EMILIA GALOTTI. f R J Ö R S P Ë' ÈS   EMILIA GALOTTI. TREURSPEL. i n V Y F BEDRYVEN. Naar het Hoogdutifche van den Heere Lessing. TE AMSTERDAM, Ey d'erven P. MEIJER en G. WARNARS, mdcclxxxix.  VERTOONERS. Emilia Galotti. Odoardo n \ Galotti, ouders van Emilia. Claudia \ Hettori Gonza, Prins van Guaftalla. Marinelli, Kamerheer van den Prins. Kamillo Rosa, een der Raaden van den Prins. Conti, SchildeF. . , . Graaf Appiani.' v f^> Graavin Orsina, I • R k.y Angelo. i Bedienden;  6 EMILIA GALOTTI. TREURSPEL, EERSTE B E D R T F. Het tooneel verbeeldt een kabinet van den Prins. EERSTE TOONEEL. De Prins, zittende aan eene fchryftafel, vol brieven en papieren, waarvan hy eenige doorbladert, agten ; niets dan klagten ! Smeekfehrifcen; niets dan fmeekfchriften ! Bedroefde bezigheid ! En men benydt ons nog'. Ik geloof het; als wy allen helpen konden , waren wy te benyden. {Hy /Iaat een der Jmeekfchriften open, en ziet naar de ondertekening.) Emilia? Eene Emilia? Maar eene Emilia Brunefchi;.— Galottiniet. Geene Emilia Galotti! — Wat begeert deeze Emilia Brunefchi ! (Hy fcheit-) Veel gevraagd! zeer veel! • Doch h^ar naam is Emilia. Toegedaan ! (Hy fchryft, en fcheit weder ; waarop een Kamerdienaar binnen komt.) Is 'er nog geen van de Raaden in de voorzaal? De Kamerdienaar. Keen. A 3 De  Emilia Galotti. De Prins. Ik heb den dag te vroeg begonnen. 't Is zulk eene fchoone morgenftond, Ikwiluitryden.Marchefe Marinelli moet my vergezellen ! Laat hem roepen. (Z>e Kamerdienaar vertrekt.) ]k kan toch niet meer werken. Ik was zo bezadigd , verbeelde ik my, zo bezadigd! Straks moet eene arme Brundchi Emilia heeten: weg is myne rust, en allesl De Kamerdienaar, weder binnen kortende. Naar den Marchefe is gezonden. En hier is een brief van de Graavin Ürlina. De Prins. Van Orfina? Leg hem neder. De Kamerdienaar. Haar looper wagt. De Prins. Ik zal 't antwoord zenden, indien 'er op geantwoord moet worden. Waar is zy ? In de Had , of op haar lusthuis? De Kamerdienaar. Zy is gisteren in de ftad gekomen. De Prins Zoveel te erger, beter, wilde ik zeggen. Dan behoeft de looper althans niet te wagten {De Kamerdienaar vertrekt,) Myne dierbaare Graavin ! {Op ten' verdrietigen toon, terwyl hy den brief in de hand neemt.) Zo goed als geleezen! (Hy werpt hem ore-  2 Emilia GaloTt*. Conti Ik breng het portret mede Prins, dat ik volgens bevel gefchilderd heb; en ook nog een, waartoe ik geen' last had; maar dewyl het verdient gezien te worden De Prins. Het eerde is ? Ik kan 't my naauwlyks herinneren. Conti. De Graavin Orfina. De Prins. 't Is waar! Die kommisfie is wat oud. Conti. Onze fchoone Dames zyn alle dagen niet tefchilderen, üe Gr.iavin heeft fudert drie maanden maar ééns kunnen belluiten te zitten. De Prins. Waar zyn de (tukken ? Conti. In de voorzaal. Ik zal ze haaien. {Hy vertrekt) DERDE TOONEEL. De Prins. Haar portret! — Wel nu J haar portret is zy zelve niet En mogelyk vind ik in 't afceeldfel we^er *t ^een ik in haar'perfoon niet-^eer zien kan —• Maar ik wil 't niet wedervinden Lastige leb kier! Ik geloof inderdaad, dat zy hemomgekogt heeft.—  Eerste Bedryf. 9 Genomen , dat dit zo was; indien eene andere beeldT tenis, met andere kleuren op een' anderen grond ge-: fchilderd, haar weder plaats in myn hart wilde verfchaffen: ik geloof waarlyk, ik zou 'er niet te^en zyn. Toen ik haar beminde, was ik altoos zo lugtig . zo vrolyk, zo uitgelaaten! Nu ben ik in alles het tegendeel. Doch neen ; neen ! Be- haagelyker, of niet behaagelyker! ik ben zo beter. VIERDE TOONEEL. De Prins, Conti, (Hy brengt de fchilderflukken binnen, en zet het eene omgekeerd tegen eetf Jloel.~) Conti, terwyl hy aan V andere portret eene gevoege.'yke plaatfing geeft. Ik bid 'til Prins, dat gy de grenzen onzer kunst gadeflaat Veel van 't aantrekkelykfte der fchoonheid is geheel buiten haar bereik. Plaats u zo! De Prins, na eene korte wyi zyne oogen op het portret gevestigd te hebben. Zeer fraai, Conti! uitfteekend fraai! Ik fpreek van uwe kunst,——van uw penfecl. —■ Maar gevleid, Conti, oneindig gevleid'. C o n t r. Het origineel fcheen vanQit gevoelen niet te zyn. 't Is ook inderdaad niet meer gevleid, dan de kunst vleien moet. De kunsr moet fchilderen, zo als de A 5 boot-  io Emilia Galotti. bootfecrende natuur, — indien 'er zulk eene is, — de gedaante ontwierp; zonder die afwyking, welke door de wederftreevende dof onvermydelyk te wege gebragt wordt; zonder dat bederf, waarmede de tyd zig 'er tegen verzet. De Prins. De denkende kundenaar heeft dubbele verdienden. —- Maar 't origineel,zegt ge, vond evenwel Conti. Vergeef het my > Prins. Het origineel is ccn perfoon, waaraan ik eerbied fchuldig ben. Ik heb niets tot haar nadeel willen zeggen. De Prins. Zo veel als u lust. En wat zeide het ori¬ gineel? Conti. Ik ben te vrede, zeide de Graavin, indien ik 'er niet lelyker uitzie De Prins. Niet lelyker? —— ó! Het waare origineel! Conti. En zy zeide dit met zekere trekken in haar gelaat, — waarvan ik beken dat in dit tafereel geen zweem- fel te vinden is De Prins. Dat is juist hetgeen ik meende; hierin vind ik de oneindige vleiery der kunst. 6! Ik ken die trot- fche, die fchampere trekken , welke zeifs het gelaat ceiier Gratie zouden fchenden ! ——Ik ontken niet, dat  Eerste Bedryf. dat een fchoone mond, die zig een weinigje fpotagti"- trekt, menigmaal zo veel te fchooner is. Maar, ■wél te verdaan, een weinigje: de trekking moet naar geene grynzmg zweemen, gelykby deeze Graavin. En oogen moeten over den weelderigen fpot- ter het opzigt hebben, oogen, hpedanige de goede Graavin geheel niet heeft; zelfs in dit af beeldfel niet. Conti. Genadig Heer, ik ben ten uiterden aangedaan De Prins, Waarover? Alles, wat de kunst vermogt, om van de groote, uitpuilende, norfche, drakke Medufaasoogen der Graavin iets goeds te maaken, hebt gy getrouw in 't werk gelteld. Getrouw, zeg ifc? Indien gy hierin zo getrouw niet geweest waart, zou 't afbeeldfel getrouwer zyn. Want fpreek zelf, Conti! kan men uit deeze beeldtenis het karakter van den perfoon opmaaken ? Dit behoorde men evenwel te kunnen Gy hebt hoogmoed in agtbaarheid, fpotterny in een lachje, neiging tot verdrietige geestgedeltenis in zagte zwaarmoedigheid veranderd. Conti, eenigzins misnoegd. Och, myn Prins! Wy fchilders verwagten, dat het voltooide portret den minnaar nog even zo warm vindt, als hy was, toen hy het bedelde. Wy fchiideren met oogen der liefde;en oogen der liefde behooren ons ook alleen te beoordeelen. De Prins. Ja, Conti; Waarom kwaamt ge niet eene maand  12 Emilia Galotti. maand vroeger? Zet het weg. Wat is 't andere ituk ? Conti, terwyl hy het haalt en het nog verkeerd in de hand heeft. Ook een vrouweportret. De Prins. Dan zou ik het haast — liever geheel niet willen zien. Want by 't ideaal, dat hier, (hy wyst met den vinger op zyn voorhoofd;) — of liever hier berust, (hy wyst op zyn hart;) kan het zekerlyk niet haaien. Ik wenschte, Conti, my over uwe kunst in andere voorwerpen te verwonderen. Conti. Daar is wel kunst, die meer verwondering verdient dan de myne ; maarzekerlykgeen verwonderenswaardiger voorwerp dan dit. De Prins. Dan wed ik, Conti, dat het de beheerfcheresvan den kundenaar zelv' is. fConti keert Let fchi'derftuk om.) Wat zie ik? Uw werk, Conti? of het werk 'van myne verbeelding? Emilia Galotti.' Conti. Hoe, Prins! Kent gy die engel? De P r i n Si Hy tragt te bed aar en ; doch keert zyue oogen niet van V portret af) Zo half; —t— even genoeg om ze weder te kennen. 't Js eeoige weeken geleeden, dat ik ze met haare moeder in eene Vegghia aantrof. — Sedert  Eerste Bedryp. 13 dertheb ik ze niet weder ontmoet, behalven op heili o-eplaatfen, — daar't niet betaamt haar aan te gaapen. -~ Ook ken ik haar' vader. Hy js myn vriend niet, Hy was 't, die zig tegen myne annfpraaken op Sabionetta meest verzette Een oud krygsman; hovaardig en ruw; anders eerlyk en goed. ■ Conti. De vader ! Maar hier hebben wy zyne dogter. — De Prins. Waarlyk , als uit den fpiegel geftolen ! (Hy houdt ie oogen nog fteeds op het portret gevestigd, ó ! Gy weet immers wel, Conti, dat men den kunftenaar eer.st naar verdienden pryst; wanneer men, by'tbefchouwen van zyn werk, zynen lof vergeet. Conti. Dit werk heeft my evenwel nog zeer onvoldaan over my zeiven gelaaten. En aan den anderen kant ben ik weder zeer in myn'fchik met deeze onvernoegdheid over my zeiven. Och! waar¬ om kunnen wy niet onmiddelyk met de oogen fchilderen? Wat gaat 'er op den langen weg, van 't oog door den arm in 't penfeel, niet al teloor! ■ Maar, zo als ik zeg, dewyl ik weet, wat hiar verboren is, en hoe het verlooren is, en waarom dit verlies onvermydelyk was, draag ik op deeze bewustheid evenveel en nog meer roem, dan op alles, wat my niet heeft kunnen ontlhappen. Want uit het eerde beduit ik met meer regt dan uit het laatfte, dat ik inderdaad een groot fchilder ben, maar dat flegtï myne harid het niet altoos is. Of meent gy, Prins, dat Raphaël niet de grootfte geest oiider defchilders  J4 Emilia Galotti. geweest zou zyn, indien hy ongelukkig zonder handen geboren Was? Meent gy dit, Prins? De Prins, zyn gezigt jlegts voor een oogenbük van Vportret afwendende. Wat zegt ge, Conti ? Wat wilt ge weeten? Conti. ö ! Niets, niets! — ik praatte maar zo wat. Uwe ziel, merk ik, was geheel in uwe oogen. Ik bemin zulke zielen en zulke oogen. De Prins, met eene gedwongene koelheid. Gy rekent dan zekerljk Emilia Galotti mede onder de eerfte fchoonheden van onze ftad, Conti? Conti. Mede? Onder de eerfte? Onder de eerfte van onze ftad? Gy fpot, Prins, of zaagt dea geheelen tyd even zo weinig als gy hoorde. De Prins. Lieve Conti! (Hy vestigt zyne oogen weder op het portret.) Hoe kan een perfoon, als ik ben, zyn oogen vertrouwen ? Een fchilder weet immers .eigcnlyk alleen van defchoonheid te oordeelen. Conti, En zou dan ieders gevoel eerst het oordeel van een fchilder afwagten ? Naar 't kloofeer moet by, die van ons wil leeren, wat fchoon is! Maarlaat my egter, als fchilder, u dit zeggen , myn Prins : 't Is een van myne gelukkigfle leevensgevallen, dat Emiiia Galotti voor my gezeten heeft. Dit hoofd, dit ge-  Eerste Bedryf. gelaat, dit voorhoofd, deeze oogen, deeze neus, deeze mond, deeze kin, deeze hals, deeze boezem, deeze gantfchege(talte,zyn federt dien tyd myne eenigfic ftudie van de vrouweiyke fchoonheid. — De fchildery zelve, waarvoor zy gezeten heeft, is aan haaren afweezenden vader gezonden. Maar deze kopy De Prins, zig fchielyk tot hem wendende. Wel nu, Conti ? — is, hoop ik, nog niet verzeid ? Conti. Is voor u, Prins, indien gy 'er fmaak in vindt. De P b 1 n s. Smaak? (Met een lagchendgelaat.") Hoe kan ik beter doen , Conti, dan dat ik van deeze uwe ftudie der vrouweiyke fchoonheid ook myne ftudie maak ? Het andere portret moet gy maar weder mede neemen, — en het in eene lyst laaten zetten. Conti. 't Is wél. De Prins. Beftel de lyst zo fraai, zo zwierig als de beeldhouwer ze maaken kan. 't Zal in de galery geplaatst worden. Maar dit blyft hier- Met eene ftudie maakt men zo veel toeftel niet; ook laat men de modellen, die daartoe dienen, niet ophangen , maar houdt ze liefst by der hand. En, zo als gezcid is; in myn gebied zal de kunst niet om brood loopen ; zo lang ik zelf brood heb. Zend naar myn'fchatbewaarder, en laat u tegen quitantie voor beide portretten betaalen zo veel gy wilt. Zo veel gy wilt,. Conti, CON-  iS Emilia Galotti. Conti. Nu zou ik fchier vreezen, Prins, dat gy,behalveri de kunst, nog iets anders wilde beioonen. De Prins. 6; Wordt de kunftenaar jaloers ? Gy behoeft dit niet te vreezen. Hoor, Conti; "zo veel gy Wilt. (Conti vertrekt) VYFDE TOONEEL. De Prins Zo veel hy wil! ' Tegen V portret ) U heb ik, hoe hoog de prys ook zy , altoos nog beneden de waarde. Och! fchoon gewrogt der kunst, is't waar, dat ik u bezit ? — Mogt ik u ook bezitten, fchooner meesterftuk. der natuur! ; Wat gy daarvoor begeert, eerlykemoeder! Wat gy begeert, oude grommer! Eisch maar! Eisch maar!- Liefst zou ik u, toveres, van u zelve koopen! Dit oog vol aanminnigheid en zedigheid! Deze mond! en wanneer hy zig opent om te fpreeken ! warneer hy lacht! Deze mond! Ik hoor iemand ko¬ men. — Ik ben nog te afgunftig met u. {Hy keert liet portret naar den muur.) \ zal Marinelli zyn. Had ik hem liever niet laaten roepen! Wat kon ik een' morgen gehad hebben! ZES-  Eerste Bedryf. 21 kring der eerfte huizen is van nu af voor hem gellooten. De Prins. Ja' eerfte huizen! daar het ceremonieel, de dwang, de verveeiing en niet zelden de behoeftigheid heerscht!— Maarwsarom noemt gy haar niet, die hy dit groote offer brengt? Mar i n e l i, if 't Is zekere Emilia Galotti. Ie Prins. Hoe,, Marinelli? Zekere Marinelli. Emilia Galotti. De Prins. Emilia Galotti? ; Onmogelyki Marinelli. 't Is zeker, myn Heer. De Prins. Neen, zeg ik;'t is zo niet; 't kan niet waar zyn. — Gy zyt in den naam verbysterd. Het ge- flagt van Galotti is groot Eene Galotti kan 't zyn; maar geene Emilia Galotti; Emilia niet. Marinelli. Emilia Emilia Galotti. De P r i n s. Dan is'er nog eene, die beide deeze naamen voert. Gy zeide daarby : zekere Emilia Galotti — Zekere! Van de eerfte kon alleen een gek zoofpreeken. B 3 Mari-  22- E-ü i i r a G a l t> t t i. Marinelli. Gy zyt als buiten u zclven, myn Heer. K Kent gy deeze Emilia dan ? De Prins. Ik heb te vraagen, Marinelli; gy niet. — Emilia Galotri? De dogter van den Üverlte Galotti, by Sabionetta? Mar inélli. • De zelfde. De Prins. Die met haare moeder in Guaftalla woont? Marinelli. De zelfde. De Prins. Niet ver van de kerk Aller Heiligen. Marinelli. De zelfde. De Prins. Met één Woord, ■— (Hy fpringt naar t portret en geeft Lel Marinelli in de hand.) Daar! — Deeze? Deeze Emilia Galotti? Herhaal uw vervloekt de zelfde nog eens, en floot my den dolk in 't hart. Marinelli. De zelfde. De Prins. Beul'. ! Deeze? —— Deeze Emilia Ga-; lotti v\ ordt heden M A r l'  Eerste Bedrvf. »3 Marinelli. Graavin Appiani. (Hier rukt de Prins het portret weder uit de hand van Marinelli, en werp^t het ter zyde.) Het trouwen gefchiedt in ftike, op 'c landgoed van den vader by Sabionetta. Omtrent den middag ryden moeder en dogter, de Graaf en misschien een vriend of twee derwaards. De Prins, (Hy werpt zig vol wanhoop tn een armftoel.*) Dan ben ik verlooren! Dan wil ik niet leeven'. Marinelli. Maar wat deert u, myn Heer? De Prins, weder opfpringénde. Verraader! Wat my deert? ■ Nu ja, ik bemin haar; ik aanbid haar. Gymoogt het weeten l Gy moogt het allen overlang gevveeten hebben , die liever zaagt, dat ik de fmaadeiyke boeien der dolle Orfina eeuwig droeg! — Maar dat gy, Matinelli, die myzo dikmaals van uwe hurrelykfte vnendfcnap verzekerde, — Ach S een Vorst heeft geen' vrieno! kan geen' vriend hebben ! — dat gy , gy, zo trouwloos, zo valsch.tot op dit oogenblik voor my't gevaar hebt durven verbergen, waaraan myne liefde blootgefteld was-, — indien ik u dit ooit vergeef worde my geene van myne zonden vergeeven. Marinelli. Ik weet naauwlyks woorden te vinden, Prins, — al liet gy my ongeftoord fpreeken ; : om myne verbaasdheid uit te drukken. Gy bemint Ermha B 4 Ga"  24 EaniA Galotti. Galotti! > Dus eed tegen eed: indien ik van deeze liefde \ geringde geweeten,'t geringde vermoed heb, moge noch Engel noch Heilige van my weeten! Dit zelfde zou ik met de ziel van Orfina willen zweeren. Haare agterdogt zweeft op eene geheel andere baan. De Prins. Vergeef 't my dan, Marinelli; (Hy werpt zig in zyne armen;} en beklaag my ! Marinelli. Ziedaar nu, Prins! Erken hierin de vrugt uwer agterhoudendheid! „ Vorflen hebben geen' „vriend1 kunnen geen vriend hebben!" — En de reden , indien 't zo is? Omdat ze 'er geen willen hebben. Heden gunnen zy ons de eer van }iun vertrouwen, deelen ons hunne geheimde wenfenen mede, ontfiuiten voor ons hunne gantfche ziel; en morgen zyn wy weder zo vreemd,als ofzy nimmer een woord met ons gcwisfeld hadden. De Prins. Och! Marinelli! hoe kon ik aan u vertrouwen 't geen ik aan my zeiven naauwlyks wilde belyden ? Marinelli. En dus denkelyk nog minder aan haar, die uwe kwaal verwekt? De Prins. Aan haar? Alle myne moeite om haar voor de tweedemaal te fpreeken is vrugteloos geweest.— Mari-  Eerste Bedryf. 25 Marinelli. En de eerftemaa! ' De Prins. Sprak ik ze Och ! ik word uitzinnig! En moet ik'er u nog veel van zeggen? Gy ziet my door den ftroom voortgefleept; vraag niet, hoe ik 'er in kom! Red my, zo gy kunt! en vraag naderhand ! Marinelli. Redden? Daar valt veel te redden ! 't Geen gy verzuimd hebt aan Emilia Galotti te bekennen, mvn Heer, beken dat nu aan Graaf Appiani. Waaren , die men uit de eerfte hand niet kan bekomen, koopt men uit de tweede; — en dan zyn zulke waaren veelal des te minder in prys. De Prins. Ernftig, Marinelli, ernftig! of < Marinelli. Zekerlyk ook des te flegter —— De Prins. Gy wordt onbefchaamd! Marinelli. En daarby wil de Graaf 'er het land mede uit. — Ja, men zou dan iets anders moeten bedenken. — De Prins. En wat ? — Lieffte, beste Marinelli, denk voor my! Wat zoudt gy doen, indien gy in myne plaats waart? B 5 Masi-  i<5 Emilia Galotti» Marinelli. Vooral en bovenal, eene kleinigheid als eene klei- . pigheid befchouwen; en tot my zeiven zeg¬ gen, dat ik niet vergeefs wilde zyn 't geen ik was, naamelyk Heer! De Prins. Vlei my niet met eene magt, waarvan ik hier geen gebruik weet te maaken! Heden, zegt ge? Heden reeds? Marinelli. Heden zal 't eerst gefchieden. En daar is alleen geen raad voor dingen, die reeds gefehied zyn. — iNa eene korte wyl zig beraaden te hebben.) Wilt gy my vrye magt geeven. Prins? Wilt gy hi alles, wat ik doe, genoegen neemen? De Prins. In alles, Marinelli, in alles, watdeezen fiag kan afweeren. Marinelli. Laat ons dan geen' tyd verliezen. Maar blyf niet in de ftad. Ryd terftond naar uw lusthuis, naar Dofala. De weg naar Sabionetta loopt daar voorby. Indien't my niet gelukt, den Graaf oogenblikkelyk te doen vertrekken, denk ik Doch ik twyfel niet, of hy za! zig \f\ deezen ftrik wel laaten vangen. Uw voornemen, Prins, is zekerlyk, een gezant naar Masfa af te vaardigen wegens uwe egtverbintenis? Kies den Graaf tot deezen post, met beding, dat hy van daag reeds op réis moet, Begrypt gy 't? ^  Eerste B i d i t n 27 De Prins. Uitmuntend! — Breng hem by my buiten. Gaa! zonder vertoeven ! Ik zal aanltonds vertrekken. (Marinelli vertrekt') ZEVENDE TOO NE E L. De Prins. Aanltonds! aanftonds! Waar is 't geblee- ven ? (Hy zoekt het portret.) Op den grond ? 't Is jammer! (Hy neemt het op.) Doch befchouwen — befchouwen wil ik u voor eerst niet meer. — Waarom zou ik de pyl nog dieper in myne wond drukken ? (Hy zet het ter zyde.) — Gekwynd , ge • Zugt heb ik lang genoeg; — langer dan 't behoorde ! maar niets gedaan ! en in myne verliefde werkeloosheid byna alles verlooren ! En indien alles nu evenwel verlooren was? Indien Marinelli niets uitvoerde? Waarom zou ik het op hem alleen hiaten. berusten? Ik bedenk, om deezen tyd, — (hy ziet naar V onogie;) juist in dit uur is het vroome meisje gewoon ieder' morgen by ,de Dominikaanen de mis te hooreh. — Als ik haar daar zogt te fpreeken ? — Doch heden, heden , op haar' brDi- loftsdag, heden zullen haar andere zaaken op 't hart liggen dan de mis Ondertusfchen, wie weet het? —— 't Is een gang. ■— {lly fcheit; in terwyl hy eenige van de papieren, die op de tafel liggen i met haast opneemt, komt do kamerdienaar binnen.) De koets lik wil uitryden. Is 'er nog geen van de Raadeii? De  28 Emilia Galotti. De Kamerdienaar. Camillo Rofa. De Prins. Laat hem binnen komen. (De Kamerdienaar vertrekt ) Maar hy moet my niet ophouden. Deeze reis niet; Op een" ander' ryd wil ik de bedenkingen, die hy inbrengt, des te langer aanhooren. •— Daar was immers nog een fineekfcbrift van eene Emilia Brunefcni, — { Hy zoekt het.) Dit is 't. — Maar, goede Brunefchi, indien zy, die uwe voorfpraak is AGTSTE TOONEEL. Camillo Rosa, met papieren in de hand De Prins. De Puin s. Kom, Rofa, kom! Hier is 't geen ik doe¬ zen morgen opengebroken heb. Niet vee; trooste]yks! — Gy zult van zelv' zien , wat 'er op te doen is. Neem 't maar mede. Camillo Rosa. Goed, myu Heer. De Prins. Nog is hier een fmeekfchrift van eene Emilia Galot. . . Brunefchi wil ik zeggen — Ik heb myne bewilliging'er wel reeds bygeïcb reeven. Maarevenwel de zaak is geene kleinigheid. Mei het nog wat uit; of ook nieti zo ais gy wilt. Ca-  Eerste Bedrvf. Camillo Rosa. Niet zo als ik wil, myn Heer. De Prins. Wat is 'er anders ? iets te ondertekenen ? Camillo Rosa. Een doodvonnis zou 'er te ondertekenen zyn. — De Prins. Zeer gaarne. ■ Geef maar hier! Sehieïyk!' Camillo Rosa, verbaasd en den t'rins flyj' aanziende. Een doodvonnis, zeide ik. De Prins. Ik hoor het immers wel. Het kon reeds gedaan zyn. Ik heb haast. Camillo Rosa, zyne papieren naziende. Ik heb het nu, zie ik, niet medegel rag:! ■ Vergeeft my, myn Heer! — Het kan tot morgen uitflel lyden. De Prins. Ook goed! — Pak de papieren maar famen. Ik moet heen, Morgen meer, Rofa! (Hy vertrekt?) Ca-  42 Emilia Galotti, volgt hy my nog ? (Zy werpt haar'' /luier af, en ziet haare moeder.) Is hy agter my,moeder ?is hy ? Neen; de Hemel zy gedankt! Claudia. Wat is 't, myne dogter? Wat is *t? Emilia. Niets, niets. Claudia. En gy ziet zo wild allerwegen om! Alle uwe Ie'den beeven! Emilia. Wat heb ik moeten hooren! En waar, waar heb ik het moeten hooren! Claudia. Ik heb gemeeud, dat gy in de kerk waart. Emilia. Juist! Wat is kerk en altaar voor de ondeugd ? -—u Ach! lieve moeder! (Zy werpt zig in haare armen.) Claudia. Spreek, myne dogter! • Maak een einde van myne vrees, h— Hoe kan u daar, op die heilige plaats, zulk groot kwaad overgekomen zyn? Emilia. Myne aandagt behoorde nooitvuuriger,hartelyker geweest te zyn dan heden; en nooit is ze minder geweest zo als ze weezen moest. Cl au-  Tweede Bedryf. 4.5 Claudia. Wy zyn menfchen , Emilia. De gaaf om te bidden te niet altoos in onze magt. Te willen bidden merkt de Hemel ook als bidden aan. Emilia. En te willen zondigen ook als zondigen. Claudia. Dat beeft myne Emilia niet willen doen. Emilia. Neen, myne moeder; zo diep liet de genade my niet zinken. — Maar dat de ondeugd van anderen ons, tegen onzen wil, mede fchuldig kan maaken ! -r-1Claudia. Bedaar! Vergader uwe gedagten, zo veel gy kunt< . Zeg my kortelyk, wat u gebeurd is. Emilia. Even had ik my — verder van 't altaar dan ik an? ders gewoon, ben, — want ik kwam te laat, — op myne knieën nedergelegd. Even begon ik myn hart op te heffen ; wanneer iemand digt agter my plaats nam. Zo digt agter my! Ik kon noch voorwaards noch ter zyde wyken, hoe gaarne ik ook wilde, uit vrees van door 't gebed van een' ander in myne aandagt gefloord te worden.— Door 't gebed ! Dit was het ergfte, waarvoor ik vreesde. — Maar 't leed niet lang, of ik hoorde, zeer digt aan myn oor, — na een' diepen zugt, niet den naam van een' Heilig , — den naam , ■— wees niet vertoornd , myne moeder! — den naam van uwe dogter,  44 Emilia Galotti. ter. r- Mynen naam! Och! hadden luide don- derOagen my belet meer te hooren! Hy fprak van fchoonheid, van h'efde; — hy klaagde.dat deeze dag, die my gelukkig maakte, — indien dit zo was, — zyn ongeluk voor altoos befliste. — Hy bezwoer my — Ik moest dit alles hooren. Maar ik zag niet om; ik wilde doen als of ik hem niet hoorde. — Wat kon ik anders ? Myn' goeden Engel bidden, my met doofheid te flaan; al was 't al was 't zelfs voor altoos! Dit bad ik- dit was het eenigfle, dat ik kon bidden. . Ein' delyk werd het tyd om weder op te ryzen. De heilige dienst liep ten einde. Ik durfde my naauwlyks omkeeren; ik vreesde hem te zien, die zig deeze iïoutheid had durven aanmaatigen. En toen ik my omkeerde, toen ik hem zag, Claudia. Wien, myne dogter? Emilia. Raad het,moeder; raad het. Ik meende in den grond te verzinken. Hem zeiven. Claudia. Hem zeiven? Wien^ Emilia,. Den Prins. Claudia. Den Prins! 6! Gezegend zy het ongeduld van uw'vader, die ftraks hier geweest is, en u niet wilde afivagten ! Emi-  Tweede Bedryf. 43 Emilia. Myn vader hier? En wilde hy my niet af- Wagten ? Claudia. Indien gy in uwe ontfteltenis hem zeiven dit hadt laaten hooren! Emilia. Wel nu, lieve moeder? Zou hy in my iets itrafbaars hebben kunnen vinden? Claudia. Neen ; zo min als in my. En evenwel. Och > gy kent uwen vader niet! In zyne gramfchap zou hy het fchuldelooze voorwerp der misdaad met den misdaadige verwisfeld hebben. In zyne woede zou 'c hem voorgekomen zyn , als of Ik aanleiding gegeeven had tot het geen ik niet verhinderen noch voorzien kon. — Maar vervolg, myne dogter, vervolg! Toen gy den Prins zaagt? Ik wil hoopen, dat gy u zelve magtig genoeg waart om hem in éénen opflag uwer oogen alle veragting te betoonen, die hy verdient. Emilia. Neen, myne moeder! Nadat ik gezien had, wie hy Was, had ik het hart niet, om myne oogen voor de tweedemaal op hem te laaten vallen. Ik liep weg. Claudia. En de Prins u na ? Emilia. Zonder dat ik het wist, tot dat ik my in de gale- 4  ^6 Emilia Galotti. ry by de band voelde vatten. En door hem! Uit fchaamte moesr ik blyven Haan; my los te worftelen zou de oogen der voorbygaanden te zeer tot ons getrokken hebben. Dit was heteenigfte overieg , waartoe ik in ftaat was. — of 't geen ik my nu kan herinneren. Hy fprak;en ikheb hem geantwoord. Maar, wat hy zeide, en wat antwoord ik hem gaf; als het my nog te binnen fchiet, is 't goed; dan zal ik het u zeggen, lieve moeder. Tegenwoordig weet ik 'er niets van. Myne zinnen hadden my verlaaten. Vergeefs overdenk ik, hoe ik van hem af,en uit de gallery gekomen ben. Ik vind my zelve op de ftraat eerst weder; en hoor, dat hy my volgt; en hoor. dat hy te gelyk met my in huis treedt, met my de trap opklimt. Claudia. De vrees heeft haar byzonder zintuig, myne dogter! — Ik vergeet nooit, met welke gebaarden gy binnen vloogt. Neen , zo ver durfde hy u niet volgen. Hemel! Hemel! Als uw vader dit wist! wat maakte hy reeds een misbaar toen hy maar hoorde, dat de Prins u onlangs niet zonder genoegen gezien had! Wees ondertusfehen gerust, myne dogter! Merk het gebeurde aan als een1 droom, 't Zal ook nog minder gevolgen hebben dan een droom. Gy wordt heden eensklaps veilig voor alle vervolging. Emilia, Maar, moeder, de Graaf moet dit weeten; niet? ik moet het hem zeggen. . / * Cl Ai-  Tweede Bedryp» 47 Claudia. Vooral niet! Waartoe? Waarom ? Wilt ge hen om eene nietige zaak, zonder dat het noodigis, ongerust maaken ? En al wierd hy 't niet aanftonds; ' weet, myn kind, dat een vergift, welk niet op 't oogenblik werkt, daarom geen minder gevaarelyk vergift is. 't Geen op den minnaar geen' indruk maakt, kan op den egtgenoot indruk maaken. Den minnaar zou 't zelfs aangenaam kunnen zyn, over zulk een' gewigtigen mededinger \e triumfeeren. Maar als hy getriumfeerd heeft;ach! myn kind! — dan wordt de minnaar dikwyls een geheel ander weezen. Uw gunfiig geftarnt'e bewaare u voor deeze ondervinding! Emilia. Gy weet,lieve moeder, hoe gaarne ik my in alles - aan uw beter oordeel onderwerp. Maar, als hy 't van een' ander hoorde, dat de Prins my van daag gefproken heeft? Zou myn ftilzwygen dan niet vroeg of laat zyne ongerustheid vermeerderen? My dunkt, ik moest voor hem liever niets geheirn houden. Claudia. ZwakheidI verliefde zwakheid! — Neen,vooral niet, myne dogter! Zeg hem niets! Laat hem niets bemerken! Emilia. 't Is wel! Ik heb geen' wil tegen den wil van myne moeder.— (Na eene diepe ademhaaling.) Myn hart wordt ook weder veel ligter Ik ben een onnozel, bang meisje, —— Niet waar, lieve moeder?  Tweede Bedrtf» 49 Emilia. Ik wenschte, dat gy ook vrolyk waart, Heer Graaf, daar gy my niet dagt' te vinden, Hoe zo flaa- tig? Zo ernftig? — Is deeze dag niet waardig, dat de blydfchap fterker in 't gemoed opwelt? Appiani. Hy is meer waardig dan myn geheel leeven. Maar zwanger met zo veel geluk voor my, is het misfchien dit geluk zelf, dat myzo ernftig , dat my, geivk gy 't noemt, myne Freule, zo ftaatig maakt. >7/y ziet de moeder.) Ha! gy zyt ook hier, Mevrouw! die ik eerlang met een' hartelyker' naam eerbiedigen zal'. C l a u d ia. Welken ik als myn' grootften roem zal aanmerken I Wat zyt gy gelukkig, myne Emilia! ■ Waarom heeft uw vader geen deelgenoot van onze blydfchap willen zyn? Appiani. Op 't oogenblik heb ikmy uit zyne armen gerukt; of liever, hy zig uit myne armen. ö Myne Emilia! Welk een man is uw vader! Het model van alle mannelyke deugd.' Tot welke gevoelens verheft myne ziel zig in zyne tegenwoordigheid! Myn voorneemen om altoos goed, altoos edel te zyn, is nooit leevendiger dan wanneer ik hem zie, ——wanneer ik my zyn karakter voor oogen ftel. En waardoor anders, dan door't uitvoeren van dit voorneemen , kan ik my de eer waardig maaken van zyn zoon te hecten; ■ de uwe te zyn, myne Emilia, * t, .  jö- E ivf ilia Ga l o t t i. E M I 1 1 Ai En hy wilde naaf my niet wagten.' A p p i a n r. Denkelyk, omdat zyne Emilia hem by dit korte bezoek te zeer ontroerd, en zynegeheele ziel te zeer ingenomen zou hebben. Claudia. Hy dagt u met uw bruidstooifel bezig te vinden, en hoorde Appiani. 'tGeen ik met het tederfte genoegen weder van hem gehoord heb. '■ Regt zo . myne Emnia! ik zal eene vroome vrouw aan u hebben; en die niet hoogmoedig op haare vroomheid is. Claudia. Maar, myne kinders, 't eene doen, en 't andere niet verzuimen! — 't Is ryd; gy moet maaken , Emilia Appiani. Wat, Mevrouw? Claudia. Gy wilt haar immers niet zo, zo als zy daar is, naar 't altaar geleiden , Heer Graaf? A p p i a n i. Waarlyk, nu word ik het eerst gewaar. 'Wie kan u zien Emilia, en tevens op uwe kleedy letten? En waarom zo niet als zy daar is? E u i-  tweede bedryp. 51 Emilia. Neen , myn lieve Graaf, zo niet; in alles zo niet. Maar ook niet veel zwieriger; niet veel. -Ik Den in een oogenblik gereed, — Niets, geheel niets van het pronkfieraad .waarmede uwe overdaad!£re Prootmoedigheid my laatst befchonk! Niets, geLel niets, dat by zulk fieraad voegt! — Ik zou her kunnen haaten, indien 't niet een gefchenk van u wis. —Want driemaal heb ik'er van gedroomd.— Claudia. Wel', daar weet ik immers niets van. Emilia. Ik droomde, dat ik het droeg, en dat ieder fleert daarvan fchielyk in eene paar' veranderde. En paarlen , moeder, paarlen betekenen traanen. Claudia. Kind', die betekenis is droomiger dan 'de droom ze]f Waart ge niet van jongs af eene grootere liefhebber van paarlen dan van juweelen? Emilia. Zekerlyk, myne moeder, zekerlyk Appiani, peinzende en zwaarmoedig. Betekenen traanen'. betekenen traanen! —■ Emilia. Hoe ', ontrust dit u? U? A p p 1 a n 1. Ja, ik behoorde my te fchaamen;— maar wanD 2 neer  T w eedeBedkyf. 55 TIENDE TOONEEL. Marinelli, Appiani. A p p i a n i. Wel nu, Mynheer? Marinelli. Ik kom van zyne doorlugtige Hoogheid. A p p i a n i. Wat is het. bevel van den Prins ? Marinelli. Ik draa°- roem op het overbrengen van zulk eene on4mcene gunst P En indien Graaf Appiani ït met geweld een' zyner genegenfte vrienden in my wil verlochenen, • Appiani. Zonder verdere vooraffpraak, als ik't u mag verzoeken! Marinelli. Ookeoedl — De Prins moet terftond, wegens zyn hu welyk met de Prinfes van M as fa, aan ha aren vader , den Hertog , een' gevolmagtigde zenden. H> is lang in beraad geweest, wien hy h.ertoe zou benoemen. Eindelyk viel zyne keuze op u, Heei Graai. Appiani. Op my? Marinelli. En zulks, indien de vriendfchap van haar engen' roem fpreeken mag, niet zonder myn toedoen. AP. U 4  Tweede redryf. 5t Appiani. Goedhartig fchepfel! Neen! (Hy vat hem by de hand.) Naar Masfa kan ik my van daag zeker niet laaten zenden; maar ik heb overvloedig tyd om met u eene wandeling te doen. ■ Kom ! koml Marinelli. (Hy rukt zig los) Geduld maar, Graaf! geduid maar! (Hy vertrekt.) ELFDE TOONEEL. Appiani, Claudia Galotti. Appiani, nog alleen. Gaa veragtelyke! — Ha' dit heeft my goed ge-, daan. Myn bloed is aan 't gesten geraakt Ik gevoel my anders, en beter. Claudia, zeer haastig en verlegen ten voorfchpi komende. Hemel! Heer Graaf! Ik heb hooge woorden gehoord. Uw gelaat gloeit. Wat is 'er gebeurd ? Appiani. Niets, Mevrouw, geheel niets. De Kamerheer Marinelli heeft my een' grooten dienst gedaan. Hy heeft my den weg naar den Prins uitgewonnen. Claudia, Inderdaad ? Ar-  6z Emilia Galotti. Appiani. Wy kunnen nu des te vroeger afryden. Ik gaa myn volk wat aanfpooren Straks ben ik weder liier. Emilia wordt ondertusfchen ook gereed. Claudia. Kan ik gerust zyn, Heer Graaf? Appiani. Volkomen gerust, Mevrouw (Hy vertrekt, en Claudia gaat binnen) Einde van het tweede Bedryfi DER-  Derde B e d r y f. 63 DERDE B E D R T F. Het tooneel verbeeldt eene voorzaal in ,t lusthuis van den Prins. EERSTE TOONEEL. De Prins, Marinelli. Marinelli. Vergeefs. Hy wees de aangeboodene eer met de grootffe veragting van de hand. De Prins. En 't blyft dan zo? Het hu welyk gaat voort ?Emi. lia wordt heden nog de zyne ? Marinelli. 't Schynt niet anders te zulien weezen. De Prins. Ik beloofde my zoo vee! van uw ontwerp ! ■ Wie weet, hoe onnozel gy u in de zaak gedraagert hebt. _ VVanneer een gek by geval eens goeden raad geeft, wordr 'er een verftandig man vereiseht om dien uit te voeren. Dit had ik moeten bedenken.Mar inelli. Ik vind my fchoon beloond! De Prins. En waarvoor beloond? Marinelli. Dat ik zelfs mvn 1'eeven da->ro n in de bres wilde Hel-  64 Emilia Galotti. ftellen. —Toen ik bemerkte, dat noch ernst noch fpot den Graaf kon beweegen om de eer hooger te waardeeren dan zyne hefde, zogt ik hem in 't harnas tejaagen. Ik zeide hem dingen , waardoor hy zig zeiven vergat. Hy floeg beleedigende taal tegen my uit; en ik eischte voldoening; en eischtedie op (taande voet. — Ik dagt: hy my, of ik hem. Ik hem : dan winnen wy het veld geheel. Of hy my: wei nu, al gebeurt dat; dan moethy vlugten ; en de Prins wint dan ten minften tyd. De Prins. Hebt gy dit gedaan, Marinelli ? Marinelli. Och! men moest het vooraf wecten, als men de dwaasheid heeft van zig zo bereidwillig voor de grooten op te offeren; — men moest het vooraf weeten, hoe dankbaar zy zouden weezen. De Prins. En de Graaf? Hy heeft den naam van zig zulke dingen niet tweemaal te laaten zeggen. Marinell i. Naar 't valt, zekerlyk. Wie kan 't hem kwaa- Jyk neemen?- Hy antwoordde , dat hy van daag iets gewigtigers te doen had, dan met my te vegten. En dus belcheidde hy my tegen de eerfte week na zyn trouwen. De Prins. Met Emilia Galotti! Ik word raazend, als ik 'er aan denk! En hierby liet gy 't berusten, en  0 Eiinu Gaiotii. De Prins. . Gy verrast my op eene byzondere wyze. En eéne vrees overvalt my (Marinelli gaai naar het veneer.) Waar zjet gy naar? Marinelli. Ginds moet het zyn. Juist. Een ver- momde.vent reeds agter de diergaard om, — buiten twyfel, om my den uitflag tebengten. Vertrek, myn Heer! De P r i n s. Ach! Marinelli! Mar inelli. Wel ? nu heb ik te veel gedaan ; en te vooren t« weinig; niet waar? De Prins, Neen; maar ik kan met dit all' niet zien —— Marinelli Zien ? Liever alles in ééns! Vertrek fchielyk! De vermomde perfoon moet u niet zien. , . (De Prins vertrekt.) TWEEDE TOONEEL. Marinelli, en kort daarna Angelo. Marinelli, zig weder naar V venfier begeeven hebbende. Daar rydt de koets langzaam te rug naar de ftad. — Zo langzaam? En in iedere treê een bediende? b — Dat  Derde Bêdryf. 65 Dat zyn tekens', die my niet behaagsn: — ik vrees dat de daad maar half gelukt is; dat men een gek*etfte voorzigtig te rug voert, — en geen* doode. — De vermomde fpringt van 't paard — *t is Angelo zelf. Een dolle waaghals! ^— Trouwens, hy weet hier de fluipwegen ■—— Hy wenkt my Hy moet wegens zyne zaak gerust zyn. — Ha! Heer Graaf!- gy wildet niet naar Masl'a, en nu moet ge nog langer' weg afleggen ;' —— 'Wje leerde u de aapen zo kennen ? (Terwyl hy naar dedeuf gaat.) Ja, ze zyn wel grimmig: — Wel nu, Angelo? Angelo, het ptasker afgenomen hebbende. Pas op, heer Kamerheer! Men zal ze, aanftonds brengen.?... .v ws ^wv^viiyi Marinelli. En hoe liep het anders af? I A n g E l Oi. ' 2La'iacH**>"':iyö "ctfalbnah-/ na '.vubu.ioov ra -sua Ik denk, zeer wél. Marinelli. Hoe ftaat het met den Graaf? Angelo. Om u te dienen. Zowat! —■ Maar hy moet 'er de lugt van gehad hebben. Want hy was niet geheel onbereid. Marinelli. Zeg my fchielyk,wat ge my te zeggen hebt! — Is hy dood ? E 3 An-  Emilia Galotti. Angelo. *t Is my leed om dien goeden Heer. Mar inelli. Nu daar! (Hy geeft hem eene beurs met goud.) Voor uw medelydend hart! Angelo. En verder myn braave Nicolo! die het bad mede heeft moeten betaalen. Marinelli. Zo ? verlies aan beide zyden ? Angelo. Ik zou kunnen fchreien om dien eerlyken jonge, hoewel zyn dóód m'v hiervan — (hy maakt eenige beweeging met de ontvangene goudbeurs; ) een vierdedeel meer laat genieten V\ ant ik ben zyn erfgenaam, omdat ik hem gewroken heb. Dit is onder ons eene wf-t; eene zo goede wet, dunkr my, als 'er voor trouw en vriendfchap ooit gemaakt is. Deeze Nicolo, heer Kamerheer, Marinelli. Och! met uw' Nicolo! — Maar de Graaf, de Graaf? • A Nf$rit'i£p. .nsroib si o mQ BlikfcnJde Graaf had hem goed getroff t. Daarvoor trof ik den Graaf op myne beurt ook! Hy viel; en zo hy nog leevende weêr in de koets kwam ; verzeker ik u ten minden, dat hy 'er niet leevende weêr uitkomt. Ma-  Derde Bedryf. II Marinelli. Als dit maar zeker is, Angelo ! Angelo. Ik wil u vertrouwen verliezen, als het niet zeker ;sl Hebt gy nog iets te beveelen? Want myn weg is de langde. Wy willen van daag nog over de grenzen. Marinelli. Gaa dan maar. Angelo. Als 'er weder iets voorvalt, heer Kamerheer! —«y weet, waar ik te bevraagen ben. Wat een ander durft onderneemen, zal voor my ook geenetovery zyn. En ik ben met minder loon te vrede dan een ander' 'Hy vertrekt.) Marinelli. Dat is zo ver goed. - Maar evenwel niet volkomen goed. Foei, Angelo! Zo gierig te zyn ! ben tweeden fchoot was hy immers nog wel waardig geweest. — En welke marteling moet de arme üraat nu misfchien uitltaan ! Foei, Angelo! Dit noem ik zyn handwerk zeer wreed bedienen; — en net verbrodden. • Maar de Prins moet hiervan nog niets weeten. Hy moet eerst zelf vinden , hoe voor deelig deeze dood hem is. Deeze dood. - Wat zou ik niet willen geeven om 'er van verzeltera t« zyn I E 4 DER-  74. Emilia Galotti. Emilia, Buiten adem. Ach! Ach! Ik bedank u, myn vriend; — ik bedank u. Maar Hemel! Hemel! waar ben ik? En zo geheel alleen! Waar blyft my- ne moeder? Waar bleef de Graaf? Volgen ze my niet ? Zyn ze my niet kort op de hielen ? Battista. Ik denk het. Emilia, Gy denkt het? Weet gy 't niet? Hebt gy ze niet gezien? Is 'er agter ons niet gefchooten? B attista. Gefchooten ? — Zou 'er gefchooten zyn ? Emilia. Vast is 'er gefchooten ƒ En 't heeft den Graaf of myne moeder getroffen. Battista. Ik gaa 'er terftond naar verneemen. Emilia. Niet zonder my. Ik wil mede; ik moet mede. Kom, myn vriend. Marinelli. Hy komtfchieïyk te voorfchyn en nadert, even als of hy juist op 't oogenblik inkwam.) Ha! Freule/ Wat ongeluk, of liever wat geluk, — wat gelukkig ongeluk verfchaft ons de eer. — Emi-  D E X D E B E D R V F. 75 Emilia , verbaasd. Hoe! Gy zyt hier, Mynheer! Ik ben dus by u ? Vergeeft niy, heer Kamerheer! Wy zyn niet ver van deeze plaats door rovers aangerand Daar kwamen ons goede luiden te hulp; en deeze eerlyke man nam niy uit de koets, en bragt my hier. Maar ik fchrik, omdat ik my alleen gered zie. Myne moeder is nog in 't gevaar. Agter ons is zelfs gefchooten Zy is misfchiën dood ; — en ik leef! Vergeef 't my! Ik moet gaan ; ik moet weder naar de plaats, daar ik had moeten blyXSflil jn j .t.'S/y . i " \p • Marinelli, Wees gerust, Freule ! alles is op een' goeden voet. De geliefde perfoonen, om welke gy zo veel tedere bekommernis-gevoelt, zullen eerlang by u zyn. -Gaa 'er ondertnsfchen op uit, Battista! loop! Zy mogten anders niet weeteh, waar de Freule is. Zy mogten haar ,in eene der herbergen van den lusthof zoeken. Breng hen zonder vertoeven hier. (Battista vertrekt?} Emilia. Inderdaad? Zyn zy allen gered? Ts hun niets overgekomen ? Ach ! Wat is deeze dag voor my een dag van fchrik ! — Maar ik'behoorde hier niet te blyven ; ik behoorde hun te gemoetteloopen. — Marinelli. Waarom , Freule? Gy zyt reeds vermoeid en buiten adem. Rust liever uit, en treed in een vertrek, daar gy meer gemak zult vinden. ]k wil wedden ,  70 tMIIIA Oalotti. den , dat de Prins zelf reeds by uwe dierbaare eer. waardige moeder is, en dat by ze by u brengt. Emilia. Wie, zegt gy? Marinelli. * Onze genadigfle Prins zelf. Emilia.^» uiterfte omleid. De Prins? Marinelli. ' Hy vloog hun op de eerfte tyding te hulp. Hy is zeer vertoornd, omdat men zulk eene geweldenary zo naby hem, als't ware onder zyne oogen heeft durven beftaan. Hy laat de daaders vervolgen ; en als zy gevat worden, zal hunne ftraf ongehoord »yn. " Emilia. 'i De Prins! Waar ben ik dan ? Marinelli. Op Dofaio, het lusthuis van den Prins. Emilia. Welk een geval 1 fin gy denkt, dat hy ter- ftond hier zou kunnen verfchynen?Maarzekerlykin 't gezelfchap van myne moeder ? Marinelli. Hier is hy reeds! , " VYF-  Derde B e d r t f. ' 77 VYPDE TOONEEL. De Prins, Emilia, Marinelli. De Prins. Waar is zy ? Waar ? Wy zoeken u overal, fchoonfte Freule. — Gy bevindt u, hoop ik, wel? Nu, dan is alles wel! De Graaf, uwe moeder Emilia. Ach! genadig Heer! Waar zyn ze! Waarismyne moeder ? De Prins. Niet ver;, hier zeer digt by. Emilia. Hemel! in welk een'ftaat zal ik de eene of den ander' misfchien aantreffen ! Gewisfelyk aantreffen ! — Want gy verbergtvoor my, myn Heer, Ik zie het, gy verbergt voor my De Prins. Denk dit niet, beste Freule. Geef my uw' arm , en volg my gerust. Emilia, verlegen. Maar als hun niets overgekomen is , als myn voorgevoel my bedriegt: waarom zyn zy dart niet reeds hier? Waarom kwamen zy niet metu, genadig Heer? De Prins. Haast u, Freule,om deezefchnkbaarendehersfenfchimmen in ééns te zien verdwynen. Emi-  73 Emilia Galotti» E m t l r a. Wat zal ik doen ? (Zy wringt haare handen.') De Prins. Hoe, Freule! Kunt gy my verdalt houden? Emilia. (Zy valt voor hem neder.) Aan uwe voeten, myn Heer, De Pk i ns, haar opheffende. Ik ben ten uiterfien befchaamd —Ja, Emiiia, ik Verdien dit ftilzwygend vervvyt — Myn gedrag van deezen morgen is niette regtvaardigen; op't hoogde te ontfchuldigen. Vergeef my myne zwakheid. Ik had u met geen geheim moeten ontrusten, waarvan ik geen voordeel te verwagten heb. Jk werd ook door de fpraakelooze ontfteltenis, met welke gy het aanhoorde, flreng geftraft. En al kon ik dit toeval, dat my nogmaals het geluk verfchaft van u te zien en te fpreeken, eer alle hoop voor eeuwig verdwynt; al kon ik dit toeval als het voorteken eenergunlïigegebeurtenis, als het wonderbaarlykfte uitftel myner regtmaatige veroordeeling aanmerken, om nogmaals om genade te durven fmeeken: ik wil egter — beef niet, Freule! — geheelenal van uwen wenk afhangen. Geen woord, geen zugt zal u beleedigen. — Laat uw wantrouwen my maar niet bedroeven. Twyfel geen oogenblik aan de onbepaaldfte magt, die gyover my hebt. Laat hetnimmermeer in uwegedagten komen, dat gy de befcherming van een' ander' tegen my noodig hebt. — Kom nu, Freule! — Kom, daar eene vreugd u wagt, welke gy meer goedkeurt. (Hy leidt haar niet zonder tegenworfielen weg.) Volg ons, Marinelli. Ma-  Derde Bedryf. 79 MarInelli, alleen. Volg ons'. —Dit moet zo veel betekenen, als: volg ons niet! —— Waarom zou ik hen ook volgen ? Hy wag zien, hoe ver hy 't onder vier oogen met haar brengen kan. A) wat ik te doen heb, is, te zorgen, dat zy niet geftoord worden. 't Is waar. van den Graaf heb ik dit denkelyk met te verwagten. Maar van de moeder; van de moedert 't Zou my zeer verwonderen , als die zo gerust afgetrokken was, en haar dogter in de pekel had laaten zitten. Wel nu, Battista? Wat is 'er? ZESDE TOONEEL. Battista, Marinellj. Battista; met groote haast. De moeder, heer Kamerheer. ■ Marinelli. Dagt ik het niet ? Waar is ze ? Battista. Zo gy haar niet voorkomt, is zy op 't oogenblik hier. Ik was geheel niet van zins haar op te zoeken, gelyk gy mykwanswyzegebood; wanneer ik van verre haar gefchreeuw hoorde. Zy is haare dogter op 't fpoor; en als zy maar niet agter onzen geheelen aanilag is! Al 'tvolk, dat in dit eenzaam oord is, vergadert rondom haar; en iedereen wil de eerfte zyn, die haar den weg wyst. Of men haar reeds gezeid heeft, dat de Prins hier is, en dat gy hier zyt, weet ik niet. Wat wilt gy doen? Ma-  go Emilia Galo.ttI. Marinelli. Laat zien [ (Hy overlegt. Haar niet inlaaten, als Zy weet, dat de dogter hier is,? — Dat gaat niet. Zy zal zekerlyk oogen opzetten, als zyden wolf by het lammetje ziet. —- Oogen? Dat kon'ernog door. Maar de Hemel zy onzen ooren genadig! — Wel nu? de beste long wordt vermoeid, zeifs die van eene vrouw. Haar fchreeuwen houdt altoos op, wanneer ze niet meer kunnen. Daarby is het ook bovenal noodig, de moeder op onze zyde te hebben. ■ Als ik de moeders wel ken, — bekoort het haar doorgaans, fchoonmoeder van een' Prins te worden. — Laat ze maar komen, Battista; kat ze maar komen. Battista. . Hoor! Hoor! Claudia Galotti, agter de fchermtn. Emilia ! Emilia! Myn kind! waar zyt gy? Marinelli. Gaa, Battista, en zoek het nieuwsgierigen volk, dat by haar is, af te keeren. ZEVENDETOONEEL. ClaudiaGalotti, Battista, Marinelli. Claudia, de deur intreedende , lerwyl Battista wil uitgaan. Ha! deeze nam haar uit de koets. Deeze leidde haar weg. Ik ken u. Waar is zy ? Spreek, ongelukkige! Bat-  «4 Emilia Galotti* Claudia. De Prins? Zegt ge weezenlyk, de Prins? —• Onze Prins? Marinelli. Wie anders? Claudia. Nu dan! Ik ongelukkige moeder! En haar vader! haar vader! Hy zal den dag van haar geboorte vervloeken. Hy zal my vervloeken. Marinelli. Om 's Hemels wil Mevrouw! Wat komt u in de gedagten ? Claudia. 't Is klaar! — Is 't niet? — Heden in den tempel! voor 't oog der Allerreinflen \ in de nadere tegenwoordigheid van 't eeuwige VVeczen! begon het fcheimlluk! Daar openbaarde 't zig ! (Tegen Marinelli.) Ha! moordenaar! lafhartige, elendige moordenaar! Niet moedig genoeg om met eigene hand te moorden! maar laag genoeg om tot voldoening van eens anders dierlyken lust te moorden, — te laaten moorden! —— Schuim van alle moordenaars! Eerlyke moordenaars zullen u niet onder zig dulden! U! U"! ■ Want waarom Zou ik u niet alle myne gal, al myn venyn met één woord in 't gezigt fpuwen?—U! U! koppelaar! Marinelli. Gy raaskalt, goede vrouw. ■ Maar maatig ten minlten uw wild gefchreeuw, en bedenk, waar gy zyt! C l a u-  . Derde Bedryf. 85 Claudia. Waar ik, ben? Bedenken, waar ik ben? — Wat raakt' het eene leeuwin, wier jongen geroofd zyn, in wiens bosch zy brult? Emilia, binnen. Ha! myne moeder! ik hoor myne moederl Claudia. Haare ftem? Zy is 't! Zy heeft my gehoord; zy heeft my gehoord. En zou ik niet fchreeuwen? Waar zyt gv, myn kind? Ik kom; ik kom'. (Zy loopt met drift het vertrek in; en Marinelli haar na.") Einde van het derde Bedryf. F3  86 Emilia Cuotti. VIERDE B E D R T F. Het tooneel bïyft onveranderd. EERSTE TOONEEL. De Prins, Marinelli. De Prins, nit het vertrek komende, waarin Emilia is. Kom, Marinelli! Ik moet myne zinnen vergaderen , en ik moet licht van u hebben. Marinelli. 6 Die moederlyke woede! Ha! ha! ha.' De Prins. Gy lacht! Marinelli. Had gy gezien, Prins, welk een dol misbaar de moeder hier in de zaal maakte! — Gy hoorde haar zekerlyk wel fchreeuwen. En wat was ze aan- ftonds ta n, toen ze u maar zag ! Ha! ha ! ——, Ik weet immers wel, dat geene moeder een' Prins de oogen uitkrabt, om dat hy haare dogter fchoon vindt. De Prins. Gy zyt een liegt waarncemar. —- De dogter viel onmagtig in de armen van haare moeder. Dit deed de moeder haare woede vergeeten; om my vergat zy ze niet. 't Was om haare dogter, niet om my te verfchoonen, dat zy niet luider, niet duidelyker zei- ', 3,1!% de,  Vierde B e d r y f. 93 De Prins. De Graavin? Welke Graavin? Batti sta. Orfina. De Prins. Orfina? Marinelli! Orfina? —— Marinelli! Marinelli. ïk ben 'er niet minder over verbaasd dan gy zelf. De Prins. Gaa , loop, Battista! Zy moet niet uitflappen. Ik ben niet hier. Ik ben voor haar niet hier. Zy moet oogenblikkelyk weder omkeeren. Gaa, loop! (Battista vertrekt.) War wil die zottin? Wat onderwindt ze zig? Hoe weet ze, dat wy hier zyn? Zou ze hier komen om te verfpieden J Zou ze reeds iets vernomen hebben ? Ach! Marinelli! Spreek! antwoord my! Is de man beieedigd, die myn vriend wil zyn? En door eene nietige woordWisfeling beieedigd? Moet ik hem om vergiffenis bidden ? Marinelli. Och! myn Prins, zo dra gy weder de zelfde zyt als voorheen , ben ik met hart en ziel wederdeuwe! De komst van Orfina is voor my zo wel eefl raadfel als voor u. Doch zy zal zig bezwaarlyk laa* ten afwyzen. Wat wilt gy doen? De Prins. Haar volilrekt niet fpreeken. Ik vertrek. Ma-  94 Emilia Galotti. Marinelli. Goed! Maar fchielyk! Ik zal ze ontvangen. De Prins. Maar alleen om haar te doen vertrekken. Verder moet gy u met haar niet bemoeien. Wy hebben hier andere zaaken te verrigten. Marinelli. Och,Prins' die andere zaaken zyn reeds verrigt. Gryp moed! 't Geen 'er nog aan ontbreekt, konn zeker van zelf. — Maar hoor ik ze niet reeds? — Haast u, Prins! Daar, (hy wyst op een kabi¬ net , waarin de Prins zig begeeft.) Daar zult gy, zo gy wilt, ons kunnen hooren Ik vrees, ik vrees, dat zy niet in haare beste luim op reis gegaan is. DERDE TOONEEL. De Graavin Orsina, Marinelli. O r s i n a , zonder Marinelli in V eerst te zien. Wat is dit? Niemand komt my te gemoet, behalven een' onbefchaamde, die my liever den toegang geheel geweigerd zou hebben ! — Ben ik dan niette Dofaio? Te Dofaio, daar weleer een geheel leger yverige dienaars my op't eerfte gezigtte gemoet vloog? daar liefde en vreugd my wagtten? De plaats is het; maar, maar! — Ziedaar ! Marinelli! — 'tls zeer goed, dal de Prins u mede genomen heeft. Neen, niet goed! 't Geen ik met hem sf te han-  Vierde B e d r y f. 95. handelen heb,heb ik alleen met hem af te handelen. Waar is hy? Marinelli. De Prins, Mevrouw ? O r s 1 n a. Wie anders? Marinelli. Gy vermoedt dus, dat hy hier is ? Of gy weet het? Hy verwagt de Graavin Orfina hier ge¬ heel niet. O r S i N a. Niet ? Heeft hy myn' brief heden morgen dan niet ontvangen ? Marinelli. Uw' brief? Doch ja, ik herinner my, dathy van een' brief van u fprak. O r S i n a. Wel nu? Heb ik hem daarin niet tegen heden om eene famenkomst hier op Dofaio verzogt ? — 't Is. waar, hy heeft niet goedgevonden my lchriftelyk te antwoorden. Maar ik hoorde, dat hy een uur daarna zig weezenlyk naar Dofaio begeeven had. Dit was, dagt ik, antwoord genoeg; en ik kom. Marinelli Een zonderling geval S O r S i n a. Geval? Gy hoort immers, dat het afgefpro- ken was, Zo goed als afgefproken. Van myn' kant ■ de  Vierde Bédryi1. tyf Marinelli. Gy bedriegt u, Mevrouw. De Prins verwagt u niet. Pe Prins kan u hier niet fpreeken, wil u niet fpreeken. O r s i n a. En hy is evenwel hier? En is op myn' brief hief' gekomen ? Marinelli. Op uw' brief niet. O r s i n a. Hy heeft hem immers, volgens uw zeggen,ontvangen. • Marinelli. Ontvangen, maar niet geleezen. Orsina, driftig. Niet geleezen? — (Zagter.) Niet geleezen' — (Weemoedig, terwyl zy eene traan afwischt ) Niet eens geleezen? Marinelli. Uit onagtzaamheid; dit weet ik zeker; I niet uit veragting. Orsina, op een' trötfchen toon. Veragting ? —— Wie denkt daaraan ? Wien behoeft gy dit te zeggen? Gy zyt een on- befchaamde trooster, Marinelli! — Veragting! Veragting'. Men zou my veragten !my! —- (*agter, opeen' zwaarmoedigen lóón.) Zekerlyk bemint hy my niet meer. Dit is eene afgedaane zaak. 3 j q E»  Vierde Bedryf. 103 Marinelli. Helaas! 't is geen dioom! — Maar de anderen , die by den Grasf waren , hebben gelukkig die flot bereikt; naamelyk zyne bruid, en de moeder der bruid, met welke hy naar Sabionetta wilde r)dea wegens zyne plegtige verbintenis. Orsina. Die zyn dus by den Prins? de bruid? en de moeder der bruid? Is de bruid mooi? Marinelli. De Prins is over haar ongeluk ten uiterften aan* gedaan. Orsina. Ik wil 't hooper ; al was zy lelyk. Want haar lot is verfchrikkelyk. — Arm, goed meisje! Juist terwvl hy voor altoos de .uwe zou worden, wordt hy „ voor altoos ontrukt? Wie is deeze bruid? Ken ik ze ook ? Ik ben zo lang uit de ftad ge- weest, dat ik niets weet. Marinelli. 't Is Emilia Galotti. Orsina. Wie? — Emilia Galotti? Emilia Galotti? Marinelli 1 dat ik deeze leugen niet voor. waarheid opneem! Marinelli. Hoe zo ? Orsina, Emilia Galotti? G 4 MA'  lil E m: i l i a GA l o tt I. het aan dit bezadigd, eerwaardig gelaat. Gy hebt ook verftand; en 't kost my maar een woord; —■ dan hebt gy 't niet meer. Odoardo. Mevrouw! Mevrouw! —— Ik verlies het reeds, eer ik dit woord hoor, indien gy 't my niet aanftonds zegt, — Zeg het! Zeg het! — Of't is niet waar, — 't is niet waar, dat gy tot de goede foort van krankzinnigen behoort, die ons medelyden', onze agting zo waardig is. — Gy zyt eene genieene zottin. Gy hebt niet, 't geen gy nooit l*d. Orsina. Let dan op! Wat weet gy, die reeds genoeg meent te weeten? Dat Appiani gekwetst is? Alleen maar gekwetst? Appiani is dood! Odoardo. Dood? dood? Ach ! Mevrouw, dit is te¬ gen de affpraak. Gy wilt my 't verftand doen verliezen ; en gy verfcheurt myn hart. O k s i n a, Dit in 't voorbygaan! Verder. Dé bruidegom is dood; en de bruid ■— uwe dogter — is erger dan dood. Odoardo. Erger? erger dan dood? Maar evenwel te- vens ook dood?— Want ik ken maar één' toeftand, die erger is. —— Ok.  Vierde Bedry f. 113 Orsina. Niet tevens ook dood. Neen, goede vader, neen! — Zy leeft; zy leeft. Zy zal nu esrst regt beginnen te leeven. — Een leeven vol vreugd! Het fchoonfte, vrolykfte aapenleeven, zo lang het duurt. Odoardo. Het woord, Mevrouw! Het éénige woord, dat my van 't verftand zou berooven! Spreek! Stort uwen druppel vergift niet in een' emmer.— Het ééne woord! fpoedig! Orsina. Nu;fpel het. 's Morgens fprak de Prins uwe dogter in de mis; 'snamiddags heeft hy ze op zyn lust lusthuis. Odoardo. Sprak haar in de mis? De Prins myne dogter? Orsina. Met eene gemeenzaamheid! met eene hartelykheid L —— Zy hadden geene geringe zaak af te fpreeken. En 't is zeer goed, als het afgefprooken was; zeer goed, als uwe dogter zig vrywillig hier geborgen heeft. Want zie; dan is het geene gewelddaadige fchaaking; maar alleen een kleine kleine Huikmoord. Odoardo. Laster! vervloekte laster! Ik ken myne dogter. Is ♦t moord, dan is't ook fchaaking. (Hy ziet verwilderd allerwegen om, en ftampvoe?, terwyl 'e fchuim hem op den mond Jiaat.J Nu, Claudia? Nu, ti moe-  H4 Emilia Galotti. moedertje ? Hebben wy nu geene vreugd be¬ leefd ? ó Die genadige Prins! ó Die byzonder groote eer I Orsina. Werkt het, vader! werkt het? a e * a • « O Odoardo. Daar ftaa ik nu voor 't roofnest! . (Hy JJaat zyn rok aan beide zyden open, en ziet, dat hy zonder geweer is.) 't Js wonder, dat ik in de haast myne handen ook niet vergeeten heb! (Hy voelt m alle zyne zakken; als of hy iets zogt.) Niets! geheel niets! nergens! Orsina. Ha! ik verftaa u. Daarmede kan iku helpen. ■ Ik heb 'er een' medegebragt. (Zy haalt een' dolk voor den dag.) Daar! Neem aan! gaauwl'eer iemand ons ziet! Ik heb ook nog iets anders; j—— vergift. Maar vergift is alleen voor ons vrouwen ; niet voor mannen. Neem aan! (Zy dringt htm den dolk op.) Neem aan! Odoardo. Ik bedank u; ik bedank u. — Lief kind , die weder zegt, dar gy eene zottin zyt, heeft met my te doen. Orsina. Berg hem ! fchielyk ! My wordt de gelegenheid om'er gebruik van te maaken geweigerd. Uzal 't niet aan gelegenheid ontbreeken; en gy zult 'er u, hoe eer hoe liever, van bedienen, indien gy een man zyt. —— lk, ik ben maar eene vrouw} en evenwel  Ii6 Emilia. Galotti» Uit hun gemompel, en uit hunne gebaarden maakte ik het op. — Wat zal ik u zeggen, indien gy nog niets weet? Wat zal ik u zeggen, indien gy alles reeds weet? — Maar wy zyn onfchuldig. Ik ben onfchuldig. Uwe dogter is onfchuldig, Onfchuldig ; in alles onfchuldig. Odoardo, nadat hy, zyne gemaalin ziende, zig heeft tragten te bedwingen. Goed, goed! Wees maar gerust, maar gerust. — en antwoord my,(TegenOrJina.) Niet, als of iknog twyfelde, Mevrouw l (Tegen Claudia.) Jsde Graaf dood? Claudia. Hy is dood. Odoardo. Is 'twaar.dat de Prins heden morgenEmilia in dc mis gefprokén heeft? Claudia. 't Is waar. Maar zo gy wist, welk een' fchrik het haar veroorzaakt heeft; hoe ontfield zy t'huis kwam; Orsina. Nu ? heb ik geloogen ? Odoardo, met een' verdrietigen lach. Ik wilde ook niet, dat gy't gedaan hadt! Om nog zo veel nietl Orsina. Ben ik zinneloos ? Odo.  Vierde Bedryf. 117 Odoardo, wild heen en weder gaande. 0i Nog ben ik het ook niet. Claudia. Gy geboodt my gerust te zyn; en ik ben gerust. Beste man, mag ik — mag ik u bidden — Odoardo. Wat wilt gy?Ben ik niet gerust ƒ Kan men gerus- ter zyn dan ik ben? {Zig bedwingende.) Weet Emiiia , dat Appiani dood is ? Claudia. Zykan 't niet weeten; maar ik vrees dat zy 't vermoedt, omdat hy niet verfchynt. ■ Odoardo. En zy jammert en kermt? ■ Claudia. Niet meer. — Dat is over, volgens haaren aart, dien gy kent. Zy is de vreesagtigde, en tevens de moedigde van ons geflagt. Haare eerde indrukken gaan altoos haare magt te boven ; maar na"t geringde overleg kan zy zig naar alles fchikken, en is op alies gevat. Zy houdt den Prins op een' afdand; zy i'preekt met hem op een' toon Maak maar, Odoardo, dat wy vertrekken. Odoardo. Ik ben te paard. Wat raad? —— Doch, Mevrouw, gy rydt immers weder naar de ftad? Orsina. Vast, H 3 O do-  u2 Emilia Galotti. Odoardo. Was myne dogter hier ? Marinelli. Zy niet; maar de Prins. «•Odoardo. Hy moet het niet kwaalyk neemen. —— Ik heb de Graavin uitgeleid. Marinelli. Nu? Odoardo. Die arme Dame! Marinelli. En uwe gemaalin ? Odoardo. Die is met de Graavin naar de ftad; zy zal ons aanftonds de koets zenden. De Prins zal my, hoop ik, maar vergunnen, dat ik nog zo lang met myne dogter hier vertoef. Marinelli. Waartoe deeze omftandigheden ?Zou de Prins het zig niet tot vermaak gerekend hebben, beiden, moeder en dogter, zelf naar de ftad te brengen? Odoardo. De dogter zou ten minden deeze eer niet hebben kunnen aanneemen. Marinelli. Hoe zo? Odo»  VyfdeBedrtp. 123 Odoardo. Zy gaat niet weder naar Guaftalla. Marinelli. .1 i u> ,i •■■ I , Kiet? En waarom met? Odoardo. De Graaf is dood. Marinelli. Daarom te meer. Odoardo. Zy gaat met my. Marinelli. Met u? Odoardo. Met my. Ik zeg u immers, de Graaf is dood;-— zo gy 't nog niet weet. Wat heeft zy nu verder te Guaftalla te doen? Zy moet met my. Marinelli. Zekerlyk zal 't verblyf der dogter in vervolg van tyd alleen van's vaders wil afhangen. Maar voor eerst 1 " - " Odoardo. Wat voor eerst ? Marinelli. Zult gy wel moeten toeftaan , Heer Overfte, dat zy naar Guaftalla gebragt wordt. • Odo'  124 Emilia Galotti. Odoardo. Myne dogter ? Naar Guaftalla ? En waarom ? Marinelli. Waarom? Bedenk maar eens Odoardo, driftig. Bedenken! Bedenken! Ik bedenk, dat hier niets te bedenken valt. — Zy zal, zy moet met my. Marinelli. Och! Mynheer, — waartoe behoeven wy ons hierover driftig te maaken ? 't Kan zyn, dat ik my bedrieg; dat het niet noodig is, 't geen ik voor noodig houde. — De Prins zal dit best weeten te beoordeelen. De Prins mag het beflisfen. —■ Ik gaa hem haaien. I VIERDE TOONEEL. Odoardo Galotti. Hoe? Nimmermeer! My voorfchry- ■ven, waar zy heen zal ? — My haar onthouden ? Wie wil dit doen ? Wie mag het doen ? Die hier alles doen mag, wat hy wil? Goed, goed! dan zal hy bevinden, wat ik doen durf, al mag ik niet! Blinde tiran! Voor u ben ik niet vervaard. Die zig aan geene wet kreunt, is even magtig, als die onder geene wet ftaat. Weet gy dit niet? Kom, kom vry! Maar ziedaar! Wederom, wederom vervoert de toorn myn verftand! Wat wil ik ? De zaak , waarover ik raas, is immers nog niet gefchied. Wat fnapt de mond van een' hovelingniet  Vyfde Bedryf. I2g niet al! En had ik hem maar laaten praaten! Had ik ' zyn voorwendfel, waarom zy weder naar Guaftalla moest, flegts aangehoord! — 'Dan kon ik my thans tot een antwoord bereiden. — Trouwens, waarop zou ik niet kunnen antwoorden? Als ik 'er evenwel mede verlegen word ; als het Zy komen. Bedaard, oude knaap, bedaard ! VYFDE TOONEEL. DePRiNS, Marinelli, Odoardo Galotti. De , P r i ns. Och! myne waarde, braave Galotti; zulk een geval moet 'er gebeuren,als ik u bymy zal zien. Om iets van minder belang doet gy't niet. Doch geene verwytingenl Odoardo. Genadig Heer, ik agt het in alle gevallen onbetaamelyk, zig by zyn' Vorst in te dringen. 'Dien hy kent, zal hy wel laaten ontbieden , wanneer hy hem noodig heeft. Ik verzoek tegenwoordig zelfs, dat gy myne komst ontfchuldigt. De Prins. Hoe veelen zyn 'er, die ik wensch te dat deeze grootfche zedigheid bezaten! Doch ter zaak. Gy zult begeerig zyn uwe dogter te zien. Zy is in nieuwe ongerustheid wegens het fchielyk vertrek eener zo tedere moeder.— Waartoe ook deeze haast? Ikwagtte maar tot dat de beminnelyke Emilia geheel bedaard zou-zyn, om haar beiden in triumf naar de ftad  iaö Emilia Galotti. ftad te brengen. Gy hebt my dit genoegen half ont« nomen; maar geheel zal ik het my niet laaten ontneemen. Odoardo. Te veel gunst! Gedoog, Prins, dat. ik myn kind behoede voor de menigvuldige bedroevingen , die te Guaftalla door vriend en vyand, door 't medelyden van fommigen en door de kwaadaartige vreugd van anderen , voor haar bereid zyn. De Prins. 't Zou wreedheid zyn haar de bedroevingen van vrienden en.medelydenden te doen ontbeeren. En aan de kwellingen van haatersen kwaadaartigen.diezig over eens anders ongeluk verheugen,zal zy niet onderhevig zyn. Lieve Galotti, laat my hiervoor zorgen. Odoardo. Prins, de vaderlyke liefde deelt haare zorgen niet gaarne. Ik verbeeld my te weeten, wat my» ne dogter in haare tegenwoordige omftandigheden alleen voegt. Afzondering van de wereld; — een klooster; zodra mogelyk.. De Prins. Een klooster? Odoardo. Middelerwyl moet zy onder 't oog van haar' va« der fchreien. De Prins. Zal dan zo veel fchoonheid in een klooster verwelken ?  ïa8 Emilia Galotti. Odoardo. Weet gy dit, Prins ? Dan weet gy 't waarlyk alleen. Marinelli. Door hem zeiven als zyn wreeker benoemd Odoardo. Gy ? ■Marinelli. Vraag het uwe gemaalin maar. Marinelli, denaam van Marinelli was het laatfte woord van den ftervenden Graaf; en op een' toon! op een' toon! Dat deeze verfchrikkelyketoon nooit uit myn gehoor verdwyne, indien ik niet alles'aanwend, om zyne moordenaars te doen ontdekken en ftraffen X De Prins. Vertrouw op myne kragtdaadigfte hulp.Odoardo. En op myne vuurigfte wenfchen. Goed, goedl Maar wat nu verder? De Prins. Dit vraag ik Marinelli. Marinelli. Men vermoed , dat het geene roovers geweest zyn, 'die den Graaf aangerand hebben. Odoardo, fchamper. Niet ? Weezenlyk niet ? Marinelli. Dat een medeminnaar hem heeft laaten van kant maaken. . 0dq.  Vyfde Bedryf. «3* Marinelli. Men zal in 't eerst niet kunnen roeftaan , dat moeder en dogter eikanderen fpreeken, Odoardo. Eikanderen niet fpreeken ? Marinelli. Men zal genoodzaakt zyn moeder en dogter vaneen te fcheiden. Odoardo. Moeder en dogter vaneen te fcheiden? Marinelli. Moeder en dogter en vader. De vorm van't verhoor eischt volftrekt deeze voorzigtigheid. En het doet my leed, Prins, dat ik my genoodzaakt zie, uitdrukkelyk te verzoeken, dat Emilia ten minften in byzondere bewaaring gebragt worde. O d o a r d o. Byzondere bewaaring? Prins! Prins! ■ Doch ja; zekerlyk. zekerlyk! Zeer wel! in byzondere bewaaring! Niet, Prins? niet? ö! Wat is de geregtigheid fyn! Treffelyk! (Hy tast fchielyk naar den zak,waar in hy den dolk geborgen heeft.) De Prins, hem vriendelyk naderende. Bedaar, lieve Galotti. Odoardo, ter zyde, terwyl hy de hand weder te rug haalt. Dit fprak zyn Engel! i 2 De  Vyfde Bedryf. ■ 33 De Prins. Ik'verftaa u niet. Lieve Galotti, wat kan ik meer doen? 'Xaat het hierby, bid ik u, berus- ten< „ fa, ja , in 't huis van myn'Kanfelier! daar zal zy heen ; ik breng ze 'er zelf; en zo zy daar niét met de uiterfte agting bejegend wordt, is myn woord van geen kragt. Maar wees niet bekommerd. Het blyft zo beflooten. Gy zelf, Galotti, knnt kiezen, waar gy zyn wilt. Gy kunt ons naar Guaftalla volgen; gy kunt naar Sabionetta wederkeeren; zo 't u best behaagt, 't Zou belagchelyk zyn, u hierin wetten voor te fchryven. — En nu, — tot wcderziens, waarde Galotti! Kom, Marinelli; 't wordt laat. Odoardo, in gedag Zen ge ft aan hebbende. Hoe ? zal ik myne dogter dan geheel niet fpreeken? Hier zelfs ook niet? — Ik laat my alles welgevallen; ik vind immers alles by uitftek goed. Het huis van een'Kanfelier is natuuriyker wyzeeene vrye fchuiiplaats der deugd, ó ! Breng vooral myne dogter daar', Prins; nergens anders dan daar. Maar ik zou ze eerst gaarne willen fpreeken. De dood van den Graaf is haar nog onbekend. Zy zal niet kunnen begrypen, waarom men ze van haare ouders affcheidt. Om haar het eerfte op eene goede manier bekend te maaken, en haar wegens deeze afzondering gerust te Hellen, moet ik ze fpreeken, myn Heer, moet ik ze fpreeken. De Prins. Kom dan. I 3 Odo- Odo-  VyfdeBidrte. 3 35" komen) 't Is te laat! Och ! hy eischt myne hand; hy eischt ze! ZEVENDETOONEEL. Emilia, Odoardo. Emilia. Hoe? Gy hier, myn vader? En gy alleen? — En myne moeder? niet hier? — En de Graaf? niet hier? — En gy zo ontroerd, myn vader? Odoardo. En gy zo gerust, myne dogter? Emilia. Waarom niet, myn vader? ■ Niets is verlooren , of alles. Gerust te kunnen zyn, en gerust te moeten zyn, komt op 't zelfde uit. Niet? Odoardo. Maar wat meent gy dat het geval is? Emilia. Dat alles verlooren is, en dat wy wel gerust moeten zyn , myn vader. Odoardo. En zyt gy gerust, omdat gy gerust moet zyn?-— Wie zyt gy ? Een meisje?en myne dogter? Moet de man en de vader zig voor u dan niet lchaamen ? Maar zeg; wat noemt gy alles verlooren? -Dat de Graaf dood is? I4 ■ Ey"  Emilia Galotti. De Prins, tegen Marinelli, na ahoorens eene wyl met fchrik en wanhoop het lyk filzwygende aangezien te hebben. Hier! neem hem op. — Nu ' Beraadt ge u nog? — Elendige! (Hy rukt hem den dolk uit de hand.) — Neen; uw bloed moet zig met dat bloed niet vermengen. Gaa! verberg u voor eeuwig! — Gaa! zeg ik Hemel! Hemel1 Is het, tot ongeluk van zo veelen,niet genoeg, dat Vorften menfchen zyn ? Moeten 'er ook nog vermomde duivels in hunne vrienden fchuilen? EINDE,  Eerste B e d r y t>' ? ■weder neder.) Nu ja; ik heb my verbeeld haar re beminnen. Wat verbeeldt men zig niet al! 't Kan zvn, dat ik haar ook weezenlyk bemind heb. Maar — bemind heb ■' De Kamerdienaar, weder binnen komende. De fchilder Conti verzoekt De Prins. Conti ? Zeer wel. Laat hem binnen komen. ■ Dit zal my andere gedagten verfchaffen.(iïy_/?^ ejp J TWEEDE TOONEEL. Conti, de Prins. Goeden morgen, Conti. Hoe gaat het? Hoe is het met de kunst? Conti. Prins, de kunst loopt om brood. De Prins. Dat moet niet weezen ; dat zal niet weezen; ten minften in myn gebied niet. Maar de kun- ftenaar moet ook willen werken. Conti. Werken? Dat is zyn vermaak. Maar te veel te moeten werken kan hem den naam van kunltenaar doen verliezen. De Prins. Ik meen niet veel, maar vlytig: weinig, maarwél bewerkt. Gy komt, denk ik, niet zonder iets mede te brengen , Conti ? A 4 CoN*  Eerste Bedryf. 17 ZESDE TOONEEL. Marinelli, de Prins. Marinelli. Vergeeft my, Prins; ik had zo vroeg geen bevel verwagt. De Prins. Ik kreeg lust om uit te ryden. De morgenftond was zo fraai. Maar nu is 't reeds te laat; en myn lust is over. Na een kort Jlt/zwygenJ Wat nieuws is 'er, Marinelli ? Marinelli. Ik weet niets van belang. — De Graavin Orfina is gisteren in de ftad gekomen. De Prins, op den brief'wyzende, dien hy outvangen heert. Hier ligt haar morgengroet ook reeds, of wat hec anders weezen mag. Ik ben 'er geheel niet nieuwsgierig naar. Hebt gy ze geiproken? Marinelli. Ben ik tot myn leedweezen haar vertrouwde niet? Maar als ik weder de vertrouwde van eene Dame word, die 't in haare gedagten neemtuernfiig te beminnen, Prins, zo De Prins. Verzweer niets, Marinelli! Marinelli. Indedaad,Prins?Zou het evenwel kunnen gebeu-  jg Emilia Galotti. ren ? 6! Dan heeft de Graavin , denk ik, ook geen groot ongelyk. De Prins. Zckerlyk heeft zy groot ongelyk. — Myne kortaanftaande egtverbmtenis met de Prinfes van Masfa eiseht volflrekt, dat ik alle zulke onderhandelingen voor eerst afbreek. Marinelli. Indien het dit alleen was, behoorde Orfina zekerlyk haar lot zo wel met geduld te draagen, als de Prins het zyne. De Prins. Dat buiten tegenfpraak harder is dan het haare. Myn hart wordt het offer van elendig ftaatsbelang. Het haare behoeft zy flegts te rug te neemen, maar «iet tegen haar' wil aan een' ander' te fchenkeiv Mari nelli. Terug te neemen ? Waarom ? (vraagt de Graavin;) indien 't anders niets is dan eene gemaalin , die niet door de liefde, maar door 't ftaatsbelang den Prins opgedrongen wordt?Nevens zulk eene gemaalin kan de beminde nog altoos haare plaats behouden. Aan zulk eene gemaalin vreest zy niet opgeofferd te zyn, rnaar r De P r i n s. Aan eene nieuwe beminde Wel nu dan ? Zoudt gy my dit als eene misdaad willen toerekenen , Marinelli ? aanaai \gmvan »d B©S? ■ ■.'- MIa-  , iE e r s t e B je p r y f. Marinelli. Ik? öl Gy moet onderfeheid msaken, Prins, tusfcrien my en de zottin, wier gedagten ik u laat hoorcn, en wei alleen uit medelyden. Want gisteren heeft zy my waarlyk byzonder getroffen. Zy wilde 'er geheel niet van fpreeken , hoe zy met u ftond. Zy wilde geheel bedaard en koel fehynen. Maar midden in 't onverfchilügfte gefprek uitte zy allerhande zinfpcelingcn en toeren, waardoor zy den flaat van haar gefolterd "hart liet blyken. Met het vrolykfte gelaat zeide zy deitreurigfte dingen ; en dan weder de beJagchelykfte kortswyl met allernaarfte weezenstrekken. Zy heeft haare toevlugt tot de boeken genomen; en ik vrees.dat die haar derestzuilen geeven. De Prins Gelyk ze haar armverftand de eerfte fehok gegee- vcn hebbeu. Maar, Marinelli, gy wilt immers iets, dat my voomaamelyk van haar verwydtrd heeft, niet gebruiken om mytot haar tedoen wederkeeren? Indien zy door liefde zinneloos geworden is, zou zy 't, vroeg of laat, zonder liefde ook geworden zyn. — En nu •— genoeg van haar. Van iets anders gefproken. Valt 'er dan niets in de ftad voor? Marinelli. Zo goed als niets. Want dat het huwelyk van Graaf Appiani van daag voltrokken wordt, e Prins haat my. Claudia. Miifchicn minder dan gy vreest. Odoardo. Vreest? Zou ik voor zo iets vreezen? C 4 Cl A"  4 genoeg mogt zyn,dan is myne vriendfchap zekerlyk te voorbaarig geweest. Appiani. 't Ts by u vriendfchap om 't andere woord' — Met wien fpreek ik dan ? De vriendfchap van de» Marchefc Marinelli is iets, waarvan ik nooit gedroomd heb. - ö Marinelli. Ik beken, Heer Graaf, dat het een misflag, een onverfchoonelyke misflag van my is, uw vrfend te Willen zyn zonder uw verlof. _ Maar al is dit zo wat doet het tot de zaak? De gunst van den Prins! en de eer, die u opgedraagen wordt, blyven 't geen ze zyn; en ik twyfel niet, ofgy zult za begeenV aanneemen. b Appiani, zig een weinig bedagt hebbende. Zekerlyk. Marinelli, Nu, kom dan J Ap-  Tweede Bedryf. 57 A p p 1 a n 1, Waar? Marinelli. Te Dofaio, by den Prins. — Alles ligt reeds gereed ; gy moet van daag nog vertrekken. A p p 1 a n r. Wat zegt gy ? Van daag ? Mar i n e l l i. Liever nog binnen 't uur dan laater. De zaak vereischt den uiterften fpoed. A p p t a n 1. Waarlyk? Dan is 't my leed, dat ik de eer, die de Prins voor my gefchikt had, niet kan aanneemen. Marinelli. Hoe? Appiani. Tk kan van daag niet vertrekken ; — morgen ook niet; — overmorgen ook nog niet. • Marinelli. . Gy fchertst, Heer Graaf. Appiani. Met u ? Marinelli. Onvergelykelyk! Indien uwe kortswyl den Prins raakt, is ze zo veel te klugtiger. — Gy kunt niet'. D S Ap'  53 Emilia Galotti. Appiani. Neen, Mynheer, neen. En ik hoop, dat de Prins zelf myne ontfchuldiging zal laaten gelden. Marinelli. Die ben ik nieuwsgierig te hooren. Appiani. Ö ! T.ene kleinigheid! Zie! ik zal van daag trouwen. Marinelli. En dan? Appiani. En dan ? En dan ? Eene zeer naïve vraag! Marinelli. Men heeft'er voorbeelden van, Heer Graaf, dat bruiloften uitgefleld worden. Ik geloof zekerlyk niet, dat de bruid of de bruidegom altoos daarmede gediend is. Daar is misfchien iets onaangenaams in. Maar my dunkt evenwel, dat het bevel van den Heer Appiani. Het bevel van den Heer? Van den Heer? Een Heer, dien men zelf kiest, is eigenlykonze Heer niet. Ik Mem toe, datgy den Prins in ailes gehoorzaamheid fchuldig zyt. Maar ik niet, Ik kwam aan zyn hof als vrywillige. Ik wilde de eer hebben van hem te dienen", maar niet zyn flaaf worden, ïk ben' de vafal van een' grooter' Heer. . ' Ma-  Twee.de Bidrtf. S9 Mar i n e l l i. Grooter of kleiner! Heer is Heer. Appiani. Waarom twist ik ook met u hierover? Zeg maar aan den Prins 't, geen gy gehoord hebt: dat het my leed is, zyne gunst niet te kunnen aanneemen, dewyl ik van daag eene verbintenis voltrek, die myn geheel geluk uitmaakt. Marinelli. Wilt gy hem meteen niet laaten weeten, met wie? A p p i a n i. Met Emilia Galotti. M a r i n e l l i. De dogter uit dit huis ? A a p i a n i. Uit dit huis. : Marinelli. Hm, hm!. Appiani. Wat belief: u? Marinelli. Ik zou denken, dat 'er dus des te minder zWaarigheid in kon weezen, de ceremonie tot uwe wederkomst uit te ftellen. Appiani. De ceremonie ? Alleen de ceremonie ? Ma-  6p Emilia Galotti. Marinelli. De oude luitjes zullen 't zo naauw niet neemen, Appiani. De oude luitjes? Marinelli. . En Emilia blyft immers wel zeker de uwe. Appiani. Immers wel zeker? Gy zyt een groote aap niet uw immers wel! Marinelli. Raakt dit my, Graaf? Appiani. Waarom niet? Marinelli. Hemel en hel! Wy zullen elkaêr fpreeken. Appiani. 6.' De aap is grimmig; maar Marinelli. Verdoemd, Graaf! Ik eisch voldoening. Appiani. Dat fpreekt van zelf. Marinelli. ,kEw7khz°u dj? °P«ogenblik neemen,-maar ik wtl den verliefden bruidegom van daag in zyne vreugd niet ftooren. s y Ap-  Derde.Bedryt. 6$ „jn„-heen; en nu komt gy pogchen, dat gy Zleven voor my in de bres gefield, u voor my opgeofferd hebt'. Marinelli. Maar wat wilt gy, myn Heer, dat ik verder gedaan zou hebben? De Prins. Verder? Als ofgy iets gedaan hadt! Marinelli. Laat my eens hooren, Prins, wat gy zelf voor u gedaan hebt. Gy waart zo gelukkig, dat gy haar nog in de kerk fpraakt. Wat hebt gy met haar afgefproken ? ö ■ De Prins, Jchamper. Nieuwsgierigheid genoeg! —die ik maar voldoen moeI: 6 ! Alles ging naar wénsch. uy behoeft 'er u niet verder mede,te bemoeien,, myn at te dienstvaardige vriend! Zy kwam myn ver- langen meer dan ter halverwege te gemoet. ik had ze fle Marinelli. Wat denkt gy ! Wat zoudt gy zeggen, 'ia- dien ik werkzaamer was, dan gy u verbeeldt? De Prins. Werkzaamer? Zeg my maar Marinelli. ' - Kortom; de zaak, waarvan ik gefproken heb, gefchiedt. De Prins. Is 't mogelyk? Marinelli. Vergeet maar niet, Prins, wat gy my ftraks verzekerde. . lk heb nogmaals uw woord De Prins. Maar de fchikkingen zyn, hoop ik, zo Marinelli. Als ze maar ooit kunnen weezen. De uitvoering is luiden aanbevolen , waarop ik kan vertrouwen. De weg loopt digt voorby de rasters van den diergaard. Daar zal een gedeelte de koets aangerand hebben, als of zy ze wilden plunderen. En een ander gedeelte, waarby een van myne bedienden is, zal van agter den diergaard toegefchooten zyn,om, zo 't fchynt, den overvallenen hulp te bieden. Geduurende de fchermutfeling, waarin de wederzydfche partyen kwanswyze geraaken, zal myn bediende Emilia vatten, als of hy haar wilde redden; en dan zal hy haar door den diergaard in 't kasteel brengen, f— Zo is de affpraak. — Wat zegt gy nu, Prins? E 2 De  •}% Emilia Galotti, DERDE TOONEEL. De Prins, Marinelli. De Prins. ' Daar komt zy de laan door. Zy loopt de bedienden vooruit De vrees geeft, fchynt het, vleugels aan haare voeten. Zy heeft zekerlyk nog geene ag» terdogt. Zy verbeeldt zig alleen roovers te ontvliq. den. Maar hoe lang kan dit duuren ? M a r i n e l l i. Dan hebben ,wy ze evenwel vooreerst. De Prins. En zal de moeder haar niet opzoeken ? Zal de Graaf haar niet volgen? Wat zyn wydan gevorderd? Hoe kan ik ze hun onthouden? Marinelli. Op dit alles weet ik nog niets te antwoorden. Maar wy moeten 't zien. Heb geduld, myn Heer. De eerfte flap moest immers gedaan worden. —— De Prins. Waartoe ? als wy weder te rug moeten ? Marinelli. Misfchien moeten wy niet te rug. — Daar zyn duizend dingen , waarop men verder kan voortgaan. En vergeet gy dan het voornaamfte ? De P r i n s. , Kan ik iets vergeeten, waaraan ik zeker nog niet jjedagt heb? —— Het voornaamfte? Wat is dat? Ma.  Derde Bedryf. ■ 73 Mar i n e l l i. ; De kunst van behaagen, van overreeden; eene 'kunst, die, een' Prins, wanneer hy verliefd is, nooit ontbreekt. De Prins. Nooit ontbreekt? Behalven .daar hy ze meest van nooden heeft. Ik heb heden reeds eene zeer flegte proef van deeze kunst genomen. Met alle vleieryen en betuigingen kon ik'haar geen woord afperfen. Spraakeloos, neêrflagtig en beevende, ftond zy, als een misdaadige, die het doodvonnis aanhoort, Haar angst flak my aan; ik beefde met haar; en 't befluit was, dat ik om vergiffenis fmeekte. Naau w- lyks durf ik ze weder aanfpreekén. By haare intrede tegenwoordig te'zyn waag ik ten minden niet. Gy moet haar ontvangen , Marinelli, Ik zal hier naby hooren, hoe 't afloopt; enkomen, wanneer ik mynegedagten wat meer byeen vergaderd heb? VIERDE TOONEEL. Marinelli, en een weinig laat er zyn bediende Battista met Emilia, Mom ai iSMffi Ijv; >l -—- .ven wttfios jsivi Marinelli. , Als zy zelve hem maar niet heeft zien vallen! —■ En dit is niet waarfchynlyk, dewyl zy zo fchielyk de vlugt genomen heeft. Zy komt. Ik wil ook de eerfte niet zyn, waarop haar oog valt. (Hywykt in een' hoek.) , , Battista. Treed hier maar binnen, Freule. E s Emi-  Derde Bêdryf. Si Bat t,i sta. Is dit myn dank? • Claudia. 6! Indien gy dank verdient, (op een"1 zagten ioöni — zo vergeeft rrty, eerlyke man ! — Waar is zy? Laaf my haar niet ianger ontbeeren. Waar is zy? Battista, Och, Mevrouw! zy kon in den fchoot der zaligheid niet beter bewaard zyn. Myn Heer zal ü by haar brengen. Mevrouw, (Tegen eenige luiden, die in de zaal willen dringen.) Te rug! Terug! AGTSTE TOONEEL. Claudia Galotti, Marinelli. Claudia. Uw Heer?— (Zy ziet Marinelli,en verfchrikt.) Ha ! Is dit uw Heer? Zyt gy hier, Myn- heer? En is myne dogter hier? En zult gy my by haar brengen? gy ? Marinelli. Met veel genoegen, Mevrouw. Claudia. Zagt' Nu fchiet het my juist te binnen. —— Gy waart het immers, niet' die deezen mor* gen tien Graaf in myn huis opzogt? met wien ik hem alleen liet? met wien hy in gefchil geraakte? Mar inelli. Gefchil? Daar weetik niets van Eene geringe woordwisfeling over zaaken , den Prins betreffende,— F GfcAtf-  §2 Emilia Galotti. C l a u d li a. En gy heet Marinelli ? Marinelli. Marchefe Marinelli, Claudia. Dan is 't zo als ik meende. Hoor, heer Marchefe. — Marinelli was — de naam van Marinelli was — met eene verwenfching vergezeld — Neen, dat ik den edelen man niet lastere! — met geene verwenfching vergezeld — De verwenfching voeg ik 'er in myne gedagten by De naam van Marinelli was het laatfle woord van den ftervenden Graaf. Marinelli. Van den ftervenden Graaf? Graaf Appiani ? Gy hoort, Mevrouw,wat my in uw zonderling gefprek meest aandoet. Van den ftervenden Graaf? — Wat gy anders wilt zeggen, verftaa ik niet. Claudia, langzaam en op een' bitJen toon. De naam van Marinelli was het laatfte woord van den ftervenden Graaf! Verftaat gy 't nu ? Ik verftond het eerst ook niet; fchoon hy 't uitfprak op een' toon, op een' toon! Ik hoor hem nog! Waar waren myne zinnen, dat ik deezen toon niet aanfionds verftond ? Marinelli. Nu, Mevrouw! — Ik ben federt langen tyd een vriend, een boezemvriend van den Graaf geweest. Dat  Derde Bedryf. ?3 Dat hy my derhalve nog in 't laatfte oogenblik van zyn leeven noemde Claudia. Op zulk een' toon ? — Ik kan hem niet nadoen; ik kan hem niet befchryven ; maar hy behelsde alles l alles! ■ Hoe? Zouden *t roovers geweest zyn, die ons aanrandden? Moordenaars waren 't; omgekogte moordenaars! En Marinelli was het laatfte woord van den ftervenden Graaf! Op een' toon! Marinelli. Op een' toon? — Wie heeft.ooit op een' toon, ineen oogenbiik van ontfteltenis gehoord, de befchuidiging van een' braav' man durven gronden? Claudia. Och! kon ik deezen toon voor de regtbank Hellen i Doch wee my! Ik vergeet, ter- wyl ik hiervan fpreek ., myiiG dogter. Waar is zy? Hoe? Ook dood? Kon myne dog¬ ter het helpen, dat Appiani uw vyand was? Mar i n e l l t. Ik vergeef het de bange moeder. — Kom, Me- vrouw i Uwe dogter is hier ; in een der naaste vertrekken; haar fchrik zal nu , hoop ik, reeds geheel over zyn. Met de grootftc tederheid draagt de Prins zelf zorg voor haar. Claudia. Wie? —- Wie zelf? Marinelli,. De Prins. „ F 2 CLAU'  Vierde Bedryt. ?7 ^e 't geen ik liever zelfs niet gehoord, niet verdaan vvenschte te hebben. Marinelli. Wat, myn Heer ? De Prins. Waartoe deeze veinzery ? Zeg het maar. Is 't waar, of niet? Marinelli. En als het dan waaT was? De Prins. Als het waar was? Is het dan waar"? —— Is hy dood? dood? (Dreigende.) Marinelli! Marinelli! Marinelli. Wel nu? De P r i n s. Ik zweer by God, by den altoos regtvaardigen God , dat ik aan dit bloed onfchuldig ben. —- Indien gy my vooraf gezeid had, dat het den Graaf het leeven zou kosten Neen, neen! al zou t my zelV het leeven gekost hebben ? Marinelli. Tndien ik het u vooraf gezeid had? • Als ot zyn dood in myn beftekbegreepen geweest ware! Ik had Angelo derk aanbevolen, zorg te draagen, dat niemand leed gefchiedde. 't Zou ook zonder de geringde gewelddaadigheid afgeloopen zyn, zo de Graaf niet eerst geweld gepleegd hadt. Hy gat ■vuur, en fchoot den een'ter neder. F 4 De  88 Emilia Galqtti» De Prins. Waarlyk; hy had kortswyl moeten verdaan! Marinelli. Dat Angelo hierdoor tot woede overfloeg.en den dood van zynen makker wreekte De Prins. Zekerlyk, dat is zeer natuurlyk I Marinelli. Ik heb 'er hem genoog om berispt. De Prins. Berispt? Hoe vriendelyk.' Waarfchouw hem, dat hy zig in myn gebied niet laat betrappen. Myne berisping mogt zo vriendelyk niet zyn.' Marinelli. Zeer wél! Jk en Angelo; voorneemen en toevalligheid, alles is eenerlei. 't Is waar, 't werd vooraf bedongen, 't werd vooraf beloofd, dat geen der ongelukken,die daarbykonden voorvallen, my re last gelegd zou worden. De Prins. Zegt ge, die daarby konden, of die daarby zouden voorvallen? Marinelli. Nog beter! Doch, eer gy 't my met ronde woorden zegt, Prins, waarvoor gy my houdt, — moet ik u ééne zaak voordellen. De dood van den Graaf is my geenszins onverfchillig. Ik had hem uitgedaagd, Hy was my genoegdoening fchuldig. Hy is  Vierde Bedryf. 89 js zonder deeze uit de wereld gegaan; en myne eer blyft gekrenkt. Genomen, dat ik in alle andereomftandigheden de agterdogt verdiende, welke gy tegen my opvat; verdien ik ze dan in deeze ook V (Hy neemt een' driftigen toon aan.) Die dit van my kan denken ! 1 De Prins, toegeevende. Nu goed, nu goed! Marinelli. Dat hy nog leefde! ö! Dat hy nog leefde! Alles, alles in de wereld zou ik 'er om willen geeven ! —• (Bedroefd.) Zelfs de gunst van myn' Prins, — deeze onwaardeerbaare gunst, die nooit te veronagtzaamen is, zou ik 'er om willen geeven! De Prins, Ik verftaa 't, — Nu !'tis goed, 't is goed. Zyn dood was een ongeval, niets dan een ongeval. Gy verzekert het; en ik, ik geloof het. Maar wie meer? De moeder ook? Emilia ook? de wereld ook? Marinelli, koel. Bezwaarlyk. De Prins. En zo men 't niet gelooft, wat zal men dan ge- looven ? Gy haalt de fchouders op! L'wen Angelo zal men voor 't werktuig, en my voor den daader houden. Marinelli, nog koeler. 't Is vry waarfchyneiyk, F 5 De  go Emilia Galotti. De Prins. My! my zeiven! — Of ik moet van dit oogenblik af al myn uitzigt op Emilia laaten vanren. — Marinelli, zeer onverfchittig. Dit had gy ook moeten doen, indien de Graaf nog leefde. D e P r i n s, driftig wordende, doch terfond weder bedaarende. Marinelli! Doch gy zult my niet tot woest- rieid doen overflaan. — Het zy zo! — Het is zo'. En du wilt gy immers maar zeggen ; de dood van den Graaf is voo'r my een geluk; het grootfte geluk, dat my kon bejegenen ; ■ het eenigfie geluk, dat myne liefde kon te ftade komen En uit dit oogpunt befchouwd, mag hy voorgevallen zyn, zo als hy wil! Een Graaf meer of min¬ der in de wereld ! Denk ik zo naar uw zin ? —— Wel nu'. ik fchrik ook niet voor eene kleine misdaad. Maar.., goede vriend, het moet eene kleine misdaad, eene kleine heilzaame misdaad zyn. En zie, de onze zou zekerlyk noch klein noch heilzaam weezen. Zy zou de baan wel fchoon gemaakt, maar tevens toegeflooten hebben Iedereen zou de fchuld op ons leggen; en — helaas! wy hadden ze niet begaan ! Dit is buiten tegenfpraak alleen aan uwe wonderlyke wyze fchikkingen toe te fchryven. Marinelli. Indien gy 't zo begrypen wilt De Prins. Waaraan anders? Ik eisch reden! Ma-  Vierde Bedryf. 91 Marinelli. Daar komt meer op myne rekening, dat 'er niet op behoort. De Prins. Reden eisch ik! Marinelli. Nu dan.' Wat zou aan myne fchikkingen toe te fchryven zyn? Dat 'er by dit ongeval zulk eene klaarblykelyke agterdogt op den Prins valt? Dit is toe te fchryven aan den meesterlyken trek, dien hy zelf de goedheid had met myn ontwerp te vermengen. Do Prins. Ik? Marinelli. 't Staa my vry, hem te zeggen , dat de ftap, welken hy heden morgen in de kerk gedaan heeft, — hoe fraai hy dien ook deed, hoe onvermydelyk hy dien ook doen moest, — egter niet tot den dans behoorde. De Prins. Wat bedierf hy dan ? Marinelli. Den geheelen dans juist niet; maar evenwel voor tegenwoordig de maat. De Prins. Hoe moet ik dit verftaan? Spreek! Mar inelli. Welaan dan ! kort en eenvoudig. Toen ik de zaak over-  02 Emilia Galotti. overnam, was de liefde van den Prins Emilia nog geheel onbekend; niet waar? Haare moeder wist Jer nog minder van. Als ik nu op deeze omftandigheid bouwde? en dePrins ondertusfchen den grondflag van myn gebouw ondermynde? De Prins, zig voor het voorhoofd flaande. Verwenscht! Mar i nelli. Als by nu zelf liet blyken, wat hy in zyn fchild voerde ? De Prins. Vervloekte inval! Marinelli. En als hy zelf het niet verraaden had, ik zou waarlyk gaarne willen.weeten, uit welke van myne fchikkingen moeder of dogter de geringde agterdogt tegen hem kon opvatten. De Prins. Dat gy gelyk hebt! Marinelli. Daardoor misdoe ik zekerlyk zeer. Ver» geef het my, myn lieer! TWEEDE TOONEEL. Battista, de Prins, Marinelli. Battista, met veel haast. Op 't oogenblik komt de Graavin aan. De  o5" Emilia Galotti. de brief ; van zyn' kant de daad. i Hoe (laat Mynheer de Marchefe hier zo van te kyken? Zyn de herfentjes verwonderd? Waarover? Marinelli. 't Scheen gisteren , dat gy vast beflooten hadt nooit weder voor de oogen van den Prins te verfchynen. O r s i n a. De nagt geeft beter' raad aan de hand, — Waar is hv ? Waar is hy ? Ik wed, dat hy in't vertrek is, daar ik zo veel getier en misbaar hoorde.—• 11c wilde 'er in, maar de fchelmagtige bediende ging 'er voor (laan. Marinelli. Myn waardfle, beste Graavin! O r s i n a. 't Waren vrouwenftemmen. Waren 't niet, Mari- j^Ui? -ó ! Zeg het my , zeg het my, — indien ik uwe waardfle, beste Graavin ben. Vervloek- re hoftaal! Zo veel woorden, zo veel leugens! Noj wat is 'er aan gelegen, of gy 't my vooraf zegt, of niet.'1 Ik zal 't immers wel zien. (Zy vil bmnen gaan) Marinelli, haar tegenhoudende. Waar heen? O r s I n a. "Daar ik voorlang moest wcezen. Meent gy, dat het my voegt, hier in de voorzaal een beuzelagiig praatje met u te houden, terwyl de Prins binnen op my wagt? v . Ma*  pi Emilia Galotti. En in de plaats van liefde kwam iets anders in zyne ziel. Dit is natnurlyk. Maar waarom dan juist veragting? Het behoeft immers maar onverfchilligheid te Zyn. Niet waar, Marinelli? Marinelli. Zekerlyk , zekerlyk. Orsina, fchamper. Zekerlyk? 6 Die wyze man . welken men alles kan laaten zeggen, wat men wil ? — Onverfchilligheid ! Onverfchilligheid in de plaats van liefde? Dit betekent zo veel als niets in de plaats van iets. Want leer, nafnappend hofjonkertje, leer van eene vrouw, dat onverfchilligheid flegts een woord, een ydele klank is-, waardoor niets, geheel njets uitgedrukt wordt. De ziel is alleen onverfchillig omtrent dat geene waaraan zy niet denkt; alleen omtrent een weezen , dat voor haar geen weezen is. En alleen onverfchillig omtrent een weozen, dat geen weezen is, betekent zo veel als geheel niet onverfchillig. — Is dit u te hoog, mensch? Marinelli, ter zyde. ó Weel Hoe waar is 't, waarvoor ik vreesde! Orsina. Wat prevelt gy daar ? Marinelli. Loutere verwondering! En wien is 't niet bekend, Graavin, dat gy in de filozofie bedroeven zyt ? O r s i n a. Niat waar? — Ja, ja; dat ben ik. Maar heb  Vierde Bedryf. 99 heb ik het 'thans laaten merken ? ó Foei . als ik het heb laaten merken ! als ik het meermaalen heb laaten merken! Is 't nog te verwonderen, dat de Prins my veragt? Hoe kan een man een voorwerp beminnen , dat in fpvt van hem ook wil denken ? Eene vrouw, die denkt, is even walgelyk, als een man, die zig blanker. Lagchcn moet zy, geftadig lagchep, om dén geftrengen Heer van »t gefchapene ftecds in eene goede luim te houden. Nu! waar kan ik in dit oogenblik om lagchcn, Marinelli? - Ha! ja wel! Om het zonderlinge geval! dat ik aan den Prins fchryf, om op Dofaio te komen; dat de Prins myn' brief niet leest, en evenwel op Dofalo komt. Ha! ha! ha! Waarlyk een vreemd geval iZeerklug- tig! zeer fnaaksch! En gy lacht niet mede, Marinelii ? De gcftrenge Heer van 't gefchapene kan immers wel mede lagchen , al mogen wy arme fchepfels niet mede denken (Op een ernftigen en benelende toon.') Lach dan! lach! Marinelli. Aanftonds, Mevrouw, aanftonds! Orsina. Ongevoelige! Ondertusfchen gaat het oogenblik voorby. Neen, neen, lach maar niet. Want zie, Marinelli; (peinzende en beweeglyk ;) 't geen mv zo hartelyk doet lagchen, kan ook uit een ernftig, uiteen zeer ernftig oogpunt befchouwd worden, gelyk alles in de wereld. Geval! Zou 'i by geval zyn, dat de Prins my hier niet dagt te fpreeken, en my evenwel hier fpreeken moet? By geval? — Geloof my, Marinelli; 't woord geval Ga is  300 Emilia Galotti. is godslastering. Niets onder de zon gefchiedt by geval; en allerminst dat geene, waarvan bet oogmerk zo zigtbaar is. Almagtige, algoede Voorzienigheid! vergeef my, dat ik, met deezen. zondaar, toevallig genoemd heb,'t geen zo klaarblykelyk uw werk, mogelyk zelfs uw onmiddellyk werk is! — (Haastig tegen Marinelli.) Spreek hier eens weder van, en verleid my andermaal tot zulk eene vermeetelheid t Marinelli, ter zyde. Dit gaat ver! — Maar Graavin! — Orsina. Zwyg van uw maar ! Een maar kost altoos overleg; en myn hoofd! myn hoofd! (Zy houdt de hand aan 't voorhoofd.) Maak, Marinelli, maak, dat ik den Prins terftond fpreek! anders zou ik 'er misfehien niet toe in ftaat zyn. — Gy ziet, wy moeten eikanderen fpreeken. 1 VIERDE TOONEEL. De Prins, Orsina, Marinelli. De Prins, ter zyde, terwyl hy uit het kabinet komt. Ik moet hem te hulp komen. Orsina, hem ziende, maar zig nog beraadende, of zy naar hem toe wil gaan. Ha! daar is hy. De  Vierde Bedryf. ioi De Prins* (Hy gaat dwars over de zaal, haar voorby, naar de andere vertrekken, zonder zig in 't Jpreeken op te houden.) Ziedaar! onze fchoone Graavin.' Wat fpyt het my, Mevrouw, dat ik my heden de eer van uw bezoek zo weinig ten nutte kan maaken! Ik heb bezigheden. Ik ben niet alleen. Op een' an- de&r'tyd, myn lieve Graavin! Op een ander' tyd ! — Houd u thans niet langer op. Vooral met langeri En u, wagtik, Marinelli. VYFDE TOONEEL. Orsina, Marinelli. Marinelli. Hebt gy nu van hem zeiven gehoord, Mevrouw, 't geen gy my niet wilde gelooven ? Orsina, als bedwelmd, Heb ik? heb ik weezenlyk? Marinelli. Weezenlyk. Orsina, met aandoening. „ Ik heb bezigheden. Ik ben niet alleen." Is dit de ganfcheontfchuldiging ,die ik waardig ben? Wien wyst men daarmede af? Ieder', die overlast doet; ieder' bedelaar. Voor my niet ééne leugen meer ? Niet ééne kleine leugen meer voor my? Bezigheden ! Waarin beftaan die ? Niet alleen.' Wie is dan by hem? Kom, Marinelli; wees barmhar- G 3  ï02 Emilia Galotti. tig, lieve Marinelli ! Lieg my op eigene rekening iets vöor. Wat kost u eëne leugen? Wat heeft hy te doen? Wie is by hem? Zeg my, zeg niy 't geen u eerst in den mond komt; dan gaa ik. Marinellt, ter zyde. Onder deeze voorwaarde kan ik haar, dunkt my, Wel een gedeelte van de waarheid zeggen. Orsina. Nu.? Gaauw, Marinelli! Dan gaa ik. De Prins zeide ook: ,,Op een'ander' tyd, myn lieve Graavin!'' Zeide hy zo niet? — Ik wil hem zyn woord doen houden,en hem geen voorwendfel laaten vinden, om zyn woord niet te houden. Zeg my dus fchielyk uwe leugen Marinelli; en dan gaa ik. Marinelli. De Prins is inderdaad niet alleen, waarde Graavin. Daar zyn përfoonen by hem, waarvan hy zig geen oogenblik kan afzonderen; përfoonen , die zo even een groot gevaar ontkomen zyn. De Graaf Appiani Orsina. Is die by hem ? 't Is jammer, dar ik u op deeze leugen betrappen moet. Schielyk eene andere! — Want Graaf Appiani is,zo gy 't nog niet weet, door roovers doodgefchooten. De koets, waarin Zyn.lyk was, ontmoette my digt voor de ftad. ■ Of is 't zo niet? Zou ik het maar gedroomd hebben? Ma-  J04 Emilia Galotti. Marinelli, Gy zult ze waarfchynelyk niet kennen. ; O r s i n a. Ja wel, ja wel! al was 't maar van heden af. — In ernst, Marinelli? Emilia Galotti? — Is Emilia Galotti de ongelukkige bruid, die de Prins vertroost? Marinelli, ter zyde. Zou ik haar reeds te veel gezeid hebben ? Orsina. En was Graaf Appiani de bruidegom van deeze bruid ? Appiani ? die nu doodgefchooten is ? Marinelli. Niet anders. Orsina. Bravo! ö! bravo! bravo \{Zy klaptin dehanden) Marinelli. Hoe zo? Orsina. Ik zou den duivel kunnen kusfen, die hem daartoe verleid heeft. Marinelli. Wien? Verleid? WTaartoe? Orsina. Ja, kusfen, kusfen. — Al waart gy zelf die duivel, Marinelli. Marinelli. Graavin! Os-  Vierde B e d r y f. 105 Orsina. Kom hier! Zie my aanl Styf! Oog in oog! Marinelli. Wel nu? Orsina. Weet gy niet, wat ik denk? Marinelli. Hoe kan ik dit weeten ? Orsina. Hebt gy 'er geen deel aan ? Marinelli. Waaraan ? Orsina. . Zweer! Neen, zweer niet. Gy mogt eene zonde meer begaan. — Of ja, zweer maar. Eene zonde meer of minder voor iemand, die toch verdoemd is! • Hebt gy 'er geen deel aan? Marinelli. Gy doet my fchrikken, Graavin! Orsina. Inderdaad? Nu, Marinelli? Heeft uw goed hart ook geen' argwaan ? Marinelli. Argwaan? Waarover? 1 Orsina. Wel, — dan zal ik u een geheim zeggen ; — G 5 een  icrj Emilia Galotti. een geheim, dat ieder hair van uw hoofd zal doen te berge ryzen. Maar hier, zo .digt by de deur, mogt iemand ons hooren, Kom hier! En! (Zy legt den vinger op den mond.) Hoor! 'r is een groot geheim ! een groot geheim ! (Zy komt met haar en mond digt aan zyn oor , als of zy hem iets wilde inluist eren, doch fchreeuwt hem egter zeer hard toeDe Prins is een moordenaar. Marinelli. Graavin! Graavin! Zyt gy geheel uitzinnig? Orsina. Uitzinnig? Ha.' ha! ha ! (Zy lacht luidkeels.') Ik ben zelden of nooit over myn verftand zo voldaan geweest als nu.. Zonder twyfel, Marinelli; .—— maar 't blyft onder ons. (Zagt.) De Prins is een moordenaar. De moordenaar van Graaf Appiani. Hy is niet door roovers, maar door helpers van den Prins, hy is door den Prins ver¬ moord. Marinell i. Hoe kunnen zulke affchuwelykè dingen u in den mond, in de gedagten komen? Orsina. Hoe ? Zeer natuurlyk. Met deeze Emilia Galotti, die hier by hem is, wier bruidegom zo hals over kop uit de wereld moest, met deeze Emilia Galotti heeft de Prins heden morgen , in de kloostergalery by de Dominikaanen, lang en breed gefproken. Dit weet ik; dit hebben myne ver-  Vierde Bèdryf. 307 verfpieders gezien, Zy hebben ook gehoord, wat hy mee haar fprak. Nu goede Heer ? Een ik uitzinnig? My dunkt,ik houd het verband der zaa* ken, die by eikanderen behooren, nog tamelyk wél in 't oog. Of komt dit ook zo by geval? Is dit by u ook toevallig? Ö, Marinelli ! dan,zyt gy even onbewust van de fuoodheid der menfehen, als van de Voorzienigheid. Marinelli. Graavin, uwe taal zou u den hals kunnen kosten.-— Orsina, Indien ik dit aan meer luiden zeide ? -— Zo veel te beter; zo veel te beter! — Morgen zal ik het op de markt uitroepen. — En die my tegenfpreekt, dien houd ik voor een' fpitsbroeder van den moordenaar. — Vaarwel. (Terwyl zy wil vertrekken , ontmoet zy aan de deur den ouden Galotti, die met zeer groote haast inkomt.) ZESDE TOONEEL. Odoardo Galotti, de voorigen. Odoardo, Vergeef my, Mevrouw, O r s i n a. Ik heb hier niets te vergeeven; want ik heb hief niets kwaalyk te neemen. —• Vervoeg u tot deezen Heer. (Zy wyst hem naar Marinelli.') Marinelli, hem ziende, ter zyde. Nu is 't geheel in de war! De oude 1 O do»  io8 Emilia Galotti. Odoardo. Mynbeer, vergeef een' vader, die in de uiterfte emfteltenis is, dat hy onaangediend binnen treedt. Orsina. Vader ? (Zy keert weder.) Buiten twyfel van Emilia. Ha! welkom! Odoardo. Een bediende kwam my met groote haast berigten, dat de mynen niet ver van hier in gevaar waren. Jk vlieg 'er heen, en hoor, dat de Graaf Appiani gekwetst, en naar de ftad wedergekeerd is; dat myne vrouw en dogter zig in het flot gered hebben. — Waar zyn ze Mynheer? Waar zyn ze? Marinelli. Wees gerust, Heer Overfte. Uwe gemaalin en uwe dogter is geen kwaad overgekomen, behalven den fchrik, Zy bevinden zig beiden wel. De Prins is by haar. Ik gaa u terftond aandienen, O d o a r d o. Waarom aandienen? Eerst aandienen? Marinelli. Om redenen — van wegen — van wegen den Prins. Gy weet, Heer Overfte, hoe gy met den Prins ftaat. Niet op den vriendelykfien voet. Hoe gunftig hy zig ook jegens uwe gemaalin en dogter betoont; — 't zyn Dames; — zal uwe onverwa'gtc verfchyning hem daarom ook gelegen komen? Odo-  Vierde Bedryf. icq Odoardo. Gyhebtgelyk, Mynheer; gy hebt gelyk. . Marinelli. Maar, Mevrouw, kan ik aivoorens de eer hebben van u naar uwe koets te geleiden ? Orsina. Neen; nu niet. Marinelli, haar beleefdeïyk by dé hand vattende. Vergun, dat ik aan myn' pligt voldoe! Orsina. Doe geene moeite! Ik ontdaa u daarvan, Mynheer. —'t Is eene fiegte gewoonte van uws gelyken , beleefdheid voor pligt te houden, om iets, dat eigenlyk hun pligt zou weezen , als by Werk, te kunnen verdoffen! —■ Deezen waardigen man hoe eerder hoe liever aan te dienen is uw pligt. Marinelli. Vergeet gy, wat de Prins zelf u bevolen heeft? Orsina. Laat hem komen, en 't my nog eens beveelen. Ik verwagt hem. Marinelli, zagtjens tegen Odoardo , dien hy ter zyde trekt. Mynheer, ik moet u hier laaten by eene Dame, die — wier — met wier verdand Gy ver- daat my. Ik zeg u dit, om u te doen weeten, hoe gy haare gefprekken moet opvatten. Zy voert me-  iio Emilia Galotti. menigmaal zeer zonderlinge taal. Gy zult best doen, niet met haar te fpreeken. Odoardo. Zeer wél. Haast u maar, Mynheer, ZEVENDETOONEEL. De Graavin Orsina, Odoardo Galotti. Orsina , na eene wyl gezwegen ie hebben , geduurende welke zy den Overfie met medelyden, en hy haar met eene vlugtige nieuwsgierigheid aanziet. Wat hy u daar ook gezeid heeft , ongelukkige man ! Odoardo, half ter zyde, en half tegen haar. Ongelukkige? Orsina. Waarheid was het zekerlyk niet; — althans gee. ne van die waarheden, welke op u wagten. Odoardo. Op my wagten? — Weet ik niet reeds genoeg? Mevrouw! —r- Doch fpreck maar! fpreek maar! Orsina. Gy weet niets. Odoardo. Niets ? Or-  Vierde Beduf. iu Orsina. Goede, lieve vader'. — Wat zou ik 'er niet om willen geeven , dat gy myn vader ook waart! Verbeef 't my ! De ongeiukkigen verbinden zig zo gaarne met eikanderen. — Ik zou getrouwelyk fmert en woede met u willen deelen. Odoardo. Smert en woede? Mevrouw! — Maar ik vqrgeet Spreek maar. Orsina Misfchien is 't zelfs uwe éénige dogter. — nw éénig kind 1 Trouwens éénjg of niet. Het ongelukkige kind is altoos het éénige. Odoardo. Het ongelukkige? — Mevrouw! — Wat wil ik van haar?" — Doch, waarlyk, zo fpreekt geen krankzinnige! Orsina. Krankzinnige? Dit was dan 't.geen hy u van my zeide? Nu, nu; 't is mogelyk geene van zyne groffte leugens. — Ik gevoel zo iets! ■— En geloof my; geloof my! die in zekere omftandigheden 't verftand niet verliest, heeft geen verftand te verliezen, O d o a r D o. Wat moet ik denken? O r s i n a- "Veragt my derhalven vooral niet! Want gy, gy hebt ook verftand, goede gryzaart, Ik zie het  Vierde Bedryf. 115 wel kwam ik hier! met het vaste befluit! Wy, oude Heer, wy kunnen alles aan eikanderen vertrouwen. Wantwy zyn beiden beieedigd; door den zelfden verleider beieedigd. Och.' wist gy, — wist gy , hoe verregaande, hoe onuitfpreekelyk, hoe onbegrypelyk ik door, hem beieedigd ben, en nog beieedigd word! gy zoudt uwe eigene' beleediging kunnen vergeeten; ja,gy zoudt ze zekervergeeten. Kent gy my? Ik ben Orfina; de bedroogene, verlaateno Orfina. Misfchien alleen om uwe dogter verlaaten. Doch wat kan uwe dogter hiertegen doen ? j Eerlang zal zy ook verlaa-1 ten zyn. • En dan weder eene! En weder eene! »— Ha! (Als in verrukking.) Welk eenehemelfche fantazy! Indien wy allen, —i wy het gantfche heir der verlaatenen', — wy allen, in Bacchanten , in Furiën veranderd, indien wy allen hem onder ons hadden, hem gezamenlyk verfcheurden,in ftukken fneeden, zyn ingewand doorwroeten, — om hethartte vinden, datde verraader aan iedere van ons beloofde, en aan geene van allen gaf! — Hal dat zou een dans worden! dat zou! AGTSTE TOONEEL. Claudia Galotti, de voorigen. Claudia. (Inkomende flaat zy haare oogen in V rondj en zo dra zy haar* egt genoot ziet, vliegt zy naar hem, toe.) Geraaden! Ha! Onze bcfchermer! onze verloifer! zyt gy hier, Odoardo? Zyt gy hier? — H a Uit  ilS Emilia Galotti. Odoardo. ' Zoudt gy de goedheid wel willen hebben van myne vrouw mede te neemen ? Orsina. Waarom niet? Zeer gaarne. Odoardo. Claudia, — (Hy maakt haar de Graavin bekend.) De Graavin Orfina; myne vriendin, myne weldoen- iter. Gy moet met haar naar de ftad , om ons terftond de koets te zenden. Emilia behoeft niét weder naar Guaftalla. Zy gaat met my. Claudia. Maar — als maar — Ik fcheid niet gaarne van myn kind. Odoardo. Blyft haar vader niet by haar? Men zal hem immers eindelyk inlaaten. Geene tegenwerping! Kom, Mevrouw ! (Zagt tegen Orfina.) Gy zult van my hooren. — Kom, Claudia. (Hy leidt haar uit.) Einde van het vierde Bedryf.  V y f d e B e d r y f. ï'9 VT F D E B E D R T F. Het tooneel blyfi onveranderd. EERSTE TOONEEL. Marinelli , De Prins, Marinelli. Hier, Prins, uit dit venfter kunt gy hem zien. Hy wandelt de arkade op en neder. Daar gaat hy juist de poort in. Hy komt. Neen, hy keert weder om. — Hy is het met zig zeiven nog niet volkomen eens. Maar hy is vry wat geruster, — of fchynt het te zyn. Ons is 't om 't even 1 ■ Na- tuurlyk! Laat beide wyven hem in 't hoofd gebragt hebben wat ze maar wilden; zal hy zyne gedagten wei durven uiten? Volgens het geen Battista gehoord heeft, zal zyne vrouw hem terflond de koets zenden. Want hy is te paard hier gekomen. ; Let 'er op! als hy nu voor u verfchynt, zal hy zeer onderdaanig uwe Doorlugtigheid bedanken voor de gunftige befcherming, die zyne famielje by dit zo droevig ongeval hier gevonden heeft. Hy zal zig, benevens zyne dogter, in uwe verdere gunst beveelen ;haar gerust naar de ftad brengen , en metdenederigfte onderwerping afwagten, hoe veel deel uwe Doorlugtigheid in 't vervolg zal goedvinden aan zyn ongelukkig lief meisje te neemen. De Prins. Maar als hy nu zo gedwee niet is? En ik kan het H ^ naauw-  120 Emilia Galotti. naauwlyks^naauwlyks denken. Ik ken hem te wél. — Indien hy op 't hoogst zyn agterdogt fmoort , zyne woede opkropt; maar Emilia, in plaats van ze naar de ftad te brengen, medeneemt? by zig behoudt Pof zelfs in een klooster,buiten myn gebied, opfluit? Hoe dan? Marinelli. De vreezende liefde ziet ver. Inderdaad! ——» Maar hy zal 't immers niet doen. De Prins. Maar zo hy 't nu doet? hoe dan? Wat za! 't ons dan baaten , dat de ongelukkige Graaf zyn leeven •verlooren heeft ? , Marinelli. "Waartoe dit naare zydelingfche uitzigt. Voorwaards! denkt de overwinnaar; laat vyand of vriend naast hem nedervallen. — En al was't nu zo! Al wilde de oude nydigaart doen't geen gy vreest, Prins: — (Peinzende.) Dat is goed! Ik heb het gevonden! Hy zal 'c vast niet verder brengen dan tot den wil. Vast niet verder! Maar wy moeren hem niet uit het oog verliezen. —(Hy gaat weder naar 't venfter.) Byna had hy ons verrast. Hy komt. — Laat ons hem nog ontwyken; en hoor eerst, Prins, wat wy in 't gevreesde geval doen moeten. De Prins, dreigende. Maar Marinelli! Marinelli. De onfchuldigfle daad van de wereld! TWEE.  Vyfde 13 e d r t f. 121 TWEEDE TOONEEL. Odoardo Galotti. Nog niemand hier? Goed; myne drift moet nog meer bekoelen, 't Is myn geluk. Niets is veragtelyker dan een oploopend jongenshoofd met grys hair. Ik heb hetmy zo menigmaal gezeid; en evenwel liet ik my voortfleepen; en door wien ? Door eene mcineedige, die van jaloezy raaskalt. —■ Wat heeft de gekrenkte deugd met dewraakzugtder ondeugd te doen?De eerfte heb ik alleen te redden. En uwe zaak, — myn zoon! myn zoon! — Schreien kon ik nooit; — en ik wil 't nu niet eerst keren. Uwe zaak zal een geheel ander weezen ter harte neemen! Voor my is 't genoeg,indien uw moordenaar de vrugt zyner gruweldaad niet geniet. Dit kwelle hem meer dan het wanbe- dryf zelf! Wanneer verzadiging en walging hem nu eerlang van wellust tot wellust dry ven, worde al zyn genot vergald door de herinnering van deezen cénen lust niet geboet te hebben ! In ieder' droom leide de bebloede bruidegom de bruid voor zyn bed! en wanneer hy dan nog den wellustigen arm naar haar uitftrekt, hoore hy eensklaps het fchampere gefchater der hel, en ontwaake! DERDE TOONEEL. Marinelli, Odoardo Galotti. Marinelli.. Waar zyt ge geblceven, Mynheer? Waar zyt ge geblceven ? H 5 °D0*  VyfdeBbdryf. 127 ken ? ■ Moet ééne enkele teleurftelling ons tegen de wereld zo onverzoenelyk maaken ? — Doch zekerlyk; den vader heeft niemand tegen te fpreeken. Breng nwe dogter, Galotti, waar gy wilt. Odoardo, tegen Marine//}. Nu, Mynheer? Marinelli. Als gy my zelfs uittart! —:— Odoardo. 6 Neen J geheel niet. De Prins. Wat is 'er tusfchen u te doen ? Odoardo. Niets, Prins, niets. Wy overweegen alleen, wie van ons zig omtrent u vergist heeft. De Prins, Hoezo? Spreek, Marinelli. Marinelli. Het moeit my zeer. de gunst van myn' Vorst in den weg te zyn. Doch wanneer de vriendfchap gebiedt hem bovenal als regter aan te fpreeken, --— De Prins. Welke vriendfchap? Marinelli. Gy weet, Prins, hoe zeer ik den Graaf Appiani beminde; hoe de zielen van ons beiden in eikanderen gevlogten fcheenen. —— O do-  V y F D E B E D R t ï. 120 Odoardo, verbitterd. Ei! een medeminnaar? Marinelli. Niemand anders. Odoardo. Nu dan. God verdoeme dien fchelmfchen fluikmoordenaar! Marinelli. Een medeminnaar; en een beguniligde medeminnaar Odoardo. Wat? Een beguniligde ? Wat zegt ge? Marinelli. Niets dan 't geen door 't gerugt verfpreid wordt. Odoardo. Een beguniligde? Door myn dogter begunftigd? Marinelli. 'tls zekerlyk niet waar! 'tKan niet waar zyn. Ik fpreek het tegen, zo wel als gy. — Maar met dit alles, genadig Heer; — want het gegrondfle vooroordeel weegt op de fchaal der geregtigheid zo veel als niets; > met dit alles zal men egter niet kunnen nalaaten.de ongelukkige fchoone hierover te ondervraagen. De Prins. Ja wel, zekerlyk. I Ma-  Kj$o Emilia Galotti. Marinelli. En waar? Waar kan dit anders gefchieden dan te Guaftalla? De Prins. Gy hebt gelyk, Marinelli; gy hebt gelyk. —— Ja zj; dit verandert de zaak, waarde Galotti. Niet waar? Gy ziet zelf Odoardo. ó Ja; ik zie — ik zie, wat ik zie. Hemel! Hemel i De Prins. , Wat is 't ? Wat deert u ? Odoardo. Dat ik niet vooruitgezien heb 't geen ik nu zie. Dit ergert my; anders niet. — Nu ja; zy zal weder naar Guaftalla. Ik zal ze weder by haar.; moeder, brengen; en eer het ftrcngfte onderzoek haar vrygefproken heeft, wil ik zelf uit Guaftalla niet wyken. Want wie weet, —- (Met een' bitteren lach.) Wie weet, of de geregtigheid ook niet noodig vindt my te ondervraagen. Marinelli. 't Is zeer mogelyk. In zulke gevallen doet de geregtigheid liever te veel dan te weinig. Daarom vrees ik zelfs De Prins. Wat? Wat vreest gy? Ma-  13a Emilia Galotti. De Prins. Gy bedriegt u; gy verftaat hem niet. Gy denkt by 't woord bewaaring, geloof ik, aan een gevangenis of kerker. Odoardo. Laat my daaraan denken ; en ik zal gerust zyn. De P r i n s. Geen woord van gevangenis, Marinelli! Hier is de ftrengheid der wetten gemakkelyk met de agting voor onbefprokene deugd te vereenigen. Indien Emilia in byzondere bewaaring gebragt moet worden, weet ik reeds de gevoegiykfte. Het huis van myn Kanfelier. — Spreek my niet tegen, Marinelli! —• Ik zal ze 'er zelf brengen; ik zal ze daar aan 't opzigt van eene der waardigfte dames beveelen , die za! my ais borg voor haar inftaan. Gy gaat te ver, inderdaad te ver, Marinelli, zo gy meer ver* langt. — Gy, Galotti, kent immers myn' Kanfelier Grimaldi en zyne gemaalin wel? Odoardo. Zou ik niet? Ik ken zelfs de beminnelyke dogters van dit edele paar. Wie kent ze niet? (tegen Marinelli.)Neen, Mynheer, Item dit niet toe .'Moet Emilia bewaard worden , dan moetzy in den diepflen kerker bewaard worden. Dring hierop aan! Ik bid u. Wat ben ik gek met myn bidden ! Een ou¬ de zot! ;—■ Ja! de goede Sybille heeft wel gelyk: die in zekere omftandigheden 't verftand niet verliest, heeft geen verftand te verliezen. De  «34 Emilia Galotti. Odoardo. 6! De dogter kan ook wel by den vader komen. Hier, onder vier oogen, heb ik aanftonds met haar gedaan. Zend ze my maar, Prins. De Prins. Ook goed ! — 6 Galotti! wilde gy myn vriend, myn leidsman, myn vader zyn ! (De Prins en Ma, inelli vertrekken.) ZESDE TOONEEL. Odoardo Galotti, nadat hy den Prins eene ivyt ftiizwygende heeft aangezien. Waaromniet? Hartelyk gaarne! Ha! ha) ha! • (Hy ziet met verwilderde oogen allerwegen óm.) Wie lacht daar? — ]k geloof waarlyk , dat ik het was. Toe maar! lustig! lustig! 't Spel loopt ten einde. Zo, of zo ! — Maar (Eene tusfchenpoozing.) als zy eikanderen wederzyds verftonden ? Als het een dagelyksch fpelletje was ? Als zy niet verdiende 't geen ik Voor haar doen wil ? — (Eene tusfchenpoozing.) Vóórhaar doen wil? Wat wil ik dan voor haar doen ? Heb ik het bart van het my te zeggen ? — Daar denk ik zo iets; zo iets , dat zig alleen maar laat denken ! — Ysfe. lyk! Voort, voort! Ik wil haar niet afwagten. Neen ! —- (Hy ziet naar den hemel.) Die haar onfchuldig in deezen afgrond geworpen heefr, mag haar weder daaruit redden. Wat heeft hy myne hand daartoe van nooden?Vooit! (Hy wil vertrekkenen zietEmitia kt-  136 Emilia Galotti. Emilia. En waarom hy dood is! Waarom ! Ach! 't is dan waar, myn vader? De geheele verfchrikkelvke gebeurtenis is dan waar, die ik in de betraande" en verwilderde oogen van myne moeder las ? Waar is myne moeder? Waar is zy heen , myn vader? Odoardo. Vooruit; in geval wy haar volgen. E m 1 l 1 a. Hoe eerder, hoe liever. Want indien de Graaf dood is; indien hy daarom dood is; daarom! tot wat einde vertoeven wy hier dan nog? Laat ons vlugten, myn vader. Odoardo. Vlugten? Kon dit gefchieden, dan was'er geen zwaarigheid ! Maar neen! Gy zyt, gy blyft in de handen van uwen roover. Emilia. Blyf ik in zyne handen ? Odoardo. En gy alleen; zonder uwe moeder; zonder my. Emilia. Ik alleen in zyne handen? Nooit, nooit, myn vader. Of gy zyt myn vader nier. Ik alleen in zyne handen ? —- Goed! laat my maar begaan. Ik wil gaarne zien, wie my houdt, — wie my dwingt, — wat mensch in ftaat is een mensch te dwingen. Odo-  Vyfde B e d r y f. 137 Odoardo. Ik meende, dat gy gerust waart, myn kind. Emilia. Dat ben ik. Maar wat noemt gy gerust zyn? De handen in den fchoot te leggen ? Te lyden 't geen men niet moest lyden ? Te verdraagen 't geen men niet behoefde te verdraagen ? Odoardo Ha! denkt gy zo?— Laat my u omhelzen, my. ne dogter! — Ik heb altoos gezeid: de natuur wilde van de vrouw haar meesterftuk maaken; maar zy vergreep zig in de klei; zy nam die te fyn. Anders is alles aan u beter dan aan ons. — Ha! als dit uwe rust is , heb ik de myne daarin wedergevonden. Laat myu omhelzen, myne dogter! — Denk! onder't voorwendfel van een geregtelyk onderzoek, — óf helsch guichelfpel-' rukt hy u uit onze armen, en brengt u by Grimaldi. Emilia. Rukt my, brengt my ? Wil my rukken; wil my brengen: wil! wH! Als of wy, wy geen' wil hadden, myn vader! Odoardo. Ik werd ook zo verwoed, dat ik reeds naar deezen dolk greep, (hy haalt den dolk voor den dag;} om een van beiden beiden! het hart te doorbooren. Emilia. Om 'sHemels wil niet, myn vader! Dit I 5 ' lee-  i-jS- Emilia Galotti. leeven is alles, wat de fnoodaartshebben. Geef niy, geef my deezen dolk, myn vader. Odoardo. . Kind], het is geen hairfpeld. Emilia. : Laat de hairfpeld dan een dolk worden! ——Dit is onverfchillig. O.d o a r d o. Hoe? Is't zo ver gekomen? Ai neen! ai neen! fiezin, dat gy ook maar één leeven te verlie¬ zen hebt! Emilia. En maar ééne onfchuld ! Odoardo. Die boven alle geweld verheven is. Emilia. Maar niet boven aile verleiding. Geweld j geweld ! Wie kan 't geweld niet trotfeeren ?'t Geen den naam van geweld heeft, is niets. Verleiding is 't eigenlyk geweld. Ik heb bloed, myn vader, zulk jeugdig, zulk warm bloed, als iemand kan hebben. Myne zinnen zyn ook' zinnen. Ik duif nergens voor inftaan. Ik verzeker niets. Ik ken'het huis van Grimaldi. 't Is 't huis van vermaak. Een uur ben ik 'er, in 't byzyn van myne moeder geweest; — en tinnen dien korten tyd rees 'er in myne ziel allerlei oproer, dat in geheele Weeken naauwlyks dooide ftrengfte oefeningen van godsdienst te ftiJlen was! — Van "godsdienst! En van we: ken godsdienst? — Om  vyfde 13 b d r t f. 13c) Om kwaad ,dat niet erger was ,te vermyden,fprongen duizenden in de ftroomen, en zyn heiligen.' — 6 Myn vader! geef my, geef my den dolk! Odoardo. En als gy deezen dolk kende! Emilia. Al ken ik hem niet! Een onbekende vriend is ook een vriend. Geef hem my, myn vader; geef hem my! Odoardo. ■ Als ik hem u nu geef? — Daar! (Hygeeft haat den dolk.) Emilia. En daar! (Zy wil zig doorfleeken.) Odoardo, (Hy rukt haar den dolk we* der uit de hand.) Zie ! hoe haastig! Neen, dit is geen wapen voor uwe hand. Emilia. t Is Waar, ik moet het met een hairfpeld doen. .— (Zy tast in 't hair, om 'er een uit te haaien , en voelt, dat de roos'er nog zit.) Gy nog hier? Weg weg ! Gy behoort niet in 't hair van eene • zo ais myn vader wil dat ik worden zal! Odoardo. ö! Myne dogter! Emilia. ol Myn vader! mogt ik u oogmerk gèraaden hebben!  i4<3 Emilia G a l o t t r. ben! Doch neen; dit wilt gy ook niet doet?. Waarom zoudt gy anders aarzelen ? (Op eer? verdrietigen toon, terwyl zy de roos verfcleurt.) Eertyds was'er wel een vader, die, om zyne dog. ter voor fchande te behoeden, haar hoe eer hoe liever het ftaal in 't hart dreef, — haar andermaal het leeven gaf. Maar alle zulke daaden zyn van voor« heen! Thans leeft 'er zulk een vader niet meer! Odoardo. Ja wel, myne dogter; ja wel! (Hy door/leekt haar.) o God! wat heb ik gedaan! (Emilia wil nederzygen, doch hy vat haar in zyne armen.) Emilia. Eene roos afgebroken, eer de ftorm haare bladen wegblaast. Laat my deeze vaderlyke hand kusfen. AGTSTE TOONEEL. .. De Prins, Marinelli, de voorigen. De Prins, zo dra zy inkomen. Wat is dit? Is Emilia niet wél? Odoardo. Zeer wel; zeer wél! De Prins, naderende. Wat zie ik? Afgrysfelyk! Marinelli. Wee my! De  Vyfde Bëdryp. 141 De Prins, Wreede vader, wat hebt gy gedaan? Odoardo. Eene roos afgebroken , eer de lïorm haare bladen wegblaast. Was't zo niet, myne dogter? Emilia. Gy niet, myn vader. Ik zelve; ik zelve. Odoardo. Gy niet, myne dogter; gyniet. Gaa met geene onwaarheid uit de wereld. Gy niet, myne dogter! Uwe vader; uwe ongelukkige vader! Emilia. Ach! - myn vader! (Zy fier ft; en hy legt haar zagte.yk op den grond.) Odoardo. Afgedaan! — Nu, Prins? Behaagt zy u nog? Bekoort zy uwe lusten nog' Nog in dit bioed, dat tegen u wraak roept? (Na eene tusfchenpoozing.) Maar gy wagt, waar dit alles op uit zal loopen? Gy verwagt mogelyk, dat ik het ftaal tegen my zelv' zal keeren, om myne daad als een fchraal treurfpel te befluiten? — Gy bedriegt u. Daar! (Hy werpt hem den dolk voor de voeten.) Daar! ligt de bloedige getuige myner misdaad! Ik gaa, en lever my zeif in de gevangen-is. ik gaa, en verwagt uals regter. En dan, in de andere wereld verwagt ik u voor den regter van ons allen! De