i ioo"  I    IETS TER NAGEDACHTENIS van STEVEN JAN van GEUNS, Mz hoogleeraar in de geneeskunde te utrecht. door P. W. PROVO. KLUIT, e n D- A. J. T R O U L J A. TE UTRECHT, bij de wed. j. van terveen en zoon. m d c c x c v.   AAN ONZE VRIENDEN. Gij, die van Geuïis gekend hebt, Gij allen kendet zijne waarde. De diepe achting voor zijne verdtenften verftoutte ons om ons onder den drom zijner bewonderaars intevoegen, en eene kleine hulde aan zijne grootheid toetebrengen. Gij hebt het ftaamelen van dien lof gunjlig willen hooren. En wij bieden, op uwen aandrang, beiden fiukjes aan UL. als een duurzaam blijk van die achting aan. Haare onvolkomenheid zal bij u , in uwe vriend- fchap eit hij den Geleerden, in onze jeugd, verfchooning vinden. Utrecht den 12 van Zomermaand. P. W. PROVO-KLUIT. D. A. J. TROULJJ.  Ainfi VAjlre du jour, au bout de fa carrierè, Repand fur PHorifon une douce lumière, Et les derniers rayons quUl darde dans les airs, Sont les derniers foupirs quUl donne a funivers.  C5) CjlJ allen, die de staatige plechtigheid van dit oogenblik met uw bijzijn en luisterenden aandacht veröeren wildet, gunstige en aandachtige toehoorders. Gijlieden , in het bijzonder , die in eene naauwe betrekking met den overledenen hoogleeraar hebt mogen verkeeren, die in hem eenen leermeester hebt hooggeacht , eenen vriend bemindet, mijne tjjdgenooten , mijne vrienden. Wanneer ik alle de gewaarwordingen, die ik op dit oogenblik gevoele: met dien aandrift uwen boezem kon inttonen, .zond Gij zien dat mijn hart bij het volbrengen van dezen zwakken liefdeplicht van rouwe overftelpt is. En . wat moet Gij allen niet gevoelen! wanneer ik U bij eene nadere befchouwing zal gezegt hebben: daar betreurt de A 3 Ge-  ( 6 ) Geleerdheid haren grooten Voedfterling, het Vaderland zijnen waardige» Burger. Ginds Haan zijne Vrienden en Leerlingen flom van droefheid daar zijne Broeders en Zusters, die zwijgend wecnen daar zijne troostelooze Ouders, en ginds zijne hopelooze Gade. En wanneer ik dan uwe droefheid, die uwe bewondering evennaardc, in traanen op uw gelaat geteekent zag, zoo zou ik te midden van dezelve uitroepen; „ uwe rouw is edel, want Gij beweent eencn voortredijken ftcrveüng." Daar ik al het gewicht gevoele , waarmede de hachelijke taak van cenen Lofredenaar belaaderc Rgt: daar ik thans misfehien meer dan ooit het bekrompene mijner vermogens ontvvaare, en te vergeefs mijnen gcringen letterarbeid zou te hulp roepen, om de Nagedachtenis van eenen Man naar waarde te vereeren , wiens uitmuntende talenten met den fchitterendften luister hebben uitgeblonken, en waar van het gemis, in de gevolgen onberekenbaar, maar de wonde noch te levendig bij u. allen gevoelt word En daar Gij met het hoogfte recht nu gevoelen zult dat het gewicht van zulk een oogmerk voor de kuuflelooze hand van geenen twintig jarigen jongeling be-  ( 7 ) berekend is, zoo zal uwe befcheidenheid dit van mijn onvermogen niet vorderen; maar, tevens ook mij het ftree'.end genoegen niet ontzeggen om een*ge bloemen voor het oog van mijne tijdgenooten op zijn graf daar heen te ftrooien. Wij zullen dan in die oogenblikken waarin Gij mij vergunnen wildt uwen aandacht te mogen bezig houden , Hem eerst kortclijk in die betrekking befchouwen waarin Hij als Geleerden geë'erbiedigt onder ons heeft mogen verkeeren: en ik zal u wijders in weinige ruwe trekken de hoofd-eigenfchappen van zijn beminnelijk charafter, ongeveinsde deugd', zijne ijverige zucht voor de eer van God, en zijne liefde tot zijn Vaderland en Medeburgeren teekenen. En Gij allen zult met mij bij eene korte befchouwing dezer deugden, die Hem zoo natuurlijk eigen waaren, ftilftaande, in van Geuns den Edelen Mensch, den oprechten Christen en den waardigen Burger erkennen en bewonderen. „ Hij, die een kort leven lang heeft geleefd; „ Hij, die nimmer éénen dag, één oogenblik liet „ voorbijgaan zonder nuttig te zijn ; Hij , die de „ fchoone gaven , Hem door het aanbiddelijk OpA 4 » per-  ( 8 ) „ perwezen gefchonken, zoo heerlijk hééft ge. „ bruikt, Hij, die veele takken van weten- „ fchap zoo grondig heeft bearbeid , fommigen tot „ meerdere volmaaktheid gebragt; Hij, die in zich „ alléén, en in eenen zeldzamen trap van volmaakt* „ heid, een aantal gaaven veréénigde , die men , „ zelfs afzonderlijk, en in eenen minderen graad, „ bij anderen maar enkel aantreft; Hij van „ wiens volkomene gezondheid, ongekrenkte krach„ ten, jeugdige jaaren, beftcndige kalmte van geest, „ de geleerde waereld noch veel kon verwachten ; „ deze Hooge School zich een talrijk kroost van „uitmuntende Leerlingen, gelijk aan die, weikeu „ Hij reeds vormde, mocht beloven; en wij allen, „ in onze vcrfchillcnde betrekkingen met Hem, .„ eenen zeer ruimen zegen van uitgezochte genie- „ tingen mogten te gemoet zien; Hij, Hij ;5 niet meer!" . Zoo betreurde een Geleerde van onzen tijd, (V) het ontijdig affterven van zijnen Vriend, den Groenen Nieuw- (") J- H- van Swinden in zijne Lijkrede op Phter Nituivland.  (9) Niemvland, en, bedrieg ik mij, of is liet opgehangen tafreel den Man, dien wij beweenen, in alle betrekkingen niet zoo volmaakt gelijkend? niet zoo tocpasfeüjk op zijne wezenlijke waarde ? dat wij, door er iets bijtevoegen of aftedoen, het geheel etj de waarheid zouden ontluideren ? Wat fchiet er dan voor mij over? zal ik Hem nu in de bijzondere bedrijven van zijn kortftondig leven en van zijne jeugd, die tot mijne kindsheid afdaalt gaan volgen? Neen ik heb eerst eenen faacchelijke taak te verrichten - ik moet hem U van die fchitterende ftandplaats saan vertoonen, van welken hij zulk eenen gadenloozen glans verfpreidde en hem U met betrekking tot zijn beroep en ftudien doen kennen waarom heb ik ook, bij de oprechte bekentenis van mijn onvermoogen, niet gevoegd dat ik wel zijnen bewonderaar maar niet zijnen leerling was maar eischt Cij in weerwil van dat alles, dat ik zal voortgaan dat dan ook uwe bemoedigende toegeevenheid mij volge. A 5 In  C 10 J In kunde en werkzaamheid overtrof hij alle zijne tijdgenooten zijne geleerdheid was zoo onbepaald als zijnen ijver hij had het vak der Letterkunde, met vrucht bearbeid in de wijsbegeerte bezat hij eenen hoogeren graat van kennis, dan die de klank van Meester geeft; fèhoon hij opentlijk en onder veele toejuichingen , tot denzelven bevordert was dan zeer verre- was hij in de geheimen der Geneeskunde ingedrongen. Door eene reeds van zijne eerfte jeugd begonnen en met ijver voortgczetten vlijt had hij het in de Plantkunde zoo verre gebracht, dat hij in dat vak voor geen onzer Geleerden behoefde te wijken de kennis van het menschlijk lichhaam (phyfiologie) in den gezonden (laat was ook het geliefïïe voorwerp zijner hoofd-ltudien; het bijzonder faamenful en werking van de ondcrfcheidden deelen van hetzelve, elk afzonderlijk, en met betrekking tot elkander had hij zoo nauwkeurig onderzocht, en de verfchitlende gedachten van vroegere en laatere fchrijvers en Natuurkenners, zoo oordeelkundig overwoogen; dat zijne lesfen hier over voor den jongen beoefenaar der Geneeskunde onontbeerlijk en ten eenen maa-  (») raaale voldoende waaren. In de feheikunde paarde hij, bij het verrasfcheude dier Wetenfchap, het vereerende van haare bedoeling: met ongelooflijke moeite had hij reeds het grootfte gedeelte, van dat uitgebreide vak, rma de voorlichting van het nieuwe faamenftel van La Vuijier en Fourcroi afgearbeid , en zijne toehoorders voorgedraagen in het neemen van zijne fcheikundige proeven, was hij zeer nauwkeurig en kiesch ; in de beoefenende geneeskunde had hij ook groote vorderingen gemaakt; en gaf meenigen cllendigen aan zich zclven , en de zijnen weder. En het is niet alleen deeze Hooge School, maar het is. de geleerde wacreld, die zijn ontijdig af- flerven betreurt daar zij haar verlies gevoelt: in zoo veele betrekkingen -als hij tot Maatfchappijen ftond, uit eeven zoo veele betrekkingen beweenen zij allen hunnen fteun en fieraad Zie daar met weinig woorden aan het oogmerk, maar voorzeeker niet aan den eisch van uwe verwachting voldaan... iiij  ( * 3 Hij was een Edel Mer.sch. Hij bezat, in eenen zcldzaamen trap van volkoomentheid, bij het gevoel van zijne plichten, een aantal, op dat ik niet zegge, alle die uitmuntende gaaven, die ons met eenen heiligen eerbied, de grootheid van ons beilaan herrinneren, en welker uitoefening ons, tot de verhevenheid van onze beftemming opleiden; en deezen dan, vormden Hem van zeiven , tot eenen deugdzaamtn Mensch. Wanneer ik , met eene te angrtige nauwgezetheid, hem U in alle zijne waarde uit dit oogpunt zou willen vertoonen , zoo vreeze ik, dat zij, die hem niet zoo zeer van nabij gekent hebben , mij, op het eind van mijnen moeilijken taak zouden toeroepen. Gij hebt een beeld gevormt! dan, Gijl. die, op zijne verkeering op zijne vriendfehap hovaardig waard; uw hart, zou de zwakke pooging mijner overreeding met eenen geduchten nadruk on- derfteunen Gij allen gevocldct hoe groot Hij was in al zijn waarde; en Gij allen, ook maar alleen; want Hij zelve (rond, te midden van uwe al- gemeene bewondering zonder eenig vermeetel gevoel voor zijn eigen waarde. Hij  ( }i) Hij was een Nedrig Elan. En, bij deeze betrekking fchijnt Gij allen van mij eene bepaalder belchouwing te wachten op alle de bedrijven van zijn leeven , op alle zijne onderneemingen , zelfs op die van zijne kindsheid , fcheen eenen onafgebrooken voorfpoed te volgen, en eenen beftendigen zeegen te ritsten en het fcheen als of de Godheid, die foms den fcliaakel van onzen voorfpoed afbreekt, en dien met rampen aanvult, wanneer de zwakheid van het menschüjk hart gevoelloos word voor de dankbaarheid, zulks bij Hem niet fcheen te behoeven ten einde Hem te herrinneren , dat 'er één God was, die zijn aanweezen en zijnen wandel gadefloeg. Omringt van den lof van allen, die Hem kenden, bemind bij zijne Vrienden en Tijdgenooten; door den Geleerden en Amptgenoot, hooggefchat en zoo Hij vijanden had kunnen hebben, bewondert; Te midden van zulk eene algemeene bewondering, op welk eene mindere hoogte, de waarde van den diepdenkenden Wijsgeer zou hebben kunnen firanden, (lond en bleef Hij gevoelloos voor zijne uitneemende Grootheid. En het was 'er zoo verre van daan, dat Hij zelfs den minden fchijn van eenig ijdel zelfs-  ( H ) zeifs-bezef bezat, dat zijne houdingen zijne gebaarden , na het daarftellen van uitmuntende verrichtingen, na het uitbrengen van oordeelkundige raadgevingen , verlegen fchenen te vragen dok ik ook? Hij die eenen vriend der waarheid was, was geen vlijer der Grooten , om dat Hij wist dat de waarheid niet in paleizen woond. En, daar Hij altijd met ijver, in den kring zijner verkeeringen , de uitbreiding van kennis, en de volmaking van zijn hart beoogde; aag Hij met verachting op hen neder, die hunnen leeftijd in niets-beduidende beuzelingen deden verloren gaan; wier deugd de adel was van hun voorgedacht , en wier gezag alleen op hunne fchattcn rustte. Hij vlood hunnen omgang, en, daar Hij geene gunden behoefde te bédelen , had Hij ook haren vermogenden invloed lceren verachten; en 't was ook niet bij hun prachtig krankbed, dat Hij de beoefening der Geneeskunde om groote belooningen zogt; maar bij de fchamele legerdêe der armen, en wel in het bijzonder, dier ongelnkkigen , welker rampen, door hun tijdelijk onvermogen , op kosten van het algemeen gedragen wor-  C 15 ) worden ; (ê) 't was ddar, dat Hij voornamentlijk voor eene matige belooiiing de beste gaven zijner kunst deed werken; en liet lijden dezer ongelukkigen te verzachten was een zijner gelieflte plichten ; daar en boven, voegde Hij, bij zijne uitmuntende bekwaamheden , ten opzichte van zijne kunst, eene zonderlinge gaave om lijdenden te doen bemerken dat Hij hunne fmartcu ook gevoelde. Hij was geen geneesheer, die, na het toedienen van het geneesmiddel, den zwakken eïlendigen , zoo troosteloos verliet, als hij tot hen kwam: Het was een zeker menschlievend gevoel van deelneming , 't gene Hij als een verkwikkend geneesmiddel hun op het veege krankbed, daar en boven toediende. Hij beftormde den lijdenden niet met lastige kwellingen, noch matte hunne zwakke krachten door onophoudelijk vragen af: hen in liefderijke bewoordingen, in het lijden troost; in (i) In Mai 1792 werd van gecins , tot Doftor van 't Hospitaal , en Medicus Academicus aangefteld en 't was liier dat Hij de lijdende Menschheid hulp en redding toebracht; zonder de beoefening der Geneeskunde bij anderen vermoogende te zoeken. Hij wierd Doctor Medicina; den 16 Juni 1790 , en Profesfor aan deze Hoogcfchool den 26 September 1791.  C 16 ) in wezentiijk gevaar eene bemoedigende hoop inteftorten was zijn wellust. En geen wonder dan ook, dat de eerfte flap dier ongelukkigen, na hunne hertelling,, tot zijne woning gericht was; daar zij, gevoelig voor zijne liefderijke hulp in oprechte bewoordingen, hunnen vuurigen dank kwamen uitftorKOi terwijl zij Hem, hunnen Vriend, hunnen Weldoener , hunnen Redder noemden , en fommigen zelfs Hem kleine gefchenken bragten, die de Edelmoedige Man, dan ook, dankbaar aannam, terwijl hij hun, het tiendubbele der waarde terug fchonk. En zulke gewaarwordingen waren zijn gevoelig hart van hooger waarde, dan anderen hunne hoopen gouds. In zijnen omgang was Hij ongedwongen, levendig, oprecht, welmeenend: vriendelijk omtrent zijne minderen, oplettend bij zijne gelijken. En, daar zijne Groote Geleerdheid, van al die ftijve fchoolfcbe ftugheid geheel ontbloot was, zoo was Hij een uitmuntend man voor de jongelingfchap. Ik beroep mij op het cénftemmig getuigenis van allen die hier vergadert zijn, en van allen die Hem gekend hebben: zeg mij, heeft hij ooitijmandbeledigt? En  C 17) En daar wij nu gezien hebben hoe medelijdend, hoe liefderijk, hoe belangloos zijne hulp omtrent zijne ellendige Natuurgenoten werkte; daar wij gezien hebben hoe minzaam Hij ieder bejegende; kund Gij, mijne vrienden, nu niet gevoelen welk een dierbaar vriend? en Gij, beminnelijke Rei van Vrouwen, welk een teeder Echtgenoot Ilij moet geweest zijn ? De Eerbied, dien ik zijne verdienden, en de achting, die ik zijne vriendfchap heb toegedragen, fluiten mijne lippen, op dat ik niet aan hare Grootheid zou te kort doen; of hier , door eenen onmatigen lof zijne Nagedachtenis onteeren. O! dat onze bewondering zoo fchielijk in eenen algemeenen rouw heeft moeten verkeeren! O! dat ons geluk niet wat beflcndiger heeft mogen zijn! Zoo dragen de genietingen dezer waereld alom het onderfcheiden kenteeken haarer vergankelijkheid! zoo zien wij dikwerf den Man, dien de Godheid tot een fieraad en deun der Menschheid daarftelde, in den morgen van zijn leven, midden uit den kring van zijne werkzaamheid, aan haare hand tot hooger bedemming wegvoeren; zoo weenen wij noch velen dier uitmuntenden na; terwijl wij uitroepen, B Schul-  C « ) Schultenfen, Nieuuianden, van Geumfen Gij zijt te vroeg geftorven. De Man, die aan zoo vele uitmuntende gaven zoo véle deugden paarde, boe grooter word zulk een niet in ons oog, wanneer wij zeggen dat Hij een Godsdienftig Man geweest is. De bewondering, waarmede Hij in zijne kindsheid bij de werken van den Schepper ftilitond, toen zijn vermoogen den omvang van haar laamenftel noch niet bevatten kon , en de ijver, met welken Hij, in de dagen zijner jonglingfchrp, aan de hand der verrukking, langs bloemrijke velden, weetgierig omdoolde; deze leidden Hem reeds van zijne vrocgfte jeugd tot het gevoel van een Eeuwig Weezen op, en vormden Hem tot eenen verëerer der Godheid. Zulke gevoelens, gevoegd bij zijnen onlesbaren dorst, naar de waarheden die 't Christendom na den Geopenbaarden wil der Godheid belijdt: zijn diepe eerbied voor de lesfen van het Euangelie, gevoegd bij zijn vast vertrouwen en vuurige hoop op de belovingen der toekomst, deze vormden Hem tot eenen oprechten Christen. O! mijne vrienden, wanneer Gij erkent dat dit de gronden zijn, waarop ons  C 19 ) geloof en eeuwig geluk rusten, dan ook durf ik Hem U als een voortreffelijk Christen , en waardig voorbeeld ter navolging aanprijzen. Zoo leefde Hij, en zoo ook is Hij geftorven. Wanneer ik moeds genoeg had, om Hem U in die oogenblikken te doen kennen, toen de dood lagchend zijnen prooi reeds begon te bewonderen, en over de Natuur fcheen te zullen zegepralen; dan zou ik U bij zijn fterfbed terug voeren Doch Gij zult gelegenheid hebben , om Hem uit dit verheven oogpunt van nader bij te befchouwen in 't gedenkfhik , 't welk de hand van eenen zijner beste vrienden Hem binnen weinige dagen ftaat opterichten (V). Hij, (O °P dêzen tijd was reeds bij de Maatfchappij tot Nut van 't Algemeen befloten, de nagedachtenis van haren, kort te vooren afgetredenen Voorzitter van geuns, met eene plechtige Lijkrede te vereeren en zulks wierd eenparig in de gewoone departements vergadering aan Profesf, heringa opgedragen — die uit hoofde der naauwe betrekking op den overledenen niet aarfeldc dit gaam op zich te nemen, daar „ deze Iaatfte liefde plicht, (volgens zijne woorden bij die gelegenheid) in zijne droefheid een behoefte voor zijn hart geworden was." B 2  C *>) Hij, die een edel Mensch , een oprecht Christen was, welk een Burger moet Hij niet geweest zijn! Hij, die, in zijnen jeugdigen leeftijd, zich geheel aan de bélangens van het menschdom had toegewijd, Hij die daar en boven de gefehiedenisfen van Nederland had onderzogt en grondig kende; hoe dierbaar moet zulk een Man zijn Vaderland niet bemind hebben? Daar en boven bezat Dij een levendig gevoel van alle die plichten, die burgers tot burgers wederkeerig eikanderen fchüldcg zijn: het onwrikbaar punt waarop orde, geluk, bloei en voorfpoed der volken 't zamen trekt. Welk een reeks van edele bedrijven zouden zijnen mannelijken leeftijd niet hebben gekentekent! Dan, daar zijn kortflondig leven in die dagen wcgvlood , toen tweedragt ons Vaderland beroerde, en het een misdaad was groote gcbcurnisfen te bewonderen; in die dagen zeg ik, kon zijn ijver voor het belang en geluk zijner medeburgeren niet zoo Onbepaald werken als wij wel in deze tijden, en veel belovende toekomst zouden kunnen verwachten. Uier , te midden uit alle de donkerheid van onze teleurgeftelde verwachtingen, fchiet mij een firaal van bemoedigende vreugd tegen:  (21) gen-s het is deze, „ op den avond van zijn leven-, heeft Hij den morgen van onze vrijheid zien verrijzen." En hier zou ik mijnen zwaren taak voor afgedaan houden, terwijl ik den JVTenfchenvriend in verrukking , zal toeroepen: zijne ziel gloeide voor de bélangens van zijnen evenmensch: zijn geluk te bevoorderen , zijnen ramp te verligten, was Hem een wezenlijke wellust. Tot den beminnaar van den Godsdienst zal ik zeggen: Hij was een Christen , in al de kracht en nadruk van dien heiligen eerenaam. Tot den Burger: Hij beminde zijn Vaderland, en deszelfs bloei en voorfpoed was Hem boven alles dierbaar Maar! wat zal ik tot U zeggen, tot U, zijne Vrienden en Leerlingen ? zal ik eerst uwe verbeelding te rugvoeren op die flrtige plechtigheid, toen Gij Hem den laatflen liefdeplicht bewezen hebt, en Ilera zwijgend naar het graf hebt henen gedragen; en ik met weinigen zijner Vrienden uwen fiillen optogt volgde ? zal ik U de gewaarwordingen van eenen Vader op dat oogenblik herinneren, toen Hij den Man, dien Hij gevormd had , den zoon B 3 dien  ( 22 ) dien Hij zoo teder beminde; voor altijd aan zijn oog ontogen wierd ? Neen! uwe droefheid, en zijn bijzijn verbieden mij dit. Maar, ik zal tot U zeggen, Hij liet aan U zijne lesten, en aan allen zijn voorbeeld na. Gij dan, die de lesfen der wijsheid nit zijnen mond zoo dikwerf en zoo gretig hebt mogen opvangen, wanneer welligt na vele jaren eenige Geleerden zijne grootheid eerbiedig ftaan te bewonderen, zult Gij vrijmoedig tot hen henen gaan: en wanneer Gij, in verrukking zult gezegt hebben : „ ik heb Hem gekent, ik ben zijn vriend geweest, en dit heb ik van Hem geleerd," o! dan zullen zij U om Hem nog eerbiedigen, en hoogachten. Laat zijn voorbeeld ons herinneren, wat wij wezen moeten; zijn ontijdige dood, wat wij zijn; en zijn derfbed, wat wij worden zullen. Zij hebben ten minde in mijn hart zulke diepe indrukken nagelaten, dat geen jaren dien invloed vermogen uittewisferj. O uitmuntend Man ! uw aandenken zal ons heilig zijn, en uwe nagedachtenis bij ons in zegening blijven , zoo lang als wij uwe Grootheid zullen bewonderen. En wanneer foms het "lot ons voorbij uw rustplaats henen voert, zullen wij tot dezelve gaan, en i  C *3 ) en ik zal met mijne vrienden zwijgend nederzittende daar op fchrijven: HIER RUST EEN VRIEND DER DEUGD , VAN ELK GELIEFD BEWONDERD : TERWIJL HIJ WERKZAAM WAS, TOT ONS GELUK, ONZE EER , HEEFT ONS , 'T BEVEL VAN GOD OP 'T VREESLIJKST TOEGEDONDERD „ GENOEG — HIJ KEER TOT MIJ, TOT ZIJN BESTEMMING WEÉ&." B 4 Bij  » IJ DEN DOOD V A N 5. ]. van G E U N S, p "i:nt voor één oogenblik ook mij aandachtige ooren, Gij allen die gevoel en vriendfchap faamen brengt, Guïit mij, wier fraart bij f.nart de bénge ziel doorbooren Den troost dat zij haar klacht met uwe droefheid mengt. Gij wacht van mij gec-n fchets, zoo breed, zoo juist getcekend, Van al den fchat voor ons met een van gsüns vergaan, Hier voor was mijn gevoel, maar — niet mijn kunst, bercekend, Die taak wordt ligt eerlang op 't fchoonst eens afgedaan. Mijn  ( w) Mijn doelwit is bereikt als ik bij u, mijn vrinden! Daar naamelooze (mart zoo diep mij nederdrukt, Een dropje laafenis bij ftroomen fmarts mag vinden, En gij den fchat waardeert u in van geuns ontrukt. Voor eeuwig u onjrukt — zoo rollen donderflagen Door 't zwijgend landfchap been , wanneer de zomer gloeijt. Terwijl de blixem op orkaanen voortgedragen, De hoop des landmails rooft en 't veldgewas verfchrocijt, Zoo trof zijn dood mijn ziel — zoo zag ik met zijn leeven Mijn blijdfchap neergeveld, verandert in verdriet —— 'k Zag 't veld der hoop, geheel in bloesfem, voor mij zweeven, lk zoek die bloemen nog, maar ach! ik vind ze niet. Dan voelde ik weêr de hoop haar zachten balsfem gieten In mijne wonden, als 't gevaar eens minder fcheen, Maar 't was om traanen flechts mijn oog te doen ontvlieten Met wrceder fmart doorgrieft, nog fterker dan voorheen. Hier zie ik bij zijn dood een achtbren vader weenen, Zijn oog is rood gefchreid om zijnen lieveling , Daar zinkt de moeder bij haar Kroost in onmacht heencn , Eu zij ontwaakt flechts voor een nieuwe foltering. B 5 Ginds  (»*) Ginds wringt een Gade, omringt var, grievend leed, de handen, Ziet boe zij rusteloos om 't veege krar.kbed zwerft, Verteert door 't vuur der fmart dat ze in haar ziel voelt branden, Daar op de tong elk woord in bange (bikken derft. Eezweeken van gevoel zijgt ze op haar hartvriend neder, Ze omhelst hem,maar—voor't eerst beantwoord hij niet weer, Zij (taart hem fpraakloos aan—hij zucht—ze omhelst hem weder Maar ach! vind in van geuns thands haar van geuns niet meer — Natuur! gij zijt geducht als uwe banden fchcuren, Hoe heilig is uw ftem als ze in de menfehen fpreekt, Mijn God is dit uw wil! — vereent gij flechts tot treuren , Op 't uur waarin ge eerlang dien nau'wen band verbreekt. Hiare aardfche zaligheid is bij zijn dood verdweenen, Natuur heeft in haar oog geen luider meer, geen pracht, De ganfche fchepping juicht met nieuwen glans omfchecnen: Voor haar flechts is zij dood en in haar ziel is 't nacht. Zoo kwijnt een lentebloem , wiens (teel de wormen knagen , De zon lacht op haar nefir, ziet haar met dauw belain , Zt') voelt hanre invloed niet, en binnen weinig dagen Zocht ree.'s het avondkoeltje in haar verdorde blaên. Wel-  ( 27 ) Weldadig zag ik, hem bewondrend' eiken morgen, Wanneer de tijd ons 't faam aan 't leerend ziekbed bragt, Vol edel, rein gevoel voor zijne lijders zorgen , En als hij van hen ging was reeds hun fmart verzagt. Hoe ftaarden ze op het uur wanneer hij weêr zou komen, En, als hij weder kwam, zag ik de dankbaarheid , Bij 't ftaameleri van de tong , uit fchreiende oogen ftroomen, Daar 't nieuwe leeven zich weêr door hun hart verfpreid. Thans hoor ik de armoe in haar fchaamle woning weenen, Het oord waar een van geuns de waare grootheid zogt, Hoe wel was hij beloond, hoe vrolijk ging hij heenen, Wanneer hij daar tot heil van 't' lijdend menschdom wrocht. Kier zag hij menigmaal de traanen op de wangen Van 't dankend huisgezin, door hem den dood ontrukt, Daar het geneezen kind in 's vaders armen hangen, Ginds hoe de gaa zijn gaade aan 't dankend harte drukt. Hier kwam de moeder hem 't hcrftelde kindje brengen , Helaas! den lesten troost bij haar rampfpoedig lot, De erkentnis (loot haar mond,zij kon flechts traanen plengen En floeg om zijn geluk een fmeekend oog naa God. Thands  ÏIvnicTs *ie 'k tic ellendeling op 't eenzaam leger kwijnen,' Cchrek en armoe knaagt hem 't vecgc leeven al", Ach! roept hij: zal van Gsurva, miin redder, baast veiIchiincB, Waar toeft die menfehenvriend? ...men (nikt heit] toe ..in 'cgraf. Te goed, te groot voor 't (tof en rijp voor beter leeven , Geeft God den Dood bevel om hem van 't flof tc ontdaan. „ Vliegt heenzegt bij, „ zijn taak op aard is afgeweeven, ., Zijh proeftijd is voleind, hij heeft mijn wil gedaan. ,, Zijn deugd i, lang genoeg door mij den flcrvelinscn „ Getoond, dat de aarde dan dien vriend dermenfehen misf. ,, Mijn goedheid zal hem hier met een geluk omrinjen , „ Zoo groot rds ooit een mensch door mij gefehonken is. „ Hier zal ik voor ziin ziel geheimen openbaaren, „ Zoo'wiid , als de omtrek va" de fchepping, uitgeftrel;:, Die reeds op aard het doel van zijn betrachting waren, „ M*B die mijn hand voor 't oog des zwakken ftervliogs dekt. ,, 'k licb hem bekend gemaakt het einde zijner dagen , „ Zelvs wil ik dat de plr.ats waar *t lichaam rust, 't heelal „ Ten leer, ten richtfnoer zij, waar naa mijn welbehagen Vellichter nagedacht ook eenmaal vormen zal.  ( 29 ) „ Mijn engel zal ook daar zijn rustend (lof bewaakefl , „ Straks ftaart de vriend der deugd verrukt zijn rustplaats aan, „ Het dankbaar nieiischdom zal met eerbied die genaaken, „ En, zijn gedachtenis nog zecgnend, heenen gaan." Dus fprak de Almachtige terwijl al de Englen zweegen , De Dood volvoert zijn last, thands wordt hun zang vereent, De heemlen juichen dat ze een nieuwen burger kreegen, Daar de aarde een edel mensch bij zijnen dood beweent. Zoo zien wij de avondzon in 't fchcemrend westen blinken En laat nog 't avond rood de zwijgende aarde naa, Zoo zagen wij van geuns in zijne rustplaats zinken, Zoo laat hij bij de fmart ons ook zijn weldaên naa. Jaa, edel is uw fmart mijn vrienden! lotgenootcn! Die ftil, bij een gefchaart, uw drukkend lijden torscht, De traanen om uw vriend, zoo vaak, zoo mild vergnoten, Getuigen 't edel hart dat klopt in uwe borst. Weerhoudt uw droefheidniet,mijn broedrcn,ze isverheeven, De fchat dien gij betreurt was uwe traanen waard, Gij vondt in hem altoos den leidsman van uw leeven, Den lecraar, met den vriend van uwe jeugd gepaart, Hoe  ( 30 ) Hoe dikwerf heeft hij hier (*) zich met ons afgezonden j Daar ieders luiftrend oor aan zijne lesfcn hing. Hier heeft hij u geleert, daar hebt gij hem bewondert, En niemand was er die niet wijzer heencn ging. Hoe dikwerf roepen wij die treffende tooneelen Met onzen wensch te rug, maar vinden die niet meer. Dat fchaars geleend geluk, welk ons zoo vaak mogt ftreelen, Zonk met uw lieveling in zijne rustplaats neer. Mij dunkt ik zie hem nog door u daar heenen dragen, 'k Zie hoe gij weenend hem op uwe fchoudren heft, 'k Zie vreemdelingen zelvs, wier oogen nooit hem zagen, Ook deelen in den ramp die onze zielen treft. Daar ftonden we om zijn graf, met grievend leed doordrongen, Door droefheid fprakeloos, als marmren beelden, heen, En bange zuchten aan het lijdend hart ontwrongen, Verbraaken onder ons de diepe ftilte alleen. t>P (*) Men gelieve bij deze en twee volgende regels in het oog te houden dat dit is uitgefprooken, op een plaats waar de groote van geuns dikwijls voor zijne leerlingen lesfen hield.  C 3i ) Op 't eigen plekje gronds had hij, niet lang geleederi, Uw weetlust nog voldaan, daar had hij u getoond Wat artzenij in 'c kruid, onopgemerkt , vertreeden Door andren, zelvs in 't minfte,in 'tnedrigst plantje woond. Wanneer uw voeten dien eerwaarden grond betraden En elke plant op nieuw uw weetlust had bekoort, O! had gij toen gedagt dat eerlang uit haar zaaden 't Gebloemt ontvvikklcn zou dat thands zijn graf omboort. Zijn nagedachtenis, zijn voorbeeld, u gegeeven, Zij 't ganfche leeven door het riclitfnoer'uwcr daên ■ Elk uur dat we aan de Deugd, zijn leidsvrouw , heilig leeven, Zal eens voor 't oog van God in zijn gedenkboek ftaan. De traan, die bij uw graf 'm 't oog der Deugd zal drijven. De beste loffpraak zijn voor uwe rustende asch Dan zal ook 't nagedacht op uwe graven fchrijven: ——* Hier rast hij die een vriend van God en menfehen was. ThandSjIeidsman onzer jeugdlthandskunnen wij flechts wecnen, En , God veracht in ons die dankbre trainen niet Hcrreezen zullen wii eens onzen zang vereenen En danken God in u met een volmaakter lied. D. A. J. TROULJ A.