergadering, gemeen- fchap- (O Masth. XVIII: 18, r9.  OVER H E B R. XII. VS. 25. SS fchappelijk gebed, en overweging van zijn woord, het middel zijn en blijven zou, waardoor hij van de Hemelen tot ons fpreekt. De openbare voorleezing des, van Gods woord - de gezonde uitlegging van hetzelve, in gepaste redevoeringen, — de voordragt uit hetzelve, wat wij gelooven en betrachten moeten tot zaligheid, — de aanfpooringen tot geloof en deugd - dewaarfchouwingen tegen ongeloof, en zonde, welke ons daarin gefchieden, — de aanmoedigingen welke ons daarin worden voorgehouden, — de troost waar mede onze treurige harten daardoor gezalfd worden, met één woord alle de aanwijzingen, ten aanzien, van ons verftand en hart, geloof en wandel, welke ons daar door overeenkomftig de leer van Jezus en de Apostelen toekomen — zijn Jezus woorden, tot ons van de Hemelen! En wat volgt hier uit? Deze tweede aanmerking: — Als men zulke openbaare godsdienst-bijeenkomften, inftelt, behoorlijk regelt, in ftand houdt — en naarftig bijwoont, keert men zig tot dien die van de Hemelen fpreekt. — Niets kan natuurlijker en eenvoudiger waar zijn, dan deeze aanmerking. En zal ik dan wel moeite doen om u dezelve geloofbaar te maken? — Kom Hoorer! luister flegts naar dit wijnige: God kan tot Ons fpreeken, zo hij wil, al flopten wij onze ooren, en al flooten wij onze harten, met al ons vermogen toe zo vast wij konden, al braaken wij alle onze godshuizen af, en vetftaaken ons in de hooien der aarde: — Maar wie de aanbiedingen van een vriend aanneemt, opent voor hem zijn huis B 4 en  24 EERSTE LEEHREpfi en hart. Wie wijs wil worden, keer* zich tot de wijzen; — wie zijn pligt wil yeecen, keert ziel, tot de wetten; — wie weeten willen wat er van de leere zij, welke Paulus predikte, brengen hem op den Areopagus; - en wie zich keert tot Jezus Christus, doet als Cornelius, ontbied de Petrusfen van joppe — vergadert de menigte in zijn huis, en zegt: Wij zijn vu heden tegenwoordig voor God om ie hooien, al ha geept u van God bevolen is, — die doet gelijk deMaeedonifche Man, welke aan Paulus verfehecn, en zeide: komt over in Macedoniën en helpt ons. Die godvruchtig is bouwt Gode eenen Tempel - wie Jezus woord gaarne aanneemt, herbergt de Propheeten, onderfteunt de Apostelen, bevestigt, de plaats, waar men ftij, veilig, ongehinderd, en geregeld, Gods woorden leezen en uitleggen kan , _ waar men Jezus met een gemeenfchappelijk gebed, zoeken _ met eenen eenparige* lof vereeren, en een eenltemmig ontzach huldigen kan. — Van ouds zag men dit. — Wie 't Christendom bevoorderen wilden, wie Jezus zelf wilden hooren en geloovcn, en zorgen, dat hij van anderen gehoord en geloofd wierde, itigteden bedehuizen, ftelden openbaare voorleczers, van Jezus woorden aan; — bezorgden bekwaame redenaars, woonden het gemeenfchappelijk gebed, de openbaare onderwijzingen, vermaningen en bedradingen bij. De wijze waar op Jezus tot ons fpreekt door menfehen, en op eene menfchelijke wijze, pvereenkomftig onze redelijke en vrije Natuur, de eigen aart der zaake, de ondervinding van ouder en jonger tijden, " Je-  OVER H E 8 R. XII: V.9. ag. 2£ Jezus lof over de geene die zig zam en voegen, en zijn beloofde en dikwijls ruim uitgeftorte zegeningen , over zulke zamenkomften, toonen des de waarbeid mijner aanmerking. — Maar is dit zo, dan is mijne derde aanmerking even zeker. Al wie builen de hoogjle noodzaak, de openbaare eerbiediging van God door Jezus Christus , de opentlijke voordragt, van Jezus woordt in gemeenfchappclijke zamenkomfien, (met een woord) de openbaare Godsdienst oefeningen der Christenen, veronachtzaamt , en laat verkwijnen, keert zig af van dien, die van dc Piemelen fpreekt. — Zij die Jezus woord verkondigen, hebben geen gezag, de plaatzen waar dit gefchied,, geene heiligheid op zig zei ven; — het zijn menfehen ais andere menfehen, huizen en gebouwen als andere huizen en gebouwen ; wie hier anders denkt is boos of bijgelovig, Maar elk wie ons een woord van een wijs Man, of een aanzienelijke vergadering voor-; draagt eerbiedigen wij. — Elke plaats, waar eene voorliet algemeen, nuttige zamenkomst is, onteeren wij niet. — Elke onderwijzer, in eenige goede zaake, draagen wij achting toe, voor elke nuttige wetenfehap, ftichten wij een fchool, zo wij dezelve niet willen uitblusfen, en zo moeten wij ook voor den Godsdienst, van Jezus Christus doen, willen wij die niet verachten — de hemelfche Leere, welke hij ons voordraagt, niet uitblusfen, — Hem, als den grootften Leeraar niet verwerpen: — wij moeten de middelen, welke hij gebruikt, niet ver B 5 ftoo-  \ ftÖ EERSTE LEERREDE ftooten, de plaatzen en gelegenheden, waar in hij tot ons fpreekt, niet verwoesten, of door gebrek aan nodig onderhoud, door motte en roest laaten verteeren; wij moeten hen welke ons het woord van Jezus voorhouden, door het wijgeren van nodig, onderhoud den mond niet fluiten of wij kunnen ons niet vrijpleiten, van het allergrootfte kwaad — het verwerpen van dien die van de Hemelen, in onze bedehuizen, door de openbaare verkondiging van het Euangelie, en voorts in alles wat ons het zuivere, eenvoudige, ongekunftelde Christendom oprechtelijk aanprijst, tot ons fpreekt. Hier tegen moeten wij elkander waarfchouwen, dit is eene vierde aanmerking. . Paulus zegt tot de Christenen uit de Joden, welke in gevaar ftonden, om zig van Jezus af te keeren : — ziet toe: dat gij dien die fpreekt niet en verwerpt. Dan thans is het meer dan ooit tijd, dat wij alle, die Jezus Naam belijden, elkander toeroepen: — laat ons toezien, dat wij ons van dien, welke van de Piemelen tot onze behoudenis, fpreekt, niet afkeeren. Wij zijn in ons Nederlandsch Gereformeerd Kerkgenootfchap, in zulke omftandigheden, dat het te rug houden van buitengewoone werkzaamheid en zorg, het nalaaten van edelmoedige opofferingen, van geld en goed, — het toegeeven, aan bijzondere begeerten, — het involgen van kleine, of grootere vooroordeelen, het agterdenkend wanvertrouwen, op ieverige voorftanders, — het ©intrekken van zig, om redenen welke de hoofdzaak  ©VER HEBR. XII: 25. 2(7 iaak niet aangaan, en veele andere dingen, welke het te vooren niet waren, nu eene afkeering van Jezus in fluiten. Het is u allen bekend, dat met den 23 April des Jaars 1801 de onderhouding, van den openbaaren Godsdienst, van 'sLands wegen, een einde neemt. ■ En weet elk niet, dat de openbaare Godsdienstoeffeningen, zondergeld, even onmogelijk , als uwe akkers zonder zonnefchijn, en uwe ligchamen zonder fpijs kunnen onderhouden worden! — Het is u allen bekend, dat het bijzonder opzicht, 't welk te vooren door de burgerlijke regeering, aan ons Kerkgenootfchap verleend wierdt, bij de nieuwe orde der Regeering heeft opgehouden 5 — en is 't niet even nodig voor een Kerkgenootfchap, dat het één middenpunt van vereeniging, en één hoofdbeftuur heeft, 't welk een algemeen opzicht over 't geheele Lichaam heeft, als zulks voor grooteren kleiner burgermaatfehappijën, ja zelfs alle bijzondere huisgezinnen noodzakelijk is ? — Eischt de God van orde geen orde? — Leert de ondervinding niet, dat wanorde, bandeloosheid , verwijdering van, en aanbotzing tegen elkander, de onfeilbaare voorboden, van eenen naderenden ondergang, zo al niet van 't geheel, ten minfte van een deel des Ligchaams zijn ? En daar dit alles, in de gevolgen, op eene ganfche yerwerping van Christus moet uitloopen, is het dan niet meer dan tijd, dat wij elkander, en ons zelve, emftig toeroepen, ziet toe dat gij dien die fpreekt, niet verwerpt! — zegt gij: wat moet er dan gefchieden? — ik antwoorde: het geene ons door  S8 EERSTE LEERREDE door eene meerder' achrbaare vergadering (W) van verftandige en ieverige voorftanders der Kerke, en door onderfcheiden vrienden, en voorftanders van den Godsdienst, geduurig al ernftiger, uitgebreider en naauwkeuriger voorgefteld en aangeraaden wordt; — en hetgeen de nood des tijds, en het belang der zaake en het voorbeeld van fommigen (V) fteeds meer aanraad ; wij moeten ernftig, edelmoedig, onbekrompen, zorgen, voor de daarftelling derpenningen, welke wij na twee jaaren van elders, niet meer ontvangen zullen ; wij moeren, tot dateinde gehoor geeven aan de voorftelli ngen zuiker comniisliën, als onderons zijn aangefteld; — dezelve met geen noodelooze berispingen, vermoeijen, maar integendeel met verrtandige raadgcevingen en ieverige gebeden onderfteunen en vooral verblijden door een gulle intekening, van hetgeen wij, in de week, maand, of jaar willen bij- O') Men denke aan de Utrcchtfche bij eenkomst — b?t Ziiidhollandsch Synode, en aan deszelfs Gecommitteerde aan D. van Lis, Leerrede &c. aan het, Iets over de betaling der Predikanten &c. — Bijzonder J. Hinlópen Pred. te Utrecht vervolg van Overdenkingen , No. 3. Bladz. 207 Scqq. De Overdenkingen dezes wijzen en grijzen mans moeste alom geleezen worden. (e~) Onder ander de Gemeente van Helvoetfluis, zie de Boekzaal van January. — Ook meldt men dat.de gemeente van Poorrugaal in den Lande van over Maas zeer voorbeeldig is,  OVU ««BI. XII VS. S£. »9 bijdragen, voor de inftandhouding, van den openbaren Godsdienst. Wij moeten dit, volgens ons geweeten voor God naar ons vermogen mildelijk doen; — en daar bij zoeken mede te werken, dat er eene (ƒ ? algemeene Kerkelijke vergadering, uit gevolmagtigde van alle gewesten ergens wordt bij (ƒ) Zulk eene bijeenkomst zou voorzeker zeer heilzaam zijn. Onze gewoone Kerkelijke vergade-- ringen zijn door haar eigen aart te magteloos, om iets van belang voor het geheele Kerkgenootfchap te onderneemen. Zij hangen van clasficale vergaderingen af — en deeze wederom , van de bijzondere Kerkenraadcn, in zaake welke niet door de wet bepaald zijn. Maar een vergadering opzettelijk bij een geroepen door de item der gemeentens zelve, en voorzien met ruimer magt, zou gemakkelijk een plan van algemeen Kerkbeftuur kunnen daarflellen — waar door de eenigheid en zuiverheid ia de Leer bewaard wierd, — de goede orde kon gehandhaaft worden, — de nodige fondfen ontgint — de contingentender onderfcheiden Steden en Dorpen bepaald, — het getal der Predikanten en haare bezoldiging geregeld &c. — en zulk een ontwerp zou ter goed-of af keuring aan de Leden der gemeente kunnen worden voorgelegd en langs dien weg, de kracht van algemeene kerkelijke grondwet kunnen verkrijgen. Zulk eene vergadering zou behooren te beftaan, uit Profesforen, Predikanten , Ouderlingen, en ambtelooze leden der Gereformeerde Kerke — en zou het middenpunt van werking diene te wezen voor de geheele Gereformeerde Kerk in Nederland. Er is wel yeel bedenking tegen zulk een plan — doek  %0 ÏEJESTÏ lïEJREB^ bijeen geroepen, welke, onder plechtige verbintenis , aan God en Christus en aan 't belang van het nederlandsch Gereformeerd Kerkgenootfchap, zig onledig houdt, met eene algemeene Kerken orde* ning te vervaardigen, gefchikt, om de zuiverheid der Leere, en der zeden te bewaaren: En welke de bezorging van 't geen tot denopenbaaren Godsdienst nodig was regelde, naar gelang der bijzondere gewesten, en deplaatfen welke van allen Godsdienst, beroofd zijn of zullen worden, — op eenige wijze provifioneel bezorgden, op dat er een middenpunt zijn mogte, waar uit algemeene en cenpaarige werkzaamheden voortvloeiden. Wij moeten elk in ons huis, in onze zamenkomften, onzen aanbiddelijken verlosfer aanroepen, dat hij zijne liefde, in onze harten doe gloeijen, dat hij de poogingen, onzer ieverige voorftanders, in alle gemeenten van ons vaderland, naar zijne groote barmhartigheid, ten beste beftuure, en genadiglijk zegene; — dat hij uit de armoede rijkdom, uit de verwarring orde, en uit het treurig Nazareth, onzer tegenwoordige kerkgefteldheid, wat goeds doe voortkomen, met een woord, dat de goede geest in onze harten woone, Kerkopzieners en Kerkleden te zamen beziele!. Blijft het een en doch alles wel overwogen en, wel bepaald, zou zulk een opper-toezigt zeer heilzaam onder Jezus weldadigen invloed kunnen wezen. — Doch het is hier te plaats niet dit verder uit een te zetten.  OYER KEBR. XII- VS. fif. M en ander na, blijven wij onder allerlije voorwendfelen; het is tijd genoeg >.— wij kunnen toch hier ter plaatzi het doel niet bereiken. Wij willen voor eene andere gemeente niet zorgen: — ö die comtnisfie is niet wel benoemd, dit en dat heeft zo veel zwarigheid in, — men moest zo of anders gehandeld hebben , of door andere redenen, ons onttrekken, houden wij onze handen te huis of onze beurzen gellooten, verbeuzelen wij den tijd met morren, en twisten, — ik vrees, dat het droevig gevolg zal zijn, de ondergang, van onzen geheiligden Godsdienst, zo al niet geheel, althans op veele plaatzen. — En daarom laat ons toezien, dat wij ons niet fchuldig maaken, aan het verwerpen, van dien, die van de Piemelen fpreekt. Want hoe zeer wij ons ook hier van zouden willen vri jkennen, als wij de gelegenheid, waarin wij zijn, niet raadplegen, en de middelen welke God ons geeft ons nietten nutte maaken, bijzondere bedoelingen niet terzijde ftellen, vermeende of zelfs waare verongclijkingen niet vergeeten, en alleen op de hoofdzaak letten en daar voor alles opzetten, wij zijn onverantwoordelijk ! — 't is Gods weg, — 't is Jezus beproeving, — ach dat wij er door gelouterd wierden! Komt Hoorers! laaten wij ons, eenige redenen, welke ons kunnen en"moeten beweegen, tot het bezorgen, van de openbaare aanbidding, van Jezus Christus en in Hem, van zijnen en onzen eeuwig gezegenden Vader, voor de aandacht roepen! voor eerst, is het niet Gods wille en die onzes eeuwig gezegenden Zaligmakers, dat hij opentlijk vefeerd en aangebeden wordt, en dat wij naar ons vermogen, voor het geen daartoe nodig is, zorge dragen? Blijkt  MERSTE LEERREDE Blijkt dat niet, uit de reeds te vooren aangevoerde redenen? — wordt u de noodzaak van den openbaaren Godsdienst, niet jaarlijks geleerd? — En toont gij zelf niet in al uw doen, dat gij daar van eene volkomene overtuiging hebt? Zijt gij zelfs in het bijwoonen van den openbaaren Godsdienst boven andere gemeenten niet ieverig ? Er, mogen wij dan de vermaaning van Haggai, ten tijde, als Godstempel moest herbouwd en zijnen dienst op nieuw vy* zorgd worden niet op ons zeiven zonder eenige verdere voorbereiding toepaslën? . Hoor dan wat Jehovah zegt: (g) Stellet uw hart op uwe wegen, ■ klimt op het gebergte, en brengel hout aan, en bouwei dit Pluis, en ik zal een welgevallen aan tc hebben, en verheerlijkt worden, zegt de Heere, &ó. Ten tweeden. Wekt de gelegenheid waarin wij ons bevinden, ons niet van zei ven op? — Onze zaak is niet reddeloos; verre — verre van daar! — Wij zijn op verre weg de meeste plaatfen van goede en aanzienlijke Kerkgebouwen genoegzaam voorzien ,• al fehoon ook het getal al eens betreurenswaardig verminderde (70 in zomrnige oorden van ons Vaderland. Wij hebben een genoegzaam aantal, bekwaame en welgezinde Leeraars; — de Academiën, tot het aanleeren van ailerleie wetenfehappen, blijven, al fehoon zij ook verandering mogten ondergaan, in ftand. — De Hoogleerasren der Godge- fe) Haggai I: 7. Seqq. (/;) Gelijk Helaas! onder de Clasiïs van Breda. Men leeze de Boekzaal van February, en men ftorteeea trcau van Christelijk mededogen!  srin hebr. XII: vs. 35. geleerdheid, zijn voorhanden — en, 't geen, voor tl in aanmerking komt, — wij hebben niet alleen onbelemmerde vrijheid, — om God in Christus» naar de iufpraak van ons geweten in onze bedehuizen, te kunnen dienen, maar ftaan zelfs, als eene Godsdienftige maatfehappij, toeh noch onder de befcherming der wet! -— De groote zaak is des alleen. Betaalt uwe Leeraaren, Hoogleeraa- ren, en andere; bedienaars van uwe openbaare Godsdienstoeffeningen. Onderhoudt uwe Godgeleerde Kweekfehoolen en Kerken. — Stelt een behoorlijk Kerkbeftuur aan, met een weinig meer gezag dan te vooren, zo lang dit de nood vorderd. — Met één woord, voegt aan het groote raderwerk van Neerlandsch Kerk - Maatfchappij, een enkel rad — en hangt er een behoorlijk gewigt van geld aan, en de zaak is behouden! — Doorloopt bij deeze aanmerking de Kerkeeuwen. — Denkt aan vuur en zwaard, aan brandflapelen en moordfehavotten, welke, zo lang, en zo menigmaal, op den weg naar de vergaderplaatfen der Christenen Honden; — erinnert u hoe veel duizende, Christenen, met de opgenoemde voorrechten, hemelhoog zouden verheven geweest zijn — wat het dikwijls gekost hebbe, vrijheid, voor de ongeftoorde oeffening van zijnen Godsdienst, te bedingen, en laat dit ons troosten, onder het gemis dat ons Kerkgenootfchap lijdeia zal, en ons aanmoedigen, om die breuk e edelmoedig te heelen! — Zegt niet: het vermogen ontbreekt, aan het Gereformeerde Kerkgenootfchap, in Nederland, om zig te kunnen ftaande houden, C ea  34 EERSTE LEERREDE en bet groot getal haarer Leeraars behoorlijk te bezoldigen, en aan alle andere behoeften te voldoen. — Want fehoon men erkennen moet, dat zulk een last zeer zivaarzal zijn, fehoon ik toeftaa, dat veele plaatfen niet in ftaat zullen wezen, om hetgeen vereischt wordt, te kunnen opbrengen; fehoon het waar zij, dat de tegenwoordige fchaarsheid van geld, en de geduurig vernieuwde verpligting, tot buitengewoone geldopbrenging aan 'sLands fchatkist, dit moeijetijker maaken zal dan m eenigen anderen tijd, kan ik mij echter onmogelijk voordellen, dat in elk voormalig gcwe-t, de Gereformeerde zielen door elkander gerekend, de fom tot een onoverkomelijk bezwaar zal kunnen zijn, of dat het hen onmogelijk zou wezen, dezelve daar te dellen. — De voorhanden zijnde berekeningen ("O — c!e mogelijke bezuinigingen, en het groot vermogen van veele belijders van den Gereformeerden Godsdienst, doet mij meer dan zeker zijn, dat als elk edelmoedig infehrijft wat hij ifl een jaar, zonder wezentlijk bezwaar kan bijdraagen, en in elk gewest, of onder elke Sijnode, of hoe men ook de verdeeling noemen, of maaken wil , een genoegzaam fonds ter betaling aller Leeraarcn en 't geen verder vereischt wordt voorhanden wezen zal. Aan algemeenheid, aan famenwerking, aan edelmoedigheid en liefde hangt alles af — en zullen wij die verachten, — en ons belang daar door verwaarloozen — Jezus roepdem daar door uitblus- fehen, . (O Vergelijk van L's Leerrede over Öpenb. IV; 4. En ook; Iets over de betaling der Predikanten, &é1  «.ver. ii e b r. ,XII:. .25. 3f fchen, • hoe zullen wij dan zijnen toorn ontvlieden? Ten derden,.moet het voorbeeld van anderen, ons niet aanmoedigen? — Wat deed Israël, in de woestijne voor den Tabernakel ? — Wat in 't verVolg voor de geduurige inftandhoud van den offerdienst? — Wat deed de Christen in Macedonieu, hoe zeer indruk? — Paulus betuigt (T) hij is na vermogen >> ja boven vermogen gewillig geweest, om de lasten van den Godsdienst te draagen! en wat zegt hij van de vrienden van Jezus in Achajen. (/) Ik roem u bij de Macedoniërs dat gij van over een jaar lang bereid zijt geweest, met uw geld, en dat dei ever van u begonnen, er veele tot navolging heeft opgewekt'. £n waar zou ik eindigen, wilde ik alle voorbeelden, optellen? — Doorloopt de Eeuwen van het Christendom, en ziet welke edelmoedige opofferingen, veele deeden — hoe veele Kerkgebouwen, Godshuizen en andere Geftichten en fondfen, zijn bewijzen van de Godsdienstliefde en Christus gezindheid onzer vroome vaderen! — En zullen wij, nu zo lang gezoogd, uit de borsten, onzer voorouderen, nu dezelve opdroogen liever verkwijnen, dan hen navolgen? — Zullen wij ons onteeren, in het oog van den vreedzaamen Mennoniet, verachtelijk maaken, bij den Euangelie gezinden Luterfchen? Zullen wij minder iever, geest, en kragt vertoonen, dan zij, in het traande houden onzer openbaare Godsdienstoefening? — Zal deRoomsch- ge- (*.< 2 Co;: VIII: 3. Scqq. (I) Ca?. IX. C z  SC ÜIST1 gezinde, ons de kragteloosheid onzer Leere verwijten, en zig boven ons verheffen in ftaat geweest te zijn, zig zeiven in weerwil veeier moeijelijkheden, te kunnen onderhouden? — zal elk Kerkgenootfchap wat naam het draagt, ons als laag, en traag moeten veroordeelen? zullen wij de fchande onzer naaktheid ontdekken, en met de daad zeggen. „ Toen de „ Hervormde Leer, aan het voordeel en de eer uit„ fluitend verbonden was, wilden wij ieveraarswe„ zen; — maar nu elk eene kleine fomme, voor den bloeij en den luister der Leere, welke hij „ belijdt, moet afzonderen, — onttrekken wij ons!" o Nederlanders! — dan waardt gij waarlijk geene naieverende Nederlanders! — o Kerkgenooten! — dan waren wij, ver, ach hoe onuitfpreekelijk ver, verwijderd van onzer vaderen deugd en godsvrucht! En wat zal ons nagedacht, als het met fchaamte onze ledige, vervallene, verkogt«, of, afgebrookene bedehuizen ziet; — als het de ontchristende dor- . pen, half heidenfche fteden doorwandelt, van ons zeggen ? — zal het ons zegeren of vloeken? — zullen onze kinderen onze befchulcüger-;, hunne lotgevallen onze Richters, en de verachting van God en menfehen onze billijke ftraf niet wezen ! —• wel aan dan! met één hart en ééne ziele gedaan , wat God en Christus van ons vorderen, op dat wij niet be- fchaamd worden. En moet ons ten vierde het bijzonder belang 't welk wij inde beoeffening vandenopenbaaren Godsdienst hebben, daartoe, 'niet aanmoedigen ? wie is er onder mijne Hoorers, welke de zoetig- he-  over hebr. XII: 25. 3T heden, van de eenftemmige Godsverè'ering, niet bij ondervinding kent? of verheugd het uw hart nooit, als gij in liefelijken vrede te zamen gekomen» met één hart, en ééne ziele het hoogst volmaakt opperwezen, met heilige liederen prijst, den lof van zijne heiligheid, wijsheid, goedheid, en alverwogen verbreidt; — als gij u dankende, in zijne vaderlijke voorzorg verheugd! — als gij aan de blijdfchap en ruimte met welke uw hart dan flaat , merkt, dat God onder uwe Lofzangen woont - ! —. Kent gij de zaligheden van die oogenblikken .niet j als gij u met een eenparig gebed, voor den Troon, van uwe aanbiddelijke verlosfer fielt! als gij uwe bezwaarde harten, voor Hem uitftort, op zijn priester bloed, om genade pleit, om zijner voorbeden wille, de verhooring van alle uwe betamelijke begeerten verwagt — ! — Wie is er onder u, welk, althans niet erkent, dat ïulke zaligheden, in den openbaaren eerdienst van God en Christus dikwijls van veelen gefmaakt worden? weet gij alle niet hoe aangenaam, hoe nuttig voor veiftand en hart het zij , de woorden dér Profeeten en Apostelen' ja van God en Christus zeiven, in deszelfs waar licht, eenvoudig, ongekunfteld, en met toepasfing op ons zeiven te hooren voordraagen! Is het eene kleine of verachtelijke, of een hoogst nuttige, en belangrijke zaake, dat aan ons telken zondag, de vrucht van eenige uuren gezet nadenken, van eene ernftig verkeer met oude en nieuwe wijzen, door middel hunner fchriften, in gepaste redevoeringen (een ieder op zij C 3 «e  3'8 E .E S T E LEERREDE ne wijze) worden voorgehouden! — Wat erkent elk verltandig mensch niety hoe zeer de uitbaitting van vecie zonden, nog woTdt tegen gehouden, door openbare beftraffing, • en dat de fterkvoortvloeijende droom van losbandigheid, en zedeloosheid, daarinnogdeeenigdeduking, bij den mensch vindt. -Behoef ik te erinneren, hoe menig onkundige hier onderwijs, .—~ hoe menig bedroefde hier troost, — hoe menig neergebogeue, hier opwekking vindt? — En wie — wie" kan het klein.achten, dat wij tot eenchristelijkegemeentevereenigd, gelegenheid hebben, om onze kinderen, door den doop, plegtig aan God, als een God van Zaligheid door Jezus Christus zijnen Zoon, en zijnen Heiligen Geesr, opdraagen en toewijën!. Dat wij hen ter verkrijging , van kennis en geloof, aan die waarheden, in welker gelovige omhelzing en betrachting , • wij onze zaligheid zoeken ter cathechi» zatie zenden! Ja is het niet een onwaardeer-' baar voorrecht, dat wij alle te faamen, zo veel wij oprecht, en,eenvoudig geloven, ons in de vergeeving van onze zonden, en in de hoop op een beter leven, ia.fi' de gemeenfchappelijke tafel des heiligen Avomimrals, ootmoedig en nedrig mogen verheugen, etï onze aanbiddelijken verlosfer prijzen als, door zijn lijden, dood, opdanding en verheerlijkt leven op den troon van God, de oorzaak, van al ons heil! — Is het klein, gering, verachtelijk dat wij alle deze voorrechten zo gemakkelijk op ons eigen woonplaats kunnen genieten, zonder ons aan de ongemakken van een lange reis, van water weer  O TER HEBR.. XII: 25. 39 weêr wind of weg bloot te ftellen ? — o Laat ons dan edelmoedig zorgen, voor de bewaaring, dezer voorrechten, alle bijzaaken vergeeten, op de hoofdzaak aHeen'zien, — doen als de Cretenfen, die, hoe zeer verdeeld, onderlinge twisten vergaten, als het, het gemeen belang gold. Niemand moet nu zegge; Ik ben Paulus, ik ben Cephas of Apollos. — Maar elk zegge: Ik ben voor Christus, en de Nedcrlandfche Gereformeerde Kerk, als in welke ik geloove dat Christus wat de hoofdzaak betreft welbehagelijk ■ gediend worde, — en handele naar deeze verklaring: voor de verlichting van uw verftand, de verbetering van uw hart, voor de vorming van uw geheel beftaan, voor deeze en een toekomende betere waereld, en dus voor de zaligheid van uwe zielen, en uwe eindelooze gelukzaligheid dat wij zo fpreeken. — Een van beiden moet waar zijn: of onze Godsdienst belijdenis moet niet deugen, God en Christus niet behagen of, verwaarlozen wij dezelve, dan zullen wij Jezus gramfchap niet ontvliegen..; z— Nu rirïjne zeer geliefde gemeente ziét toei ._ Nu gij alle wie deeze Leerrede hoort of Leest toe, dat gij dien die fpreekt niet verwerpt, door u, van uwen pligt, onder eenig voorwendzel te onttrekken, fpiegelt u aan de Israëliten in de Woestijne! — fpiegelt u aan de Jooden in het begin des Christendoms! deukt aan zo veele verwoeste gemeenten in het oosten! — fielt u de ftatelijke gerechtsdag aan het Hot der eeuwen voor, en denkt,; of gij zult kunnen beftaan, zult kunnen ontvlieden? Leest en herleest, mijne Text, C 4 leest  4" EERSTE LEERREDE Jeest en herleest den geheelen brief aan de Hebreen, met verftand en opmerking; en weet welke de wil des Hceren de weg tot uwe en uwer kinderen eer en zaligheid zij! — hinkt niet op twee gedachten , maar kent dpn God uwer vaderen en dient hem met een volkomen hart gelijk als zij deeden, qp dat gij hier gerust en vrolijk moogtheenenleeven, en alsde dood aan uwe bedfponde genaderd zij, hem onverfchrokken zult kunnen aanzien , en bij uw fterven zult kunnen ingaan, in de eeuwige vreugde! Laat ik eindelijk ten vijfde u nog eene voornaame hoofdreden welke ons bewegen moet , om voor de inftandhouding van onzen openbaaren Godsdienst te zorge, onder de aandacht fchuiven; zij is deeze: verachten wij den openbaaren Godsdienst, geeven wij oorzaak , dat Jezus aan ons niet gepredikt wordt, wij keeren ons af van dien, die van de Hemelen tot ons fpreekt! — En hoe zullen wij dan ontvlieden ! — Het is niet te dpen, om een kostwinning voor uwe Leeraars, het is niet ter voldoening aan n.enfchelijke eer of voordeel. Het is voor geen dweepziek bijgeloof, dat wij fpreeken. Neen, was de Godsdienst der Hervormden dit , ik fchaamde mij, een woord op zulk een toon, als ik nu deed gefproken te hebben, maar het is voor de behoudenis van de goede en godlijke zaak-des Christendoms ! — het is voor de eer van den leevenden Jezus! A M E N! HET  HET GODVRUGTIG VERZORGEN VAN EEN OPENBAAREN GODSDIENST ONDER ISRACL, OP DEN LAATSTEN RIJKSDAG VAN DAVID, DQOR EEN GRQOT EN 4ANZIENELIJK j . , GEDEELTE DES VOLKS. 'i mi «jab aufi M h\:j ; 'Aoioos. iï Iss zzz , Ü[}A J9ri ^IN DES7.ELFS ;, . AART, OORSPRONG, EN HEUCHELIJKE ÏGEVOLUëN VOORGESTELD i EN ;TER OPWEKKING, EN NAARVOLGING AANGEDRONGEN. " IN EENE -'• I VA (! LEERREDE OVER i CHRON. XXIX: 9. DOOR JOHANNES WILD 2% Predikant te Abbenbroek.  .t QVfh'X WAV T>Au>.v. j$k door God verworpen Saul, ook niet in zijne glorierijke Overwinningen die Hij in den mam des Heeren op de vijanden van Israël zoo menigwerf behaald had; — neen : de gefchiedenis vertoont ons den Godvrugtigften der Koningen van Israël in zijnen hoogen ouderdom waar in Hij afgeleefd en afgeftreeden, en Kroon, en Scepter, die Salomo, reeds eenmaal in het openbaar, bij den listigen en oproerigen aanflag van Adonia, (b) tegen de Kroon zijnes vaders, was toegezegd, nu geheel wilde overhandigen aan dien wettigen Erfprins zijnes Rjjks, (c) van wien de Godheid met zoo veel nadruk had gezegd: Hij zal mij tot eenen Zoon en Ik hem tot eenen Vader zijn! — Zij fchetst ons den grijzen Koningin den rijkdom zijner veroveringen (V/) op Israëis vijanden behaald, als gereed ftaande cm thands klien rijken buit, dien Hij reeds zoo lang den Heere geheilig had, — Salomo zijnen Throonopvolger te overhandigen, ter voltooijing van den Israëlitifchen Tempel, dien Hij zelf om zijn veelvuldig bloedvergieten den Heere niet mogt beginnen te bouwen! Ten dien einde dan belegt David eenen plechtigen en voor Hem, den laatlten Rijksdag, waarop hij alle zijne Rijks - Grooten verzaamelen liet, zoo wel Hen, die het Burgerbewind in handen hadden, als die geenen, die het bevel over het Krijgsweezen was aanbetrouwd; waar bij dan ook de Opzieners van 'sKonings Schatthrefooren tegenwoordig moes- (£) i Kon. I. (e) I Chron. XXVIII: i—6. (d i Chron. XXIX: 7.  4Ïv frTTlïDK^ïIRHEDÉ i moesten weézen, ja, ook de kloeke Held* welke zich in hèt ftrijden tegen Israëis vijanden; en in warme liefde tot het Vaderland had beroemd gemaakt! (e) Dus allen, (ƒ)' nu op den beftemden dag te Jerufalem te faam gekoomen, wierden van den Koning, nietalleen zeer hcuslelijk ontvangen ; maarzelfdeed Hij in eene ftaande houding, alfchoon Hij hoog bejaard cn zwak was, ten teken zijner hooge achting voor die aanzienelijke Opperhoofden zijnes Rijks* eene zeer befcheiden, deftige en Godvruchtige aanfpraak, — waar in Hij hun, de belangens van zijn Koningrijk, in de Throonverhefliiig van Salomo, en den bloei en luister van den Godsdienst in den opbouw van een beftendig Huis voor Jehova, als dingen, die onaffcheidbaar waren van eikanderen, voor 't geluk des Israëlitifchen volks, zeer ernftig op het harte bond. Welke wel ingerichte redevoering dan ook dat gewenscht gevolg had, dat zij allen die hier tegenwoordig waren zig eenparig betoonden als ieverige voorftanders van zijn Koningrijk en Godvruchtige bevorderaars van den ftatelijken Godsdienst. —- En zeker, hoe beide deze dingen in Hun te zaamvereenigd waren, blijkt daar uit, toen de godvruchtige Vorst in deze zijne aanfpraak, een weinig ter zijde algetreeden was, om zijnen Zoon Salomo ernftig te vermanen, en om Hem het wel uitgewerkt Plan te overhandigen, waar Ce) Cap. XXVIII: r. (ƒ) Cap. XXVIII: XXIX; verg. met Cap. XXIII: i.  waarnaar hij den uitwendigen Eeredienst te regelen had, dat: — Toen de Koning dezen uitflap gedaan, en in zijne redevoering tot deze aanzienelijke Vergadering te rug gekeerd was, — waar in Hij Hun dan vervolgends voordroeg, wat Hij ten dienfte van het Huis des Heeren vergaderd, en welke rijkdommen en kostbaarheden Hij tot deszelfs opbouw en opciering beftemd had: dat men toen, (zegge ik) tot hunnen lof, op de vraag des weldenkenden KoningS 5 wie is er willig heden zijn hand den Heere te vullen? (g) dit vind aangeteekend: doe gaven vrijwillig de oyerften der vaderen, en de overIJ en der /lammen Israëis, en de Oyerften der duizenden en der honderden, en zij gaven te zamen ten dienli cd ei Huizes Gods $oootalenten Gouds, loooodrach. men, en ioooo talenten zilvers, en 18000 talenten kopers, en 100000 talenten ijzers, en bij wien edele /henen gevonden wier den, die gaven zij in den fchat des huizes des Heeren, onder de hand Jchiëh des GerfonietersJ (li) die als fchatbewaarder (f) van den Tempel reeds was aangefteld. En op dat niemand door de grootheid dezer opofferingen in twijfel mogt gebragt worden over hun Godvruchtig carafter; noch hunnen welverdienden lof bezwalken zou, door aan het zelve lage en kruipende beginzeis toe te kennen: zoo fchreef een Goddelijk goedkeurende hand er deze woorden bij: En het volk was verblijd over haar. vrijwillig geven; want zij ga- (g) Cap. XXIX: 3. ld. (A) Vs. 6-8. (i; Cap. XXVI: 21, 22.  {?% "TWEEDE IiE EE..R.EDÏ gaven met een volkomen harte den Heere, vrijwiU lig: — en de Koning 'David verblijdde zich ook met groote blijdfchap.' (V) —— Woorden van een .veelbeduidende betekenis, en welker voortreffelijken inhoud wij dan nu nader zullen overweegen. ■ - t De Perj'oonen die dan hunne rijke gefchenken aan* bragten, worden hier'in de gewijde aanteekening het volk genoemd. Zeker niet in onderfchei- ding van die aanzienelijke rijksvergadering, waar van wij in het 6 vs. van dit, in verg. met het i vs. van het 28 Hf. melding gemaakt vinden; trouwens dit blijkt duidelijk uit het 17 vs. van dit Hf, waar hetzelve omfchreeven wordt, als het volk, dat voor Davids, ja voor des Heeren aangezicht bevonden wierd, en wel als een volk, dat zich jegens den Heere vrijwillig gedraagen had! maar wie waren deze nu anders, dan, die aanzienelijke volksvertegenwoordigers, die in het 6 vs. gezegd worden vrijwillig gegeeven te hebben, die dan in het 1 vs< van dit Hf. de gantfche Gemeente genaamd worden, om dat zij een zeer groot en aanzienelijk gedeelte daar van uitmaakten, es in onze woorden het volk, om dat zij de vertegenwoordigers waren van gantsch Israël, waar uit dan ook het 21 vs. opheldering ontvangt , des er gezegd word, dat zij na den afloop van dezen plechtigen dag haare brand- en rbgtorïeren geofferd hebben voor dat is in de plaats van gantsch IsracL Aanzienelijke volksvergadering voorzeker! hier niet zo zeer, doGr 't gewijde gelchied- ver- (£) Vers- 9.  O V E R I CHRON. XXÏXi 9. 49 verhaal getekend in haare Achtbaarheid, om ons ddn ïsraëlitifchêri Rijkdom te doen kennen; — in't geheel niet, om dat'wij van haare hoogte, met verachting zouden nederzien, op de mindere rangen van menfehen in den Israëlitifchen burgerftaat; — neen maar om ons levendig te doen gevoelen, hoe welgezind deze Volksvertegenwoordigers waren voor den openbaaren Godsdienst, — hoe wel zij hunne fchatten bezeten en befluurd hebben, en ons tot voortreffelijke voorbeelden, van naarvolging kunnen (trekken in foortgelijke omftandigheden. En hoe deden zij dan? zij gaven, na den text met een volkomen harte, den Heere vrijwillig. En zie daar de wijze van hun geeven, waar in wij eene Godvruchtige getrouwheid aan God, eene edele belangneeming in de zaak van den Godsdienst, en eene lofwaardige edelmoedigheid, duidelijk ziendoorftralen. Eene godvruchtige getrouwheid aan den Heere, is dan het eer(le, dat hier zichtbaar wordt. Had David hunne aan God getrouwe Vorst, met zoo Veel welmeenendheid gevraagd: wie is er willig heden zijn hand den Heere te vullen? zij achten zich, bij 't hooren van dit voorftel, verbonden, — plechtig verbonden, aan Jehova, — hunnen en hunner Vaderen God! — zij gaven dan hunnegefchenken, niet zoo zeer aan David, maar aan Jehova zeiven, voorwien David dezelve invorderde! — aan Jehova zeiven, — in wiens verbond, dat Hij op Sinaï met hunne vaderen had opgericht, zij van hun vroegfte jeugd, zoo plechtig waren ingelijfd. — Aan Jehova! die den eenigen waaren, en hem alleen welbeT) ha-  5© TWIIDE Ï.EERREDB hagelijken Eeredienst tot heden toe zoo getrouw onder hen bewaard, en onder het Godvruchtig bellier van David hunnen Koning, tot zulk een hoogte van eer en aanzien had opgevoerd, en die Hen nu, als het volk zijnes Eigendoms, in de gelegenheid bragt, om opentlijk te toonen, wat zij voor Hem, en zijnen Dienst, overhadden! — in eenen tijd, waar in de Eere van den Godsdienst hunner vaderen, die reeds zoo hoog geftemd was, aanmerkelijk zou hebben moeten afvallen, wanneer niet elk, van het zijne, dat geene, getrouw had aangebragt, dat tot nodige vastftelling, inftandhouding, en opklimming van dezelven ftrekken kon, — bij het zien, van zulke welberadene ftappen, als hunnen aan God getrouwen Koning, reeds gedaan had, en nog deed, — en bij het vertrouwelijk hoopen op eenen zeer gewenschten uitflag van zaaken, onder Salomo's Godvruchtige Regeering. Hier aan nu, gedachtig, rekende zij zich plechtig aan den Heere verbonden, — duur aan hem verpligt, en daar zij in alle deze omftandigheden, met onderfcheiding, zagen, wat tot eer of onè'er van zijnen grooten naam ftrekken zou, zoo willen zij gaarne opentiijke blijken geeven, van hunne gehechtheid en liefde tot zijnen Naam en dienst, en veelliever het beste, en edelfte, dat zij hadden, den Heere toebrengen, dan, eenigzints ontrouw worden, aan hunnen Vetbonds-God!! Zij gaven dan aan den l'leert. Ja maar ook met een volkaomen hart. En dit is een tweede trek van haar Godvruchtig CaratSer! — Zij  OVÉ». i chron. XXIX: 9. Si gij tekent eene edele belahgneeming, in de zaak Van den openbaaren Godsdienst—Een oprecht hart, dat bekend, metdenvoortreffelijken inhoud, enden ftatelijken omvang, van Jehova's eeredienst, — tê vreden, volkoomen te vreden was, om zich te verbinden, aan dat geen dat den Heere welbehagelijk was. „— Een hart, dat voor alle beweegredenen hier toe, als van zei ven ontilooten, en even ver van huichelaarij, en geveinsdheid, als van laage en baatzuchtige bedoelingen, ernftig wilde werkzaam zijn, en dadelijk was, aan het vastftellen van dat geen, dat van God en hunnen gekroonden Vorst, voor noodzakelijk, voortreffelijk, en geWigtig, gekeurd wierd; zoo, ten aanzien van plaats en tijdsgelegenheid, als, omftandigheden van zaaken, oïperfoonen.—^ Begeerde Jehova dan! voor Israël O) eeiie plaatzelijke Godsdienstoefening, — wilde de Heere, dat zij de kracht van den Godsdienst openbaar maak* te, door Godvruchtige daaden, wanneer de eër van denzelven zulks vorderde, — wilde Gods wijsheid en trouwe zorg over Israël, dat eene gemeenfchappelijke vereering van denzelfden Godsdienst, het middenpunt van hartelijke vereeniging, en dat, weder het fterkfte bolwerk, tegen Afgoderij, &ri vervalfching van den waaren Godsdienst weezeri zou! (n) « Zij zijn het hier volkoomen eens met God!! De Arke des'Heeren was hun eeü dierbaar pand; levendig konden zij zich herinnö- 0») Cap. XXVIII: 6. O) Caft XXVIII: 8.  52 TWEEDE lïUUBï ren, aan welke onaangenaame lotgevallen dezelve reeds was onderheevig geweest, — begeerde dan Jehova voor dezelve, een vast verblijf, te Jerufalcm, het zou haar een groot blijk zijn, van Gods blijvende tegenwoordigheid onder hen. —— En was door de wechvoering dier Bondkist, of derzei ver verwisfeling van plaats, het volk, niet zelden, in groot gevaar geweest, om zich van den openbaaren Eeredienst meer en meer te verwijderen, en te verdrooijen; — het zou hun, dan nu, bij het bouwen Van een bedendig Huis voor dezelve, een duidelijk bewijs zijn, dat de Heere den Godsdienst, onder haar, wilde bevestigen, en algemeen vruchtbaarder wilde doen weezen. Maar nu, deze proeven van Goddelijke verbondstrouw, waren haar zeer welgevallig, — met deze handelwijze Gods, in eene plaatfelijke Godsdienstoeffening, waren zij volkomen te vreden, — en daar aan medetewerkcn hun zalig doel. Al verder, zagen zy door Jehova, onder het godvruchtig beduur van David, hunnen Koning, hunnen plechtftatigen Godsdienst, al tot'een aanmerkelijken trap van eer en luister opgevoerd, en zou dezelve, fehoon al niet bij zijn leven, echter na zijnen dood, tot het volkoomen toppunt van Eer en Heerlijkheid dijgen , wanneer zij nu handen aan 't werk floegen , *naar des Heeren toezegging aan David. — En wisten zij niet, wat Koningen, er na Hem, daar Hij oud en der dagen zat, was, zouden opdaan; zelfs niet hoe zijnen Throon- opvolger Salomo, fehoon het zich in den aanvang zij-  otu i chron. XXIX: 9. 55 zijner regeering voortreffelijk liet aanzien, in vervolg van tijd, zich zou gedraagen! —- dan moesten zij nu medearbeiders Gods zijn, en naar zijn heilzaam oogmerk, de eer van den openbaaren Godsdienst vastftellen, door derzei ver krachtigen invloed, in de beste gelegenheid des tijds, op'hunne harten te laaten werken. En eindelijk zagen zij, in het waarfchijnelijk Goddelijk ontwerp, (0) dat David zijnen Zoon over handigde, ter vastftelling hunner Kerkordeningen, de keurigfte overeenftemming, met het weezen van hunnen plechtftatigen Godsdienst, en wilde de Jehova, dat zij ook deze omftandigheden van zaaken, en perfoonen, zich ten nutte maakten, om eene behoorlijke vastigheid aan hunne gemeenfehappelijken Eeredienst, — waar tegen de Afgoderij, en de ligtzinnigheid in den Godsdienst hunner vaderen te vergeefs zich wapenen zou, bijtezetten, door het opofferen van een gedeelte hunner bezittingen, zij keuren dan dat werk van Jehova goed! — zij ftellen er hun eer in, van hier aan te mogen en te kunnen medewerken! — en geeven dus den Heere met een volkomen hart! Eindelijk, dat hun caracler als Godsdienftig voltooit, is dit, dat zij gaven met eene lofwaardige Edelmoedigheid, zij gaven hunne gefchenken den Heere vrijwillig: vroeg David , wie is willig, zijn hand den Heere te vullen ? — zij waren gewillig, — eene edele van zelfheid, drong hun hier toe aan, toen (0) Cap. XXVIII. 12. D 3  54 TWEEDE LEERREDE toen zij, de gelegenheid, fehoon, en de begeerte (hunnes Gods en Konings, billijk, bevonden. , . Geen dwang, zelfs niet door liefderijke reedenen, was hier nodig, — geen tegenfpraak kwam er in hun op, —- geen ijdele uitvluchten zogten zij, orq er zich van aftemaaken, — geen traagheid , in het benaarftfgen, ftremde hier eenigzints den fpoed, waaj mede men thands gevorderd wierd, de zoo lang gewenfte begeerte hunnes Konings, en de zaak des Heeren vast te ftellen. Hadden zij hier onedelmoedig willen handelen, zij hadden ligtehjk hunnen weidenkenden vorst kunnen voordraagen: — of, dat dit werk van eenen te grooten omflag, of, van een te ver uitzicht ware voor de tedere kragten van zulk eenen Jongen Vorst als Salomo; — of, dat de fchatten, die David verzameld had, wel toereikend zouden zijn, wanneer flegts de luister van dat Praalgebouw voor Jehova, wat wierd verminderd en ingekort, op Davids over gegeeven plan aan Salomo; — of, dat de jonge Vorst, door den tijd, daar de Heere David nu reeds ruste gegeeven had van zijne vijanden, — waarfchijnelijk door zijn toeneemende wijsheid, en rijkdom, de ?aake van dat Godsgebouw, welzoo, zou kunnen fchikken, dat, de nodige bi jdraagen, gemakkelijker, door Hemzelven zouden kunnen worden aangevoerd, ofalgemeener, zouden kunnen gemaakt, en dusligter gedraagen worden, dan dit door haar kon gefchieden: - en wat diergelijke onedelmoedige bedenkingen meer zouden kunnen voorgefteld worden! — maar neen! — niets van dat alles, rees in hun  o v e * i cheon. XXIX: 9- 5? hun op! 00 — Eischte David, gelijk weleer Mozes, voor den Tabernakel, den Heere vrijwillige offerhanden, zij willen dan ook toonen, even als hunne vroome voorvaderen, dat zij gewillig, en bereid zijn den Heere te offeren, van hun goed, dat zij gaarne zonder uïtftel, - zonder aandrang, zonder tegenfpraak, - zonder uitvluchten, aan den billijken eisch hunnes Konings, het belang van dat Godsgebouw, en het verheven doel van Jehova, in het zelve, willen gehoor geeven. Ja niets is meer eer, meer roem, - meer genoegen, voor hun; — niets meer beantwoordende aan Jehova's lof op aarde, dan in dit voordel hunnes weidenkenden Konings, dat zij tevens als het voordel van God befchouwen! met eene Koninglijke vrijwilligheid, te verkeeren — zij gaven dan ook den Heere met een volkoomen harte vrijwillig. Vraagt gij nu M. H., welke gevolgen dit hun godvruchtig verzorgen van den openbaaren Godsdienst, en bij henzelven, en bij David hunnen Koning, en bij Jehova God, had? — Onze Text zelf, en de rechte plaatfing van denzelven in dit gefchiedverhaal, zal ons het een en ander duidelijk beantwoorden. Het Volk, Cen zie daar het gevolg aan hunne zijde) het volk was verblijd over haar vrijwillig geeven. — Hier hebt ge dan een inwendig vergenoegen een bestendige blijdjehap en een algemeene vreugde in den Heere. Zij fmaaken, de goedkeuring van haar eigen ge- wee- fj>) XXXV. D 4  5ö tw.EEDE LEERREPE weeten, bij deeze vrijwillige opofferingen aan God ter verzorging van zijnen Tempel; zij gevoelden' die aangenaame en iïreelende gewaarwording der* ziele, die wij menfehen nog gevoelen, ja! beter gevoelen dan befchrijven kunnen, wanneer wij iets • groots, iets edels, iets loffelijks, iets beftendigs, voor den Heere of voor ons, de onzen, en ons nagenacht, verricht hebben; - die vreugde klom in haar, naar mate zij zagen, dat zij door haar vrijwillig geeven te meer inde oogmerken traden van God, en in de voetftappen van hunnen edelmocdigen Godvruchugen enwelmeenenden vo.rg.mger! — die rees te hooger, naar mate zij bewust waren welgedaan te hebben aan des Heeren Huis, en te ongedachter wierden aangezocht om de Majelteit en Heerlijkheid van hunnen plechtftatigen Godsdienst volkoomen te maaken! — in een woord zij genooten de goedkeuring van hun eigen hart, zij wierden verzadigd in Jehova, door het goede hunner handen , — en zij fmaakten, reeds bij aanvang, de blijdfchap van het toekoomende! - treffend loon, dat de Godsvrucht haaien bezitter fchenkt! Iniusfchen deze blijdfchap was bestendig , hatvok verblijd over haar vrijwillig geeven. Waren zij dan inwendig vergenoegd, over welgedaan te hebben, met vrijwilligheid, getrouwheid, en een volkomen h.ut, aan des Heeren Huis, toen zij de gelegenheid, hun hier toe aangeboden, gretig aannaamerj; — fmaaktepzyde ftreelendfte gewaarwordingen der ziele, toen zij dadelijk de gefchenken voor Jehova afgezonderd, in handen ftelden van Jehiel den fchatbewauuler; — 3 Zij  i t ï s i chron. XXIX: 9. 57 g.ij-zigen ook met blijdfchap, op deze hunne verrichtingen, terug, toen dit werk door hen volbragt was. (?) — In den aanvang, dankten zij met David, God hartelijk, dat Hij hun die genade en magt gefchonken had, om van hetgeen Hij hun in zijne gunfte had toebedeeld, te hebben kunnen opofferen, tot verheerlijking, en vastftelling van den openbaaren, plaatfeüjken en alleen waaren Eeredienst van Jehova. Op het Feest, dat hier op volgde, toonden zij opentlijk, zoo door gefprekken, als daaden, die zelfde blijdfchap, (;0 die zij, voor hetzelve, gefmaakt hadden, in hunne weldadigheid aan 3t Huis des Heeren. En waarom zouden wij ook niet Hellen mogen, dat zij na den afloop van deze plechtigheid, toen elk tot zijn huis en werk wedergekeerd was, dikwerf, in een ftil en eenzaam uur, met blijdfchap, ja! met diezelfde vergenoeging, als op den dag van Salomo's krooning, hebben terug gezien, op die vrijwillige offers, die zij den Heere geheiligd hadden? — dikwerf nog naderhand, met een dankend vergenoegen verhaald hebben, aan hunne vrouwen, kinderen, of naastbeftaande, wat hun door genade gegeeven was geweest, aan des Heeren Huis toetcbrengen? Ja! zeer zeeker hebben zij, die levendig overble§ven zich telkens, bij vernieuwing, over hun vrijwillig geeven, verheugd, — wanneer zij nu, den goeden voortgang in den bouw des Tempels, dan, deszelfsvojtooijing, toen, weder deszelfs plechtige in- (?) Cap. XXIX: 10. fcq\. O) Fs, 21, 22. 13 5  53 TWEEDE LEERREDE inwijding, door Salomo gezien, — en telkens, bij hunne nadering tot den Tempel, om t« aanbidden, het prachtig Praalgebouw, hunnes Goddelijken Konings, met oogen van verwondering aanfchouwd hebben! En — weenden de welgezinde Joo- den, in Ezras (s) tijd, bij al den bouw van Nehemia, noch zeer, over de ontluistering van dien Tempel! toonde Jezus Jongeren, CO met verrukking, de prachtige fteenen, en gebouwen aan, die Herodes, (V) van tijd tot tijd, had laaten aanvoeren, ter opciering van dat Pluis des Heeren, al fehoon het ook daar door nog niet gera'akcn kon, tot dien luister, die hetzelve weleer had in Salomo's tijd! — hoe veilig, kunnen wij, dan niet, op menschkundige gronden, (tellen, dat derzei ver eerde grondleggers, en Medearbeiders, zich al hun leven lang, over hunne vrijwillig opofferingen aan Jehova verblijd hebben! Intusfchen, het verdiend nog onze opmerking, dat deze blijdfchap algemeen, en eenjlemmig, was. Plet volk was verblijd. Hier hebt ge de verzamelende betekenis, waarin dit woord gebruikt, wordt; 't geen, door het 20 vs, waarin gezegd wordt dat de ganlfehe gemeente den Heere loofde! en ook uit de veelvuldige offerhanden, van Lof en Dankzegging, waar- O) Ezra HU ..ia, (O Matth. XXIV: r. Mare. XIII: 1. O) Men zie over dezen bouw des Tempels door Jferodes, en derzelver Heerlijkheid. T. c. Lilienth. oord. Bijbelverkl. II. d. p. 411. fcqq. en d. VII. p. 516.  OVER i C ii RON. XXIX: 9. 59 waarvan we in 't 21 vs. leezen bevestigd wordt! — Hoe zeer nu deze blijdfchap , daar door verhoogd wordt, valt elk in 't oog, die flegts opmerkt, dat eene blijdfchap te grooter is, naar mate zij algemeener en cen/lemmigcr is.' — bijzonder evenwel, is deze opmerking, recht gefchikt, om ons na den aart dier blijdfchap eenig onderzoek te doen intreden: — wij hebben dan hier niet te denken, aan eene wufte, onzinnige en toomeloze blijdfchap, die alleen in mannen der icdelheid vallen kan; ■ neen! — wij hebben hier te denken, aan eene zagte, matige en godvruchtige, blijdfchap; waar door zij altoos de goede hand Gods, over zich, roemen konden, die hunne harten hiertoe had ontflooten! — Trouwens het is niet zonder reden, dat dit algemeen, en heuchelijk gevolg van hun gedrag, in het nauwst verband gebragt wordt, met het godvruchtig beginfel, en edel oogmerk, dat zij in dit hun geeven hadden; — er ftaat toch: het volk was verblijd, over haar vrijwillig geeven, want, zij gaven met een volkoomen hart den Heere vrijwillig. En, — wilt ge al verder weeten, welk een heilrijk gevolg, dif 'hun godvruchtig verzorgen, bij David hunnen Koning had? de grootheid zijner blijdfchap, waar van wij dus leeren in den text: En de Koning David verblijdde zich ook met groote blijdfchap, ontwikkelt zich zeer welvoegeiijk; wanneer wij David hier befchouwen als Israëis Koning! als eenen eerwaardigen Grijsaard! en als door en door Godvruchtig! dan vindt ge ten aanzien van het eerfle, in Hem het ftille vergenoegen, — het har- ts-  6e TWEEDE LEERREDE tclijk dankbetuigen, — en het welmeenend heilwenfchen over hun, en hunne aanzienelijke gedachten! — Dan vindt gein opzicht van het tweede, een blijmoedige vertroosting voor zijn edelderkend hart, bij 't zien van zulke gewigtige opofferingen, die hij of in dat aantal en waarde, — of in de wijs van geeven, — of in het eenftemmige der toewijing, niet had durven hopen; doch welke, bij het famenftemmen van alle deze dingen, Hem in zijnen hoogen ouderdom niet weinig aandeeden, en hoope gaven op eene zeer gelukkigen uitflag van den wensch zijner ziele na zijnen dood! — dan vindt ge eindelijk in Hem een door en door Godverheerlijkend beitaan, welke, door eene drijvende aantokkeling van hart, bij 't voelen zijner oprechte begeerte voor den Heere, en het gelukkig flagen in zijne onderneemingen, niet kon verborgen blijven, maar zich openbaaren moest, in eene krachtige lofverheffmg van Jehova, over al het goede van dien dag, aan hem, en aan zijn volk beweezen! — waaraan wij dan ook dat fchoone dankoffer hebben toetekennen, dat de gewijde Dagbladen (yi) van Israëis Kerk- en burgerftaat ons in dit Hff. n —19 vs. zoo gelukkig bewaard hebben. Wat nu het welgevallen van Jehova betreft, als een derde gevolg, van deze hunne godvrugtige verzorging van des Heeren Tempel! wi; zagen uit de plaatfing van onzen text in de opgegeevene ge- fchie- (y) Z :o worden de boeken der Chronijken in den oorfpron^dijken text betijteld.  OVER t chron. XXIX: 9. óï fchiedenis reeds, hoe de Heere bedoelde, in de nauwkeurige aantekening van dit hun harts beftaan en gedrag met derzelver gevolgen, ons recht tedoen oordeelen, over den waarenaart, edelen oorfprong, en heilrijke vruchten, eener godvrugtige verzorging van den openbaaren Godsdienst, vooral in gelijksoortige omftandigheden ! — daartoch deeze Godvruchtige caraéter trekken, volkoomen gelijk ftaan, met alle die bevelen, en aanwijzingen, die ons de Christelijke leer aan de hand geeft. O") — Maar waartoe deze woorden in dat verband? — waartoe doch deze bijbelfche nauwkeurigheid anders, dan om ons te toone'n, — hoedanig het welgevallen des Heeren is, over vrijwillige opofferingen aan zijnen Naam, en Dienst? — daar Hij dezelve in derzelver waare gedaante heeft doen befchrijven, om ze te vereeuwigen in de heilige Archiven, tot een kennelijk blijk van zijne hooge goedkeuring, en met dat gadeloos oogmerk, om ons er even zóó naar te doen handelen< ten einde wij ook van God zouden ge- ^ liefd worden! — En! hoe dierbaar zijn dan niet deze woorden ! hoe groot en fchoeti zijn zij dan niet, wanneer wij ze in dat licht plaatzen! — Zij kenmerken ons dan het nauwlettend oog, dat de Heere op zijn .volk vestigt, wanneer zij in de bijzondere gevallen koomen, om zijn naam bekend te maken, —hoe nauwkeurig Hij acht geeft, op het harts beftaan derzulken, die ter vastftelling van zijn Eer en Dienst geroepen worden! -— met welk een oog van God- {x, 2 Cormth. vin: 2. en ix: 7. en elders.  «5i TWEEDE IÏBUÏDE Goddelijke goedkeuring pjij nederziet op die geenen, die hem met een oprecht hart eenen Tempel (lichten ! — hoe waar het is, en hoe het hier reeds blijkt, dat God niet vergeet, den arbeid der liefde, die wij aan zijnen naam bewijzen! — hoe groot eene gunde, en genade van God het is, wanneer wij mogen waardig geacht worden, te arbeiden » niet alleen aan dat alles, wat eerlijk, lieffelijk, i3 en wel luid ; maar ook aan al dat geene, dat wij in onze betrekkingen tot den hoogen God, en zijnen Zaligen dienst, voor noodzakelijk , voortreffelijk, CS gewigtig houden, niet alleen voor de tegenwoordige, maar ook voor de volgende genachten!! —Ja! zij doen ons ook het fchoone kennen van waare eendemmigheid van hart in den Godsdienst! — van Godvruchtige mededeelzaamheid aan Jehova! en van eene hem welbehagelijkeen bedendige blijdfchap! — Zij leeren ons bij het broederlijk famendemmen toteen doel, de derkte van de Eendragt, en het vermogen van den Godsdienst duidelijk bezeffen! -—» zij wijzen ons aan, op welk eene wijs, wij de vastheid van onzen Godsdienst, met het tijdelijk en eeuwig geluk van al derzelver belijders vereenigen, en vereeuwigen kunnen, tegen den aanval van fpoorloos bij- en ongeloof en doutfpreekende ligtzinnigheid! ~ En, eindelijk, geeven zij ons aan de hand, hoe, en tot welke eindens, wij ons te gedraagen hebben, wanneer de Eer van God! het belang van zijnen Dienst' en de omdandigheden van tijden, perfoonen, of zaaken! het noodzakelijk vorderen, dat wij eenftemmjg, er. vrijwillig, van hef  OVER I CHRON. XXIX*. 9. 63 het geen de Heere ons gegeeven heeft, weder aan hem opofferen!!! — Laat dit dan nu genoeg zijn., M. G. om u onze woorden in een behoorlijk licht te plaatzen. — Onder de leerrijke aanmerkingen, die wij hier uit na tijdsgelegenheid, en de behoeften dezer Gemeente, wilden afleiden, is deze eene Eerfte, „ Had Israël „ eenen plechtigen Rijksdag onder Davids Regering, onder anderen, ter vastftelling van dat geene, dat noodzakelijk, voortreffelijk en gewig- „ tig, was voor den openbaaren Godsdienst! „ ook wij! — wij Hervormden in Nederland! wach„ ten, en naderen, eenen plechtigen Rijksdag, wel„ ke, onder het hoog Beftuur van Davids Heer en „ Davids Zoon, J. Chr. onzen Eeuwig gezegen„ den Koning! bepaald op den 23 Ap. van het jaar „ 1801, beflisfen moet, wat wij van onzen opea„ baaren Eeredienst te verhoopen hebben, en wel„ ken wij allen reden hebben, evenals Israëis Rijks„ grooten met aanzienelijke gefchenken te naderen!!" Grootfche leering! Ja Gel., maar niet te grootsch (op dat ik dit vooraf zegge,) om u te doen gevoelen, dat wij zoo zeer thands niet fpreeken zullen, voor het belang van deze Gemeente, in 't bijzonder; — als wel voor de algemeene belangens van ons Gereformeerd Kerkgenootfchap! zocht ik het eerfte de leering mogt iedele grootlpraak, winderig ver-  &4 TWEEDE LEERREDE vernuft ademen, en ik den fchijn hebben als of iM iet wat wilde bedelen voor mij zeiven onder dien grootfchen titel; maar JVL H daar ik vastelijk vertrouw, dat mijn groote zender J, Chr., die gezegd heeft, dat hij die het Euangelie verkondigd, ook van het Euar.g. moet en zal leeven, wel zal zorgen voor zijne knechten in dezen kommervollen tijd ; zoo kan zoo mag ik mij tot niets anders bepaalen, dan tot de algemeene belangens van onze Hervormde Kerk in ons Vaderland ! — En in dat licht, is deze leere maar al te waar; — wij wagten, ja! eenen dag, die wij vrij eenen algemeenen Rijksdag noemen mogen, om dat, de zaaken, van het geestelijk Rijk van Koning Jezus, over alle de Hervormden in ons Vaderland, gaan zullen! — Eenen Rijksdag die beflisfen zal, wat er van de vastdelling van onzen algemeenen, plaatfelijken en openbaaren Eeredienst te wagten zij! — Of dezelve de laatfte zal zijn, die Koning Jezus in Nederland met zijne hervormde Gemeente houden zal? weet ik niet! maar dit is zeker 1 dat dezelve plechtig zal fpreeken, voor den zegen, of den vloek, voor de Heerlijkheid, of het verderf, van onze Kerk naar maate onze handelingen, meerdere, ofminelere getrouwheid aan J. Chr. — volkomenheid des harte, voor zijnen Godsdienst, — en gewilligheid van handen in onze opofferingen zullen kenmerken! — Ik lpreek hier als tot verdandigen ! — en dus behoef ik niet te zeggen, dat ja ! deze dag door menfehen bepaald! maar tevens onder het hoog wijs en heilig Beduur van  O / ER I C II R O M. XXIX: 9. 6$ van J. Chr. is vastgefteld, — niet nantemerken, dat ét ja1, zulke ons onbekende Goddelijke fchikkingen' in verband kunnen ftaan met die bepaling des tijds, dat die dag achter blijve! — maar daar wij die niet weeten, — ook niet noodig hebben te weeten, ons flegts te houden hebben aan het geen ons als meest waarfchijnelijk, en aan de zij de van menfchelijke ordeningen, zeer vast voorkomt! — Intusfchen wij naderen dien dag met rasfe fchreeden! drie jaarén wierd hij ons vóóraf aangekondigd, en Welk een aanmerkelijk gedeelte van die tijd is er reeds verloopen, waar in wij niets gedaan hebben, om J. Chr.op zijnen koninglijken zetel , fehoon met diepe fchaamte over onze ondankbaare verfmaading van zijn Perfoon en Dienst, echter met een ootmoedig hart, in getrouwheid aan Hem, en oprechte vrijwilligheid te naderen, en Hem onze gefchenken aantebrengen ! 't Is waar! wij zijn aan zulk eene handelwijze on* gewoon. — De voortreffelijke voorrechten, die onze Goddelijke Koning, door den arbeid onzer vroome vaderen, aan ons Hervormd Kerkgenootfchap, — had afgedaan, en die Wij ruim twee eeuwen rustig genooten , hebben, ons wel min of meer verblijd, maar ook tevens dit werk, waar toe wij nu geroepen worden , zeer vreemd gemaakt, — ja! daar dezelve de dankbaare vruchten des geloofs bij ons Hervormden niet hebben te weeg gebragt, die men anders van derzelver voortreffelijkheid wel had kunnen verwagten, zoo zijn ook veelen daar door vour die noodzakelijke opofferingen ongevoelig en doof! —■ 'Maar hoe dit zij, die dag van J Chr. is aanftaande, £ en  66 TWEED! IHUïDE en wij hebben alle reden, om dezelve met aanzienelijke gefchenken te naderen! en daar van toch, hangt middelijker wijs, het heil van on,s Genootfchap, de vastheid onzer Kerk-ordeningen, of welliever derzelver verbetering, als ook de zuiverheid en eenheid der Leere, onder ons af! —- Zijn wij clan niet behoorlijk toegerust, en gereed tegen dien dag, zoo als van ons Hervormde Christenen! gevorderd wordt, wij (taan in gevaar, van het een zoowel als het andere, te verliezen! Geeven wijdeProfe- tiën onder ons, aan tijd en toeval, ten beste, dan worden wij op Neêrlands bodem een ontbloot en veifnooid volk!! ach! dat wij dan in tijds hier toe de nodige en gewenschte fchikkingen maaken mogten, om onze handen den Heere gevuld te hebben, wanneer Hij komt! „ Hiertoe worden wij, (en zie daar eene tweede lee„ ring) verpligt, uit aanmerking van den bepaalden „ tijd, — het gezach van onzen Koning, en het oog„ merk zijner famenroeping; en dat zoo veel te meer „ als de beltemde dag onder ons gewigtiger is, als „ onder Israël, het gezach van J. C. boven dat van Da„ vid uitblinkt, — en het oogmerk zijner famenroe„ ping veel omvattender is dan het doel van Da„ vids volksvergadering!" Immers er zijn nog ruim twee jaaren voorhanden, en dan is die gewigrige Rijksdag daar!! maar nu,— indien wij zoo blijven, als wij heden zijn, — dan worden wij eensklaps beroofd, van alle die voorrechten , die wij lot nog toe bij vergunning van J. Chr. genieten, om te beproeven, hoe wij ons ge-  öVër ï cHrok. XXIX: 9, 6f gedraagen zullen, en ons in de gelegenheid te ftellen, om voor zijn naam en zaak in tijds te arbeiden! Zeg niet zoo deeden Israëis vertegenwoordigers niet! — zij wagtteden dien dag in, en toen waren zij gereed, — ook wij kunnen en willen zoo handelen! Want M. V.! aanmerkelijk is het onderfcheid, tusTcheri hunne verpligting, en de onze, ten aanzien van den tijd, in welke wij onze opofferingen te doen hebben! —voel het zelf!! — David, weet ge! had reeds onnoembaare fchatterï jaaren lang verzameld, — Hij was een veelvermogend Vorst, en droeg, toen de tijd gunftig was* om de zaak des Tempelbouws vastteftellen, uit zijne eigene inkomften, aanmerkelijke fommen bij! Hetgeen hier toen aantevullen was, kon door weinige, in vergelijking V3n geheel Israël gefchieden; — en moesten de bijdraagen algemeenef worden, er was eene lieffelijke rust, en eensgezindheid onder het gantfche Volk, waardoor die al fpoedig konden gevonden worden! — msar.' maar! zoo is het bij ons niet. — Worden wij van onze ènantiëele Inkomften, op den gezetten tijd beroofd, wij hebben geen behoorlijk fonds, waarmede wij zouden kunnen beginnen te bouwen! — Ook moet de zaak niet door weinige maar door veelen, — niet alleen door aanzienelijke en veelvermogende, maar ook door geringere en minvermogende algemeen onder ons tot ftand gebragt worden; en gij weet, hoe veel reden van vrees er is, indien wij letten op de groeijende verdeeldheid ónzer tijden, dat het hier gepaste woord: zoo veel hoofden, zoo veel zinnen, in E a «te*"  68 TWEEDE LEERREDE deszelfs nadceiige betekenis onder ons bevestigd worde! Derhal ven, en aan deze zijde moeten wij toch dit ftuk inzien, indien wij hier op, weldenkend achtgeeven, hoe belangrijk en betamelijk, dan niet, om, hier, in onderfcheiding van Israëis oudften, in tijds goede maatregelen, en nodige fchikkingen te maken, om onze handen den Heere te vullen, — en, letten wij ten anderen, op het hoog gezach van onzen Koning, — wie wenkt hier? wie roept hier? — wie fpreekt hier tot ons door daden? zeer zeker niemand anders dan J. C, dien de vader alle dingen der Kerke, en dus ook van ons Genootfchap in handen gefield heeft! — Met welk eene Majefleit dan komt Hij tot ons, en tevens met welk eene Genade! — treffend fpreekt het eerfte, — in zijn voor ons ongewoonen, moeilijken, hoogen, en wat de laatfte uitkomst, en de eerfte bedoeling betreft, ons verborgen weg; — Goddelijk het laatfte, in de genoegzaame vergunning des tijds, die zijne hooge gunst ons afftaat ter voorbereiding! Maar nu, moeten beide deze dingen ons niet opwekken, om in tijds handen aan het werk te flaan, ter opbouwing van des Heeren Huis? kunnen wij die Majefleit ftraifeloos verdonkeren door loszinnigheid, en die genade fchuldcloos hoonen door koelbloedigheid!! — Ja, Ietten wij ten derde op het gewigtig oogmerk der famenroéping, — het is om onzen openbaaren , Godgewijde» en wat het wezen der zaake betreft, Jezus welbehagelijken Eeredienst, op alle pjaatfen van ons Vaderland, waar we eenen Tempel ter zijner eer hebben, vastte-  over i chron. XXIX: 9. 69 «dellen; om de kragt van onzen gezegenden Godsdienst, in de beste gelegenheid des tijds, op onze harten, tot eer en heerlijkheid van denzelven te laaten werken; — om ons die innerlijke vastheid te bezorgen voor ons Godgewijd genootfchap, die geboren uit'ware en verlichte eendemmigheid van Godsdienstbegrippen, en gegrond op onze bijbelfche Formulieren en-Kerkordeningen, ons geducht maakt, in de oogen derzulken die ons Zion gram zijn, en die onder den fchijn van met ons mede te bouwen ons werk al rasch zouden verdooren! (V) Maar nu, indien wij dit reeds op zich zelf befchouwen, — hoe belangrijk dan niet, — hoe verpligtend niet voor ons, —om dan in tijds tezorgen, dat geen plaatfelijken Godsdienst geftremd, geen dierbaaren tijd voor altoos verloeren, en geen lieffelijkenband van famenbinding voor altoos verbroken worde? En dit (w) Ik bedoele hier de Nieuwe Hervorm, in Duitschland, en allen die met hun in dezelfde voetftappen treden! — die over deze lieden en derzelver fchadclijkc oogmerken iets leezen wil, — die leeze de berichten der Nieuwe Hervormers, in Duitschland, 1793. BrieYen over de Nieuwe Wachters der Proteftantfche Kerk van S. L E. de Marées 1792. Bericbten van een groot en onzichtbaar verbond tegen den Christelijken Godsdienst, en vergelijke hier mede de voortreffelijke Inwijdings-redevoering van G. J. Nahuis, de fubteliones Ethmeismi inter Chnftianos, noftra tetate ferpentis no.xis E remediis Lug. Bat. 1781. welke, ook vertaald is, en hij zal zien dat ik niet te fterk fpreeke, E 3  7a TWEEDE LEERREDE dit klemt te meer, indien wij, ^etijdsbepalingonitt J. Opperbestuur! — bet gezach van J. C. zelf! — en het oogmerk zijner famerroeping, in vergelijking brengen, met den dag van Israëis volksvergadering, het gezach van hunnen Koning, en het oogmerk zijner bijeeuverfameling, en tot het eerfte, als zoo veel voortreffelijker, befluiten, als het laatfte minder is! Immers, gewigtig was die dag voor Israël! maar driewerf gewigtigcr, is onze tijdsbepaling! — Om nu niet te herhaalen hetgeen reeds te vooren gezegd is, O.) zoo merken ivij hier flegts aan, dat de f'chaarsheid van geldmiddelen, en de veelkomende Heffingen voor 'sLands fchatkist, ons dien tijd zeer dierbaar maaken! Klaagt niet elk, en met reden, over onvermogen, geldeloosheid, en vermindering van Inkomften; — maar nu, daar we dan eene goede voorbepaling des tijds hebben, hoe veel langzaamer, fpaarzaamer, en gemakkelijker kunnen or.ze fchatten dan niet afgezonderd worden voor des Heeren Huis, dan dat we, na 't verloop van dien tijd, alles in eens tot ftand zouden moeten brengen; 't geen dan mogelijk wel reeds onmogelijk zou weezen! Hier komt nog bij, dat dit, 'bij alle vermindering, veelvoegzaamer, enalgemeener, kan tot ftand koomen, door welingerichte ontwerpen, dan wanneer alles, na dien tijd, in wilde verwarring, moet aangebragt en opgeofferd worden, - zullen we' niet te niete worden! Trouwens, daar wij hier wel op te letten hebben! — het is geen dag Cr) Pag. 66, 67.  over i chron. XXIX: 9. 71 in 'sKonings gunfte, zoo als bij David! — want, hoe wel er honig aan de Roede is, — zoo is nogthands, die dag een dag van Jezus verbolgenheid, over onze ondankbaare, en langduurige verfmading dier gadelooze voorrechten, die Hij ons bij hetEuangelie gegeeven had! — en dus: wij weetenniet, of we hier uitftel van ftraf ontvangen zullen, wanneer wij niet gereed zijn!! --En ach ! dat wij dan dien bepaalden tijd uitkochten, eer die Rijksdag daar ware! Zeker, worden de bij dragen, die nodig zijn indeezen tijd aangebragt,' er zal nog veel kunnen verzameld worden, ja mogelijk wel zooveel, dat de jaarlijkfche bijdraagen, die zullen moeten gefchieden al weder fpoedig zullen kunnen worden ingekort, en ge dus weder met er haast van deezen ongewoonen weg zult mogen aftreeden! — Intusfchen, het meerder gezach van J. Chr. boven David dringe u ook hier toe aan! — David was flegts een aardsch Vorst, en had dus flegts een menfchelijk gezach, maar Jezus is een Hemelsch Koning, en zijn gezach is Goddelijk! — Zijn Item gaat boven alles! — als hij fpreekt, moeten wij geheel aan hem onderworpen zijn! Ik eiken het, David fprak tot zijn volk, in den Naam van Jehova! — maar J. Chr. fpreekt als Heer zelf in Perfoon tot ons, — en dus zoo veel te meer moeten wij hooren! — Ja de Heerfchappij van David over zijne onderdanen, was hoe uitgeftrekt ook, nogthands bepaald! Maar Jezus Heer¬ fchappij is eene onbepaalde Heerfchappij ! Hij heeft zoo wel Regt op ons leven , als op alle onze goederen, zoo wel Magt over onze zieE 4 lea  TWEEDE L E E R, R E J> I Jen als ever onze ligchanmen ! — en derhalven. zi'n vraagen. js bevelen! — zijn voordellen, isei-fchen! cv zijne Majeftejt, en genade — de ftemmen die al dreigende of beloonendc tot ons van de Hemelep fpreeken, naar mate het ons te meerder voor eene voegzame tijds vergunning mogelijk ware, na derzelver gezach ons te gedragen! — ai gevoel dan de grootheid van J. Chr. en laat het u welgevallen jn tijds hem uwe gefchenken aftezonderen!! — Ja hebt ook acht, op het veelmeer_pppattendooginef.k zijner famenroeping dan David hebben kon in de vergadering zijner Rijks-Grooten. Toen gold het flegts de rustige vastftolling van den openbaaren Godsdienst in één voortreffelijk Praalgebouw! bij ons heeft dezelve de vastftelling van*onzen Godsdienst ten doel, in zoo veel ondei icheidene plaatfea van ons Vaderland als er Hervormde Kerkgebouwen zijn! — Toen was het oogmerk, om de eer van dep fchiduwachtigen Godsdienst in de beste gelegenheid des tijds vasttedellen! — bij ons heeft dezelve ten doel, de eer van het eeuwig Euangelie, te openbaaren en te handhaven, door derzelver krachtiger] invloed op onze harten te (aaten werken, in eenen tijd, waar in wij geroepen worden, om bij al de ontluistering van onzen Godsdienst het ffeerfcfend vermogen onzer leer, vooral wanneer de nood zulks vordert kennelijk te doen blijken!! — En eindelijk, bragt men toen de Kerkplechtige Indellingcn in het nauwst verband met het wezen van den Mozaijclien Gcdu.itmt! — ter behoorlijke bevestiging, en beveiliging van den toenmaals jehova weigcval- li-  over i c h a Q », XXIX: 9. 73 lieen Eeredienst, die nogthands voor eene veel betere eenmaal zou moeten wijken! — thands wordt niets meerder van ons geëischt, maar ook niets minder, dan dat wij den Chrinelijken Godsdienst, door ongeveinsde broedermin, zuiverheid der leer, eenheid des geloofs, en reinheid van zeden, in haare voortreffelijke waarde, in haare duurzaame gedaante, en in haare infteliingen openbaar maaken, vastftellen, en uitbreiden, bij alle beroeringen van Europa, bij alle aanlagen des ongeloofs, — en bij het ontzeggen van alle weereldlijke vereeniging!! —;0 dat wij c'an hier in tijds aanarbeiden, opdat wijten aanzien onzer werkzaamheden in dien Dag van Jez. Chr. vol bevonden worden voor onzen grooten God en Zaligmaker!! -— „ Welaan hebben wij hiertoe lust (en dit is mij„ ne laatfte leere,) dat dan getrouwheid aan Jezus, „ volkomenheid des harten met zijnen Godsdienst, en eene blijmoedige vrijwilligheid onze handelin„ gen regelen, tegen de plechtige nadering van dien „ Dag, —zoo zullen wij bij ons zeivenwaareblijd- fchap, — bij onze medemenfehen blijvendegocd„ keuring, —maar dat oneindig meer is, bijGodzel„ ve, en Jezus Chr. onzen Koning, een Godde„ lijk welgevallen aantreffen." Ja M. V. getrouwheid aan J. Chr. moet onze handelingen regelen tegen dien dag, dit vordert onze verbintenis, en onze duure verpligting, die wij aan Jezus hebben, — dit vordert den trap van eer, die aan ons genootfehap wierd toegevoegd, — dit vorderen zoo veele voortreffelijke voorgangeren in £ 5" " dït  74 TWEEDE LEERREDE dit ftuk, — en eindelijk de günftige hoop op eenen zeer goeden uitflag zoo wij hier aan beantwoorden — Of zullen wij nu, nu het er op aankomt, om te toonen, wat wij indagen van rouwe, lijden en tegenlpoed, waar in de gemeente Gods op doornen treedt, over hebben, voor onzen eeuwiggezegenden Verlosfer, —ontrouw worden, aan onzen duureneed, die wij Hem gezwooren hebben in onzen Doop? — hoe zullen wij dan ootmoedige beelddraagers zijn van onzen overften Leidsman der zaligheid, die om onzent wil het kruis heeft verdraagen, en de fchande veracht, eer hij gezeten is ter rechtehand des Throons Gods! — neen! M. G. Hij is waardig, dat wij Hem getrouw blijven tot in onzen dood! — denk flegts aan hetgeen Hij voor ons in eigen perfoon voor 18 eeuwen, op Gul gotha verworven, — hoe zijne genade in liefde die blijmaare der Zaligheid tot ons overgebragt, — hoe Goddelijk Hij in ons Land , deze * zijne gemeente niet beveiligd, bewaard, uitgered, en llaande gehouden heeft in de uure der verzoeking! — En — zou de leevende Christus, voor ons dood zijn! — neen zeker, indien wij flegts in hem blijven! hij zal ons met hem alle dingen fchenken; —bewijs zelfs van deze goede hoop, is, de geduchte verandering, die Hii onze Hervormde Kerk in deze dagen te bezien geeft! waarin niets minder het doel is, dan het kaf van het koorn zoo verre het hier met den aart van zijn Rijk beftaanbaar is aftezonderen, en het fijne goud van alle verdonkering in de fmeltkroes der beproeving te zuiveren! — Goddelijk doel! — Wie wil niet gaarne door getrouwheid aan Jezus Christus ,met Hem ia  over. i chron. XXIX: 9. 75 in dat plan, voor zoo verre dat ons mogelijk is, zamenwerken? — Of, zullen wij nu den trap van eer, waartoe ons genootfchap door Jezus wierd opgevoerd, in ons land! nu zoo geheel voorbijzien? — om dat wij van den ftaat afgezonderd; — den naam van Heerfchenden Godsdienst verlooren, — en wat het uitwendige betreft zwaar vernederd zijn, voor 'toog der wereld! — neen M. V.! wij mogen zijn, wat wij willen , wij zijn nog niet onzichtbaar, door Jezus genade zijn wij nog een Stad Gods op een berg van goede hoop gevestigd! — indien wij. flegts Hervormde Christenen zijn, en ons als zodanig in getrouwheid, in dankende getrouwheid aan Jezus gedraagen, dan behoeven wij die vereeniging met den ftaat niet! — Het is genoeg voor ons, (en daar zal Jezus dan voor blijven zorgen dat dat altoos zoo blijve) dat wij de befcherming van de wet hebben; — en wat hebben wij verlooren aan den naam , zoo wij flegts door getrouw te zijn aan Jezus in het maaken van goede, regtvaardige, Christelijke Kerkordeningen, het Heerfchend gezach van ons Genootfchap in ons zeiven, door braave daaden, door welberadeneflappen, (f) diedenwaaren Christen (y) Ik zindoele hier op niets anders dan op denvoortreffeiijken inhoud dier Prijsvrage, in de boekz. van Jan. 1799. door een Godsdienfrig gezelfchap uitgefchreeven, dat is als ik vrij uit mag fpreeken de ware , doch de moeijelijke vraag die in onze omftandigheden te pas komt; — wordt ze wel beantwoord, en evengoed uitgevoerd ! het zal wel haast blijke wat de kracht van onze leer  76 TWEEDE L E E R 8. r. DE ten kenmerken, gehandhaafd zien* — Kom Gel. dat wij dan in getrouwheid aan Jezus in de voetflappen treden van Israëis oudlten , — van onze vroome vaderen ; — dat wij leerzaam luisteren na dewelberade redenen, die de voorzigtige (V) wijsheid, en edele getrouwheid onzer algemeene en. bijzondere aanzienelijke Kerkvergaderingen, ons aan de hand gaven; dat wij nauwkeurig letten op de liefderijke en Godviugtige poogingen van veele braave Leeraaren, (a) en Gemeenten, (£) die reeds tot heil van ons Zion op onderfcheideue wijzen werkzaam waren ; en laaten wij zoo in getrouwheid aan Jezus onze handelingen mogen regelen tegen dien Dag! ja maar ook! wij moeten met een volkomen hart voor zij- Jeer vermag^ wanneer de eer van onzen Godsdienst ons tot handhaving roept. God zelf gebieda hier over zijne hooge goedkeuring. — (z) Hier denke men aan de Zuidhollandfche Synode te Dordrecht, — aan de Utrechtfchc Kerkvergadering — aan het Rapport van Gecommitteerden uit dé piasfis van Thiel Sic Men Ieeze hier de door en door wijze en Godvrugtige overdenkingen over de onderhouding der Leeraaren, door eene Christelijke Gemeente van J. Hinldpen Pred. te Utr. in zijn vervolg , van Overdenkingen, No. 3. en de voortreffelijke Leerrede van P. H. van Lis, Pred. te Tholen. (b Men zie hier over het prijzenswaardig bericht der ieverige Gemeente van Helvoctfluis in de boekzaal van, Jan. 1799.  over. i chron. XXIX: 9. 77' zijnen Godsdienst, dit zoeken te verrigten! — Immers de waare inhoud onzer leere is U bekend; ten minften gij weet, hoe wij niets anders onder u prediken dan J. Chr. en dien gekruist, als het offer voor de zonden, — als de zegepraalende overwinnaar van zonde, Dood en Hel, — wiens lesfen wij te hooren, wiens bevelen wij te gehoorzaamen hebben; om dat hij God is boven al'te prijzen in eeuwigheid! Wij weeten immers hoe deze onze Leer, en leerwijze in het nauwfte verband ftaat met die van J. Chr.—zijne getrouwe kruisgezanten, —en der Profeten, — in wier fchriften Hij deuiterftenHoekfteenis der Kerke. — Met dezen Godsdienst zijt ge het immers volkomen eens geworden, wat uwe belijdenis betreft in het Christendom, toen ge op de rolle der Ledemaaten uwe naamen liet plaatzen, en zoudt ge dan nu toelaten, dat dezelve door ontrouw aan Jezus, en onwilligheid voor zijnen dienst, dekenmerken van een onvolkoomen hart, van plaats veranderd wierd? — zoudt ge gaarne zien dat door uwe nalatigheid den wijngaard onzes Heeren een vlak veld wierd, waar op allerlei wild gedierte gretig wijdde? — en dat Naturalisme en Deïsme de zegapraal over u, en uwe kinderen behaalen zouden! — Neen! M. V.! werkt gij met een volkomen hart, voor uwen tijdelijken welvaard, en voor die fpijze, die vergaat, — werkt dan ook even zoo om die fpijze die blijft tot in eeuwigheid, — welke de vaderugegeeven heeft, en tot welker behoudenis Hij eischt dat uwe harten volkoomen zijn met zijnen Zoen Jezus Christus! — K^ra,  7& EERSTE LEERREBE Kom, breng dan uwe gefchenken ook met eene edele vrijwilligheid den Heere Jezus aan! — geef niet uit droefheid, nog uit nooddwang, God heeft een'btijmoedigen geever lief, zoek dan ookgeeneonedelmoedige uitvlugten, waar door Ge traag zoudt worden in het benaarftigen, — zijtvuurigvanGeeste en dient den Heere Jezus van het uwe! — Zeg dan niet, wij hebben geen vermogen — want Jezus eischt noch niet alles van u! — Voeg er niet bij, waar toe zoo veel geld in voorraad? — want het blijft in uwe handen, tot de dag der opoffering u deze vraag in het waare licht zal plaatzen! — Zeg dan ook niet mj zijn niet yerpligt voor andere Gemeentens te zorgen! — want ik zoude u dit toeftaan, wanneer ge de zaak in het belang van ons gantsch Genootfchap niet als uwe zaak en uw belang moest befchouwen, — wanneer ge de eenheid des geloofs, en den band der liefde wildet verbrceken ! — wanneer gij veele gemeenten van haare getrouwe Leeraaren, en daar door veele kostelijke zielen van de beste gave des Euangeliums wildet berooven! — wanneer ge door huurlingen, die flegts der Kerke om loon dienen, u wildet laaten verleiden, — wanneer gij eindelijk de getrouwfte Leeraaren onder u tot ftomme honden wildet maaken, die niet baffen kunnen, door eene zoo onaangenaame als verderfelijke afhankelijkheid van uw brood en water! - Maar nu, daar ik weet, dat gij dat alles niet wilt, niet begeert, — zoo zijt ge wel degelijk verbonden, met het geheel genootfchap der Hervormden, u te verëenigen, ten einde gij alle deze rampzalige gevolgen zoudt kunnen verhoeden! -  over * chron. XXIX: 9. 7$ jjeu! _ Nu dan M. vrienden! zijt eensgezind van harten, laat eenftemmige vrijwilligheid uwe opofringen voor den Heere regelen tegen dien dag! — en gedenk aan de heuchelijke gevolgen, die hier uit voor u zullen voortvloeijen : — innerlijke, beftendige, en algemeene blijdfchap! — blijdfchap, die uit weldoen geboren, door Godvrugtig weldoen verhoogd, — en door weldadigheid aan des Heeren Huis volkomen wordt, zal het deel uwes bekers in uw leven zijn; — en hoe vrolijk, indien wij anders Godvrugtig zijn, zullen wij niet te rugge zien in onzen dood, op het geen wij den Heere Jezus van het onze hebben toegebragt, waar door zijn lof en eer na ons fterven op aarde kan groot gemaakt worden! — Ja ook is het genade van God, gunfte in de ogen der menfehen te vinden, hoe vborfpoedig zal Hij ons daar in dan niet doen zijn, wanneer wij Hem eeren. — Bij ons leeven zal de Heere onzen naam en roem groot maken, — en bij ons fterven in zegeningen doen zijn op aarde! — Kinderen, kindskinderen, ja de kinderen onzer kindskinderen, tot in volgende geflachten, indien zij anders Jezus Christus liefhebben, zullen onze asch noch met dankbaare traanenbefproeijen, wanneer wij reeds lang verftrooid zijn, en zij zullen in een dankend en ver* wonderend uur van aanbidding, J. Chr. met blijdfchap, defteenen, de kostelijke fteenen toonen, die wij ter vastftelling, opciering, uitbreiding, en verheerlijking van des Heeren Tempel onder ons hebben aangebragt! Ja wat meer is onze God, die na den rijkdom zijner liefde , onze nooddruft zoo gena-  So TWEEDE LEfinRETlE OVER I CHRON. XXIX d naderijk verzorgd, — onze Heere Jezus Christus' die na zijne eeuwige barmhartigheid ons hier reeds de kroone te bezien geeft, die hij eenmaal en voor eeuwig op het hoofd zal drukken, van Hem, die hier voor zijnen naam en dienst getrouw blijft tot den dood, zullen een Goddelijk welgevallen aan ons hebben in dien dag, — wanneer wij geroepen worden om met een volkomen hart vrijwillig onze verzamelde gefchenken aantebrengen! — En in den algemeenen Rijksdag van Jezus Christus over alle taaien tongen en natiën, — zal Hij.' die wij met roemende blijdfchap te midden van alle verdrukkingen als onzen Verlosfer en Heer uit de Hemelen verwachten] — ons, — wanneer wij hem in geloof en liefde hier hooren, dan voor 't oog van Engelen'en menfehen, in 't bijzonder ook vergelden, ra den arbeid der liefde, die wij aan zijnen Naam beweezen hebben.'! — Nu M. G,Hij die het zaad den zaaijer, het brood den eeter, verleend, hij vermenigvuldige uw gezaaifel, en de vrugten uwer geregtigheid tot prijs der Heerlijkheid zijner genade, AMEN. JA AMEN,