iG 17   t> E WANHEBBELYKÈ L I E F D E» KLUCHTSPEL. DOOR HET KUNSTGENOOTSCHAP Onder de Zinlpreuk: NIL FOLENTIBUS A R D UUü>.' 1 Te A M S T E L D A M, b r J. HELDERS en A. MARS, in de Nes. 1785». Sief Privilegie.   tie Gecommitteerden tot de zaaken van den Schouwburg hebben, volgens Oftroy door Hunne Ed. Groot» Mog. deHeeren Staten van Holland en Westvriesland, den eefften November, 1787, aan hen verleend, het recht van deeze Privilegie, alleen voor den tegenwoor, digen druk, van DE WANHEBBELYKE LIEFDE, lüuchtfpd, vergund aan j. helders en a. mars. Amfteldam, den 3. September, 1789. Geen Exemplaren zullen voor echt erkend worden, dan die door één'der Heerea Gecommitteerde^ onder! teekend Zyn. ^^^-^W^J ■  VERTÖONER S.- joost, Weeuwenaar, Vader van Hendrik. hendrik, Zoon van Joost, Vfy'er van Lucia. lucia, Dochter van Geertrui. adriaan, Kozyn van Joost, Vryer van Agniet. agniet, Nicht van Geertrui. geertrui, Weduw, Moeder van Lucia. Het Tooneel verbeeld het Huis, en de Buurt van Geertrui, te Amfterdam. De Gefchiedenis van het Kluchfpel begint in den namiddag, en eindigt in den tyd waar in het vertoond kar, worden. D E  D E WANHEBBELYKE L I E F D E, KL U C H T S P E L. EERSTE T O O N £ E L. JOOST, HENDRIK. JOOST. ïk zeg noch eens, 't zyn grillet) al dat verliefd weezen. HENPRIK. »t Is waar, Vader; maar jy waart ook verliefd voor deezcn; Want zonder dat hadje jouw eigen meid niet getrouwd, Daarje my by gewonnen hebr. JOOST. 't Heeft me ook genoeg berouwd. Daarom fpiegelje aan my, en Hel jouw hart te vreden. IjEN DRIK. Zo myn liefde niet gegronder was,Vader, dan had je reden; Hlaar de Dochter is myns gelyk, zy heeft veel goed; Ze is fchoon, zc mag me wel lyen; en ik heb moed. Zo je de Moeder eens over 'thuwelyk aan wilt fpreeken, Dat al de kwestie in een ommezien word vergeleken. JOOST. Wat kwestie is 'er, Hendrik? HENDRIK. Geen andere, Vader, als'tgeld, Daar fcheidtze niet graag van, zo'tfchynt, en dat ftelt De zaak alleenig uit:want ziet.waarzoudenwe vanleeven? Ik heb geen ftyl van doen. J Q O S T. Maar hebje'eral te, verdaan gegeeven Dat ik jou vyf en cwintigduizend gulden meè geeven zou? A 3 HEN'  6 DE WANHEBBELYKE HENDRIK. Ja,dat weet ze weI,Vader; maar ik weet niet wat dê vrouw Schorten mag; ze onthaalt me wel, en ze wil niettoelaaten Dat ik haar Dochter heb, doch dat ik by haar kom praaten, Daar bidze my akyd om, en dat met zulken genegenheid, Dat ik niet bedenken kan hoe het werk gelegen leid. JOOST. 't Vaders goed kan ze 'er Dochter immers niet onthouwen» HENDRIK. Zois't, Vader; maarzo we anders niet hebben zouwen, Zou 't fober omkomen: want haar man was eerst haar Dien ze daar na trouwde. (knecht, JOOST. Is 't de waarheid, datje me zegt? HENDRIK. Ja Vader, en in 't huwelyks kontrake wierd beflooten Geen goederen noch winst gemeen, en dat hy voor zyti koot en Maar vyfhonderd pond in gebragt had; niet meer Is nu haar Vaders goed. JOOST. Wel, Hendrik, hebje geen eer In je lyf ? jy na de Dochter van een' knecht te kyken, Eenkaalefchoft, en licht een knoet, een poep, ofzyns gelyken ? Denkje niet omje vrienden, en jouw kostelyk geflacht? Eu hebje geen fchaamte, dat je dat zo weinig acht? Een kaalvinks Dochter! eenkaalyinks Dochter! ikftop myn ooren. (hooren. Meen,dat 's of,dat 's of;zwyg,zwy g,ik wil'er niet meer van HENDRIK. Laat me toch een woord fpreeken. JOOST. Wel nou, wel nou , Wat wouje zeggen? HENDRIK. Wat was toch jouw overleden vrouw? j O O ST.  LIEFDE. 7 JOOST. Dat was jouw Moeder. HENDRIK. Met reden ; maar van waar gekomen? jOO ST. Wat weet ik het, ik heb 'er myn leven niet na vernomen. HENDRIK. Van Westfalen, Vader, zo heeft ze me dikwils zelf verteld. JOOST. Wat wouje daar meê zeggen? HENDRIK. Had ze niet meê veel geld? JOOST. Al haar goed was haar eigen. HENDRIK. Maar hoe kwam je by'er, Of met haar te trouwen? JOOST. Zy was Vryfter, en ik was Vryer. HENDRIK. Datisdevraagniet;maarwaszytevoorennietjouwmeid? JOOST. Wel watof deeze bengel, denk ik, daar aan gelegen leid? HENDRIK. Ik wil zeggen, wy hebben malkander niet te verwyten, Noch ons genacht hoog te haaien, of heel weg te fmyten ; Noch haar Dochter, noch jouw Zoon, noch myn Vaêr, noch haar Moêr, 't Is lood om oud yzer, hui is karremelks broêr. Men maakt hier zulken ftaat niet meêr van oude geflachten. 't Is waar, die 'er van afkomen, willen zjch doen achten; Maar wanneer men het te deeg met een bril beziet, Myn lieve Vader, 't is 'em dat eyereeten niet, Om zich wederom met diergelyke Hammen te paaren, (ren: O neen; maar 't is om met dien kwinkflag fchatten te vergaaWant komt 'er een boeren rekel, en heeft hy goed, Of een Dochter van fchoorfteen- of ftilleveegers bloed, A 4 Zo  % DE W A JM H E B B E L Y K E Zo de Vaêr maar goude kluiten nalaat, en dat met hoopen» Zo kunnen zy zich gemakkelyk in een treffylyk huis ver» koopen. Vader, Vader, 't geld is de leus hier te Ainftcrdam: Die dat heeft,verüert men haast wapens,en eenouden ftam. Als by ekfempel, haar Vaders naam was Hans' Vlegel; Een goude vlegel opeen azureveld, metdeezen regel: Ut fckcihttkoorenvan^tkflf; of een diergelyke.zin , Is ltraks een goed wapen, en zo raakt'er de Edelman in, joost. (ichenken? Maar jy zegt, dat haar de Moeder niets van't haare wil < hendrik. /ils je haar aanfpreekt, Vader, zal zy zich wel bedenken; •• Zy ftaat licht op haar reputatie, en begeert misfchien Een behoorlyk verzoek , en dat gy my aan komt bién. ■ joost. Maar zo dat miste, en wierd ik ook eens afgeflagei,? hendrik. D.an was'et maar, als-et nu is. joost. Ik myn reputatie walgen Aan een kaale knechts Dochter, en bot vangen? heel niet; Ik moest eerst verzekerd wezen dat'et gaan zou; daarom ziet Datje 'et zo verr' bréngt, dan zal ik me laaten beweegen ; Anders zal'er niet van vallen ; en fpreek me daar niet in hendrik. (tegen. Ik heb't zo verr' gebragt, als ik het immer brengen kan. joost. Wel zo laat het 'er by fteeken, en fpreek 'er geen meer van. hendrik. Ai Vader, gaat'er toch; Kozyn Adriaan zal 'er zich ook laaten vinden, Met zyn Vryfter, heurlui Nicht, om het werk aan te binden, Zy hebben'tmy beloofd. Ai Vader, doe 'er toch 't uwe toe9 Eu heb medelyden niet myn liefde. joost. Hendrik, maak.cie't hoofd niet mo^, Ik  LIEFDE, 9 ïk aeg.,dat ik myn reputatie zo niet in gevaar wil Hellen. HENDRIK. 'Én jouw Zoons leven wel? want het zal me zo kwellen, Dat ik niet langer begeer te leeven , zo ik af moet Haan ; Maar ik zal daadlyk inden oorlog tegen den Fransman gaan, En een eerelyke dood zoeken, in plaats van een kwynend leven: Want myn liefde, weet ikwel, zal my toch nooit begeeven. JOOST. Ta wel, die liefde leid jou bengels altyd wel in't hoofd; "Nochtans is 't een krankzinnigheid, die jouw de zinnen berooft. Dat jy je niet inbeelde dat je verliefd moeft weezen, Je zoud van geen liefde weeteu, noch veur geqn liefde vreezen; Maar wees verliefd, enblyf verliefd, zo't zo weezen moet; Doch zie na een andere Dochter, en na meer goed, HENDRIK. (verleijen; pch, zeistcfchoon! haaroogen zoude 't wreedfte hart Êndaarisgoedgenoeg,wou'erdeMoederinaarvanfcheijen. Haar fchoonheid... J O O S T. Nou fchoonheid, ftraks liefde; ja wel, ja wel! Jy jouge bengels bent zot; ik fpring fchier uit myn veil. Nou, ik moet dat fchoontje eens zien, en ik ga de Moeder fpreeken; Maar Hendrik, je zult me daar na'thoofd niet meerbreeken, Zo ik van de lavuit kryg; dat gaat'er zo na toe-, Hoorje wel, Hendrik, maak me daar na'thoofd nietmoê. Met al dat liefde, en fchoonheid, eu al zulke zotte grillen: Want je zult daar na willen moeten , dat ik zal willen. Verfta je dat? HENDRIK. Ja, Vader, ik zal 't doen, en ik belooft; Maar doe haar'tyerzoek toch met geen onbezadigd hoofd, En geef de Moeder geen redenen van u af te zetten. A 5 JOOST.  io DE WANHEBBELYKE joost. Ja, dat beloof ik je, 'k zal myn beft doen, en op myn woorden letten. Dat'sgang. Kom jy hier over een half uurtje weerom, En wacht me hier dan zo lang, tot dat ik weêr uit den huili endrie. (ze kom. Ai Vader, houd myn liefde toch geduurig in de zinnen. joost. (minnen... Ja, ik zal. Dat liefde... liefde... dat fchoonheid... datbeDie bengels! die lekkers! fchoonheid... liefde... wat een dolligheid! Wou 'k mag aankloppen, de wyl' t toch zo gefchaapen leid, TWEEDE T O O N E E L, joost, lucia. Gjoost. (fpreeken? oeden dag, Dochter, kan ik Juffrouw Geertrui een* lucia. Neen , Moeder is niet in. joost. ,, Hendrik heeft wel uitgekeken! „Wat bruft me die jongen! Wat zegje , is Moeder niet in? lucia. Neen ; maar zy zal ftraks wéér t'huis zyn. joost. ,, Ja wel, na myn zin , ,, Is 'er geen mooijer Engeltje op de waereld geboren ! lucia. (loren Wat praatje by jou zelf? ben je tnoeijelyk , datje een verGang gedaan hebt? wacht maar een oogenblik, myn Heer, Zy kan niet uitbly ven; binnen een kwartier is ze hierweêr. joost. „ Dat's een middeltje, dat 's een mondje! dat zyn oogeni lucia. Wat fchort 'er, myn Heer ? TOOST.  LIEFDE. ïï JOOST. „ Och! die datmeisjen eens zou moogeu!... Ta wel, was 't myn Zoons Lieffte niet!... '* J LUCIA. Wat praat je by jou zeiven al? JOOST. (ten zal. i zeg, dat ik wat by jou praateu, en jouw Móeder waenHeb je geen kennis aan my? LUCIA. Neen, naar myn befte weeten. JOOST. Maar myn Zoon, dien kenje wel? LUCIA. Hoe is die toch geheeten? joo ST. (de mouw. I Is Hendrik, die jouvryt, fpelthy me geen leugen op LUCIA. Ik had niet gedacht, dat ikvan daag't geluk ontmoeten zou Van zyn Vaders byzyn , en blyf hem veel dank daar voor Dat hy my die eer doet aandoen. (fchuldig , JOOST. Hy is zeer onverduldig Omutebezitten, en heeft my gebeên met hart, en ziel: DatikjouwMoedereensaanfpreeken zou, of'thaargeviel Een eind'van dit vryen te maaken , en dat kwam ik haar LUCIA. (vraagan. Dan is uw boodfehap al gedaan, en uw Zoon afgeilagen. JOOST. Hoe dat zo? LUCIA. Ik zeg, indien't aan myn Moedermogt ftaan: Want zy heeft deezeu morgen zeer tegens my aangegaan , Hoog gezeid, en gezworen, zy zou me niet eenfpeld meê geeven, Zo ik met Hendrik trouwen wou; ja zy zou'thaar leven Niet toelaatÈh, zo lang als zy het maar beletten kon, En ze gaf geen reden ter waereld=, als haar wil j'kbegon Moei-  » DE WANHEBBELYKE Moeijelyk teworden, en zei dat uw Zoon my zeer vereerde JVÜet zyn aanzoek, en vraagde, waarom zy 't nietbegeerde? Maar zy gebood me kort te zwygen, en zwoer met een, Dat zy eer derven zou, als my met hem in 't Iluwelyk tQ zien treêu. JOOST. Msiar behaagt hy jou wel? LUCIA. Zou hy me nietbehaagen ? Geen' braaver Jongman , als hem, zag ikvan al myn dagen. Wou jyhern maar tien duizend pond meê geeven, myn Heer, Dat we met gemak leeven koften, geen geluk begeerde ik meer Als dat ik zyn Vrouw, tegens, of met Moeders wil, mogt geraaken. Ik ben de eenigfte Dochter, en Moeder kan my geen bafterd maaken; Maar zy kan noch lang leeven, al is ze fehier zeventig jaaT ren oud: Want zy is het leven gewend; daarom; myn Heer, zo gy woud, Gy hebt uw' Zoon maar tien duizend pond meê ten hu- welyk te geeven Voor hem, en voor my, dan konnen we faamen leeven ^ En't goed van myn kant moet eindiyk komen , dat's gewis. Zo dathetkontant geld maar de eenigfte fchorting is. Met tien duizend pond, heeft hymy in behouden haven. J O O S Ti Maar dat heet zich zelfby zyn levendig lyf begraaven! Meelt al zyn goed weg te geeven, zo lang men leeft; Hy doet ai veel, die vyf en twintig duizend gulden geeft, £n maar gemeene middelen heeft: want je moet weeten, Ik heb geen goudmyn , al heet ik ryk , en wel gezeten. Alle kwaafchuldcn afgerekend ; en 't land , als 't nu geld, Zou 't ftyf honderd duizend haaien; en hy is al wel gefteld, Die dat zuiver heelt. LU-  LIEFDE. *1 lucia. 't Kan dan geen tien duizend pond weezen? joost. Dat weetje wel beter. lucia. Ik ben dan ook niet tebeleezen, En ik verzoek ü, myn Heer, zo wel als uw' Zoon, nooit meer j * Na my om te kyken: wanthet is fchaadlyk aan iemands eer, Iweljongmin, als jufvrouw, malkanderen optehouwe» Heele jaarenlang, zonder hoop van malkander te trou- wén •, En myn genegenheid tot hem is alree al te groot. VeXoon my dan , dat ik hem affla, 't gefchied uitnood, joost. Maar wift ik jou een'Vryer met een tonnetje op te Tpeuren. Zou jy hem wel hebben willen f lucia. Dat konlichtelyk gebeuren , WantnuMoedermyaanuw'ZoonHendrikniètgeevenwi!, Zal zy my haar leven niet uit trouwen; en dat wekt een gril myn zinnen, die ik lyen kan; noch verdraagen. joost. Maar hy heeft wat jaaren, dat zoujoit misfehien mis- En dewytik hoor, dat jy vreeit niet haast gétrouwd te zyn, Zou jou een jonge kabouter beter behaagen, als een ouj lucia. (we gryn. Oneen! ik zoek alleenmyvan Moeders dwangtebevryden, En hoe oud dat myn man ookwas,hy hoefde tegeener tydeti Voor ontrouw ofoneenigheid te vreezen:wantikzie alleen Opiemand.daar ik eerlyk meêleeven kan,en op andersgeen, joost. Daar heb ik je te liever om ; maar mag ik je al vertronwen? Lucia. , ïk ben gewend te fpreeken, zo als ik 't meen, en mynwoord tehouwen' joost.  i4 DË WANHEBBEL YKE JOOST. „ Och ! dovft ik!.,. maar is 't fatfoen, de lieffte van myn' Zoon?... LUCIA. Wat praatje by je zelf? JOOST. Ja wel, wat is ze fchoon ! LUCIA. Wat revelje? JOOST. Ik zeg, 't zyn ongelooffelyke zaaken, Dat zulk een jong mensch zich met een oud man zou vet- ] maaken. LUCIA. Och! ik zou heel wel, indien hy flechts geen parten over hem had. JOOST. Geef me daar de hand op, zo je't meent, en beloof me dat. LUCIA. Ik moest hem ten minlten eerst zien. JOOST. Wel, zie my eens in myn oogen. L UCIA. Wel, wat is 't nu? JOOST. Hy lykt my op ende op. LUCIA. Éi! Zonder logen? JOOST. Inderdaad; en hy is van dezelve jaaren , als ik. LUCIA. J-let is vry oud; maar dat hy me Hechts een oogenblik In zulke zinnen aantrof, als nu, ik zou hem't jawoord geeven. JOOST. Heb jy een ringby jou? LU  LIEFDE. 15 LUCIA. Ja toch, myn Heer, ik ben myn leven Niet zonder ring,en'k vvenschte wel, dat't myn trouwring was. JOOST. Zie daar,uit den naam van dienVry er,komt het jouw te pas, Bied ik je deeze ring op trouwaan.en wil deuwe ontfangen. LUC IA. Neen, ik moest den man eerst zien, ik zal me zo niet verhangen. JOOST. Zie my aan; ik ben de man zelf. LUCIA. Gy, myn Heer! en meent gy het al? JOOST. Ja, houw je me jouw woord, ik zweer, dat ik't myne ook houwen zal. LUCIA. Maar uw Zoon? JOOST. Die heeft immers geen hoop van jou te krygen. Ik wil al myn goed niet weg geeven: en om hem te doen zwygen Weetik raad: want hy heeft my beloofd af te ftaan, Indien ik van de lavuit kreeg; en ik heb myn best gedaan , Alsjeweet. Ook is hy gefchikt, en laat hy zich niet ge» zeggen, Zal ik hem het vuur wel nader aan de fcheenen leggen. Ik zal hem dreigen te onterven. LUCIA. Maar'tvoegtniet, inderdaad. JOO ST. Wat voegen? neem de ring maar; nou neem aan, wat een praat! Is hy Vryer, ik ben Weeüwenaar; en het trouwen ■ Staat my zo vry, als hem: neemaanmaar, 'tzaljeniet rouwen: Want  Jf5 de w anhebb eIyKË Want defom, die ik hem mee ten huwelyk had beloofd, Zal ik jou tot een duwarie maaken. Lucia. Maar... jóóst. Ruft jouw hoorei Zëg ik , noch eens. Ik zal jou ook zulke fraai je juweelea koopen, Dat je van myn' Zoon, noch niemand zo veel zou durvers hoopeu. Boven dat, heb je my jouw woord gr.-jeeven, anderfints Had ik me zo niet geopenbaard. Neem ar.n,benje kindsc'r^ lucia, Geef dan,erineem de myne; maar ik doe't, als gedwongen. joost. Dat dan bezegeld met een kusje. Licffte, je zult fpröngéi. Van me zien die je niet vermoed had! Ik ga zo na de Barbier : Je zult zien wat een man dat ik noch ben, al Iyk ik fchlér Een Bestevaar. 'k Heb weinig meer als zestig jaaren , En ik vind ine zó vreemd gelïcld!... Ik zalje dat werkjq wel klaaren! lucia. Maar {tellen wy een wys op on?e zn.aT:en, om Hendrik Te bevredigen, en myn Moeder te doen toeftaan, dat ik JouwVrouw met haar wel worden mag. j o o s t. Ik zal dat wel maaken ; Want zy zal bly zyn jou zonder duimkruid kwyt te ge raaken. Evenwel, om 't behoorlyk refpekt, zal ik myn1 Neef Adriaan, bidden, dat hy haar de zaak te kennen geef, En 't hiiwelyk verzoekt. lucia. Neen , Lief fte, Moeder heeft nukken { Dat het Adriaan, door Agnfet zyn Vryster, laat doen, zal beter lukken. • 't I»  LIEFDE. 17 't Is onze Nichtjen die vee! op *t hart van Moeder vermag. JOOST. Wysfelyk geraaden! 'k Zal 't hem verzoeken noch van deezen dag; En met een , dat hy Hendrik zoeke te vreden te (tellen , Om dat het een gedaane zaak is, en hy hem toch vergeefs zou kwellen. Nou, een adieu kus, dat gaat'er na toe; maar daar komt hy aan. Stel jou gerust, en laat alle dingen op my flechts ftaan. DERDE TO O N E E L. s ADRIAAN, JOOST. ■yrrr ADRIAAN. W el Kozyn , dat is me zeker lief, dat Hendriks dingen Zo wel ftaan; 'k wed de knecht zal van vreugd uit zyn vel fpringen, Om dat jy zyn Vryster zo bemint, dat jy ze kust. Is zyn huwelyk klaar ? JOOST* Ha , ha , ha! ADRIAAN. Zo vrolyk ? JOOST. Ziet me de lust Niet ten oogen uit? ADRIAA N. Ja doch; heb je't metGeertrui konnen ftellen? ■Zal ze goed mee geeven? JOOST. Neen,ik moetje heel wat anders vertellen. Praat een uurtje met me, 'k hebje noodig, Kozyn Adriaan. ADRIAAN. (gaan, Ik ben tot uw1 dienst; maar ik moet zo tot Geertruiden By haarNichtAgnict, mynVryfter, die daar moe: weezen, B Om  iS DE WANHEBBELYKE Om uw Zoons zaaken voort te zetten, en ik zou vreezen Die gelegenheid te verzuimen: want ik moet met haar, Geertrui zien te perfuadeeren, zo word het huwelyk klaar. JOOST. Geertrui is niet t'huis. ADRIAAN. Ja, maar zy kon daatelyk komen. JOOST. Gaan wymaar een burgwalletjen om; onder de boomen Zal ik't je zeggen, Kozyn. Houwen wy haar terwyl in 't oog, . Of ze kwamen: want dat je 'tweet, daar is my hoog Aangelegen ; myn Zoon... ADRIAAN. Daar komt Agnietuithetftraatje Met Geertrui. Adieu Kozyn, ik zie ze houwen een praatje, En ik zal het zo allerbest, met een ilingerflag, Te pas brengen. JOOST. Je mogt doen, dat ik niet zeggen mag; Ik moet jou eerft wat zeggen, anders zou je't heel verknollen. Ik heb zulke vreemde tydingen! ö, tzal je zo bollen! Je zoud een verkeerde boodfehap gedaan hebben, inder daad. Ook mogtj e 'er fleuren: want ze zyn vry drok in haar praat, En, na 'tlykt, zullen ze 'erzo haaft niet uitfcheijen. ADRIAAN. Wel, al wat u belieft, Kozyn, ik laat me van uleijen. JOOST. Zezynousfchierop 'tlyf! Kom Kozyn, deezen weg in. Myn Zoon Hendriks Vrytter, en ik, hebben m 't zin... V1E R  LIEFDE. 19 VIERDE T O O N E E L. AGNIET, GEERTRUI. AGNIET. "Waarom wilt gy Hendrik dan beletten met uw Dochter te trouwen, Zo je geen krachtige redenen hebt om het te weêrhouwen? GEERTRUI. Ben ik 't fchuldig te zeggen? AGNIET. Neen ; maar 't zou wel voegen, Nicht. GEERTRUI. Zie, zy zei hem niet hebben, en 't bennen zaaken van gewigt, Die 't me beletten, en die ik kan, noch mag, noch wil zeggen. AGNIET. Licht dat 'er oude kwestiejen tusfchen Joost en u leggen, GEERTRUI. Neen, Joost roert me niet. AGNIET. Schort het dan aan Hendrik? GEERTRUI. Ja, daar fchort'et me, en die maalt ine in 't hoofd eiken oogenblik. AGNIET. Heeft hy u beledigd? GEERTRUI. 6 Neen, 't bennen hiel andere zaaken. AGNIET. Hebben ze hem licht een poppetje t'huis gebragt? GEERTRUI. Wat zou my dat raaken ? AGNIET. Is hy ook ergens verloofd? B 2 GEER-  so DE WANHEBB ELYKE GEE RTRU I. Verloofd? Altoos niet das Ik weet. AGNIET. Is 'teen dronkerd? GEERTRUI. Neen , gantsch niet. AGNIET. Of Dobbelaar? GEERTRUI. Och ! niet ien beet. AGNIET. Of heeft hy lichtelyk andre gebreken, en verholen kwaaien? GEERTRUI. Wel myn lieve zoete Nicht, wat meugje al uit jouw kruin haaien! Wat ziekte? wat verholen gebreken? zyn vel is ekleurd, Zo koel, zo zacht, en van reuk as ien parzik; 't is wel ebeurd, Dat hy me ezoend het; maar 't is niet uit te fpreeken, Zulken geur als hy over hem het. AGNIET. Wat mag hem dan ontbreeken? GEERTRUI. Niet ienzier ontbreekt'em ; hy is recht as ien kaers, hyis lang. Morellen ziet men in zyn oogen, karsfen op zyn wang* En.paerlen op zyn tanden; zyn haer mag gelyken By gekruld gouddraed. Men zou geld an den knecht verkyken! AGNIET. Ikmerkwaar'tfchortijymisgunthem uwDochter tot bruid, En bemint hem licht zelf. GEERTRUI. Wat heb ik 'ezeid? maar 't is 'er uit. 'kHeb medaerleelykverklapt; ikbeken't; maarzonder logen, Ik  LIEFDE. 21 ïk was cla er al hiel buiten myn zeiven op etoogen. 't Is wacr, 'k bemin hem, en ken 't niet gebeteren ook; Hiele nachten waart hy veur myn oogen, as ien fpook; Dan denk ik, dat hy my hier vatten wil, en daer fpreeken; En word ik wakker, dan zie ik, heb ik leelik mis ekeeken. agniet. Maar,Nicht,denkje wel op'tgeenjezegt,en't geen jedoet? Denkje wel om jou ouderdom? geertrui. ó Ja! ik heb noch zo jongen bloed In men lyf, as jy, of iemend. agniet. Wel Nicht, jy maakt me verwonderd! Jy verliefd, en je hebt zoveel paren? geertrui. Wel; noch gien honderd. agniet. Hoe veel minder? geertrui. Vierendartig. ag niet. Ja, zo veel min, Dat's zes en zestig. Maar hoe komtu die dolheid in't zin? geertrui. Dat weet ik niet,Agnietje. Maar hy ly-kt van lyf, en leden Zo nae men Man zaliger , die ook zo mooi, en befneeden Van tronie was,dat Hendrik my altyd an hem denken doet: Want al was die maar ien droogfcheerders knecht, en ien knoet, (behaagen. Hyhad lichchaams, en verftands genoeg om ien vrouw te agniet. Maar geloof jy, dat jou die malle liefde wel zal flaagen» g e e r t r u i. Wel ja, toen ik myn' Man kreeg, was ik vyf en veertig jaar, En hy pas twintig, fints ben ik weinig veranderd. agniet, Maar Dat is nu ruim twintig jaar geleeden, en daarenboven jj 3 Was  sa DE WANHEBEELYKE Was die maar jouw knecht: jy moetvaneenrykmans zoon gelooven Dat die andere gedachten heeft, en wat jongs begeert. GEERTRUI. Maar myn goed is federt wel de hiele helft vermeerd. Laetzien, mynKapetaal, of erekend de kwaê fchulden, Is nou wel ruim honderd en zestig duizend gulden. Daer uit ken veur hum vallen, wanneer hy me trouwt, En ik te fterven kom, ten naesten by ien Tonnegoud: Want ik zou hem 't huwelyks kontrakt nae zyn'zin laeten maaken, En in zulken gelegenheid valt 'er wel wat te taaken. AGNIET. Ik hoor je aan met een'open mond! Jy oude liên gelooft Dat de jonge lui zyn, als jy lui; en dat haar 't hoofd Niet hangt, als om fchatten te verzamelen, en te befpaaren, Maar gy mist; laat hem liever met uw Dochter paaren , En geefhaarbehoorlyk goed meê,indienje hem wel bemint: Want jy maakt kwaade gisfing, dat hy zo ontzind Weezen zou,eneen vrouwvan zes en zestig jaarentrouwen. Behalven dat, moet je jouw reputatie in achting houwen. Wat zouden de luiden niet zeggen, en al jouw gedacht? Heb watfchaamte, en maak niet, dat elk een met u lacht, GEERTRUI. Ze meugen lachchen, die willen, ik zei altyd wel beletten, Dat hy myn Dochter niet krygt. AGNIET. Zo zyt gy dan niet om te zetten? GEERTRUI. Neen, Nicht, al hiel niet, 't zy jy 't goed vind, of kwaed, AGNIET. Ik zou je evenwel raaden... GEERTRUI. Hoor Niclitjloop heen mit jouw raed, Daer ze die van doen hebben, en daer ze die begeeren. Ben ik niet oud genoeg, denk ik? of zou ik van jou moeten leereu Wat  LIEFDE. $3 Wat ik doen, oflaetenzel? Hoor, Nicht, ik hebje gezeid Hoeikhetgaerenhad, waer'tme zit, en waer't me leid. Wil je me helpen, hiel wel; wilje niet, pasjenfie; Maar wil je me teugenftaen,zo houje vry uit myn prezenfie. Anders ben je Ine wellekom; zie, dat's daer meê uit._ Daer komt jouw Vryer an, jy waert ook gaeren de Bruid ; En 't ftaet my zo vry , as jou. Nou 'k mag van je fcheijen, Je weet, wat ik je gezeid heb, leg'et over met jebeijen. VT F D E T O O N E E L. ADRIAAN, AGNIET. ADRIAAN. (joeden dag, myn Engel, wat fchort uw Nicht? is ze kwaad? My dunkt fchier, datze u, met een boos hoofd verlaat, AGNIET. O! ik moetje zo wat zeggen! ADRIAAN. Maar laat my eerst eens fpreeken, Je zult zo ophooren! Daar zal zulken bommel uitbreekenl AGNIET. Met my niet minder; maar daar zie ik Hendrik gaan, Hy komt wel te pas; 't gaat hem voor alleaudren aan. ZESDE T O O N E E L. HENDRIK, ADRIAAN, AGNIET. T HENDRIK. Ik ben uw Dienaar,Jufvrouw Agniet; de uwe van gelyken Kozyn Adriaan. Hoe fta je me beide zo aan te kyken? Is het aan, of af? ADRIAAN. 't Is flimmer', als af. HENDR IK. Waarom? hoe dat? B 4 ADRI-  24 DE \V A N H E B B E L V K E ADRIAAN. Je hebt van jouw leeven geen wonderlyker tyding gehad; AGNIET. De rayne is ougelooflelyk! ADRIAAN. De rayne buiten gedachten! HENDRIK. Jegeeftmeduizenddoodfteeken! Ai, doetmenierwachten, AGNIET. Wel hoor; jouw Liefdes Moeder is op jou verliefd. HENDRIK. Die Tootebel, Op my verliefd ! Wat komt my over? Och,ik docht het wel, Dat 'er iets fchuilen moest, dat ik niet kon begrypeu! O Hemel! wat raad? ADRIAAN. Myn tyding zal u noch wel anders nypen, HENDRIK. Kan my grooter ramp overkomen, Kozyn Adriaan? Ik weet, dat ze me nu haar Dochter nooit toe zal daan. ADRIAAN. Al ftond ze u haar Dochter toe , het zou je i.ict baaten. H E N D RI K. Ik verzoek niet meêr; wou ze me dat maar toe laaten, Ze mogt me beminnen, zo lang ze wilde. ADRIAAN. Met één woord, Haar Dochter heeft zich verloofd. HENDRIK. Zwyg, Kozyn, och , je vermoord, Je vermoord me! Verloofd! maar aan wien doch? doe het rne weeten. Ken ik hem? ADRIAAN. Ja , zo wel, ais u zelf. HENDRIK, Hoe is hy gc-hcetcn ? ADRI-  LIEFDE. 25 ADRIAAN. Jy noemt hem Vader. HENDRIK. Myn Vader aan Lucia verloofd? Och vrienden , flaat me by! ADRIAAN. Sus, fus, Hendrik, ftelje hoofd Wat geruster, je zond dol worden; en 'tzyn zaaken Die gedaan zyn , en die men dus niet anders kan maaken. AGNIET. Ik weet noch eenigen raad. HENDRIK. Wat raad ? ze is verloofd, zo je zegt, En dat aan myn'Vader! Och, ik ongelukkige knecht! Was 't myn Vader niet, ik zou hem hals en beenenbreeken. AGNIET. Ik zeg, dat ik eenigen raad weet; maar laat me voort fpreekeu. HENDRIK. Och! hebje raad, zo geefze me. Ik val om ver,uitontfteltenis. AGNIET. Je moet weeten dat Geertrui zo op jou verflingerd is, Als geen jong mensch weezen kan; ga jy haar vryen. HENDRIK. Is dat die goede raad? heb ik niet genoegaan dat eene lyen Van myn Liefftete misfen?zou iknoch met die ouweBabyn, Dat tandelooze vel trouwen? ADRIAAN. Neen; Hendrik Kozyn, 'Ik zie wel, wat myn Engel zeggen wil. HENDRIK. Wat wil ze zeggen? ADRIAAN. Zy hoopt daar door-, uw Vaders huwlyk te ontleggen. AGNIET. 'Zo is 't: want men zal niet toelaaten, dat een Vader 't kind B 5 Van  0.6 DE WANHEBBELYKE Van zyn Zoons Vrouw trouwt; men is niet ontzind , Of dol in dit Land , om dat te dulden: en veelminder Dat een Moeder haarSchoonzoons Zoon trouwuwat hinder Is 'er te vreezen? HËNDRIK. Je hebt gelyk; ik bedankje voor dien raad. Ik kan dat wel vatten. Maar Jufvrouw Agniet.raag ik ftaat Maaken op jouw woorden ? Is 't met Geertrui zo gelegen Als jy me zegt, en zou ik haar daar toe konnen beweegen? AGNIET. In een oogenblik , Hendrik, gaa 'er maar zo daatelyk by. HENDRIK. Hoe! zo daatelyk? op een'fprong? AGNIET. Ja, zeg ik, en boodfchap vry Uit myn' naam, hoe datzy'ermy zelfheeftom gebeden Jou daarvan aan te fpreeken,en was'tdoenlyk teoverreden. Wy zullen je hier wachten.Ga,maakt't maar klaar;wel hoe? Hoe ftaje nu? 't is met een fnap befchikt. HENDRIK- Dat gaat'er dan na toe. ZEVENDE T O O N E E L. HENDRIK, GEERTRUI. ^ HENDRIK. Vloeden dag, Juffrouw Geertrui. GEERTRUI. Goeden dag, Hendrik, Myn aareti Gaan open, asikjezie! Komjenietin? HENDRIK. Ik zouje gaaren Een woordje fpreckcn. GEERTRUI. Wilie niet after by jou Vryster gaen? zeg. 1 HEN-  LIEFDE. af. HENDRIK. Wat Vryster? GEERTRUI. Lufytje, myn Dochter. HENDRIK. Neen, die liefde is al weg. Ik hebje wat anders te zeggen. Lufytje is myn Vryster Niet meer. Zy heeft zich aan een' ander' verloofd. GEERTRUI. 't Is te bystert Zy heur verloofd ? Eu buiten myn weeten, en niet an jou? HENDRIK. Neen; maar aan myn' Vader. GEERTRUI. Wat doet zywysfelyk! ik zou Dat nooit op 'er vermoed hebben zo wel te kiezen 1 HENDRIK. Ik docht, dat u die tyding uw geduld zou doen verliezen, GEERTRUI. Wel wat praat is dat? zy het 'er zelf beter befteed As ik doen ken; zy zei daer warm zitten, lykje weet. Jouw Vader is ryk, en oud, en wys. Zulke voetftappen Diende jy ook te volgen. Men magpraateu, en klappen Zo men wil, twie jonge lui dienen malkander niet. Zo wat getemperd is beter. Myn lieve Hendrik, ziet, Daerom had ik jou te lief, om je an myn Dochter te geeven. Maar heeft je jouw Vader daer jouw les niet fraai veur efchreven ? Dat jy ook nae ien fraaije bejaarde Huismoeder zocht, Zou jy alzo kwaelyk doen? HENDRIK. Neen, 't was, daar ik ook om docht; En daarom kom ik ekfpres uit, om u te vryen: Want een jong loshoofd lang op te pasfen, is een lyen, Dat my al federt anderhaif, of twee jaaren verdriet. Behalven dat, heeft my zo daatelyk uw Nicht Agniet Verzekerd, dat ik in Uw gratie ftond, en zo ik-'t waagde, Dat  ö8 DE WANHEBBELYKE Dat ik't jawoord krygen zou , door dien ik u behaagde, "geertrui. Och ja, zodoeje; en nou te meer, om datje wysfelyk Nae ien vrouw ziet, die bezaadigd is, ftaatig, enryk. Daer je meê behouwen kentblyven , en ien man miteeren. Enbehalven dat alles, och wijt je het karesfeeren , Dat ien bedaagde Vrouw an ien jongman doet; och Heer! Ik ben verzekerd jy vvenschten op der aerde niet meêr. Ook zulje alles hebben , wat je maar wilt bedingen In 't huwelyks kontrakt: want je zelt'er meê omfpringen Nae jouw lust,en zinnelykheid,dacromzie,wat je begeert. hendrik. Niet, als dat je deeze ring neemt, en my de uwe vereert; Wel verftaande op trouw, en om't kontrakt te doen befchryven, Zal ik dan voortgaan , en pas een ommezien uit blyven. g e e r t r u i. Daerismynring,geefme de jouwe nou, en ien zoentje toe. hendrik. Neen,daar,necmzeflechts zonder die firkomftantien. geertrui. Wel hoe! Als men malkaar trouw geeft,zou men dan nietiens kusfen? hendrik. Dat zal daar na beter val hebben. geertrui. Ja, jy wilt zeggen tusfchen De witte lakens; jy hebt gelyk ook. hendrik. Nu Jufvrouw, ik ga Het kontrakt laaten maaken. geertrui. Zeg ten minften Licffte. . hendrie. Ja, ja, Lieffie wil ik zeggen. g e e r«  LIEFDE. «19 GE ERTRU I. Nou,Lieffte,laet me toch niet wachten, Of ik zou van oprechte ongeveinsde liefde verfmachten. Wat hangt me al vreugd boven't hoofd! Myn longen, en ingewand Luiken op, as ien roos, en ftaen in lichte klaare brand! Wel, Hendrik, ik gae dan in huis,en zei me zo wat opkwikken, Ik bin al mooijer as ik lyk. HENDRIK. En ik ga myn boodtfchap befchikken. A G T S T E T O O N E E L. HENDRIK, ADRIAAN. THENDRIK, oe is de deur! Kozyn,Kozyn,waar is Jufvrouw Agniet? ADRIAAN. Door dien ze uw'Vader ginder zag, was't, dat ze me zo haastig verliet, Om myby hem alleen te laaten, of ik hem kostbeleezen; Doch zy heeft gezeid, dat zy hierdaatelykweêr zal weezen. Maar,Kozyn,hoe ftaje met Geertrui? HENDRIK. Zie Kozyn, deezering Heb ik op trouw van haar. ADRIAAN. Dat behaagt me zonderling. Maar uw Vader is dichte by. Kom, je moet me verlaaten ; Ik zal zien, over wat boeg dat ik'et wend', om hem te bepraaten. ' HENDRIK. Vaar wel dan, Kozyn , voor een oogenblik : want ik kom Zo aanftonds weêr, of'tnooddeê, en ga maar een Itraatjen om. NE-  S0 DE WANHEBBELYKÈ NEGENDE T O O N E E L. JOOST, wat jeugdig, doch niet buitenfpoorig cpgefchikt, ADRIAAN. JOOST. Cjoeden dag, Kozyn Adriaan. ADRIAAN. Wel, dus uitgeftreeken, Kozyn? je bent heel verjongd. JOOST. Zo doe ik, Kozyn. Elcweeken, Ik beloof myn allerlieffte zulken dageraad! Maar zeg mé toch, hoe dat'et al met Hendrik ftaat? Ik zie,hy verlaatje. Gaathy hem lichtlyk voor zyn' Vader verfchuiïen, Om zyn kwaad hoofd niet te toonen , gaat hy daarom zo heen pruilen ? 't Is een groote wysheid van hem. ADRIAAN. Och, Kozyft! zou Hendrik Kwaad zyn? neen! gantschniet, hy is wonderlyk wel in zyn fchik. JOOST. Is 't wel moogelyk! dat is me zeker lief te hooren. O, 't is een vroom kind! nooit heeft hy me gezocht te verftooren: (Zoon! Ja geen Vader op de waereld heeft zulk een' gefchikten A DRIAAN. Ik beken het; maar hy wensohte wel, dat gy tot loon Van zyn gefchiktheid hem toe woud laaten te trouwen Die hy wilde: want hy is 'er door zynwoord aan gehouwen. My heeft zich zo ftraks verloofd , en bad me, dat ik je 'er om bidden zou. En daarom ging hy weg. JOOST.  LIEFDE. 31 JOOST. Verloofd! maar is 'c ook een ryke Vrouw? ADRIAAN. Zy geeft wel anderhalve tonnegouds. JOOST. Welk een wysheid In een jonge bloem! jawel, hybefchaamt myn ouwe grysADBIAAN. (heid! Maar 't is een Weduw met een kind. JOOST. Wel, wat fehaad dat? Het geld maakt het goed. ADRIAAN. Ook is ze al vry bejaard. J Ö O S T. Wat, wat, Te meer weet ze van huishouwen. Ik merk de kneepen! Ik wilt niet, Waarom hy me by zyn liefftes Moeder wou fleepen; Hy wou licht aan, of af weezen, om dat hy op dit verloo- ven ftond, Na ik nou zie. Wel, wat doet hy alles opeen'goeden grond. Ik verbly me zulk een' Zoon te hebben: want Kozyn, om recht uit te fpreeken, Ik vreesde dat hy een ftok in 't wiel van myn huwelyk zou fteeken. Maar zo ik het wensch , en begeer, valt alle dingen uit. Zeker,'tis eenvroom jongman. Maar wieis tochzynBrnid? ADRIAAN. Uw Bruids Moeder. JOOST. Die fielt! wat heeft hy daar begonnen f ADRIAAN. Het was ftraks zulk een vroom jongman. JOOST. Ik had me niet tvel bezonnen. Want wie zou denken, dat hy zulke dingen aanvangen zon? ADRI-  31 DE WANHEBBELYK2 ADRIAAN. Hy neemt een ekfempel aan uw toekomende Vrouw. JO OST. Wat ekfempel? neem ik myn Vaders toekomende Moede;"? Wat gelykenis is dat? En ben ik zyn Vader niet? Jy bent vroeder Als jy praat, Kozyn. ADRIAAN. O ja , ik weet wel, dathetgantschnietpast. JOOST. Wel, dat denk ik wel! ADRIAAN. Maar Kozyn , zie, 't gaat mee vast, Dat het u niet past na uw Zoons Liefde te kyken ; Daarom zo 't hem niet past, past het u ook nietvan gelyken. Dies zou ik u raaden van uw Vryder af te liaan , Dan was hy met goede redenen van de zyne öok af te raün. JOOST. Goê redenen, of kwa redenen , ik zeg , ik zal nietlyen, Dat hy me dat affront doen, en myn liefdes Moeder zou vryen. ADRIAAN. Wat Vryen , Kozyn ? hy heeft *er al trouwbelofte van. JOOST. Heelwel; maar ik moet zien , ofik dat niet beletten kad. ADRIAAN. (ten Zo jy' t hem beletten kunt,zal hy u ook licht konnen beletMet zyn Vryder te trouwen. JOOST. Zo hy hem daar tegen wil zetten, Zal hy zyn legitime porfie maar hebben , Kozyn , Of per donatie intervives , want het myn is het myn , Zal ik'taan een' kant maaken; en evenwel zal hy me niet weeren Met Lufytje te trouwen. ADRIAAN. Dan zal hy ook l;elua!yk,tegens uw begeeren, Met  LIEFDE. 33 Met Lucias Moeder trouwcn;enzy heeft wel zo veel goed, Dat, indien zy dan de zelve weg ingaat, ais jy doet, Zo zal hy meer op u , als gy op hem, konnen winnen. Maar geloofme, bédaarje, en denk met bezadigde zinnen, Of't niet beter waar, dat gy u alle beide raaden liet, En met malkander ruilde. JO O ST. Kozyn, zie daar, dat doe ik niet, Al zou Stad, en Land, hol over bol, ja'tonderde boven ranken. ADRIAAN. Zytgy dan niette raaden? , JOOST. AItemaal vergeeffehe zaaken. ADRIAAN. Wel Kozyn, hoor dan toe met wat minder ongeduld. Als men't al zeggen zal,uwZoon heeft wel de mindefchuld; Dat oude vel heeft hem die poppen in 't hoofd gedeelten: Want zy heeft hem lang bemind,en dceze kans afgekeeken, Door dien dathaar Dochter zich aan u had ondertrouwd. Die oude Tovenaarder heeft u al deeze verwarring gebrouwd. JOOST. 'Kozyn, ik geloof wel dat het waar is. ADRIAAN.. V/el te weeten: Want uw Zoon is immers niet krankzinnig, of bezeten; Zy heeft hem liefdekruid ingegeeven, dat is gewis, Dat die jongman zo op dat verzoordevel verilingerd is. Daarom zou ik 'er zo draks gaan overhaalen , en zo doordryken , Dat zy vreezen zou,en fchrikken na uw' Zoon om te kyken. JOOST. Dat had ik ook in 't zin ; zy zal wel afdaan, als 't naauwr, En ik haar zo aan boord leg. ADRIAAN. Wakker dan, eer uwyver verflaauwt. C TIEN-  34 DE WANHEBÈELYKË TIENDE T O O N E EL. GEERTRUI, jeugdig, doch niet buitenfpoorig, opgefchikt, JOOST. —, GEERTRUI. VXoeden dag, myn Heer, wat is jouw vraagen? JOOST. Myn vraagen * Ouwe Tovenaarfter, dat is, wat veur drommelfche laagen Jy op myn' Zoon geleid hebt, dat hy krankzinnig, en mal Geworden is? GEERTRUI. Wat Zoon? JOOST. Hendrik, die jou trouwen zal., Zo ik het niet belet: want was hy niet betoverd, en aan't raazen, (zen. Zou hy.op zulk eenvermuft ftuk vleesch,niet denken te aaKyk.hoe ze 'er opgehemeld heeft 1 dat 's een ftaaltje! dat'» een beeld! Foei, fehaamje, dat je zo de vroomeluiheurkinderen ontlteelt. GEERTRUI. Zobenjy dan Joost, de Vader van Hendrik, mynVryer? Wel, jy hebtje meê niet leelyk toeè'taakeld, as ien Snyer, Of Kwakzalver. Jy bent ien fatfoentje, recht uit ezeid, Al benje gefchraapt: jy-lykt 'er wel ien , om ien flukfche meidj As myn Dochter, op te pasfen! Wie my niet durft fchelden! Kom jy noch veur myn oogen, en durf jy jou an melden . Jy ouwe Suzannesboef, hebt myn iènige Dochter verleid, En verwyt my, dat jouw Zeun my vryd? wel dat sie» fchoon befcheid ! ELF.  LIEFDE. 35 ELFDE T O O N E E L. LUCIA, JOOST, GEERTRUI. TT LUCIA. JHy heeft me niet verleid, ik heb hem begeerd, moet gy weeten; Daarom fcheld myn'Bruigom niet,of ik zonlicht vergeeten Dat ik uw Dochter ben: want dat hem raakt, gaat my mei aan, Enikben min gehouden een Moeder, als een' Man, voor te Itaan. T WA A LED E T O O N E E L, HENDRIK, JOOST, LUCIA, GEERTRUI. ■nrr HENDRIK. W el, zo ben ik ook gehouden myn Vrouw voor te fpreekeu. JOOST. Hou den bek, bengel! Kyk,waarhem deezen jongen in wil fteeken 1 Denk, dat jy myn Zoon bent. HENDRIK. Denk, dat jy de mynè haast weezen zult. LUCIA. Maar dan zal ik uw Moeder zyn. GEERTRUI. Wachtje myn geduld. Tc tergen , Kladdegat, of ik zweer, ik zelje doen voelen Mit deeze vuiflen, dat ik jouw Moeder ben, en myn moed zo koelen Dat je weeten zelt gekastyd te weezen; daarom houwje mond. JOOST. Begin'dat eens, Hol-oog, Rimpelvel. C 2 GEER-  56 DE WANHEBBELYKE GEERTRUI. Wel Lam-lenden, fchieve hond! DERTIENDE en LAATSTE TOONEEL. ADRIAAN, AGNIET, GEERTRUI, JOOST, HENDRIK, LUCIA. ADRIAAN. Jb oei, fchaamt u wac, malkander zo op de ftrast uit te lucteen, AGNIET. Nicht,gaan wc in huis,eer dat 'er volk vergaart. GEERTRUI. Wat volk? Zulke kluchten Recht me die onverftandige ouwe Rammelaar uit! Hy komt me veur myn deur uicfunfen. Is dat niet een fchayuit? JOOST (wen? Verdien je 't niet, metuiy myn'eenigen Zoon te onthouIIENIXRÏ K. Jy hebtongelyk,ik zal haar uit myncigenvryenwil trouwen, J O O S T. Deeze Bengel valt my altyd in myn woorden. HENDRIK. Wel hoe! Wat beeld gy u in, denk ik? Komt my de eer zo wel niet toe Als u, van eerst te fpreeken? zal ik uw Vader niet haast bectcn ? JOOST. Dat zal ik wel beletten; en buiten dat,, moet je weeten, Alhadjy myn Vrouws Moeder, en ik de Dochter van jouw Vrouw, Dat ik jouw ouder ben , en't eerst fpreeken my pasfen zou, GEERTRUI. Wel dan zou't myn veur jou allegaar te faamen pasfen. JOOST. Maar ik ben een man. , GEER-  LIEFDE. 37 GEERTRUI. ' Ja , dat varken zeilen wy jou ook wel wasfen. Watïrzie jy myn Lieffte veur an ? Ik wed hy zyn'Vader befchaamt Van manheidshalven; en dewyl het dan zo betaamt, Dat de mannen 't woord voeren , zolaetikhem veurmy fpreeken. LUCIA. Wel zo aan de jaarenvan myn Lieffte iets mogt ontbreeken, De twintig jaaren , die ik oud ben, voeg ik'er dan by. JOOST. Wel bedocht, die by myn zestig, maakt tachtig. LUCIA, tegetts GEERTRUI. En jy Hebt maar zes en zeftig, dus fchiet 'er effen veertien over. JOOST. Daar heeft myn Lieffte gelyk in. HENDRIK. Zy. .kan haar niet grover Verzinnen , want zo zy haar jaaren by de uwe zet, Zet ik myn drie en twintig, by myn Lieffteus , dat 's negen Als jy met je beijen. (bet GEERTRUI. Daer valt niet teugeu te kediezeu , Dat 's uit, wy moeten eerst fpreeken. Bekenje'et te verliezen ? JOOST. Wel ja , ik beken 'et. Spreek eerft dan : wat is jouw wil? ADRIAAN. Met verlof, Vrinden, zwyg allebei eerft een weinig ftil, Enzetuwverlchilaau ons, wy hoopen het by te leggen. HENDRIK. Ik ben 'er meê te vreden. JOOST. Ik houw my ook aan jou zeggen , Kozyn Adriaan. C 3 GEER-  38 DE WANHEBBÊLYKE GEERTRUI. Ik ook, Agnietjc- Nicht. LUCIA. En ik meê. ADRIAAN. Hoort eens Vrinden: ik zie in der eeuwigheid geen vreè Tusfchen ulieden, indien een van deeze huweiyken Voortgang nam : want het fchynt van de reden te wyken, Dat men u alle vier aan malkander trouwen zou, En dat een Zoon zynsVaders Schoonvader, of'een Dochter de Vrouw Van haars Moeders Schoonvader zou zyn. 't Is tegens de wetten: En om de een tegen des anders huwelyk te zetten, Hebtgy allebeide evcu groote reden. Dies zult gy zien, Dat men u alle vier, uw malle huweiyken zal verbiên. Te meer, om dat uw kinderen, gelyk als gedwongen Door uwe Wiwhebbelyke liefde, die krullen, en fprongen lil 't hoofd kreegen. En dus wordgy aan al de waereld tot een fpot. Behalven dat, is 't by uwlieder vrinden geweldig verbrod; Ik kom ze met Agnietje daar zo daatelyk te fpreeken. "Wy vertelden haar uw voorgenomen zot huwelyk. Hoe ze opkeekeu, (een , Isnietuit te drukken ; zy fcholden zeer, en zwoereumec Dat zy't niet lyden zouden , en dreigden u met u tweên, Datzy 'erzich in fteeken Zouden, en de zaak zobetwiften, Datje alle vier Steekind raakten, daar ze gemakkelyk raad toe wisten, Zo ze zeiden; maar ook, wie van u vieren af zou ftaan, Die zouden ze helpen, om tegens de onwillige aan te gaan. Daarom verklaar ons, Hendrik, door dien gy eerft moet fpreeken , Na Joostncefs bekentenis, of gy dit huwelyk wilt laatea fteeken? HENDR IK. Ta, liever, als van myn vrinden Steekind gemaakt te zyn. GEER-  LIEFDÉ. 39 geertrui. Denk wat j e zegt, Lieffte; kenje my dat harteleed, die pya Andoen ? hendrik. Ik doe het gedwongen. adriaan. Engy,Lufyt]e? tVCIAi Ik van gelykeh; adriaan. Ën gy Joost Neef, wat ze^t gy? joost; Ik fta vreemd toe te kyken! Maar zouden ze my Steekind kunnen maaken? adriaan. Dat 's gewis. Joost. Wel, Kozyn, dan fta ik ook af, zo dat zo jouw meening is. adraan. En gy, Jufvrouw Geertrui? geertrui Moet ik niet wel,al wouw ik niet willen? Maar wat raed is 'er nou om dien brand te koelen, en te ftillen, Die de echte, oprechte kuisfche liefde ontfteeken het in myn bloed? joost. En hoe maak ik het toch,? ik ben ook al vry heet gebroed! adriaan. Hoor, Jufvrouw, wyl gy noch moed hebt zo een jong kwant te behaagen, Engy, Kozyn, datgy't ook met een meisje van twintig jaaren durft waagen, Zo zoud gy malkanderen wel pasfen, en gy kost uw vuurtje van ftroo Eens helder doen opbranden. Daarom , vrinden, verftaat gy 't zo, Trouwt  4o DE WANHEBBELYKE LIEFDE. Trouwt gy luiden malkander, en laat Hendrik met Lufytje paaren. JOOST. Wel zie daar, ik ben te vreden, zo 't Geertrui doen wil. GEERTRUI. Gaaren: Want ik zie wel, dat er veur my, aars niet van vallen zei. ADRIAAN. En gy Lufytje ? LUCIA. Ik ben te vreden. ADRIAAN. Hoe gy, Hendrik? HENDRIK. Wonderlyk wel. AGNIET. Wel, Adriaan, jy kunt met huwelyk maaken omfpringen! ADRIAAN. Datwy't derde paar maakten, en meê voor de Roodeur gingeii ? Wy zouden malkanders getuigen zyn, en't zou met een Kosten eti'Tnoeiten doorgaan. AGNIET., Daar is myn hand, ik ben 'er meê te vreên. EINDE.  1