1200 1 D 3JJ   LEERREDENEN VAN WARNARDUS TINEKEN, • • .3 I T A 8. Ö Si k 1 A Ü / / . \ Predikant in de Hervormde Gemeente -n:>h33 'ea'wtov $io'>;o// yVrcfoj fovrX-pï teM? rlT D:öb(I .7L0TTÏA 4 .fï ; ■• ,: Jp :q»CI .3oma sa ^ ' ' . , ZWOLLE. Te ZWOLLE, Gedrukt by F. CLEMENT, Boekverkoper.  APPROBATIE. xvDe£ZC ,Leerredenen, door den Wel Eerwaardig W Tmekea te Zwol gedaan, worden TO£TE3S orde, uigegeven, xnet hartelyke zegenbefde over de. H. A. AITTON. Dep: Cl L. EBBINGE. Dep: Cl S. DIBBETS. W. CHEVALLERAü  VOORRED EN Geliefde Gemeente van Zwolle! Ik heb het dan eindelyk, fchoon, omredenen, met zekeren fchroom, gewaagt, om, aan de aanhoudende begeerte van veelen uwer, te voldoen, en u de volgende ftukken, ter uwer flichting, door den Druk, mede te deelen. Gy zult 'er niets nieuws in vinden, noch die fchoonheid en {ieraden, welke gy wel by anderen ontmoet. De ftoffen behelzen gewichtige waarheden , dog die zyn , op eenen een^ voudigen en meest gewoonen trant, behandeld. Ik verwacht dat nauwkeurige leezers 'er, behalven de uitvoerigheid, welke ik niet wel vermyden kon, veele gebreeken in ontdekken zullen; van welke ik echter gaarn onderricht wil zyn: en mag dit zoo gefchieden, dat ik dezelve verbeeteren kan, dan ontvangt gy wiisfchien, indien ik leve, t' een of ander tyd, nog wel een ander ftuk, 'c welk zeer begeerd wordt. Myn oogmerk is alleen om u, door deeze Leerredenen, welker zakelyken inhoud met genoegen gehoord werd, op veeier verlangen, verder te (lichten en aantefpooren tot die gewichtige benaarftiging, welke hoogst nodig is, om, langs den weg van geloof en gehoorzaamheid aan de voorfchriften van God in het Euangelie, in het land van ongeftoorde rust integaan , wanneer de loopbaan van uw tegenwoordig leven zal zyn afgelopen; om u, onder alle tegenfpoedige wegen der hoge Voorzienigheid, in onzen tyd, betamelyk te leeren beftaan en u te gedragen; en aantevuren om, • ' iMJ on-  V O O R R E D, E N. onder alle de lotgevallen, welke u, in dit onrustie leven, treffen,* naar de.leer der Goddely.ke Openbaring, vaste gronden van waaren troost en blyde hoop op eene'zalige onnerflykheid te zoeken, opdat gv aan het einde uwer reis, niets meer te doen moo« hebben dan uwen verhuizenden geest in Jefus handen te beveelen. Mag het leezen van deeze bladeren u daartoe nog meermalen voordeelig zyn, dan heb ik myn wenfch; en gy zult met mv ftof hebben om God eer te geven, die ook geringe middelen zeeend. Zwolle den 14 van Sprokkelmaand l799> ■'• : : ' v. ,r LEER-  LEERREDE OVER HEBREEN IV. vs. 11--13. ■ Laat ons dan ons benaarftigen om in die rust integaan s opdat niet iemand in dat zelve voorbeeld der ongelovigheid valle. Want het woord Gods is levendig en krachtig, en fcherpfnydender dan eenig tweefnydend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziele en des geestes, en der zamenvoegzclen en des mergs, en is een oordceler der gedachten, en der overleggingen des harten. En ■daar is geen fchepzel onzichtbaar voor Hem: maar alle dingen zyn naakt en geopend, voor de oogeli des geenen, met welken wy te doen hebben. Pauhis, dien wy met veele anderen, voorden fchryver van dezen Brief houden, heeft, in het vorig Hoofddeel, de Christenen uit de Hebreeuwen, den Heer Jel'us voorgeftcld , in dc.heerlykheid en voortreffelykheid van zyn Propherisch ambt, en, uit den XCV^" Pfalm, hun trouwhartig gewaarfchouwd tegen de verfmading van dien Goddelyken Leeraar, en vermaandom toch, in het heeden der genade, in den gepasten tyd, in Welken zy Jefus Evangelieftem hoorden, hunne narren niet te verharden, naar het ongelukkigst voorbeeld van hunne ongelovige voorvaderen in de woeftyne. In dit Hoofddeel legt hy het 'er voorder op uit, om, onder eene nadere opheldering van den gemelden Walm, hun met ernst aantefpooren, dat zy, in de zalige rust, in welke alle rampen, moeite en verdriet zullen ophouden, mogten zoeken integaan. ■ Hy leid vs. i> zyn vermanend voorftel, by wys van gevolg, af uit het geen hy te vooren geleert had, en doet de Christenen zien, dat zy 'er ernftig op bedacht moesten zyn en zorg dragen, om een recht gebruik te maken van de belofte eener heerlyke rust, welke zy van God ontvangen hadden, opdat niemand hunner'er door ongeloof, van verftoken werd. Dit was een ftuk van het grootst gewicht, want, even als hunne voorvaderen Kanaan beloofd was, zoo hadden A de  a LEERREDE de Christenen ook de belofte ontvangen van eene zaliiw rust welke zy vervuld zouden zien/wanneer zy in hg geloof volhardden, dog welke men, door ongeloof, ook verzondigen en verliezen kon. vs. 2, 3a & * K Stonden de ongelovige Joden, in het denkbeeld , dat de Dichter Pf. XÖV. alleen gefproken had, of van Gods rust op den zevenden dag der fchepping, öf wel byzoTder van Kanaans rust, en dat men door de onderhouding van Mofes wetten, vooral van den Sabbath, eene Ö lykhejd? De Apostel leerde de Christenen, dat, in het fvenr°dem Ahhned ran,ee"e toekom^e rust' gefprooken werd. Althans Gods rust van het werk der fcheppiJ was 'er met in bedoeld, want die was reeds lang voo? eeden, en de Dichter beoogde kennelyk eene rust, we ke nog toekomende was. vs. 3b„7. Ook had hy het oo2 met gehad op Kanaans rust, in welke Jofua de Israëliërs had ingeleid, want indien Mofes opvolger het volk in die rust- had gebracht, van welke Pf. XCV. gefprooken wordt, dan had de gewyde Zanger, meer dan vier honderd en yyftig jaren na die gebeurtenis, niet van eenen anderen dag kunnen fpreeken, welken hy met het woord Heden bedoelde, en welken hy voorftelde, als de Selchikte tyd, om in die rust integaan. vs. 8. Waaruit derhalven volgde, dat de Christenen de belofte hadden van eene vee betere, van eene volmaakte rust, in de huishouding der eeuwigheid, in welke geen moeilyken vb 9 iogee" V " en rouw meer Seke™ wordt. Was dit dan zoo? dan was het ongetwyfeld een ftuk van veel aangelegenheid voor eiken Christen, om, in die toekomende rust te mogen ingaan. Te recht vermaande de Apostel hun daar toe, en drong 'er fterk op aan, met een vertoog van het onvermydelyk gevaar, waaraan men zich blootltelde, wanneer men ongelovig was, en dit groote goed verfmaadde en verwaarloosde, vs. 11-13. Deeze ftof behelst derhalven in zich eene alleropmerkensvyaardige en heilzame vermaning, om zich tvdi». fpoedig en zorgvuldig te bemoejen, om de rust, weïkl in het Euangelie beloofd is, deelachtig te worden: aangedrongen met een voorftel van het zeker fchromelyk ge™!'™?t weIk eene ongelovige weigering, en een onverlchilhg verzuim hier van ten gevolge heeft. Hier aan de  over HEBREEN IV. vs. 11-13. 3 de Christenen uit de Hebreeuwen, en allen, die dezen Brief zouden leezen, gefchreven, om hun aantefpooren tot ftandva3tigheid in het geloof en de aankleving aan het Euangelie, het welk alleen voor den Christen de gronden zyner verwachting oplevert, maar den ongelovigen een fchromelyk óórdeel aankondigt en verzekert. Laten wy —» eerst ftilftaan by de gewichtige opwekking : Laat ons dan ons benaarftigen, om in de ritst integaan •—* Dan de belangryke en bevestigde aandrang overweegen : Opdat niet iemand in bet zelfde voorbeeld der ongelovigheid valle: want het woord Gods is levendig en krachtig enz: Niets is voor den mensch, die kort van dagen is, cn zat wordt van onrust, wiens leeftyd elk ogenblik naar het einde fnelt, en nimmer ftil ftaat, gewichtiger en heuglyker, dan dat hy welgegronde hoop op betere verwachtingen hebbe. Wat wonder dan, dat de Apostel de Christenen zulk eene groote zaak aanprees, welke elk hunner op het oog te houden en te behartigen had, en welke hy noemt een ingaan in de rust. Het oórfpronglyk woord HuruxetvtTig doet ons in het algemeen denken aan de ophouding vaneenen lastigen, moeilyken en verdrietigen arbeid; eene ophouding die met verkwikking en vergenoeging vergezeld gaat: waarom het werkwoord meer dan eens verkwikken vertaald is. 1 Cor. XVI: 18. Philemon vs. 7 en 20. en rust en verkwikking ook wel by elkander gevoegd worden. Jef. XXVIII: ia. alwaar de zoogenaamde zeventig Overzecters dit woord gebeezigd hekben. [ Wanneer wy nu het beloop van 's Apostels redeneering, hier en in het vorig Hoofddeel gadeflaan, dan zien wy, onzes erachtens, duidelyk, dat hy de Christenen opleidde tot den toekomenden ftaat, tót het einde van hunne loopbaan, cn de verwachting van allen, die den roem der hoop tot het einde toe vasthouden. Plet blykt toch genoegzaam, dat hy hier overal fprak van eene rust, welke onderfcheiden was van die, welke ouwlings aan de Ifraëllers, in het land Kan aan, was toegezegt, en van veel voortreffelyker aart en waardy; van eene rust, welke alle ware Christenen, op grond van Gods beloften, verwachten moesten; van eene rust, daar bet A 2 on-  4 LEERREDE ongeloof iemand van beroofde, maar welke men, ten einde toe ftandvastig gelovende, deelachtig werd. Hy heeft ons derhalven doen denken aan den ftaat der heerlykheid en gelukzaligheid, tot welken alle ware gelovigen verheven worden; eerst, naar de ziel, zooras het lichaam dood is om der zonden wil, en daar na naar ziel en lichaam beide, in den laatften dag der fterflykheid. Iri één woord, het is de hemelfche rust, van welke de Apostel fprak, ,die een einde maakt aan alle rampen, moeiten en verdrietelykhedcn, welke dit leven, deze reis, dit ftrydperk der Christenen zomts vergczeilcn, en welke, in den eerften Christen tyd byzonder aan de belydenis van Christus en zyn Euangelie verbonden waren . toen de ftandaart van den Chriftelyken Godsdienst het opfcbrift droeg: in de ivaéreld zult gy verdrukkingen hebben. töy deeze zalige verwachting bepaalden de Apostelen veel malen de aandacht der Christenen en bemoedigden hen met dezelve, onder hunne wederwaardigheden, en fpoorden hun aan tot ftandvastigheid in het geloof. Die ftaat van heerlykheid en zaligheid, welke de laatste zegepraal des geloofs is, . wordt zeer bckoorlyk onder het zinbeeld van eene rust voorgefteld, om dat de bewooners van de gewesten der zalige onfterflykheid daar volkomen bevryd zyn van alle onrust, en in het genot van tegengefteldc rust en lust, de hoogfte zaligheid genieten, waar voor zy vatbaar zyn, en met rusteloz-e werkzaamheden . naar de wyze der hemellingen, den volzaligen Drie eenigen God lieven, loven en zich in Hem verbaden, want zalig zyn de doode, die in den Heere ft erven. Openb. XIV: 13. of naar de taal van den Propheet Jef. LVIl: 2. zy gaan in vreede, zy ruften op hunne flaapfleeden. in die woningen van ongeftoorde zaligheid-rust de ziel gedurende haren afgefcheiden ftaat van het lichaam, na veel vermoeijenden ftryd en "arbeid. Zy ontwaard 'er geene afmattingen en verdrietelykheden meer, ook kend men daar geene vooruitzichten van vermergelend leed. Schade, fchande, fraart, ziekten, kwellingen, lasteringen, verachtingen, vervolgingen, zonde en dood zyn in de Stad die fondamenten heeft, onbekende namen, en Toor eeuwig verbannen kwaden. De gezaligden vinden 'er alle moeilykheden van dit onrustig leven rykelyk ver-  over HEBREEN IV. vs. 11-13. § goed door het onafgebrooken" genot van hemelfche vergenoegens- en onverliesbare lieflykhcden, in het gezellchap van Hem die op den troon zit en yan het Lam, en van hemelfche boezem vrienden. In ëen woord, alles, wat wy, volgends de Goddelyke openbaring, van den volgenden ftaat der oprechte beminnaars van God en Chriftus weeten, levert ons een heerlyk en aanminnig denkbeeld van de bekoorlykfte en lienykite rust, in tegen overftélling van dit land van onrust. Deeze rust genieten de zielen onafgebrooken, gedurende alle de eeuwen, in welke zy van haar lichaam afgefcheiden leven. Dan die zalige verkwikking zal nog merkelyk vermeerderd worden in en na den iaatften doorluchtigcn dag der waereld, wanneer het lichaam ontwaken zal uit het ftof des doods, en, door de hand der Almacht, met de verheerlykte ziel hereenigd worden, waarna de geheele perfoonen der gezah'gden bezit zullen neemen van hunne eeuwige erve. Dan is de rust voor eeuwig bevestigd en volkomen: het dal der tranen uit het geheugen als verlooren, de tyd met het tydelyke verdweenen, en alle ware dienaars van God leven in eene huishouding, in welke eeuwige blydfchap op hunne hoofden rust, en droefenis en zuchtingen voor altoos weggevloden zyn. Deeze uitnemend heerlyke en begeerlyke rust is aan gevallen ftofbewooners geopenbaard cn voorgefteld in' het Euangelie, en alle die tot zaligheid in God en den Verlosfer geloven, bezitten dezelve reeds hier in het recht in Gods beloften in Christus, die dezelve wederom verworven en aangebracht heeft, en zy kan hun nooit ontnomen worden, om dat God zynen eeuwigen Raad, aangaande hunne zaligheid, niet kan veranderen, noch zyn eens gegeven woord herroepen, gelyk onze Apostel, onder anderen Hebr. VI: 16-20. toonde. Deeze rust is nu een ftuk van eeuwig aanbelang, en dezelve in dadelyk bezit en genot te ontvangen, een zaak, welke de hoofdbedoeling zyn moet van allen, die, door dit vluchtig leven, de reis doen naar de eeuwigheid , en wier lot beflischt zal worden by den dood. 1 e recht wekte dan de Apostel op: Laat ons dan tns benaarftigen, om in die rast in te gaan, dat is, om 'er met ter daad deelgenooten en bezitters van te worden, na dat onze loopbaan zal zyn afgelopen. Dat toch hier met het ingaan geoogd wordt op de werkelyke bezitneeming A 3 van  6 LEERREDE van die rust, na den afloop van dit leeven, zier. elk duidelyk uit het verband der zaken. Die gewenschte ingang gefchied, gelyk uit het gezegde reeds gebleken is, aanvanglyk naar de ziel, terftond by den dood van het lig. haam, maar volkomen in den laatften dag der waerdd, na dar. het vonnis der vryfpraak door den hoogften Richter zal zyn afgekondigd over allen, die zyne verfchyning hebben liefgehad, wanneer Hy verheerlykt zal worden in zyne heiligen, en wonderbaar in alle die geloven. Tot dit zalig deelgenootfchap leid, in dit leven, de weg. Hier is de loopbaan, welk elk hunner, naargelang hunner onderfcheidene omftandigheden, is voorgemeld. In dit leven is de ftaat der voorbereiding, en naar mate hier iemands weg is, zal zyn einde zyn, of in de vergadering der rampzaligen en de binnen kameren des doods, of in de gemeente der gezaligden. De rechte wyze, op welke men een deelgenoot van die zalige rust wordt, is, naar de leer van het Euangelie, een waarachtig en ftandvastig geloof in Jefus Christus, die dat heerlyk goed, door zyne alles verantwoordende, Borg voldoening, in plaats van zondaren, verworven heeft; gepaard met alle die plichten van geloof en heiligheid, welke voor rekening van eenen Christen liggen, zal hy de proef zetten op de deugdelykheid van zyn geloof, beantwoorden aan het oogmerk zyner roeping, en de opgehangene kroon des eeuwigen levens deelachtig worden. Hier kon ik nu wel verklaren hoe wy, in dit leven, by aanvang en voordgang, door het waar geloof in den'gezegenden Vcrlosfer, deelgenoten worden van de belofte der eeuwige rust, en de zekere verwachting op de vervulling dier belofte kr.ygen. Dan dewyl Paulus deeze byzonderheden hier eigenlvk niet bedoelde, ga ik dezelve thans voorby. De Apostel fchreef hier aan Christenen, welke reeds het Euangelie omhelst en den verlosfer hulde gedaan hadden; dog die geflingerd werden, zoo door de verdrukkingen, als door de aanvallen der foodsch gezinde yveraars, die hen aan de wetten van Mofe verbinden wilden; waar door zy gevaar liepen van aftevallen van het Christendom. Deezen wyst hy op de toekomende rust der zalige onfterflykheid, als het einde en de rykelyke vergoeding van allen arbeid, moeite en ftryd. Dit einde moest niemand hunner uit het oog verliezen. Door Gods ver-  over HEBREEN IV. vs. 11--13. 7 verklaringen en beloften in zyn woord hadden zy 'er hoop op ontvangen; maar door ongeloof zouden zy die hoop verliezen kunnen en rampzalig worden. Elk hunner moest zich daarom benaarftigen, ow, in die run, op zynen tyd, in te gaan. Het oorfpronglyk woord zegt, zich, met fpoed en yver, zorgvuldigheid en gezetheid, ergens op uitleggen en bevlytigen. De Latynfche overzetting heeft het daarom uitgedrukt; laaten wy 'er ons op bevïytigen. — Studeeren zouden wy met een onduitsch woord zeggen, en dus gezette vlyt en yver aanwenden, om de zaak machtig te worden. En met reden; dewyl dit ongetwyffeld de dierbaarste en zaligste bevlytiging, de gewichtigste bemoeijing, de beste en belangrykste ftudie is, waarop ieder Christen zich toeleggen moet, en welke hy nimmer te veel of te gezet behartigen kan; ja die hem ook de alleraangenaamfte en voordeeligfte bezigheid verfchaffen en alle moeite, zorg en tyd rykelyk vergoeden zal, wanneer deeze loopbaan zal zyn afgelopen. Gy ziet dan dat de Apostel, met die uitdrukking, wilde te kennen geven , dat men hier van zyn voornaamfte werk maken en , met infpanning van alle vermogens, met kracht, met opzet en haast, zich daarop bevlytigen moest, om, aan het einde dezer aardfche loopbaan, te mogen in gaan in de rust. Was dan, aan deze kant van het graf, veel ftryd en moeite en arbeid voor eiken reiziger naar het vaderland der eeuwigheid, die het Christendom beleed? Elk hunner moest het einde, het gelukkig einde, van zynen weg op het oog houden; dat bedoelen, dat begeeren, daarvan dadelyk zyn werk maken, zich daar toe uitftrekken, daar toe alle pogingen te werk Hellen, zonder het moede te worden, of het optegeven. Elk moest het, met eenen fterk doorzettenden yver doen ; alles , wat hy was, moest daar toe werkzaam zyn; al zyn ernst, alle zyne vermogens, het moest alles hier op gezet, enhiertoe in beweeging zyn. In één woord, niemand moest eenige gelegenheid en tyd verzuimen, maar elk moest met een vast befluit, zyn leven daarin doorbrengen , en onvermoeid, zonder aflaten, dat bekoorlyk einde van zynen weg, die zalige rust, trachten te bereiken. Hier toe was volftrekt nodig, dat zy zich beyverden op eene gezonde en gegronde kennis van den Rustgever A 4 en  8 Leerrede en zyne aangebrachte rust, om met in onzekerheden, misvattingen of gistingen te wandelen, of door allen wind van verkeerde leennge te worden omgevoerd. Hier by hadden zy het uitteleggen op een ftandvastig en levendig geloof, om in den Verlosfer te berusten, Hem te kennen m de kracht zyner opftanding, en de gemeenfehap van zyn verzoenend lyden, en deszelfs gezegende vruchtenen Hem oprecht en dankbaar te blyven aankleven en roemen als de oorzaak van al hun heil. Wyders moesten zy dan ook de belydenis van het Christendom onwankelbaar vasthouden, en zich door vleijingen, noch door verdrukkingen laten vervoeren, om dezelve trouwloos te verzaken, vs. 14 In één woord, zv moesten op den weg; des geloofs blyven, en denzelven bevoorderfc, met God overeenftemmen in allen zynen weg, langs welken Ily hun leiden wilde aan deze kant van het graf; met God in de heide ootmoediglyk wandelen, op zyne getuigemsfen beiusfende, onderworpen aan zvne beftellin* over hun lot het kruis dragende, lydzaam hopende op den Heer en ftrydende den goeden ftryd des geloofs, om dagelyks de overwinning te behalen op de waereld en hare aanlokzelen, de lagen en aanvallen der verzoekers en hunne werktuigen te wederflaan en te overwinnen, en den komngiyken weg der Godzaligheid onbezweeken voord te Ipoeden, om eindelyk hunnen loop gelukkig te voleinuen, en integaan in het land der rust. Hier toe is wel degelyk een btnaarfltgeti nodig, eene werkzaamheid met eene heilige bezorgdheid, en tedere gezetheid nauwkeurigheid en yver, om dat de zaak van een eeuwig uitzicht, en daarom van onberekenbaar belang is, en om dat 'er moeite en arbeid aan vast is, uit hooide der belemmeringen van het trage vleefch en byUggend bederf gepaard met den tegen'ftand en de moeilykheden, welke Christenen, naar gelang der tyden zomts moeten doorworstelen en overwinnen. Hoe wel geen Christen daaronder den moed behoeft op te geven of te vernappen, dewyl de genade troon openflaat, en God, die door Christus voldaan is, alle genade, alle bemoedigingen en onderfteumngen , welke vereischt worden, om onder alle verzoekingen en tegenftand, getrouwen voiltandig te blyven, ter rechter tyd, wanneer de nood het vorderd, fi-henken wil, eo zyn kracht in zwakheid volbrengen. Waarom de Apostel vs. 16. de Christenen op-  over HEBREEN IV. vs. 11-13. 9 opwekte, om, op dien grond, dat zy eenen getrouwen Hogepriester, en eenen ontfermenden voorfpraak by den Vader hadden, met vrymoedigheid en vertrouwen toe te gaan tot den troon der genade, op dat zy bermhartigheid mogten verkrygen, en genade vinden, om geholpen te worden, in den bekwamen tyd. Om nu de Christenen te doen gevoelen , welk een belang de Apostel in dit ftuk ftelde, fchreef hy: Laat ons dan ons benaarftigen. Hy floot 'er dus zich zelfs mede in. Hoe ver hy ook gevoorderd was in geloof en heiligheid, en met welk eene blydfchap hy de rust der heerlykheid te gemoetzag; hy leefde echter noch in dit ftrydperk, in dit land der onvolmaaktheid, en moest zich ftéeds benaarftigen, om ten einde toe te volharden en getrouw te blyven tot den dood. Men leeze zyne nadrukkelyke betuigingen Phil. III: 12—14. Hy wilde dan wel de eerfte en de voorganger der Christenen zyn, dewyl hy de voorgeftelde rust kende , en wist dat ze goed was. Maar het was dan zyn zucht en hartelyk verlangen ook, dat andere, dat elk een 'er met hem belang in ftelde, en zich daar toe benaarftigde en derwaards ftreefde , opdat niemand mogt achter blyven , en 'er van verftooken worden. Wat andere dan ook deeden of dagten, die, aan Kanaans uiterlyke en aardfche voorrechten verkleeft waren; hoe andere op hunne onderhouding van den Sabbath mogten roemen en zich verbeelden , dat zy daarom deelgenoten van de hemelfche rust zouden worden. Paulus achte dat fchade en drek, omdat 'er de gezegende Verlosfer en zyn Euangelie buiten gefloten werd van het ongelovig volk, het welk in de wet des vleefchelyken gebods zyn heil wilde zoeken: hy was beter verlicht, en wilde zich, in den Euangelie weg, den eenigen en wonderen weg der genade en zaligfreid, naar de voorfchriften van God zelfs, benaarftigen ; de Christenen moesten zich met hem beyveren,,, om op den weg des geloofs te blyven , en langs dén zeiven heen te gaan naar het befproken vadarland van eeuwige verkwikking. Opdat nu zyne opwekking nog te meer ingang vinden en de Christenen ten fpoorflage dienen mogt, dringt hy dezelve nader aan met een voorftel van het gevaar, aan het welk zy zich, door het ongeloof, blootftellen A s zou-  io LEERREDE zouden. Zy moesten zich fpiegelen aan de ongelukkige voorbeelden der ongehoorzaamheid, die zich, door hun ongeloof en verharding, de geduchfte onheilen berokkend hadden: opdat niet iemand in dat zelve voorbeeld der ongelovigheid valk. Elk ziet, dat de Apostel het oog had op dat voorbeeld der ongelovigheid, of ongehoorzaamheid, het welk der Joden wederfpannige en onbuigzame voorvaderen gegeven hadden, toen zy zich tegen de item, den wil en de beveelen des Heeren hunnes Gods hadden aangekant, en, door het onzalig ongeloof, gewantrouwd aan Gods onfaalbare beloften, gelyk gefchied is in de verbittering, ten dage der verzoeking in de woeftyne; verg: Hoofd: iii: q-ii. Door welke Godtergende wederfpannigheid zy zich het Goddelyk ongenoegen berokkenden, en oorzaak waren dat zy, andere ten voorbedde, en ter waarfchouwing, Seftraft, en van Kanaan, dat beloofde rustland, uitgeoten werden, vs. 17-19. Hierin zag men duidelyke bewyzen, dat God het ongeloof niet ongeftraft wil laten, maar de eer zyner waarheid en trouw handhaven zal tegen de moedwillige verfmadingen harer verachters. Zulke verbazende wegen had God nu met de ongelovige Israëliërs gehouden, opdat zy de overblyvende en volgende geüachten ten voorbedde zouden (trekken , ter overtuiging hoe euvel de God der waarheid het opneemt, wanneer men zynen wilverfmaad, en Hem tot eenen leugenaar maakt, en tevens ter nadrukkelykfte waarfchouwing, om zich, aan zulke hardnekkige wederfpannelingen , niet gelyk te ftellen, door een dergelyk ongelovig en ongehoorzaam benbaan en gedrag. Dan, in dat zelfde voorbeeld der ongelovigheid zouden de Christenen uit de Hebreeuwen , ook ogenfchynelyk vallen, indien zy ook, even als hunne vaders in hun geval , des Heeren ftetn , woord en beveelen, niet gehoorzaam waren en verwaarloosden of weigerden zich te benaarftigen, om in de voorgeftelde rust integaan, terwyl.zy, dien volgends, dan ook niet anders te verwachten hadden, dan dat zy, ten blyke van Gods rechtvaardig ongenoegen , geftraft zouden worden, en allerlei onheil en ellende in tyd en eeuwigheid op zich laden. Trouwens, 'er was eene blykbare overeenkomst tusfchen hunnen ftaat en dien van hunne vaderen. Was dezen de rust van Kanaan belooft, en moesten zy geloofs-gehoor- zaam-  over. HEBREEN IV. vs. 11--13. 11 zaamheid bewyzen aan Jehovas woord en voorfchriften om zyne gunst te genieten, en door zyn weldadig beftuur in Kanaan gebracht te worden? Maar werden zy ongehoorzaam, en vielen zy, om hun ongeloof, in de woeftyne, en mogten zy daarom het bekoorlyk erfland niet aanfchouwen en bewoonen? de Christenen hadden ook de beloften van eene rust, wanneer hunne loopbaan ten einde zoude zyn. Het oprecht geloof in Jefus en gehoorzaamheid aan het Euangelie, was de weg, om in de gunst van God te deelen, en namaals in het bezit en genot dier zalige rust te worden overgebracht. Verzaakten zy dan Christus en zyn Euangelie , en keerden zy weder tot het aardfche Kanaan en de onderhouding van den Mofaifchen dienst, om daarin het leven te zoeken? zy zouden dan ook verftooken worden van het heil der rust, het welk in den Verloflèr is, en in de Euangeliebeloften wordt voorgefteld, en , even als ouwlings de hardnekkige Joden, en nu ook de ongelovige verfmaders van Mesfias heil, ellendig omkoomen: ja, hun lot was eene fchrikkelyke verwachting des oordeels. Hoe zouden zy ontvlieden indien zy op zoo groten zaligheid geen acht geven. Hebr. II: 3. Indien hunne voorouders niet ontvloden waren, die den genen verwierpen, welke op aards Goddelyke antwoorden gaf, en hunne harten verhardden tegen de beveelen, welke Mofe hun, uit Gods naam, gegeven had, veel meer zouden zy niet ontvlieden, maar eene nog geduchter ftraf ondergaan, indien zy zich afkeerden van dien, die van de hemelen is, dien Goddelyken Verlosfer verlieten, en zyne voorfchriften, door moedwillig ongeloof, fmadelyk verwierpen. Hebr. XII: 25. Zoo lief, zoo bekoorlyk en wenfchelyk hun dan de zaligheid hunner ziel was, mogten zy zich in den fpiegel van die ongelukkige voorbeelden fpiegelen. Het ongeloof en de ongehoorzaamheid mogten zy befchouwen in derzelver waren aart, als godhoonende en zielverdervende zonden, welke den mensch van Gods vriendfchap en gemeenfchap weeren, en ftorten in het verderf. Zy mogten toezien en zorg dragen, dat niet in iemand van ben was en heerschte een hoos ongelovig hart, om aftewyken en aftevallen van den levendigen God. Hebr. III: 12. Zy mogten niets edeler en waardiger achten, dan die benaarftiging, om, aan het einde hunner loopbaan, in de rust integaan, en daarom, langs den weg vanfoet geloof, met  li LEERREDE met Jefus en in navolging van Hem, uitgaan buiten de legerplaats, hun hart van Jerufalem, en den gantfehen fchaduwachtigen eerdienst aftrekkende, zyne fmaadheid dragende, en zich gewillig onderwerpende aan alle die tegenheden, welke hun, om zynen wil bejegenden, want zy hadden hier geen blyvende ftad, dewyl Jerufalem niet altoos blyven zou, maar zy zochten de toekomende. Hebr. "XIII: 13, 14. _ Niets bleef'er dan overig, indien zy begeerden gelukkig te zyn , dan dat zy zich benaarftigden, en met de grootfte oplettenheid en zorg , fpoed met ernst deeden gepaard gaan, om de rust der zaligheid te bereiken. De Apostel bragc hun het gewicht der zaak met nadruk onder het oog: Laat ons dan ons benaarftigen. Als of hy zeide: daar ik u nu beweezen heb, dat de rust niet in Kanaans bezit geleegen is, maar dat wy de belofte hebben van eene andere rust, die van oneindig bekoorlyker en voortreffelyker aart en zoort is: — daar wy nog zulk een heden der Goddelyke liefde en genade beleven mogen , waarin ons die volmaakte en heerlyke rust wordt voorgefteld, en wy genodigd worden, om 'er langs den verordenden weg, integaan , en dit heden daartoe de tyd der voorbereidinge is: — daar wy gezien hebben, hoe die geene, wien het Euangelie eerst verkondigd is, niet zyn ingegaan, om hunne ongehoorzaamheid, en het blykt, dat God het ongeloof geducht wil ftraffen; laat ons dm ons benaarftigen, uit hoofde van dit alles, ons fpoeden, en met getrouwheid en gezetheid, overeenkoomstig het gewicht der zaak, alles aanwenden, om die beloofde rust deelachtig te worden, en het fchromelyk oordeel te ontwyken, het welk een ongelovig gedrag anders ten gevolge hebben zal. Als of hy dus met Petrus wilde zeggen : Hoedanige behooren wy te zyn in heiligen zvandel en godzaligheid! Benaarstigt u , opdat gy onbevlekt en onbejlraffelyk van Hem moogt bevonden worden in vreede! 1 Petr. III: 11, 14. of als Johannes: En nu, kinderkens, blyft in Hem, opdat ivanneer ^fefus Christus zal geopenbaard zyn, wy vrymoedigheid hebben, *n van Hem niet befchaamd gemaakt worden in zyne toekoomst. 1 Joh. II: 28. Of dit nu nog niet genoeg ware ter overtuiging en tot aandrang ter behartiging dier belangryke zaak, voegd de Apcs-  over. HEBREEN IV. vs. 11-13. 13 Apostel 'er nog andere gewichtige redenen by, ontleend uit het woord van God, in welks belovend getuigenis ons die rust wordt voorgefteld, en het welk, in de hand des' geestes, het eenig en gezegend middel is, om ons den geöpenden weg derwaards te doen bewandelen, dewyl het levendig en krachtig is: maar welks bedreigend deel ook de onzaligfte gevolgen aankondigd, en fchromelykfte gevolgen hebben zal, aan en by allen, die, door moedwillig ongeloof weigeren zich daar na te gedragen, en die rust verfmaden, dewyl het naauwkeumst alle beginzelen en gedragingen der menfchen beoordeeld , en góedkeurd of veroordeeld. Het geen niemand ontduiken 'kan, omdat het is het woord van God, die alweetend is, en aller menfchen grondbeginzelen en daden gadeflaat, en'er, naar zyn eigen woord, over oordeelen zal. vs. ia, 13. . Ovcrweegen wy dan eerst des Apostels getuigenis aangaande het woord van God. vs. 12. want bet woord Gods is levendig en krachtig, en [cherpfny dender dan eenigtwcefnydend zwaard enz. — dan zyne verklaring omtrent Gods Alweetenheid, dienende ter (laving van het eerde, vs. 13. En 'er is geen fchepzel onzichtbaar voor Hem, maar. alle dingen zyn naakt en geopend voor de ogen enz. Wat hebben we hier door het woord Gods te verdaan ? Zommige hebben gedacht aan Gods zoon, het zelfftandig woord des vaders, omdat Hy door Johannes met den saam van het Woord beftempeld wordt. Dan het is Pau!us niet eigen Christus zodanig te benoemen; ook kan het geen liy van dit waord getuigd, niet dan zeer gedrongen van het zelfftandig woord verklaard worden; behalven dat het, in Paul'us redenen zoo zeer niet te pas kwam, van den Mesfias, onder deeze benaming, aan de Christenen uit de Hebreeuwen te fchryven Andere geloven daarom met reden, dat de Apostel hier het geopenbaarde woord bedoeld hebbe: dog zommige denken alleen aan net woord der bedreiging, dat is, die verklaringen van God in zyn woord, waardoor Hy "Verzekerd heeft, de ongelovigen en ongehoorzamen aan het Euangelie te zullen ftraffen. Andere nemen het voor het geheele woord van God, zoo als daarin de belofte van eene zalige rust gedaan, en den weg derwaards aangevyeezen is, en zondaren opgeroepen worden om, langs Gods eigen weg, den weg des geloofs in den Verlosfcr, in die.rust  U LEERREDE integaan, met bedreiging tevens van zyne ongenade aan hun,'die wederfpannig weigeren, zich, naar den wil van God, te gedragen. Wy voor ons geloven, dat de Apostel het woord in dezen laatften zin genomen heeft, omdat diq onzes inziens, alleen te pas kwam, en het de omfchryving van dit woord zeer nadrukkelyk maakt, en zyn betrekkin? heeft zoo wel op de vorige vermaning, als op de drang-- Wy meenen daarom, onder verbeetering, dat de Apostel het geopenbaarde woord bedoeld heeft, waarin ons de rust der zaligheid ontdekt en aangekondigdt wordt. ■ Dit is een woord van God, eene Goddelyke openbaring aan afgevallene en zondige ftofbewooners, om hun den weg te ontdekken tot hun waar geluk, welke, door de reden, onmogelyk kon gevonden-en bekend gemaakc worden. Een woord, het welk in alle zyne deelen, en in zynen gantfchen inhoud, eenen Goddelyken oorfprong ademd, en daarom de grootfte waardigheid en verhevenheid bezit, een regel is van geloof en wandel, en zyn eigen en byzonder recht heeft, om ons te gebieden,- en te verplichten, ons verbindende tot geloof en gehoorzaamheid, met belofte van leven en zaligheid aan allen, die zich, naar Gods wil, gedragen, en 'bedreiging van Gods ftraffende ongenade aan allen, dieI ongelovig weigeren den weg des levens te bewandelen. - - Een woord, het welk, wat de weg en wyzeder zaligheid van zondaren aangaat, wel vol is van verhevene verborgenheden, dog welke wy kunnen, mogen en moeten geloven, om dat God dezelve ontdekt heeft,- en de Allerhoogfte ons dingen openbaren kan, welke wy, met ons bekrompen vernuft, niet bevatten kunnen, en die-echter waarheid zyn. Het is hier nu de plaats niet deeze byzonderheden voorder te betogen. Men leeze onbevooroordeeld onzen Apostel, in het eerfte deel van dezen Brief, in het welk hy uitvoerig handeld van de voortrefFelykheid van dit woord, en van de volftrekte verplichting van'elk," tot wien het koomt, om daarna te luisteren, 'en zich te gedragen. Van dit woord Gods, het welk vervat is in de Schriften van het Oud en Nieuw Verbond, legt de Apostel zeer opmerkenswaardige getuigenisfen af, die deszelfs groot aanbelang zeer kennelyk aan den dag leggen. Voor-  over HEBREEN IV. vs. 11-13. ' 15 Vooreerst fchryft hy, dat het hvendig en krachtig is. De eerde uitdrukking gebruikte Apostel Petrus ook 1 Petr. ï: 23. en Stephanus bezigde dezelve van de We: der Tien Geboden. Hand. 7: 38. Zy geeft te kennen, niet alleen, dat dit woord openbaar is en openlyk door eene levendige ftem wordt bekend gemaakt, zoodat elk hier uit kan- ontwaar worden, langs welken weg wy kunnen ingaan in de rust; maar ook dat het, in zyn aart en inhoud, zeker is, de volkomene waarheid behelst, en eeuwig waarheid blyven zal; en tevens, dat de waarheden , in dat woord vervat, eenen levendigen, dat is, werkzamen en werkzaammakenden invloed hebben op het hart, dat dezelve, met rechten eerbied, in haar ware licht en géwicht, befchouwd, en zich by dezelve bepaald, om gegronde kennis en overtuiging van den levens weg te verkrygen, en denzelven te betreeden. — Wyders kan het een levendig woord heeten, om dat het niet veranderen zal, maar,"als het ware, blyft leven, al blyven zondaren , onder het zelve, dood en ongevoelig: Zoodat het ongeloof en de verharding des harten tegen dit woord, en de verwerping van deszelfs verbindend gezach, het zelve niet kan doen derven, het niet verydelen, of doen ophouden en vernietigen: Ook dan, wanneer de menfchen, die, door dit woord, werden opgewekt en aangefpoord Om zich te benaardigen, om langs den van God verordenden weg, integaan in de zalige rust, maar door ongeloof den raad en wil van God verfmaadden, reeds gedorven zyn; ook dan is dit woord levendig, de waarheid dezelfde, en zal ontwyfelbaar worden uitgevoerd. Alk vleefch is als gras, en alle zyne heerlykheid als een bloem des velds. Het gras verdord, en de bloem valt af. Maar het ivoorcl des Heeren blyft in eeuwigheid. 1 Petr. 1: 25. Eindelyk is dit woord levendig voor alle gelovigen, voor zoo ver het hun de eenige, ware en bedendige bronnen van troost en leven opend, en gedadig voedzel geeft aan hun geloof en hoop, en de onwankelbaarde zekerheid is van hun deelgenootfchap aan de rust, in eene waereld van heerlykheid. Voorder fchryft de Apostel dat dit woord ook krachtig is. Het oorfpronglyk woord evepyw zegt inwendig werkende, en dus daar door zyn kracht vertoonende. De uitdrukking zal derhalven het naast bedoelen de uitwerking van Gods woord, ter overtuiging, overbuiging en be-  i<5 LEERREDE bekeering: zoodat het, zoo wel in zyne beloften als bedreigingen, een krachtig middel is, van het welk God zich bediend, om zedelyk bedorven menfchen te bewerken tot geloof en ware deugd en hen zqo te herftellen, «n tot de rust der zaligheid te leiden. Paulus noemde, ■in dezen zin, het Euangelie, een kracht Gods tot zaligheid, en ook alleen een kracht Gods. Rom. i: 16. 1 Kor. i: 18. Jacobus fchreef met opzicht tot deeze zalige uitwerking: naar zynen wil heeft Hy ons gebaard door bet .woord der waarheid. Jak. 1: 18. verg. i Petr. i: 23. En is dit woord krachtig ter verbeetering van het hart en bekwaammaking om den weg des geloofs te bewandelen? Het heefc ook dat vermogen, om gelovigen te ftevigen, en op het pad van geloof en godzaligheid naar het land der rust te doen voorderen. De Apostel had nu, met beide deeze uitdrukkingen, het oog op,de voorige vermaning: Laat ons dan ons be~ maarftigen enz. Hier toe weiden de Christenen door Gods woord geroepen, en dit woord was levendig en krachtig, klaar en overtuigend, de rust aanbiedende en den weg verzekerende, langs welken men dezelve kon deelachtig worden. Dit woord was ook het groote werktuig, het welk God, tot dat gezegend einde, gefchikt had, en het welk Hy zekerlyk wilde en zou bekroonen met de gewenschte uitwerkzelen en gevolgen, wanneer men zich, naar deszelfs voorfchriften, leerde gedragen. In één woord, het geopenbaarde woord is van zulk een aart en kracht, om dat het, aan ons verftand en hart, ontdekt het geen de reden nimmer geleert zou hebben, te weeten, de belofte van in de hemelfche rust integaan, alleen op grond van eene waare, volmaakte, cn in Gods ogen voldoende en Godverheerlykende, rechtvaardigheid, welke een bondig en vast recht ten eeuwigen leven verfchaft, en met de belofte, eeuwig dezelfde blyft. Terwyl het tevens, naar billykheid, uitfpraak doet over hun, die deeze belofte, en de daar in vervatte gerechtigheid des levens verwerpen. Dit woord, door den Geest tot het hart gebracht% wordt door de ziel opgemerkt, die, eerst van en doorVle waarheid overtuigd, eene hartelyke roeftemming geeft aan het geheele Euangelie, dan, met blyde dankbaarheid, de zegeningen en zaligheden, daarin gefchonken en verzekerd, voor zich aanneemt, en met vrolykc berusting, daarop zich nederlegd, en de bekoor- ly-  ovêr HEBREEN IV. vs. 11-13. 17 lyke verzekerdheid ontvangt, dat de beloofde voorrechten en goederen haar eigendom zyn. In welke werkzaamheid zich een werkzaam beginzel openbaard en uitbreid ter voordbrenging van ware vruchten der heiligheid, en ter geftadige aanfpooring om den weg van Geloof en Christelyke deugd, voordtefpoeden, en ten laatften integaan in het Vaderland der r'ust. Dan, is dit woord,' aan de eene zyde, zoo levendig • en krachtig? In ander opzicht is het ook fcberp fnydender dan eenig tweefnydend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziele, en des geestes, en der zamenvoegzelen, en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en overleggingen des harten. Het fchynd ons toe dat de Apostel, met deze omfchryving byzonder beoogd hebbe op het geen hy bedoelde •met het vallen in het voorbeeld der ongelovigheid en ongehoorzaamheid, het welk de oude Ifraëllers gegeven hadden : en dan wordt hier mede die kracht en heerfchappy van Gods woord befchreeven , door welke het de ongehoorzaamheid . en het ongeloof verbied, en de geduchtfte ftraf bedreigd en doet ondervinden aan allen, die de belofte van in de rust integaan, verwerpen, zich tegen Gods Openbaring verharden, nalaten zich te benaarftigen, en in het voorbeeld der ongelovigheid vallen. Een tweefnydend zwaard, weet men, is een zwaard, het welk aan beide kanten geflepen en fcherp is, met het welk men rechts en links, naar onder en naar boven fnyden kan, zoodat het overal, waar het raakt en fnyd, gapende wonden, veroorzaakt, welke duldeloze fmarten, en zelfs den dood ten gevolge hebben. Gods woord.„wordt meermalen by een zwaard vergeleken, of om de kracht van de leer der zaligheid aantèduiden, welke, door den Geest bezield, door haren invloed, doordringt tot in het binnenste van het hart, de genegenheden overwind en de menfchen beweegd tot onderwerping en gehoorzaamheid aan den zaligenden wil des Heeren; ziet, onder anderen, Jef. XLIX: 1. 'of voor zoo ver het de Christenen diend, om de aanvallen der. vyanden tegenteftaan, aftekeeren, en hen uit het veld te •flaan, verg. Eph. VI: 17. Dan hier koomt het voor als een tweefnydend zwaard, dat zwaare wonden te weeg brengt in hen," die Gods beB lof-  x3 LEERREDE lofcen verachten, en zynen Raad, aangaande hunne zali^ heid verwerpen. Want het gaat door tot de verdeeling der wie, en des geest es, en der zamenvoegzelen en des meres en kwetst derhalven allerysfelykst en pynelykst in de inwendige deelen, welke het van een fnyd; vereer Luk. II. 33. J ' De woorden ziel en geest kunnen het zelfde betekenen, en aanduiden de ziel en hare inwendigste beginzelen: m welken zin de uitdrukking zeggen wil: het zwaard dringd door ziel en geest. Dog men kan, met anderen, de uitdrukkingen ook onderfcheiden, en denken dat de ziel hier betekene de lagere vermogens van ons edelst deel, by voorbeeld, de hartstogten, neigingen en aandoening -n , en dat het woord geest aanduide de hoger en edeler vermogens der ziel, namelyk, verftand en oordeel. Zulk een onderlcheid werd reeds vroeg gemaakt, door de Cabbaiisten onder de Joden, en verfcheiden Wysgeeren der Heidenen en was, in dien tyd, bekend. üringd mi dit zwaard door tot zielen geest? het zegt, dat het alle de vermoogens, beginzelen, aandoeningen en neigingen des menfchen treft, als het ware, doorboord, en van een Inyd. — Dit met alleen, maar het gaat ook door tot de verdeeling der zamenvoegzelen en des mergs. De Aposte' ftapeld de woorden op een, om de geduchte wonden aantcduidcn, welke ongelovigen van het woord Gods < ■ vangen. Gy ziet dat de uitdrukkingen ontleend zyn v de werking van zulk een tweefnydend zwaard, het w ütfc in een lichaam, wordt uitgedrukt, en doorgaat tot dbinnenite deelen, het beenvlees affnyd, en, door het gebeente zelfs, tot het merg, doordringt, en zoo de aller gevoelïglte en dodelyke wonden aanbrengt. Wat kan toch verfchnkkelyker fnyden, dan een zwaard, dat aan beide zyden, even fcherp is? Wat kan fchromelvkcr wonden maken, dan zulk een werktuig? En hier by wordt Gods woord vergeleken; het geen ons derhalven doet denken aan ontzettende uitwerkzelen van dit woord m allen, die het verwerpen. Vestigen wy dan het oog op den zakelyken zin dezer uitdrukkingen ? vereenigen wy derzelver denkbeelden ? letten wy op des Apostels waarfchouwing tegen het onzalig lot der ongelovigen? dan fchynd het ons toe, dat ■T ucuuciuc ue ontzacneiyke uitwerking, welke net woord van God zal hebben by allen, die ongelovig wei-  over HEBREEN IV. vs. 11-13. 10 weigeren, om in de rust integaan. In dit heeden, in dezen tyd, der Goddelyke genade en voorbereiding tot de eeuwigheid, verachten zy Gods Raad cn Wil, ter hunner herftelling en zaliging in zyn woord geopenbaard, en verharden zich in het ongeloof, zoetvoerig wandelende op den breeden weg, die ten verderve leid, en het woord doet hun geen nut, om dat zy 'er geen geloof aan geven, noch 'er zich naar gedragen. Maar wanneer pf m het voorbeeld der ongelovigheid van de ongehoorzame Ifraëllers zullen vervallen zyn, zich even zoo als die oude ongelovigen zullen gedragen hebben, en het treurig einde van dat kwaad ondervinden; dan zal dit woord van God voor hun zyn als een tweefnydend zwaard, het welk doordringt tot de verdeeling van ziel en geest enz. Deeze onuitdrukkelyke fmartelyke uitwerking zal zoo wel het woord der belofte als der bedreiging hebben, in menfchen, die, in hun ongeloof, ftèrvèn en verhuizen naar de vyoningen van eeuwige onrust en verdriet. Hier moeten wy derhalven, naar ons inzien, denken aan den ftaat en de werkzaamheden der ongelovigen in de eeuwigheid, wanneer hun lot beflischt zaf zyn. De herdenking, in dien ftaat, dat zy, in den tyd der genade, onderweezen zyn in den rechten weg tot eeuwige rust, en dat zy geroepen zyn, en vryheid ontvingen om, op het zondaars recht, integaan; de herinnering, dat zy fewaarfchouwd werden tegen het gevaar, het welk aan et ongeloof verbonden is; maar waarop zy geen acht gaven, de overtuiging, door de treurige ervaring, van de volkomene waarheid van Gods woord, welke zy, in dezen tyd, niet erkenden; de overdenking dat 'er, volgends de uitfpraken van dit woord, geen verandering in hunnen ftaat te wachten zy, na dat hun vonnis geveld en hun lot beflischt is; eindelyk, de vertegenwoordiging van de zaligheden, welke dit woord hun aankondigde: —dit alles zal dan zyn als een tweefnydend zwaard, het zal verftand, wil en oordeel gevoeligst aandoen, de hartstochten en aandoeningen beroeren, een knagend naberouw verwekken, vertwyfelingen, wanhoop en'verwytingen baren, en de fchromelykste fmarten, kwellingen en verdriet doen ondervinden: zoodat de geheele mensch, die zich zyn moedwillig ongeloof, tot zyn fchade en fchande, verwyt; den vreeslykften invloed van Gods woord ervaren zal. Hy zal het zich te binnen B 2 bren-  co LEERREDE brengen en het ,verftaan, zonder 'er ooit voordeel van te kunnen trekken, om dat de tydvoorby, en de ftaat der beproeving en bereiding uit is. Niets zal hem meer kwelling aanbrengen dan het woord van God, 't welk hy voorby zag en verwierp : even als iemand, die omtrent zyn geluk en voorfpoed onderricht werd, maar 'er geen acht op floeg, naderhand de verfchillende uitwerkzelen van zyn berouw over zyne onachtzaamheid en dwaasheid, gevoeld. Vatten wy het voorftcl op deeze wys, dan dunkt ons, behoudens beter oordeel, dat des Apostels taal allemadrukkelykst is, en byzonder dicnd ter aanfporing tot . vlyt en arbeid, om in de rust integaan, en ter waarfchouwing tegen de ongelovige weigering. Nu is Gods woord -levendig en krachtig, om die rust voorteftellen, de menfchen van haar gewicht, bekoorlykheid en dierbaarheid te overtuigen, en hen aantefpooren om de voorfchriften van dat woord, te gehoorzamen, zich met God- te laten verzoenen en den weg der Godzaligheid te bewandelen, om hier beneeden verblyd te worden met de hoop, en namaals gezaligd in het bezit van een eeuwig leven. Maar wordt die openbaring ongelovig verworpen, en weigerd iemand zich daar na te gedragen ? dan is dat zelfde woord als een tweefnydtnd zwaard, en het zal zynen verfmader, in de eeuwigheid, allerfmartelykst en onherftelbaar, doorwonden. Onder de ervaring van het Goddelyk ongenoegen zal toch die herdenking, dat men Gods Raad verworpen, en zich zeiven des eeuwigen levens onwaardig geacht heeft, door moedwillig ongeloof; en de levendige ver-, tegenwoordiging van Gods woord, verbazende folteringen, en grievende ellenden verwekken, die de ziel doorbooren, en als een zwaard, dat aan beide zyden fcherp is, onophoudelyk rechts en links fnyden. Dit bevestigd de Apostel tegen alle uitvluchten en tegenreedenen van het ongelovig hart, met 'er by te voeren, dat dit woord ook een oorcleékr der gedachten en overleggingen des harten is. De gedachten en overleggingen van het hart zyn de verborgenste werkzaamheden, beginzelen, neigingen, begeerten en oogmerken der ziele. Deeze zyn werkzaam in het aanneemen en verwerpen van het woord van God,  over HEBREEN IV. vs. 11-13. ai God, en den weg tot de rust , daarm voorgeteld: op derzei ver keus en befluit volgt het gedrag, het zy dan al of niet overeentemmend met de voorfchriften van Gods Openbaring. . .'.V-u Dat toch deeze gedachten en overleggingen hier befchouwd moeten worden in betrekking tot s menlchen beftaan en gedragingen omtrent het geopenbaarde woord van God, cn het al of niet benaarstigen om 111 de rust integaan, toont het verband der zaken, dunkt ons, vry duidelyk. Het dadelyk geloof en ongeloof, het toeftemmen en ontkennen, het aanneemen en verwerpen, en derhalven de gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid aan dit woord, zyn beide uitwerkzelen van de gedachten en overleggingen des harten. Men bedenkt wat Gods woord van den weg des levens getuigd, men onderzoekt die zaken, en leert dezelve kennen; men overweegd die dingen en beoordeeld ze; en hier uit wordt het aanneemen of verwerpen gebooren. Hy, die het woord van God eerbiedigd en zyne gedachten leert gevangen leggen onder de gehoorzaamheid aan het Euangelie, keurd Gods wil goed, zyne overleggingen koomen met dat woord, en den daarin voorgeftelden levens weg over een en hy gedraagd zich naar deszelfs raad en voorfchriften Hy, ten tegendeel, die zich verhard, zyne voor oordeelen den teugel vierd, en zyne ongelovige neigingen opvolgt, verfmaad deeze openbaring, en wandeld naar de bedorvene' en wederfpannige beginzelen en overleggingen van zyn hart. Dan zelfs de ongelovige mensch kan eene vertooning maken van te willen ingaan in de rust, hoewel niet langs den Euangelie weg; even als te voren de ongelovige Joden in den waan ftaken, dat zy, om hunne onderhouding van Mofes zedelyke en fchaduwachtige wetten, eene duchtige aanfpraak hadden op de belooning in de opftanding der rechtvaardigen. De Apostel wil nu, ter waarfchouwing van allen, leeren dat de gedragingen niet goed zyn, indien de grondbeginzelen niet deugen, en derhalven, dat de inwendige gedachten en meest verborgene overleggingen moeten overeenkomen met den grooten en gewichtigen inhoud van het woord Gods. Hy verklaard daarom dat dit woord een beoordeeter is van die gedachten en overleggingen des harten, dat is, het ftrekt zyn gezach zoo wel uit over B 3 den  sa LEERREDE den inwendigen, als over den uitwendigen mensch. Het neemc kennis van de geheimfte werkingen der ziel. Het oordeeld alle en elke gedachte en overlegging omtrent dit (tuk. Alle werkzaamheden en neigingen van het hart vallen onder deszelfs rechtsgebied. Het onderfcheid en beoordeeld zoo wel de eerst opdagende inzichten als de werkende gedachten. En oordeeld Gods woord over 's menfchen gedachten en overleggingen? dan keurd het dezelve goed of kwaad, naar mate zy, in opzicht tot den geöpenbaarden weg der zaligheid, al of niet overeenftemmen met het Euangelie. Is het grondbeginzel ongeloof? zyn de gedachten en neigingen van het hart tegen Gods woord gekant? en is, uit dien hoofde, het gedrag ongehoorzaamheid? Het woord veroordeeld dit, en eischt, dat God de aangekondigde ftraffen daar over uitoeffene. Komen de gedachten en overleggingen der ziele met dit woord over een ? wandeld iemand uit een beginzel des geloofs, en beyverd hy zich, om, naar het voorfchrift van Gods woord, integaan in de rust? Dit woord keurd zulks goed, en belooft hem den ruimen ingang in Gods Koningryk. Letten wy nu op de gefteldheid der Christenen, aan welke onze Appstel fchreef, die zoo wankelmoedig werden, en, door de verleidingen, beloften, bedreigingen , en mishandelingen der ongelovige [oden, zoo vol gedachten en overleggingen waren gebracht, of zy het Euangelie zouden blyven aankleven en belyden, dat zy gevaar liepen van aftevallen. Houden wy des Apostel oogmerk op het oog, om die Christenen te waarfchouwen tegen het fchromelyk gevaar en de onzalige gevolgen van het ongeloof; en befchouwen wy dit voorftel in verband met het vorige; dan zien wy hoe nadrukkelyk en wys dit hier is by gevoegd. Niemand kan het woord van God bedriegen. Dit zal ten vollen bewaarheid worden, dewyl het van God geopenbaard is, en Gods wil tot hertelling en,zaliging van zondaren behelst. Welk dan het beginzel van den mensch zy, en derhalven, wat men denke en overlegge omtrent den weg en de wyze, om integaan in de hemelfche rust; niets zal de goedkeuring wegdragen en proef houden, dan het geen met dit woord overeenkomt. Dit is zoo reeds in' dezen tyd. Dit zal ook namaals door de uitkoomst bevestigt en ondervonden worden. Zy, die , door geloof en ware deugd,  over HEBREEN IV. vs. 11-13. 23 deugd, den weg van het Euangelie der verzoening en des vreedes bewandelden, zullen ingaan in de zalige rust, want die in den Zoon van God gelooft wordt niet veroordeeld, vermids hy vergeving van zonden ontvangt en herfteld wordt in Gods zalige gunst, en Vr is geen verdoemenis voor de genen, die in Christus fófus, niet naar het vleescb wandelen, maar naar den geest. Rom. VIII: 1. Zy, die dezen weg verwerpen, zullen niet ingaan uit hoofde van hun ongeloof, want die niet gelooft is reeds veroordeeld, 07» dat by niet gelooft beeft in den naam van Gods eeniggehoor en Zoon : Joh. III: 18. En zonder heiligmaking zal niemand den Heere zien. Hebr. XII: 14. Deeze zullen zich dan ook hunne verborgene gedachten en overleggingen herinneren, en, daar de ervaring hun de waarheid van Gods woord bevestigd, dezelve, door dit woord veroordeeld vinden, en ontwaar worden, datzy zich zeiven bedrogen hebben, door andere beginzelen te voeden, en anders over den weg der ware rust te denken , dan het woord van God hun leerde en voorfchreef, en hun verdoold vernuft meer geloof te geven, dan God. Ja, misfchien zullen dan ook hunne gedachten en overleggingen nog verfchoningen bedenken, maar het woord van God zal dan zoo duidelyk en overtuigend fpreeken, dat 'er geen fchaduw van verontfchuldiging meer zal overblyven. Dit voorftel diende derhalven om de Christenen uit de Hebreeuwen te waarfchouwen, niet alleen tegen eenen openbaren afval van het Christendom, als een in het oog lopend bewys van het ongeloof, maar ook tegen alle ongelovige bedenkingen en overleggingen, voordfpruitende uit verkleeftheid aan Mofes wetten, door welke zy met vooroordeelen tegen het Euangelie, en den daarin voorgeftelden weg, om in de rust integaan, vervuld werden, en afgetrokken van de eenvoudigheid des geloofs, om, alleen op grond der goddelyke belofte in Christus deelgenoten van die zalige rust te worden. YVyders moest de overweeging hier van zeer dienen om de Christenen aantefpooren tot oprechtheid in het geloof, en oprechte ftandvastigheid in de aankleving en belydenis van het Christendom; dewyl niet Hechts de uitwendige vertooning, maar ook de inwendige beginzelen van het hart, aan den toetfteen van Gods woord, onderworpen waren. B 4 Zei-  »4 LEERREDE Zeïde een gewyd Dichter ouwlings eens: De Heerfcbouwd uit den Hemel, en ziet op alle menfchen Kinderen; Hy ziet uit van zyne woonplaats, op alle inixooners der' aarde. Hy formeert alle harten, en let op alle hunne werken? Pf: XXXIII: 13. om aanteduiden dat God aller menfchen beftaan en handelingen nauwkeurig waarneemt, om hun, naar hun doen, te vergelden. Onze Apostel; bepaalde de Christenen ook nog by deeze gewichtige byzonderheid, om hun te doen opmerken, dat God, alle onze inwendige gedachten en meest verborgene neigingen, overleggingen en voorneemens, zoo wel als onze gedragingen, zeer juist weet en beoordeeld: En daar is geen fchepzel onzichtbaar voor Hem, ■ maar alledingen zyn naakt en geopend voor de ogen des geenen, met welken wy te doen hebben. De Apostel bepaald de aandacht zyncr leezers by den hogen God, die ons zyn woord gegeven heeft, om ons den weg tot ware en eeuwige rust te ontdekken. Die tot de menfchen gefprooken heeft door zynen Zoon, en hun, met Goddelyk gezach, verbonden, om, langs zynen eigen, door Hem bepaalden en wel verordenden, weg, integaan in de wooningén van ongeftoorde rust en heerlykheid. Met Hem hebben wy daarom te doen. Dan de oorfpronglyke woorden ispoc cv ^iv 0 Xóyos welke de Apostel hier bezigde, kunnen verfchillend worden overgezet. Men kan dezelve vertalen: van welken wy fpreeken, namelyk, God, die de ongelovigen van zyne rust had 'uitgefloten, die, voor de gelovigen, eene toekomende rust beftemd had; wiens woord vol is van beloften aan allen, wien het de rust ontdekt en roept, en van bedreigingen aan hun, die het ongelovig verachten, en die allen, naar zyn eigen woord,'zal behandelen, richten en vergelden. — Ook kan men met anderen, vertalen: Aan welken wy rekenfebap doen moeten, dat is, die onze Richter is, die onze daden, ook de heimelykfte overleggingen van ons [hart, beöordeelen zal, en aan wién wy ons gantfche leven verantwoorden moeten. — Eindelyfe kunnen de woorden, met onze overzetters, vertaald worden: Met welken wy te doen hebben; het geen het vorige influit, en aantoont dat 'er è'énê betrekking tusfchen God eri ons plaats heeft, waardoor wy aan Hem verbonden zyn, van Hem afhangen, en verplicht zyn aan  over HEBREEN IV. vs. 11--13. 9$i aan Hem rekening te doen. Dit fchynd wel het nadruk- kelykfte re zyn in de redeneering van den Apostel, die' de Christenen opleid tot den liefderyken, den waarachrigen, alweetenden' en rechtvaardigen God, die hun den-' weg der rust, uit vrye gunst, ontdekte, en daarmede niets beoogde dan hun eeuwig geluk; dog ook nauwkeu, rigst gadefloeg," wie zyn woord geloofde, zyne voorfchriften gehoorzaamde, en dien geöpenbaarden weg bewandelde. Wien niemand kan bedriegen, en die elk het einde van zynen weg, naar zyn woord, zal doen ondervinden. Hier toe diend des Apostels getuigenis, by nadrukkelyke uitbreiding voorgefteld: 'Er is geen fchepzel onzichtbaar voor Hem, dat is, geen een fchepzel, hoe ook genaamd, noch zyne hoedanigheid, eigenfchap of werking, en derhalven ook geen mensch, noch het geen in denmensch omgaat; geen fchepzel is onzichtbaar voor Hem, die alweetend is. Hy weet zeer net hoe het daar mede gelegen zy. Het is Hem volftrekt in alles bekend. De Apostel fpreekt derhalven van Gods Alweetenheid. Eene heerlyke eigenfchap! welke het Oneindig Opperweezen alleen eigen is. Door welke Hy alles nauwkeurigst kend en gadeflaat, zoodat niets zyne aandacht ontglippen kan, of voor Hem verborgen worden.. Trouwens, alle dingen, niets uitgezonderd, en daarom ook alle de hetmelykfte gedachten en overleggingen van ons hart, zyn ten vollen naakt en geopend, dat is, zy liggen bloot, ontkleed en ten toon gefpreid voor zyne ogen, dat is, voor zyne Alweetenheid, welke door Gods ogen wordt te kennen gegeven, dewyl de Allerhoogfte geen eigenlyke werktuigen des gezichts heeft. 'Er is dan niets aan het aldoordringend oog onttrokken. De allerverborgenfte zaken, en dus ook alles, wat in ons gemoed omgaat, onze beginzelen, neigingen en oogmerken welke nimmer aan het licht komen, noch aan menfchen bekend worden; dit alles is aan God ten vollen bekend. Geene enkele gedachte ontglipt zyne Alweetenheid. Het zorgvuldigst bedekte grondbeginzel van ons hart ligt volftrekt naakt voor Hem. Men leeze hier over Pf. CXXXIX. Voorwaar eene groote en aanbiddelyke waarheid' Zy moet ons den diepften eerbied voor den hogen God inboezemen , voor wien niemand de verborgene plojen van B 5 zyn  sg LEERREDE zyn hart kan verbergen, die de allerheimelykfle fchuilboeken der ziel doorziet , cn, voor wiens ontdekking de listigfte konftenaryen van hét listigst hart niet listig genoeg zyn. Dan hier over thans verder uitte weiden zou buiten ons oogmerk gaan. Wy merken alleenlyk nog aan, dat de Apostel deeze gewichtige waarheid de Christenen onder het oog bracht, op dat zy, met diepe indrukken, bezeffen mogten, hoe en dat waarlyk Gods woord een oordeeler der gedachten en overleggingen des harten zy, omdat God die verborgene beginzelen en werkingen van den Geest daar by vergelykt. Gods woord wyst ons den weg der zaligheid, en fchryft de wyze voor, hoe wy zondaren moeten ingaan in de rust. Ons in- en uitwendig beftaan en gedrag moet derhalven , naar deeze Goddelyke Openbaring, naar den wil en eisch des Heeren, gericht en geformd zyn. Het grondbeginzel van ons hart moet daar mede overeenkomen, indien de gedragingen goed zullen zyn, de proef doorftaan en goedgekeurd worden. Hierop let de Alweetende hartenkenner. Naar onze grondbeginzelen beoordeeld Hy onze daden. Volgends zyne getuigenisfen en verklaringen, aangaande zynen Raad en Wil, zullen wy aan Hem moeten rekenfchap geven, en vergelding van Hem ontvangen. Kan dan geen afval en verzaking van het Christendom zyn alziend oog ontglippen? eene geveinsde aankleving is ook voor Hem niet verborgen, die niet aanziet het geen flechts voor ogen is; en Hy zal, in den groten dag van het algemeen gericht, de verborgene dingen der menfchen, en dus ook hunne heimelykfte overleggingen en bedoelingen, oor deelen door Jefus Christus. Rom. II. 16. Hoe hadrukkelyk was dit dan niet, om de Christenen aantefpooren tot die heilryke benaarstiging om integaan in de rust en zorgvuldig toe te zien, dat, in niemand van hen, een boos ongelovig hart gekoesterd werd? want dit was allergevaarlykst. Waarom zy malkanderen alle dagen, en by elk eene gepaste gelegenheid vermanen moesten , en opwekken, om naar het Euangelie te wandelen, en hunne eigene en elkanders zaligheid uittewerken? dewyl 'er geen ontvlieden aan zou zyn, wanneer zy, op zoo groten zaligheid, geen acht gaven, en dezelve moedwillig verzaakten en verfmaadden, vermids God elk een, wel met een liefdcryk vaderlyk, dog tevens ook met  over HEBREEN IV. vs. 11-13. filet een rechtvaardig Vaderlyk, oog befchouwde, én naar zyn eigen woord beoordeelde, en vergelden zou. Was deeze vermaning van groot gewicht voor de Chriftenen uit de Hebreeuwen? Geliefde, zy is niet minder belangryk voor ons. Die zelfde rust wordt ons ook voorgefield , en dezelfde benaarftiging, om 'er te mogen ingaan, is nog de groote zaak, welke ons hier wordt ingefcherpt: en kund gy iets belangryker en bekoorlyker uitdenken voor menfchen, wier beftemming in de eeuwigheid is, en wier vluchtige levens ogenblikken, onder tallooze afwisfelingen der dingen van den tyd, haastig heenen fnellen, om eerlang in het graf te eindigen ? Dac zulken nu hoop mogen hebben op betere Verwachtingen, Cn in het verzekerd en bly vooruitzicht wandelen, dat zy, op den avond van hun leven, wanneer zy eene waereld vol onrust verlaten, zullen ingaan in vreede en rusten in het land der zaligheid! Welk een zalig ert bekoorlyk geluk! Voorzeker behoord die rust dan ook onze bedoeling , en de benaarftiging om dezelve deelachtig te worden een der hoofd verrichtingen van ons tegenwoordig leven te zyn: want indien de zaak by onzen dood Ongedaan is, zal ze ongedaan blyven. Uit de opening van den tekst is ons gebleeken, dat de weg, welken wy te betreden hebben, om aan het einde van deze loopbaan, in het land der rust over te ftappen, Volgends het Euangelie, gelegen zy in het heil aangrypend en ziel toebetrouwend geloof in den gezegenden Verlosfer, werkzaam in de beöeffening van alle ware deugd en godzaligheid, uit dankbare liefde tot God en Christus. Hier door richten ftof bewooners hunnen wandel naar den hemel. Hier op let de Alweetende harten kenner, die ons zitten en opftaan weet, en van verre onze gedachten kend. Zoeken wy nu de beloofde rust naar de voorfchriften van het Euangelie, God zal zyne belofte aan ons vervullen: maar dooien wy van dien weg af, weigeren wy ons te benaarftigen, en eindigen wy ons leven in ongeloof en ongehoorzaamheid,, wy zullen niec kunnen ingaan. Die in den Zoon gelooft heeft het eeuwig leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is zal het leven niet zien. Tusfchen dit tweeleedig voorftel is geen derde. Maar hoe koomt het dan, dat veel belyders van het Euan-  a8 -LEERREDE Euangelie over deze zaak zoo los heen lopen, en hunnen meesten en besten leeftyd doorbrengen, zonder waarlyk hunne aandacht by dit (luk te bepalen? Hier vertoont zich de verkeerdheid van het menfchelyk hart in haare uitwerkzelen. In tydelyke dingen zal men , met den grootften ernst, zyn belang behartigen; maar de aller belangrykfte en heilzaamfte benaarftiging om de rust der heerlykheid deelachtig te worden, behandeld men , als de geringde, met eene onverantwoordelyke onachtzaamheid en onverfchilligheid, en verfchuift ze gerustelyk tot op een dood bed. Indien gy toch recht uit wilt fpreeken, mede zondaars en zondaresfen, dan zultgy moeten belyden, dat 'er misfchien geen zaak is, by welke gy, in uw dagelyksch leven, minder ftil ftaat, aan welke gy met minder zorg denkt, en voor welke gy minder hart hebt, dan deeze. Waar koomt dit van daan? Een der voornaamfte redenen dezer verkeerdheid is zekerlyk geleegen in gebrek aan duidelyke bevattingen van den inhoud van het woord van God. Veele onderzoeken het nooit, en leven in de diepfte onkunde omtrent de grootfte waarheden aangaande hunne verzoening en herftelling, en hier uit fpruit noodwendig belangeloosheid voord. Andere leezen het, maar niet zoo zeer om met deszelfs inhoud bekend te worden, het belang der voorfchriften van God te bevatten en den levendigen en krachtigen invloed van dit woord te ervaren, en zich naar het zelve te gedragen, als wel, om eenen zekeren plicht te betrachten, wanneer zy anders niets te verrichten hebben, en daar door dan eene fchatting aan den Godsdienst te betalen, om hun geweeten te bevreedigen; en dit is de oorzaak, dat zy zich vergenoegen met een algemeen geloof, 't welk geen invloed heeft op hun hart en leven. Het hart gevoeld het gewicht der zaak niet, tot welke de Apostel in den tekst opwekt, en van daar dat men 'er niet dan vluchtig aan denkt, en haare noodzakelykheid niet bezeft.— Jeugdige menfchen fluiten hun hart voor de overtuigende kracht en den gemoed buigenden invloed van Gods woord, en verliezen Hem uit het oog, met wien zy te doen hebben. Wordt het geweeten zomts opgewekt en zy, door het Euangelie overreed van de noodzakelykheid dezer benaarftiging? gevoelen zy eene zekere aanfporing tot dezelve? zy verdry ven en verdoven die echter, of door de  over HEBREEN IV. vs. 11-13. *9 de gedachte, dat 'er nog tyds genoeg toe overig zyn zal; of door den weg van geloof en godsvrucht in een akelig licht te befchouwen , en de waereld en hare zinnelyke vermaken boven dezelve den voorrang te geven. —> Heeft men meerder jaren bereikt, en den weg der rust, in vroegeren leeftyd niet leeren bewandelen, men is 'er onvatbaar voor, en heeft 'er geenen lust aan. Men leeft uiterlyk onopfprakelyk, en veronderfteld dat men hoop heeft op de zaligheid; of men diend de zonde en de waereld in 't verborgen en openbaar, en verbeeld zich ter gerustftelling van het befchuldigend geweeten, eene goedheid en bermhartigheid in God, welke men zelfs nauwlyks oeffenen , en in zyne kinderen en ondergefchikten berispen zou: of men zoekt zich te verfchonen door zyne onmacht voor te wenden. Veele ftellen zich met deze uitvlucht gerust. De mensch kan niet. Gods Geest moet eerst werken. Men berekend die werkingen , en fteld 'er zich een zeker plan van voor. Dan het geen men zich voorfteld vind men niet, en men befluit, dat men maar wachten moet, tot dat men door den Geest bewerkt wordt, om 'zich te benaarftigen, waar door de allergewichtigfte zaak fteeds achter wege blyft. Heb ik nu uw beftaan getroffen ? O dan bid ik u, dat 'er toch uw hart niet tegen op vliege, maar dat gy bedaard en onbevooroordeeld de zaak overweegd, en bedenkt wat u te doen ftaat, om het geen Gods woord alle ongehoorzamen bedreigd, te ontvlieden! Gy kund dra aan den avond van uw leven zyn. Eene onverwachte ziekte, een toeval kan u de boodfchap brengen , „ ga heenen tot uw einde en u van alle gelegenheid beroven om u te benaarftigen ter verkryging van de zalige xust. Zult- gy dan roekeloos het uiterfte wagen, en u bloot ftellen om onverwacht en ongewapend door den dood overrompeld en zonder voorbereiding overgebracht te worden in de eeuwigheid? Zult gy niet veel eer gemoedelyk en verftandig zorg dragen voor de bevoordering van uw waarachtig, van uw eeuwig heil en leven ? De weg tot de rust der heerlykheid ftaat voor u open. Jefus laat u roepen: die wil, die kome, is de taal der eeuwige ontferming, en deze geeft, u allen vryheid om den weg ter uwer behoudenis in te flaan. De zaligfte troost in leven en fterven is 'er in gelegen dat gy u benaar-  3* LEERREDE •raarftigd om gegronde hoop op de beloofde rust te bezitten ; terwyl zonder dit, een hooploos leven en troostloos fterven uw onzalig lot moet worden. Waarom «oud gy u dit berokkenen, en zelfs de oorzaak zyn, dat 'er namaals van u gezegt moet worden: deze hebben niet kunnen ingaan om hun ongeloof? Gelooft het, de Heer begeert niet dat gy verlooren gaat, maar wil dat gy alle tot bekeering koomt. ó Wacht dan niet langer! wacht geen ogenblik meer, om u met God te laten verzoenen door Jefus tot uwen verlosfer hartelyk te kiezen en vertrouwelyk te omhelzen, en u tot dankbaarheid aan God en zynen dienst oprecht te wyden. Myne jeugdige natuurgenooten , dit moet uw doel en lust zyn. Waarom wilt ge u alleen kittelen in hec lachend leven , de kracht van uw geweeten verdoven, fpeelen met de aanbiedingen van eeuwige zaligheid, en u onbedachtzaam benaarftigen om ryp te worden voor eeuwige onrust en verdriet? Beyverd u veel meer, om voorraad op te zamelen voor de eeuwigheid. Nu zyn uwe vermogens meest bekwaam om het op den weg van geloof en godzaligheid uitteleggen. Eene vroege benaarftiging om in de rust in te gaan, bereid u, om aan het einde uwer baan te kunnen zeggen, „ het is volbracht " en in deeze benaarftiging is, in dit leven reeds ware blydfchap, vreede en voldaanheid te vinden. God bied'er u nu de hulp van zynen Geest toe aan. ö Doet dan heden d" zalige en onberouwelyke keus, om dat pad te betreden, dat u tot eeuwig genoegen, verkwikking en heerlykheid kan leiden. Het woord van God wyst u dat pad. Zoekt het dan daar uit te leeren kennen, biddende om de verlichtende en gelovigmakende genade van den Geest des Heeren. Mannen, Broeders en Zusters, koomt en benaarftigd U met rechten yver om hoop op rust te erlangen. Gy geloofd het woord van God: gy weet dat 'er geen leven is, zonder een weg ten leven: en gy bezeft dat uwe volgende ftaat gegrond zal zyn op den voorgaanden. Leert dan, naar de voorfchriften van het Euangelie, uwe zaligheid uitwerken, uwe verzoening met God te zoeken, en den weg der rust te bewandelen. Uitftel is afftel. Het is nu of nooit. Gy hebt geene zekerheid voor de verder uitgerektheid uwes levens dagen. Haast u dan, om  ove« HEBREEN IV. vs. 11--13. 31 om uwes levens wil. en luifterd naar het woord van God, en ftaat naar zulk een geloof, 't welk invloed heeft op uw hart en wandel, en daar in eene heiligende verandering te weeg brengt, op dat gy, op den weg van geloof en ware deugd, uwe rust nu reeds in God en Chriftus vinden moogt, en het zalig voor uitzicht hebben op de woningen van ongeftoorde verkwikking. Wat kan u toch meer begeerlyk voorkomen, dan dit! en wat zal 'er van u worden, zoo gy dit geluk moet derven ? Niemand verfchoone zich met te zeggen, ,, ik ben on„ machtig." Het Euangelie roept en Jefus ontvangt geene machtige maar onmachtige zondaren. Erkend d3n uwe onwil, en roept tot God om zyne genade, ter bekwaam- en gewillig making, om u met lust te benaarftigen. ó Mogt gy het ftuk, onder opzien tot de hulp van *s Heeren Geest, aanvatten, gy zoud niet onverhoord en ongeholpen gelaten worden. Niemand zegge: ik weet niet of ik wel uitverkooren ben, en het my daarom iets baten kan my te benaarftigen! zulk een uitvlucht verraad een onwillig hart. Gy hebt het woord van God, en dat leert u, wat gy weeten, geloven en betrachten moet, om in te gaan in de rust. Daar in is u den gantfchen raad en wil van God aangaande uwe verlosfing en zaligheid volkomen geopenbaard. Gy kund u derhalven niet met Gods befluit verfchoonen : want 'er is niets verborgen gehouden, ten aanzien van den weg en de wyze van 's zondaars behoudenis. Met Gods woord hebt gy nu te doen, en naar dien regel zult gy geoordeeld worden. Ik bid u, by al wat u dierbaar is, ik bid u, by de behoudenis uwer onfterflyke ziel, legt alle vooroordeelen af en bedriegd u niet met uitvluchten; maar vestigd uw hart en aandacht op Gods geöpenbaarden wil, die de eenige regel is van ons geloof en wandel. Hoort naar die taal: gelooft in den Heer Jefus Christus, en gy zult zalig worden; en laat het by u eene uitgemaakte zaak zyn, „ ik moet ge„ loven en my benaarftigen, om in de rust in te gaan." Dit is Gods gebod, en dat geeft 'er u niet alleen recht en vryheid toe , maar het verplicht u zelfs, en moedigd u aan door de belofte van eene heerlyke uitkoomst, d dat dan niemand ongehoorzaam zy en achter blyve! Geliefde, laat ons ons benaarftigen, om in de rust integaan, op  LEERREDE óp dat niemand van ons in het oude voorbeeld der ongelovigheid valle. *■ Laat u niet te rug houden, door de verbeelding, dat de weg naar het land der rust droevig, en dat de beuaarstiging om derwaards te flreven, naargeestig zy: Neen; zyt verzekerd dat uwe ziel 'er ware blydfchap, rust en voldaanheid in vinden zal. Dit hebt gy in den dienst en de vriendfchap van zonde en waereld nimmer kunnen fmaken. Dit is alleen te vinden in de vriendfchap met God in Christus, in de vryheid van de zonden heerfchappy, m het ontflag van het vonnis der veroordeeling, in de beoeffening van geloof en godzaligheid, en de welgegronde hoop op de zaligheid in de huishouding der eeuwigheid. Ei neemt 'er eens een proef van. — Tot hier toe benaarftigde gy u om de waereld en de zonde te behagen, en gy hebt ondervonden dat het alles wind en rook is, wat zy u beloven; dat zy niet alleen de begeerten van uw hart ledig laten, maar zelfs knaging, befchuldiging en verwyt baren, en te weeg brengen dat gy aan den dood niet denken kund, dan met angst en vreeze. Beproefd dan van nu aan eens die bekoorlyke benaarftiging? en gy zult by ervaring wee ten, dat 'er zaligheid in te vinden is. Getuigd, oprechte Christenen! was deeze benaarftiging, van den tyd af, dat gy dezelve bemind en begonnen hebt, niet het leven van uw leven? vond gy daarin niet al wat aangenaam is en lieflyk, ftille rust en vreede, gepaard met alles overklimmende blydfchap? ö Mogt nu die zalige vrucht meer en meer in uw geheele leven en wandel uitblinken en anderen in de ogen ftralen! Be'yverd u daar op met ware gezetheid, en laat het uwe gedurige toeleg zyn, om nu reeds van deeze rust meer en meer het genot te hebben: Zoekt echter dezelve niet zoo zeer in iets van Christus, als wel in uwen Verlosfer zelfs, in zyne borg gerechtigheid en voorbeede. Oeffend u, ten dien einde, dagelyks om te voorderen in de kennis van het woord van God, opdat uw geloof zich meer op Gods beloften gronden moge, en uwe liefde, heiligmaking en hoop hier door toeneeme. Hoe meer gy hier in voorderd, hoe meer de rust van uw gemoed in Christus vermeerderen en het blyde uitzicht op het vaderland van eeuwige rust uw hart verheugen zal, en, met wa-  over HEBREEN IV. vs. 11-13. 33 ware gemoedigdheid, uwen weg doen bewandelen. Al is uw pad op aarde dan zomts oneffen en fteil, de geloofsberusting op God, op Jefus Christus en zyn woord , kan het gemoed ftevigen, u getrouw doen zyn aan licht en plicht, en u, ook in dagen van onrust, moeite en verdriet, met opgerechten hoofde doen wandelen. Wacht u zorgvuldig voor traag te worden in het benaarftigen , of voor ftil te ftaan, want dat is achter uit gaan, en zeer nadeelig voor uwe belangen. Houd een oog op het bedorven deel, dat nog in u overig is. Waakt zoo veel te nauwkeuriger, als de tyden, in welke gy leeft meerder aanleiding opleveren, om aan de groote zaak, daar wy van fpreeken, met den rechten ernst niet te arbeiden. Stryd tegen alles, wat uwe rust verftooren, en uwe uitzichten in de eeuwigheid verdonkeren kan. Het ongeloof fteekt, in onze dagen, merkelyk het hoofd op, en betwist het Christendom de gronden der zalige verwachting, welke het Euangelie gelegt heeft; dit, gepaard met de donkere uitzichten onzer tydcn kan het hart van den Christen flingeren en twyffelingen baren. Zyt dan op uwe hoede. Vertrouwd echter niet op u zeiven, noch op uwe voorneemens, of beloften; de beste derzelve lopen te niete, zoo ras de bewaarende genade hare hand een ogenblik los laat. Zucht tot Jefus, om zyne hulp; roept zyn Geest in, zyt veel werkzaam met zyn woord, waar in gy de ftof en gronden van uw geloof ontmoet, en hebt acht op malkanderen, tot opfcherping des geloofs en der liefde; vermaand malkanderen alle dage, zoo lang het heden genaamd wordt. Herinnerd u gedurig dat uw tyd kort kan zyn, en dat gy namaals majen zult naar mate gy nu zaaid. Laat dit uwe waakzaamheid opwekken en alle uwe betrachtingen bezielen, om door geloof en hoop meer te leven, en de gronden uwer hoop op Christus en den hemel u gedurig te verlevendigen: om voords uw werk af te doen , en in ftaat te zyn, om aan het einde te zeggen: Vader, ik heb voleindigd het werk, dat gy my gegeven hebt, en met een gemoedigd hart de eeuwigheid in te treden., Amen. C 'LEER-  LEERREDE OVER KLAAGLIEDEREN III. vs. 37-40. Wie zegt wat het welk gefchied, (zoo het) de Heef met beveeld? Gaat niet uit den mond des Allerhoorften het kwade en het goede? Wat klaagt dan een levendig menfch? Een ieder (klage; van wegen zyne zonden! Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeeren tot den Heer. Om tot de overweeging van myn Tekst te komen, herinner ik nu alleen maar, dat het Boek der Klaag' liederen beftaat uit Treurgezangen, welke Profeet Jeremia, gelyk men uit den inhoud kan opmaken, heeft opgelteld na de verwoesting van het Koningryk der loden , door de Chaldeeuwen, en dat de befchouwing van den treurigen toeftand van het heilig land en van het gantfche Volk hem hier toe, tot aanleiding gediend hebbe. Hy vervaardigde deeze Treurliederen, om de loden in de gevangenis van Babel Gode betamelyk te doen beftaan en wandelen onder de rampfpoedige wegen, welke God • met hen infloeg, hen van hun morren tegen Gods rechtvaardige beftellingen over hun lot te doen afzien; hen te leiden tot de erkentenis van de verdienende oorzaken hunner ellenden, namelyk, hunne grouwzame overtredingen en wandragingen tegen Jehova; hun den Heer te leeren rechtvaardigen, en tot ware boete en bekeering aantefpooren, op dat zy God, in den weg zyner gerichten mogten eerbiedigen; voor zyn aangezicht zwygen, en zyne gunst in den weg hunner zedelyke verbeetering zoeken: Waaronder hy tevens allen, die den Heer zogten, hy Gods trouw en waarheid bepalen wilde, om hun te doen geloven, dat de groote Beftuurer van Ifraëls lot, onaangezien de tegenwoordige rampen, zyne beloften vervullen zou aan zyn volk, en hen optewekken, om zich, met alle hunne en des volks onheilen, tot Jehova te wenden, vrymoedig op Hem te vertrouwen en te hopen; die hun eenige Helper en Redder was en zyn moest, en die, in het midden zynes toorns, nog des ontfermens ge-  over KLAAGLIEDEREN III. vs. 37-40. 35 gedachtig was, en menfchen kinderen niet van harten bedroefde of met plagen bezogt, maar zyne eer en het gezach zyner wetten handhaafde. Men onderfcheid in dit boek vyf gezangen, die, op verfchillende tyden, vervaardigd zyn. Dien volgends ontmoeten wy in ons tekst hoofddeel, het derde Treurgezang, in het welk de bittere rampen der Joden, op eenen fierlykendog tevens zeer aandoenlyken, trant, worden afgefchilderd! Het is zoo opgefteld, dat het, door eiken Jood, en ook door het gantfche volk, kon worden uitgeboezemd. Eerst tekent de Propheet de groote maat van rampen en onheilen, welke de rechtvaardige God de Joden had toegezonden, en onder welke zy nu reeds lang gezucht hadden, waardoor alle hunne heerlykheid verdweenen was, en de verdrietelvkfte en fmartelykfte omftandigheden niets dan eenen fteeds durenden. eenen onherftclbaren rampfpoedigen toeftand fcheenen aantekondigen. vs. i—ÜO. Dan beurd hy zich zeiven wederom op , en grypt moed in Jehova den onveranderlyken ontfermer, welke zyn volk, onder al de ellenden, menigvuldige inmengZffils van goedertierenheid en medelyden had doen ondervinden , - het geen hem, op eene gelukkige uitkoomst deed hoopen, hoe donker het 'er ook mogt uitzien, wyl hy 'er in zag, dat de grote ontfermer zyn volk niet voor altoos verlaten en verfloten wilde. vs. 21-36. Wyders zet hy het morrend volk ter neder, door hun te bepalen by de Goddelyke beftelling over voorfpoed en onheilen, opdat zy zwygen mogten voor het aangezigte des Heeren , de oorzaken hunner rampen in zich zei ven zoeken en erkennen, en in den weg eener oprechte boetvaardigheid zich bekeeren. vs. 37-66. In onze ftof ontmoeten we nu een opmerkcns waardig vertoog van die grote waarheid , dat God alleen in en onder alle menfchelyke zaken regeert en beftelling doet over voor- en tegenfpoed, met eene daarop gegronde afmaaning om het beftuur der Goddelyke voorzienigheid nimmer, met morrend ongeduld, te wrakén; en eene vermaning om de ware oorzaken der rampen te erkennen en te betreuren, en om zich oprecht tot God en zynen dienst te bekeeren, ten einde in dien weg wederom in Ca de /  3« LEERREDE de Goddelyke goedheid te deelen. Van Jeremia den Joden in de Babilonifche gevangenis in den mond gelegd, om hen te leeren zich recht te gedragen onder hunne onheilen , en den weg tot eene gewenschte verlosfine inteflaan. 5 Laten wy — eerst den inhoud van dit gantfche voorltel overweegen — dan nadenken wat 'er voor ons uit te leeren zy. Met dit gewichtig voorftel leerde de Profeet het volk, by wyze van vraagswyze ftellingen dat geen menfchen, maar God alleen beftelling doet over goed en kwaad, vs. 37? 38. Hy doet hun op dien grond de onbillykheid zien om Gods hoog beftuur te wraken, en leert elk over zyne zonden klagen, als de naaste oorzaken der onheilen, vs. 39. En voegd 'er eene belangryke vermaning tot boete en bekeering by. vs. 40. Wie zegt wat, bet welk gefcbied, (zoo bet) de Heer «iet beveeld? Dus luid de eerfte ftelling, met welke de Profeet den mensch en zyne werkzaamheden befchouwd als geheel onderworpen 2.nn,enafbanglyk van het hoge Gods beftel. Wy menfchen zyn, als redenlyke fchepzelen en vry werkende weezens, elk door de befchikking van den groten Oprichter der Maatfchappy op aarde, in eenen zekeren hogeren of lageren kring , geplaatst, aan welken uitgebreider of meer bepaalde werkzaamheden, bedoelingen, uitzichten, en voorneemens verbonden'zyn. Ider mensch is uit dien hoofde, in zynen ftand, werkzaam , en heeft zyne eigene uitzichten en oogmerken en flaat daartoe de wegen in welke hy by zich zeiven nodig keurd; het zy zyne bedoelingen zich tot zynen eigen ftand en belangen bepalen, of zich verder buiten dezelve uitftrekken. Dan in deeze werkzaamheden is echter niemand onafhanglyk, en in de bereiking zyner oogmerken is geen fterveïing de zouverain van de weegen, welke hy zich verkiest. Is elk gefchapen wezen , van de Rups tot den Leviathan aan het hoog beftuur der Godheid onderworpen ? De mensch kan hier van niet uitgezonderd worden; en ftaat de mensch onder de onafhang; lyke Gods regeering ? dan zekerlyk ook zyne redelyke en zedelyke werkzaamheden, en daden, ten aanzien van derzelver einden, oogmerken en inzichten: en hier van daan dat de mensch wel wat zegt, by zich zeiven voorneemt,  over KLAAGLIEDEREN III. vs. 37-4°- 37 neemt, beveeld of bewerkftelligd, dog het kan niet gefchieden, zoo bet de Heer niet beveeld, die het bewind over alles voerd. De menscb dan zegt wat, dat is, hy overlegd by zich zei ven, en vat voornemens op, hy fteld zich een zeker einde voor, en beraamd middelen, om het zelve te bereiken ; en, als tweede oorzaak , door God almachtig werkzaam gemaakt, oeffend hy zyne werkingen en daden vry en ongedwongen uit. Zoo zegt de Forst wat, in de geheimfte raad zaal, en berekend de wegen welke hem tot zyne geheime bedoelingen leiden. Zoo zegt de Staatsman wat by zich zeiven , en neemt zyne maatregelen, welke aan zyn oogmerk dienstbaar zyn. Zoo zegt elk lid der Maatfchappy wat het geen tot zynen eigen, of tot eenen anderen ftaat en kring betrekking heeft, en zoekt zyne beraamde ontwerpen te doen gelukken: terwyl alle deeze voorneemens wederom verfchillende einden bedoelen, naar gelang der onderfcheidene beginzelen uit welke iemand werkt en der verfchillende inzichten, welke elk beoogd, hetzy dan om algemeene of byzondre belangen te bevoorderen, ofte verwoesten, en dus om goed of kwaad te voorfchyn te brengen , of voor zich zeiven of voor anderen , of voor de algemeene Maatfchappy. Trouwens elk bedoeld dat zyn voorneemen gefchiede, ter uitvoer gebracht en zyn oogmerk bereikt worde, waartoe , veelvuldige verfchillende wegen en middelen worden ingeflagen en aangewend, naarmate de voorgenomen zaak vereischt, het zy dan dat eerlykheid en bülykheid de daden befturen, of dat bedrog, geweld en list de affchuwelyke roerzeis der bedryven zyn. Hier deed zich wel een ruim veld voor onze befchouwing op mogten wy tot byzonderheden overgaan , en onbepaald uitweiden in de overweeging van menigvuldige gevallen , gebeurtenisfen en daden welke hier van tot bewyzen verftrekken. Dan wy zullen ons liever met het geen hier van in het algemeen gezegt is, vergenoegen. Daar uit volgt reeds van zelfs de waarheid van Jeremias taal: Wie zegt wat, bet welk gefebied, zoo bet de Heer niet beveeld7. te weeten, dat het gefchieden zal, en derhalven door zyne voorzienigheid daartoe den weg niet baand. Trouwens zyn wy geheel afhanglyk van het beftuur van God? dan ongetwyffeld ook onze overleggingen, beraadflagingen en fchikkingen. Welke oogmerken b C3 wy  38 LEERREDE wy ons dan ook voordellen, welke fchikkingen wy daar toe by ons zeiven maken; de grote Regeerer aller dingen beftuurd het dikwerf zoo, dat de zaken geheel tegenin" ze vervvagting uitvallen en dienen tot gantsch andere einden, dan wy ons voortelden en bedodden, zoo dat wv ons, by de uitkoomst geheel te leur geteld vinden in onze ontwerpen middelen, doelwit en pogingen He? hart des menfchen overdenkt zynen weg? maar de Heer beftuurd zynen gang. ja, in het hart de°s mans zyn vee l gedachten : maar de raad des Heeren zal beftaan, zoo dat het geen God befloten heeft ontegenzeggelvk gcfchieden zal , welke welberaamde aanflagen tellingen ook nemen, en welke pogingen zy aanwenden om hun buit te bejagen. De treden de gangen en byzondere daden, des mans zyn van den Heer, en hangen van Hem af; hoe zou dan een mensch zynen weg verdaan ? hoe bepalen kunnen wat de ukflag zyn zal van zyne handelingen? Met hoe veel reden mogt onze Profeet dan elders betuigen : k weet, 6 Heere, dat by den mcnscb zynen weg wet. is , bet is met by eenen man, die wandelt, dat by zynen weg rwbte: om aantcduiden , dat geen menfch ooit in daat is, zonder het hoog beduur van den Almachtimiddelen tot een zeker ontwerp met vrucht te bewerkftelhgen, of zyn oogmerk te bereiken Is dit nu zoo? dan volgt, dat alle de tydelyke lotgevallen der menkhen in de handen van God zyn , en afhangen van zyn beduur en beftelling. Dan kan in grootere of kleinere omftandigheden, g'ebeurtenisfeu en lotgevallen, niemand iets wedervaren, ten zy de ho<*e Beftuurer van ons lot het gedoge of beftelle. Wat dan dof bevvooners zeggen beraadflagen , voornemen, zy daan alle onder het bewind van den Opperheer der waereld. De gryze ervaring., die ons het lot der volkeren en van byzondere perfoonen uitbeeld, bevestigde dit proef ondervinddyk van alle eeuwen af. De grootfte geheime ontwerpen, en de beste middelen door fchrandere verruitten uitgedacht, werden zomts onverwacht te leur geIteld. Het hstigst berokkend kwaad werd afrewend en de boosheid befchaamd gemaakt. Dog in andere bevallen zag men ook aanflagen gelukken, het zy dat het eene volk het anaer vernederde, of dat de man zyn naasten verdrukte cn hem deed kwynen. Men zag de'ten ten der ver-  over. KLAAGLIEDEREN III. vs. 37-4°- 39 verwoesters rust en voorfpoed' hebben, en die God tergden verzekerdheden genieten, terwyl de 'onfchuldige verdrukt werd en vermergeld : en echter moest men de bcdeeling en beftuuring van den hogen God eerbiedigen, en zeggen : wie weet niet dat de hand des Heeren dit doet? Wie zegt dan wat, bet welkgefebied, zoo bet de Heere niet beveeld? Konden Jakobs zoonen hunnen broeder van het leven beroven ? konden zy Jofeph voor altoos van het aangezicht des ouden vaders verwyderen ? zy mogten het kwaad tegen hem denken en beramen, maar God gedacht, verordende en beftuurde het met ter daad ten-goede. De trotfche Koning van Asfyrien mogt der Joden ondergang bedoelen, en Rabfake pochen op zyne macht; hy mogt, op de toelating van Jehova., genaderd zyn voor de poorten van Jerufalem : Maar wat was het-einde? God bedwong hem en beftuurde zynen gang, zeggende: Ik zal mynen baak in uwen neus leggen, en myn gebit in uwe lippen, en ik zal u doen wederkeer en door dien weg, door welken gy gnomen zyt. jef. XXXVII: 29. ■ Hier uit vloeid nu ook van zelfs de waarheid der tweede ftelling voort. vs. 38. Gaat niet uit den mond des Al' lerboogften bet kwaade en bet goede ? Om ons met te meer eerbied aan de algemeene en onwederftandelyke, de altoos wyze en onbetwistbare, beftuuring van den oneindigen God te doen denken_ benoemde Jeremia Hem nu te rechte met den doorluchtigen naam Allerboogfte, die boven den klood der aarde woont, de God der goden, de groote Koning van het geheel al, die grotelyks geducht is in den raad der heiligen, die in den hemel wonen, en vreeslyk boven allen, die rondom Hem zyn: de Heere, de God der heierfcharen, die alleen grootmachtig is, en eindeloos in vermogen, en de gantfche waereld, naar zyn eigen plan en bepalingen, regeert, en met allerhoogst bewind zyne einden en oogmerken bereikt. Uit zynen mond gaat nu het kwaade en het goede. Het heeft nauwlyks herinnering nodig dat wy, nu wy van Gods mond horen gewagen, ons hier van geen lichamelyk denkbeeld vormen moeten. Elk weet dat een oneindige Geest geen ftoffelyke leeden heeft, fchoon dezelve zomts genoemd worden, om ons de-werkingen dc-s Allerhoogften des te beeter te doen bevatten. Geven nu C 4 Se"  4° LEERREDE gebieders hunne beveelen door woorden te kennen * Godt mond betekend dus ook zyn volftrekt bevel en heffel, het welk Hy ouwhngs zomts woordelyk, door zyne gezanten, zyn volk liet bekend maken, of meer onmiddelyk openbaarde en in de wegen zyner voorzienigheid deed kenbaar worden. Hier van daan, dat de oude Gods mannen veelzins gewoon waren, na het bekend maken van zegeningen of oordeelen, te laten volgen : de mond dei Heeren beeft bet gefprooken, om het volk het dienst ontzach voor Jehova en zynen wil in te boezemen, en keren 6 °nCwyfelbare ver™lhng, in de gevallen te vèrze- Schryfc nu de Propheet hier: gaat niet uit den mond des Atlerboogften bet kwade en bet goede? gy ziet dat dit eene menfchelyke zegs wys is, welke Gode betamelyk moet worden opgevat, en alleenlyk, met andere woorden, zeggen wil: „ geeft de Allerhoogfte niet bevel , en gaat zyn beftuur niet over kwaad en goed? *S Kwaad en goed betekenen hier voor- en tegenfpoed onheilen en zegeningen: en hier onder kunnen we begrypen, zoo wel byzondere rampen en weldaden, welke"iemand in zynen perfoon, of in de zyne treffen, door welke hy uitgemergeld wordt ofbloeid, als algemeene land plagen en volks voorfpoed, waar door een geheel land en volk vermagerd of tot een zeker toppunt van hoogte en glorie ftygd; door welke onderfcheidene, geziene of ongeziene weegen en middelen deeze wisfelende lotgevallen dan ook befchikt worden. Dat toch dit de mening van den Dichter geweest zy, blykt dyidelyk uit het oog! merk van dit Lied, en de omftandigheden des volks op welke hy het oog had. ' Leerd nu de Profeet, dat uit den mond des Allerhoog Jien bet kwaad en goed uitgaat? hy gaf 'er mede te ken, nen, dat voorfpoed en onheilen alleen van Gods bevel, beftel en beftuur afhangen, zoo dat al bet kwaad, het het welk iemand of een volk berokkend wordt, of andeiv zins overkoomt, door den grooten Beftuurer van het lot der volkeren of der menfchen wordt toegefchikt, in den weg van zyne vergeldende voorzienigheid; en, by tegenftelhng, al het goede, het welk iemand of een volk toe!??,r d? HooSften gunstryke beftuuring, wordt oefteld. AUes hangt het van zyne alles regeerende voorzienigheid af. God zelfs eigend het zich ook met reeden  over KLAAGLIEDEREN III. vs. 37-40. 41, toe, op dat elk voor zyn beftuur zwyge: Ik formeer bet t licht, en fchep de duifernis, Ik maak den vreede en breng bet kwade. Ik Jehova doe alle deze dingen. Jef. XLV: 7.r De Joden waren zomts wel zoo verbyfterd, dat zy dit hoog beftel van God ontkenden, zeggende : de Heere doet geen goed, en doet geen kwaad. Zeph. I: 12. als of Hy onverfchillig ware omtrent de zedelyke daden der menfchen, en zich met hunne lotgevallen niet bemoeide. Tegen welke onbezonnen taal Hy wel eens liet vragen: zal 'er een kwaad in de ftad zyn, het welk de Heer niet doet? Amos III: 6, 10. Zouden wy, vraagde Job aan zyne Echtgenoote , zouden wy bet goede van God ontvangen , en bet kwade niet ontvangen ? Ik weet, was Gods taal tot Israël, de gedachten, die Ik over u denke, gedachten des vreedes en niet des kwaads. Jer. XXIX: 11. Trouwens onze God is in den hemel, Hy doet al wat Hem behaagd, in de hemelen en op de aarde, in de zeen cn alle afgronden. Pf. CXXXV: 6 Hier uit volgt intusfchen niet, dat God het kwaad en het goed akyd op dezelfde wys befchikken zou. De wegen zyner voorzienigheid zyn dikwerf zeer onderfcheiden. Zomts brengt Hy het een of ander meer onmiddelyk te voorfchyn, en doet het langzaam en onmerkbaar opkomen, zonder daar toe den dienst van andere fchepzelen te gebruiken. Zomts meer middelyk, wanneer Hy deeze en die werktuigen aan Hem doet ten dienfte ftaan. In zulke gevallen zegt dan iemand wat en neemt het voor, terwyl het gefchied, om dat de Heer het beveeld,, gedoogd of befteld: en hier weet Hy de Koningen der aarde , dienstbaar te maken aan de uitvoering van zynen raad. Dus was de Koning van Asfyrien ouwlings, zonder dat hy het wist, een werktuig in de hand van Israëls God, die zich van zyne wapenen bediende, om zyn zondig volk te ftraffen. Op dezelfde wys gebruikte Hy de Meders tot werktuigen zyner gramfchap, om het land en koningryk der Babyloniers te verwoesten. Ja zyne vrymachtige beftelling beftuurd niet minder ieders lot: de Heer maakt arm en maakt ryk, Hy vernederd, sok verhoogd Hy. Hy verheft den geringen uit bet ftaf, en den noaddruftigen verhoogd Hy. Het verbogen koomt daarom niet uit bet oosten, nocb uit bet westen , noch uit de woestyne ; maar God is Richter: Hy vernederd dezen en verhoogd genen. Hier verC s mag  4* LEERREDE- mag een man niets door zyne kracht, dewyl de hooge God dikwerf, tegen alle menfchelyke verwachting, de middelen en wegen, naar zyne onnafpeurlyke wysheid, tot zyne einden fchikt. Vergelykt de nadrukkelyke tekening, welke Job XII: 13--25. ftaat aangetekent., Van beide derhalven, zoo wel het kwaad als bet goed, op welke verfchillende wyzen, en langs welke verfcheidene wegen het ook toegefchikt worde, moet elk zeggen, dat de band des Heeren dit doet. Wel is waar, wy zien de ftervelingen hier op aarde verfchillend werken. Van gekroonde aardwormen af tot den geringften der ftofbewooners \ werkt ieder naar zyne beginzelen en heeft zyne geheime of openbare bedoelingen. Wy zien dat het eene volk het ander kwaad berokkend ', en dat de eene mensch den.anderen benyd en op de puinhopen van deszelfs voorfpoed zyne eigene verheffing bouwd. Dan alle dia wee?ens zyn flechts tweede oorzaken, en gebonden aan het beftuur van Hem, zonder wien zy zich noch roeren noch beweegen kunnen , en aaH wien het ftaat te zeggen: tot bier toe en niet verder. Weshalven wy altoos en in-allen gevalle, het oog moeten vestigen op den groten Regerer der waereld, in wiens hand onze tyden en lotgevallen zyn, en die in alle zyne wegeni zyne goedheid, wysheid, macht, opperheerfchappy, rechtvaardigheid, en andere deugden wil openbaren; wiens doen, altoos en in alles , majefteit en heerlykheid is, wiens wegen gerichte en billykheid zyn,: en die niets ongerymds doet. Die de Vader der lichten is, van wien alle goede giften en volmaakte gaven nederdalen; maar die ook het kwaad doet komen, over zulken, die Hem verlaten. Beide deeze ftellingen worden hier nu vraagswyze door den Profeet voorgefteld, ten bewyze dat dezelve onlochenbaar zyn. Wy konden dezelve gemakkelyk in de byzonderheden voorder betoogen, zoo het nodig,ware: dan de erkentenis van Gods alrtgetrende, alomtegenwoordige en alvermogende voorzienigheid, en van de afhanglykbeid aller volkeren, aller menfchen, en aller ftaat en ftand op aarde van den God van hemel en aarde, overtuigd elk eenen van deze grote waarheden en doet ons met jèrcmia inftemmen. Het fchynd nu dat de Joden in Babcl hier aan twyffelden, of althans dc oorzaken hunner tege-nfpoeden onven dul-  over KLAAGLIEDEREN III. vs. 37-40. 45 duldig in tweede oorzaken zogten , zonder by de ware redenen daar van en de hoge oorzaak bepaald te worden; terwyl Jeremia hun daaromtrent recht en betamelyk wilde leeren denken en verkeeren, en brengen tot nedrige erkentenis van Gods onbetwistbare en rechtvaardige beftelling over hun lot. Daartoe leidde hy hen op vs. 37. Wie zegt wat, het welk gefchied, zoo bet de Heer niet beveeld' ten betoge dat 'er niets gefchied, zonder beftel en toelating van Hem, die alles regeert; en dat derhalven de Babiloniers hun deze onheilen niet hadden kunnen berokkenen, indien de Heer het niet gewild noch toegelaten , en die volken niet tot zyne werktuigen had gebruikt. Immers uit Gods mond ging bet kwaad zoo wel als het goed: te voren hadden zy dit dikwerf, uit Gods mond, door den dienst zyner Profeeten, gehoord, en de uitkoomst beantwoordde daaraan volkomen. De herinnering dan van vorige tyden, van bedreigingen, oordeelen en zegeningen, welke zy meer dan eenig volk by ervaring kenden , moest hun overtuigen, en brengen toe eene ootmoedige erkentenis. „ Vit den mond des Aller„ hoogften gaat het kwaad en bet goed, en het is, door „ zyne beftuuring en toelating, dat ons deeze onheilen zyn wedervaren." Volgd nu het natuurlyk goed en kwaad, dat voor ons geluk of ellende baard, volgends het verband, het welk de hoogfte Rechtvaardigheid gelegt heeft en ftaande houd, de goede en kwade daden en gedragingen, van redenlyke wezens op de hielen, om hunnen ftaat volkomener te maken of te bederven ? en is dit allernodigst optemerken, om de rechte oorzaak der rampen te erkennen en, ver van Gods wegen te wraken, zyne, rechtvaardigheid en blllykheid te eerbiedigen en voor Hem te bukken? Onze Godsman wilde daar toe ook zyne land- en volks genoten opleiden met die gewichtige betuiging vs. 39. Wat klaagd dan een levendig mensch? een ieder klage van wegen zyne zonden. Met verfchillende opmerkingen, waartoe de Taalkunde hier aanleiding geeft, zal ik u niet verveeien. Het zy genoeg flechts aan te merken, dat men de woorden eenvoudig, volgends de gefteldheid en kracht van den oorfpronglyken tekst, vertalen kan: Wat klaagd een levendig mensch gedurig. De man (klage) van wegen zyne zonden. Het Hebreeuwfche woord ptf betekend wec- ntn t  44 LEERREDE nen, bedroefd zyn, dan in de buiging, in welke het hier voorkoomt, wordt het klagen, en nog eens Num. XI: i. beklagen overgezet, en het geeft eene herhaling en geduurzaamheid te kennen, waarom men het zeer wel gedurig klagen kan vertalen. De zeventig Overzetters bezigen hier voor een woord, het welk murmureren betekend, waardoor men eene zekere verontwaardiging gevoeld, fchoon men dezelve niet naar buiten openbaard, maar binnens monds morrend over eene zaak Ipreekt. In welken zin het dikwerf in het N. Test. gebezigd wordt. Matth. XX: n. Luk. V: 30. Joh. VI: 41. en andere: Waarom het woord betekenen kan een klagen uit te onvredenheid , een vittend en morrend klagen. Het woord "DJ in het tweede lid een ieder vertaald, betekend wel in 't gemeen iemand, een iegelyi, zonder bepaling, evenwel volgends de kracht van het woord, zegt het eigenlyk een uitftekend man, die in vermogens of wysheid uitmund, waarom het Job XXXIV: 34. een wys man, en Jer. XLI: 16. een Krygsman vertaald is. Het woord klagen ftaat in het tweede lid wel niet in den oorfponglyken tekst, dog is van onze Nederlanders zeer wel ingevuld, dewyl elk ziet, dat dit woord hier her* haald moet worden. Wat nu de zaak betreft. Jeremia keurde iets in zyne tydgcnoten af, het welk godhoonend was. Wat klaagt dan een levendig mensch gedurig, te weeten, met te onvredenheid en morrend ongeduld. Met reden noemde de Profeet hier een levendig mensch, en doet ons denken aan een mensch, die nog onder de levendige en verftandigwerkende wezens op de aarde, dat land der levendigen, verkeerd. Men kan dus het woord in alle zyne ruimte nemen, voor een iegelyk mensch, zonder onderfcheid, die nog aan de befturing der voorzienigheid, in dezen tyd, onderworpen is, en Wiens ftaat en belangens nog, door dat hoog beftel, geregeld worden. Het heeft zekerlyk zyn byzondere reden waarom de Propheet juist van een levendig mensch zoo uitdrukkelyk fprak. OngetwyfFcld om daardoor elk zynen plicht te herinneren, om op de wegen en handelingen der hoge voorzienigheid verftandig acht te geren, het verband tusfehen deugd en beloning, zonden en ftraffen optemerken en te erkennen, cn de rechtvaardigheid der Goddelyke wegen en handelingen te eerbiedigen. Waar-  over KLAAGLIEDEREN III. vs. 37-40. 45 Waartoe een levendig menscb, die, in de algemeene rampen verfchoond en by het leven bewaard is, zich alleen in ftaat bevind, want de doden in de graven weeten niet met al, en in het donker graf, is geen verzinninge noch wetenfchap, om werkzaam te zyn onder en omtrent het beftuur der voorzienigheid over de menfchelyke lotgevallen op aarde. Dit had dus ook eene byzondere betrekking tot de Joden in Babel, die nog leefden , en niet vernield waren , niettegenftaande het woedend oorlogs zwaard, hunne gevangenis, en al den langen en bangen nafleep van rampen en ellenden, welke de gantfche natie getroffen en geteisterd hadden, die zoo veele duizenden hadden nedergeveld en bedolven in het ftof des doods. Alle man dan van Juda en een iegelyk mensch, die nog leefde en het gebruik van zyne geestvermogens had, om zaken te befcnouwen, te overdenken en te beöordeelen; ieder moest bedenken wat hy deed, en hoe hy in zynen toeftand, omtrent de bedeeling der voorzienigheid, verkeerde. feremia wilde hen hier by bepalen met dat voorfteh Wat klaagt dan een levendig menscb gedurig? Hy onderfteld daarmede duidelyk genoeg, dat 'er onder de Joden klachten plaats hadden. De ftof, welke hun hier toe aanleiding gaf, wordt 'er onder verftaan. Het waren die ellenden, die geduchte oordeelen, welke Sion en Jerufalem, Koningen, Profeeten, Priesters, en het gantfche van ouds beminde en gezegende volk getroffen hadden, met alle de fmartelyke en fmadelyke gevolgen daar van, welke, in deze Liederen, zoo aandoenelyk bezongen worden. Het geheele land van Juda was door de Babiloniers overftroomd. Jerufalem, die zetel van den geftaafden Godsdienst, ingenomen, beroofd en gefloopt. De inwoners waren omgebracht, de bloem der natie gevangen genomen, in ballingfchap gezonden, verfmaad onder de volken, en eene aanfluiting der vreemden. De Tempel lag verwoest, de altaar verbroken, de verbonds ark te leurgefteld, het Heiligdom ledig, de Godsdienst in rouw gewaad, terwyl de wegen Sions treurden, en de Stammen des Heeren niet meer opgingen naar de aanfpraakplaats van Jehovas heiligheid. Aan deze ellenden waren verbonden hongersnood, armoede, moedeloosheden, terwyl elk het voorheen zoo groot en bloejend volk verachtte, en niemand medelyden- met  46 LEERREDE met hen had; daarvandaan zaten zy in Babel aan de rivieren en weenden, wanneer zy dagten aan Jerufalem, hunne harpen hingen aan de wilgen ; en de vyanden klapten met de handen fluitten, fpotteden, en fchudden het hoofd uit verachting. De overdenking en ervaring van deeze en andere treurige en fmadelyke onheilen deed hen klagen. Dit was op zich zelfs niet zondig noch berispenswaardig. Trouwens onverfchilligheid Onder de rampen is een dwaas beftaan, de ménschheid mag en moet fmarten gevoelen en erkennen, en het beklemde hart mag zich ontlasten; geklaagde nood kan wel eens het hart verlichten. Men mag dus aan elkander, en byzonder aan den Allerhoogften, den Hoorer der gebeeden, cn de toevlucht der ellendigen, zynen noo/l klagen en zyne ellenden belyden , ten b'lyke" dat men 'er gevoel van heeft en dezelve erkend. Dan dit was het geval der Joden niet. Hunne klachten waren niet van het reclne zoort. Zy kwamen niet voord uit het rechte grondbeginzel, en ftrekten niet tot het rechte einde; zy klaagden alleen over het gemis van hunne oude voorrechten en zegeningen, menende dat Gods oordeelen te ftreng en zyne gunsten te weïnb waren. Hier om was hun klagen ongeöorlooft en misdadige ten uiterften onbillyk en God onteerend; omdat zy murmelden over het beftuur der Goddelyke Voorzienigheid, het zelve met verontwaardiging befchouwden, als of het niet rechtvaardig ware. Zy zagen hun eigen fnood beftaan en gedrag, en des volks fchuld voorby, drongen zich op dat hun gedrag en handel goed was, en dat zy daarom niet verdiend hadden zoo behandeld, zoo ftreng geteisterd, te worden. Het was derhalven een klagen, voordfpruitende uit verbystering en verbastering des harten, blinde eigenliefde, ongeloof, ongehoorzaamheid, weigering om de ware oorzaken van hun ongeluk te erkennen , hoogmoed en weigering om zich te vernederen onder de flaande hand van God. Het was een twistend klagen, het welk eene vergaande verharding van hun gemoed kentekende, en alle oneerbiedigheid omtrent den Heer ademde, zoodat het by hun lag, dat des Heeren wegen met hen niet recht waren, en dat hun een beter lot toekwam. En zoo klaagden zy echter gedurig, zy maakten 'er hunne gewoonte van; men hoorde hun byna niet fprec-, ken,  over KLAAGLIEDEREN III. vs. 37-40. 47 ken, of het was vermengd met ongenoegen en twisten over Gods beftelling, en met blyken van gemelykheid en te onvredenheid over de befchikking der voorzienigheid omtrent hun lot, terwyl zy de ware oorzaken over het hoofd zagen. Een beftaan en gedrag der menfchelyke dwaasheid en verkeerdheid zeer eigen, dog tevens niet winder verbysterd. Trouwens nooit zyn 'er oordeelen en kastydingen of 'er zyn hoog wyze en billyke redenen voor. Nimmer zyn fêr tegenfpoeden of dezelve gaan verzeld van inmengzels van goedertierenheden van onderfcheiden aart. Nu over tegenheden te klagen, te morren over dingen, die tegen onzen zin gebeuren, zonderbyna, althans niet met ware opmerking en hoogachting, aan Gods weldaden te denken, of dezelve dankbaar te erkennen. Gedurig over de oordeelen te kermen, op tweede oorzaken te hechten, en de ware oorzaken derzelver voorby te Zien: ja de fchuld der voorvallende onfpoeden op eene onvergenoegde en bedillende wys, op God, als de eerfte oorzaak, te leggen, en zich zelfs en zyn eigen fchuld over het hoofd te zien: hierdoor toont men zyn ongenoegen over de Goddelyke befturing en bedeeling, als of dezelve niet goed ware, en de Heer andere en betere wegen met ons inflaan moest; het hoog gevoelend hart toont zich ondankbaar omtrent dien God, die, benevens het leven, ons menigerlei weldaden bewyst, en het befchuldigd heimelyk of openlyk den Allerhoogften, als of Hy niet naar recht handelde, en gedraagd zich dus onbillyk en God onteerend. Schreef nu Jeremia : Wat klaagd dan een levendig menfcb? Hy toond'er het onbetamelyke, vruchteloze en fchadelyke van zulk een morrend klagen mede aan, om dat men daardoor den wyzen, den heiligen, rechtvaardigen en weldadigen Opperheer der waereld en Beftuurer van ons lot, van onrecht befchuldigd; door blinde driften zich onbezonnen tegen Hem aankant, zyne eeuwi* wyze en heilige bepalingen en derzelver uitvoering afkeurd, en met een fprekend gedrag zegt: Wat doet Gy? Dit betaamt geen levendig en redenlyk mensch, die zelfs in de hand der hoge Voorzienigheid is, en in ftaat om haare wegen te befchouwen en te beöordeelen; die onder de algemeene rampen gefpaard is en de kennelykfte bewyzen draagd van de Goddelvke weldadigheid en liefderyke verfchoning. Zoo zeer dan het gevoel der mensch- 'heid  43 LËERREDÊ heid gewettigd is, zoo ongeoorlooft is het gemelyk Magen, het welk uit te onvredenheid met de beftelling der Voorzienigheid ontfpruit. Trouwens door zulk klagen tast men altyd het hoge Gods beftuur aan. Want blyft men hangen aan tweede oorzaken, men miskend de waarheid vs. 37. geleert, dat niemand iets zeggen en voornemen kan, bet welk gefchied, zoo bet de Heer niet beveeld, en mord dus tegen Gods bevel. Is men te onvreden over de lotgevallen, het zy algemeene of byzondere, men wraakt de hoge regeering van Hem, uit wiens mond zoo wel btt kwade ui/gaat als het goede, en die nimmer, zonderde billykfte redenen, het kwade over ons gebied en komen laat. Het betaamde daarom ook Ifraël niet het beftuur der Goddelyke Voorzienigheid zoo klagend te bedillen, dewyl 'er, onder de onheilen, nog blyk'en genoeg waren van Goddelyke gunst; zy waren niet geheel en al vernield ; God gedacht nog des ontfermens, in het midden van zynen toorn, Hy behield zyn werk nog in het levert in het midden der jaren, terwyl de rampen, welke hun getroffen hadden, hoogst rechtvaardig waren, omdatzy, onaangezien menigwerf herhaalde waarfchouwingen, niet hadden willen wederkeeren tot hunnen plicht, maar buitenfporig de .maat hunner ongerechtigheden vervuld hadden. Hier by moesten zy bepaald worden, want hierin Was ware ftof' van klagen, daarom voegd 'er de Propheet by i een ieder klage van wegen zyne zonden. Onze Overzetters hebben een ieder, welk Woord men anders, gelyk reeds gezegtis, ook een wys man vertalen kan, gelyk het ook de zeventig Overzetters een man hebben overgezet; het geen ruim zoo wel fchynd te voegen by de uitdrukking een levendig menfcb: willende Jeremia dan aanduiden, dat elk een levendig menfcb zich als een man, een verftandig man, behoord te gedragen, en met verftand de ware oorzaken en redenen der onfpoeden, optcfpeuren en te erkennen. Een ieder, zoo hy klagen wilde, moest klagen over zyne zonden. Het gantfche Volk van Juda had zynen weg bedorven, de fchromelykfte godloosheden waren, zonder fchroom en fchaamte, onder hen geduld, gepleegd en hadden de overhand genomen, en de Heer was tot toorn verwekt en door de aanhoudende boosheden, genoodzaakt om zynen afkeer van zonden en zondaren hun te doen  over KLAAGLIEDEREN 1% vs. 37-40. 49 doen gevoelen. Dan Jeremia wil mee reden dat elk een levendig menfcb van wegen zyne zonden zal klagen. Trouwens fchoon algemeene doorbrekende zonden een land en Volk bederven, ieder inwoner begaat echter juist niet een en dezelfde overtreding. De hoofd misdaad is de afwyking en verlating van den Heer en zynen wil en wet. Maar dit doet ieder een op zyne wys, en door het be'dryf van die zonden, tot welke hy het meest geneigd is, welke hy opvolgd en aan welke hy zich verfiaaft, terwyl die geheele zamenloop van zonden dan te zamen ééne nationaale fchuld uitmaken. ^Elk dephalven, die de Goddelyke oordeelen onder» .vind, moet de oorzaak daarvan in zich zeiven zoeken. 'Het is goéd de algemeene of volks fchuld te erkennen; dog ieder menfeh moet zyne zonden en wandragingen befchouwen als een gedeelte van dien volks fchuld, en ,om welke hy ook voor zich in de algemeene volks rampen deelen moet. Elk een moest zich derhalven als een verftandig man gedragen, en zyne hand in zynen eigen boezem fteeken, om zyne eigene zonden te leeren kennen, en erkennen, als de oorzaken van zyne rampen. Dat toch in de zonden de oorzaken en redenen deionheilen liggen, welke een rechtvaardig God toezend, leert de aart der zaak, en de gryze ervaring, door Gods woord geftaaft, ontegenzeggelyk. Doet gy u dit niet zelfs ?, vraagde God eens aan Ifraël, doordien gy den Heer [uwen God verlaten bebt ter tyd, als Hy u op den weg leidde x om hun te leeren, dat zy hunne rampen aan zich zei ven , .en hunne eigene euveldaden te wyten hadden: en nog eens: Uwe boosheid zal u kastyden, en uwe afkeen'ngen zullen u ftraffen: wee hun lieder ziele! want zy doen zicb zeiven kwaad. Ifraël en Ephraim zullen vallen door hunne ongerechtigheid. In de daad, verdwaasdeftervelingen doen het doorgaands zich zeiven, wanneer zy met deeze of 'geene onheilen bezogt worden; want behalven dat zommige zonden van dien aart zyn, dat zy ons ongeluk en bederf verhaasten, gelyk weelde en overdaad de oorzaak zyn van armoede, ziekten, dergelyke; dronkenfehap het bederf van lichaam en geest naar zich fleept; hoererye een verval van levens krachten ten gevolge heeft; zoo volgen Gods oordeelen op de zonden, welke men zich D Zei-  50 LEERREDE zeiven dus rechtvaardig berokkend,' dewyl God de overtredingen der menfchen met dé roede bezoekt, en hunne ongerechtigheden met plagen , waardoor men zyne vergel-dende rechtvaardigheid gevoelig ondervind. Elk een moest daarom klagen van wegen zyne zonden1, met welke hy zyn deel tot de volks fchuld had toegedaan, die de geheele natie in de uiterfte rampen gedompeld had. Dit ftaat dus recht over tegen het vorig onbefchaamd, gemelyk en onverduldig klagen over Gods beftuur, waardoor zy de handelingen der hoögfte rechtvaardigheid van onrecht befchuldigden, en waanden hunne rampen niet verdiend te hebben, verg: Ezech: XVIÏf: 25, 29 en XXXIII: 17, 20. En de betuiging fluit in zich, dat elk by zyne eigene ongerechtigheid bepaald moest worden, en dezelve befchouwen als de ware reden van zynen tegenfpoed; dat daarom elk zyne zonden verfoejen en haten moest, en dezelve met waar berouw bclyden, 'erover klagen, treuren en weenen, dewyl hy daardoor God beledigd had en bleef beledigen, en Hem oorzaak gaf tot voorddurende bewyzen van zyne hogè gerechtigheid. In één woord, elk een-moest den Heer rechtvaardigen, en de fchuld in zich zeiven zoeken en erkennen, terwyl zy alle, zich zoo voor God vernederende, zyne vergevende barmhartigheid in den beloofden Verlosïèr moesten zoeken, en de zonden afbreeken door gerechtigheid, wanneer 'er geneezing voor hun te wachten was, want die zyne overtredingen bedekt, zal niet voorfpoedig zyn, maar die dezelve bekend en laat zal bermhartigheid verkrygen. Dus zouden zy zich verftandig gedragen. Hy is gelukkig, die de oorzaken der dingen ontdekken kan. Dit is het werk van een wys man , die van de uitwerkzelen tot de oorzaaken opklimmen zal, de zaken in het waare licht befchouwen, en haren rechten naam geven, en daar van daan zich niet zoo zeer over de rampen en kastydingen, als wel over de oorzaken, de zonden beklagen, en niet den Allerhoogften, maar het zich zelfs wyten, dat hem onfpoeden treffen: terwyl het, ten tegefideel, het werk van lage en dwaze zielen is, en eene vergaande eigenliefde, verblinding en verharding des harten kentekend, onder het gevoel der onheilen , flechts by de tweede oorzaken en werktuigen ftil te ftaan, zich zei ven fraay te  over KLAAGLIEDEREN III. vs. 37-40. 51 te befchouwen, of voorbyte zien, of heimelyk en openlyk het beftuur van God te wraken. (*) Hier is het een gulden regel: „ Vernederd u onder, de krachtige hand „ van God, dan zal Hy u verhogen ter zyner tyd!" Verkeerden nu de Iftaëllers, op deze wys, "in hunnen toeftand en onder hunne onfpoeden, dan zouden ze met Daniël moeten inftemmen, en betuigen: hy U fleer, is de gerechtigheid, maar by ons befchaamdbeid der aangezichten ! Ja elk zou moeten zeggen: bet is myn eigen fchuld! en zoo zou de geheele natie tot ware vernedering en boete komen, en dit zou den weg banen tot de Goddelyke bermhartigheid en gunst. Om nu hier in uit volle overtuiging te handelen en gelukkig te (lagen, moesten zy die vermaning opvolgen, welke 'er vs. 40. wordt by gevoegd, dewyl zy daardoor tot rechte kennis van zich zèlven en hunne eigene fchuld zouden komen. De vermaning is tweeledig, en het eerfte baand den weg tot eene gelukkige volbrenging van het tweede. De Profeet zegt: Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken. De wegen der menfchen betekenen doorgaands hun handel en wandel, dat is, hun geheele gedrag, hun doen en laten', met de grondbeginzeleh, neigingen en zinnelykheden van hun hart, waaruit de gedragingen voordkomen en van welker aart dezelve getuigenis geven. ■ Ieder rnenfch heeft dus, in den ftaat en'ftand, in welken hy zich bevind, of tot welken hy zich begeert, zynen eigen weg, langs welken hy naar zyn einde fpoed. Zoo hadden de Joden ook hunne wegen bewandeld tot op dezen dag. De Profeet bepaald derzelver goedheid of kwaadheid niet, dog onderfteld met de volgende vermaning tot wederkeering , dat dezelve verkeerd en kwaad waren; fchoon hy het hier aan hun eigen onderzoek en oordeel overliet, opdat zy zelfs beflisfen mogten, wat 'er van hun beftaan en gedrag, van vroege tyden af tot hier toe, geweest ware, om te komen tot ware erkentenis dat zy D 2 ge- (*) Opfnerkelyk is hier de taal van Semcs: Het is allerbest te lyden het geen gy niet verbeteren kund, en God, door wien alle din;»en beftuurd worden, zonder morren, te volgen. Dat is een groot gemoed, het geen zich aan God overgeeft. ■ Ten tegendeel is hy kleinhartig, en ontaart, die tegenftreeft, en van de regecring der waereld luva'jk oordeeld , en liever God, dan zich zelfs, zou willen verbccteren.  5i LEERREDE gezondigd en zich zeiven, door moedwillige wandragingen tegen den hogen God, zoo veele en zware onheilen berokkend, hadden. De Profeet wekt dan met reeden op: laat ons ome we- fen enz. Hy gebruikt hier twee nadrukkelyke woorden. Iet eerfte wordt ook nafpeuren vertaald, dat is, met groote nauwkeurigheid, gezetheid, naarftigheid en aanhouden naar iets zoeken, om iets optefpeuren; terwyl het andere aanduid een doorzoeken, waardoor men eene grondige en nette kennis van eene zaak bekoomt, en wordt wel doorgronden vertaald: De verdubbeling van deeze woorden geeft nu te kennen, eene oprechte, zorgvuldige en juiste onderzoeking, om den waren aart en de gefteidheid eener zaak door en door te kennen, en 'er over te oordeelen naar hare waare gefteidheid; ■ het geen in dit geval juist te pas kwam, want de Joden in Babel, door vleiende eigenliefde verblind, befchouwden zich zei ven allergunstigst, gelyk uit het beloop dezer zaken is optemaken. Zy erkenden.niet, dat zy door hun beftaan en gedragingen Abrahams God zoo konden beledigd hebben , dat zy daardoor zulke geduchte rampen zich zouden hebben waardig gemaakt, en verbeeldden zich desweege dat God niet met hen handelde naar billykheid. Jeremia begeerde derhalven dat zy, met aflegging hunner vooroordeelen, hunne wegen, zoo wel de voorle» dene als de tegenwoordige, ja hunne wegen tot op dezen tyd ingeflagen, en bewandeld, zouden onderzoeken en doorzoeken. Wy doen dit, wanneer wy tot ons zeiven inkeeren, ons de wegen, welke wy betreden hebben, ons beftaan, denken, fpreeken en doen, voor den geest brengen, dezelve vergelyken by den wil van God, en den eerbied welke wy aan Hem en zyne wet verfchuldigd zyn, en over derzelver overeenkoomst met, of moedwillige afwyking en verfmading van dezelve, en dus over derzelver ze^ delyke goedheid of kwaadheid, oprecht en naar waarheid oordeelen. Hier toe is een nauwkeurig onderzoeken en doorzoeken hoogstnodig, omdat het menfchelyk hart, door eigenliefde gedreven, zich gaarn vleid, en genegen is het kwaad te verfchoonen, wanneer het bedreven is, cn daarom zeer moeilyk tot gewillige erkentenis der zonde koomt. Eene rechte befchouwing van den groten God, als onzen Oppermachtiger gebieder en weldoener, die ee-  over KLAAGLIEDEREN III. vs. 37"4°- 53 eenen volftrekten afkeer heeft van het zedelyk kwaad, en den fchuldigen niet onfchuldig houd; en eene gezette en onbevooroordeelde nafpeuring van ons beftaan en gedragingen omtrent Hem en zynen wil, is de gereedfte weg om te leeren zien en erkennen dat wy en waann wy tegen Hem overtreden en ons de blyken van zyn ongenoegen berokkend hebben. Ifraël moést daarom, met gezetten aandacht, hunne gedragingen nagaan , en dezelve bekyken by de voorfchriften van Jehova, om hunnen Godtergenden wandel te kennen, en overtuigd te worden, dat zy het'er volkomen na gemaakt hadden, dat God rechtvaardig was in zyne handel wys met hen, en om zich, met fchaamte en berouw over hunne euveldaden te verootmoedigen. Hier van was het volk ten allen tyde wars geweest, en had zulks altoos gezogt te ontduiken. Reeds voor de Babilonifche gevangenis werd Juda opgewekt: Alleenlyk kent uwe ongerechtigheid, dat gy tegen den Heere uwen God hebt overtreden, en uwe wegen verflrooid hebt tot de vreemde, te weeten tot de afgoden der heidenen! maar zyt myner flemme niet gehoorzaam geweest. Dog zy hadden geweigerd en hunne harten verhard. Zy waren aangefpoord, om te ftaan op de wegen, en toe te zien,, dat zy geenen verkeerden weg infloegen, te vragen naar de oude paden, waar toch de goede weg was, en daar in te wandelen, om Jehova te behagen, hunne belangen te bevoorderen, en rust voor hunne ziel te vinden: Maar zy verwierpen dien raad, en zeiden: wy zullen daar in niet wandelen. Hierom had God eene keten van verbazende oordeelen over hen gebracht, en die was niet anders dan de vrucht hunner gedachten , de vergelding van hunne grouwzame raadflagen, en onbetamelyke God onteerende gedragingen, want zy merkten niet op des Heeren woorden, en zyne wet verwierpen zy. Hadden zy nu door dezen verfoeilyken handel, Jehovah den Algenoegzamen en Onveranderlyken hunBond-God, "Wetgever, Koning en Richter, fchandelyk verlaten, zyne hoogheid niet aangezien, zyne geboden veracht, zyne goedheid misbruikt, en hier door dat geen op zich geladen, wat zyne gehoonde eer en wet, en wat hun eigen fchuldig gedrag vorderde ? Moest evenwel van Hem alle hunne redding en herftelling afdalen ? Dan was het noodzakelyk dat zy hunne fchuld erkenden en den Heer D 3 recht-  54 LEERREDE rechtvaardigden. Ja dan moest Jehovah gezogt, bemind, gevreesd , en zyne wetten wederom gehoorzaamd worden, met eerbied en ootmoed. Hierom moest hun toeleg zyn, om tot den Heer -weder te heeren. Het oorfpronglyk woord wordt dikwerf hekeeren vertaald, dog veelzinsook, als hier, wederkeeren, hetgeen ook meest aan de kracht van het woord voldoet, en den aart der ware bekeering nadrukkelyk uitbeeld: want de oprechte bekeering beftaat ln eene'wederkeering des harten tot God en zynen dienst, daar men door zonden en wandragingen van afgeweeken is en zich verwyderd heeft; «ene wederkeering met ootmoed en berouw, dog tevens met vrymoedigheid en vertrouwen, om by Hem, als den Jehova, die genadig en barmhartig is in zynen Zoon, genade, vergeving en aanneeming te vinden, en met eene ware hartelyke gezindheid, voorneemen en gezetheid , om van nu voord aan wederom , naar zynen wil en ter zyner eer, te leven, en met een voorneemen des harte by Hem te blyven, en Hem beftendig aan te kleven, Hef te hebben, en naar zynen wil te dienen en te vereeren. Aan zulk eene -wederkeering des harten tot Jehovah hadden de Joden tot dus ver niet gedacht, en waren onver-beterlyk en verhard in hunne afwykingen voord gegaan , zelfs te midden der geduchtfte kaflydingen van Gods flaande hand , zonder enigzins vernederd te worden onder de roeden : zelfs hadden zy in den dwazen waan geleeft dat 'zulk eene -wederkeering tot Jehovah van hun niet kon gevorderd worden , om dat zy zich verbeeldden dat hun gedrag goed was. Dan nu was het tyd om weder te keeren, de flechtigheden te verlaten, en te treden op den weg des verftands. Dit moest het oogmerk en gevolg zyn van het onderzoeken en doorzoeken van hunne wegen en gedragingen. Trouwens de vrucht van zulk eene oprechte doorgronding is de rechte kennis, overtuiging en erkentenis van de zonden en derzelver Godhonenden aart, welke de oprechte bekeering werkt, waar doormen aflaat van kwaad te doen, leert goed doen , en met eene gelovige overgave van zich zeiven aan den Heer, den weg dei-1 gerechtigheid en godzaligheid bewandeld. Hierop moest Israël van nu aan gezet zyn, en gevoelden zy daar onder hun onvermogen om hunne zonden ban-  over KLAAGLIEDEREN III. vs. 37-40. 55 banden te verbreeken , en hun hart en wandel te verbeeteren ? De Heer wilde hoören naar het gebed des genen, die gantsch ontbloot was, daarom moesten zy fmeeken om de hulp van Ja'kobs Machtigen : Heere bekeer'ons tot U, dan zullen wy bekeert zyn. Hiertoe gefchied nu de opwekking: Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken; en laat ons wederkeeren tot den Heer. Legt men de woorden in den mond van den Profeet, dan fluit hy'er zich zeiven mede in, om zyne tyd- en volks genoten te fterker aantefpooren door overtuiging van zyne welmeenenheid en hartelyke liefde en begeerte tot hun heil. Plaatst men dezelve voorder in den mond der Israëliërs, dan is het eene algemeene opwekking van allen aan elkander, om aan te toonen, dat hier geen tyd van zuimen was, dat flappe handen en trage knien moesten opgericht worden, om dat grote werk, zonder aarfelen, te beginnen cn voord te zetten: En zoo toonen zy 'er mede, dat zy nu dit onderzoeken hunner wegen en wederkeeren tot den Heer, als Godebctamclyk, noodzakelyk en heilzaam aanmerkten, en dat zy derhalven allen op eene algemeene en doorgaande bekeering bedacht moesten zyn. Dit zou den weg banen, om de goddelyke gunst wederom tot zich te lokken. Jehova zou van den hemel hunnen trcurigen toeftand aanfchouwen, en hun aanzien met ogen van ontferming , en dan zou 'er wederom verandering in hunne omftandighedcn en verlosfing opdagen, en zy bekroond worden met zegeningen , als in de dagen van ouds, want voor den Allerhoogften was niets te wonderlyk, dewyl Hy zit in eeuwigheid, en zynen troon is van ge(laclhe tot geflachte. Ging dan het kwaad uit zynen mond, gelyk zy by ervaring wisten, Hy beval ook het goede, en had het in zyne hand hunne dagen te vernieuwen, als van ouds, en hun wederom te nerftellen in hunnen vorigen bloejenden ftaat. Nadenking. In dit verhandelde liggen nu verfcheide gewichtige zaken opgewonden, welker opmerking en behartiging ten allen tyde zeer nuttig en nodig is, om ons recht te gedragen, in de onderfcheidene wegen, welke God met de menfchen houd. Jeremia wilde 'er toch zyne tydgeD 4 noten  56 LEERREDE noten mede leeren het hoog, wys en rechtvaardig beftuur der Goddelyke Voorzienigheid, in de befchikking van goed en kwaad, te erkennen en te eerbiedigen, ^ïmmer met morrend ongeduld, te klagen over Gods beftelling omtrent hun lot, wanneer dezelve'niet naar hunnen wensch was, maar de oorzaken optefpeuren en te erkennen , waarom God hun tegenfpoeden en rampen toezond: en eindelyk, het op verbetering van 1 etf wandel uitteleggen, om in den weg van oprechte bekeering, de tuchtroeden afgewend te zien, en in Gods zegenende gunst en liefde te deelen. Byzonderheden, welke, in allen gevalle, elks opmerking waardig zyn, en welke wy ook, ten allen tyde, wanneer ons tegenfpoeden bejegenen, hebben ter harte te nemen, en ter befturing van ons beftaan en gedrag voor den geest te houden. Wie leeft 'er, die, gedurende den afloop zyner jaren, niet m onfpoeden deeld ? Het zy hem algemeene rampen, met zyne tyd en landgenoten treffen, het zy by. jjondere onheilen zyn droevig deel zyn. Het zy hem, uit algemeene of volks rampen , byzondere tegenheden bejegenen; het zy hy in zynen perfoon, pf in de zyne pezogt wordt. ' Wat betaamd ons nu hier onder meer dan het wys en rechtvaardig beftel en beftuur der hoge voorzienigheid hier in te eerbiedigen, en ons daar aan'ootmoedig te onderwerpen, zonder te klagen over deze bedeeling, maar de ware oorzaken en redenen van dezelve op te fpeuren, te erkennen en te beklagen ! De befturende en toelatende voorzienigheid van God is toch allerzichtbaarst in alle gebeurtenisfen, en in alle wegen van voor- en tegenfpoed. Wel is waar, wanneer ons rarnpfpoeden nief. door den hoogen Befturcr aller dingen , op eene byzondere wys en meer onmiddelyk worden toegezonden, dan volgen dezelve doorgaands wel in eenen weg van onderfcheideqe middelen. Menfchen woelen zomts, in verfchillende opzichten, en uit onderfcheiden geheime of openbare beginzelen, omeinden te bereiken, welke zy zich zeiven voordellen, en flaan, als vry werkende wezens, verfchillende wegen in, om hun buit te bejagen. Het zy dat het eene volk den voorfpoed van het ander heimelyk of openlyk benadeeld, en tfair door algemeene onheilen In een land bewerkt; of dat  over KLAAGLIEDEREN III. vs. 37-40. 57, dat de eene mensch den anderen in het verborgen of openbaar het kwaad berokkend. Dan alle ftaan zy onder den vinger van Hem , die het al regeert , zonder wiens gedogend beftuur zich geen levendig wezen roeren Of bewegen kan, en die zyne hoge oogmerken bereikt: en hier uit vloejen en perfoneele en volks voorfpoed en rampen voord, waar door volkeren of perfoonen en huis gezinnen , gelukkiger of bedorven worden , gelyk te voren gebleken is: Hier door geraken wy zomts in omftandigheden , welke ons billyke ftof tot droefheid of bekommering opleveren , vooral wanneer ons geene wegen open fchynen, om het onheil te ontwyken. Wat is nu, in zulke gevallen, nuttig? Moeten wy by de middel oorzaken ftaan blyven, en alleen zien op wezens, welke, wel befchouwd, voorwerpen van ons medelyden zyn ? Moeten wy de kennelyke befturingen van den Heer des Hemels en der aarde voorby zien ? of mogen wy tot dat onzalig uiterfte overflaan, om te denken de weg des Heeren is niet recht? Neen voorzeker, het wys beftuur der alregeerende voorzienigheid te aanbidden, te geloven en het levendig voor den geest te houden, dat geen fterveling iets zegt, hetwelk gefchied, indien God bet niet beveeld, noch wil dat bet gefcbieden zal, en ons nedrig aan de beftelling des Allerhoogften te onderwerpen, dit is hoogts betamelyk en wezenlyk voordeelig. in allen ftaat en weg, in welken wy gebracht worden. Trouwens* wanneer wy alleen het oog op de tweede oorzaaken blyven vestigen , zullen wy ons in eene overmaat van kwellende onvergenoegdheid dompelen, en geheel onopmerkzaam omtrent het Gods beftel verkeeren, ja dit beftuur bevitten, wraken en afkeuren, waar aan alle fchepzelen onderworpen zyn ; en hier door ons zwaar bezondigen tegen Hem, die onze lotgevallen regeld, en ons zeiven, door eene aaneenfchakeling van kwellingen, beroeren, benadeelen en van den hogen Regeerer Sier dingen afleiden in eene zee van dwaasheden, waarin de eene golf van verkeerdheden, murmureeringen, zwarigheden en te onvredenheid, de andere voord dryft, en eindelyk ons gewennen den Heer geheel voorby te zien. Van hoe veel belang is het dan niet te geloven en te erkennen dat eene onbepaalde, onwederftandelyke, vryD 5 mach-  53 LEERREDE machtige, allerwyste, weldadige en heilige voorzienigheid alles beftuurd en befteld! zoo dat 'er geen hair van ons hoofd kan vallen, zonder den wil van God. Onbezonnen ftervelingen, die God noch kennen noch erkennen in het geen Hy is en doet; die de kennelykste bewyzen van het hoog beftuur over alle dingen nimmer gadeflaan; die enkel hunne driften volgen, en hun dwaas, vernuft zoo hoog eerbiedigen, dat ze weigeren te zwygen voor Hem, die in den Tempel zyner heiligheid is: zulke wormen van het ftof, zeg ik, bezeffen, geloven en eerbiedigen de dingen niet, daar wy van fpreeken. Indien zy het niet eens zyn met die godlozen onder de Joden, welke durfden zeggen : de Heer doet noch goed noch kwaad: zullen zy echter, in tegenfpoedige lotgevallen , geftadig en alleen op de tweede oorzaken ftaarögen, deeze zullen den inhoud hunner gefprekken zyn, het doel hunner wenfchingen, het voorwerp hunner bepeinzingen : en zelden zal men bemerken dat zy die oorzaken befchouwen als werktuigen in de hand des Allerhoogften; zelden zal men zien dat zy zich buigen voor het beftuur van Hem, die over alle onze lotgevallen beftelling doet, en daar toe ook tweede oorzaken gebruikt; zy zullen klagen óver de middel oorzaken en de onheilen,, welke hun daardoor bejegenen, maar nimmer by de redenen bepaald worden, waarom God die oorzaken befteld en.derzelver pogingen gedoogd. Dan zulk een beftaan betaamd geen levendig mensch, en vooral geen mensch, die zich een Christen noemt, en door het Euangelie onderweezen wordt, dat de Vader door den verhoogden Middelaar alle dingen regeert, en dus de lotgevallen der waereld, der kerke, en zynen ftaat beftuurd en richt, naar zynen wyzen raad en vastftelling. Gy allen dan, die leeft, die het Euangelie belyd, die gelooft, dat de hairen van uw hoofd geteld zyn; dat God alle dingen in den tyd werkt naar den raad van zynen wil; dat Hy van den beginne af verkondigd het einde, en van ouds de dingen, die nog niet gefchied zyn; dat Hy zegt,' en het met ter daad ter uitvoering brengt: myn raad' zal beftaan , en Ik zal al myn welbehagen ,doen; dat onze God in den hemel is, en alles doet wat hem behaagd ; dat niemand zyne hand kan afflaan, of tot  over KLAAGLIEDEREN III. vs. 37-40. 59 tot Hem zeggen : wat doet Gy ? dat Hy, als Koning op zynen troon zit in eeuwigheid , en dat zyn troon is van geflachte tot gedachte. Gy allen behoord, in allen gevalle, den groten Opperheer der waereld te eerbiedigen , en te geloven dat de Heer regeert, dat Hy alles regeert, en dat 'er derhalven geen zoo gering deel van uwe lotgevallen zyn kan? dat niet van zyn beftuur afhangt. Gy behoord te geloven en met indruk voor den geest te houden, dat alle fchepzelen in de hand van God zyn, en dat ieder Holbewoner, uit welke menfchelyke beginzelen hy werke, en tot welke geheime of openlyke einden hy woele, echter van zynen Maker afhange , dat derhalven geen van allen iets zeggen kan, iets voorneemen, en uitvoe■rejff, indien de lieer het niet beveeld. Welk een groot denkbeeld boezemd ü dit niet in van den Heer van hemel en aarde! Verbeeld u ten minften vyf honderd millioenen menfchen, ieder in zynen kring, uit verfchillende beginzelen werkzaam • verbeeld u daar onder beminnelyke vrienden , en geflagen vyanden : en fielt u voor dat alle die wezens afhangen van den hogen God; dat hunne beginzelen en oogmerken aan zyn beftuur verbonden zyn : denkt dat zy den adem in hunne neusgaten dragen, en dat één wenk: „ ga heen tot uw einde " hun een prooi van verachtelyke wormen maakt, en hun fteld voor dat gericht , waar van elk zal wegdragen, naar mate hy gedaan heeft, het zy goed of kwaad, en voor het welk Monarchen en Slaven daar geen purperen tabbaarden of ruwe pyen van 'elkander te onderfcheiden zyn: Stelt u dit alles gedurig en dagelyks voor den geest, en gy zult u met den diepften eerbied buigen moeten voor den groten Opperheer. Denkt daarboven aan zynen eeuwigen raad en vastftelling, waar in het lot aller volken, aller menfchen, en van ieder mensch, en ook uw lot bepaald is: Stelt u voor, dat daar in niets beftemd is, of het is hoog wys, goed en heilig, volkomen over een koomftig alle Gods deugden en volmaaktheden, en dat derhalven de uitvoering daar van in alles volmaakt beantwoord aan Gods oogmerken , en gy zult leeren zwygen voor Hem, die in zynen heiligen Tempel is. Intusfchen gebeurd 'er niets, zonder wyze en billyke redenen. Ziet gy dan volken getuchtigd, menfchen onder Gods  6o LEER REDE Gods flaande hand , en voeld gy zelfs de kaftydingen des Almachtigen ? Loopt niet onbezonnen voor uit, ftaan niet op de middel oorzaken, maar flaat uw oog op den aanbiddelyken Regeerer, en onderzoekt naar de ware redenen en oorzaken zyner tegenfpoedige beftelling. Denkt ten dien einde aan den raad van onzen Profeet: een ieder klage van wegen zyne zonden, en gy zult tot de redenen geleid worden, waarom de Heer kaftyd. Niemand valle in den denk der verdwaasde Israëliërs, die zich zeiven fraai befchouwden en onbezonnen Gods hoog heftuur wraakten. Elk grave in de wanden van zyn eigen hart, en befchouwe zyne gedragingen met een onzydig oordeel. Elk erkenne in zich zeiven zonde het geen zonde is, vooral die heerfchende afdwaling, door welke hy zyn deel tot de nationaale fchuld voegde , of die voor hem zeiven den weg tot 's Heeren roede baande. Ziet gy dan menfchen openlyk of heimelyk tegen li woelen, gy zult hen aanmerken als roeden in de hand van God, en het zal u bepalen by dat woord: hoort de roede en wie ze beftelt heeft: gy zult dan ftof tot klagen hebben , niet over het beftuur des Allerhoogften, noch over de wezens , welke Hy gebruikt, maar over uwe zonden, om welke Hy u rampen toezend. Wel aan laten wy geene dwaling voor waarheid, geene duisternis voorlicht, geene dwaasheid voor wysheid, geen onrust voor ziels rust, geene knaging van het geweeten voor vreede en blydfchap zoeken; maar onze weegen nog onderzoeken en doorzoeken, om tot waarachtige en ootmoedige belydenis te komen, dat wy, en waarin wy, gezondigd en onzen beminnenswaardigften Opperheer en Weldoener beleedigd hebben , en, in gehoorzaamheid des geloofs, tot den Heer wederkeeren , die den vreede en de verzoening in zynen grooten Zoon, aan ons uitbied. Laten wy, met vrywilligen en volkomenen afftand van de zonden, ons in Christus met God laten verzoenen, en uitzien naar genade, om ons aan Hem te verbinden, om ons aan zynen zaligen dienst te wyden, en voor Hem televen: opdat wy met ter daad dat kenmerk van onzen Godsdienst aan den dag leggen en bevestigen mogen, dat God op het hoogst verheerlykt, en wy op het diepst vernederd worden. Het  over KLAAGLIEDEREN III.'vs. 137-4°» 61 Het is van het uiterst aanbelang, dat dit elk onzer ernst worde, en dat wy hiertoe van ons zeiven begmnen Gods oordeelen zyn op de aarde, en elk verftandiee wordt fchier bedremmeld op het zien der donkerheden, welke zich over de volkeren verfpreiden. En wie weet, wat nog over ons befchooren is?. Ik heb seenen Propheetifchen geest om ons lot te voorfpe len. Ik kan u niet, als Ninivees gramftorigen Boetprediker, bekend maken: ons Vaderland — onze Stad zal, na veertig, of na honderd dagen of jaren, door de flagen der kastydende voorzienigheid verwoest worden. Maar dit weet ik wy zullen niet altoos leven op de aarde. . De tyd onzer genadige bezoeking kan kort zyn. Na veertig jaren zullen weinigen van ons meer leven, en, wie weet, velen, na veertig dagen, niet meer by ons zyn. | Reeds lang genoeg hebben wy m wegen van tegenfooed, onze ogen op tweede oorzaken gevestigd, en met die te befchouwen, ons zeiven voorby gezien. Al lang genoeg hebben wy op den {teen gebeeten, en Hem, door wien hy geworpen is, uit het oog verlooren. Lang genoeg heeft dit beftaan en gedrag de onzahgfte gevolgen gehad van verwilderingen , verdeeldheden, vyandfchap, en afdwaling van God, op de wegen der zonden en ydelheden. Laten wy wyzer worden en ons verftandiger leeren gedragen, -om elk voor God in fchuld te komen vergeeving en wegneeming van onze ongerechtigheden, door het bloed des grooten Verlosfers, te zoeken, en voor onzen God te leven, godvruchtig omtrent Hem en in gelykvormigheid aan zyn zedelyk deugden beeld.' Zonder dit zullen wy fmart hebben, maar niets dan wind baren, en den lande geen behoudenis aandoen. Maar in dien weg is 'er ook verwachting, dat de Heer zich wenden zal, en eenen zegen achter zich overlaten.Dan zal liefde tot God en zynen dienst onder ons bloeien. De zonden zullen afgebrooken worden door gerechtigheid. De onderlinge liefde en eendracht zullen wederkeeren, en wy zullen een gezegend volk worden. ö Dat wy dan God niet verder beleedigen! Dat wyT met de zaak, daar wy van fpreeken,, niet verder de hand ligten, noch 'er los over heen lopen ! Laten wy zorg dragen, dat wy ons niet te laat beklagen, ons waarachtig, ons tydelyk en eeuwig geluk, verzuimd te hebben: dat  6i L "E E R R È D E dat wy niet in eenen ftaat geraken, in welken wy ons tot ons grievend verwyt, de taal zouden moeten herinneren : waartoe zoud gy meer geflagen worden ? gy zoud des afvals te meerder maken. In het byzohder behooren wy het voorftel van -onzen Profeet optemerken en ter harte te nemen, zoo veeien wy God vreezen en, door het geloof in den gezegenden i'Sus, als onzen God, Vader en dienstwaardigen Opper* eer befchouwen, eerbiedigen en aannaderen. Laat 'er geen dag voorbygaan zonder dat wy van de waarheden, in Jerémias taal opgewonden, gebruik maken, ter befturing van onze gedachten, woorden en wandel , in het eenzame en in'onze verkeering met onze natuurgenoten. Laten wy nimmer uit het oog verliezen, dat de Heer regeert; en beftendig zoeken te geloven, dat alle fchepzelen zoo in zyne hand zyn, dat zy, zonder zynen wil, zich noch roeren, noch beweegen kunnen; dat het hoge Gods beftel over goed en kwaad gaat, en dat *er niets gebeurd zonder zyne kennis en befturin<\ Dit te geloven, dit met eerbied optemerken en dagelyks voor den geest te houden, zal veel toebrengen, óm ons te rug te houden van een dwaas oordeel over zaken en Van morrend ongeduld. Wy zullen dan, in alle we°-en van voor-en tegenfpoed, God zien en eerbiedigen: vVy zullen zwygen voor Hem, die in zynen heiligen Tempel is, wanneer de dingen de eindpalen en denkbeelden van ons verftand te boven gaan, en altoos zeggen: de Heer is God, de Heer is God i Wy zullen met ootmoed aan Hem denken als den vrymachtigen Opperheer, en den Oppermachtigen Regeerer der gantfche waereld, wiens troon op gerechtigheid en gerichte gevestigd is; die, naar zyne wysheid, geeft en neemt, zegent en tuchtigt. Wy zullen al zyn doen als Majefteit en heerlykheid befchouwen, ftille zyn in allen zynen weg, en zeggen: Hy is de Heer, Hy doe wat goed is in zyne ogen. Wy zullen in de wegen en oogmerken der hoge regeering van God hoogten en diepten, lengten en breetten eerbiedigen, welke wy, met den korten meetftok van ons vernuft, nimmer afmeeten of bepeilen kunnen, en echter erkennen dat voor alle dingen hoogstwyze redenen zyn, en dat alles tot hoogstbetamelyke oogmerken gericht wordt. Na-  ovêr. KLAAGLIEDEREN III. vs. 37-40. 63 Nadiên Gods wakend oog der Tydëh ogenblikken In haren loop op 't klaarst befchouwd, Zoo vraag' ik allen, die de zaak met reden wikken: Wie is zoo wys als Hy? wien beter toebetrouwd „ Ons lot te kiezen, en ons levenspad te fchikken." Goed is de Algoede God, hoogstgoed in al zyn wegea Niet minder als Hy onzen ftand De fterke zucnt onthoud. Het ga ons voor of tegen, Zelfs zyn de rampen, uit des Algebiedershand, Al fchynen zy verdriet, een ryken hemelzegen. Dit gevoelen wy vooral, wanneer wy opmerken, dat God de Vader, door zynen Zoon, den verheerlykten ^Middelaar, alle dingen regeert, Daar uitzien wy, dat de waereld en alle waereldfche zaken, als het ware, een ftaketfel of fteigering zyn rondom het huis der Kerk, het welk, in den laatften dag der waereld, afgebroken en weggenomen wordt, als de laatfte onderdaan van het Komngryk der hemelen zal zyn toegebracht, en de Heer zyn oogmerk bereikt zal hebben met de huishouding deezer waereld. .Dat dan het klein moedig hart nimmer denke: Het is buiten hoope! noch zegge: Ik zal nog één der dagen door de hand myner vyanden omkomen! noch bukke onder de verlegene gedachte,. dat de poorten der helle Jefus gemeente overweldigen zullen! neen ! Hy die met ons is is meerder dan alle, die tegen ons zyn. Jefus onze grote Meester, onze grote Koning, is het beftuur over alle dingen toebetrouwd. Hy zal zyn plan volvoeren , naar zyne raadflagén, naar zyne gedachten en be« fluiten ; en wy moeten ftille zyn. Laten wy ons dan zorgvuldig wachten voor alleen op tweede oorzaken te zien, en daarby met onvergenoegde harten ftil te ftaan, dat zou ons afleiden van het geen ons te behartigen ftaat. Laten wy daardoor niet verder zondigen , opdat ons niet wat ergers overkome. Veel veiliger zullen wy handelen, wanneer wy een aandachtig oog op ons zeiven flaan, en onze wegen onderzoeken en doorzoeken , om de ware oorzaken op te fpeuren, waarom de hoge Voorzienigheid ons in eenen weg van tegenfpoeden leid; om te zien en te erkennen dat wy en waarin wy van den Heer afgeweeken zyn, op dat elk on-  $4 LEERREDE over enz. onzer moge wederkeeren, met ootmoed wederkeeren, tot Jehova, en met Afaph betuigen: Ik zal van nu aan geduriglyk by u zyn. Dat wyders liefde en eensgezindheid onder ons heerfche, op dat wy alle twist, nydigheid en heersehzucht verbannen , en met één hart en ziel den zelfden weg, naar het beter vaderland betreeden. Laten wy dagelyks onze gebeeden, tot behoud van land en kerk, troonwaards zenden. Zyn onze handen hier in fterk, dan zal Ifraël de flerkfle zyn ; maar zyn onze handen, als die van Mofe, flap, dan zal Amalek de flerkfle zyn. Kan 'er nog ilryd voor handen zyn? laten wy ons wapenen , en ons gewennen aan de geestelyke wapenrusting, om pal te liaan in eenen boozen dag. Laten wy zorg dragen, dat wy voorzichtig wandelen, en, in alle gevallen met bedachtzaamheid, te werk gaan, niet als onwyze, maar als wyze. Gelooft toch, dat de waereld op ons ziet, en op onze gangen let. Kon men, in deze dagen, iets op de godvruchtige» bejagen ? dan zouden de dochters der Philiftynen juichen. By zommigen zyn wy thans huichelaars, geveinsden, dweepers. Laten wy tonen met dat gefpuys niets gemeen te hebben, en der waereld de oprechtheid onzer godsvrucht, door daden, bewyzen. Kunnen wy, door eenen oprechten en godzaligen wandel , anderen niet overtuigen? laten wy dan geduld oeffenen tot dien dag, wanneer elks lot beflischt zal worden, en men zien zal het onderfcheid tusfchen den rechtvaardigen en godlozen, en tusfchen dien, die God diend,.en die Hem nietdiend. Wel aan, myne geloofs-genoten, laten wy dit alles, met waren ernst ter harte neemen, terwyl wy 'er toe geroepen worden, en het hoog beftuur van God ons, door veel verfchooning en allerlei inmengzelen van goedertierenheid, tot onzen plicht zoekt optewekken en aantevuren: op dat wy onzen God eere geven, eer Hy het duifter make, en onze voeten zich floten aan de fcheemerende bergen. Laten wy, eindelyk, onder al het wisfelen en wentelen der ondermaanfche dingen, den weg van geloof en heiligmaking, met allen yver, van dag tot dag voordfpoeden; onze belangen in 'sHeeren handen geven, en, in allen gevalle, zoeken te leven onder diepe indrukken van dat gewichtig woord: De Heer is in zynen heiligen Tempel; zwyg voor zyn aangezicht, gy ganfche aarde! Amen.  LEERREDE 'OVER HEBREEN VI. vs. 16-20. Want de menfchen zweeren wel by den meerderen (dan Zy zyn,) en de eed tot bevestiging is dezelven een einde van>aile tegenfpreeking: waarin God, willende de erfgenamen der beloftenis overvloediger bewyzen de onveranderlykheid zynes raads, is met eenen eed daar tusfchen gekoomen: opdat wy, door twee onveranderlyke dingen, in welke het onmogelyk is dat God liege, eene fterke vertroosting zouden hebben, (wy namelyk) die ;.den toevlucht gehoomen hebben , om de voorgeftelde hoop vast te houden,: welke wy hebben als een anker der ziel-, het welk zeker en vast is, en ingaat in het binnenfte des voorhangzels; daar de Voorloper, voor ons, is ingegaan, (namelyk) Jefus. In het Vorig Hoofddeel, van vs. 11-14. berispte dd Apostel de Christenen uit de Hebreeuwen zeer.ernftig oVer hunhe traagheid en onachtzaamheid in het onderzoek der Goddelyke fchriften 4, het welk allernodigts is om de leerftukken van het Euangelie grondig te verdaan, en beftendig aanteldeven : welke ongeneigdheid en ver* zuim by hen groote onkunde had veroorzaakt in de wezenlyke en verhevene waarheden , wélke door Gods geo* penbaarde woord ontdekt Worden. Thans poogd hy meerder lust in hen te verwekken om de Vereischte pogingen in het Werk te ftellen ter uitbrei* ding hunner kundigheden , tot verfterking van hun geloof, opdat zy beftand mogten zyn tegen de drieste te- genfpraak van het toenmalig ongeloof, beveiligd blyven tegen afval, en in de aankleving aan het Christendom . volharden. De Apostel zelfs wilde hun te hulp korden, en, tot _dat einde, nu de eerftè beginzelen, dat is, de eerfte en , eenvoudigfte grondbeginzelen der Christelyke leer, welke voor eerst aankomende en minreoeffende Christenen ge- , fchïkt zyn, overftappen, en in het vervolg, overgaan, om hun omtrent meer verhevene zaken te onderwyzen. " E• ■ 0 vs.  66 LEERREDE vs. 1-3* Hoewel hy, op zynen tyd, hun ook, over de eerfte beginzelen en eenvoudige waarheden, onderhouden wilde, opdat zy in alles recht kundig mogten worden, vs. 3b. Dit was nodig, óm dat de lust en yverloosheid der Christenen om, in de kennis van de leer des Christendoms toe te heemeh, ligtelyk de oorzaak worden kon, dat zy twyffelden, de liefde tot de waarheid verloorefl, en het Christendom wederom verzaakten en verheten; waar van de Apostel hun de fchandelykheid en d< duchte gevolgen voorfteld. vs. 4-8. Intusfchen mi st men niet denken, dat hy met zoo te redenen, wikte te kennen geven, dat hy reeds ongunftig over hun dagr. s of zy het ongelukkig voetfpoor van zommige afvalligen drukken zouden : maar zyn oogmerk was alleen , om hun tegen afval te waarfchouwen, terwyl hy, om redènen , een beter beftaan en gedrag-van hen vertrouwu:. vs. 9, 10. Dan, fchoon 'er geene ongunftige vermoedens omtrent hun by hem plaats hadden, hy begeerde echter dat zy dat geen zouden aanwenden , wat hun volftanaig kon doen blyven , en , ten dien einde , met aflegging van hunne traagheid, elk, hoofd voor hoofd, allen v!yt befteeden, om toe te neemen in eene wel verlichte kennis van de Euangelifche waarheden, en tot meerdere volmaaktheid voord te gaan, om tot eene welgegronde én verzekerde hoop te geraken, en niet verder traag te worden, maar hunne gelovige voorvaderen, in geloof eh lydzaamheid, na te volgen, en ten einde toe te volharden, vs. 11, 12. Trouwens, 'er waren onder hunne voorvaderen , die daar van uitftekende bewyzen gegeven hadden , en de Christenen ten fterken fpoorflage dienen moesten , om hun voorbeeld te volgen. Neem eens, het uitmuntend voorbeeld van den beroemden Abraham, dien vader der gelovigen, die de zegeningen, welke hem belooft waren , gelovig en lydzaam verwacht had en deelachtig géworden was. Zulk een voortreflyk voorbeeld moesten de Christenen, in hunnen ftand, volgen, en zoo de vervulling van Gods beloften, gelovig en geduldig afwachten , volftandig blyvende in hunne hoop. vs. 13—15. En of men zomts dagt dat Abrahams geloof en hoop ongemeen verfterkt was door den eed, met welken God zyne  ovEft HEBREEN VI. vs. 16-20, 6? zyne beloften bekrachtigd had: de Apostel toont dat de Christenen dat zelfde voorrecht ook hadden. God had de waarheid zyner beloften met eenen eed geftaafd, en deze eed diende om de Christenen te ftevigen , te bemoedigen , en hunne hoop te verwakkeren en te Herken, vs. 16-18. welke hoop voor de Christenen aller uitmuntendst was , om dat die hun het leven der heerlykheid in het hemelsch vaderland deed verwachten, alwaar Jefus reeds was heen gegaan, om hun plaats te bereiden, vs. 19, 20.a In de ftof, welke wy voor ons hebben, vinden wy nu een heerlyk vertoog van Gods aanbiddelyke infchikkelykheid en goedgunftigheid , betoont in de waarheid zyner beloften met eenen eed te bevestigen , ten einde het geloof en de hoop der Christenen allerfterkst te ftevigen , en hun, met gerustheid, gemoedigdheid en lydzaamheid, de vervulling der beloofde heilgoederen te doen verwachten. Hier voorgefteld ter aanfporing der Christenen om allen vlyt te betoonen , om te geraken tot de volle verzekerdheid der hoop, en die hoop, tot het einde van hun leven , onwankelbaar te behouden; en, in de beöeffening daar van, navolgers te zyn van hunne gelovige voorvaderen , die, door geloof en lydzaamheid , de hun beloofde goederen waren deelachtig geworden. Laten wy, tot nader begrip van dit voorftel — eerst overweegen hoe God zyne beloften met eedzweering geftaaft heeft. vs. 16, 17. — dan nagaan dat het oogmerk des groten ontfermers daarin was om de hoop der Christenen, zoo krachtig en nadrukkelyk mogelyk, te verfterken. vs. i8--io\ Wat het eerfte betreft. Om des te beter verftaan te worden, en tevens het gewicht der waarheid, welke hy , voordragen wilde, des te treffender onder den aandacht der Christenen te brengen , fteld de Apostel hun , ten grondflage, eerst voor, waar toe, in zekere gevallen, een -menfchelyke eed diend, eh van welk een kracht dezelve is. vs. 16. De menfchen zweeren wel by den meerderen (dan zy zyn) en de eed tot bevestiging is dezelven een einde van alle tegenfpreking. Dit was eene bekende waarheid, gelyk de Apostel onderftelde; welke wy daarom hier ook niet in de byzonderheden verklaren moeten. Het voorftel diend hier vooral om ons opteleiden tot bezef en erkentenis E a vér)  68 LEERREDE van Gods onhadenkelyke liefde en goedgunftigheid, om zyne volgelingen alle vertrouwen op Hem en zyne waarheid en trouw in te boezemen, waar van in het vervolg geïproken wordt. Laat my daarom den zin van Paulus uitdrukkingen flechts ophelderen, om haar oogmerk te bevatten. Het is bekend dat de eeden reeds zeer vroeg in gebruik waren, om, in de Maatfchappy der menfchen, twyffelachtige gefchillen te beflisfcn , de waarheid der zaken openbaar te maken, voordellen, beloften, of bedingen te bevestigen, en recht en waarheid te doen zegepralen over de pogingen van list en bedrog. De toeftand van de leden der menfchelyke Maatfchappy maakte zulk eene Godsdienftige plechtigheid noodzakelyk. Door het zedelyk kwaad en de gewoonte van zondigen, van derzelver oorfpronglyke goedheid en rechtheid ontaart, en verkeerd in beginzelen, neigingen en oogmerken , zogten zy, te menigwerf, langs ongeoorloofde wegen, hun buit te bejagen ; ja leugens, trouwloosheid, nyd, afgunst, baatzucht, en onachtzame vergeetenheid naar gelang der gevallen, brachten te weeg, dat men elkander by ja en neen niet kon geloven, althans niet in zaken van gewicht en aangelegenheid, en eischten fterker verbintenisfen en drangredenen, ter betrachting van iemands plicht, en ter handhaving van waarheid en recht. Hierom zorgde God ook uitdrukkelyk voor dit ft.uk ^ toen Hy het Ifraëlitisch gemenebest oprichtte , en beval dat, onder zyn volk, gewichtige zaken met plechtigen eede zouden beflischt worden, in geval 'er geen genoegzame getuige noch ander middel, te vinden ware, om achter de waarheid der zaak te komen. Men zie Exod. XXII: ïi. Deut. V: 13.— X: ao. Volgends deeze wyze verordening zyn de eeden , ten allen tyde door de menfchen gedaan , wanneer de overheid, of anderzins ook de nood, in de gevallen, dezelve vorderde, om trouw en waarheid daar door te bevestigen en booze aanflagen te keer te gaan, te weeren, en te verydelen; het zy de eer van God in de zaken bemoeid was, of dat de eed ftrekte ter bevoordering van den welftand der Maatfchappy, of tot het geluk en heil van ons zeiven, of van anderen. Zulk eenen plechtigen eed werd gedaan by den Meerderen. Trouwens het ftaat, in het gemeen, vast, dat de gee-  over HEBREEN VI. vs'. 16-20. 69 geene, bV wien eezwooren wordt, meerder, grooter in rang en gezach moet zyn,' dan hy, die byhem zweert, even als iemand, die zegend, meerder is danhy, die gezegend wordt. Hebr. VII: 7. Hier uit volgt echter met, da! het ons geöorlooft zou zyn, by alles te zweeren, wat wy maar, in enig opzicht, meerder, groter en voortreflyker dan ons zelfs befchouwen en erkennen, gelyk onder de loden gefchiedde, wanneer zy den eerbied voor Abrahams God verzaakten, zyn woord en wet verwierpen, en naar zyne voorfchriften en inzettingen weigerden te wandelen. Neen, God liet wel uitdrukkelyk oeveelen, dat men by zynen Naam zal zweeren. Deut. v: 10. Hier om werd het befchouwd als eene zware misdaad en ftrafwaardige beleediging van Ifraëls God, wanneer zyn volk by vreemde goden zwoer, en dezen daar mede eer en hulde bewees. Jer. V: 7. Door den Meerderen bedoelde de Apostel derhalven den geenen die, in den volftrektften zin, meerder, hoger, uitmuntender en doorluchtiger is dan al wat fchepzel heet: zoodanig eenen Meerderen, die geen meerder boven zig heeft, die de meeste, de voortreffelykste, de Allerhoogste is; in welken hoogden trap het oorfpronglyk woord ook kan genomen worden. Het is dan God, by wien de menfchen zweeren; in wiens tegenwoordigheid men zich fteld, wiens naam men tot getuige van zyne oprechtheid ftatelyk aanroept, en aan wiens ftratfend ongenoegen men zich openlyk onderwerpt, indien men valfchelyk zweert of meinéedig is. Zoo zwoeren altyd de menfchen, in gevallen van gewicht en noodzakelykheid. Dit was altoos eene beftendige wet, daar God en zyn gebod geërbiedigd werd. Door zulk eenen plechtigen eed bevestigde men zaken, van welke men getuigenis gaf, of die men ftatelyk verklaarde. Het geen men, ter verzekering van de waarheid, zeide, werd daar door plechtig geftaaft en in de tegenwoordigheid van den hogen en alweetenden God bevestigd , ter wegneeming van allen twyffel. . Wanneer dit nu het enig middel was om de waarheid te ontdekken en tot zekerheid omtrent dezelve te geraken , dan maakte zulk een eed altyd een einde van alle tegenfpreeking. In pleitgedingen fpreekt men tegen, en, al wordt een vonnis over eene zaak geveld , men beroept zich wederom op eene hoger vierfchaar, wanneer E 3 nien  70 LEERREDE men meent, dat de waarheid verdrukt, of bekort wordt en onder ligt. Maar is eene zaak door eenen plechtigen eed geftaaft, dan berust men daar in, en houd de zaak voor afgedaan, om dat men niet vermoed, dat iemand zoo godloos en zich zeiven zoo vyandig zyn zal, dat hy, willens en wetens, God, den Alweetenden, Alomtegenwoordigen en waarachtigen God, ten getuige aanroepen , en de geduchtfte ftraffen zyner voorzienigheid over zich bidden en wenfchen zal, om eene leugen of bedrog over de waarheid en rechtvaardigheid te doen zegepralen. Men twyfeld dan niet meer, of de bevestigde zaak is zoo, als dezelve geftaaft is; men maakt 'er ftaat op, en gaat 'er gerust op aan, zich, zonder achterdogt, verzekerd houdende, dat alles volgends het plechtig bevestigde getuigenis, gefchieden, uitkomen, of blyven zal en moet. Men is in het gerust bezit van eenig goed; men verwacht befcherming, of men ziet eenè erfenis te gemoet, of, in welk zoortgelyk geval men zich ook bevinden moge, men doet geene nadere pogingen tot verzekering, dan die men door den eed verkregen heeft. Deze herinnering was nu van groot gewicht in Paulus oogmerk, om de Christenen vervolgends by het volftrekt en eeuwig zekere van 's Heeren welbehagen te bepalen, en te leeren, op Gods woord en eed ftaat te maken, en volkomenlyk te hopen op de vervulling der beloften en verklaringen van den God Amen. Hier toe vervolgd hy Vs. 17. Waar in, ©f gelyk men het beter vertalen°kan: Waarom — want de Apostel redend uit de kracht van den eed, dienende om alle bedenkingen en twyfelingen omtrent de trouw en welmeenenheid der geenen, die zweeren, te doen ophouden; ten einde de. Christenen te toonen, dat 'er ook geen achterdogt omtrent Gods beloften en getuigenisfen, mag gekoesterd worden. — Waarom dan God, willende de erfgenamen der belofte enz. God, de oneindig heerlyke en zalige God, en wel de Drie eenige God, of anders, naar de huishouding der drie Perfoonen, God de Vader, de grootc aanlegger van het gantfch heerlyk genadewerk, de bron van alle liefde, leven en zegen, van wien alle goede giften en volmaakte gaven nederdalen, aan wien de Christenen al hun geluk en glorie fchuldig zyn: die God opende den onuitledigbaren rykdom zyner liefde en genade op de allerheerlykfte en bekoorlykfte wys, en wilde de erfgenamen  over HEBREEN VI. vs. i6-ao. 71 mn der belofte de onveranderlykbeid zynes raads overvloedi- gevt gKfóze gunst van den God der liefde verkeerde omtrent de erfgenamen der belofte. Her woord belofte ftaat hier in het enkelvoudige. Het is zekerlyk eene toezegging van een uitnemend goed, waaraan alle waare gelovigen deel hebben: Eene belofte en beloofd goed daarom by uitnemendheid groot en heerlyk Men kan denken aan de koomst van den Mesfias en de verzoening welke Hy te weeg brengen moest. Deeze voor het menschdom zeer aangelegene en uitnemend heuslyke gebeurtenis maakte de hoofdbelofte der openbarings leer uit. Zv is de bron van alle zegeningen en heil en wordt allerweegen voorgefteld als de voornaamfte en meestwezenlyké inhoud van alle de Goddelyke beloften , ziet 1 Cor. I: ao. Deeze toezegging werd aan Abraham gedaan. Gen. XII: 3. en met eede bevestigd. Hoofd. XXII- 18. Aan Ifaac werd dezelve vernieuwd. Hoofd. XXVÏ: 4. en aan Jacob te Bethel plechtig geftaafd. Hoofd. XXVIII: 14. Deeze was de hoop en troost van alle gelovigen van den ouden dag, of fchoon zy de dadeWke vervulling derzelve niet mogten ontvangen en beleven Neemt men dit? dan zyn de erfgenamen der belofte de Christenen, de gelovigen welke onder den Euangelie dag leven, die deeze groote belofte beërft, dat is, vervuld verkregen hebben, vergel. Hebr. XI: 39, 4°- Of anders kan men door deeze belofte ook verftaan de toezegging det heil weldaden en goederen, welke door den gezegenden Middelaar verworven moesten worden, en met de daad aangebracht zyn, zoo als die in het Euangelie der belofte en der vervulling wordt voorgefteld; in het byzonder de belofte der eeuwige erve, dat is, de ftaat der zaligheid van het volgend leven, tot welken alle ware dienaren van God, in den laatften dag der waereld, zullen verheven worden, ziet Hebr. IX: 15. en X: 36. • Hier fchynd de Apostel wel het naast op gedoeld te hebben dewyl hy den aandacht der Christenen hier meest bepaald by hun toekomend geluk, op het welk hun hoop gegeven was, en waarop zy, tot het einde van hun leven, met verzekerdheid hopen moesten, vs. 11. welke hoop zy onwankelbaar moesten vasthouden, vs. 18. en welke zy ontwyfelbaar vervuld erlangen zouden, vs. 20. dewvl lefus reeds in den Hemel was, om hun plaats te 3 J E4 bc-  ?a LEERREDE bereiden. De erfgenamen dier belofte zyn dan ook alle geloyjgen, welke de bekoorlyke toezegging der zaligheid en heerlykheid ontvangen hebben; op grond van welke c]e Oude Godvruchtigen hoopten op een beter Vaderland. Hebr. XI: terwyl zy, gelovende, door de terugwerken^ de.kracht der verdienften van den Middelaar, in heerlykheid-zyn ingegaan. In het byzonder oogde de Apostel pp de gelovigen, tot welke die toezegging behoord, zoo als dezelve in het Euangelie der vervulling, in alle haare pyzonderheden, wordt voprgefteld en ontwikkeld. Aan deeze erfgenamen der'belofte wilde God de onverpncjerlykbeid of eigenlyk, bet onver anderlyke van zynen raad overvloediger bewyzen. Gods raad betekend hier niets anders dan zynen eeuwigen wil, om zondaren, die in Christus geloven, en Gods gunst zoeken op grond van zyne borgtochtelyke gehoorzaamheid en verzoenende offerhande, volkomen zalig te maken. Die meermalen Gods raad genoemd wordt, om. de eeuwige, vrymachtige, onafhanglyke en wyze bepa, ling van dit Goddelyjc welbehagen uittedrukken. DitGoddelyk befluit, betreffende de zaligheid van zon-r daren, wordt hier aangemerkt zoo als het met ter daad is geopenbaard, en aan menfchen kinderen, door menigerlei verklaringen en beloften, bekend gemaakt, even als, Paulus tot de Leeraren der gemeente te Ephefen zei-j de, dat hy hun den gantfcben raad Gods verkondigd had. Hand. XX: 27, Dit is Gods eigen raad en welbehagen, uit vrywillige liefde en bermhartigheid voord gevloeid, om macht- en hopeloze ftofbewoners van den dood en het bederf te bevryden; en in zyne gunst en gemeenfchap, hier in de beginzelen, en namaals in de volkomenheid te herftellen? Én dit genadig welbehagen is reeds bepaald voor de worr ding aller dingen, in de nooit begonnen eeuwigheid. Die goddelyke genade raad is onveranderlyk, naar de kracht- van het woord, oiiverzettelyl', zynde de uitdrukking ontleend van dingen, 'die vast en onbeweeglyk op haren grondflag ftaan, en door geen kracht verzet of verwaggeld ■ kunnen worden. Dit vloêid noodzakelyk" uit de onveranderlykbeid van God zelfs. Trouwens indien God zyne befluiten en dus ook dit voorneemen veranderde en, uit dien hoefde, feilde in zyne beloften, en genadige verklaringen zyner liefde, 'het zou moeten zyn, of omdat het Hern  over- HEBREEN VI. vs. 16--20. 7$" Hem mangelde aan wysheid en macht, om zyne voornemens te volbrengen en zyne beloften te vervullen; of om dat het geen Hy befloten en beloofd heeft Hem berouw- • de, vermids het een en ander niet aan zyn oogmerk beantwoorden kon. Maar wie kan dit denken van den Oneindigen, den Eeuwigen, den Alwyzen, Alweetenden cn Almachtigen? wie of wat heeft ooit zynen wil' wederftaan, of zyne vrymachtige bepalingen verydeld? Gods befluit ftaat daarom onveranderlyk vast en is onherroèpélyk; en zyne beloften zyn onwankelbare grondflagen van de hoop der gelovigen. De eeuwig Waarachtige heeft, dat ik zoo fpreek, zyn woord gegeven, en is geen man, dat Hy liegen, geen menfchen kind, dat Hem iets berouwen zou. Zou Hy iets fpreken, en het niet doen? of iets zeggen, en het niet beftendig maken? verre zy ?ulk een aanricht van den eeuwig Wyzen en Onveranderlyk Algenoegzamen en Getrouwen ! Hemel en Aarde mogen tot niet vergaan, eer iets van Gods raad, of eene Goddelyke belofte, of dat zelfs een jota of titul van zyne belofte, op aarde zou vallen, en hare kracht en uitwerking verliezen. Zoo onveranderlyk, onbeweeglyk en onherroepelyk is Gods raad en woord of waarheid in zich zelve, en zou het altoos geweest en gebleven zyn, al was het by de enkele bekendmaking gebleven. Maar, om allen achterdocht en tegcnbedenkingen van het wantrouwend en tegenfpreekend hart aftefhyden, en de gelovigen volkomen te doen hopen op de ontwyfelbare uitvoering van zyne vastftelling en befchikking, heeft Hy het onveranderlyke van zynen raad overvloediger -willen bezvyzen. —■ Verbazende infchikkelykheid! Aanhiddelyke goedgunftigbeid! — God zelfs, fchoon onverzakelyk waarachtig, 'onveranderlyk, en het onbepaaldt vertrouwen waardig; God wilde zich echter liefderyk fchikken naar de zwakheid der zynen, en hnn geloof alle mogelyke fterkte verfchaffen. Godswil, aangaande hunne zaligheid was eeuwig dezelfde, deszelfs onveranderlykheid, in zich zeiven, overvloedig zeker, en'had geen verder bewys en ftaving nodig, dan dat de Heer zelfs daar van getuigenis gaf. Dan God wist wat maakzel de erfgenamen der belofte zyn. Hy voorzag dat een achterdochtig ongeloof eene algemeene geflacht ziekte, eene befmettelyke^ongefteldheid zou zyn, en dat daar om vreesachtige geitellen E 5 t hui-  74 LEERREDE huiverig, zouden zyn in de gulle en hartelyke gehoorzaamheid des geloofs, en de onbepaalde, blyde en dankbare verlating van zich zeiven op Hem en zyn woord. Hy heeft daarom het onveranderlyke van zynen raad; overvloediger, uitmuntender , voortreffelyker, aller overvloedigst, ja als overbodig, en meer als God nodig had, of als men, met eenigen fchyn van billykheid, van zyne goedheid, zou kunnen of durven begeeren, willen bewyzen , aantoonen , doen zien , betoogen, aan het femoed openbaar maken, en zoo fterk verzekeren en evestigen, dat 'er geen twyfel meer omtrent kan overblyven; zoo ontegenzeggelyk voordellen en Haven, dat het wantrouwen zelfs niet langer zou kunnen in twyfel ftaan, noch het huiverigst en achterdochtigst ongeloof meer dralen, en dat de erfgenamen der belofte alle ontrustende vreeze en beduchtheden zouden mogen en moeten vaarwel zeggen, en blyde roemen in God en hunnen Verlosfer. Deeze overheerlyke en bekoorlyke gunst heeft God de geenen , welke Hy zynen Raad bekend gemaakt en de Euangelie belofte gedaan heeft, willen bewyzen. Het heeft Hem genadig zoo behaagd, zonder dat Hy 'er van iemand werd om aangezogt. Hy heeft het gedaan uit eigen beweeging en liefderyke genegenheid , zonder dat 'er iemand de minde aanfbraak op had: In één woord, het was zyn vrywillig welbehagen, om, van zyn kant, alles te doen wat mogelyk was, om het geloof en de hoop der zynen een beftendig voedzel en allerzekerst deunzel te befchikken, opdat niemand het aan Hem zou kunnen wyten , wanneer hy ongelovig was, cn 'er geen voorwendzel voor het ongeloof mogt overblyven. Maar wat heeft God nu, tot dit liefderyk einde gedaan? De Apostel zegt: Hy is met eenen eed daar tusfchen, of tusfchen heiden, gekomen. Het is bekend dat God meermalen beloften en betuigingen met uitdrukkelyken eede bekrachtigd heeft; het geen de allerfterkfte en plechtigfte ftaving was, welke men zich verbeelden kan : en dewyl de Allerhoogfte niemand boven zich heeft, by wien Hy zweeren kan, zoo zwoer Hy by zich zei ven, ziet vs. 13. vergel: met Gen. XXII: 16. Met zulk eenen eed beriep de God der Goden zich op alle zyne volmaaktheden, ja op zyn eeuwig beftaan, voor de waarheid zyner heilige verbintenis,  over HEBREEN VI. vs. id-ao. 75 tenis, beloften en verklaringen, en wilde, als het ware, elke zyner aanbiddelyke eigenfchappen tegen zich laten getuigen , indien Hy eenigzins minder was of werd, dan zyn woord of ergens in van zich zeiven verfchilde. De vraag is nu, op welken goddelyken eed de Apostel hier het oóg gehad hebbe ? Zommige* denken aan den eed, door welken God gezwooren heeft, dat Christus Hogepriester zou zyn, naar de ordening van Melchizedek, ziet Pf. CX: 4. verg. met Hebr. V: 10. en VII: 20, 21. omdat het vermelden van dezen eed, in onzen tekst, en de daaruit voordvloejende fterke vertroosting, als mede de hoop der gelovigen, vs. 18. te zamen fchynen te hangen met de aanftelling van Christus tot zulk eenen Hogepriester vs. 20. In dezen zin kan men Paulus wel begrypen, dewyl Christus, als zulk een Hogepriester, door zynes zelfs offerande, eene volmaakte verzoening heeft te weeg gebracht, met alle de heilgoederen, welke in het Euangelie in Hem beloofd en gefchonken worden'. Andere echter meenen, dat de Apostel hier fprak van den eed, met welken' God Zyne beloften omtrent den Mesfias, en de geestelyke en eeuwige zegeningen, door Hem aantebrengen, ftaafde, gelyk Abraham en David byzonder gebeurde; van welken eed de Apostel vs. 13. fprak, en uit welken hy hier dan voorder redend, om de Christenen , by die'nadrukkelyke (laving van Gods belofte te bepalen. Wy voor ons zouden beide liefst zamen voegen, en denken dat de Apostel juist niet geoogd hebbe op eenen byzonderen en bepaalden eed, maar zeggen wilde, dat God met eedzweering, met eede, het onveranderlyke van zynen raad beweezen en bevestigd had. Alle eeden van God, in dit geval, dienden toch ter flaving van dezelfde zaak. De eedzweering, met welke de Heer onveranderlyk verordende en vaBtflelde, dat Christus Hogepriester zou zyn en blyven naar Melchizedeks ordening, diende ter onherroepelyke bevestiging, dat zyn genadeplan zou worden uitgevoerd: De eeden, waarmede Hy zyne beloften aangaande den Verlosfer, zyne koomst en zegeningen, ftaafde, hadden, wat de hoofdzaak betreft, het zelfde doelwit, en fchraagden, op de flerkfle wys, het geloof en de hoop der oude heiligen, die, op dezen grond, zonder achterdogt, de vervulling van Gods beloften inwachtten, en getroost iq  76 LEERREDE in den Algenoegzamen en Onveranderlyken, uit dit Ieven fcheidden, zich verzekerd houdende van de zaligheid des Heeren. Met eedzweering, is God dm tusfchen heiden gekomen, om het onwarikelbaarfte fteunzel onder de zwakheid der gelovigen te leggen. Het oorfpronglyk woord iiesneveiv daar tusfchen komen overgezet, is van nadruk. Het zegt als Middelaar handel len, 'zich tusfchen beiden feilen. Het naamwoord (a£ In Gods geopenbaarde Raad en eed ligt derhalven een eeuwige en onwankelbare grondflag van het geloof en de hoop der ware Christenen, die, met geene mogelykheid, kan om ver geworpen, of verydeld en vernietigd worden, om dat God zelfs 'er Borg voor is, en zyne onveranderlyke eigenfehappen 'er mede bemoeid zyn. God had nu dien Raad der zaligheid geopenbaarden zyne beloften gedaan, en met plechtigen eede bevestigd, op dat de Christenen door die twee onverknderlyke dingen , eene fterke vertroosting zouden hebben, te weeten, in dit leven, op hunne reis naar de eeuwigheid, en onder alles, wat hun, gedurende dezelve, wedervaart, en dat anders geïchikt is, om moedeloosheid te baren. De Apostel had toch het oog op de veelvuldige verzoekingen, verdrukkingen en verdrietelykheden, aan welke de belyders van het Euangelie, vooral in die tyden, waren blootgefteld , en welke zoo veel aanleiding gaven tot neerüachtigheid en kwellingen, dat hy 1 Cor. XV; 19. te recht mogt betuigen: indien wy aüeen in dit leven, op Christus hopen, dan zyn wy de ellendigfte van alle menfchen; om dat hun overal veelerlei rampen en ellenden bejegenden, dewyl zy, byna in alle plaatfen, hunne vyanden en vervolgers vonden. Op welken grond zouden zy het nu daaronder kunnen ftaande houden? Waardoor tegen alle gemoeds banningen beveiligd, of uit dezelve gered worden? Pleegden zy raad met hun verftand? dat zweeg, en had althans geenen voorraad genoeg, om het bekommerd hart van alle vreeze te bevryden, en", door gegrond vooruitzicht op volkomene verlosfing, fteeds gemoedigd te doen leven. Sloegen zy het oog op ontvangene genadens? Hoe weinig waren vorige ervaringen in ftaat om de ziel tegenwoordigen en beftendigen moed in te boezemen, of licht in donkerheid te verfchaffen? Neen, 'cr waren andere en betere gronden van moed en hoop. Gods Raad en F 4 eed  88 LEERREDE eed verzekerden hun, ten allen tyde, dat God met en voor bun was, hunne belangen ten harte nam, en dat hun heil zich niet fleehts bepaalde binnen de enge grens* palen van dit kortftondig en rampfpoedig leven. Hun vrolyk uitzicht was hierdoor op de huishouding der eeuwigheid. Deeze gronden waren eeniglyk toereikend om het hart te ftevigen en gerust te Hellen: God had toch zyn Raad en woord met eede geftaaft, opdat zyne liefhebbers, onder alle moejelykheden en gevaren hunner reis , door die beide , eene fierke vertroosting mogten hebben, dat is, zekere en onfaalbare bemoedigings gronden bezitten, om daar op, m allen gevalle, getroosten wel gemoed te leven, verzekerd dat hun anker niet zal bedriegen, en dat zy geen gevaar van fchipbreuk lopen \ èn , uit dien hoofde, gewillig en zonder vreeze , de ftormen te verduren, zoo lang het God behagen zou, die alle hunne lotgevallen bepaald had, en in wiens hand dezel ve waren; in de zekere en zalige verwachting, dat eens aile moeite en verdriet zou eindigen en verwisfeld worden met volmaakte en ongeftoorde rust, en onver» liesbare lieflykheden en verkwikkingen, in het beloofde vaderland. Ja God had opzettelyk daarom de onveranderlykheid van zynen Raad met eede bevestigd , op dat de ware Christenen , die zich, van het anker der voorgeftelde hoop, bedienen, en zich daar op, gedurende de onweers bujen der onfpoeden van dit leven, verlaten, eene fierke, eene eeuwig vaste, ontegenzeggelyke en ontwyfelbare vertroosting en bemoediging zouden hebben, en ten vollen overtuigd zyn, dat hunne zaligheid geen gevaar kan Jopen, en dat zy 'er hunne ziel en zalig leven als een buit zullen uitdragen: want hun heil was niet gefield in handen hunner vyanden; het hing van God af, en dees Bewaarder Israëls fliep noch fluimerde niet, en zou alles doen uitlopen op hun eeuwig heil. Dit moest dan ook de Christenen genoeg zyn, om, met moed en gloed, het Euangelie ftandvastig te blyven aankleven en Jefus te belyden : want wat kon meer gevorderd worden tot hunne gerust Helling, troost en blydfchap, onder het lyden, dan twee onveranderlyke dingen, die haare ohbeweeglykheid en beftendigheid in en pif Gpd zelfs hadden , en' derhalven volftrekt zekere gronden van zekerheid waren, dat zy eens van alle ram-» pen  over HEBREEN VI. vs. i6~ao. 89 een bevryd en erfgenamen zouden zyn van een zalig en heerlyk leven, waarin het dal der tranen uit hun geheu- fen verdwynen zou. Op grond en by dit anker der hoop on elk Christen onder de verdrukkingen, roemen: Het lyden van dezen tegenwoordigen tyd is niet te waardeeren by de heerlykheid, die my geopenbaard zal worden! Was 'er dan op aarde benauwdheid, terwyl de zee en watergolven van vyanden groot geluid gaven ? zy mogten maar om hoog zien, hunne verlosfing kwam fteeds nader. Aan geene kant van zon en Harren was de haven der rust. Dit voorftel moest nu zeer dienen ter aanfporing der Christenen, om trage handen en flappe knieën opterichten, en met den grootften ernst het uitteleggen op eene welverlichte en gegronde kennis der Euangelifche waarheden en geloofs gronden, en tot de volmaaktheid voord te gaan , om te komen tot de volle verzekerdheid der hoop, welke, tot aan het einde, volftandïg blyft, om op dezelfde wys zich te gedragen , als hunne gelovige voorvaderen, die op Gods beloften ftaat maakten, en met geloof en lydzaamheid de vervulling derzelve afwachtten. Dan zouden zy beveiligd blyven tegen afval, en met geduld zich aan Gods wil en beftelling onderwerpen, het Lam volgende, waar het hun leiden mogt, tot dat zy het toppunt hunner hoop bereikten, en aanlandden in de haven der zaligheid. Wie overwoog dit alles nu met eenige opmerking, die 'er niet aanftond in zag, welke overheerlyke fteünzels de leer van het Christendom , de leer der openbaring, oplevert voor het geloof en de hoop der ware Christenen? waar zyn gronden van hoop op betere verwachtingen , zoo goddelyk en onveranderlyk, zoo bekoorlyk en aanneemenswaardig, zoo blyde en bemoedigend voor het felovig hart, dan deeze, welke de leer van den geöpenaarden Godsdienst verfchaft ? Men verheffe de reden zoo hoog men kan, en levere alles uit, wat een Heidenfche kraam in zich bevat, men zal 'er nimmer dat in vinden , wat het handfchrift van God ons leert en verzekerd, en dat elk oprecht Christen, die God, op zyn Woord, gelooft, in den Verlosfer zyn leven zoekt, en F 5 zich  po leerrede; zich in den dienst des Heeren verheugd, aan deze kant van het graf, ook onder het zwaarfte kruis, verblyd in den onveranderlyken ontfermer doet leven, en hem wyst op eene waereld van heerlykheid, hem verzekerende dat een onveranderlyk God zyn heil, door alle de eeuwen heen, beftendigen zal, en hem eindelyk overbrengen in die gewesten, waarin de Hallels van derzelver zalige inwooners zoo lang duren zullen, als de volkomenheden« welke zy verheerlyken. . Wie kan deeze leer, deeze gronden van zalige verwachting voor onverfchillig" aanzien, of befpotten en verwerpen? dan hy, die dezelve niet kend en verflaat, die zyn verftand in diepen flaap gebracht, ja het verflikt, gedood en begraven heeft; die het onderneemen durft de taal der Alweetenheid te leugenftraffen, en niet vatbaar Zyn wil voor Goddelyk onderwys, volftrekt weigerende den toevlucht te neemen, en deeze voorgeftelde hoop te erkennen, te verkiezen, aan te neemen en vast te houden. Intusfchen moet het elk waar beminnaar van God en zyn woord bedroeven , dat deeze Goddelyke gronden van hoop op een beter leven, in onze dagen, door veelen, zoo laag befchouwd en zoo verachtelyk voorby gezien en ter zyde geworpen worden, dat fpotters met den geopenbaarden Godsdienst, wier fchriften niet alleen de grootfte onkunde, maar ook de vergaandfte bysterzinnigheid verraden, den voorrang in onbedrieglykheid by hen vinden, en gretig onderzogt en gevolgd worden. 't Is hier nu de plaats niet, om opzettelyk tegen die menfchen te redenen. Alleen wil ik zullcen bidden om toch aan eene gevaarlyke los zinnigheid geen bot te vieren , noch de voorfchriften van onkunde, verwarde begrippen , en vooroordeelen blindelings te volgen. Nooit heeft een aan zich zeiven overgelaten verftand , nooit hebben de Wyzen , die de openbaring niet aannamen, eenftemmige , overtuigende en gerust Hellende gronden van hoop op gelukzaligheid na dit leven opgelevert. Nimmer hebben zy zamengeftemd in het begrip omtrent 'smenfchen waar en eeuwig geluk, en in de leer der middelen daar toe leidende Moeten de gronden van hoop dan hier op rusten? dan blyft 'er, in de allergewichtigfte zaak, niet geloofwaardigs, niets dan de treurigfte onzekerheid, over. 2 'i - Is  over HEBREEN VI. vs. KS-ao. ot . Is het dan niet oneindig veiliger de openbaring van 'God te erkennen en te volgen, die eenftemmig, die zich zei ven in de leer der zaligheid, altoos gelyk is. Of kan zulks dienen ter benadeeling van de reden, dat onfchatbaar gefchenk der hoogfte Goedheid? voorzeker neen! zy is vatbaar voor meerder kundigheden; zy kan meer verlicht worden . en wanneer zy dan door een Godlyk pnderwys , kundigheden kan opzamelen en verlicht wor? den in den waren weg ten leven, en de rechte gronden van hoop op hetzelve; hoe redelyk en vernuftig handeld men dan niet, wanneer men dit onderwys gehoor geeft? Het tegendeel mag veel eer de grootfte roekeloosheid heeten, waar door men het waagt om, in onvoldaane begeerten, weg te fterven, en zich bedrogen te vinden in den grooten rekendag. Och of gy u dan niet verder liet verbysteren, noch los en onbedachtzaam, het onzalig uiterfte waagde, om troosteloos de eeuwigheid in te frappen , en als verfmaders van Gods Raad en eed, en, verachters der gronden van hoop op een beter leven, welke de leer der openbaring u opgeeft, voor uwen Richter te verfchynen! Gy bevind u op reis naar de eeuwigheid, en in eene waereld, die u geen voldaanheid, geen beftendige troost verfchaffen kan. Zult gy nu, gedurende uwe reis , het oor leenen aan deezen of geenen bedrieger , of dwalenden fterveling, die u van het rechte fpoor verwyderd en even zoo verdoold doet leven, als hy zelfs wandeld? Is het niet veel redelyker en verftandiger, u te gedragen naar den raad van God, en den toevlucht te nemen, om de hoop, welke in het Euangelie voorgefteld is, te erkennen en vast te houden? Kond gy zoo veel van uwe vooroordeelen overwinnen, dat gy met bedaarden aandacht hier op uw hart vestigde, en dat groote ftuk in het rechte licht befchouwde , gy zoud het in zyn waar belang erkennen , en buiten twyffel geenen der oude wysgeeren, noch een Paine , of anderen befpotter en lasteraar van God en zynen dienst, tot uwen voorloper of leidsman en metgezel naar de eeuwigheid verkiezen, maar Jefus zoeken, die de overfte Leidsman der zaligheid is, en door het geloof in Hem Gods gunst begeeren. Dan ik ga voord. Medebelyders van den geöpenbaar- ' den Godsdienst, deeze troost en zaligheid ademende leer koomt ook tot ons, met dar oogmerk, dat wy 'er zulk een  9a LEERREDE een voordeel van trekken zouden, als God 'er mede beoogde. En wat is dat anders, dan dat wy den toevlucht zouden neemen tot de voorgeftelde hoop, en door Gods Raad en eed eene fterke vertroosting hebben , onder de onfpoeden van dit leven, en tegen den naderenden dood? Dit zalig oogmerk der Euangelie leer, moesten wy, met allen dien ernst, welke het gewicht der zaak vorderd, zoeken te bereiken, om, getroost in God en zynen Zoon, onze reis naar de eeuwigheid voord te zetten, en gemoedigd het einde onzer loopbaan af te wachten. Uit onzen Tekst en andere getuigenisfen van het heilig Boek, zien wy toch overredend, dat alleen zulke belyders, die den toevlucht nemen tot de voorgeftelde hoop, en in Gods eigen weg hun deelgenootfchap aan het eeuwig leven zoeken, door Gods openbaring aangaande zynen Raad, en door zynen eed, eene fterke vertroosting kunnen genieten. Is het dan niet een zaak van het uiterst belang, dat wy onzen waren troost in leven en fterven niet zoeken in onze uiterlyke belydenis der zaken, waarvan onze Apostel fprak, maar in het dadelyk genot van het heil, 't welk daar in opgewonden ligt? My dunkt, gy gevoeld dit. In de afwisfeling van uw leven, en by eene uitwendige aankleving aan 's Heeren woord, vind gy geene voldaanheid, en tegen den dood geen gerustheid. De gedachte „ God is barmhartig " mag u een ogenblik te vredenheid baren, of liever het popelend geweeten , voor eenen tyd, doen zwygen: maar de herinnering , dat God, volgends het Euangelie, in zynen Zoon, zyne genade verheerlykt aan allen, die dezelve zoeken , en de gedurige overtuiging van uw eigen gemoed, dat gy dit niet, naar Zynen wil, doet, verontrust u wederom, en doet u , met fchrik en fchroom, , aan de eeuwigheid denken, om dat gy in het doorluchtig oordeel geen vrymoedigheid zult kunnen hebben. En echter kund gy niet bcfluiten, om het zekerfte te kiezen, en den toevlucht te nemen tot de veilige gronden van hoop, welke het Euangelie ontdekt en goed keurd. Alles zult gy behartigen, wat u, naar mate van uwen ftaat en kring, op de aarde, vergenoeging verfchaffen en verblyden kan : maar voor de uitzichten in de eeuwigheid een gordyn fchuiven, en de bezorging uwer eeuwige belangen fleeds uitftellcn tot eenen volgenden tyd,  over HEBREEN VI. vs. 16-20. 93 tyd, of tot een doodbed, zonder te weeten, of uwe reis nog eenigen tyd zal duren, en zonder zekerheid, of gy tegen het einde, door eene draaglyke ziekte , gewaarfchouwd zult worden, en tyd en vermogens overhouden. Waarom doet gy dit? Medemenfchen! Gykund onverwacht aan het einde van uwe reis zyn, en zeer fnel de eeuwigheid inftappen. Zult gy dit dan wagen op losfe en bedrieglyke gronden; of onbedachtzaam, en zonder eenige ware zorg voor u zeiven? Gy weet het oordeel, 't welk allen aangekondigd is, die verwaarlozen en weigeren den weg te betreden, op welken zy alleen gronden van hoop kunnen hebben, op eenen blyden ingang in Gods eeuwig koningryk. En daar uit ziet gy, dat het gevaar van elk een onbekeerd zondaar verfchrikkelyk groot is. Kan het dan van uw hart u daar aan bloot te ftellen? daar u de uitdrukkelykfte getuigenisfen zyn in het heilig Boek, die u waarfchouwen. Mogt de overdenking hier van u nog overreeden, om dezen dag van uwe genadige bezoeking, met allen yver te gebruiken , om den toevlucht te nemen tot God in Christus, uwe verzoening en aanneeming in Gods gunst, in Jefus bloed te zoeken, en u aan den Heer en zynen dienst te verhechten! Dan zoud gy in Gods eigen weg de zaligde uitzichten erlangen op eene zalige- onderflykheid. Wat kan u gewichtiger en begeerlyker voorkomen dan dit geluk? Gy leeft in eene waereld, waar in niets beftendig is, behalven de onbeftendigheid: in eenen tyd, waar in het ongeloof veelen maakt tot flachtoffers zyner drieste befpotting en verachting van den Christelyken Godsdienst en de gronden van troost en hoop, welke dezelve zyne belyders verfchaft: in eenen tyd, die veelerlei aanleiding oplevert tot verwildering en vergeeting van de zorg voor onze eeuwige belangen, en waar in veelen vermaak fcheppen in een hooploos leven en uroosteloos fterven. God is echter goed over u. Hy laat u zyn Euangelie behouden, en daardoor onderrichten van zynen Raad aangaande de zaligheid van zondaren. Hy laat u nodigen tot zyne genade. Hy bied u Christus aan , en laat u de beminnelykheid van zynen dienst, en de zalige gevolgen van denzelven voordellen. In één woord, gy kund, in dit leven, door het oprecht geloof in Jefus, eene fterke vertroosting tegen de vreeze des  f/f LEERREDE des doods verkrygen; gy kund gegronde hoop op onuitfprekelyk geluk ontvangen; gy kund leven en fterven in de vriendfchap van God ! zal zulk een gadeloos voor* recht u dan niet alles waardig zyn ? zal dit niet met meer begeerte gezogt worden dan een leven, waarin men geen verwachting heeft dan de onzalige gevolgen van het ongeloof? Door ongeloof bleven ouwlings zoo veeIe duizenden buiten Kanaan ; door ongeloof zal men nog van het land der gelukzaligheid verftooken worden. Ontwykt dan dat gevaar, en flaat hoe eer hoe beter» den weg tot Christus in, die zondaren zaligt; op dat gy, door het waar geloof des harten, eene zalige betrekking op Hem moogt erlangen als uwen verlosfer, voorfpraak en vriend, en Hem als uwen voorloper naar het hemelsch Heiligdom befchouwen, en, door eenen gelovigen en Godzaligen wandel, u bereiden moogt, om, aan het einde uwer reis, in eene zalige eeuwigheid over te flappen! Oprechte mede Christenen! die den geopenbaarden en bezwoornen genaderaad des eeuwigen ontfermers als de grond uwer verwachting eerbiedigd en aankleeft, enje-" fus, als uw voorloper naar het land der rust, roemt. La-» ten waereldlingen roemen op hun geluk, op hunne heerlykheid, op hunne wysheid en vermogen: waarlyk hun rotfteen is niet gelyk onze rotfteen, zelfs onze vyanden Richters zynde! de Heer der Heeren is, in zynen Zoon, Voor u een onwankelbare grondflag, en eeuwige Rotfteen van vertrouwen? Hoe koomt het toch, dat gy nog zo dikwerf bekrompene gedachten koesterd? aan de beloften van den God der waarheid twyfeld, en zoo vaak harde gedachten van? Hem voed, als of Hy u in eenen vreemden kon verkeeren en den genade troon voor u fluiten? en dat, daai* God de onveranderlykheid van zynen Raad met plechtigen eede bevestigd heeft. Ik hoop niet, dat gy in het denkbeeld ftaat, dat ongeloof, wat naam men het dan ook geven moge, den God der goedertierne ontferming behagen kan? of dat gy Hem eenen dienst doet met van' verre te ftaan, en het anker der hoop te laten liggen? of dat gy denken zoud, dat ongeloof en twyfelingen van den Heer en zyn goede Geest komen ? — Gy bezeft wel, dat ik niet fpreek van dat ongeloof, waardoor gy, aan de onveranderlykheid van Gods Raad , woord en eed,  over HEBREEN VI. vs. 16-10. £g eed, op haar zeiven , twyfelen zoud : gy wordt misfchien, door de genade onzes Gods, tegen zt*lk een ongelukkig beftaan'beveiligd, en hebt dit, met dankbare harten, aan de eeuwige liefde te erkennen: maar ik doel op dat ongeloof, dat u belet de toepasfing van Gods verklaringen en beloften op u zeiven te maken, en, in blyde hoop op de aanftaande zaligheid, God verheerlykend .te leven: ook dat ongeloof is een treurig bewys van het bedorven deel, dat in u woont. Dit maakt u wel neerflachtig, maar niet ootmoedig; het beneemt u alle fterkte, het verward uwe gedachten, het brengt te weeg dat gy het anker uwer hoop niet weet aantevatten en uittewerpen, daar het nodig is; het is oorzaak, dat gy den Jenade troon op eenen afftand van u befchouwd, en aan efus voorfpraak en zorg voor uwe belangen niet met vrymoedige berusting denken kund; het baard moedeloosheid in tydelyke en geestelyke onfpoeden; het geeft u vygebladeren en verfchoningen aan de hand; het maakt u werkeloos; in één woord, het is een alverwoestend kwaad. Het kan daarom nooit tot eer van God ftrekken, noch behaaglyk zyn aan Christus, en het moet u zeiven altyd nadeel doen. Dat 'er dan zorgvuldig en met ernst tegen gewaakt, gebeeden en geftreeden worde! —! Zoekt voords den inhoud van Gods Raad en belofte meer grondig te kennen en te verftaan, om recht te bevatten welk eene betrekking dezelve op u hebben. Staat naar eene levendige hoop. Oeffend 'er eikanderen in, om dit anker te kunnen gebruiken. Denkt en fpreekt veel van het vaderland der rust en de zaligheid, welke daar genoten wordt, en zet uwen weg, door de oeffening des geloofs en der kinderlyke gehoorzaamheid aan God, van dag tot dag, met nieuwen moed voord. Laten booze dagen en zorgelyke tyden en omftandigheden u hier in ten fpoorflage dienen. Overvallen u dan ftormen op uwe reis, gy zult 'er beftand onder zyn, en op het plechtanker rusten. Gedenkt, dat, fchoon gy de haven van de Stad die fondamenten heeft niet ziet, dat gy'er echter in weinig uren kund binnen zyn ; en laat deeze overweeging u fteeds waakzaam maken, en, met omgorde lendenen en brandende kaarsfen, op uwen post doen ftaan, om gereed te zyn, en afteftappen, wanneer gy geroepen wordt. Moet uwe reis, naar 's Heeren wyzen raad, nog eenige ja-  - 96 LEERREDE jaren duren? zoekt, in dien tyd, alles te verrichten, wat uwe hand vind om te doen, en voorraad optezame* len voor de eeuwigheid. Is het uw lot om nog met winden van onderfcheidene beproevingen te worftelen ? twist niet met den Heer, want zyn weg is wys en goed. Hy heeft op u de betrekking van eenen Vader, en wil u, mes een Vaderhart, van alles verzorgen, wat gy nodig, hebt tot uw wezenlyk heil. Vreest dan ook niet, al loejen de orkanen, al wordt alles duifter, al kund gy geen licht zien; want de zwaarfte ftormen zyn ook in de handen van Jacobs Machtigen, en Hy beftuurd uw lot, en zal zyn oog, zyn hart en hand nooit van u aftrekken. Houd u aan het anker der hoop, dan zal alle vrees van fchipbreuk uit uw hart verdwynen, al moest gy dan de gantfche reis met ftormen worftelen. Denkt veel aan de vastigheid van den genade troon, die onwankelbare anker grond, by welken uw Verlosfer tegenwoordig is, en houd u verzekerd van zyne voorfpraak. Dat zal u moed en gloed inboezemen, en doen juichen: de God Jacobs is ons een hoog vertrek, daarom zullen wy niet vreezen: Die toch in de fchuilplaats des Allerhoogften gezeten is, en onder zyne byzondere voorzorg leeft,, zal vernachten jn de fchaduw des Almachtigen en, onder Gods befcherming, voor geen kwaad te vreezen hebben. Al veranderde dan de aarde hare plaats, al werden de bergen verzet in het hart van de zee, gy behoeft niet beducht te zyn, maar moogt welgemoed op uwen God en Verlosfer vertrouwen, die in het midden van zyn volk is, en hun helpen zal in het aanbreeken van den morgenftond. è Welk een troost! te kunnen roemen: God is met ons! Die God is onze God eeuwiglyk en altoos! Hy zal ons geleiden tot de dood toe! Hoe veilig is dit geleide! want Hv die uw vriend en vader is in Christus, is die God, op wiens tegenwoordigheid de heuvelen verfmelten als wasch, de bergen fpringen als lammeren, en de grondvesten der aarde met de pylaren des hemels zidderen. Is 'er dan zoo veel ter bemoediging, ter ftevigmg en aanfpooring tot vertrouwen op den God der Goden, den Onveranderlyken, Alwyzen, Almachtigen, Genadigen en Getrouwen God? fchuddet u dan uit het ftof der zorgen en bekommeringen, ö Christenen! en maakt ftaat op Hem, die onverzakelyke ingewanden van ontferming hcefc- Staar-  over HEBREEN Vi. vs. i6-ao. 91 Staaroogd onder alle uwe lotgevallen en ongelegenheden , op de eeuwigheid ! hoopt volkomenlyk op de. genade, die u toegebracht zal worden in de Openbaring van Jefus Christus. Alles moge u dan op aarde begeeven. Alle licht moge duifternis worden. Bange dagen , bange nachtes vol onweders en ellenden mogen zich opdoen. De eene golf van rampen en verdriet moge de andere voordfchuiven. Ja in ons oog mag het Compas wyffelen, de miswyzingen zonder regel zyn, en die op de aarde of in de kerk aan het roer ftaan mogen bedremmeld worden. Nog is 'er geen gevaar. Uw God leeft en wordt niet veranderd. Hy is dè God der wetenfchappen voor wien de nacht licht als de dag, en de duisternis is als het licht. Hy zal, naar zynen Raad en eed; volbrengen, wat Hy u belooft heeft: en, in de eeuwigheid, de zalige eeuwigheid, zult gy by den glans der Godheid zien, en de hoogte, lengte, breette en diepte zyner magt, wysheid en goedheid bewonderen. Haast, nog een weinig, en gy zyt in de haven van eeuwige gelukzaligheid! ó zalige verandering ! ö heerlyke uitkoomst! Daar en dan houden alle ftormen op. Daar zal niemand wenfchen: och dat het avond! och dat het morgen ware! Daar zullen eeuwen, jaren, maanden, ■weeken niet meer geteld worden, de dagen zelfs zullen ophouden, en het zal 'er eeuwig dag zyn zonder nachten. Indien alle ware Christenen, die hun deel niet in dit wisfelvallig leven zoeken, 'er op gezet waren, om, op zulk eene wys, en met zulk eene verhevene gemoeds gefteidheid,' als wy nu aanpryzen, en tot welke de Apostel, in onzen Tekst, naar het verband der zaken, opleiden wilde , hunne reis naar de eeuwigheid te bevoorderen: welk eene beminnelyke gedaante zou dan het Christendom niet krygen! welk een voordeel zouden de Euangelie belyders niet doen aan den geöpenbaarden Godsdienst! daar deszelfs zekerheid en troostrykheid, uit hun beftaan en gedragingen, in het oog der vyanden ftralen zou: terwyl zy, voor zich zei ven, een beminnelyk en troostvol leven zouden leiden, in God en op zyn woord gerust zyn, te vreeden met allen zynen weg en beftuur, en niet verachteren van de genade Gods. Zy zouden zich kennelyk, door hunne gedragingen, onderfcheiden van het verdraaid gedachte der geenen, die zich G hei-  LEERREDE over, enz. neigen tot hunne kromme wegen} aan het zelfde ariket der hoop, met het zelfde eenftemmig gemoed, vast houden; als reizigers naar dezelfde haven, met één hart en één ziel verkeeren, en elk, in allen weg van God, ge*, duld oeffenen, tot dat zy, in het vaderland der eeuwigbeid, aan land flappen. ■ 6 Medereizigers naar de eeuwigheid! dat dit dan uw doel en zoeken zy, opdat gy aan het oogmerk van God, van zyn Euangelie, van het Christendom, en uwe verhevene beftemming, moogt beantwoorden, en met de daad tonen, dat uw geloof waren invloed heeft op uw hart en leven. Dan zult gy , op den avond van uw leven , eenen helderen hemel vinden, en onder het geleide van den Engel der behoudenis, met volle geloofs zeilen de haven der zaligheid bereiken. Amen 1  Behalven eentee kleinè, gelieve de Leezer de volgende meer ftoorende Drukfouten te verbeeteren. Pag: 10. reg: 3. van boven ftaat geduchfte, lees geduchtite — 11. — 22. geven, lees gaven. — 17. — 15. • beoogd, lees geoogd — 18. — 28. uitgedrukt, lees ingedrukt — 29. beenvlees, lees beenvlies — 26. — II. Geest, lees geest des men¬ fchen —- 37« — 20. 1 byzondre, lees byzondere —■ 49. — 16. > dien, lees die — 55. — 5. van onderen ftaat verfcheide, lees ver- fcheiden — 57. — 18. hoogts, lees hoogst — 59- — 15» daar, lees door — 73. — 11. onbepaaldt, lees on- bepaaldst — 81. — ao. van boven ftaat altoos, krachtige, lees al¬ toos krachtige —— 83. — 25. —- ander, lees anker — 93' — *7' 111 " ■" —— u, lees 'er  fi