1099 ^F63 tv   GUSTAVÜS, TREURSPEL. GEVOLGD NAAR HET FRANSCHï VAN DEN HEER Ti AMSTELDAM, Dy J. HELDERS en A. MARS, Boekdrukker» in de Nes. 1784. Mtt Privilegie.   Aan den welcdelen HeeRe PIETER SCHRICK, Directeur van den levantschen Handel en Navigatien in de Middellandsche Zee; mitsgaders oudste regent van het aalmoesseniers weeshuis te amsteldam. kunstbefchermlng loflyk is; Zo gulle vriendfchap 't hart kan raaketi Van allen, die, als ik, haar zoet zo diUwils fmaalren; Wie kan dan, heufche Schrick myn waare erkentenis i Voor uw herhaalde weldaên laaken? Door die erkentenis vervuld, En ftellende allen (chroom ter zyden, Beftaa ik myn' Gustaaf U dankbaar toe te wydens 'tls waar dat my de ontfangst nog dieper fteld infchuld ; Doch kan ik fchuld by U vermyden? Die Held, der Zweeden toeverlaat, Zal, vry van Christiërnus laagen, Door die vergunning roem op zyne weêrkomst draagen , Zo hv op 't treurtooneel, in Nederduitsch gewaad , Uw keurige oogen moog' behaagen.  Zie hem, door geene vrees gefluit, In 't midden van de krygsgevaaren, Zyn' trotfchen vyand met verholen legerfchaaren, Ter wraak van Steno, van zyn' Vader, van zyn Bruid; Bel'pringen langs gedolde baaren. Zie hem gereed, ondanks zyn min, Om voor zyn Moeder 't dierbaar leven Op te offren, en de wraak haar' wreeden eisch te geeven: Doch zie hem in het eind' met zyne Zielvrindin Al 't yslyk wee te boven ftreeven. Zie 's Dwinglands welverdiende firaf, Wiens volk zyn langmisbruikt vermogen, Zyn woede en woesten aart niet langer kan gedoo^en: Doch wend ge uwe aandacht van den Noordfchen Nero af, Dan ftreele Fredriks deugd uwe oogen. Maar kan U, na dat grootsch tafreel, Eeu gunstërkennend Vrietid behaagen, Die, met zyn Dichttelg, U zyne achting op'komt draagen, Keer dan ,A Kunstmeceen'! van'tVorstlykfchouwtooneel, En houd uw oog op my geflaagen. IUCAS PATER. Da  De Gecommitteerden tot de zaken van den Schouw, burg, hebben, volgens Oftroy door de Heeren Staten van Holland en West vriesland, den sden November, 1772. aan hen ftrleend , het recht van deze Privile. gie, alleen voor den tegenwoordigen Druk van Den GÜSTAVUS, Trevrfpel, vergund aan j. Helders en A> MüRs. Geene Exemplaren zullen voor echt erkend worden, dan die door één der Heeren Gecommitteerden onderteekend xyn. AmfltUam, Jen 25. May, 1784. A 3 PER-  PERSOONAADJEN. Gustavus» Prins van den bloede der Keningen van Zweeden, CHRiSTiè'rnus, Koning van Denemarken, en Noorwegen , overweldiger der Zweedfche Kroon, F r e d r i k , Prins van Denemarken. Adelheide, Pr in fes van Zweeden, Leonora, Moeder van Gustavus. C a s i m i r , Ben Zweedich Edelman, Rudolf, Vertrouweling van Christiërnui. Sofhia, Vertrouwde van Adelheide, Otho, Hoofdman van Christiërnus Lyfvacht, Wachten, en gevolge van Soldaaten. Het TOONEEL is te STOKIIOLM, in het Koninglyk Paleis. G U S-  GUSTAVUS, T R E U R S P E L. EERSTE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. CHRlSTlëRNUS, RlIDOLÏ. CHRISTlè'RNUS. R udolf, hebt gy den last, dien ik ugaf, volbragt? Neemt, in myn afzyn, elk myn hoot; bevel in acht? Laat zich het Deenfche Volk de Ryksvoogdy gevallen, Nu my Stokholm verpligt te blyven in zyn wallen? R ü n o l F. Uwe Egaê leeft niet meer, en ligt word door dien flag Uw Noordfche Monarchy beroofd van 't Deenscb gezag. De Raaden, fteeds misnoegd, befchouwden 't groot vermo. gen Der Koningin, Mynheer, niet dan met nydige oogen; En naanwlyks liet haar dood hen 't roer weêr van den Staat; Gf't Vo)k floeg, onder hen, flraks over tot verraad. Ten minfte, ik ducht dien ramp, dewyl ze u morrend* hoonen, Daar moedwil en bedrog zich reeds voor elk vertoonen^ Een vryheid, die welhaast, zo zy dus voort wil gaan. Op 't heiligft* recht der kroon niet langer acht zal flaan. CHRISTlëRNUS. De Koningin, myn Vriend, is oorzaak dier gevaaren. Zy heeft myn' haat misleid door 'tfchuldig bloed te fpaaren: A 4 Haaï  3 GÜSTAVUS. Haar zachtheid heeft de fchuld. Dus word ik thans gefart Van trotfche, die haar wraak geen' moorddolk joeg door 't hart. De flraf van weinigen had veelen kunnen baaten. 't Geluk heeft echter nog myn wapens niet verlasten. Ik zal die Muiters haast doen zwichten door 'c geweer. Gustaaf h reeds ontzield; dies ben ik Opperheer. Het wanklende overfchot van Stenoos dappre benden Streed in den droeven loop eens oorlogs, vol elenden, Met ray tot heden toe om 't hoog gebied van 't Noord': Nu is 'er niets op aard' dat myne welvaart Hoort. Ik beer=ch in vrede, en zie geen einde aan myn vermogen , 't En zy het gantsch heelal worde uit zyn' fland bewogen. Maar flanken wy, Rttdolf, dit lastig (raatsgefprek, Opdat uw Koning u zyn hartsgeheim ontdekk'. Gy hebt my 't deerlyk lot der Koningin doen hooren; Doch weet dat ik haar' val beflemd had lang te vooren. De dood, wier felle fchiebthaar velde, eer't iemand dacht, Volbrengt nu, 't geen welhaast een echtbreuk had volbragt. R u d o l f. Hoe! welk eene oorzaak, Vorst kon haar dien rampfpoed baa% Chris TiëRNus. (ren! 't Beraanfde (krswerp om meteen nieuwe Bruid te paaren: De driften van een min, die 'k veel te lang weêrftond. En wier verberging thans myn hart te feller wond. R V o o l f. Dit vreemd bericht verbaast me. Is 't my vergund te vraa^on Wat Schoonheid de eer heeft dat ge uw trouw haaropwilt draagen ? Chris TiëRNus. Dat uw verwondring groeije, a's gy haar naam ontdekt: Door Adelheide is in myn borst dien vlam verwekt. R u d o l f, Hoe!... CHRISTlè'RNÜS. Ja; door Stenoos kroont, de jonge Ryk«prinfesfe, Asu Freririk reeds beloofd, Gustavus Minnaaresfe:  T R E U R S P L. 9 Zv 't deerlyk overfchot eens b'oeds, dat ik vergoot, Zy'boeit my op haar beurt, die ik in boeijen floot. R U D O L F. Zo haar bezit, Mynheer, zo waard is in uwe oogen, Hoe kunt gy dan de min van Fredetik gedoogen? CHRISTlê'RNÜS. Verzwaar thans min dan ooit het knaagend zielverwyr, Dat ik my - zelv' (leeds doe van zo veel fmanl en fpyt. Gerechte ftraf, helaas! voor 't al te wraed verachten Van eene Schoonheid, die nu heerscht in myn gedachten! Hoor toe : beklaag dit hart, dat voor die glansfen bukt. Na dat het zelfden ramp verwekt heeft, die het drukt. Stokholm, alöm befpat door 't bloed van mynehelden, Moest in den laatften ftorm, dien hoon op 't duurst mtsgelden. De wraak deed alles, wat ons tegenftond vergaan, En 't recht des oorlogs joeg elks hart een doodfchrik aan. Wy rukken naar dit hof, op 't fterklt' bezet van binnen. De byl vernielt de poort; doet ons den ingang winnen. Ik nader: ieder vlucht: het bloed ftroomt langs den grond; Terwyl van't krygsgefchreeuw'tgewelffel dreunt in't rond. 'k Zag toendeRyksprinfes, daar ze, overftelpt van rouwe. In de° armen nederzeeg van een bedrukte Vrouwe. Haar bleek gelaat verborg aan myn vergramd gezicht. Een' glans, waarvoor myn hart voorzeker ha,l gezwicht. I!t kon niets meer in haar dan 't kroost eens vyands vinden, Da laattte telg eens (tams, zo doodlyk voor myn vrinden; Wier Vaders moed myn' Zoon deed fneuvlen indenftryd: Die naare fchets trok al myne aandacht, op dien tyd. 't Meêdogeu, vreesde, ik, was een deugd, te hoog verheven ; Dies wilde ik liever my van't offer af begeeven; En myne ftrengheid, zich niet kreunende aan haar lot, Hield haar tot heden toe, gevangen op het Slot. Zy was veroordeeld (leeds te blyven opgefloten: Maar 't Volkbeminde'tbloed, waaiüitzeisvoortgefproten: Het was noodzaaklyk hen te ftillen , en myn' haat Op te offren aan 't belang en welzyn van den Staat; AS •*  GUSTAVUS, Te dulden dit de Prins, die myne kroon moet erven, Haar voor 't gewyde altaar zou tot zyn bruid verwerven. De Staat, die nevens my, die keur had toegedaan. Gaf Fredrik des bevel zyn trouw haar vóór te flaan ; Doch fchoon die Prins, wiens hart tot minnen wierd gedreven, Door rang, verdiende en deugd zyn aanzoek klem kon geeven, En haar de flaverny ontrukte door dien echt, Heeft zy twee jaaren lang aan hem haar hand ontzegd. Myne achtbaarheid, al dit ftandvastig weigten moede, Had myn langkmoedigheid welhaast verkeetd in woede, Maar Fredrik, die ha ir nooit door dwang wiide overreên, Heeft zyn geluk vertraagd, en telkens my vetbeèn. Myn goedheid, dacht me in 't eind', was haar te lang gebleken. Niets dan myn byzyn fcheen aan myn bevel te ontbreeken: Ik ging haar zien. Maar ach! verbeeld u waarde Vrind, Een fchets van 't eêlfle fchoon, 'tgeen harten faamenbind; AH', wat door jeugd en glans onze oogenooit kandreelen, Wanneer de trekken van den rouw daar onder fpeelen. Haar afgekeerd gelaat, verlegen, nat befchreid, *t Was alles, zelfs haai ramp, in haar, aantrekklykheid, Te meer, nu ik haar ilorte in zo veele ongelukken. Wat naare zege, als wy bevalligheén verdrukken! De fchaamce vormt in ons een onbekend verwyt, Waarmee de liefde ons hart fomtyds op 't felft' bedryd. Dus wierd die wondre drift in myne ziel geboren Door al es, 't geen myn hoop moest inbaar' aanvang fmooren. Wat kon ik, om roy-Mlv' te vbijen, ooit beftaan ? Ik fchroomde my van d'echt der Koningin te omflaan. H02 deugdzaam fredrik zy, zyn beê wierd afgedaan. Gustaaf icon, in zy;i vlucht, haar oog alléén benagen. Ik dorst niet fpreeken: ik verborg myn' liefdegloed: •Maar door dat imeulend vuur wierd myne wraak gevoed, üedttgt dat deeze twee elkaêr door brieven fpiaken, Deed ik de Ryksprinlés, met naauwer zorg bewaaken, Eti  TREURSPEL. n En (telde, door een recht, waarvoor elk Balling beeft, Een' prys op 't hoofd van hem, dien zy den voorrang geeft. Gehaate toevlucht, doch onfeilbaar in 't gelukken. De flerke glans van 't goud doet alles voor ons bukken, 'k Hoor thans van allen kant, door 't gunftig lot herfteld, Dat ik hier vry ben; dat Gustavus ligt geveld : Dies kan my Fredrik hier alléén tot last ver (trekken, 'k Wil dat hy fpoedig zal naar't Deenfche Ryk vertrekken; Dat de eer van in dat oord zyn' Vorst ten dienst te (laan, Een glimp van Haat zv, om my hier van hem te ontdaan. R ü i> o u li Tracht op die klip, Mynheer, zyn' yver niet te waagen. Uv kan den muitren, door zyn deugd, op 't hoogft' be- haagen. , n , . (h°on- 't Volk nep hem uit tot Vorst; de Raad verdroeg dien Wat trouw behoud haar' ftand, op't aanbod van een kroon? Vooial wanneer hy, in den tyd dat elk hem huldigt. Zvn min veriaaden ziet, en u daarmeê befchuldigt. Voeg daar nog by dat elk, die zich voor hem verklaart, Op nieuw het kroonrecht ftaaft, door hem niet wel be. waard. " , Zal niet het Deenfche Ryk Noorwegen tot zich trekken. En met een' glimp van recht dat landveriaad bedekken? Dies moet ge in dit gevaar, totdat uw vrees verdwyn , Den Prins noch al te draf, noch al 'e gunftig zyn. Hv blyve aan *t hof; hy moog' de Ryksprinlés vry minnen. Uwe achterdocht vervall', dewyl hy niets kan wmnen, Gv ondertusfchen 't juk weêr leggende op den Deen, En biedende uw Prints drie fcepters aan, vóór één, Mooet. zonder tegendand , den wisfen voorrang wachten Van elk. die, nevens u, naar dat bezit durft trachten. Zo ziet ge eerlang, daar 't all' voor uw vermogen beert. Dat een verliefd Monarch geen' ramp te duchten heeft. C H R I 8 T 1 ë R N U ï. Uw tegenwoordigheid verdacht de wreede pynen, Die myn' bedreden geest van dag tot dag doen kwynen. Vaar voort: 'k wil dat uw raad voortaan myngangen fchik .  12 GUSTAVUS, Waak: onderzoek op 't naauwlV: verzuim g«en oogenblik. Doorgrond het fnood geheim 't geen 't hof my houd verholen: Thans heb ik Adelheide uw toezicht aanbevolen. Dat ze uit haar' kerker worde in dit paleis gebragt; Doch dat haar niemand fpreek': 't is alles my verdacht. Draag zorg dat zy van 't lot haars Minnaars niets bemerke: Dat Fredrik haar dit melde, en dus zyn' val bewerke: Gaa, toets haar, door een fchets van myne mogendheid, Of zy myn hart begeert, of myne hoop misleid. TWEEDE T O O N E E L. V an all' de gunden, die de Hemel my kan geeven, Is zulk een vriend gewis de zeldzaamde in dit leven. Maar ach! hy is vergeefs myn heul, myn toeverlaat, 'k Zie dat my elk begeeft, dat alles my verraad. Op deez' verhéven troon, zo glansryk in zyne oogen, Beflryden angst en fchrik myn onbepaald vermogen. Een bange fiaap vervangt myn' arbeid; 'k derf myn' lust, En de onrust volgt my na, in 't midden van de rust. Hoe.' moet ik altoos dan of trotfche Nagebuuren, Of muUend Volk ontzien? zal de oorlog eeuwig duuren ? 'k Heb de eerden overheerd, de laatden h'ondërdmaa Doen fiddren voor myn woede en uitgewogen daal. Decs Hydra word welhaast, zo ik vertoef, herboren. Ontrouwe Slaaven! beeft! ik heb uw'val bezworen. Gy dookte 't wraakvuur aan: zwicht, eer 't u gantsch verflind. , . . ., 'k Wil dat ge uw' Koning vreest, zo gy hem met Demtnd. CHRisnëRNUS, alken. D E R'  TREURSPEL. 13 DERDE TOONEEL. CHIUST«lëRNUS», Frederik, Cazimir. CHRISTlëRHUS. 'Wel, Fredrik! hebt gy 't lot der Koningin vernomen? Frederik. Mynheer, uw droefheid, die my thans doet herwaarts komen. . . . CHRISTlëRNUS. Maar weet dat de eene elende uit de andre dikwils fpruit. Myn Volk wil my verraên: 't roept u tot Koeing uit. Frederik. Hoe ! my ? zou ik een keur, die uw gezag zou krenken. .... CHRISTlëRNUS. Nooit uiten we ons, Myuheer, aan hea, die wy verden. ken. 'k Zou elk, dien ik mistrou wde, in zulk een'hoogen nood, Zyn fnoode fcepterzucht doen boeten met de dood. Ik weet dat gy zo verre in myn belang zoud deelen, Dat ik den last der ftraf u-zelv' zou aanbeveelen, Zo 'k niet bedugt waare u te dompelen in rouw, Wanneer ik u ontrukte aan 't voorwerp uwer trouw. Frederik. 'k Ben u op 't hoogft' verpligt voor zo veel gunstbetooning. Maar ach! dat voorwerp, Vorst: weet van geen ininbelooning. Ik zie geene uitkomst meer, en 't aFzyn zou myn hart, In zulk een' flaat veeleer tot troost zyn, dan tot fmart. CHR18TlëRNUS. De wanhoop doet u dus uit enkle zwakheid fpreeken. 'k Heb reednen van gevvigt, die dit beibit verbreeken. Ik wil.... F a B-  I4 GUSTAVUS» Frederik. Gy wik, Mynheer, gebruikende alle uw magt, Die bittre wanhoop tot het niterft' zien gebragt. Ach! toon u minder ftreng: laat my myn tot beklaagen: Ontrust de Ryksprinlés niet weêr door nieuwe plaagen 'k Dacht haar te winnen door myn traanen, door myn trouw: Ik waande dat myn echt haar leed verzachten zou: Maar nu haar zielverdriet al 't onheil kan braveeren, Nu zy Gustaaf-alléén wil met haar min verè'eren, Ja, nu de tyd die drift door 't afzyn zelfs vergroot, ttlvft my niets ovrig dan 't vergeeten, of de dood. CHRISTlëRNUS. Een maat', haar onbewust, doet al uw hoop herleeven. Frederik. Wat maat'? CHRISTlëRNUS. 't Is flechts een fchim, die zy haar hand wil geeven. Feederik. Een fchim? hoe! zo Gustaaf...! CHRISTlëRNUS. 6 Ja: hy is gedacht: Myn gramfchap kocht een hand, die hem heeft omgebragt. Nu kunt ge op vaster voet uw Schoone om weêrmmfmee. ken. VIERDE T O O N E E L. CuRisTiëRNus, Frederik, Cazimier, Otho. O T H O. Myn Vorst! een Vreemdeling wenscnt u terftond te Hy leventtegt hy, thans een hoofd in uwe hand, Welks val'uw'zetel fchraagt en alle uw zorg verband^ ^  TREURSPEL. CHRISTlëRNUS, Men doe hem een onthaal naar zyn verdiende erlangen, Gy, 0;ho, zult hem uit uw' Konings naam ontfangen. Hy zal my daadlyk zien: gaa, boodfchapt hem die eer. VTFDE TO O N E E L. Christicrnus, Frederik, Cazimir. CHRISTlëRNUS. !Nu, Prins! nu hoort gy 't zelf: hier is geënt wytTel meer. Dit zal voor Adelheide een deerlyk nieuws verdrenken, Doch in uw angdig hart een nieuwe hoop verwekken. Die dag is om 't belang van uwe min gefchied. Bericht haar zelf die maare, en wyt my de oorzaak nier. Maak dat ze in 't einde door uw klagten word' bewogen. Gaa, droog de traanen af van haar bekoorlyke oogen. Toon haar op nieuw uw zorg, uw' dienst, uw minnepyn. Ik daa haar eindlyk toe dat ze aan het hof verfchyn'. Dat zy voortaan zich wacbte eene Oppermacht tehoonen, Die voor dien ydlen trots zich zou gevoelig toonen: Want zo de ondatfkbre deeds verhard blyft, u verfmaad, Pleegt myn getergd gezag met u niet langer raad. ZESDE T O 0 NE E L. Frederik, Cazimir, Cazimir. Cjy wist voorlang, Mynheer, den grond reeds vai mya harte. Duld dat ik voor uw oog, in vryheid, vol van fmarte, Gustavus ramp en 't lot myns Vaderlands beween'! F r e.  l6 gustavus, Frederik. 't Belang van *t myn' heeft door dien flag niet min geleên. Betreur vry, Cazimir, een Held, te vroeg verflagen: Maar laat my tevens my van 't eerloos ftaal beklaagen, Waarmcê die vyand door den Vorst is overheerd. De ontmenschte zegepraalt, terwyl hy ons onteerr. Die trouvvelooze! Is hy myn Meester? hy myn Koning? óNeen;het recht van'tbloed pleit vruchtloos om vetfchooning. De Hemel zelfs eischt wraak voor zulk een'wreeden hoon. Een troon, met bloed bevlekt, is een verbeurde troon. Cazimir. Die eedle taal, en 't leed waarin de Volken fmooren, Zyn zichibre blyken dat de troon u was befchoren. Indien ge u van dien rang had minder wars verklaard, Hoe veele traanen, hoe veel bloeds had ge ons gefpaard! Maar dik wils laat de deugd zich van een recht verfteeken; 't Geen fchaamtlooze ontrouw durft ontëeren en verbreeken.. Frederik. Mvn afkeer van 't gezag heeft nooit dien lof verdiend. Mvn deugd beftond Hechts in een zucht tot rust, myn Vriend. ' • . Cd™i jyten heeft my nooit voorheen myn erfrecht zien verfmaaMaar 'k wilde 'tRyksbewmt niet op myn fchoudren laaden. Ik hebden lastom op'sVolkswelzynacht ie flaan, j En een gevaarlyke eer vrywillig afgeftaan. (fmeeden, Mvn tedeie aart, die nooit een grooisch ontwerp dorst Is de eenige oorzaak van des Dwinglands fpoorloosheEn thans, nu hy de maat van al ons leed vervult, (den; Heceert die wreedaart dat ik deele in zyne fchuld. 'ris weinig dat hy durv' den roem zyns Volks bevlekken Door moord, die ons deez' dag ten zegepraal moet (trekken : \ Is weinig dat zyn list door 't gantfche Ryk verfpreid Dat myne min hem fpoort tot die onmenschlykheid: Om zyne misdaad, om myn fchande in top te heden, Beveelt hy dat ik zelf het offer 't eerst' zal treffen; Dat ik de Ryksprinf'es haar rampen openbaar'; Uaar't han gtieve, als ik haar de hand bied, voor 't altaar.  TREURSPEL. 17 Helaas' hoe haatlyk ook dat wreed bevel moog' weezen, Ik zal gehoorzaam zyn: ik ken my-zelv'. Voordeezen Gaf ik haar telkens raad in haaren liefdegloed. Ik, ik-alléén heb haar met ydle hoop gevoed. Kan ik haar, zonder fchroom, in deeze hoop nog Herken? Zy zal welhaast den rouw van myne ziel bemerken. Een enkel woord, een zucht... Ik zie haar herwaarts treên. Weêrhou uw' traanenvloed , myn Vriend! of laat me alleen. ZEPENDE T 00 N E E L. Frederik, Adelheide, Leonora. Adelheide. ó IConinglyke Zaal! Verblyfplaats myner Maagen! Getuige van de vreugd van myne kindfche dagen! Paleis myns Vaders, daar zyn kroost de dood verwacht! Wat fiddring treft myn ziel, door al uw' glans en pracht! Frederik, ter zjde. Waarom niet, eer zy 't merkte, uit haar gezicht geweken. Ligt noopt, elk oogenblik, de ontfteltnis my totfpreehen. Adelheide. Een fchynbaar heil brengt niets dan nieuwe ontroering aan, Wanneer men 's Konings wrok altoos ten doel moet ftaan. Hy ftaat my toe, Mynheer! het daglicht weêr teaanfchouwen; Maar ach! die kleere gunst doet my niets goeds vertrouwen : Want deez* verandring was my eertyds toegezegd , Als ik my onderwerp , myn (tem gaf tot uw' echt. Ach! vleid ge u met dien waan ? zou ik, doorlatte daaden, Gustavus trouwe min, myn' eigen roem verraaden? Frederik. ó Neen, Mevrouw 1 houd gy, die nooit my hebt misleid, Myn zuivre drift verdacht van zulk een fpoorloosheid.? 'k Heb iteeds, oprecht, gedwee, myn hoop en myne reden B Ge»  IS G \J S T A V U S, Geregeld naar uw trouw, die nooit van 't fpoor zal tree* den. Neen; Fredrik, dien gy vreest, die om nw liefde zucht, Wenscht flechts beklaagd te zyn, en doelt reeds op zyn vlucht. Adelheide, (gen Ach! kan een trenrend hart, dat zelf door wreede plaaVcrdrukt word en verlcheurd, een ander nog beklagen? Schoon gy uw min beweent, uw hitterlV zielverdriet Haalt by de rainfte nog .van myne elende niet. Frederik. Myn grootfte rampfpoed is 't gevoel van uwe fmarte. Trof flechts de myne-alléén myn afgepynigd harte! Maar ach! ons beider leed baart my een' dubblen rouw. Wiens zie! bezweek niet in dien droeven (laat,Mevrouw? Adelheide. Ik weet dat ge altoos met myn onheil waart bewogen. Myn ftrenge kerker wrong de traanen u t uwe oogen, En 't baart me een' waaren troost dat Fredrik voor my pleit. Ik vreesde één oogenblik dat uw meédogenheid Een list was om myn min , die nooit van 't fpoör zal dwaalen, Voor Christiërnus oog als trouwloos af te maaien: Maar 'k dank den Hemel voor uwe eedle heldendeugd, En fmaak reeds, zonder fchroom, de vrucht daarvan met vreugd. Nooit kan ik, naar waardy , u myne erkentenis toonen. Ach I kon myn weêrmin uw grootmoedigheid beloonen! Maar neen ; gy weet alreeds wie 't is, die my bekoort. Myn hart, Prins, is een gift die my niet toebehoort, 't Wierd door eens anders deugd, eer 't de uwe zag, verwonnen. Waartoe. tor uw verdriet, een nieuw verhaal begonnen? Ik ben Gustavus Bruid: hy heeft myn' Vaders llem, Die, worftlend' met de dood,my heeft gefchikt voor hem. „ Myn Dochter! (fprak hy,) laat zyn moed uwe achting wekken. „ Hy  TREURSPEL „ Hy zal myn wreeker zyn; gy z-ult zyu /00n verftrekken. Die last, zyn liefdevlam, myn pligt, zyn heldenmoed, Ziedaar zyn rechten ; ja nog één, zyn tegenfpoed. Zyn ballingfchap, daar hem de Dwingland Haat naar 't leven; Daar hem myn beeldtnis flechts tot troost is bygebleven Spoort myne ziel nog meer tot zyne weermin aan; En de uwe is te edel om die keur niet toe te liaan. Zo 's Hemels gunst in 't einde ons beider leed wil weeren; Zo de overwinning ooit dien Held te rug doet keeren; Dat dan zyne achting, dat zyn vriendfchap duizendmaal U voor uw goedheid danke, en alle uw zorg betaal'. Ik hoop nog alles, Prins, zo lang hy is in 't leven. * Gy hebt my telkens zelf daarvan bericht ge^ceven. Ik ken zyn' dappren aart; hy mint me, en flryd voor my. Tirannen ftaan zo wel voor rampen bloot als wy. 't Gaat vast, ik zie me in't kort van al myn leed ontflagen. Frederik, ter zyde. Rampzalige Prinfes! Adelheide. Wat noopt u dus tot klaagen ? Frederik. Gy kent den Vorst, Mevrouw! en weet dat hy door moord.... Adelheide. 'k Weet dat de Dwingland niets te onmenschlyk acht Vaar Voort. Frederik. Helaas! L i o n. o h a. Staat ons van hem een nieuw gevaar te duchteu? Frederik. ■ Vertroost haar, Leonore! in zo veele ongenugten. Vaarwel! Uy vertrekt. L e o n o r a. Wat wil in 'r eind, die droef beid ? blyf, Mynheer! Adelheide. Ach! 't is met ons gedaan! Gustavus leeft niet meer! Ba ACHT.  ,fl GUSTAVUS, AC HST E TOO NE E L. Adelheide, Leonora. Adelheide. Ziedaar de maat vervuld van all' myne ongelukkenI En door uw zorg, Mevrouw, moet my dit leed nog drukken. De wanhoop, die my treft, wyt u dien laatften flag. Waarom me op 't Slot gevolgd, op dien rampzaalgen dag?i Waarom herriept gy my tot de yslykheên van 't leven, Daar ik gereed Hond in uw arm den geest te geeven? Myn droevige oogen , toen ontfloten met verdriet, Betreurden 't wreed verlies uws waarden Zoons dan niet. Hoe duur, helaas! moet ik uw teeare zunj ucauupen i Leonora. Hoe! voegt u 't fchreijen, nu zyn Moeder nog blyft hoopen ? Adelheide. Ontaarde klamte, die flechts aantoont in dit uur Dat ongeveinsde min meer kracht heeft dan natuur. Leonora. Zy toont dat door den tyd de ervaarnis my deed wraaken Al te oDbedacht op 't woord eens vyands ftaat te maaken. Ik acht een' Zoon zo waard' als gy een' Minnaar acht j Ta 'k fterf zo ras ik hoor dat hy is omgebragt. Maar laat ge u niet te vroeg door uwen rouw vervoeren ? Wie zou hier fchroomen u door logentaal te ontroeren? Men tracht u van uw' leed door dat bericht te ontdaan. Adelheide. De Prins was altoos met myn fmart te veel begaan. Neen, Frederik is oprecht. Leonora. De min heeft hem verwonnen. Ook zou de Dwingland Zelf hem wel misleiden konnen: Ja, mooglyk heeft een maar', die 's Konings woede vleit Dien Wreedaart in zyn' waan het eerft' van all' misleid.  TREURSPEL. a, Dus heeft de wufte Faam, door 't fmeeden vaneen logen, Het ligtgeloovig volk van ouds wel meer bedrogen. Gustaaf, (opdat ik u geen vroeger voorbeeld toon',) Stelt, op dien valfchen grond, my in 't getal der doón. Na 't yslyk bloedbad, daar zyn Vader wreed moest fneeven, Achtte elk zyn Moeder ook beroofd te zyn van 't leven, 't Gaat vast, op dat gerucht, dat toen zyn tederheid Die traanen fchreide om my, die gy om hem nu fchreit. Gelyk een vreemd geluk, voor aller oog verborgen, My 't leven fpaarde, zo kan 't ook voor 't zyne zorgen. Het moederlyke hart (telt alle ontroering uit. Vertrouw op myne hoop, die ligt iets goeds beduid. Wat zegge ik meer, Prinfes ? Zo de Oorfprong aller zaaken Zich dikwils door een' droom den mensch wil kenbaar maa- ken; Dan is een wreekende arm gereed om toe te (laan. Ik zag deez' nacht myn' Zoon bekranst met lauwerblaên. De Hemel, die 't geweld te keer ging door een wonder , Had zyne (Irydbre vuist gewapend met den donder: Een Vorstlyk purpren kleed omringde zyne leên; Terwyl, aan zynen voet, de Dwingland, afgeftreén, Het hoofd, de kroon ontrukt, met bloedig (tof bedekte, En in die fchande een' fchrik zyns eigen volks verftrekte. Nooit word de dood myns Zoons voorfpeld door zulk een' droom. Men keere, en wachte tot Sophia wederkoom'. Zy, 't hof ontweken om haar maagfchap wéér te vinden , Bepaalt haar blydfchap niet aan 't byzyn van haar vrinden, 'k Weet dat ze alötn verneemt hoe 't hier gefchapen (laat, En 'k wacht haar antwoord af, eer ik me op iets verlaat. Einde des eerften Bedryfs, B 3 TWEE-  sa GUSTAVUS, TWEEDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. Cazimir, allee». ó iZuil van 't Vaderland, wiens val den Staat doet beeven! Prins, wien ik, tot myn' ramp, verpligt ben te ovetleeven! Indien myn droefheid zwygt na zo veel ongeval, 't Is enkel in de hoop dat ik u wreeken zal. Uw Moorder, omgekocht voor 's Dwingelands belangen, Zal llraks zyn heilloos loon hier eisfchen, hier ontfangen. Dit ftaal vefchaff' het hem: dees arm zal hem verdaan. Ach! zag de Koning-zelf dit vreeslyk fcbouwfpel aan! Hy, hy behoorde 't eerfte uw fchim ten zoen te drek ken; Maar niemand mag zyn hand met Vorstlyk bloed bevlekken. De Hemel, die alléén der Vbrden Rechier is, Straft door zyn' donder zelf zo groot eene ergernis. Gedoog dan.... TWEEDE T O O N E E L. Cazimir, ziende dat Frederik terugwil keeren. _/\ch, Mynheer! waar gaat gy? wat vervoering! Waarom ontwykt gemy? van waar die zie ontroering ? Of dreigt u 't wanklend lot met nieuwen tegenfpoed? F r e o e r i k. Helaas! myn Cazimir! had ik haar nooit ontmoet! 'k Heb deel aan 's Piinsfen dood: kan ik dien (lag verg"e'en! Ik heb de Rykprinfes Gustavus lot doen weeten:  TREURSPEL. 9 Ik kon myn deernis met de hoop, die haar misleid, Niet langer tegenftaan in deeze omftandighpid. 'k Heb door myn' traanenvioed haar van dien waan ga. neezen. Haar afkeer voor myn min zal nu verdubbeld weezen. Dien ramp te melden, ja zulks enkel te onderdaan, Stelt my met hem gelyk, die *t moordfeit heeft begaan. Kan mvne droefheid ooit oprecht zyn in haar oogen ? Zy vreest me, en waant dat my de hoop nog heeft be. wogen ; Dat een geheime vreugd in myn gemoed vchergt De laffe neigingen eens minnaars , die haar tergt. Omringt van haarren, is haar wantrouw niet re laaken. Waar vind zy hulp of troost, waarop zy Haat kan maaken ? Waartoe vervoert haar niet eene overmaat van druk? Haar flrafheid heeft geen fchuld in zo veel ongeluk. Des Dwinglands wii-alléén heeft my da: leed befchoren. Haar argwaan van myn liefde is uit zyn gu.ist geboren. Zyn wil ftrekt my ten val, hem-zelv' tot fchande'en frnaad. Had hy my min gediend, zy had my min gehaat. Cazimir. Gaa, tracht hem dan aan 't oog der Rykspriufes te ontrukken. Die hy gewis dit uur wil voor uw trouw doen bukken. Frederik. Dit voorval, waarde Vriend, fpoprt my tot gramfchapaan. Ik wilde in haar vertrek voor 't laatd' baar fpreekengaan; Aan haare voeten haar myn hart myn' rouw ontdekken j Haar zweeren dat myn min haar nooit tot last zal ftrekken, En dus ten minde 't leed haar vry doen zyn van fchrik: Maar Christiërnus, achl verfcheen 'er eêr dan ik, En deed door zyne Wacht den ingang my verbieden. Ik voel het bloed van fpyt in all' myne adren zieden. Een Prins, die geene wet, dan die der rede, erkent, Acht zulk een toets te groot die zyne glotie fchend. Ik kan, wanneer ik wil, zyn haatlyk juk verbreeken; B 4 Ge-  a4 GÜSTAVUS, Gehoond in 't geen ik min, my van dien moedwil wreeken. 7.0 veel vergoten bloed, dat onrecht, zulk een dwang Roept my op 't kragtigtt' weêr tot myn' aêlöuden rang. Cazimir. Herneem dien rang, Mynheer: de kans kan ligt vefindren. Toon, nu Gustavus bloed, nu't bloed van duizend andren, In 't oord daar 't onweer loeit, u ernftig fmeekt om wraak, Dat gy geen' Dwingland vreest in 't ftryden vooruwzaak. In dien gerechten krygt kunt ge al nwe eer herftellen. U zullen 's Hemels gunst en 's Aardryks wensch verzeilen. Wat zeg ik? is niet reeds de ontmenschte Vorst onttroond? Heeft u en Raad en Volk geen blyk van trouw getoond? 't Is zeker dat de Vloot, door de eigen drift gedreven, Als zy hun keur verneemt, haar Item u ook zal geeven. Barst uit, Mynheer! de zege is zeker, ja naby; Maar wacht niet dat myn oog daarvan getuige zy. Ik deelde reeds te lang in all' die tegenfpoeden. 'k Wil Christiërnus-zelv' trotfeeren in zyn woeden, 'k Wil dat de Moorder flerv', wiens arm hem byftand bood, En wacht terftond daarna, een lang gewenschte dood. Gelukkig, zo ik 't laatfte onfchuldige offer ftrekte Dier wetlooze Oppermagt, die zo veel ramp verwekte. Frederik. De Moorder nadert ons: Vaarwel! ik wacht hem niet. *k Omwyk een voorwerp, 't geen myn oog met affchrik ziet. D E R-  TREURSPEL. 95 DERDE T O O N E E L. Gustavus, Cazimir. Cazimir, ter zyde , ziende dat Gmtavus a/deinst, en hem verir.yden wil. ik dat wreed gedrocht nog tot een' tweeftryd noo» pen? Die gunst moest immers nooit een Booswicht van my hoopen. Overluid , en den degen trekkende. Voorkom uw lyfsgevaar, indien 't u mooglyk zy. Verdedig u, ontmenschte! ik handel niet als gy. Gustavus, naar hem toetreedende. Hou Mand , myn Cazimir! laat af dien moed te toonen! Befchouw den vyand eerst, dien uwe drift durft hoonen. Dees vreemde ontmoeting ftrekt Gustaaf tot vreugd, tot eer. Cazimir, zich voor hem nederwerpende. ó Wonder! welkeen heil! ach! zyt gy 'r zelf, Mynheer f Gy, wien al 't Ryk betreurt? G tint vus. ó Waardfte myner Vrinden! Rys op: omhels my, nu we elkander wedervinden. Cazimir. 'k Mistrouw my in uw'arm, in 't heugchlyklte oogetiblik. Wie zou niet fiddren van verwondring en fchrik? Wat wanhoop heeft u thans in dit gevaar gedreven? Hoe! durft ge u in Scokholm, in dit paleis begeeven, Daar zich een wreed Barbaar, tot uw bederf, verftout Het Haal eens moordenaars te beedlen met zyn goud? Gustavus. Ik ken den Dwingland en 't gevaar dat ik zal Ioopen. Maar fchoon ik veel beftaa, ik durf nog meerder hoopen. 't Is vruchtloos, Cazimir, dat hier de wreedheid woow, B 5 I»-  a6 GUSTAVUS, Indien de liefde flechts myn' heldenmoed bekroont. Ik zal u meer dan ooit myn zielgeheim vertrouwen...» Maar kan ik veilig hier myn' toeleg u ontvouwen ? Cazimir. Men loopt hier geen gevaar dat iemand ons befpied'. De Vorst, die van zyn' (loet zich (leeds omfinneld ziet, Is thans by Adelheide, en zal zo haast niet keeren. Gustavus. Laat myn bedeesde liefde uw troost dan niet ontbeeren: Een lange afweezendheid heef; haar ontrust, myn Vrind. Gustavus bleef getrouw: fpreek, word hy nog bemind? Cazimir. Kan hy de oprechte trouw der Ryksprinfes verdenken? Gustavus. ó Neen: maar zou zy thans zich aan geen'andren fchenken. Nu zy myn dood verneemt, en vry fchynt van haar woord? Cazimir. Neen: niemand, Prins, dan gy, heeft ooit haar hart bekoord. Gustavus. Zo heeft zy zelfs myne asch haare achting opgedraagen i Cazimir. Zy wierd ftandvastiger op *t hoor -n uwer plaagen. Gustavus. Dan ken ik geene vrees, wat ramp my ooit genaak'. Myn Vriend, Stokholm is vry: ik fpoei my tot zyn wraak. Cazimir. Wie heeft dus onverwacht die (laatswebbe afgeweeven ? Zyt gy't? en is my nooit daarvan een blyk gegeeven? Moest ik onkundig zyn van uw geheim befluit? Sloot gy me alléén , Mynheer, van uwe vriendfchap uit? Gustavus. De Dwingland, die (leeds toonde op u zyn hoopte botïwen, Was de oorzaak dat myn fchroora u heimlyk moest mistrouwen. CA21-  TREURSPEL. a? Cazimir Hoe! waant gy dat die fnoode aan ray zyn vriendfchaD fchenkt? ^ Neen alles is verdacht aan een', wien elk verdenkt. De ontroerde wantrouw volgt de fchreden der tirannen. . Da vrede is uit de ziel eens wreeden beuls verbannen." Een bloodaart, aan 't gevaar geduurig blootgetleld," Waant dat hem zyns gelyk op ieder tred verzeil. Indien hy, door myn list, zyn' fchrik kon overheerenj Indien ik, tot myn fchande, in fchyn den Vorst durf eeren; Den fchimp daarvan verduur', het is alleen uit nood: Ik red, door dit beftaan, uw vrienden van de dood. Ik vleide, zonder fchaam;.-, een' wetteloozen Koning, Eu fmeekte menigmaal voor de onfchuld om verfchooning. Een tal van Eedlen, die gy meer vertrouwt dan my, Zyn hun behoud verpligt aan myne veinzery. Gustavus. Uw Gadelooze deu^d will' my myn' fchroom vergeeven. De vreugd beheerfche ons, nu myn wantrouw is verdreven. 'k Acht uwe ontmoeting, die vooraf my fiddren deed, Alreeds een zichtbaar blyk van 't einde van myn leed. 'k Zat met een' wisfen flag welhaast myn' vyand treffen. Kuntgy myn biydichap. myn ftoutmoedigheid belèfTen, Herdenk dan, tot eenfchets, aan all' myn' tegenfpoed Aan all' die gruweldaên, ann al 't vergoten bloed: Herinner u den hoon, my aangedaan voordeezen: Dat tafereel kan nooit aan wreekers haatlyk weezen. Weleer, door Stenoos keur, tot Afgezant verklaard. Ten trois van *t heilig recht met ketenen bezwaard, Zag ik myn' hoogen rang in eenen kerker fchenden: Terwyl een hooploos Volk gedompeld in elenden, Een Volk, dat anders door myn'arm zou zyn befchut, Hier door een' Dwingeland op 'c wreedlV wierd uitgeput, k Ontkwam het, doch te laat; en vluchtende uit deez' ftreeken, Die fints vyf jaaren voor de uitheemfche magtbezweeken,  98 GUSTAVUS, Geraakte ik in een oord, daar alles yst en beeft; Alwaar de zon maar half haar licht en warmte geeft; De grafplaats der natuur, omringd van naare kolken, Wier oevers 't wild gediert' betwist aan wilde volken ; Een woete vryplaats, die elk vluchteling, buiten my, Veel wreeder achten zou dan de ergde flaverny. Dus, zonder Vaderland, van alle hoop verdoken, Van minnares en vriend verwyclerd, ongewroken, Drie jaaren zwervende op een' onbekenden grond , Verwenschte ik duizendmaal myn' eerden levensftond. Die onverdraagbre fmart en ongemeen e elende Vond in dat vreemd gewest een weinig troost in 't ende: Ik wapen my; ik keer; men helpt my op myn beê. De winter baant me een fpoor op 't glibbrig ys der zee: Maar 'k moet opnieuw myn' naam verbergen aan deez tiran. Dewyl een gouden prys, 't geweer der Dwingelanden, Myn hoofd ten prooi delde aan een' vrekken moordenaar. Een nutte list nochtans behoed my in 't gevaar. Ik del, om zonder fchroom dien wreeden dag te myden, Al de uiterlyke praal eens Opperhoofds ter zyden: Ik trek onkenbaar voort, terwyl geen leed ons deert, En blvf de ontzichtbre ziel aan 't Volk dat my verweert. Dus nader ik, vermomd, Stokholm en deez' gewelven, En daaf myn' toeleg, als verfpieder van my - zeiven. Hier word my reeds myn pligt herinnerd, reis op reis. 't Bebloede marmer van den tempel en 't paleisi, Een Weduw, eere Spruit, een deerniswaarde Moeder, 'c Maakt alles my ontroerd, 't maakt alles my verwoeder, En fchetst my voor 't gezicht den akeligen nacht, Waarïn 't moorddaadig daal myne Ouders heeft gedacht. Verbeeld u-zelv' myn vlyt, en hoe de fpyt my S"efde Wanneer ik, met een harte, ontvonkt door wraak en liefde, Myn treurende oogen naar den hangen kerker doeg, Waar Stenoos telg dus lang gehaate ketens droeg. Myn Vrienden zyn in flilte alreeds byéén gekomen. Hun yver tot myn heit is naauwlyks in te toornen. Zy vallen deezen nacht, vol moeds, de horpoon aan:  TREURSPEL. so Terwyl rryn oorlogsvolk, bereid om toe te (laan, Thans uit de klooven van de rotzen aangetoogen, De wanorde en den fchrik mede omvoert voor elksoogen. Myn naam zal van den ftryd het yslyk teeken zyn. Maar'k wil voor zo veel woede,eer'tdoodlyk uur verfchyn', Een pand behoeden, welks gevaar my zou ontroeren : Ik wil de Ryk-prinfes uit dit paleis vervoeren, 'k Heb met dat oogmerk zelf, al waar 't dat myn beleid TJ tegenftond, de maar' van mynen dood verfpreid, En kom den Dwingland in 't aangezicht braveeren, Terwyl ik veins dat ik Gustaaf wist te overheeren. Ik ftemde onwillig in die nutte veinzery. De fchyn zelfs van 't bedrog is haatelyk voor my. Maar'k moet my, nu myn Bruid gevaar loopt, recht verfchaffen: Dies Haat ons alles vry om een Tiran te ftrafFen. Cazimir. Hoel vreest gy niet, Mynheer, in zulk een groot gevaar, De fcherpziende achterdocht van een' Geweldenaar ? Gustavus. Keen! toen de ontmenschte baadde in 't bloed van onze Maagen, Heeft hy my van den fchrik van hem te zien ont (lagen. Zelfs heugd myn Volk niets meer van myn geftaltenis; Dies weet ik dat aan 't hof mvn leven veilig is. Maar nu ik merk dat, om de Ryksprinfes te fpreeken, Haar hart te toetfen, my beleid en moed ontbreeken; Nu Frederik, gelyk 't gerucht ons heeft gemeld, Die fchoone daaglyks ziet, ja haar alléén verzelt; Ontrust my zyne min: gewis, hy valt haar lastig. Op welk een grond, myn Vriend, acht gy haar trouw ftandvastig? Cazimir. Op Fredriks wanhoop, die hy zelf ons blyken laat; Op zyne deernis met haar' hoopeloozen ftaat. Men zoek' geen vaster blyk, die haare trouw verbreide. Zyn droefheid fchetst ons 't leed der treurende Adelheide. Zyn eeole liefdegloed maakt hem den zelfden rouw Deel-  30 GUSTAVUS. Deelachtig, dien hy ziet in 't voorwerp zyner trouw. Denk niet dat hy mistchien my heeft door fchyn bedrogen. Hy dreigt, befchuldigt zich, is zelfs met u bewogen: Hy vloekt den Dwingland, die hem byftaat tot zyn (haf; Ja ftond rog deezen dag van all' zyne eisfchen af. Men ziet hem thans zyn liefde als eene misdaad doemen. Gustavus. Op zulk een groote ziel kan fchaars een minnaar roemen. Cazimir. Te meerder vteugd voor u: dit ftelle uw zorg een' paal. Hoe grooter weerparty, hoe fchooner zegepraal. Gustavus. 'k Moet echter Fredriks liefde en edele inborst eeren. Hoe minder hy begeert, hoe meer hy mogt begeeren. De deugd beweegt welhaast een deugdelyk gemoed. Het waare onbi'.lykheid, indien myn liefdegloed, Zo my de Hemel thans wilde in zyn gramlchap (lachten, Zo groot een offerharde ooit eisfchen dorst of wachten. De dood breekt alles, rukt den fterkften band vanéén. Prins Fredrik is alöm in achting by 't gemeen: Men had zyn' ramp beklaagd: hy zou my doen vergeeten. Misfchien reeds... Maar in 't kort zal ik de waarheid weeten. Een langer onderhoud, myn Vriend, kon ons verraén. Befpie myn' Vyand, gaa, en ftetk nem in zyn' waan. VIERDE T O O N E E l. Gustavus, alleen. IVÏvn oog zal thans ia 't hart van Adelheide Ieezen.... Ik beef.., Hoe! ben ik nog Gustavus, als voordeezen? Ben ik die oorlogsheld, daar't Noord'zyn heil van wacht? Die bnggevreesde, die, ciaar hy de hoop veiacht, Een Houten aanflag durf: in 's Konings hofzaal waagen? Een drift van minnenyd maakt my omroerd,. verflaagen... Vanwaar ? .. ik bloos. .. maar ach! afweezende en verliefd, Kan  treurspel: 3i Kan 't immer mooglyk zyn dat ons geen wantrouw grieft? Maar it n.and Moert my: ik moet myn angst verbergen. FT F D E 20 O NE E L. CHRISTlëRNUS, GüSTAVUS, RüDOLF. ^C hristicrnus, in 't uitkomen, tegen Rudolf, JL/ie kalmte dunkt my vreemd, en kan myn woede tereen Kudoif, waaiüitof toch haar zielgerustheid fpruit? * Maar 'k weet een middel, 't welk eerlang haart wyflingfruir Is dit die jonge held, wiens trouw ik moet beloonen f Die myn hier in 't paleis Gustavus hoofd zal toonen? Gustavus. Ja Vorst! ik ben het zelf, . n gy regeert in end'. C H K I S T I ë R N U S. Maar waarom maakt ge u niet door dat bewys bekend? Gustavus. 'k Zou zo vrymoedig niet verlchynen voor uwe oogen Indien iiat naar bewys niet waare in myn vermogen * Dat haatlyk fchouwfpel kunt ge aanfchouwen als Vu lusr Uw last word ftraks volbragt, Mynheer: ftel u gerusr. CHRISTlëRNUS. Zo moest die troifche dan voor uwe magt bezwyken En zyn vermomming kon uw toezicht niet ontwyken ? Gustavus, Wat Hst hy ook gebruikte om zich van my ,e omflaan, Ik kende hem te wel: hy kon my niet ontgaan. CHRISTlëRNUS. Waar hebt gy hem ontmoet? In welke omitandigl eden Hebt gy, myn wraak ten dienst, dien onve.Iaat beflreden? t, Gustavus. Wanneer gy alles, Vorst, van hein te vreezen had. CHRISTlëRNUS. Wat tyd.? tri welk een plaats ? G d ^  31 GUSTAVUS, Gustavus» Deez' dag; in deeze ftad. CHRISTlëRNUS. Wat zegt gy! in Siokhotm? Gustavus. Zelfs binnen deez wandenj In 't tydftip mooglyk, toen hy dacht u aan te randen. CHRISTlëRNUS. Ik daa verbaasd. Vervolg. Hoe wierd hy overheerd? Is hy door u verrast? of heeft hy zich verweerd? Gustavus. Ik heb my nooit bediend van eenig f:handlyk voordeel; 'k Durf in 't vervolg myn' moed wel Hellen aan uw oordeel; £n u zal biyken, als ik lauwers pluk, Mynheer, Dat ik die wegdraag, als een dapper held, met eer. CHRISTlëRNUS, tegen Rudolf. Zyne eedle domheid ftreelt me. tegen Gustavus Eischt voor uw dienstbetooning Een billyk loon ; 'k zal u vernoegen als een Koning. Gustavus. 'k Heb met dat inzicht, Vorst, uw wraakzucht niet voldaan. Geen haatlyk zelfbelang fpoorde ooit myn yver aan. Myn glorieryk ontwerp, in 't waageu van myn leven, Was om myn Vaderland zyne eerde rust te geeven: En nu my de eer-alléén daartoe heeft aangefpoord, Eisch ik geen ander loon dan 't daaven van myn woord. Dit is alleen myn wensch: laat dit uw gunst gehengen. CHRISTlëRNUS. Nu fpreek: wat wild ge? Gustavus. Myn belofte flechts volbrengen. CHRISTlëRNUf. En weikef Gustavus Piins Gustaaf, ter aarde neergeveld, Heeft,  TREURSPEL. 3S Heeft, worstlend met de dood, deez' letters opgefte'd; En wilde, tot zyn' troost, eer hy van 't leven fcheide Dat ik dit naar gefchrift zelf gave aan Adelheide. CHRTSTlëRNUS. Laat ons den inhoud zien : uw wensch word ftraks volbragt. Zyn hand is my bekend: dit blyk komt onverwacht. Hy leest. Vaarwel, 6 Roem der Ryksvorflitmcn ! 'k Heb u gediend: ik zwicht: ik flerf. Men ziet Rechtvaardigheid den prys niet altoos winnen, Myn deerlyk noodlot wil dat ik u eeuwig derf. Vergeet, zo gy my. mint, het zoet der blyde dagen, Zo lang vergeefs door ons verwacht. V Is uwe rust alleen , die 'k in myn dood betrachte k Ontfiaa u van da trouw, die my was opgedraagen. Regeer, en /lel die thans in 's Overwinnaars magt. Tegen Gustavus, hem den brief wedergeevende. Vertrek: eer 't licht der zon de westkim is ontweken, Zal u Rudolf alhier de Ryksprinfes doen fpreeken. Gustavus. Ik fmeek nog een gunst van uwe Majesteit. CHRISTlëRNUS. Wat eischt ge? Gustavus, Dat men haar, uit nutte omzichtigheid, Vooral niet aandien' dat myn arm Gustaaf dorst dooden ; Maar enkel dat een Vriend, die zich heeft aangeboden... CHRISTlëRNUS. 'k Heb u verilaan, dat waar' myne eerfte zorg geweest. C ZES.  34 GUSTAVUS, ZESDE T O O NE E L. CHRISTlëRNUS, RUDOLF. CHRISTlëRNUS. Wel nu, wat wil zy meer, als zy dien brief doorleest? Nu kan Gus:avus - zelf haar fchriftlyk overtuigen, En door zyn' laatften wil in 't eind' haar'trots doen buigen. Doe 1 weigert zy haar hart, ik wacht nochtans haar hand. R U D O L T. De tyd kan echter.... CHRISTlëRNUS. Neen , ik duld geen' tegenftand. Myn min, tot wanhoop door haar zwygen aangedreven, Zal haar geen uitrtel, dan al een tot morgen geeven. # Gedwee of niet, 'k wil dat ze op morgen met my paar. R U D O L T. Dus tergt gy 's Prinsfen woede: uw leven loopt gevaar. Ducht dat uw muitend Volk hem zal ten fteun verftrekken. CHRISTlëRNUS. Noch Prins, noch muitllngkan ooit vrees in my verwekken. Nu Fredrik opentlyk durft afftaan van haar trouw, Vetfteekt hy zich van 't recht van een vergeefsch berouw. En wat myn Volk belangt, al 't leed is voortgefprooten Van't bloed.dat de oorlogswoede in Zweden heeft vergooien. Ik zie welhaast de grond tot vreede en rust gelegd, In 't.Deenfche Ryk, door fchrik; in 't Zweedfche door myn' echt. 't Is noodloos voor myn heil uw' yver meer te waagen. Op Adelheide-alléén heb ik het oog geflaagen. Gy, die haar fchoonheid zaagt en welgevormde leest, Zyt gy door zo veel glans niet zelf verrukt gefeest' Waar is dan myne raagt? Zal ik haar Meeiter weezen, En my bedwingen? my ontrusten? haar fteeds vreezen? Door uicftel zyn belet? met angst haar gadefiaan?  TREURSPEL. 35 Neen, neen , myn Vriend! 'kwil haar bezitten, of vergaan k Weet ^een gevaaren, die de min niet durft verachten ' Het een.gft , dat ik fchroom , is thans het langer wachten Myn Medeminnaar, die alreeds haare achting wint Word, zo 'k één uur verzuim, misfchien van haar bemind R U D O L F. Hoop beter lot, Myaheer, door hulp van uwe Vrienden. Hy zal haar nooit wéér zien; 'k durfmy daarvoor verbinden. Welhaast vergeet men hem: vertrouw u op myn woord T Maak u vooraf bemind: vaar niet te driftig voortDoe door een heusch onthaal, haar 't voorig leed vergee. Of w1rtrge!^.fnnaareS ^ t00r" 2idl Dist ver™«en? CHRISTlëRNUS. Ja, Rudolf! zo hevig is myn gloed: Al wierd zy, ,n myn' arm, om myne trouw verwoed: Al zou zy de eer oosheid met de eedle min vermengen, En op myn huwelykskoets haar wraak ter uitvoer luen/en. Maar waarom my ontrust iu *E ftreelen van de deugd? Ik heersch, k ontfang haar trouw: ze is al myn lust en vreugd Hoe! zou een heilige echt den grootflen afkeerbaaren* ÓNeen; de wraakzucht heeft haar' eindpaal aan de al aaren De naam van Bruidegom, van Koning, fm0ort den Me»heeft ontzag^ Sr™.^e'h° r 6 andJf ^ in 'c eind,h"rhartbeweegen" Myn liefde heeft nog flraks door u meer hoop gekreeS' Gy weest my 't voorrecht aan van een' gekroond' SI " De min gehoorzaamt aan de Vorsten, na^uTt"! Ik acht de Ryksprinfes zo fier ook niet van zinnen Men kan door vriendlykheid baar' afkeer ligt vërwm'neri Men wyte haar zelve niet dat zy den Prins^erS „, . t'HRlSTlèjlNus. Hoe! aan wien dan, Rudolf? R u d o L F. Aan Leonoraas haat. C 2 Kent  36 GUSTAVUS, Kent ev die fnoode, die door waan haar' geest misleidde? 6Y CHRISTlëRNUS. 7v is die TufFer, uit den ftoet van Adelheide, Die toen ik 't hof beltormde en hier ten zetel fteeg, Haar" Erend' byftond, daar ze als dood ter aatde zeeg. Ze is uw doodvyandin: ze Wil uw' val bewerken, fv ^ ■ de Ryksprinfes in haaren afkeer flerkeb. Ik heb haar meer dun eens in haar gefprekbefp.ed. Mistrouw taaï vry, Mynheer: ik twyfel langer met. faze i e "eandVe, dan ze in fchyn verbeeld te weezen. fenik n lor 't masker heen, haar' ftaat en afkomst leezen. Ha r Z r, haar trotsch gedrag, bewyst van tyt tot tyd, Dat haar ve'rheven rang met haar verucedt.ng ftryd. Begeert gy dat het hart van uw Pnnfes verander Schei Leonore en haar dan aanftonds van elkander. CHRISTlëRNUS. •k Zou haar verbiuren, niet vermurwen, op die wyi. Eï uwe voo o!g m ten verren tteun verltrekken S«h èef deez' fchielyke echt ons ftorte in nieuw gevaar, 7alt ee in het tempelchoor het noodige bezorgen. G neen .- maak alles tot de trouw gereed , voor morgen. £at sVenöos Dochter zich bereiden tot die praal. A leen v rzwvg voor haar den naam van haar' gemaal. fk za w'nneer ik haar geleid heb naar de altaaren, Als "en Strekt Monarch, haar zelf dien openbaaren. Rudolf. Uw magt is groot: maar vorst.... Hier baat geen lang gelprek. Ik wil het; ipif geen' tyd: gehoorzaam my. rau». Einde des tweeden Bedryfs. D E  TREUR SPEL. 37 DERDE BEDRYF. EERSTE TO O N E E L. Adelheide, Sop ii ia. WA d é l h e i d e. el nu, Sophia! hebt ge in 't eind', na zo veelplaagen, In vryheid weêr omhelsd uw'Vader en uw Maagen ? 't Wierd u vergund; maar ach! ik merk aan uw geween Dat gy een fchets zaagd van nog grooter yslykheên. S o p h 1 a. Ach! waar' myn' kerker tot een grafplaats my gegeeven, Ik wist de gruwlen niet, die zelfs natuur doen bcfevcoi Adelheide. Zo'heeft de Vyand dan zich in ons bloed gebaad, En de Overwinnaar wierd van't woeden niet verzaad? S o p h 1 a. 't Is overal vol rouw, waar ik my keere of wende. Wy vormen ons maar flaauw een denkbeeld dierelende. Dees groote ftad is thans een puinhoop,dien elk vlied, Altvaar 't verbysterd oog haar zoekt, terwyl 't haar ziet. Stokbolm is omgekeerd; zyn luister weggezonken : Het fchynt een woesteny, vervuld van moordfpelonken , Daar all' de Helden, die de kryg nog had gefpaard, Voorlang verdelgd zyn door der wreede beulen zwaard. Myn waarde Vader moest hen ook ten offer (trekken. Doch waar zyn lykasch rust, weet niemand my te ontdekken. Een blyk dat de affchrik van zyn deerlyk ongeval Zich lang na zyne dood verfpreid heeft overal. Adelheide. Uw braave Vader is den Staat getrouw gebleven. Vergeet zyn derven, door 't herdenken van zyn leven, En dien u van den raad waarmeê gy zelf weleer, Toen gy my fchreijen zaagt, myn droefheid ging tekeer. Acht ge uwe rampen groot, hoe groot zyn dan demynen ! Gy ziet in my natuur een liefde tevens kwynen. Of (laat gy nog geloof aan Leonoraas reên? C 3 Ver-  33 GUSTAVUS, Verberg my niets: fpreek: is haar Zoon nog levend ? S o p h i A. Neen. Zyn dood is elk bekend: gy moet hem eeuwig derven. Adelheide. Ik fiddtr. Wie gaf u verzeekring van zyn (terven'{ S o p h i a. De Moorder eischt zyn loon aan 'thof. Adelheide. De zelfde flag Vermoort, tot tweemaal toe, my op één' zelfden dag ! S o p h i A. Maar't geene ons in dit leed nog meerder perst tot fcbreijen, Is de eedle hoop.waarmeé zyn moed ons fcheen te vleijen. Zes maanden lang heeft hem de Hemel bygeflaan. Hy toog reeds herwaarts, van triomfen over'aên; Maar't onheil ftond aan 't eind' van't (trydperk hem te wachten: Aidaar,(ó droefheid!) dorst een woedende arm hem (lachten. Daar wierd dien grootenHeld, byna voor ons gezicht, De palm der zege ontrukt en 't lieve levenslicht. Zyn droeve Moeder is de waarheid reeds gebleken. Haar groote ziel, in 't eind' door zulk een' flag bezweken... Adelheide. Wy zyn elkaêr tot last in onze boezempyn. Gaa; 't is ons beiden nut een poos alleen te zyn. TWEEDE T O O N E E L. SAdel heide, alken. nyd dan myn bittre fmart, op 't wreed verhaal dier plaa- Sen' , , Den teedren draad niet af van myn rampzaalge dagen ! Zwicht dus de zuivre deugd voor 't ongeitrafr. verraad! Alle onze hoop is uit, en alle hulp te laat! Word  TREURSPEL. 3P Word dan de Hemel door myn naar gekerm verwoeder? ó Dood! ó toevlucht!... DERDE T O O N E E L. Adelheide, Leonora. Leonora. -/\.ch, myn Dochter! Adelheide. Ach, myn Moeder! Leonora. Die naamen, zo vol zoets, zyn onze troost-alleen, Nu gy een' Bruigom derft, en ik een' Zoon beween. Adelheide. Verkregen Vryheid! ach! zyn dit uwe eerftelingen ? Leonora, Zyn dit, ó Hemel! uw verhoopte zegeningen? Adelheide. Bedrieglyk voorgevoel! Leonora, Verraaden heldendeugd! A delheid e. . Myn Prins! myn laatlte hoop! Leonora. Myn Zoon! myn lust! myn vreugd! Adelheide. Gelukkig,nu de haat zo wreed zyn bloed dorst plengen, Dat ik myn traanen nog met de uwen mag vermengen, Leonora. Vergeet het nimmer: dat hy leeve in uw gemoed ! Ik overleef om u myn' bittren tegenfpaed. Adelheide. Hy daar niet leeven? ach! hebt gy, gy-zelf vergeeten C 4 Hoe  4o GUSTAVUS, Hoe lang hy reeds myn hart als eigen heeft bezeten? Vergeet gy dat ik hem, na zo veele yslykheên, Niet flechts als Minnaar, maar als Bruidegom beween? Wy zyn voorlang verloofd. Van dat ik wierd geboren Heeft hem myn Vader roeds tot Schoonzoon uitverkoren; En tpen die waarde Prins moest vluchten uit dit land, Getuigde ons teêr vaarwel 't geheugen aan dien band. Ori'choon myn tiende jair toen naauwlyks was verflreken , Myn zuivre vlam is door zyn af zyn nooit bezweken: Myn liifde, wachtende op de plegtigheid der trouw, , Groeide, ieder dag zelfs, in uwe armen aan , Mevrouw. 'k Befchouwde hem in u: zyn Moeder was de myne. Door myne min vormde ik een denkbeeld van de zyne. Die teedre neiging hebt ge in my fteeds aangevoen. IVlyn hart beantwoordde u. Ach! kuntgv, nu zyn bloed Zo wreed vergoten is, kunt gy van my gelooven Datmy een ander zyn gedachtnis zou ontrooven ? Zou'i Fredrik weezen? neen;wacnt die veiwisling nooit. Hoe groorsch zyn deugd ook blinke, ik haat hem meer dan ooit. Leonora. In all' de rampen, die geduurigons omringen, Is 't een geluk dat hy zyn liefde kan bedwingen, 't Schynt dat de Dwingland-zelfde ontwerpen vaaren laat, Die hy voordeezen fmeedde,in't hevigft' van zyn' haat. De ontmenschte laat reeds af door dreigen ons te ontroeren.Uw byzyn kan zyn hart tot deernis zelfs vervoeren. Zyne onderdrukking is zo wreed niet als weleer. Helaas! zyn grootheid vind geen tegenkanting meer. Zyn haat begeeft hem, nu hem niemand kan belaagen. Zyn woede is uitgedoofd in 't bloed van onze Maagen. Myn ramp verwierf voor u de vryheid om, ten loon , Uw trouw iu eeuwigheid te wyden aan myn' Zoon. Adelheide. Verwacht veeleer een' last, die ons te gader dood?. Men vreest den Dwingland zelf op de aankomst van zyn' b0de" FIER-  TREURSPEL. 41 VIERDE T O O N E E L. Adelheide, Leonora, Rudolf. NR u d o l f. een , Mevrouw : de Vorst, die thans zyn dreugheid doemt, Wil in't vervolg alleen door weldaên zyn beroemd; En , nu de rust herleeft na zo veel' tegenfpoeden, 't Voorleedene ongelyk vergeeten en vergoeden. Hy bied aan Stenoos telg weêr't recht aan tot den troon, En wil dat uw geluk zyn heldendaên bekroon'. De Lyfwacht, dieu volgt, is reeds aan u gegeeven. Gy zyt in dit paleis tot Erfvorftin verheven. Regeer; herneem een'rang, dien uw begaafJe jeugd Veil min door't bloed verdient, dan door verheven deugd. Adelheide. Inriien uw' Meesters hart geraakt is door myn klagten; Indien ik myn geluk van zulk een hand moet wachten;' Indien hierniets in 't hof myn' wil en wetten (luit? In 't kort, indien ik hee sch , men laate my hier uit. Men aêint hier met de lucht een' fciiriit in voor deez' landen. Aan de einden van dit Ryk zyn woes'e en naare firanden. Aldaar verkwynt natuur, beroofd van't zonrielicb:. Daar is myn rust, myn heil: daar is het hofgedicht, De vryplaats en 't verblyf, dat wy uw Meester vraa?en: Maar geen paleis, befmat door 't bloed van myne Maagen., Dat hy my eeuwig bann' naar dit af^ryslyk 00H. 'k Vergeef hem alles, zo ik daar blyve ongedoord. Rudolf. Een eedier moed, Mevrouw, ontvonke uw ziel en zinnen. Zond gy der Volken hoop, daar ze u zo trouw beminnen, In zulk een woesteny begraaven ? hen verraên ? Neen; laat uw'pligt,om hen, uw' rouw te boven gaan: Laat thans uw' roem, omu,uw zwakheid overheeren. De vrucht de; zege is u: w«r fc e l-  TREURSPEL. TREURSPEL. 47 Adelheide, hem omhelzende. 6 Vreugd! hy is het zelf! myn lust! myn troost op aarde! Myn Bruidegom! Gustavus. ó Naam van onbetaalbre waarde! Uw zoet verzacht myn fmart, en fchenkt my 't wenschlykiT loon. Adelheide. Ik wachtte eene enkle dood: nu lyde ik duizend doón! Verfchynt Gustavus om te derven voor myne oogen? Gustavus, zich inoedig oprichtende. De dubble zin des briefs heeft u, naar 'k merk, bedrogen. Indien ik u, Mevrouw , voor d'Overwinnaar fchik, Weet dat 'er in Stokholm geen ander is dan ik. Uw Beulen zullen haast al 't bloed, dat wy verlooren, Met hunne hoofden... Adelheide. AchTzo iemand ons mogt hooren... Bedenkt gy waar ge zyt? Gustavus. Wy zyn alleen en vry. De braave Cazimir bewaakt ons van naby. Adelheide. My.op uw komst, niet ftraks uit mynen waar; te trekken! Myn onverdraaglyk leed nog verder uit te rekken! Et), op verdichtfels, my een' zilten traanen vloed!.. Gustavus. Die traanen waren my een borg van 't groottle goed. Myn ziel, door achterdocht zo lang verfcheurd voordeezen, Is door dat dierbaar vocht van al haar'fchrootn geneezen. Schoon my die argwaan thans gelyk een misdaad fmart, 'k Was in dien tyd, Mevrouw, geen meester van myn hart. , '(Gerucht van myne dood; een vlucht van negen jaaren; Des Prinsfen zorg, zyn magt, zyn deugden ; ja de altaaren, Die in het tempeichoor een nadrend huwlyksfeest... Adelheide. Ach! waart ge één oogenblik Hechts vroeger hier geweest, Een  4l{ GUSTAVUS, Een dierhaare ooggetuige in myn flandvastig minnen Had all' dien argwaan ftraks verbannen uit uw zinn.n. Gustavus. 'cis noodloos dat ik my van meerbewyzen dien'. Uw blyde Bruidegom heeft zelf uw trouw gezien. Verneem een'aan flag, die deez' nacht al t leed vergoede. Ik wreek u; «y regeert: de blikfem onzer woede Treft Chtbtiërnus hoofd, eer hy de fchittring zier. Had ik geen zorg voor u , de flag waar' reeds gefchied. Maar't was niet mooglyk uit zyn ketens u te rukken : Hv had op 't eerft' gerucht u voor zyn magt doen bukken, En door het dreigend (laai, op uwe borst gezet, De wapens ons ontrukt, en in die drift belet. I aat iaat ons zelf zyne woede ontwaapnen en bedwingen, En dien Tiran door list de vrucht der zege ontwringen. Hoe kleen hoe naauw bepaald-uw nieuwe vryheid zy, Ze is van het grootte nut, Prinfes, voor u en my. Zo dra de dille nacht ons naar de rtad doe trekken, En dit gedreigd, paleis zal met zyn fchaduw dekker., Draag zorg dat ge u dan flraks naar't verr' gewelffel fpoe.t, 't Welk nimmer op dien tyd van't zeenat word befproeid. Daar zal de dapperheid uw waarde komst verbeiden; De zeege.op't oogenblik, u juichend herwaa.ts leiden. Daar zult ge voor uw oog den Dwingland zien gedacht, Wiens daal onze Ouders zo outmenscht heeft omgebragt... Gv weent!... hoe! durft ge u niet met zulk een uuflag vleijcn? Adelheide. Ik vrees voor u noch my: geen lafheid doet my fchreijen. Uw dappere arm, die zo veel' womlren heeft verricht 7,1 door de min gcfterkt, nooit wanklen m zyn pligt. Maa'rach. fchoon deeze vlucht tot myn behoud mogt baaten, Wat dierbaar pand zal ik den vyand achterhalen! Gustavus. ' Neem, zo het mooglyk zy, dat pand met u , Mevrouw. Wie is het? Adelheide. Die getuige in myne elende en rouw, By  TREURSPEL. 49 By wie uw minnenyd naar myne trouw kan vraagen: Een hoofd, waarvoor ge, als ik, de grootlte zorg moet draagen:Uw Moeder. Gustavus. Hemel! Ieefc myn Moeder? Adelheide. 't Woest geweld Verduurend', heeft ze my in ketenen verzeld, En bleef (leeds onbekend voor all' de hovelingen: Maar eindlyk kon haar fmart niet langer zich bedwingen. Sirits zy het naar gerucht van uwe dood verflond, Weet elk haar' hoogen rang, zelfs uit haar' eigen mond. Zeis mooglyk reeds op 'tSlot gekerkerd als voordeezen. ZEVENDE TOONEEL. Gustavus, Adelheide, Cazimir. DC a z 1 m 1 r. e Prins verfchynt,Mynheer: hy zal hieraanflonds weezen. Men vluchte! Gustavus. Ach, Cazimir! wat tyding meld men my! Kom, volg! Adelheide. Mynheer!... Gustavus. Prinfes,verban uwe onrust vry. Maak flechts dat we u ter plaats, die'ku genoemd heb, vin» den. Adelheide. Ach! gy waagt alles,door te veel u te onderwinden. Des Prinsfen aanzien geeve aan de onderneeming klem. D ACHT-  jo GUSTAVUS, ACHTSTE T00NEEL. WA delheide, alleen. aar gaat hy? Onbedachte! ach! wat berichtte ik hem! Wat onvoorzien gevaar ! ó Droeviafte aller dagen! Zult gy niet einden dan met nieuwe en grooter plaagen? NEGENDE TOONEEL. Adelheide, Frederik. MAdelheide. ynhe.r! zo gy my mint... Frederik. Verwyt my niets, Mevrouw. 'kZal ueenblyk doen zien van myne oprechte trouw. Men maakt den toettel tot uw echtteest vruchtloos vaardig. Hy fiddre,die 't beveelt! Ja nu de Vorst, wreedaardig, Myn beé met weigringhoont,daar gy in traanen fmelt, Is 't eindlyk tyd dat ik geweld keer' met geweld, 'k Moet de eer en uwe rust het hoogft' van all' waardeeren. Ik zal niet vruchtloos op my-zelven triomfeeren. 'tZoumyteduurftaan, zo'k myn oogmerk niet volbragt. Mevrouw, vertrek met my,en volg my deezen nacht. Ik heb reeds op de Vloot een volle magt verkreegen. Fortuin, de wind, elk hart, 't is alles ons genegen, 'k Heb hier te lang vertoefd: de Deenen wyten my, By 't laf verzuim myns rechts, hun wreede flaverny. Ik , ik ben de oorzaalt-zeif van uwe en hunne bandep. 'tZyn voor een fnood gedrocht te dierbaare offerhanden, 't Is tyd dat ik u redde uit dit ondraagbaar leed, En een' Tiran befchaam', die van geen deernis weet. Wees, wees'c beweegrad zelf van 't geen we onsoudsrwinden. Ontfang een vry verblyf, daar ik een troon zal vinden. Zo  TREURSPEL. 51 Zo zult ge, uit myne zorg tot weering van uw' druk, Myn' roem herboren zien, en 't algemeen geluk. Adelheide. Neen ,'k moet het vry verblyf ,'t geen my vergund is, eeren, En door geen vuur van twist hier alles om doen keeren, Welks gloed elk waanen zou door my te zyn verfpreid. Ik wacht een andre gunst van uw grootmoedigheid, 't Is uit met Leonore, indien ze uw hulp moet derven. Doe my, eer't daglicht daal', haar byzyn weêr verwerven. Haar leven is in nood.,en *t myn'hangt af van'thaar'. Frederik. Ik hield een los gerucht voor loutre logenmnar'. Mevrouw,zou ze inderdaad Gustavus Moeder weezen? Adelheide. Gy kunt de waarheid, Prins, uit myne ontroering leezen. 't Is vruchtloos tyd gefpild, indien gy langer wacht. Zo gy haar my hergeeft voor de aankomst van den nacht; Zo ras me uw vriendfchap zy door deeze proef gebleken... Maar hoe! moet ik u thans van myne erkentnis fpreeken? De roem, de roem-alleen fpoort waare helden aan, Wier eerfte loon beftaat in moedig toe te flaan. TIENDE T O O N E E L. LFrederik, alken. aat ons haar' wil voldoen, en onze ontwerpen ftaaken. 't Gaat vast dat zy my toont hoe 'k my bemind moet maaken. Eene enkle weldaad kan my redden uit myn' druk. Wat vreugd, zo 'k, tot dien pry s, ten top fiyg van 't geluk! Einde des Derden Bedryfs. C s VIER-  59 GUSTAVUS, VIERDE BEDRYF. eerste t o o n e e l. CHRISTlëRNUS, Rudolf. CHRISTlëRNUS. ö Ja; 'k zal dus myn wraak op 't voorwerp neêr doen daalen, '■ 't Geen me, in myn hoog gezag , floutmoedigdorstbepaa- len. Ik wil dat Leonoor', die myn gelnk weerhield, _ Dien haat verdwynen doe, of aanlionds zy ontzield; Dat zy my reden van haar laatfte trotsheid geeve, Of voor het ftreng gevolg van myn bedereiging beeve. Is haar door u bericht het vonnis dat ik gaf? Rudolf. Zj ziet den toeflel reeds vervaardigd tot haar Straf: En 'k wacht flechts tot haar hart nog meerder word bewogen , Om haar terftond, Mynheer, te leiden- voor uw oogen. CHRISTlëRNUS. Maar met wat oog befchouwt Prins Frediik al de pracht Van 't nadrendechtfcest, daar hy-zelf niet meer naar tracht? Rudolf, Hy word befpied, myn Vorst: maar niemand kan bevroeden . . , Of hy zyn liefdevlam verdooven wil, of voeden. Hv had reeds deezen nacht tot zyn vertrek bepaald , Doch heeft, niet lang daarna, dien last weêr ingehaald. Vervuld door andre zorg, en, in een vast vertrouwen Wenscht hy, vol ongedulds, zo aanftonds u te aanfchou- Ik dachTu'van 'i verdriet van dit gefprek te ontflaan^l  TREURSPEL. 53 Maar alles was vergeefs: hy fpoeit zich herwaarts aan. Zult ge in dit tydsgewricht den Prins gehoor vergunnen? CHRISTlëRNUS. Ik zal, 't zy vroeg of laat, hem dit niet weigren kunnen. Maar hoe gedraagt zich 't Volk? gaaft ge op hun woorden acht? Rudolf. 't Blyft altoos twyflen of Gustaaf zy omgebragt. Mynheer, gy moet deez' dag zyn dood aan elk verklaaren Of deeze cwyflmg kan u morgen onheil baaren. CHRISTlëRNUS. 'k Bevat de reden niet, die Cazimir bewoog Een zaak ie ontkennen, zo geloofbaar In uw oog. Laat, eer die dwaaling hier in eeuwigheid blyv' woonen , Laat ons den Muieren hunn' verflaagen afgod toonen. 'k Wil dat Gustaaf ter plaats, daar hy in beeldtenis Voorheen gevonnisd wierd, verfchyn' gelyk hy is. Gaa heen; ontfang hem van zyn' edelen Bevechter, En zend hier, ftraks daarna, zyn Moeder voor haar'Rechter. Ik zie den Prins. Rudolf, 't is meer dan lyd : vertrek, En kom my ras ontdaan van dit gehaat gefprek. TWEEDE T O O N E E L. CuRisTiëRNUs, Frederik. Frederik. Cjy wilde, ó Vorst! dat ik de Ryksprinfes zou minnen; Dat myne teedre zorg haar droefheid zou verwinnen; En echter zie ik haar, op deezen dag van rouw, Van 't eenig' goed beroofd, dat haar verkwikken zou. Is 't nog geen tyd, Mynheer, na al uw triomfeeren , , Zo 't mooglyk zy, het Volk door zachtheid te overheeren? Hebt ge op rampzaligen dan nog niet uitgewoed? D 3 En  5+ GUSTTAVUS, En moVten alle uw fchreên geteekend zyn met bloed? Gustavus ligt geveld (Hoe rocmryk zou t ons weezen, Mogt niemand zulk een zege in's Lands gefchiedms Ieezen!) Gustaaf is eindlyk dood, en alles in uw magt: Wat nuttelooze wraak, zo gy zyn Moeder nacht? De Ryksprinfes fmeekt my om byl1and,,eischc haar leven. Laat me, om 'c belang des Staats, dat pand haar weder- geeven. . , En duld dat ik in 't einde uw gramfchap ééns yerwinn . Myn zielbeminde diene, en zy my wederminn. CHRISTlëRNUS. Ik merk, gy word misleid: nooit kunt ge uw wensch ba. komen. ' , .., Haar minnaar moet altoos Gustavus Moeder fchroomeri. 't VoorUedne, dunkt my, ftrekt ons beiden tot een leer. Uwe onvoorzigtigheid verwonderd my, Mynheer. Frederik. Men kan grootmoedigheid nooit onvoorzichtig heten. CHRISTlëRNUS. Ze is veeltyds de oorzaak dat we iets roekloos ons vermeeten. Frederik. Maar zo men u voldoet? zo ge u gehoorzaamd ziet? CHRISTlëRNUS. 'k Wacht die verandring door haar fchaiding; eerder met. Frederik. Neen, myne vlyt, Mvnheer... CHRISTlëRNUS. Hoe! zy, zo fier van zinnen ..! Frederik. Zal, zo zy Leonoor' verkryg', haar' haat verwinnen. CHRISTlëRNUS. Heeft ze udit toegezegd? Frederik. Zy heeft my niets beloofd J Maar 'k hoop op alles, zo gy haar dit pand niet rooft. Chris-  TREURSPEL. 5s t C h t i i f I è' 8 s U fc t Is vruchtloos, Prins: 'k zal die byéénkomst nooit gehengen. Frederik. Hoel zou ik myn Prinfes dat droevig antwoord brengen! CHRISTlëRNUS. Schoon 't droevig zy ofjiet, ik wil het: wees voldaan. Frederik. 'k Verdiende (dunkt my) dat myn eisch wierd toegedaan. CHRISTlëRNUS. Als zeuitden tempel keert, zal't best zyn, tot belooning... Frederik. Ik fpreeku van geen loon, maar van een gunsrbetooning. CHRISTlëRNUS. Ik acht het reeds een gnnst, als ik haar hoopen Iaat. Frederik. Zy vreest: del haar gerust in haar* benaauwden ftaat. CHRISTlëRNUS, Haar vrees verdrekt een borg dat ze ons haar Item zal geeven • Maar Leonoor' zou ftraks haar fierheid doen herleven Men weet hoe groot haar drift in 't uiterfle affcheid Was Ook vleit aan d'andren kant de min zich veel te ras Sr» u?°r haar 00g §ewond' hebt, om uw finart te'dillen. IVhsfchien veel meer verdaan dan ze ooit heeft zeggen willen Uw hoop is groot, Mynheer : maar, zo men 't weeten rnoo"'' Verhaal my welk rede u tot die hoop bewoog. ' Neen, ik geloof u, Vorst ik dwaalde in myn gedachten. Ik kan zo groot eene eer my zelv' nooit waardie achten. Maar wilt ge dat ik min de billykheid waaHeer'? Of \yord ik min verhoord om 't flreeveu naar die eer? Zou t ons meer vrydaan op onfchuldigen te woeden? Dat myne liefde in haar géén wedermin kan voeden, Is geen Belediging, die draf verdiend heeft: neen. k Min Adelheide., ,a'k aanbid haar; duizendmaalen Heb ik u dit gezegd; en 'k durf het nog herhaalen. k Had, zo zy me ook beminde, in 't y vren voor myn zaak D 4 Elk  5o- GUSTAVUS, Elk' Medeminnaar reeds doen fiddren voor myn wraak: Ik had myn recht geftaafd, ten pryz' van duizend levens. Maar zo ik af moet ftaan van all' de zoetheên tevens, Die zich een ander reeds heeft waard' gemaakt, vóórmy, Begeere ik verders op haar hart geen heerfchappy. 'k Wil geen gevangen'Schoone in zwaarder ketens prangen, Die, fchoon haar 't lot verdrukt, een kroon verdient te erlangen. 'k Wil haar geen' nieuwen ramp verwekken door myn trouw. 'k Had eerbied voor haar liefde: ik eere ook haaren rouw. In 't eind, 'k zeg u voor 't laatft' dat ik haar niets zal vergen. 't ls veel; maar, Vorst, laat ons, wel verr' van haar te tergen, Geboren tot den troon, hoe vreemd die afftand fchyn , Onze eigen onderdaan, onze eigen Koning zyn. 'k Zeg meer: al zwichtte zy voor uw geducht vermogen ; Al fcheen myn hoop in 't eind' gewettigd in haate oogen; ('t Zy my vergund dat ik die hoop nog^acht gegrond,) Zo dra zy Leonore u afëischt door myn' mond, Moet Leonore aan haar door my zyn weêrgegeeven. Gy wilde, ondanks my zelv', ons in den echt doen leeven: 'K Heb, op uw' last, te lang naar dat verbond gedaan: Voldoe haar' wensch Mynheer; of fpoor my niet meer aan. CHRISTlëRNUS. Wees dan vernoegd: wel verr' van u meer ann te fpooren, Begeere ik dat ge uw hoop zult met uw liefde fmooren. 'k Verzweeg u reeds te lang wat feest men heden viert. Prins, 't is voor u niet, dat men de outeis heeft verfierd. Frederik. Hoe! voor wien dan? CHRISTlëRNUS. Voor my. Frederik. Voor u? Chris-  TREUR SPEL. 57 CHRISTlëRNUS. Ja , 'k zal haar trouwen. Maar wat verbaasdheid is 'c, die we in uw oog befchoawen ? Wie, als ik u ontflaa, haar voor een' ander fchik, Wie kan hier waardiger uw plaats bekleên dat ik? Frederik. Heeft zy om myne min zo veel verdriets geleden ? Hy die haar hart bezat, moest deeze plaats bekleeden: En, zo hier iemand die vervullen kan mat roem, Behoort haar 't recht alléén dat zy hem zelf benoem'. Hoe, Christiè'rnus! durft gy dus uw groot vermogen? Myn' afgeftaane rang, misbruiken voor myne oogen ? Zette ik, grootmoedig, u de gouden kroon op 't hoofd; Heb ik my-zelven van dien hoogen rang beroofd, Om de eer der diadeeme op 't fnoodft' te zien ontluisterd? Om zelf te zuchten, daar men de onmagt fchandlyk kluistert? Toen ik dat heiligft' pand gefteld had in uw migt, Waande ik der Volken rust te zyn in (land gebragt: Maar 'k heb hun ftraf bewerkt, en tevens myne fchande. De rampfpoed volgt me in de eene en de ander ofterhande. 'k Min Adelheide; ik weet dat zy my acht en eert: Ik overleef een' Prins, door haar ten echt begeerd: 't Word me alles gunftig om in't eind' haar hart te winnen: Ik, ik bedwing me; en gy, gy wilt dat ze u zal minnen? Myn fpyt groeit aan, nu gy myn weldaén dus vergeld. Om haar, maar niet om u, deed ik myn hart geweld. Maar Fredrik zal zyn hulp haar niet vergeefs belooven. Ik zal haar redden, of gy zult my 't licht ontrooven. 'k Wil dat ge, my ten loon, aan haar, haar vryheid laat. Of dat ge u fchuldig maakt aan de yslyklie euveldaad. CHRirTiëRNUS. Vertoef! ik wil uw drift niet ilraffen, noch u vreezen. Doch 'k heb myn reednen ook om fel misnoegd te weezen. D 5' Trouw-  5« GUSTAVUS, Trouwloose ! in plaats van hier dien hoogen toon te flaan , Verklaar my naar wat oord ge in deezen nacht wilt gaan. Myn Wacht! Frederik. Ik zie myn lot: maar echter 'k durf nog hoopen. Myn ramp, ó Hemel! zal welhaasr ter wraake u noopen. Der gruwlen overmaat verdrekt me een blyk daarvan. Verdedig Adelheide, en üraf den Aartstiran! ClItliTIiRNUS. Het onvermogen is meest vruchtbaar in gebeten. DERDE T O O N E E L. CnRiSTiëRNUt, Otiio, Rudolf, Wachten. CHRISTlëRNUS. 'k .Beveel den Prins «ui u: gaa, Otho! volg zyn fchreeden. Men zie wel toe dit hy niet koome uit zyn vcrirek. Ot/w vertrekt. Rudolf, ik merk gy (Iaat verbaasd van ons gelprek. Maar kon ik dulden dn my de Onbedachte onteerde? Rudolf. Vorst! gy hebt niets beftaan dan 't geene uw rust u leerde, 't Word alles my verdacht: 't moet all' uw' argwaan voên. En , 't geen my 't harte ontroert, zal u verdommen doen. Gustavus is niet dood. CHRISTlëRNUS. Wat hoor ik! Rudolf. Adelheide Kan u berichten, Vorst, wat dtik men u bereide, Waarvan de daader, of zyn helper , draks met haar...; CHRISTlëRNUS. Die fiere Vreemdling! R u.  TREUR SPEL. Rudolf. Ja: die bragc een Iogenmaar' Zyne onverfaagdheid om 't bedrog een' gümp te geeven Heeft eindlyk, onverhoeds, hem in 't bederf gedreeven' CHRISTlëRNUS. Word dus der Voiften trouw voor elk ten fpot gefteld! Met wat vermetelheid...! Is hy in ons geweld ? Rudolf. ó Ja; en 'k zie welhaast uw heil in top gerezen; Want deeze Vreemdling fchynt Gustavus - zelf te weezen? CHRISTlëRNUS. Wat zegt ge! Maar waarom is hy by u verdacht? Rudolf. Om 't aangeboden goud aan Leonoraas Wacht. Zyn heete drift om haar te (trekken ten behoeder, Vertoonde d'angst eens Zooüs voor zyn gevangen Moeder: En de onverleidbre Wacht, hem veinzend' by te (laan, Deed, zonder veel geruchts, hem flraks in ketens (laan! Ik kon, wel verr' van (chtik, in zyne wezenstrekken Een magtlooze woede, een trotfche fpyt ontdekken. Hy heelt ons zyn ontwerp, en weet van geen berouw: Maar hoe hy meerder zwygt, hoe meer ik hem mistrouw. Men zie naar middlen, om ons klaarder te overtuigen. Indien 'c uw vyand is wien 't lot voor u doet buigen. Dan is in dit paleis zyn aanhang kleen van migt En op zyn wederkomst zo fchielyk niet verdacht. Men toets' hem echter, tot de waarheid zy gebleken; Doch zonder fchyn van vrees. CHRISTlëRNUS. Zal ik zyn Moeder fpreeken? Rudolf. Ik ben niet verr' van hier, van haar voorüit gegaan, Opdat ik u in 't kort dit tocal deed verdaan. CHRISTlëRNUS. Gelei den Booswhhc hier, tot flechts op weinig fchreden Kn kom, op de eerde leus, met hem my nader treeden. Zy moet hem zien. Zo hy haat zoon is, waarde Vriend, Ont-  tto GUSTAVUS, Ontdekt natuur zich niet ten halve aan 't geen zy mint. Men zal de waarheid haast in 't opgetoogen wezen, Iu de eertle ontroering van een droeve Moeder leezen. Haar fchrik alléén maakt my Gustavus flraks bekend, 'k Wd dat men Cazimir ook kluistren doe in 't eind'. Dit toeval opent my 't gezicht: hy Haat aan 't muiten. Hy, die met Fredrik my weêrflreefde in myn befluiten, Heeft ook voor Leonore all' wat hy kon beftaan. Vlieg heen: volvoer myn' last: zy nadert herwaart aan. VIERDE T O O N E E L. C HrusTiè'RNUS, Leonora, Wachten, CHRISTlëRNUS. Schoon gy uw' Rechter hoont, hy luistert nog naar re. den. Gy waart verfehoonbaar in uwe eerfte oploopendheden. Ik - zelf heb alles mede als wettig aangezien. Laat ons thans Vrienden zyn, en allen twist ontvliên. Maar zo ge een recht gebruik van myne gunst wiltmaaken, Moet gy dien vaifchen tooi van ydle fierheid flaaken, Die, daar ge uw' val bewerkt, u flechts met fmaadbedekt, , Dewyl een wufte moed ons lleeds tot fchande tlrekr. Ja, de uwe zou gewis de Ryksprinfes doen fneeven. Haar teedre vriendfehap waagt reeds alles voor uw leven. Uw beider lot is één: wees op uw heil bedacht. Red tevens u en haar: het flaat nog in uw magt. Beloof my dat ge my by haar zult gunstig weezen. Maak dat zy aan myn' wil zich onderwerp' nadeeze». Vergoed dus, Leonore, uw eertyds flout beflaan. 'k Schenk u vergiffnis tot dien prys, en ben voldaan. Leonora. Myn fierheid, Dwingland! zult gy nimmer zien bezweken. Voldoe aan de uwe vry met my van gunst te fpreeken De  TREURSPEL. tjt De myne acht zich voldaan , als zy die Hout verfmaad. Mogt ik u ftraffen naar de grootheid van myn' haat! Vaar voort: de Ryksprinfes braveert u, kent uw laagen Voor my, 'k had reeds gehoopt van leed te zyn ontflaag'en De toeftel tot myn nood deed all* myn zorgen vlién: * Waarom verkeert die in den fchrik van u te zien? Wat voordel! wat verdrag! wat vergt gy ons, Verrader' Ik treur om 't derven van Gustavus en zyn' Vader; Zy om een* rykstroon, om een'Bruigom, dien zy mint. Neen; 't moeten wreekers zyn waarmede ik my verbind; En uwe dood , Tiran! word dan het eerft' bezworen. CHRISTlëRNUS. Moet ik den zelfden trots, de zelfde taal (reeds hooren! Waarom verwyt ge aan my, die nooit u heb misdaan De (lagen van 't geval? eens anders fnood bertaan? ' 't Lot heeft met recht de zege aan myn geweer gegeeven. Het deed haar' Vader en uw' Eeaê (trydend' fneeven k Verwon :'k heb te onrecht niets ontweldigd aan deez Staat. Ja nooit heeft zich myn hand in 't bloed uws Zoons gebaad. Velde ik hem? hoe! moet ik, als andren zich te faamen Verbinden...? L B O N O R A. ,. Jt L^-' zygy waard'dat we ubefchaamen? Nooit baadde zich uw hand in 't bloed van mynen Zoon Daar thans zyn Moordenaar u vraagen durft om 't loon!* Daar gy dien wreeden door uw fchatten hebt beleezen' Hy, die een' moord betaald, zou zelf geen Moorder weezen! Wilt gy by Volken, die gy zult ten affchrik zvn Uw tnoodeonmenschlykheid vermommen,doof dien fchyn? Zult geu, op diewyzcuvandiegruweldaadverfchoonen? Neen ; zo ge fchuldloos aan Gustavus dood wilt toonen. Dat dan de Booswicht flraks een billyk loon geniet' Bewys, als voor myn oogal 't bloed des Monsters vliet'.... CHRISTlëRNUS. Welaan; ik flaa 't u toe; hy derv' terftond het leven. Gy zult baast zien of wy hier 't kwaad vergelding geeven. Of  6l GUSTAVUS, Of ik zo fchuldig voor 't heelal ben, als gy meld. Rudolf! treê toe. VT F D E T O O N E E L. CHRISTlëRNUS, Leonora, Gustavus, geboeid; Rudolf, IVaehten. CnRisTieENUS. hem in ketenen gekneld. m„m m, nm 7Uik een loon dat bits verwyt verdraagen? Houd li mv Z vedacht van 't flachten uwer Maagen? ?Wi.g da? zyn Vood u uraks myn vriendfchap dutdlyk toon'. Hy fterv'! 't is tyd. _ ,\: tegen Rudolf. Stoot toe! Leonora, Rudolf wederhoudende. Hou ftand! Pme iQTlëRNUS. CH Ha!'t is uw Zoon! Gustavus A Ta ik ben het! ik verklaar my onbedwongen. ^Gevaar van andren had tot veinzen my gedrongen: M» nu 't my-zelven raakt, UU fpreek k tot myn roem. En 'k v^eès uyveel te min, dan dat ik .ets verbloem. En k vrees u Gustavus omhelzende. c Telg eenslroeven echts! myn toevlucht! myn vertrouI„ welkeen' ftaat moet gy u^Moeder weêraanfchouwen!  TREURSPEL. ffj Gedoog ik in dit hof uw wreede boeijens niet. 'k Dacht u van ramp te ontflaan, en fneuvel daar av 't ziet. s' Verberg, tot loon dier zorg, voor uw behoud gedraag-en (.Zo ooit de kinderpligt om eenig loon moog vraagen ) Verberg, of fmoor voor my uw' doodelyken rouw Verwinnen wy ten minfte ons-zeiv' en 't lot, Mevrouw Jk, die myn' eigen ramp my naauwlyks aan kan trekken ' Zou ik myn Moeder wel ten voorbeeld durven (trekken? Wat derft ge? alleen een' Zoon, door u befchreid veleer Maar ,k, die thans de dood in 't aangezicht braveer Wat yslyk wee moet ik verduuren, vóór myn llerven'i de'dervenfT°em' mvnwraal£-«"ynMoeDe fchier gewisfe'vrucht eens arbeids, nooit gehoord • Een Rykstroon, eenPrinres, wier deugd myn ziel'be- 'k Laat alles.... Ach! aan wien? Leonora, bezwymende Myn krachten zyn bezweken. ^flerftiNmnr^'C11^', ™« " '( blik! VC '£ dood|ykft' °°gen- Van zo veel mengeling van afkeer, liefde en fchrik. v T CHRISTlëRNUS. RuLI? ëen?e-Sl Dat haar S°Pnia ftraks verzelle. "udolf, gelei haar: dat uw zorg haar ras heritelle. Z3 word, door Rudolf en een der Wachten onder, fteund, naar binnen geleid. Z E S~  64 GUSTAVUS,. ZESDE TOONEEL. CHRisTiëRKUs, Gustavus, Wachten. CHRISTlëRNUS. G,.,»nr> nipt dat sv nog zult fterven; neen. v my e'rst hefïantsch vertaad ontleen: Of we£ zo ge iets vetbergt, de wreedfte foltenngen. Wat noopte u door bedrog in dit paleis te dnngen ? Seek Snoodel had uw drift een zucht tot Moordery ? W was uw doel? uw hoop? wie ftond u heimlyk by? Gustavus. _., n,tht in mv had kunnen fmooren« ™ ,n men kon een hart, zo woest, zo laag als 't uw, ^Vydde e" "ndethoud', waarvoor ik bü.yk gruw. Tb wil mv echter wel verneedren u te fpreeken; Min uiTiehoo,z..mheld, dan om uw fnoode treken ÏtTJi te toonen. Ta; herinner u myn reên; U aavninl in ,'dan een weinig list alleen , Gy vind « njew ' haar trekke„ Sar uw'bloeddorftigheid verborg u deezen ftru i L!ft u in uw' waan veel meer gefrerkt dan ik. Sk kwam më een waare moed te ftade in myn verwach- Men moort geen' vyand, dien men aanziet met verach. ^ i rtta u eerlang beroofd had van 't gebied, SSJS^ïS waard door moed, maar «eelt dien tv/t n wheeft nimmer iets lafhartigs ondernomen. Myn haat heetc n m ontkon,en, Sïn^oofd myns Volks, de zege aan ubetwist, S'c1 zwaard had op«tl,k ons krygsgeding befllst. ^  TREURSPEL. i wit. Het lot, gewoon met ons te fpeelen, Ie onbillykheid. Ik zwicht, nu 't u wil ftre iomfeer thans: maar geloof me, éénoogenbli leil van duur: dies triomfeer met fchrik. 1 juk, als reeds Stokholm heeft moeten dra! eld, al myn zorg fpelt u de felfte flaagen. ng ftaat vast, zelfs in een' korten tyd. en, na gy nog myn leven meester zyt, ny myn moed door 't foltren zal verlaaten: nog: Alle oprechte en deudgzaame Onder n > ukt hebt, ftaan my by in deeze elend'. en niet: gy hebt de zulken nooit gekend. CHRISTlëRNUS. al myne wraak op alle uw Burgren laaden. 1 't rainft' verraên , doch hebt hen 't meeft' den. all' verdenkt, viert zyne drift den toom. : Zweedfche bloed by gantfche beeken Aroom' j p een fchavot, daarvan 't bewys verftrekke. jy, Wachten! dat men flraks zyn ftraf vol- E N DE T O O N E E L. 'S, CHRISTlëRNUS, ADELHEIDE, Wachten. Gustavus. eez* zwaaren flag: vaar eeuwig wel, Mei dat ik u in boeijens laaten zou. E Adel» Ziedaar myn wit. Het lot, gewoon met ons te fpeelen, Bekroont de onbillykheid. Ik zwicht, nu 't u wil ftrcelen. Heersch; triomfeer thans: maar geloof me, één oogenblik Is ligt uw heil van duur: dies triomfeer met fchrik. Zo hard een juk, als reeds Stokholm heeft moeten draagen. Myn voorbeeld, al myn zorg fpelt u de felfte flaagen. Uw ondergang ftaat vast, zelfs in een' korten tyd. Verdelg me; en, nu gy nog myn leven meester zyt, Beproef of my myn moed door't foltren zal verlaaten: Eén woord nog: Alle oprechte en deudgzaame Onder» zaaten, Die gy verdrukt hebt, ftaan my by in deeze elend'. 'k Verraad hen niet: gy hebt de zulken nooit gekend. CHRISTlëRNUS. Dat woord zal myne wraak op alle uw Burgren laaden. Gy wilt hen 't rainft' verraên , doch hebt hen 't meeft' verraaden. Een, die het all' verdenkt, viert zyne drift den toom. 'k Wil dat het Zweedfche bloed by gantfche beeken ftroom'; En 't uwe, op een fchavot, daarvan 't bewys verftrekke. , Gaa, fterf! Gy, Wachten! dat men ftraks zyn ftraf voltrekke. Z E V E N D E T O O N E E L. Gustavus, CHRisTiëRNus, Adelheide, Wachten. Gustavus. \/"erduur deez' zwaaren flag: vaar eeuwig wel, Mevrouw ! Nooit dacht ik dat ik u in boeijens laaten zou.  GUSTAVUS, Adelheide, hem wederhoudende. Ach! waarom zoekt ge uw dood? wat kan uw trots ver- Zwicht?Mn?! uw Moeder, ik, 't noopt alles u tot zwich. ten. „ Tegen Christiërnm, dien zy te voet valt. Zult ge onverbiddlyk zyn, Mynheer f en wilt ge in bloed.. < Gustavus. ó Spvt! De Ryksptinfes valt Stenoos Beul te voet. CHRISTlëRNUS. Gy hoord het zelf, Mevrouw 1 kunt gy zyn vooifpraal: weezen ? Adelheide. Helaas! om alles wat u dierbaar w« voor feezen , Beklaag myn ongeluk, en ^Wff^W; CHRISTlëRNUS, haar oprecatenac. Gv weet tot welk een' prys uw beê word toege(laai. I le* E aan ü. Ik zal aan 't outer u verbe.den. Daar is sackt tegen Chri^rnus Doe hem dan van hier geleiden. CHRISTlëRNUS, men de Wachten. Mm breng hem , welbewaakt, daar ik u heb gemeld. 'kWil!dat, tot nader last, zyn ftraf blyve u.tgefteld. tegen Adelheide. N° Rtavüs teeen Adelheide in '/ heen gaan. NIen. geen genade ,ó Wreede I laat my «erven, En uwe oprechte'trouw tot zelfs in 't graf verwerven. ACHTSTE TO 0 N E E L CHRISTlëRNUS, Adelheide. BCHRISTlëRNUS. edenk n wel, en weet. zo gy naar my niet hoort, Dat gy, behalven hem, nog duizend andren moort;  TREURSPEL. 67 t>at de Zoon vergane, de Moeder ook zal fneeven • Ja dat Stokholm, aan 'c vuur, aan 't zwaard ten'prooii' gegeeven, 1 In 't bloed zal fmooren van 2yn gantfche burgery. Wik dan met ernst wien gy voldoen wilt, hem of my. Adelheide. Wat yfelyk befluit! wat buitenfpoorigheeden • Word uw geduchte toorn, Mynheer, dan nooit verbeden? Ach ! welk een inzicht kan zo groot zyn van belang Dat gy deez' droeven echt Verhaast met zulk een'dwang? Zou 't.om myn rechten zyn op deez* verwonnen Staaten? Zo ik er nog bezit, ik wil ze u overlaaten; Fortuin fchonk ze u deez' dag in vollen eigendom: Geniet ze in rust: eischteik zeooitvanuwhandweêröm? Heb ik die rechten, die alreeds, fints negen jaaren Door t woedend oorlogsrecht vertrapt, verbrooken waaren Len oogenbhk betreurd in myn gevangenis? Neen, alle (baatzucht vlied, waar niets dan'droefheid is. De naare beeldtenis myns wreedgeflachten Vaders- 't Gevaar myns Minnaars, (leeds befprongen door verrader*: Zyn Medeminnaars drift, en de angst der flaaverny Vervulden reeds te veel myn zinnen van naby. Indien uw ziel nog is door argwaan ingenomen, Laat me m het aaklig oord, vanwaar ik ben gekomen, Myn dagen flyten in een' gantsch vergeeten ftaat; Of toon u minder ftreng, en kort myn' levensdraad; Maar dwing my niet dat ik myn glori ooit verduister', Door t fnood verraaden van een' beld.zo groot van luister Aan wien de heiligde eed myn hart op 'tnaaüwft' verbind, Ja, dien ik altoos als myn Bruigom heb bemind. Kan Adelheide, ontrouw, meinëedig, nimmer denken..? CHRISTlëRNUS. Men breek , men breek' dien knoop, waardoor gë uw' eed zoud krenken. 6 Gustaaf zal door zyn dood u van dien hoon omflaan. k Geef u dien tyd niet meer om alles na te gaan. Ook fpant men reeds te faam'. Hy moet ten voorbeeld ibeeven.13el'Ult, E a Ad Et-  79 GUSTAVUS, VYFDE BEDRYF. EERSTE TO O N E EL. Adelheide, Sophia. Adelheide. Nog zie ik 't daglicht wéér: gy wilt dat ik zal leven. Maar ben ik nog Slavin, of tot Vorftin verheven? Spreek: maakt uw byftand my wanhoopende of verblyd? Waart ge ooggetuige van deez' ysfelyken ftryd. Sophia. Neen; 'k dwaalde alöm door 't hof, mistroostig en verlcc.cn s Toen gy, verbleekt, verftyfd, halfdood ter aard gezegen, Wierd aan myn zorg betrouwd door 's Overwinnaars hand. Mevrouw, was 't Prins Gustaaf, of aller Dwingeland? Ik iloeg op hem geen acht in zo veele ongelukken. Men kwam my Leonoor' verwoed uit de armen rukken. Uw ftaat; een nieuwe kreet, waardoor myn angst vermeert; „ . . AU' de Overwinnaars, op dien kreet ten ftryd gekeerd, 't Getal, de nafleep van zo veel gebeurtenisfen. Maakt dat ik van uw lot niets zekers kan beflisfen. Het dof en ver gèluid van 't vreeslyk moordgeweer Toont duidlyk dat de kans reeds neemt een' andren keer. Maar ach, Mevrouw! 't geen ik het minfte kan doorgronden , Is 't yslyk wee, waarïn ik u flraks heb gevonden. Adelheide. 'k Weet dat gy fiddren zult als myne tong u meld, Sophië! aan wat gevaar men my heeft blootgefteld. Myn Schaakers, in hun vlucht aan 'c barre ftrand gekomen, .„ ' Waar  TREURSPEL. 7* Waar thans het ftreng faizoen de vlakte ftolt der ftroomen, Vervoeren me over 't ruim van deez' rivier naar zee, Om zich te bergen in hun fchepen, op de reê. 'k Vertrouwde op Frederik, en waande aldaar te hooren Dat hem de gantfche Vloot haar' byftand had gezworen; Maar verder nadrend', zag ik al myn hoop verbaan , En ieder fcheen om ftryd den Dwingland by te ftaan. Dus nergens uitkomst zeinde, en 't bange leven moede, Smeekte ik de dood om troost: wanneer Gustajf, in woede, Van 't hoogde van 't paleis, daar hy my vruchtloos zoekt, Myn' kreet verneemt, my ziet, ons naftreeft. en verkloekt. Men word ftraks handgemeen: ik poog weêr 't ftrand te nadren ; Het vuur, het bloed weêrhoud me, en jaagt 'me een' fchrik door de adren : Fórtuin maakt zich een fpel van wederzyds gevaar, En 't gtibbrig ys hond lang de zege twyfelbaar: 't Belet de fterkte: geeft de zwakheid nieuw vermogen: Ja fchier op eiken tred is moed of list bedrogen. By al dat kermen, dat gefchreeuw van drom by drom, Verneemen wy van verr', van onder, van rondom? Een vreemd , een naar geluid , veel heviger dan 't ander: Het ys dreigt overal te fplyten van elkander'; Het iplyt; taakt open: 'k zie een menigte vergaan, En blyf met andren op een deel der fchotlèn daan. Niets was, fchoon reeds myn hart van fchrik moest zyn bezweken, Niets was, tot op dien ftond, myn toezicht nog ontvveken; Maar toen, toen wierd myn oog omtogen door een' nacht. Ik weet niet wie my redde, of wie my herwaarts bragt. Gy kunt my van myn lot geen nadre kennis geeven. ó Wreede onzekerheid, die my op nieuw doet beeven! Misfchien is reeds Gustaaf met wond op wond doorboord, E 4 Or,  GUSTAVUS, Of, door den ftryd verzwakt, in 't golvend nat ver. fmoord. Ligt heeft ons vluchtend Volk, nu zonder Hoofd, deez Staaten Zyn' Medeminnaar reeds, vol angst, ten prooij' gelasten: . En als ik overweege in welk een jammerpoel Ik nederftort, indien ik 's Dwinglands drift ten doel.... Sophia. Neen, neen: nu zo veel latnps geen magt had u te krenken, Zal u de Hemel met een gaadloos heil berchenken. Mevrouw, hoop alles. Als zyn gramfchap eenmaal wykt, Befpeurt men zelden dat zyn gunst ten halve blykt. Adelheide. Helaas! fchoon my de Zoon in 't eind' word weérgegeeven, Wat kan ik hoopen, zo de Moeder thans moet fneeven? Wat troost baart my de zege, in deez' benaauwden ftaat, Zo Christiërnus vlucht, en 's Wreekers band ontgaat? De ontmenschte Dwingeland zal Leonora (lachten ; Haar , die ik meerder dan myne Ouders-zelf moet achten; Haar, die, om my, voor dood noch kerker was ver. vaard, En in wier afzyn niets my ftreelen kan op aard. Zou ik, als ze elks gejuich moet met haar bloed betaa. len, Haar overleeven?... Welk een ftilte in all de zaaien! De ftryd is reeds betlist... Ik hoor geen krygsgerucht... ïk fidder. Iemand komt. TtVEE-  TREURSPEL. 73 TWEEDE TO O NE E L. Adelheide, Sophia, Cazimir. die op 't zie» van Adelheide te rug wil keeren. Adelheide. Hoe, Cazimir' gy vlucht' Is onze elende m top? Zyt befchroomd te nadren?" Cazimir, ontroerd. Mavrouw, gy ftygt ten troon van uw dooriuchte Vadren, A delheid e. Maar moet myn ziel aldaar betreuren, 'tgeenzeontb»ert? Gustavus? Leonoor'? Cazimir De Vorst is overheerd. Adelheide. En 'reeds gewroken, Cazimir. Neen: maar acb ! hy kan zich wreeken. Adelheide. Gy deed dan nietsl Cazimir. Zo ras die fnoode ons was ontweken, Die ons op 't golvend zout braveerde, by den wal, Was Prins Gustaaf vol drift, en zocht u overal. Maar door ontzinden, die een' aanval ftout beginnen, Terwyl we elk oogenblik nog ftryden en verwinnen. Word hy, van ftap tot ftap, in zyne vaart gefluit. „ Myn Hals vriend, (zegt hy,) dien my elders: ftreef voorüit. 1, Ik zal deez' wuften hoop welhaast vanhier doen vluchten. „ Gaa, red myn Moeder, die in ketens thans moet zuchten: Verjaag haar bange vrees: verlos haar uit het Slot, E 5 „En  n GUSTAVUS, , En geef haar nieuwen moed, door 't melden van myn U' Verlaat hem; 'k vlieg daar heen: maar vind een kiel Aan dVvefder rivier, waar thans veel Volks vergadert, ó'Deerniswaard1 tafreel, daar ftrafflooze overmoed Op de onbevlekte deugd al te onmeedogend woed! •k Zie Leonore op 't dek, geboeid, de dood verwachten, 'k Verneem den Dwingland! die, op t punt van haar te flachten, Met de eene hand alreeds haar nederdrukt, en, ach! Met de andre 't wreede naai omhoog helt tot den (lag. Op zulk een naar vertoog , waa van elks hart moet yzen, Set ïaks het (meekend Volk een' kreet ten hemel ry- Men fchon den flag één uur; en my word onderwyl Dees brief behandigd door een' afgefchoten pyl. Adelheide, den brief aanneemende. Helaas! ik merk te wel wat keur ons word gelaaten. DERDE TO O N E E L. Gustavus, Adelheide, Cazimir, Sophia, Wachten, Gevolg van ioldaaten. Gustavus, tegen zyn Gevolg, terwyl Adelheide den brief leest. Men ftaak' den verdren moord: laat af: vertrekt, Sol- 't VerSchtelykfte'bloed, nu dierbaar van waardy, terltond een blyk van myne heerfchappy. tesen de Prinfes, die zich ontroerd toont. a wondre goedheid, door den Hemel my gefchonkenl Ho™ dit myne zie. in dankbaarheid> —en! Mevrouw, gy Xeeit nog? en aopnw.» wU«v...»..« ^  TREURSPEL. ?s Bekroont nyn' hoogden WCnsch, tot heil van >i Vader. Hoe hagchelyk Hond uw S'^n V Sdeffi' ter u myn arm van t. St£^a;^s:7e%::imoord **^ ^ Hergeef 2 Ade lde f ■ Stt duchten & j my aaeiaetdei of zie uw Moeder fneeven. Hoel  ~6 GUSTAVUS. Hoe! was zein'sDwinglandsmagx.toen hy van hier moes: vliên. Cazimir. Van 't hoocfl' van dit paleis, Mynheer, kunt gy haar zien. Men heeft reeds voor ons nog haar 't ftaal gezet op t h-rte. Adelheide. Ik wacht den zelfden flag in deeze oudraagbre fmarte! Gustavus. Voor wien, 6 Hemel! zyt gy dan ter hulp B«ee°ï Mvn deernis baart deez'dag my tweemaal tdoodlykft leed. 3 Adelheide. Tvins Fredrik was alléén myn troost in all' myn plaagen. Tc Weet dat die heldenziel het uiierft' nog zou waagen; Ta 'k werp my zonder fehroom , thans aan zyn voeten néér, Zo niet een ander ook zyn hand my bood, Mynheer. Gustavus. Een ander? hoe ! raakt deez' verwisfling iemand nader? Adelheide. ó la. s Gustavus. >- Wien dan? Adelheide. Den Vorst. Gustavus. Den Moorder van uw' Vader ? Adelheide. Hem-zeiv' en 'k heb niet eêr dat deerlyk nieuws verdaan Dan toen g'y ftond gereed naar 't moordfchavot te gaan. Mevrouw, dan dan zyt gy 't niet, die wy'hem leevren moeten. Ik-zelf ik moet zyn' toorn verzoenen; voor uboeten. tegen Cazimir. Bied hem dien voorflag aan: gaa, fpreek hem, waarde Zeg daT'myn" Moeder nooit zyn gramfchap heeft ver- Hyruilleï'haare plaats, een' haatlyk' Medeminnaar.^:  TREURSPEL 77 Cazimir. Ik hem beweegen tot de dood van zyn' Verwinnair' Neen, Prins; weet dat die last uw magt te boven rtreefc. 'k Moet u onvluchten, eer gy meer bevelen geeft. VIERDE T O O N E E L. Gustavus, Adelheide, Sophia, Wachten, Gustavus, vertrekken willende. ]\ïyn Moeder, 'k merk het, moet van my haar hulp verwachten. r Adelheide, hem wederhoudende. Ach, Prins! waar gaat gy heen? Gustavus. Ik zal myn* plfgt betrachten. Adelheide. Ontzinde! (lelt uw pligc in 't derven u de wet, En zonder dat ge my, of uwe Moeder red? Verbeeld ge u dat zy u zal willen overleeven? Dat uwe Bruid ooit fchroomt a!öin u na te ureeven* Dat ze elders dan by u zich vry acht voor *t geweld ? En dat gy, Ineuvlend', haar in 's Vyands magt niet iHc* Hoe zal t met my vergaan, zo wy uw hulp ontbeereiW Wie zal, na uwe dood, ó Wreedaart! my verweerer'-> Hoe worde ik van de woede eens Dwingelands bevryd Wiens haatlyk ontwerp u reeds het hart doorlhyd? Zo gy, na zulk een fchets , verhard en onbewogen Den dwang die my gefchied. al dervend', kunt gedóogen. Spaar dan uw Vaderland: befef den jammerftaat Dien 't weêr te duchten heeft, indien gy 't leven laat ToopenT m°ed ramp °P ram'P te Zal 't onbetoomd geweld dan niet 's Lands vesten flo0. pen. En,  ?g GUSTAVUS, En, met de wraak gepaard, vergieten 't weinig bloed •t Geen thans nog in 't gevaar gelukkig is behoed? 6 Zwakke Toeverlaat! Meêdogenlooze Minnaar! Onnoodige Offerband'! ftrafwaardige Overwinnaar! Gaa; volg uw blinde drift! verlies, in al dien rood, Uw Bruid, uw Land, uw zege, en 't oogmerk van uw dood! Gustavus. Men moog' my vry gelyk een zwakke toevlucht doemen; Een vruchtloos offer, een' drafwaard' Verwinnaar noemen; Een' Minnaar, willens blind voor 't nadrend naberouw; JMooit word ik echter een ontaarde Zoon, Mevrouw. Een felle wroeging zou my eeuwig 't harte prangen, Zo ik mvn leven haar, van wie ik 't heb ontfangen, Door fchandlvk pligtverzuim niet aanbood , en een' flag Verhoedde, dien ik reeds met angst en fchrik voorzag ; Die thans op 't wreedft', om my, myn Moeder dreigt te treffen; , Waarvan uw vriendfchap haar, waar t mooglyk , zou ontheffen; En die, nu zulk een keur elks hart verbaasd doet flaan, Twee Volken, vol verlangst, op my het oog doet flaan. 't Recht de eer, 't wil alles dat ik my ten offer geeve. Draag zo'rg, Mevrouw, dat my myn Moeder overleeve. Droog haare traanen af, in deez' benaauwden ftaat, Bivf blyf elkander (leeds ten troost en toeverlaat. In 't eind' Stokholm of ik moete u geen' angst meer baa- •k I aat'u'ln 't midden van een volk, van legcrfchaaren, Wier magt u , door myn zege, een' Herken wal ver- (trekt... , . , U- voel dat uwe fmart myn ziel tot deernis wekt. De min doet me al het zoet van 't leven klaar bevroeden: Maar 'k zal myn Moeder, 'k zal myn Vaderland behoeden. Ik «laats u op den troon, fchoon gy myn byzyn derft. Uw Minnsar derft vernoegd, als hy zo roemryk derft. yk Word reeds befchuldigd van een eerloos achterblyven. Men  TREURSPEL. ?9 Men zal het offer 't flaal door 't fiddrend harre dryven. Elk tydflip, 't geen de min my hier vertoeven doet Baart haar de dood ligt, die ik 't leven danken moe'c Vaarwel! Tegen Sophia. Weêrhou haar! Adelheide, kern wederhoudende. Neen; nooit zult ge uw' wensch bekomen. C ii i t a v u s, 6 Hemel! wilt ge dan myn Moeders bloed doen flroomen? Adelheide. Neen; 'k wil, van u verzeld.... V T F D E T O O N E E L. Leonora, Frederik, Gustavus, Adelheiue, Sophia, Wjcto, ' Leonora. V . . , v ertoef! Regeer, myn Zoon! De zege is ons in t eind', na zo veel ramp en hoon. Adelheide. Ach! hoe veel traanen had uw redding ons doen plengen! Gustavus. ó Vreugd! wat wonder beeft u 't leven doen verlengen Daar uw bederf, Mevrouw, reeds onvermydlyk fcheen? Leonora. Erken den Held wiens arm myn Beulen heeft beftreén. Gy ziet in Fredrik myn' 'Schermer, myn' Behoeder. ' Gustavus Myn Medeminnaar red het leven van myn Moeder! ó Nooitgehoord bewys van edelmoedigheid! Frederik Ja, Prins! duld dat myn zorg, die aller heil bereid.  So GUSTAVUS, V zelv* dat waardig pand te rug brenge in deez' muurert. I' Ik, die rog korts dea hoon eens Wreedaarts moest ver- p dauren, Was in het Deerdche Ryk tot Koning reeds verklaard; Ifp En ligt had die Tiran my mede niet gefpaard, Zo niet de Vloot deez' dag die tyding had vernomen, En *t Scheepsvolk in den nood my waar te hulp gekomen, f, é: 'k Heb, onverwacht veriost, herlield in al myn recht, .1 i Myn vryheid aanftonds tot een weldaad aangelegd; En doe een' fnooden, die ons-allen dorst belaagen, T0t ftraf zyns wanbedryfs, uw Moeders ketens draagen. e Zy.zelve melde u hoe die ftryd is toegegaan. Gustavus. Ik ftaa verbaasd, Mynheer, van zulk een grootsch bellaars | ! Kan ik die weldaad met myn leven wel vergoeden? Mevrouw, hoe was 't den Prins nog mooglyk u te ho h. den? it Leonora. .- L Ach! of dit vreemd geval elk' Vor;t een' affchdk gaf, L Die op de onmenschlykheid het recht vestvan zyn' ftaf! . I De Dwingland, alle hoop verbannende uit zyn zinnen, Of mooglyk meer genoopt tot wreekcn dan tot minnen , -^U n Verhaast door wenk tn ftem het Scheepsvolk, en vertrekje k Nu wachtte ik dat de zee wierd van myn bloed bevlekt; Maar onverhoeds doet hem een vreeslyk oproer beeven.' De Hoofden van de Vloot, door Fredrik aangedreven, Beklimmen onze kiel met uitgetoogen zwaard', En rukken op het dek, daar 't woeden niemand fpaart. Rudolf, te vast verknocht aan 's Dwiogelands vermogen, Bezwykt, en ftierf met roem voor Christiè'rnus oogen. 'k Lag aan zyn voeten nog in onmagt, als terftond De nieuwe Vorst my ziet, my opheft van den grond, i En zelf myn ketens breekt, die hem het hart ontroeren. 1 i Ten teeken, (zegt hy,) dat ik hier't gebied mag voeren , ], " Geef ^ u weer, Mevrouw, aan uw' doorluchten Zoon. " 'k Wil dat myn deugd zich thans in 't helderft' daglicht § toon'. T, *t Ik  TREURSPEL. 81 U Ik had zyn Bruid beloofd voor uw belang te waaken. LKom nu, als 't eerfte pand der vrede, elks heil volmaaken". us fpreekt de heufche Prins, en leid my naar het hof; *rwyl de gantfche Stad reeds uitweid in zyn'lof. Adelheide, tegen Frederik. ynheer, uw heldenaart verdiend een billyke achting: ;aar ach ! gy weet myn keur. Wat is toch uw verwachting? e hier myn' Bruidegom. Gustavus heeft myn trouw, at eischt ge? Frederik. Uw vrindfchap: ja, die zy myn loon, Mevrouw. ! waant gy dat ik ooit door dwang iets poog te winnen? ik een hart begeer, 't welk my niet kan beminnen? ik een' Held, die zo veel ramps heeft doorgeitreên, vrucht van al zyn vlyt betwisten zou ? ó Neen! q waar, myn liefde kan bezwaarlyk u verlaaten: i ■. 'k zal my, tot myn rust, verwydren van deez Staaten. "t zullen 't Deenfche Ryk, uw afzyn, en de tyd i fmart vermindren doen, die myne ziel beftryd. ZESDE T O O N E E L. Leonora, Frederik, Gustavus, Adelheide, Sophia, Cazimir, fVachtcn. Cazimir. IVlynheer, de blydfchap heeft elks hart wéér ingenoA men, :ln Christiërnus is geboeid in 't hof gekomen : alt heb den Wreedaart in de naaste zaal gebragt, [fl F Hy  g2 GUSTAVUS, Hy zou doot 't woedend Volk op 't flrand reeds zyn geMaar ^wiïdè, volgens't recht, aan u 't vermaak verfchaffen Om naar de grootheid van zyn gruwlen hem te ftralten. Hv die nog deezen dag uw wis bederf bedoot, Iloore uit uw* mond thans zelf het vonnis van zyn dood. Gustavus. Wat hoore ik! wuft Fortuin! wy zien u dan genegen Om ééns uw gunden in de fchaal van 't recht^ te weegen! Doch fchoon ik meester ben, en billyk een liran. De fchande en fchrik van 't Noord", ter vierfchaar daagen kan, Daar dit ontheiligd hof, dit marmer, deeze muuren Getuigen welk een' hoon ons Stamhuis moest verduuren: Schoon ik verwezen waar te fneuvlen op 't fchavot; Mvn Bruid gedreigd wierd met nog ysfeiyker lot; Schoon Stenoos heldenfchim, en myn gedachte Vader; Schoon me alles aanfpoort tot de draf van dien Verrader, En zyn veiachtlyk bloed ons ftrekken moest ten zoen; 'k Zal op eene andre wyz' myn' haat en wraak voldoen. Ilv overleev' 't verlies eens goeds ,'t welk zyn Meêm.nnaat In 't eind' zyn wreede vuist ontweldigt, als verwinnaar: Hy worde alöm ontrust door fchrik en fchaamte en fpyt: 'k Verbie zelfs dat hem ooit zyn vryheid zy benyd: Dat hv, van elk gevloekt, alöm als balling zwerve, En , enkeTvry in fchyn , deeds duizend dooden derve GeW een Booswicht, die, uit 's Rechters hand geraakt, Het gantfche waereldrond zich tot een atgrond maakt. Gy, Cazimir, draag zorg dat hy vanhier vertrekke. En zulk een fnood gedrocht dit oord njet meer beviekke. Een fchip vervoer' hem naar een vérgelegen ftrand. Tegen Fiedertk. Grootmoedig Prins! Gaa heen: beheersch uw'Vaderland. Laat u in 't Deenfche Ryk als wettig Koning kroonen ! 'k Zafi niet vergen thans een echtfeest by te woonen, 'f Welk uw verwonnen min zou ftrekken tot verdriet. Dat u des hemels gunst verzelle in 't nieuw gebied. ^  TREURSPEL. 83 Gedoog dat wy voortaan als Bondgenooten leeeven, Terwyl myn dankbaar hart uw blyk van trouw wilgeeven' Ik zal u naar uw Vloot geleiden, op de reé. Tegen Adelheide. En wy, Mevrouw, laat ons, ontflaagen van al 't wee Op morgen, voor 't altaar, 't welk ons ten roem zal branden, De ketens wisflen voor de zachte huwlyksbanden; En, nu we een zon van heil in Zweeden op zien gaan De fchaê herftellen, die Stokholm heeft uitgedaan. ' EINDE.