'•"•."«ES™  MAGAZYN voor de CRITISCHE WIJSGEERTE, en de GESCHIEDENIS VAN DEZELVE, UITGEGEVEN door p AU LUS VAN HEMER;^0M^) EERSTE DEEL. ^0?'' ' A J -—■■— Pro certo Kabeant bomines, non fectae nblaticujus* au* placiti, fed utilitath et amplitudinis humanus fundamenta moliri. - Praeterea bene /perent, ne. que infiaurationem nostram ut quiddam infimtum et ultra mortale animo concipiant; quum revera fit infiniti erroris finis et terminus legitimus. Baco de Verulamiw Te AMSTERDAM* Bij M. S C H A L E K A M ï tl 99'   ALGEMEENE INHOUD VAN DIT EEkSTE DEEL. Voorberigt. ï. Beredeneerd verflag, aangaande den oorfprons, en voornamen inhoud, der criti' fche Wtftgeirte», Door den Uitgever. . • BI. i« a. Lijst der Schriften van Immanuel Kant, volgen* den tijd, wanneer dezehen in het licht zijn ge1, omen, hier en daar, opgehelderd door letterkundige herig ten. Door denzelfden. • • • ^i. 3. Befchouwing der lotgevallen van de critifche IVijsgeerte, bij onderfcheiden Volken, tot op den t genwoordigen tijd. Door denzelfden. 4. De Zedenkunde van Imm. Kant,-»» hare beginzelen, kort en duidelijk voorgedragen, ter bevordering7 van ware deugd, en van zedenlijke verlichting'. Door den Heer J. H. Hhumann, Phil. Doctor te Amfterdam. . • I35" «. Me-  ALGEMEENE INHOUD. 5> Methodeleer der zuivere practifche Rede. Door den Uitgever. . . BI. 211. 6. Aanmerking op een gezegde, hl. 58. Door den Heer W. Servaas, Med. Doet. te Delftshaven. . . 249. 7. Methode der Zedenleer. Dqor den Uitgever. . » 253. — Vervolg van het naastvoorgaande. Door denzelfden. . . 263. 8. Is 'er grond om te gelooven, dat hei jMenschdom, in het algemeen, van tijd tot tijd, beter zal worden? Redevoering, door den Uitgever, gedaan in Pelix Meritis. . . 301. 5. Fragment eenes Brief5 van CA. WiLLmans aan I. Kamt. Vertaald door den Uitgever. . 345. 10. ifafchrift, of Aanmerkingen op de Redevoering, No. VIII. Door den Uitgever. . * 356Ï  yOORBERIGT. A.ANGEMOEDico door de blijken van goedkeuring, met welke iet verlichtte gedeelte onzer Natie mijne Beginzelen der kantifche VVijsgeerte, ah ook mijne Proeve, over het beftaan van beginzelen eener belangloze goedwilligheid in het menschlijk hart, ontvangen leeft, heb ik befloten, een, in zijne foort ge* heel nieuw, Werk — te weten, een Magazijn voor de critifche Wijsgeerte, en de gefchie3enis van dezelve ■ aan te leggen, waar Z tan  n VOORBERIGT. van ik, den wijsheid- zoekenden Lezer, hier, het eerfte Stukje aanbied. m ijn oogmerk is, om, langs dezen wegi iet vaderiandfche Publiek, [in zoo verre hetzelve voor het licht der, nu hervormde, Wijsgeerte vatbaar is, en, waarlijk, wil verlicht worden, met de Criciek der zuivere, en der prac» tifche, Rede, door den alöm beroemden Zelfdenker onzer eeuw uitgedacht, nader te doen bekend morden; de gronden, en het gebruik, van dezelve duidelijker te tnaaken; de twijfelingen, en bedenkingen, die bij ernstige Waarheidzoekers nog mogten plaats hebben, door eene redelijke overtuiging, uit den weg te ruimen j en, op deze wijze, licht, en wetenfchap, maar, vooral, ook ware deugd, en zsdenlijkheid., van. welken-., alle wetenfchap hare voornaamste waarde, ontkenen moet9 onder het baiaaf/che Vg.Ii^. naar mijn vermogen, te helpen hevardsren* Ter  VOORBERIGT» ni Ter bereikinge van dit doel, zal dit Magazijn zoo wel practisch, als theoretisch, zijn, en, in beide die opzigten, nu eens, het eene of andere begrip — de eene of andere ftelling — der critifche Wijsgeer te nader ophelderen, dan, wederom, eenig misver/land, opzetlijk, te keer gaan; nu eens, eerste beginners in de Criciek, dan, wederom, meer gevorderde Lezers, onder het oog houden; nu eens1 een eigen opflel van eenigen Inlander, of van mij zeiven, dan eens eene goede vertaling van [lukken, die in dm geest der critifche Schoole gefchreven, of ook uit de penne van den grooten Waereldwijzen zeiven gevloeid zijn, ter lczinget en overpeinzinge, aanbieden. Vaderlandsche Mannén , die', tnèt mij, aan de gewigiige omwenteling der wijsgeerige begrippen deel genomen, en de Critiek van Kant bejludeerd hebben, en aan wien mijn verige arbeid, in dit geheel nieuwe vak, *a niet  iv voorberigt; niet onbehaagelijk geweest is, hebben mij,, op de ontdekking van mijn plan, den onder/land Hunner bijdragen, ter volvoeringe van hetzelve, goedgunstiglijk, beloofd. Het is in vertrouwen op deze toezeggingen, dat ik geënt zwarigheid maake, om eene taak te ondernemen, voor welke ik, anderzins, mij niet fierk genoeg zoude rekenen. Zij, die den grooten voorraad van vertalingwaardige /lukken der beste munte, in let nabuurige Duitschland, kennén, zullen mij Hgtlijk gekoyen , wanneer ik zeg, dat het mij, al wilde ik, alle maanden, een fiuk leveren, in de eerste jaar en, nog aan ge ene flof ontbreken zoude. Doch blooihjk te vertaaien , is mijne zaak nimmer geweest: en wat eigen werk belangt — hoe zoude mijii geest, vooral in afgetrokken Jludiën, op het kompas van den almanach, kunnen bezig zijn? Neen! ik wil mijne vrije pen aan geene tijds-  VOORBERIGT. * tijdsbepaling binden, en beloof, derhalve flegts, jaarlijks, eenige weinige fiukjes te ge* ven, waar van elk, na genoeg, acht veile» beflaan, en drie, te zamen, één deel zullen Uitmaaken. Gij» intusfchen geëerde Landsgenoot en, wie» de zedenlijke verbetering der menjchen ter harte gaat die van het nut der critifche Wijs- geerte, als een krachtig middel ter bevordering van dezelve, en, tevens, ah eene bron van eeuwigen vrede, in het befpiegelende, met mij, zijt overtuigd geworden begunstigt dezen mijnen arbeid, en helpt mij, in de voordplanting van begrippen, die aan het Ongeloof, en de Loszinnigheid onzer eeuw, zoo wel als aan "het Bijgeloof, en de Dweperij aan de Ondeugd, zoo wel als aan de Schijndeugd, en gewaande Heiligheid den doodfleek drei¬ gen, en den mensch, allengskens, doen naderen tot dat heerlijke idé, waar toe hij, door * 3 de  vi VOORBERIGT. de bevelftem zijner eigen rede, geroepen, en ver* pligt wordt! Laten uwe kunde, en owfiandig* leden, het toe; deelt mij dan uwe bijdragen, tot dat einde, mede, het zij door origineele, "het zij door vertaalde, /lukken te zenden! Het een en ander zal welkom zijn, mids in én geest der critifche Wijsgeerte ge/chreven. Stijl, en [peiling zal ik zelve , zo het noodig zij, fchaayen, en aan het overige gelijk maa-> ken, Is Vj voords, iemand, dle^ tegen de Critiek, of eenig fluk van dezelve, de eene of andere bedenking heeft iniebrengen, of, daar omtrend, nader onderrigt verlangt; die melde zig., in brieven, bij mij, of bij den Drukker van dit Magazijn, behoor elijk, aan, met noeming van zijnen waren naam. Indien zijne bedenkingen mij voorkomen ernftig, en zijne twijfelingen eerlijk te zijn, zal ik dezelven plaatzen, en tevens trachten optelosfen. Aan- fpot-  VOORBERIGT. vil /potters bekreun ik mij, zoo weinig, ah aan onkundige en kwaadwillige Recenfenten* De pijlen der eerften kannen mij, zoo min* als de adderbeeten der laatsten, kwetzen, 'Er is een volk, aan welk ik niet behaagen wil; om dat het onwetende, hoogmoedig, en laag is. Dsszelfs lof is mij niet jlegts onverfchillig , maar ook verachtelijk. Den verlichtten , 'en regtfchapen, Wijsgeer alleen — dien wil ik poogen genoegen te geven; om dat ik, dan, mijn eigen hart bevredig: Omnibus femper placuisfe, res est plena fortunae; placuisfe paucis, plena virtutis j placuisfe nulli, plena doloris.' i Wat nu, eindelijk, dit eerfte Stuk betreft; hetzelve kan , dunkt mij, gevoegelijk, als een Voorloper dienen, om den Lezer, tot de vol-, gende Stukken, te bereiden. De drie Verhaw de-  i vnr VOORBERIGT, ï delingen, uit welken dit Stuk beflaat, vooral de eerste, zijn, voornoamlijk, gebouwd op het geen ik, in de Foorreden, vóór het eerfte Deel mijner Beginzelen, reeds gezegd had. Amsterdam. Wijnmaand. i ' 79 8. BE-'  BEREDENEERD VERSLAG AANGAANDE DEN OORSPRONG, EN DEN VOORNAMEN INHOUD DER l CRITISCHE WljSGEERTE, Ba. de geest van den tegenwoordige» tijd, met opzigt op den tceftand der cultuuf en wetenfchappen , in Landen , waar dezen gehandhaafd worden, eene algomeene hervorming der Wijsgeerte, als noodzaaklijk, voorfpelle, hebben Mannen Van fchrander doorzigC reeds lang aangewezen. Het eerfle deel van Reinhold's Brieven, over Rakt's Wijsgeerte, te Leipzig, 1790, uitgekomen, hief over, natezien, zal de moeite des Lezers rijklijk loonen» '■' Ik weet, egter, niet, of'er wel iemand zij, die dit vroeger, en tevens dieper, hebbe ingezien, dan de alom bewonderde Zelfdenker, te Koningsberg, Immanuel Kant* Niemand, altans, floeg, met een zoo geluk-" kig gevolg, zijne handen aan het hervormingwerk, als deze groote Man, wien, gelijk de Uitkomst geleerd heeft, de Natuur met eene A zq@  3 beredeneerd verslag ïoo rijke mate van geestkracht, en voortreffelijke gaven, had toegerust, als tot zulk een gewigtig werk gevorderd worden, Van de geboorte der Bovennatuurkunde aan, tot dat Kant zig begon te vertoonen , hadden de genen, die men Wijsgeeren noemt, zig met deze > boven de ervaring verheven, redekennis vruchteloos bezig gehouden, en aan dezelve, hoe 'groote vorderingen men ook in de Wis- en Natuur-kunde gemaakt bad, nog nimmer de vastheid, en den wisfen tred eener Wettenschap konnen bezorgen. Men ftelde, men bewees, van de eene zijde: maar men ftelde, en bewees, tevens, van de andere. Men wederlegde, men verketterde elkander van beide kanten — en dat, niet zelden, met eene bitterheid, welke in geen gedacht der menfchen, minder, dan in dat der Wijsgeeren, te verfchoonen is. Een ieder beijverde zig, om aftebreken het geen zijn laatfte voorganger gebouwd had: zoo dat fchier elke eeuw eene nieuwe Bovennatuurkunde leverde. Bovennatuurkunde, zegt Kant (*„), daarom, was gelijk aan een ftrijdpetk, waar in men zijne krachten oefent, als in een fpiegelge- vecht, (*) In de voorrede vóór de tweede uitgave van Zijn Critik der reinen Virnunft. f. 14. 15.  DER CRlTISCHE WYSGEERTÉ. $ Vechtzonder dat nog, immer, een eenig kampvechter zelfs de alierkleinfte plek gronds had kunnen magiig worden, noch op zijne overwinning een duurzaam bezit grondvesten. Metaphyficeeren was, in der daad, anders niet, dan een bloot rondlopen, zon» der vasten leiddraad, in den kronkeligen dool. hof van begrippen en onderfteilingên. Telkens geraakte de Rede met zig zelve in dê war; dan zelfs, wanneer zij die wetten, welken de gemeenzaamfte ervaring bevestigt, Van vörèn, gelijk zij zig aanmatigde, wil. de inzien. Ontelbare maaien, derhalve, moest de Wijsgeer, vermoeid, en verdrietig, terug keeren; dewijl hij bevond, dat de weg, Op welken hij gong, niet derwaards leidde, waar hij wezen Wilde, en gehoopt had te Zullen uitkomen. Het konde niet uitblijven, óf de zielmartelende Twijfelarij móest, onder alle dit twisten en hairklooven , hand over hand , veld winnen; inzonderheid, na dat de fchrandere David Hu me ten voorfchijn was getreden, en begonnen had het 'Dogmatismus met nieuwe wapenen te beitrijden. Door de wijs» geerige fchriften van dezen zeer geleerden en vermaarden Schot, werden veelen weggefleept, en liepen zelfs Luiden, die te voren  4 beredeneerd verslag als Dogmatiseer!, eenigen roem verworven hadden, tot de Twijfelaars over. Eene geheel andere uitwerking had Ht> me's fijn gefponnen twijfelzucht op den geest van den diepdenkenden Kant. Hij begreep fpoediglijk, dat, volgends geen der toenmalige ftelzelen der Bovennatuurkunde, dit fcepticismus konde wederlegd worden; en in dit gevoelen werd hij niet weinig verfterkt, door de fchriften der genen, die het waagden om tegen Hume, openlijk, ten ftrijde te trekken. Dit maakte hem op de gebreken der bovennatuurkundige ftelzelen dubbel aandachtig, deed hem dezelven gelukkiglijk ontdekken, en met allen ernst aan verbetering denken, Zederd de proeven van Locke, en Leibnitz, zegt hij zelve (*), of liever, zederd de geboorte der Bovennatuurkunde, zoo verre de gefchiedenis van dezelve reikt, is 'er geene zaak voorgevallen, welke, ten aanzien van het lot dezer wetenfchap , als zoodanig befchouwd, meer beflisfehende had kunnen worden, dan juist die aanval, welken Hume op dezelve deed. Eigenlijk, onftak hij wel geen licht (*) In zijne Prslegom. f. 7. Den titel van dit Werk Bal ik, in het vervolg dezer Verhandeling geheel opsteven.  der critische wijsgeerte 5 licht in deze foort van onze kennis: doch, egcer, floeg hij eene vonk, aan welke men, gemakiijk, een licht had kunnen ontfteken, indien 'er, om die vonk te vatten, maar een gefchikc tonder geweest ware, welks glimmen men, zorgvuldiglijk, hadde gaande gehouden, en vergroot. Hume maakte, in zijn onderzoek, hoofdzaaklijk, eenen aanvang met een enkel, maar, tevens, zeer gewigtig, begrip der Bovennatuurkunde, naamlijk, dat der ver-$ binding van oorzaken en gewrogten, en, dus, ook met de, daar uit volgende, begrippen van kraceit, en daad, of wer. king. Hij daagde de Rede openlijk uit, dat zij, daar zij voorgeeft, deze begrippen zelve in haren eigen fchoot te hebben voordgebragt, hem duidelijk zoude zeggen , met welk regt zij zig kunne voorftellen, dat, gelijk het begrip van oorzaak medebrengt, iers zoo zoude' konnen behoedanigd zijn, dat, zoo haast men hetzelve ftelt, ook, te gelijk, daar door, noodzaaklijk, iets anders moete gefteld worden. Zulk een verband, van voren , of uit begrippen, intezien, toonde hij onwederlegbaar aan, dat voor de Rede geheel onmooglijk zij ; naardien dat verband noodzaaklijkheid influit, en de Rede, volftrektlijk, buiten ftaat is om doortezien, waarom 'er, wijl 'er iets beiraat, ook nog, noodzaaklijk, iets anders beftaan moete, dat A 3 «»  6 beredeneerd verslag is, hoe zig het begrip van eene zoodanige verbinding, van voren, late invoeren. Hier uit trok hij het befluit, dat de Rede, wanneer zij dit begrip voor haar eigen kind houdt, zig ten eenenmaal bedriegt; daar hetzelve , zijns oordeels, niets anders is , dan een bastard der verbeelding, welke, door de ervaring bezwangerd, zekere voorftellingen onder de zoo genaamde wet der asfociatie gebracht heeft, en eene, daar uit ontfpringcnde , onderwerplijke noodzaaklijkheid, dat is, gewoonte, in plaats vaa eene voorwerplijke noodzaaklijkheid , (lelt, welke de Rede, van voren, zoude hebben ingezien. Dit gaf, vervolgends, den fchranderen Man aanleiding, om te befluiten, dat de Rede in 't geheel geen vermogen bezitte , om zoodanig eene verbinding, als van oorzaak en gewrogt, zelfs in het algemeen, te denken, en dat, derhalve, alle hare gewaande kennis van voren, in den grond, anders niets zij, dan eene gemeene ervaring , die men, ten onregte, met den naam van kennis beftempeld heeft: met an» dere woorden, dat 'er voor ons, menfchen, geene Bovennatuurkunde befta, noch ook beilaan kunne. Dit nu was, eigenlijk, het punt, waar van de fcherpziende Kant duidelijk begreep da|  der critische wijsgeerte. ? dat men beginne moeste, het onderzoek , naamlijk, of de Bovennatuurkunde, als wetenschap befchouwd , voor ons, menfchen, in ons tegenwoordig beftaan, mooglijk zij. Tot dus verre, had dezelve, niet dan met het hoogfte onregt, zig den naam van wetenschap aangematigd; wijl men den aard der menschlijke kennis nog niet genoegzaam ontleed, of derzelve gronden, met vereischte naauwkeurigheid, en, dus, diep genoeg, had opgefpoord. Dit, nogtans, moest vooraf gaan; zoude 'er, eenmaal, een einde komen aan de iedele kampvegterijën der zoogenaamde Wijsgeeren — zoude de menschlijke Rede uit hare afmattende verwarringen geraaken, en de Bovennatuurkunde, eindelijk, ten langen leste, tot den rang eener wetenschap worden verheven. Men moet zig, van agteren, verwonderen, dat nog nimmer, te voren, de eene of andere der genen die naar wijsheid zogten, op den inval gekomen was, om zig deze vraag, in hare natuurlijke vol zinnigheid , voorte (lellen , en aan dit allergewigtigst onderzoek zijne geestkrachten te beproeven. Deze groote taak was, in den fchakel der dingen, voor den veeibevattenden geest van den Koningsbergfchen Wijzen, bewaard gebleven. Is, vroeg de Wijsgeer, de Bovennatuurkunde eene wetenA 4 schap,  8 beredeneerd verslag schap, of is zij het niet? Kunnen wij, hier, waarlijk, iets weten, en zeker zijn, of zijn wij, voor altijd, veroordeeld, om ons, door eene twijfelende onzekerheid, hoedanige de menschlijke Rede , nu reeds zoo veele eeuwen lang, gefolterd heeft, op den duur , te laaten flingeren ? Waarom houdt de Bovennatuurkunde, indien zij anders eene wetenschap zij, geen' vasten tred, gelijk hare overige zusters? waarom werpt de volgende eeuw, doorgaands, weg, het geen de vorige, met bewondering, toejuichte? Of, zo hare aanfpraak op den naam van wetenschap iedel en ongegrond zij, hoe komt zij dan aan dien betoverenden fchijn, welke den mensch'ijken geest met, nimmer vervulde , verwachtingen ftreelt, en hoe dringt zij zig, als ware zij het hoogste toppunt aller menschlijke wijsheid, met alle mooglijke belangrijkheid, aan onze rede op, bekoorende zelfs, nu en dan, ook nog die genen, die hare teleurflellingen, te voren, vaak ondervonden hebbers de, zig meer voor hare vijnnden, dan wel voor hare vrienden, verklaartn? Ware de Bovennatuurkunde, toen reeds, eene wetenschap geweest, waar voor zij zig, met befpottelijken hoogmoed, wilde doen doorgaan; dan ware ook toen , reeds lang de vrede geteekend in de ichoolen der Wijs»  ) DER CRITISCHE WYSGEERTE. £ Wijsgeeren. Doch zij was, voorwaar, toen nog, niets minder, dan eene wetenschap. Kant ftelde haar, in alle hare zwakheid, openlijk, ten toon, en fchertfte, op de volgeestigste wijze , met alle de luchtfprongen, en donquichocterijen dei Philofophen, in zijne T R a ü M E eines GEISTERs ehers, ER" LauTERT durch TrËUME der MBTA- PHysik. In welk werkje, te Riga, 1766, uitgegeven, hij de dwaasheid der Geestenzie« neren, inzonderheid van den Oppergeestenziener, Immanuel Swedenborg, wiens arcana coelestia menig een zwakhoofd aan het droomen hielp, met de dwaasheid der bovennatuurkundige Wijsgeeren van dien tijd vergelijkt; wijl de eerften zien willen, waar niets te zien, en de laatften betoögen willen , waar niets te betoogen valt. De diepzinnige fcherts, waar mede dat kleine werkje gefchreven is Czo° oordeelde, dies tijds, de algemeene duicfche Bibliotheek (*) over hetzelve) laat den Lezer fomtijds twijfelachtig, of de Heer Kant de toenmalige Bovennatuurkunde belagchelijk, dan of hij de geest en zienerij geloofwaardig hebbe willen maaken. Maar, fchoon de Bovennatuurkunde toen nog, C*) IV B. 2 St. f. 281. A 5  10^ beredeneerd verslag nog, geenzins, eene wetenschap mogte genaamd worden, was het, egcer, eene geheel andere vraag , of 'er aan dezelve nu, voordaan, niets te doen ware, om haar, eindelijk , tot den rang eener wetenschap te verheffen? Hier was Hume blijven ftaan. Kant wandelde rustig voord. De eerfte konde geene hoop geven ; wijl hij zelve aan de mooglijkheid twijfelde. De tweede, door den eerften, uit zijne dogmatifche fluimering, wakker gemaakt, zag de mooglijkheid, en begon, allengs, het groote werk der hervorming. De grondflagen van dit geheel nieuwe gebouw, dat niet, gelijk alle de vorigen, op een' zandgrond, maar op een' fteenrots rustte, legde hij reeds, in het jaar 1770, toen hij, den ouderdom van 46 jaaren bereikt hebbende, nu eindelijk, na 15 jaaren lang magister legens geweest te zijn, door verfcheiden kleine fchriften bekend geworden (*), te Koningsberg , het Hoogleeraar ambt in de Redeneer- en Bovennatuur-kunde verkreeg, welk hij, reeds langen tijd, verdiend, maar nim- (•) De lijst van'sMans Schriften zal de Lezer, hier na, volgends de order van den tijd, wanneer dezetven verfehenen zijn, opgegeven vinden.  der critische wijsgeerte. ii nimmer gezogc had, ;en welk hij, buiten twijfel, veel vroeger zoude hebben kunnen bekomen, ware zijne ziel minder groot, en van laage vleijerij minder warsch geweest. Bij deze gelegenheid van zijne aanftelling tot Hoogleeraar, gaf hij eene academifche verhandeling, of disputatio pro loco; dB mundi sensibilis atque 1nte-.ligibilis FORMa & principiis: welke hij, door den, naderhand, als wijsgeer, en Geneeskundige, beroemd geworden Jood, Markus Herz, onder zig, liet verdedigen. In die Gefchrift, lagen reeds de grondllagen van het nieuwe gebouw. Het licht begon nu in de duisternis te fchijnen: maar de duisternis begreep hetzelve niec. Elf jairen laater O?8O» vertoonde Kant dit zijn nieuwe gebouw (altans, deszelfs befchouwelijke gedeelte), aan de waereld der wijsgeerige denkeren, als voltooid, door de uitgave van dat weêrgadeloze meesrerltuk , waar aan hij, met de llrengfte infpanning van zijnen alles doordrin» genden geest, het gtootfte deel zijnes arbeidzamen levens , gearbeid had , ik meen, zijn Critik der reinen Vernunft, waar van nu reeds vier uicgaven voor handen zijn. Ter verduidelijking' van eenige donkere plaatfen, waar over fommigen luidkeels klaagden, gaf hij, in het jaar 1783, zijne, door mij reeds aangehaalde, Prolegomena zu ei» ner  Ift beredeneerd verslag ner jeden künftigen MïTAFHV* sik, dib als wissenschaft wird auf- t re ten können: welk werk des vereeuwigden Wijsgeers ik van oordeel ben , dat , door aanvangers in deze foort van letteren, vóór 'sMans Critik gelezen, en daar mede ; vergeleken, behoort te worden; wijl hetzelve in eenen analytifchen leertrant gefchreven , en, bij gevolg, naar de vatbaarheid van beginneren meer gefchikt is. Nog openden zig flegts maar weinigs oogen, om het licht, dat in Duitschland opgong , te aanfchouwen, tot dat J o h a n n Schulz, Hoogleeraar in de Wiskunde, en tweede Hofprediker, te Koningsberg, in het Jaar 1785, zijne Erlëuterüngen über Kant's Critik der reinen veruunft had uitgegeven, die door Kant zeiven waren nagezien, en goedgekeurd. Nu begon, allengs, de duisternis van den langduurigen nacht langzaam op te klaaren. De Rede leerde zig zelve kennen, in hare krachten , en grenzen. Haar kompas wees nu, duidelijk, het veilige midden aan, tusfchen het t rot sc he dogmatismüs, het wanhopige sceptic1smus, en dwepende ide- a lis mus. De grondtwijfel van den fcherpzinnigen Hume werd, voor de eerile maal, be^ and-  der critische wijsgeerte. I3 andwoord, en zijne voorbarige gevolgtrekking; dat 'er, naamlijk, voor ons geene WETENSCHAPDJIC e BOVENNATUURkunde MOOGLijK zij, grondiglijk wederlegdi Voorzeker, zoude dit licht al eerder nebben kunnen ontltaan, indien men ichrander genoeg geweest ware, om Hume wel te vatten. Maar Reid, Oswald, Beattie, Priestleij, noch iemand, onder alle de Engelfche fchrijvers, die zig verftoutten, om den wijsgeerigen twijfelaar aantetasten, begreep, eigenlijk, de zaak, op welke het aankwam Allen namen, zij, als toegeftaan, aan, het geen Hume in twijfel trok, en bewezen, in tegendeel, niet zelden, met onbefcheid, dat geen, wat hem, als Wijsgeer, nimmer konde in den zin komen om te betwijfelen. Had Hume dan ooit in twijfel getrolc ken, of het begrip van oorzaak gegrond, bruikbaar, en, met opzigt op de ganfche Natuurkunde, onontbeerlijk zij? Neen, zeker: dit te bewijzen, gelijk de Engelfchen deeden, was het geen men noemt, tegen een schaduwbeeld vegten. Maar de groote vraag was, of dit gemelde begrip, door de Rede, van voren, gedacht wor- de, (*) Kaht. Prti. f. 10,  14 ebredeneerd verslag de, en, alzo, eene inwendige waarheid zij; die van geere ervaring afhange, en zig niet flegts tot voorwerpen, welken de ervaring geeft, bepaale, maar veel verder uitftrekke? Het kwam hier, derhalve, aan op den waren oorsprong van dit begrip: niet op deszelfs onontbeerlijkheid, in het gebruik» Omttend het eer-Ie, riet omtrend het laatfte, konde 'er bedenking vallen. Hadde men den oorfprong dezes begrips gevonden; men zoude, wegens de voorwaarden van deszelfs géLruik, en den omvang, waar in hetzelve gelden kan, elkander gemaklijk verftaan hebben. Indien de Britfche fchrijvers, tegen den Schotfchen Wijsgeer, iets hadden willen uifrigten, dan hadden zij, even als, naderhand, door Kant gefchied is, zeer diep moeten indringen in de natuur der Rede zelve, zoo verre deze zig met zuiver denken bezig houdt. Dit was de eenige weg, om eene goede uitkomst te vinden, en de zaak, tot volkomen overtuiging van den onvermoeiden zoeker der waarheid, aftedoen. Maar dezen weg vond men te fteil , en te moeilijk. Geesten, zoo gr^öt, zoo veelomvattend, en ondernemend, als die van Daicschlands Wijsgeer, z^jn, en blijven altijd, gelijk de ervaring leert, uitltekende zeldzaamheden. ——i. rmi nantes in gurgite vasto. Een hoop magt» fpreu-  der crit) schè wijsgeerte. t$ } (breuken, en het beroep op het gemeen® menfchenverftand — dezen waren de midde- ' len, die den Britten toefchenen, vrij wat gemaklijker te zijn, om Hume tot zwijgen te brengen. Zekerlijk, is een goed menfchenverftand eene heerlijke gave des Hemels: doch men moet hetzelve door daden bewijzen, te weten, door het redelijke, en wel overlegde, van 't geen men denkt, en zegt: niet, door zig, in 't gemeen, op dat verftand, als op eene Godfpraak, te beroepen, wanneer men , intusfchen , niets verftandigs, ter zijner regtvaardiging, weet intebrengeni Eerst moeten kunde, doorzigt, en weten* fchap alles doen, wat zij kunnen. Eerder, of terftond, zig op het gezonde menfchenverftand te beroepen, is eene looze uitvinding van laatere dagen, gefchikt om den driesten fchreeuvver, in de oogen van het oppervlakkige Gemeen, walk van de zaken niets verftaat, over den diepstdenkenden Wijsgeer te doen zegepraalen — eene inroeping van het oordeel der menigte — eene ftemming bij acclamatie, die den waren Wijsgeer doet bloozen, en den wijsneus nog winderiger maakt. Beitel, en hamer, zijn goed, als 'er een ftuk timmerhout te bear-, beiden is: maar tot plaatfnijden heeft men de graveernaald nodig. Zoo is ook het gezonde menfchenverftand zeer goed, wanneer het op oox-;  l6 beredeneerd vërslaö oordeelen aankomst, die hunne onmiddellijke toepasfing in de ervaring vinden : maar de Rede alleen is ftemgeregiigde, wanneer'er, in 't algemeen, uit blote begrippen, moet geoordeeld worden, gelijk in de Bovennatuurkunde. In allen geval, zegt Kant (*_), maakte Hume, met even zoo veel regt, op gezond menfchenverftand aanfpraak, als Beattib, en de overige Britten. Zelfs zoude ik denken, dat hij nog iets bezat, waar op zij niet konden roemen, naamlijk, eene critifche rede, om het gemeene menfchenverftand binnen deszelfs grenzen te houden, ten einde dit zig niet in befpiegelingen verlieze, of, wanneer het, blootlijk, befpiegelingen geldt, ten dien opzigte, dan , niet ligtvaardiglijk beflisfche, en van gezond, ongezond worde. Op eene geheel andere wijze, derhalve, vatte onze Hervormer de zaak aan. Door Hume's twijfel opgewekt, verkreeg zijn fcherpziende geest, in het naarfpooren van het ruime veld der befpiegelende Wijsgeerte, eene gansch andere rigting, Hij zag fpoediglijk, dat Hume zig de zaak niet, in haat geheel, voorgefteld, maar zijne aandacht flegts tot een gedeelte bepaald had, welk, zonder het geheel in aanmerking te nemen, on- moog- C*J t. a. p. f. w.  de& ciuti5ché wijsgeerte. tf mooglijk was optelosfen, en, daarom , ook dien Wijsgeer toe zijne overijlde gevolgtrekking vervoerd had. Hij beproefde dus eerst, of Humb's bedenking zig niet algemeen, lijk liet voordellen, en bevond wel haast j dat het begrip der verbinding van oorzaak, en gewrogt, op verre na, niet het eenige zij , waar door het vérftand zig het verband der dingen, v a n VoReN, voorfï.elt: maar dat de ganfche Bovennatuurkunde, veel eer, uit zoodanige begrippen be.la Hét juiste getal dier begrippen poogde hij, verVolgends, met alle naaüwkeurigheid, optetmakén, en zig, aangaande die juistheid , meÉ genoegzame zekerheid, te overtuigen. Ook dit gelukte hem, naai- wensch, volgends eeri eenig vast beginzel. Nu konde hij hoop voeden, om, door ijverig voordgezet, inge«' fpannen, denken, het verder te zullen brengen , dan de Man, wien hij de allerëerfte vonken van licht te danken had. De opfpöfing van den oorfprong dezer begrippen waè nu het hoofddoel van Kant's ingefpanneii werkzaamheid. Behalve aan Hume, die egter, hier, van den weg geraakte, was dk nog grenen fttrveling», immer, te voren, ingevallen; en, hoewel een ieder zig van die begrippen gerustlijk bediende , had nog niemand, ooit, gevraagd, waar op derzelver voorwerpMjké waarde fteune'? Voorzeker, was dit het B moei-,  l8 beredeneerd verslag mceilijkfte, dat, ten behoeve der Bovenna* tuurkunde, konde ondernomen worden , en vorderde de diepfte afgetrokkenheid van geest, Niets, hoe genaamd, hoe veel 'er ook, over de Bovennatuurkunde, mogte gefchreven zijn, konde hier aan Kant eenige hulp toebrengen; dewijl de deductie van deze begrippen de mooglijkheid eener Bovennatuurkunde eerst moest daarftellen. Geheel alleen bragt hy dit groote werk ter uitvoer, en flaagde in hetzelve, op de geiukkigfte wijze. Dus verre gevorderd in de oplosfing van Hume's vraagftuk, niet flegts in het bijzondere, door dezen bedoelde, opzigt alleen, maar cok ten aanzien van ons geheel verftandlijk vermogen , overtuigde hij zig, hoe langer zoo vaster, dat die begrippen niet, gelijk Hume gezegd had te vreezen , uit de ervaring afgeleid moeten worden , maar, vóór alle ervaring, uit het zuivere verftand ontftaan. Zoo werd de weg gebaand, op welken onze Wijspeer, nu zekere, fchoon altijd langzame, flappen voorwaards doen konde, om, eindelyk, een» maal, den geheelen omvang der zuivere Rede, in haren inhoud, zoo wel als in hare grcnsperken , op eene volledige wijze, naar algemtene beginzelen, te bepaalen. En dit was juist het geen de Bovennatuurkunde nodig had, om eene wetenschap te worden, en,  DER CRIÏÏSChE WÏJSCEERTÊ. ï<) en, als zoodanig, haren rang te kunnen ftaande houden. Hier bij kwam nog — en dit verdient mede, vooral, niet te worden vergeten — dat Kant zijne opmerkzaamheid vestigde op dat geene (*), waar door de Wis- en Natuur-kunde, eigenlijk, tot den rang van we-> ïenschappen geltegen zijn. Het is waar, de Wiskunde fchijnt wel, van de vroegfte tijden af, zoo verre de gefchiedenis der menschlijke Rede ter onzer kemiisfe gekomen is, onder de fchrandere Grieken, den zekeren weg eener wetenschap gegaan te zijn. Maar zoude dit reeds, van den beginne aan, onder de Egijp ten aars, het geval geweest zijn? Zulk een vermoeden ftrookt, in der daad, weinig met den gewonen gang des raenschlijken geestes De gefchiedenis der waarfchynlyke omwenteling, en vermoedelijke ontdekkirg van den nieuwen wetenschAPLijitEN weg, voor de Wiskunde gebaand, is helaas! voor ons verloren geraakt. Zoo veel, nogtans, zien wij, uit de Boeken van Djogenes, den Laërtier, dat het aandenken aan deze gewigtige verandering, C*) Voorrede vóór de tweede Uitgave der Crit. der rein. Vern. f. 10. B £  beredeneerd verslaö ring, den ouden Wiskundigen, altijd, heilig, en onvergetelijk geweest zij: want waarom zoude men, anders, van de kleinfte en geringfte beginzelen der meetkundige betoogen, bij dien Schrijver, de namen der vermeende Uitvinderen geboekt vinden ? Den eerflen, voorzeker, die den gelijkzijdigen driehoek be» toogde — hij zij dan Thales van Milete, of een andere geweest — moest een geheel nieuw licht in de ziel opgaan, zoo haast hij duidelijk bezefce, dat hij niet het geen hij in de figuur zag, of ook het blote begrip van dezelve moest naarfpooren, om, daar uit, de eigenfchappen der figuur te leeren kennen 5 maar dat hij dezelven moest voordbrengen, door het geen hij, volgends begrippen van voren, zelve in de figuur indacht, en, door het geen men constuctie der begrippen noemt, daarftelde. Dit bezef, dat men, naamlijk, om, met zekerheid, iets van voren te weten, aan de zaak niets moete toefchrijven , dan het geen men zelve, overêenkomftiglijk de begrippen des verftands, in de zaak gelegd heeft — dit bezef, zeg ik, was de geboorte der ware, wetenschaplijke, Wiskunde. Eensgel ij ks, is ook de Natuurkunde, op geene andere wijze, eindelijk, eene wetenschap geworden. Ik zeg: einde. lijkï  der crit1sche w ijs geb R t e. 21 Lijk: want het duurde langen tijd, eer zij den koninglijken weg konde vinden, voor welks ontdekking zij de nagedachtenis des grooten Baco van Verulam, met allen eer» bied, zegent. Moede van hst langdurige omzwerven , begrepen de proefondervindelijke Natuurvorfchers f door Baco, Galilei, deszelfs Leerling, Torricelli, en anderen, op den weg gebrage , dat de Rede dat geen flegts inzie, wat zij zelve, volgends haar ontwerp, voordbrengt. Te voren, had zij zi^;, verkeerdlijk, alleen op den leideband der Natuur verlaten: in plaats van Haar voortegaan, met beginzelen harer eigen oordeelen, volgends vaste wetten, en dc Natuur op hare vragen te doen andvvoorden. De Natuurkunde was, derhalve, te voren, niets anders, dan eene verzameling van toevallige waarnemingen, die naar geen zeker plan gemaakt, noch door noodzaaklijke wetten verbonden waren: gehjk, nogtans, de Rede nodig heefc, en ook werklijk zoekt. Dit verkeerde begon men nu duidelijk inrezien , en te verbeteren. Dat de Rede nu, voordaan — zei* de men — mee hare beginzelen, of wetten, in de eene hand, en met het, naar dezelven uitgedachte, experiment, in de andere, tot de Natuur ga, otn wel door Haar onderrigt ce worden: doch egter niet in de hoedanigheid §enes Lcerïings, die zig fieges iaat vóórzeggen B 3 war,  '2,2 beredeneerd verslag wat de Leeraar wil; maar met het achtbaar aanzien van een' bevoegden Regter, die de getuigen noodzaakt, om op de vragen, welken hij hun voorlegt, te andwoorden. Het is deze gelukkige inval, waar aan men de gewigfige omwenteling, in de Natuurkunde, te danken heeft. Waarom — zeide de Wijsgeer van Koningsberg — zoude de Bovennatuurkunde niet, op dezelfde wijze, te redden zijn? Immers, is hier de Rede haar eigen leerling, wijl de befchouwende , bovennatuurkundige , kennis zig, gehcelüjk, boven allen onderwijs der ervaring verheft, en niet, gelijk de Wiskunde , door toepasfing der begrippen op aanfchouwingen , maar door biote begrippen , werkzaam is, Wel aan! laat ons de proef nemen. Tot dus verre, beweerde men, dat alle onze kennis zig naar de voorwerpen fchikken m^ete. Doch, volgends dien grond* regel, mislukten alle proeven, welken wen in het werk ftelde, om, aangaande eenig voorwerp, door begrippen, iets uitcemaaken, waar door onze kennis zoude kunnen worden uitgebreid Laat ons dan nu eens het tegendeel aannemen, en ftellen, dat de voorwerpen zig naar onze kennis fchikken moeten. Dir ftrookt, altans, beter met de begeerde inooglijkheid eener kennis der voorwerpen, van  DER CRITISCHE WYSGEERTE. 43 van voren, welke omcrend dezelven iets bepaalen zal, eer zij ons nog in de ervaring gegeven zijn. En, wat de aanfchouwing der voorwerpen betreft; hier kan de Bovennatuurkundige de proef*even zoo nemen, als, voor* maals, Copernicus, in het Sterrenkundige, deed, Eerst nam deze aan, dat het ge> heeie ftarrenheir rondom den befchouwer draaije. Maar, toen hij zag, dat de hemelsbewegingen zig, volgends deze onderftelling, niet goed verklaaren laten , keerde hij het blad om, en beproefde, of die verklaring beter wilde gelukken , wanneer men aannam , dat de befchouwer zig draaije, terwijl de ftarren in rust blijven. Beweert men, volgends den ouden denktrant, dat de aanfchouwing zig naar den toeftand der voorwerpen moete rigten; hoe is het dan mooglijk , aangaande dezelven , van voren, iets te weten? Schikt zig, in tegendeel, het voorwerp der zinnen naar den toellard van ons aanfchouwingvermogen ; dan kan men zig deze mooglijkheid zeer wel voordellen. Doch, naardien wij, bij deze aanfchouwingen, zullen dezelven in ons tot kennis worden, niet konuen blijven ftaan, maar dezelven, als voortellingen, tot het eena of andere voorwerp betrekkelijk maaken, en, daar door, dat voorwerp bepaalen moeten; B 4 zoo  §4 beredeneerd VERSLAG zoo kunnen wij eene van deze twee onder* ftellingen aannemen, te weten; of dat de begrippen , door welken wij die bepaling tot ftand brengen, zig naar de voorwerpen rigten; of dat de voorwerpen, en, dus de ervaring, in welke alleen zij, als gegeven, door ons gekend worden, zig naar deze begrippen fchikken. Stelt men het eerde; dan is men, Wederom, in dezelfde verlegenheid wegens de wijze, hoe wij, aangaande «de voorwerpen, van voren, iets kunnen weren. Men ne^ nie, derhalve, het laatfle aan: te mesr, dewijl ervaring zelve eene foort van kennis is, Welke verftand vordert, welks Racet, wij dus, in ons, van voren, dat is, eer ons nog voorwerpen gegeven worden , moeten vooruitftellen; en welke regel in begrippen, van voren, wordt uitgedrukt, naar welken zig, alzo, alle voorwerpen der ervaring, noodzaaklijk, fchikken, en waar mede zij moeten overeenkomen. Wat nu zoodanige voorwerpen belangt, die alleen door de Rede noodzaaklijk gedacht, maar in de ervaring, altans in dien zin, als de Rede dezelven denkt, niet kunnen gegeven worden; dezen moeten zig tog door ons denken laten. Aan deze proeve, om dezelven te denken, hebben wij dus hier een goeden toetsfteen, om te beproeven, het geen wij  der critïsche WYSGEERTR. 'Hg Wij als de veranderde methode der denkwijze aannemen, of wij, naamlijk, aangaande de dingen, éiet dat geen flegts, van voren, kennen, wat wij zei ven daar in gedacht, en gelegd hebben. Deze proeve gelukte, en beloofde, derhalve, aan de Bovennatuurkunde, altans zoo verre zij zig bezig houdt met begrippen van voren, waar van de, daar mede over» ' eenkomersde, voorwerpen in de ervaring kunnen gegeven worden, den zekeren gang eener wetenschap. Men won, hier bij, twee aanmerkelijke voordeelen: want, voor eerst, konde men nu de mooglijkheid eener kennis Van voren zeer goed verklaaren ; en, in de tweede plaats, de wetten, die, van vob.en, den grondilag der Natuur, als hoofdinhoud van alle voorwerpen der ervaring, uitmaaken, genoegzaam bewijzen: beide welke dingen, volgends de oude methode, on« mooglijk, konden gefchieden. Maar hoe komen wij nu, langs dezen weg, verder, over de grenzen van alle moog» iijke ervaring? met andere woorden, hoe is Bovennatuurkunde voor ons mooglijk, in zoo verre, naamlijk, dezelve niet flegts met natuurbegrippen, die hunne toepasfing in de er> vaïing vinden, m:ar ook met zuivere redebeB 5. grip-  £S&* beredeneerd verslag grippen te doen heeft, welken, nimmer, i» eenige ervaring kunnen gegeven worden? Deze vraag maakt, gelijk Kant aanmerkt (*), het gewigtigfte gedeelte, en het wezenlijke doel der Bovennatuurkunde uit, waar toe alle het andere flegts middel is. Vooral ook, ten dezen aanzien, was alles, eer Kant ons het licht ontftoken had, dikke duisternis. Wijsgeeren, zpo wel als andere menfchen , liepen, beftendiglijk , rond in eenen doolhof van allerleie onderftellingen, welken zij vergeefsch trachtten te bewijzen : — ïbant obfiurt' fub nocte per umbras, perque domos Ditis vacuas et ittania regna. De mensch, die eenigzins befchaafd is, wil, volgends zijne natuur, niet flegrs de voorwerpen, die binnen den omtrek der ervaring gelegen zijn, kennen; maar zijne Rede wil, daarenboven, met eene onwederfmnlijke aandrift, nog veel hooger vliegen. Den a!lerlaatften grond der dingen (of, om met Kant te fpreken, het os voor waardlijke) wil zij, met alle hare magt, vinden; de bovenzinlijke gewesten doorwandelen; omtrend het voiftrekte geheel aller mooglijke ervaringen — den grondflag der verfchijnzelen — het (*) Proleg. f. 125.  der critische wijsgeert& *?■ het wezen der dingen — ja, den opperften grond van alles, te weten, d« Godhfid begrippen vormen. Is nu du beften, dige ftreeven der menschlijke Rede vruchtloos en iedel; of mag zij hoop voeden, om het voorgeftelde doel te zullen bereiken? Uit de deductie van ons vermogen, om van voren te kennen, laat zig het, voor den trots der Dogmatisten zoo vernederende, beiluk gemaklijk opmaaken, dat, naamlijk, onze kennis de grenzen der ervaring niet o'verfchreiden kan. Doch tevens kan, daar uit, de gewigtige ftelling bevestigd worden, dat' onze kennis van voren, niet omtrend de dingen, op z£g zelven, als zijnde ons, hoe zeer zij werklijk-beftaan mogen, nogtans voikomenüjk onbekend, maar alleen omtrend verfchijnzelen, verkeere. Want het Teen, waar door wij#, noodzaaklijk, buiten de grenzen van alle mooglijke ervaring, en varfchijnzelen , worden voordgedreven, is het onvoorwaardlijkb — de laatfte grond van alles. boven welk geen hooger gron i ;van beftaan is — welk onze Rede, uit haren aard, niet kan nalaten te denken; zal zij zig de rei der voorwaarden als voleindigd voordellen. Houdt men het nu, volgends de oude denkwijze , daar voor , dat de kennis, w°'ke wij door ervaring bekomen, zig, naar de  BEREDENEERD VERSLAG de voorwerpen , als dingen, op zig zeiven; fchikke; dan kan het onvoorwaardlijKE, zonder tegenftrijdigheid , niet gedacht worden: want wie is in ftaat, om zig eenig voorwerp der ervaring, anders, dan als een gewrogt van eene oorzaak, voorteftellen ? Neemt men, in tegendeel, aan, dat onze voorftelling der dingen, gelijk dezelven ons worden gegeven, zig niet naar dezen, als dingen, op zig zelven, rigte: maar dat, veel eerder , de voorwerpen , als verfchijnzels, zig naar onze wijze van voorftellen fchikken; dan vak de tegenftrijdigheid terftond weg: want dan moet het onvoorwaardlijke niet gezogt worden bij de dingen, zoo verre wij die ken. nen, als in de ervaring gegeven, maar bij de dingen, op zig zelven, die wij noch kennen, noch kennen kunnen — van agteren, zoo min, als van voren — en die wij, derhalve, met ons verftand alleen denken moeten. Dit experiment der zuivere Rede, welke niet ongelijk is aan de proeve der reductie, in de Scheikunde, bevestigt dus de nieuwe denkwijze, of die onderftelling van den grooten Wijsgeer, welke hij, in zijn Critik der reinen Vernunft, uit onze voorftellingen van ruimte en tijd, en de eleroentairbegrippen vaa ons verftand, niet hij-  der critische wijsgeert», &f pothetisch, maar apodictisch, bewezen heeft» Zoo gaven de centraal wetten van de bewegin* gen der hemeifche ligchamen, aan het geen, in den aanvang , flegts eene blote onderftelling van Coper n ic u s , was , naderhand, volkomen zekerheid, 'en bewezen tevens de onzigtbare , waereldverbindende, kracht van N e w t o k ' s aantrekking , welke , nimmer, zoude zijn ontdekt geworden , wanneer Coper nicus het niet gewaagd hadde, om,1 hoe zeer dit tegen de zinnen ftreed, de waargenomen bewegingen niet in de voorwerpen des hemels, maar in den aanfchouwer van dezelven te zoeken. Deze onderfcheiding der voorwerpen, in verschijnzelen, die wij in ruimte en tijd aanfchouwen, en in dingen, op zig zelven, is van het opperfte belang voor de ware Wijsgeerte, en de groote fleutel ter ontraadzeling van alle die tegenilrijdigheden, of antinomiËn, gelijk Kant fpreekt, op welken onze Rede fluiten moet, zoo haast zij zig buiten de grenzen der ervaring waagt; waar toe zij zig, uit kracht van behoefte, natuurlijker wijze, genegen vindt. Dat ruimte en tijd flegts formen der zinlijke aanfchouwingen, en dus voorwaarden van het beftaan der dingen, als verschijnzelen, zijn — dat wij,  %0 beredeneerd verslag! wij, verder, geene verftandsbegrippen, noch elementen ter verkrijginge van kennis , in ons, hebben, dan alleen in zoo verre 'er eene, met deze begrippen overeenkomende, aanfchouwing kan gegeven worden — en dat wij, bij gevolg, aangaande geen voorwerp, hoe ook genaamd, als eene zaak, op zig zelve, maar eeniglijk , als verschijnzel, en dus zinlijk aanschouwbaar, kennis hebben kunnen — dit alles heeft Kant, in her analytifche deel zijner Critiek, vollediglijk bewezen. Doch wie ziet niet, dat, door deze beperking van alle mooglijke speculative kennis onzer Rede, geenzins, plaats ontzegd wordt aan de mooglijkheid , om de voorwerpen der ervaring, egter, ook als dingen, op zig zelven, te denken; en dat 'er, daarenboven, behoudends die verkorting in het sfeculative, wel degelijk plaats gelaten wordt voor een practisch, en wel zedenlïjk , gebruik der zuivere Keoe, volgends welk, zij de grenspaalen der zinlijkheid , onvermijdelijk ,. te buiten gaat? Want, offchoon ik de voorwerpen , ais dingen op zig zelven aangemerkt, niet kenne, of kennen kunne, beiet dit mij egter, geenzins, dezelven, als zoodanig, te kunnen denken^ en in mijne zedenlijke natuur, genoegzame gronden, duidelijk, voor handen te vin-  d2r crïtische wijsgeerte.' 38 vinden, om aan zekere bovenzinlijke begrippen, nier flegts logische, maar reëele moogüjkheid , of voor werplijke waarde, toetefchrijven: gelijk tevens, door den groocen Kant, volkomenlijk bewezen is. Van deze gewigtige onderfcheiding , en het geen in dezelve ligt opgefioten, was de voormalige Wijsgeerte geheel vreemd. En hoe konde het anders zijn; dewijl het niemand nog ooit was ingevallen, om de Rede, door de Rede, te beoordeelen, en derzeive krachten, en grenzen, wetenschaplijk, te onderzoeken? Van hier die ellendige verwarringen, in welken de menschlijke Rede, eeuwen agter elkander, verlinkt lag, en welken niemand in ftaat was te ontknoopen dan alleen hij, die den allerëerlten, zeer diep liggenden , oorfprong van dezelven, tot den grond toe, wist optefpooren! Hadden zig die rampzalige verwarringen onzer Rede, in vroeger dagen, alleenlijk flegts tot het beschouwelijke bepaald; men mogte getracht hebben , de aandacht, van dezelven, afcewenden , even als van dorre fpelingen des vernufts, goed voor lediggangers, die tijd en lust hebben,.om zig daar mede het hoofd te breken. Maar neen: ook helaas! tot het beoefenende ftrekce  ga beredeneird vérslaö zig die verwarring uit, Zoo haast, immers; begint de mensch niet ernfti|Irjk" natedenken, en zig aftevragen, wat hij hier, in dit aard-* fche leven, doen moete, en wat hij, na zijnen dood, te wachten hebbe-***- zoo haasE zet hij zig niet, om de natuur, den grond, de gevolgen, van pligc, en gedrag, verftandiglijk te bepeinzen; of terftond vindt hij zig in werklijke antinomiën gewikkeld, uit welken hij zig, zonder de, door Kant gevonden, Critiek, niet ontwarren kan — terfïond ook gevoelt hij alle het pijnlijke, en afmartelende, eener dobberende onzekerheid, die te pijnlijker vallen moet, naar mate de zaken, welken hij weten wil, met de dierbaarfte belangen der mensehheid meer onmiddellijk verftrengeld Zijn. Wanneer Gij, mijn Lezer! dit met mij overweegt, dan kunt < Gij u, denk ik, niet grootlijks verwonderen, dat, vóór de ontdekking van den waren oorfprong dér befchouwelijke, en beoefenende ftrijdigheden, veelé menfchen, die te veel natuurlijke fchranderheid, of ook te veel befchaafdheid bezaten, om, op goed geloof, alles aantenemen, wat hunne ouders of leermeesters vertélden, den moed opgaven, om immer eenige zekerheid te verkrijgen, en, of, om voor hunne afgeftreden zielen , eindelijk, eenige lang ge- wensch-;  der crkt1sche wijsgërrtr. 33 wenschte rust te vinden, onder het glimpige voorwendzel vanvolilagen blinaheil der menschlijke Rede, in de armen des Bygeloofs, en der Dweperije, nederzwijrnden, of, als wilden zy zig aan het vermeende bedrog der Re da wreeken, alle hunne geestkrachten infpanden, om met het menschlijke verftand den fpot te fteken, en — welk een verre gaande dwaasheid! —— door verftand en rede te bewijzen, dat verftand en rede onzekere, ja, geheel bedriegelyke, werktuigen zijn. Ter ontdekkinge van dan gezegden oorfprong , had men moeten beginnen, met de Rede zelve , boven welke de mensch geen hooger vermogen bezit, door de Rede te beoordeelen — hare krachten naauwkeuriglijk te ontleeden, hare grenzen behoorlijk te be-; paaien , de regtmatigheid harer aanfpraken, met allen ingefpannen ernst, te toetzen — in één woord, eene beoordeeling der zuivere Rede daarteftellen. Dit was, in der daad, de eenige weg, om den waren grond der veelvuldige tegenftrijdigbeden van de Rede te vinden, het nadenkende deel des menschdoms gerust te ftellen, den gemoedlijken Twijfelaar te bevredigen, en zoo wel den trotfehen Dogmatist, als den dwependen Idealist, te befchaamen. C Be-  34 beredeneerd verslag Beginzels en grondftellingen , van de eene wetenfchap, in de andere overgebracht, en aan dezelve heimliik ondergefchoven, hebben , niet zelden, een' dikken nevel van verwarring over zulk eene wetenfchap doen komen , en dezelve deerlijk bedorven. Ter proeve kunnen Natuur-, Genees-, en Scheikunde ftrekken. Schrandere Mannen ontdekten dat misbruik, en louterden, vervolgends, die wetenfchappen, Hadden zij , die men Wijsgeeren noemt, ten aanzien der Bovennatuurkunde , voormaals , denzelfden gang gehouden; dan , zeker, zouden zij den grond der ftrijdigheden en verwarringen , niet in de zwakheid, en nog minder, in eenig bederf, der menschlijke Rede, maar alleenlijk in de verkeerde aanwending onzer voortreffelijke redelijke vermogens — het natuurlijke gevolg van voiflagen mangel aan eene beoordeeling van de zuivere Rede — gezogt, en gevonden hebben. Dan, deze gewigtige ontdekking moest, zoo het fehijnt, voor den Waereldwijzen van Koningsberg bewaard blijven. Even gelijk die onvermoeide Reiziger, die den, lang onbekend gebleven, ooriprong van den Nijl allerëerst ontdekte, klom deze zeldzame Geest op tot de eerfte bron , of den oorfprong, der Rede, nam derzeive fchier onmerkbare ui>  der critische w ij s C, eert e. gl* uitvloeijing waar, en volgde, wijders, haren loop, tot waar zig haar zuiger water met den ftroom der ervaring begint te vermengen, ea de geheele vloed eerst bevaarbaar wordt. 'sMans critifche ontdekkingen vielen egter niet zeer gunftig uit, voor de eere der, tot dien tijd toe in zwang gaande, Bovennatuurkunde, en Voor de handhaving der trotfche aanmatigingen der fpeculative Rede. HeË bleek nu, dat alle begrippen en grondftellingen van ons verftand niet dan op voorwer* pen van mooglijke ervaring kunnen worden toegepast, en dat, derhalve, elk befluit, welk de Rede , volgends die begrippen en gronditellingen van het verftand, vormt omtrend zaken, die buiten de grenzen van mooglijke ervaring liggen, op niets anders, dan fch'jn en bedrog, kan uitlopen; ja, da£ de geheele Bovennatuurkunde, in zoo verre dezelve eene wetenfchap, aangaande het volftrekte wezen der dingen, zijn, en over zaken beQisfchen, wil, welken zig in de aan*! fchouwing niet laten daarftellen, een louter zamenweefzel van drogredenen is, waar mede de Rede zig zelve bedriegt, Zoo dikwijls zij de grondftellingen van het zuivere verftand op bovenzinlijke voorwerpen gaat toepasfen, en maximes, die zij, eeniglijk, ter harer bevrediging aanneemt, en die, in zoo verre, ook Ca ©n*  36 beredeneerd verslag onderwerplijk gelden, als voorwerplijk-geldig uitgeeft. * Dit fchijnbare verlies, intusrchen, welk Kant de Bovennatuurkunde deed ondergaan, was voor Haar het grootfte gewin. 'Er be« Hond geen ander middel om Haar , uit de ftrikken der Twijfelarije , te redden, en te verheffen tot den rang eener wetenschap, die, uit het wezen van het denkvermogen, begrippen en gronditellingen, van voren, afleidt, welken zig in de ervaring laten toepasfen, en, voords, plaats laat voor een redelijk geloof, omtrend het bovenzinlijke. Gelijk, dikwijls, een al te vet raenscb* lijk ligchaam, alleen door verlies, in gezondheid, winnen, en, door afname alleen, kan toenemen: zoo was 'er ook, voor de Bovennatuurkunde, geen ander hulpmiddel, dan dit zuiverende verlies van allen vreemden bij*mengzel, waar mede de Wijsgeeren, door transfcendentalen fchijn bedrogen , dezelve , van tijd tot tijd, opgepropt, en bedorven hadden. Wat kan ik kennen? Wat moet ik doen? Wat mag ik, na mijnen dood, verwachten? Deze drie allergewigtigfte vragen, waar omtrend niemand, die waarlijk mensch is, kan overfchillig zijn — vragen, welker voldoende be-  der criti sche wijsgeerte. g7 beandwoording de fchranderfte vernuften der Oudheid, vruchtloos , had afgepijnigd, en waar over de Wijzen van alle eeuwen, in hunne Schooien, getwist, en zig verdeeld hadden — deze vragen, zeg ik, konden nu eerst, op eene regt voldoende wijze, voor eerlijke denkers, beandwoord worden. De groote voorwerpen der befpiegeling, tot welken wij niet kunnen doordringen, en die ons egter, door de Rede, op eene zoo nadrukvolle wijze, worden aanbevolen — de vrijheid van onzen wil, de voordduring van ons denkend ik, en het beftaan van een Grond» wezen, in en door welk alle dingen zijn — deze groote voorwerpen kwamen nu in een geheel ander licht voor — niet meer, naamlijk, als voorwerpen van kennis, die bewezen, of betoogd kunnen worden: maar als voorwerpen van een hoogst redelijk geloof, welk de geftrenglte toetze, in alle opzigten, verdragen kan, en, als in de Rede zelve gegrond, ook door de Rede gevorderd wordt. Alzo is nu onze vaste overtuiging, aangaande de grondwaarheden van den Gods. dienst, en het geen daar mede, onmiddellijk, in verband ftaat, niet meer eene logische, maar eene ze den lijk e zekerheid, en berust, geheeliijk, op onderwerplijke gronden van zedenlijkheid, die wij, als redelijke wezens, nimmer kunnen prijs geven. C 3 On-  3* beredeneer» verslag Onze Rede is zoo wel beoefenende, als beschouwende. Waar de laatfte te kort fchiet, daar helpt de eerde. Het is één en hetzelfde vermogen, welk den redelijken ja en sch uitmaakt, en, als ééN ge* heel, bij elkander behoort, ja, zonder verminking onzer redelijke natuur, onmoogüjk, kan gefcheiden worden. Door de Rede, welke de mensch bezit, is hy zijn eigen wetgever, en fchrijft zig, oppermagtigiijk, wetten voor, die, voorwerplijk befchouwd, volstrekte noodzaaklijkheid influiten , en geheel onderfcheiden zijn van alle natuur»? wetten; wijl de Iaatften flegts dat geen bepaalen, wat werklijk gefchiedt, de eerden, wat gefchieden moet. Aan deze wetten is de mensch, door de Rede, verpligt beftendigüjk te gehoorzaamen, ook dan zelfs, wanneer zijn zinlijk belang daar mede ten fterkften ftrijdig is. Zoo haast blijft hij niet, cenigzins, in gebreke, en zwigt voor de verleidende taal der zinlijke neigingen, of hij veroordeelt, veracht, en ftraft zig zelven, door de Rede. De mensch is, derhalve, uit kracht zijner Rede, een zeden lijk wezen; en even deze zedenlijke natuur, welke eene onlogen* bare daadzaak is, geëvenredigd aan den graad der befchaafdheid, maakt het geloof aan zijne vol-  der critische wijsgeerte. 3<) volstrekte v r ij heid noodzaaklijk; Wie, door de Rede , tot gehoorzaamheid verpligt wordt, zonder eenig opzigt op de eene of de andere voorwaarde CgeJijk bij den mensch, werklijk, het geval is), die moet ook gehoorzaamen kunnen: of de Rede is geene Rede meer, maar een naam* loos" onding — een begrip, welk zig zelve verwoest. Wie nu, waarlijk, gehoorzaamen kan, die is werklijk vrij, niet flegts in eenen, zoo genaamden, psychologisch en, maar in een' volstrekten zin. Zulk een hangt, bij gevolg, niet flegts, in het geheel, niet af van de wetten, die ons verftand aan de natuurverfchijnzelen voorfchrijft: maar hij, bepaalt, daarënboven, zig zelven, werkdadiglijk, om — of naar de volftrektlijk gebiedende ftem zijner eigen practifche Rede — of naar de zoete vleitaal zijner zinlijke natuur te luisteren (*). Dit (*) Volgends het aangewezen voetfpoor van den grooten Waereldwijzen, heb ik dit gewigtige begrip der zuivere Rede breedvoeriger ontwikkeld, niet alleen in het III en IV Deel myner Beginzelen der kant. Wipg-, maar ook ' in «rijW > onlangs uitgegeven, Froeve, betreffende het lejiaan van beginzelen eener belangloze goedwilligheid, in het menschiijk hart, bl. Qó— 114.— De oude Remonjiranten mengden, doorgaands, in C 4  f& beredeneerd verslag Dit begrip der volstrekte vrijheid, in den mensch, is, door de critische Wijsgeerte, nu eerst hooglijk gemaakt, door ons elk een voorwerp der ervaring, in een dubbel opzigt, te doen aanmerken, naamlijk - en a!s verschijnzel, of deel der zinlijke waereld — en als eene in hunne befcbrijvingen van de vrijheid des menschlijken wils, de woorden van t* kunnen doen, of niei dom, zoo. of anders, dom „ pos,ris omnibus ad agendum REQüisms." Hunne vijanden, die Hegts, iirnaam, de vrijheid lieten, maar de zaak zei ve, utt vrecze dat hun overig leergebouw moet in duigen vallen, geheel wegtheoiogizeerden, Joegen met deze, zoo zij meenden, onwijsgeerige taal, en behielpen zig liever met eene pfychologifike vrijheid; even als of deze een' genoegzamen grond konde opleveren, om het gewigtige gebouw van 'smenfehen onlogonbare zederilijkheid te dragen. Zij klaagden de Remonjiranten, in openlijke fchriften , aan, dat dezen -de wer der genoegzame Rede fchonden, en de vrijheid buiten de paaien der afhanglijkheid, dreeven. Intusfchen hadden de Remorjïranten, volgends de uitfpraak der, nu gelouterde, Wijsgeerte, wat de zaak'zelve betegr, volkomen regt; en het ernftig volhouden hunner Helling, in dagen van zoo groote wijsgeerige duisternis, doet eer aan het doorzrgt dier fchrandere ASannen, die zig, door geene fchoolfche woordkr.-.merijen, wilden laten bewegen, om iets, in het allerminfte, van 'smenfehen onafhanglijke vrijheid, los re geven, wijl zij duidelijk inzagen, dat, in dat geval, , het  r der gritische wijsgeerte. 4i eene zaak, op zig zelve; en, tevens, door ons eene rigtige deductie van alle onze verftandsbegrippen te geeven, ons den aard van derzei ver gebruik te leeren, en ons ook, inzonderheid, de categorien, of zuivere verstandsbegrippen, wél te doen . '* onnet geheele gebouw der zedenlijkbeid vallen moet. ffoch'j bij jnangel aan kennis van die onderfcheidingen, welken de, toen nog geheel onbekende, critifche Wijsgeerte, naderhand, heeft aangewezen, waren de Femonjiranteti niet altijd even gelukkig, in het aanvoeren van gronden voor hun gevoelen, en in het oplosten der bedenkingen van hunne partijen, die, zoo min als z'i), eenig onderlcheid vermoedden, tus.  52 beredeneerd verslag iedere deugdzame poging befpoctelijk eri iedel. Dus leidt ons de zuivere Rede, in haar practisch gebruik, tot de erkentenis van God, van onze vrijheid, en van onze onfterflijkheid : waar toe zij, in haar fpeculatief gebruik, nimmer konde doordringen. Doch, om, ten behoeve van het nood. zaakiijke practifche gebruik der Rede, God, vrijheid, en onilerflijkheid te kunnen aannemen , 'zonder, daar door, met ons zelven in ftrijd te gpraaken, moet de critifche Wijsgeerte, gelijk wij, boven, ten aanzien der vrijheid, zagen, even zoo, ook met opzigc op God, en een toekomitig leeven, de fpeculative Rede beteugelen in derzelve aanmatigingen. Want, naardien deze zig, ter bereiki;,ge van haar oogmerk, van gronditellingen bedient, die, hoewel zij, eeniglijk, omtrend voorwerpen ven mooglijke ervaring gelden kunnen, door Haar, nogtans, worden toegepast op het geen nimmer een voorwerp van ervaring wezen kan, en zij, derhalve, daar door, het dovenzinlijke, werklijk, in een verschijnzel verandert; zoo verklaart zij, even hier door, tevens, alle pracïische verruiming der zuivere Rede voor onmoogiijk. Het nut, welk de critifche Wij*;  der criti>che wijsgeerte. 53 Wijsgeerte, ten dezen aanzien, doet, is hier, wederom, ja, ontkennende, maar ook, te gelijk, stellig, In plaats van den ie« delen schijn eener wetenschap, geeft zij ons een geheel-redelijk geloof, en iïelt het Ongeloof, in deszelfs ware gedaante, als onredelijk ten toon, door het dogmatismus der Bovennatuurkunde, als de bron van allen ongeloof, dat met de zedenlijkheid ftrijdt, en altijd op dogmatifchen toon fpreekt, ganschlijk ter neder te liaan. Mogten, inzonderheid, de Leeraars van den Godsdienst het gewigt dezer aanmerking fegt bevroeden! Voorzeker, zijn hunne k\ngten, over het toenemende Ongeloof, en het diepe verval van Godsdienst, helaas! zeer gegrond. De armoed der tegenwoordige Waereld aan zedenlijke beginzelen moet eenen iegelijk in de oogen ftraalen, en het uitzigt in de toekomst merkiijk verdonkeren. Maar wat nu.te doen, om dien heillozen Aroom te keeren? Tegen den Twijfelaar, en dogmadfchen Ongelovigen, met dogmatifche wapenen gaan ftnjden? Den Materialist, den Fatalist, den Atheist, en dergel ij ken, door de fpeculative Rede trachten te wederleggen ? Hoe goed deze pogingen ook mogen gemeend zijn, moeten dezelven nogtans den critifchen D 3 Wijs-  54 BEREDENEERD VERSLAG Wijsgeer gëheel iedel voorkomen. Ach hoe veele fchrandere Vernuften, onder onze Voor* vaderen en Tijdgeno;en, hebben, in dit op. zigt , hunne krachten, ten eenenmaal ver* geefsch, verfpild! ,—_ . Si Pergaffta dexirk éefendi fosfent, illis defenfa fuisjent. Alie befluiten der Rede , welken zij op hare ideën en grondftellingen bouwt, moeten, volgends de critifche Wijsgeerte, op niets anders, dan bloten fchijn nederkomen, waar door de on« derwerplijke grond des oordeels als voorwerp* lijk genomen wordt. Wat men ook, ten aanzien van het bovenzinlijke } moge willen ftellen en bewijzen, is, en blijft flegts louter problema, waar van men, als onderfteliing, alleenlijk eenig gebruik kan maaken. 6 Gij, wien het waarlijk ernst is, om het Ongeloof, dat de zedenlijkheid ondermijnt, te keer te gaan, en de belangen van waren Godsdienst te helpen bevorderen! ziet dan, eindelijk, af van uwe dogmatische wapenen, die nu altans, in onze dagen, niet meer bruik* ba r zijn, en neemt liever die bij de hand, Welken de critifche Wijsgeerte u aanbiedt. He is deze Wijsgeerte, welke aan allen vrijgees-ug O geloof den wortel sffneidt, en ^ gehjk lant zegt aan alie bedenkin¬ gen, Aangehaalde Voorree©, f. 31.  dercritische wijsgeerte. SS gen, die men tegen zedenlijkheid en religie kan inbrengen, op eene socratische wijze, dat is, door de onwetendheid van den tegenfpreker, klaarlijk, aan den dag te leggen, voor altijd, een einde maakt. Het is deze, die den mensch *den gehee. len fchat van zijn redelijk vermogen — zijne beoefenende, zoo wel als zijne beschouwende, Rede — doet kennen, en hem leert, daar van het regte gebruik te maaken. Het kan niet anders, of alle geloof, hoe zeer door de practifche Rede gevorderd, moet voor bijgeloof uitgekreten, en, als zoodanig, veracht worden door hem, die, vreemd van de Critiek der Rede, zijn' eigen fchat nimmer leerde kennen, in deszelfs ganfche uitgeftrektheid, en niets , derhalve, gelden laat, dan alleen de begrippen en grondftellingen van het verftand (intbllectus), in den eigenlijken, of engen, zin genomen. Dat dit eene grove dwaling zij, leert de critifche Wijsgeerte. Maakt dan van dezelve een dankbaar gebruik: toont den menfchen, bij dit helderfchijnende fakkellicht, de volflagen onredelijkheid des waanwijzen Ongeloofs, duidelijk, aan, en overtuigt hen, dat het hunne eigen Rede zelve zij, welke» in haar practisch gebruik', het geloof aan Gods beftaan, en de overige grondwaarheden D 4 van.  $6 beredeneerd verslas van den Godsdienst onderdek , en welke dit geloof, van ieder redelijk wezen, afvordert, Zal, ondertusfchen, dit verheven oogmerk bereikt, en eene zedenlijke theologie; rjfe eenigmooglijke, die proef kan houden — in omloop gebragt, en (het moge dan tot fchade voor het monopolie, en be!agchelijke despotismus .der Sch op* Jen zijn, zoo veel het wil,), ten beste der Menschheid, algemeenlijk, verbreid wor-f den ; dan moet men de zedeniijke Wijsgeerte mede, in den grond, hervormen, dezelve tot bovennatuurkundige beginzelen te rug leiden, en het begrip van pligt, volkomen., lijk, zuiveren van alles, wat empirisch is, en dus van allen gevoql, hoe-, ook gebijnaamd (*). Ook in dit opzigt, heeft de Vader der critifche Wijsgeerte, de onvergeiijr kelijke Kant, aan de denkende Waereld, den tmilekendfien dienst gedaan. Tot dat einde, fchreef hij, 1785, zijne Grundlegïj»!0 ïur Metaphysik der Sitten, en gaf ons, ver volgends, 1788, zijn Critik der ïractischen Vernunft: waar bij hij, na? (*) Zie het geen ik gefchreven heb, in de Voorrede vóór mijne Proeve, over het bejiaan van beginzelen tener belangloze goedwilligheid,, enz.  der critische wijsoeertï. 5? naderhand, 1797» goedvond, nog twee onfchatbare Werken, gebouwd op de, door hem gezuiverde, grondüagen der ware zedenlijkheid, te voegen, te weten, zijne mêta- physische anfangsgründe der Rechtslehre, en zijne metaphysische AnfangsgrÜnde der Tugendlehre. In alle deze voortreffelijke Schriften, heeft de groote Hervormer de bron der deugdleer, welke da,Leeraars der deugd, helaas? zelven zoo jammerlijk verontreinigd hadden* in hare oorfprongiijke zuiverheid herfteld; in plaats van het altoos zialijke. en Haaf fche, beginzel der gelukzaligheid, een veel edeler, dat geheel redelijk, en alleen volftrekt vrij is, aangewezen; en, alzo, de zedenleer , uit ,den diepen afgrond der verlaging, waar toe zij gezonken was, tot den: vei heven rang,, die Haar natuurlijk toekomt, dat is, tot eene wetenschap, die ons leert, hoe wij ons der gelukzaligheid kunnen en MOETENiWAAR' dig ma aken, opgebeurd, en verheven. Het critifche werk des beroemden Waereldwir-en zoude niet geheel voltooid eeweest zijn, indien hij niet, bij het onderzoek der mooglijkheid, en der grenzen, van ons kenvermogen uit beginzelen van voren, zoo in deszelfs theoretisch, als pracD 5 tisch  $S beredeneerd verslag tisch gebruik—en dus bij zijn Critiek der zui, vere, als ook der practifche, Rede nog een Critiek der oordeelskracht gevoegd hadde. Ware dit niet gefchied; dan zoude hij den grondflag niet hebben kunnen leggen tot een volkomen zamendel der Bovennatuurkunde, hoedanig in der daad mooglijk, en voor het gebruik der Rede, in alle opzigten, hoogst gewigtig is: want/tot dat heerlijke doeleinde, moest de Critiek den geheelen bodem, op welken men, eenmaal, dat weergadeloze gebouw digten zoude, alleszins doorzoeken, zoo diep, als de eerde grond van het vermogen der zuivere (van ervaring in 't geheel niet afhanglijke) beginzelen ligt; om geen gevaar te lopen, dat 'er, immer, aan een of ander deel van dat ombouw eenige de minde verzakking kwame, en, daar door, de indorting van het geheel wierde voorbereid. Drieërleie krachten, of vermogens ^ zijn 'er in ons, waar op alle onze kennis berust, het vermogen, naamlijk, om te kennen, het vermogen om te begeeren, en dat om lust, of onlust, te ondervinden. Voor elk eene dezer krachten, legde de Natuur, in ons gemoed, een bijzonder grondbeginzeU welk die krachten van voren bepaalt, en, als eene wet, voor dezelven moet geiden[ te  der critische wijsgeerte. & te weten, het verstand voor het vermogen om te kennen, de rede voor het vermogen om te begeeren, en de oordeels^ kracht voor het gevoel van lust en onlust. De oordeelskracht ligt, als ware het, in 't midden, tusfchen verftand, en rede; even gelijk het gevoel van lust en onlust in hec midden ligt, tusfchen het vermogen om te kennen, en dat om te begeeren. Op die wijze verbindt de oordeelskracht het befchouwende en beoefenende gedeelte der wijsgeerte, met elkander, tot één Geheel. Kant's Critik der Urtheilskr aft, welk hij in het jaar 1790 aan het licht gaf, maakt dus, met zijn Critik der reinen- en Practischen - VerNunft , één allerfchoonst Geheel, en ftaat, met die beide onfteiflijke Werken, in eene naauwe verbinding. — Dat nu, gelijk de overige vermogens, eensgelijks, de oordeelskracht, op — en voor — zig zelve, een beginzel van voren bevatte, heeft de beroemde Wijsgeer, in dat uit» muntende Werk, bewezen, en tevens onderzogt, van hoedanig eene natuur dat beginzel gij, en hoe hetzelve werke, Hvtijn tegenwoordig oogmerk gehengt niet; dat ik van den inhoud dezes Werks, thands, breeder fpreke. Hetzelve is een zeldzaam ïBeebterftuk , rijk aan geheel nieuwe ideën: over  *" BEREDEN. VERSL. DER CRIT. WIJSG.- over welken rijkdom zij zelfs, die, in den beginne der wijsgeerige omwenteling, zig nog met, ganschlijk, met de critifche denkwijze verdragen konden, hunne verwondering, in Ioffpraken, welke niet dubbelzinnig zijn, du> delijk, hebben aan den dag gelegd. LIJST  II. ö»' •LIJST der SCHRIFTEN IMMANUEL KANT, Volgends den tijd, wanneer dezelven in hei licht zijn gekomen, hier en daar, opgehelderd door letterkundige Urigten. jSbn ieder, die den voornamen inhoud der critifche Wijsgeerte, en het gewigt der hervorming, door den fchranderen Vader van de Critiek der Rede tot ftand gebragt, eenigzins begrepen heeft, zal, gewislijk, niet kunnen nalaten, eenen fterken lust in zijn hart te gevoelen, om te weten, wat zulk een beroemde, en in der daad zeldzame, Man, verder, moge gefchreven hebben, Ik meen, daarom, den weetgierigen Lezer geen' ondienst te zullen doen, door hem, hier, eene lijst van alle — altans van de voornaamste — zoo kleine, als groote, Schriften voor oogen te leggen, welken de hoogsteerwaardige Griisaard, Immanuel Kant, van tijd tot tijd, aan de denkende Waereld medegedeeld , en waar door hij zijnen naam,' niets flegts in de Jaarboeken van het geletterde en wijsgeerige Duitschland, maar tevens in die  62 l/lJST der SCHRIFTEN die van alle befchaafde .Volken, onfterflijk gemaakt heeft. VoorXf wil ik de volgende aanmerking van den Schrijver der notice litteraire sur Mr. Kant uit overtuiging aangaande derzeive gegrondheid, woordlijk, overnemen. „ En parcourant le catalogue des ouvrages de Mr. Kant, on esc furpris de l'incroijable variété de fes connoisfances, et plus furpris encore, quand on voit-que tout y est marqué au coin d'un génie origiaal. Ceux qui ne le ccnnoisfent que comme Métaphyficien, ignorent une partie de fon mérite. Phyiiologie, hiftoire naturelle, astro. nomie, mathématiques, belles lettres, les dif- . férentës branches de la Philoioiöphie — fon esprit s'est exercé fur tout, et il a parlé de tout en maitre." Hoe fterk deze loffpraak zij, houde ik mij egter verzekerd, dat niemand, die zig met alle de fchrif.en van Kant heeft bekend gemaakt, dezelve van eenige, • de allerminfte, overdrevenheid zal befchuldigen. Men zoude een geheel boekdeel, van geene geringe dikte, vullen kunnen, wanneer men lust had, om foortgeüjke beoordeelingen def (*) Men vindt die Notice in het zeer gewigtïga Maandfchrift: fc Spectateur du Nord, Journtl politim. iitteraire, et moral. Aiarf. 1798.  VAN IMMANUEL KANT2 0£ der kantifche Werken, uic de fchriften van onderfcheiden, in de Wijsgeerte uitmuntende, Mannen, aftefchrijven, en bij elkander te zamelen. De Man, van wien ik fpreek, ImmaNUel Kant, op den 22 April 1724, te Koningsberg, in Pruisfen — anderen zeggen, ergends (*) in Zweedsch Pommeren —« geboren, opende zijne letterkundige loop- _ baan, toen hij omtrend 22 jaaren oud was, met de uitgave van een Huk, dat ten titel heeft: geoanken von der wahren bchatzuno der lebendigen kr af te, UNO (*) La Suède — zegt de aangehaalde Franfche Schrijver — s'honore de fon origine. Son père fut, dit — on, caporal fuédois, et il vit le jour dans la Poméranie &c, Op dit twijfelachtige berigt durve ik mij niet te verlaten; te minder, wijl andere Schrijvers de Stad Koningsberg, aan den Pregelfcam, als de geboorteplaats van den wijdberoemden Man , opgeven. Zo de Franfche Schrijver, omtrend de plaats, wél onderrigt zij, waarom meldt hij ons dan niet tevens, waar ergends in het Zweedfche Pommeren de groote Kant geboren zij? Hoe zeer zulke en foortgelijke bijzonderheden tot de waarde van eenen perfoon niets doen, kan men nogtans den weetlust, ook ten aanzien van kleinigheden, die een' zoo grooten Man betreffen» naauwlijks bedwingen.  $4 LIJST DER SCHRIFTEN und beurtheilung der beweisêderen SICH herr VON LëIBNITZ und andere MEGHANIK.br in DIE ser STREITsache EHD1ENET HABEN, nebst EINI» gun vorhergehenden betrachtungen, welche DIK kraft der körper überhaupt bexre-ffën, gedrukt te Koningsberg, 1746, Men kan, in de daad, die vóórtreffelijke Verhandeling niet lézen, zonder zig ten hoogden te verwonderen , zoo> Over de d^epe kennis des töénmaligen Jonglings in het phyÖke, geoiftetrike, mecüanike', en metaphyffte vak, als ook over deszelfs zedige, en wél gevestigde, vrijmoedigheid, met welke hij groote Mannen, als Lèibnitz, Wolf, de beide Bernoulli's, en anderen, durfde onder de oogen zien, Om vericheiden redenen, inzonderheid ook, in' éeri pfychologiseh opzigt, houde ik die Verhandeling voor zeer aanmerkelijk. Dezelve was, zederd eenigen tjd, oitverkogt geraakt, en moeilijk te bekomen. Een zekere Verzamelaar van een gedeel;e der kleine fchriften 011zes Wijsgeers heeft het Publiek, waarlijk, dienst gedaaan, dat hij deze uirmunrende Verhandeling in zijnen Bündel geplaatst heeft, Lirttz, 1795. Negen jaaren hier ra, en das 1755$ werd Kant Magister, of, gelijk wij ge- woon-  VAN IMMANüEL KANT» wöonlijk zeggen, Doctor in de Wijsgeerte, en begon, ais zoodanig, over verfchiüende onderwerpen der Wijsgeerte, Natuur- en Wiskunde , voorlezingen te houden* Dit deed hij, vijftien jaaren lang> en fchreef, in dien tijd, de volgende zeer belangrijke ftukken; 1755. Disfert. De principiis primis cognïtionis humanae» — Principiorum metaphysi corum nova dilucidatio. — Allgeméine naturgëschichte und theorie des himmels, nach newtonischen grundsatzen. Onder andere gewigtige bijzonderheden, welken mén in dit, aan nieuwe eii^ groote ideen zoö bij uitnemendheid rijke, Werk aantreft, is ook des Wijsgeers onderftelling, aangaande bet beftaan van hemelfche ligchaamen, aan gene zijde van de planeet Saturnus — onderftelling, welke de vermaarde Hérschell, in Engeland, toen' hij, met behulp zijner nieuwe ïelescoopen, Uranus ontdekte, 2ö jaaren laater, waar bevonden, en bevestigd heeft, Zoo vermoedden fchrandere Geesten het beftaan van tegenvoeters, langen tijd te voren, eer de Wakkére Columbus dezelven werklijk ontdekte! Her* £ schell  66 ' lijst der schriften schell zelve ftond ten uiterfte verbaasd, op het vernemen van Kant's voorzeggendegisfing, en deed volkomen regt aan de genie van zijn' Landsgenoot (*), die reeds zoo lang te voren , met de arendsöogen zijner ziele, gezien had, het geen hij nu eerst, door zijne ligchaamsöogen , met hulp der konst, had kunnen waarnemen. Openlijk gaf hij zijne verwondering te kennen, en deed Kant's astronomisch Gefchrift in het Engelsch ver-, tolken. Zederd dien tijd, zijn 'er, vervolgends, in Duitschland, twee nieuwe uitgaven der oorfpronglijke Verhandeling verfchenen, te weten, in de jaaren 1791 en 1797. 1756. Verscheen zijne monadolocia phvsica, als ook zijne —— GeSCHICHTE und naturbeschreibun® der werkwÜrdigsten Vorfalle des Er». bebens, welches an dem ende des ly^^Retl jahres einen groszen theii, der erde erschuttert hat. 1758. Programma neuer Lehrbegrifp der bewegung und ruhe , und der damit verknüpften ErFAHRUNGEN in der naturwissenschaft. 1750»] O Herschell is een Duitfcher, van afkomst.  VAN IMMANUEL KANT. 67 1759. Betrachtüngen Über den Opti- mismus. Entwurf und Ankündigung eines collegii der physischen GeOGRAPHIE, nebst EINER UnTERSUCHUNG , ob die WeSTWINDE ïn unsern Gegenden DARUM FEUCHT sind, WEIL sie ÜBER ein groszes MEER streichen? 1762. erweisz der FALSCHRN SpiZFINDIGKEIT DER vier syllogistische^ figuren. 1763. Versuch, den Begriff der negativen Gröszen in die Weltweisheit einzo» fuhren» ElNZlGMÖGLICHER beweisgrund ZU einer demonstration des daseins gottes. In dit Werkje, waar van, 1794, eene nieuwe uitgave verfchenen is, vindt men reeds, eenigzins, kienen der Tcricifche Wijsgeerte (over welke Kant ook, langen tijd eer hij dezelve bekend maakte, mat den diepzinnigen Lam bert bi iefwisfeling gehouden heeft); fchoon de c r 1 t 1 e k der Rede hem de mooglijkheid van zoodanig een betoog, naderhand, geheel hebbe doen opgeven. 1764. Abhandlung über die Evi- E 3 DEN z  68 lijst der schriften denz in ' metaphysischen WlSSÏN" schaften. Deze Verhandeling behaalde", bij" de koBinglijke Academie der Wetenfchappen, (gelijk men zegrj het accessit, en zag, te gelijk, met die van Moses Mendelssohn, welke bekroond werd, het licht. Zeer veel aandacht, intusfchen, trok dit Gefchrift, hoewel het den eereprijs niet verkreeg; en men zag het — gelijk een Recenfent zig, dies tijds, uitdrukte (*) — den Schrijver aan, dat hij, toen reeds, het plan tot een nieuw zamenftel van waereldwijsheid jn het hoofd had. 1766. Trauwe eines Geister sehers, erlautert durch traume der metaphysik. Eene zeer geestige fatire, welke ik reeds, in het vorige ftuk, vermeld heb (f). Eindelijk, 1770, werden zijne groore verdiensten , eeniger mate, beloond. Men ftelde hem, die nu bijna 46 jaaren oud was, tot Hoogleerüar in de Wijsgeerte aan. Bij deze gelegenheid fchreef hij, zijne, door mij, boven , reeds aangehaalde, dissertatie : d e mundi sens1b1lis atque intelligi- BF; C * ) Allgem. Deutfche Biblioth. I B. i St. f. 749. (f) Zie boven, bl. 9.  van immanuel kant. 69 3ihs FORMa et pricipiis: in welke de grondflagen van de critiek der zuivere tRe« de reeds te zien zijn. Behalve zijne Beobachtungen uber. pas Gefuhl des Schonen und Erhabenen , die hij in het volgende jair 1771 fchreef, en die ik wensch, dat eerlang in het Hollandsch mogen vertaald worden, gelijk ik zie dat dezelven, eenigen tijd geleden , door zekeren Hercules Peijer Immoff, in het Fransch vertaald zijn, jgaf de beroemde Man, tot het jaar 1781 toe, niets meer in het licht. De oorzaak van dit diepe ft.il zwijgen lag niet zoo zeer in de bezigheden van zijn ambt, welk tog den geoefenden Wijsgeer niet moeilijk vallen konde, dan wel in den tijd, welken hem het beftudeeren en wederleggen van Hume's trba. tise of hu man nature kosten moest, dewijl dit diepzinnige Werk van den fchran^ derfteh, onder alle Twijfelaars, die ooit be. ftaan hebben, alle mooglijke infpanning vorderde, en door niets, dan door een critisch onderzoek der zuivere Rede, konde wederlegd worden. Met zulk eene, geheel nieuwe, en alleen grondige, wederlegging trad onze Wijsgeer, eindelijk, in het jaar 1781, .ten voorfchjjn, E 3 en  lijst der schriften. en verrijkte hij de waereld met zijne onfterflijke Critiek der pe'inen Vernunft. Hoe hoon, hce origineel, alles ware, wat hij tot dus verre gefchreven had, werd hetzelve, rogtans, nu, als ware het, ten eenenmaal, verdoofd door den glans van dit meesterftuk, welk hem boven alle Wij.-geeren, niet flegts van zijne eeuw, maar ook' van alle de vorige eeuwen, verhefte, en eene omwenteling in de wijsgeerige denkwijze aankondigde, die wij thands, in weerwil van alle het tegenwrijten , aanvanglijk, tot ftand zien komen, en die, aan diepdenkende geesten, nog veel meer ftof tot verbazing oplevert, dan alle de omwentelingen, welken, in de Staatkundige waereld, inzonderheid van dien tijd af, werden voorbereid. Veele Schrijvers hadden getracht, Hume te wederleggen: maar aan niemand had het, tot nog toe, mogen gebeuren, den waren zin diens Diepdenkers ie treffen. Kant was de eerfte, die den zeiver! vattede. Hij leerde ons, wat, eigenlijk, weten zij, en toonde den bedriegelijken fchijn, en de volflagen nietigheid, van alle bovennatuurkundige zamenfteizelen, die den menschlijken geest, tot dien tijd toe, beheerscht, en in de ketenen der flavernij gehouden hadden. Hij wees de grenslijn aan van alle mooglijke wetenfchap, en wierp het dogmatismüs der Rede, zoo h:t ontken-  van immanuel kant. 71 kennende, als stellige, voor eeuwig, over hoop. Veelen hadden Hume met onbefcheid bejegend. Kant trok zig deszelfs zaak aan, en liet den grooten Man regt wedervaaren. Hij trok partij van deszelfs feeptifche aanmerkingen, ter vernielinge van het trotfche dogmatismus; en fchaamde zig niet, 'er openlijk voor uit te komen, dat Hume de man was, die hem de eerfte aanleiding tot hervormen gegeven had, Te regt zegt, daarom , de aangehaalde franfche Schrijver: „ ainfi le génie de Newton avoit été préparé et foutenu par les verités, qu' avoit expofées Kepler, fans en prévoir tout 1'ufage. Nous ofons avancer, que Hu me peut pasfer pour le Kepler de Kant. L'on remarque dans les ouvrages de ce dernier 1'estime particuliére, qu'il a confervée pour fon premier guide." Zoo zeer, thands, de critifche Wijsgeerte van Kant, allengskens, in o.rsloop komt, en in de hoofden van het denkende gedeelte onzer Tijdsgenooten begint overtegaan — zoo zeer dezelve thands gecommentarieerd, geparaphrafeerd , in allerleie taaien overgezet, door woordboeken en marginaliën verduidelijkt, en 'in alle formen, zelfs in die van kanfelredenen, gekleed wordt: zoo weinig liet het zig, in het begin dezer, altijd gewigtige, periode, aanE 4 zien,  7* lijst der schriften zien, dat de duisternis het licht, immer, bei grijpen zoude. Kant poogde wel zig klaarer uittedrukken, en gaf, tot dat einde, 1783, Zijne prolegomena zu einer jeden künftigen metaphysik, die als wissenschaft wird auftreten kön" Nen. Doch dit hielp weinig, en men fcheen het laa'sgenoemde Boek, fchoon in eene analijdfche methode gefchreven, niet beter, dan het groote Werk der Critibk, te kunnen verlbnn. Meer lichts ontftond 'er, nogtans, door de ophelderingen van Schülz (*), en nog meer, door het geen, vervolgends, in de j jaren 1786 en 1787, door den fchranderen Reinhold, Schoonzoon van den beroemden Wi eland, in het fraaije Journaal van den laatften, ik meen deszelfs Teu tscher Merkür, ter ophelderinge, werd bijgedragen» Terwijl de klagten, wegens duisterheid der nieuwe Wijsgeerte, bleven voordduuren, en een groot leger van zoogenaamde popülairphilosoophen, onder aanvoering van Meiners, vooral van Eberhard, op de beenen gebragt, zig deze voorgewendde duisterheid ten nutte maakte, om het opgaande •licht, <*) Erliutermgen über die crit. der r. 1. 1785* III T%„  VAN IMMANUEL KANT. 75 licht, ware het mooglijk, uitteblusfchen, en hun oud, zoo zeer geliefkoosd, dogmatismus te fchraagen; gong Kant rustig voord, met tiet werk der hervorming, „ Concentré, zegt de franfche Schrijver, dans une folitude fur les bords de la mer Baltique, il laisfe, la plupart du temps, a fes principaux disciples; le foin de parer les coups que lui portent fes adverfaires , dont pourtant le nombre diminue tous les jours. Et tandis que le Géne* ral laisfe escarmoucher ainfi les officiers de 1'armée, il prpare de ces coups fubits, qui viennent de nouveau étonner les] esprits, et qui raniment 1'attcntion de tous les partis.'* Behalve zijne b*etrachtungen Über das fundament der kraf|te, und die methoden, we lc he die v e r- nunft anwenden kann, darüber z u urtheilen, 1784 uitgegeven, fchreef hij 1785. GrUNDLEG UNG Zü EINER ME- TAphysik der sitten: van welk zeer belangrijke Werk de derde uitgave 179a verfchenen is,. 1786. Met aphysische Anfangsgründe der natur wissenschaft — een werk, voor den Natuuronderzoeker on* E 5 ont.  74 lijst der schriften öntbeerlijk; maar tot dus verre, over het algemeen, zoo het fchijnt, het minst, onder alle de fchriften van Kant, door de Wijsgeeren , beftudeerd. De tweede uitgave dagteekent zig van 't jaar 1787, in welk jaar mede verfcheen zijne grundlegung zur critik des Geschmaks. 1788. Critik [der practischen vernunft, waar van de tweede uitgave in het jaar 1792 ten voorfchijn kwam. 1790; Critik der urtheilskraft, in 't jaar 5793 ten tweeden maal uitgegeven. Beide die laatst genoemde Werken bebooren, als noodzaaklijke fupplementen, bij 'sMans Critik der reinen vernunft, en maa. ken, te zamen, rr.et dat onfterflijke Werk, maar één geheel uit. ■ 1 " ■ Über eine entdeckung, nach der alle neue Critik der reinen vernunft durch eine altere entbehrlich gemacht werden soll. Dit ftuk fchreef Kant tegen Eberhard, die, fchoon hij de leer van de Critiek der Rede niet verflond, nogtans onvoorzigtig genoeg geweest was, om dezelve, op een' meesterachtigen toon, te beoordeelen en (*) Philof. Magaz. I. B. f. a8p.  van immanuel kant. {5 en openlijk te beweeren, „ dat de Wijsgeer* „ te van Leibnitz, even zoo wel als die „ van Kant, eene Critiek der Rede be„ vat, en, daarënboven, nog, een do^matis„ mus invoert, welk op naauwkeurige ontle„ ding van ons kenvermogen gegrond is.'. Kant toonde den Man, of liever, den Lezeren van deszelfs Magazijn, dat hij met hem, hoe veele verdiensten hij ook, in andere opzigten, hebben mogte, in geenen itrijd konde, of wilde treden; naardien hij duidelijke blijken gegeven had, dat hij niet eens regt wist, wat critiek der zuivere rede Zij. 1792.ÜberPhilosophie,mit hinsicht auf gewisse bedürfnisse unsers Zeitalters. Dit gefchrifc ken ik niet, en twijfel, of het, waarlijk, van K a n t zelven zij, 1793. Die religion innerhalb der granzen der bloszen vernunft. Geen werk van onzen Wijsgeer baarde zoo veel opziens, onder de theologifche menfchen, als even dit. Van hier, dat men hetzelve, van verfcheiden zijden, aanviel, Inzonderheid, fchreeuwden de ouderwetfcbe, maar min wijgeerige, vrienden der b j-elfche uitlegkunde zig heesch', over de koenheid eenes Wijsgeers, die, ter verklaringe van de oirkonden des Chriscendóms, eene ZE-  7"6> lijst der schriften zb denlijk e, in de plaats der gewoone, woordlijke, EXEoésB wilde gefield hebben, en het geen men de Openbaring noemt, alleenlijk als een middel aanmerkte, om de waarheden der practifche Rede, allengskens, trapswijze, meer algemeenlijk te doen gelden, en, langs dien weg, de menfchen tot God, het ideaal hunner eigen Rede, meer en meer, te doen naderen. Geen wonder, dat veelen het boek verketterden! dewijl zij het ware ftandpunt niet kenden, wajir uit men hetzelve behoort te beoordeelen, en hunne oogen nog te vleeschlijk waren, om, gelijk een Hoogleeraar van Giesfen, J. C. G. Schaumann, in zijne voortreffelijke philosophib der religion, zig uitdrukt, den God, dien Kant leerde, als geopenbaard — niet in 't vleesch, maar — in den geest, te aanfchouwen. Intusfchen roemden zij, die het Werk regt verftonden, hetzelve hemelhoog. Reeds in het naastvolgende jaar, kwam 'er eene vermeerderde uitgave in het licht, en 1796 maakte men uit hetzelve een fijstematisch uittrekzel, onder den titel: Kant's theorie der reinmoralischen religion, imit rucksicht auf das reine Christenthum, kurz dargestellt, 1795. ZüM ewigen fri eden. ElN philosophischer versuch. Nimmer her-  van immanu el kant. 77 herinner ik mij Jen inhoud van deze. voor de geheele menschheid zoo gewigtige, Proeve, of .mijne ziel wordt vervuld met den vurigflea wensch, dat alle befchaafde Volken der aarde dezelve lazen , en dat alle Regenten licht, deugd, en moeds genoeg bezuen, om het roer, welk zij in handen hebben, beftendiglijk, naar dat idé te wenden, ter mindering, en eindelijke overwinning, van alles, wat den gruwel der verwoesting doet aanwezig blijven. Gij, Menfchenvrienden, die invloed hebt op grootere kringen, verftaat die wenken, en verheft u, eindelijk, als goede waereldburgers! doch weet tevens , dat gij u, vergeefsch, vermoeijen zoudt, zoo lang gij niet uwe eigen begrippen, en die van uwe Tijdsgenooten , met opzigt op-het zeden lijk e, ganschlijk hervormd hebt! — Reeds in het volgende jaar, kwam 'er eene nieuwe uitgave van deze proeve ten voorfchijn, Ook is dezelve, in onze Landstaal, door den Verzamelaar der vaderlandfche Bibliotheek, voorleden jaar, in nommer 1—6 van dat Maandwerk geplaatst, en door het denkende gedeelte van ons Publiek met veel genoegen ontvangen. Inzonderheid, hebben de fpeculative geesten der franfche Republiek , door de fraaije fchetze, welke de Burger A. Keil daar van, in het Magas. encyclop.I. II, gegeven heeft, met deze Proeve be-  7* lijst der schriften bekend geworden zijnde , dezelve ten hoogften toegejuicht; gelijk, onder anderen, blijkt uit Het belangrijke ftuk wan Lezay, in Röderer's Journal, voor handen. 1797, Metaphysische Anfangs- grunde der recktslehre, en Metaphysische Anfangs* gr'unde der Tugendlehke. — Beide deze Schriften behooren bij 'sMans overige zedenkundige Werken, waar van ik, boven, gefproken heb, en waartoe dezelven noodzaaklijke fuppiementen zijn. Zal men, over eenig voorwerp, wijsgeeriglijk, kunnen denken, dat is, philosopheeren, of een zamenftel van redekennis uit begrippen bezitten; dan moet 'er, ten behoeve van die Philofophie, ook, noodzaaklij ?, een zamenflel van zuivere redebegrippen, die van geene ervaring afhangen, dat is, eene Bovennatuurkunde, plaats hebben. Zal 'er, bij gevolg , practischE Philofophie befiaan kunnen, en deze, als eene ware weten, schap (niet flegts, als een hoop losfe aanmerkingen ) optreden; dan moeten 'er ook bovennatuurkundige grondbeginzelen, tot dat einde, voor handen zijn. Dezen nu zijn het, welken de groote Wijsgeer, in de beide laatstgenoemde Schriften, zoo ten aanzien van  van immanuel kant. 79" van de leere des regts, die omtrend onze daaden, en uiterlijke betrekkingen rot elkander, verkeert, als ten aanzien van de leere der dfugd, die het inwendige beginzel van onzen wil raakt, op gronden, welken hij zelve reeds, te voren, gelegd had, duidelijk in het licht ftelt. I798. Op dit jaar vinde ik nog de volgende Schriften van Kant aangekondigd, die ik, uitgezonderd nogtans het eerde, nog niet verder, dan uit berigten , kenne: ""* Von der Macht des Gemuths,' durchdenbloszen Vorsatz, krankhaften gsfühle Meister zu sein. Dit is, eigenlijk, een brief, dien de Wijsgeer van het Noorden, te voren, aan Profes* for Hufeland, te Jena, toen deze hem zijn voortreffelijk Boek: uber die Kunst das Menschliche Leben zu vervanger n: gezonden had, gefchreven, en dien Hufeland, in zijn Journal der prac» tischen Arzneykunde, V B. IV Sr,, geplaatst heeft. der streit der fakoltaten. •—— Letzter Abschluss zum ewigen Frieden in der Philosophie. Wel-  io l/jst der schriften Welke de inhoud en het oogmerk van dezs Stukken zijn, kan hij, die met den geest dep critifche Wijsgeerte regt bekend is, en de andere Schriften van Kant gelezen heeft, ligtlijk raden. ÜBER die BüC hmache REVk Zwey Briefe an Herrn Nicolai. Ik twijfel niet|, of deze brieven zullen eene welverdiende tugtiging van een' Man zijn, die door zijnen hoon, aan groote Mannen aange-daan , reeds over lang, de roede verdiend had, en door zijne, doorgaands oppervlakkige, veelfchrijverij bekend is geworden. Uit de Werken , die ik opgeteld heb } kunt Gij zien, geëerde Lezer! hoe" de wijdberoemde Kant zijn zamenftel der Cri* tibk op alle de deelen der Wijsgeerte toegepast, en het geheele gebouw, volgends hets door hem zelven gemaakte, plan, voltooid hebbe. Naar waarheid zegt, daarom , de aangehaalde Schrijver: „ Kant donnera peut -être encore des autres ouvrages: mais avec quelle fuperiorité que queJques objets particuliers y foient traités, cependant on peut répondre d'avance que tout ce que Mr. Kant avoit a dtre, esc déja dit, quant a 1'esfentieh" Nog  van immanuel kant» %S Nog meer moet men hier van overtuigd worden, wanneer men flegts een vlugtig oog flaat op de breede lijst van zeer veele andere, meestal kleine, Verhandelingen, die de onvermoeide Wijsgeer, op verfcheiden tijden zijnes levens, zelfs nog in zijne zeer hoogklimmende jaaren, over verfchillende onderwerpen, gefchreven heefc, en die men, in periodike fchriften van 't geleerde Duitschland, van tijd tot tijd, opgenomen, en bewaard heeft. Ik zal thands niet fpreken van verfcheiden Verhandelingen onzes Wijsgeers, die m de königsbkrgischen 1ntelligenzblat- tern kunnen gelezen worden; noch van het geen, uit zijne pen gevloeid, in den Teutscher Merkur, wordt gevonden (*); noch ook van zijne Brieven aan LamBert; noch van zijne Verhandeling, agter L. H. Jacob's Prüfüng der Mendelssohnschen Morgenstunden, oder, aller SPECULATIVEN BeWEISSE für DAS (*) Eéne Verhandeling is 'er, hogtans, tot welke ik de aandacht des Lezers, bijzönderliik, wil bepaaten. Dezelve is te vinden in den Merkur, 3788. Jan. en Febr., onder den titel: ober dên gb. srauch telrologischer pincipibn in osx, philosophie.  BI " ttJST DER SCHRIFT»* das Daseijn Gottbs. Leipz. Ik bepaal mij alleenlijk tot die Schriften, welken men in hec, alöm bekende, berli* m 1 sehe monatschrift vinden kan. 1748. November. Tdee zó eine* alloemeinem geschichte in welt- buRgerlicher absicht. De arbeidzame K. H. L. Pölitz, te Dresden , heeft, onlangs, dit ïoé verder voordgezet. Het origineele en fchoone van dit kantifche iüé be» WOOg den SPECTATEOR dü nord, oib. eene franfche vertaling van hetzelve, in zijn belangrijk Maandwerk, Avril, 1798, zijnen Lezeren medetedeelen. „ Le projet, zegt hij, . te regt, ne peut appartenir qu' a un ami des hommes et a un génie fupérieur. En le li« fant, on aimera le cicoijen du monde, qui a pu le concevoir." —— December. Beantwortuno der Frage: was ist aufklarüng? 1785. Marz, tJ&er die VüLRANE ijb honde. —— Mai. Von der dnrechtmasw sibkeit DBS b ü c h e r n a c h d r uks. Eene Verhandeling, zeer waardig gelezen, er» vertaald te worden; vooral ook nuttig in ons Land, waar men, ten dezen aanzien, veels  van i m-m aniiel kant. 63 klagten hoort» Eene fchetïe- dezer Verhandeling vindt men in Mellin's encijclo- paedisches wörterbuch DER criti" schen philosophïe. TweedeDeel. Are. EUCH, en BUCHERNACHDRüCK. -— November. Bestimmung des begriffs einer mensch.enrace1 waar mede . men zijne geographisch-phyfifche Verhandeling: von dejsi verscHie- DENEN RACEN DER men9chen. vergelijken moet, Die laatstgenoemde Stuk is, in de eerfte uitgave van 't jaar 1775 van Ênoel's philosoph fur die welt (*), ingelascht, maar in de tweede uitgave van 1785, overgeflagen. De ongenoemde Verzamelaar van eenige , zeldzaam voorkomende , en door vroegere Verzamelaars (f) overgeflagen , kleine Schriften van Kant heeft, daarom, zeer wél gedaan, dat hij deze fchoone Verhandeling, in zijnen Bundel, Lintz, *795» andermaal, heefc laten afdrukken. 1786, Jahuar. Müthmaszlicher an« FANG DER MENSCHENGESCHICHTE. October. Was keiszt sichim Denken orientiren? 1791. (*) II. The», f. I25-.KS4. (f) Ik meen de verzamelingen van het jaar 1793, en van 1705, waar van de eerfte te Neuwkd, de andere tc Frankfort verfchenen is. F a  84 r lijst der. schriften 1791. Septemb. Über das mislikgen aller philosophischen ver- suche IN DER THEODIcéE. t 1799. April. über DAS radikale BÖSE in der MENSCHLICHEN NATÜR. '793' Septemb. Ober den gemein. sprüch:„(&j mag in der theorie richtig feijn, taugt aber nicht für die praxis7' 1794. Mai. Etwas uber den ein- flusz DES MONDES auf DIE WITTE» rungi Juni. Das ende aller dinge, 179^ Juni. über den voornehmen ton in der philosophie. Het is nog geene twee jaaren geleden, dat veelen, zig, inzonderheid, op de verzekering yan zekeren Magister, Flemming, te Göttingen , verlatende, den beroemden Wijsgeer van Koningsberg, wiens voor facire gefchikte geest, uit zijne traume eines geistersehers, bekend is, ook, daarenboven, nog voor den Schrijver van eenige zeer geestige Werken hielden, die onder deze titels zijn uitgekomen:  van IMMANUÏl kant. 3j Lebenslaufe in aufsteigen- der linie. dba kreüz.und quer'zuoe des bitters a bis z. über die ëhe. über die burgerliche ver* ijesserüng der weiber; en Handzeichnungen nach der natur. Vóór alle anderen dezer laatstgemelde Stukken, beviel aan het lezende Publiek het, nu reeds voor de vierde maal herdrukte, en vermeerderde, Boekske: über die Ehe: in welk men eene zeer vrolijkgeestige, regtcomifche, luim met het gebruik eeniger kantifche ideën verbonden vindt. Het gong an« deren Lezeren, als mij zelven. Nimmer las ik een boek van zulk een' trant, met zoo veel fmaaks: nergends vond ik , onder fijne fcherts, zoo veel gezond verftands, en diepe wijsheid verborgen; Kant, wiens critifche ideën ik herkende — Kant alleen, /dacht ik, kan dit gefchreven hebben. In hoe verre ik mij in mijne meening vergist hadde, heb ik naderhand gezien, Herhaalde maaien had F 3 men,  t4 lijst der schriften men, in Duitschlands litterarische an>* zeigen, den grooten Waereldwijzen vriendJijkst gedrongen, dat hij zig verklaaren mog« te, al — of nïet — fchrijver te zijn der gemelde Schriften. Eindelijk vond hij goed, in de allgemeine litteraturzeitungen (*), te andwoorden, dat, offchoon hij wel aan de ideën eenig deel had, nogtans niet hij zelve, maar zijn overleden Vriend, T. G. Hippel, eerfte Burgemeester te Koningsberg, fchrijver ware; gelijk ook die zelfde luimige Man en goede Dig« ter, in Meüsel's gelehrtes Deutschland, als zoodanig wordt opgegeven. Wanneer ik op de lijst van alles, wat Kant, werklijk, gefchreven heeft, nogmaals, te rug zie, en mij den zamenhang der hoofdzaken voor den geest roep, dan kan ik den wensch bijna niet onderdrukken, dat eenig fcherpziende Pfychologant, die met alle de kancifche Schriften vertrouwelijk bekend is, den voordgang der ideën, in de groote ziei dezes Wijzen, met betrekking tot den geheelen omvang, en alle de deelen, der Wijsgeerte, met alle mooglijke naauwkeurigheid mogt gadeflaan, en in de kleinfte bijzonderheden naarvorfchen! Ik bekenne het, de taak ware moei» <*) 5 Januar. 1707. Mettigenzblatt, N. 3.  VAN I%tMANUÏL KANT. f? moeilijk. Maar zoude dezelve geheel onuit* voerelijk wezen? 'Er is eene veelheid van Stukken, die elkander van tijd tot tijd zijn opgevolgd, over alle deelen der Wijsgeerte, door hem geleverd. Veelen derzelven , fchoon in order van tijd verre verwijderd, flaan nogtans, kennelijk, op elkander: zoo dat het eerfte, dikwijls, reeds de kiemen van het volgende toone. Slaan niet —» om nu van 'sMans p.hijfifche Schriften te zwijgen — zijne abhandlung über dib evidenz — zijne traume — zijne disfert. de mundi sensibilis atque In t e l l1 gibiliS gORMA et principiis Op Zijn CrI- TIK der reinen vernunft? Hoe para* dox dit, bij den eerften opflag, klinke, durve ik egter hier bij ook zijn einzigmöglicher beweisgrund, in zeker opzigt, voegen. —' Zijne beobachtungen über das gefühl des ScH. und erhab.-kie- men niet reeds, in dezen, zijne grund* leg. zur crit. des geschmaks, en zijne Crit. der Urtheiskr afi ? — Staat' niet zijn idee zu einer allgem. geschichte in verband met zijne Proeve zum ewigen Fr. , gelijk ook zijne grundleg. zur methaph. der SlT- ten met zijne, in 't jaar 1797 uitgegeven, zedenkundige Werken? Kenners, die de moeite nemen, om alle deze Schriften te zamen te F 4 ver-  -éB iijst der schriften van immanuelkant, vergelijken, moeten, hier en daar; fpooren van den gang der ideën, opklimming, en verfijning vinden. Wijl, ondertusfchen, de geest des menfchen zijnen eigen gang best zelve beoordeelt, ware zulk eene taak ook best aan Kant zelven toevertrouwd — aan hem, die, gelijk ik mij herinner, in F. Schlichtegroll's nekrolog gelezen te hebben, aan Moritz, den uitgever van het Magazin für erfahrungsseelekunde, zoo belangrijke wenken, en eenen zoo goeden, maar niet altijd goed gevolgden, raad, tot het fchrijven van phychologifche, of liever, piychanthropologifche, aanmerkingen, gegeven heeft ^ (*) Na dat dit blad reeds onder handen was, zie ik, dat, te Koningsberg, wordt uitgegeven Kant'j Anthropologie, in pragmatischer Hinficht, Hoe welkom «al 0155 djt nieuwe gefchenk zijnt BE-  III. % BESCHOUWING der LOTGEVALLEN van de CRITISCHE WIJSGEERTE, BIJ ONDERSCHEIDEN VOLKEN, tot op den tegenwoor* d x g e n t ij d. ][k heb reeds te voren aangemerkt, hoe weinig het zig, in den aanvang dezer, voor de ware Wijsgeerte zoo gewigtige, en altijd * gedenkwaardige, periode, liet aanzien, dat het 'licht, door den dikken nevel van onkunde, en vooróórdeel, immer, zoude kunnen doorbreken. *' Het was, in der daad, zelfs in Duitschland, als of de Leerlingen der Wijsheid — eenige weinigen uitgezonderd — allen fliepen. Kant's Critik der reineh Vernunft, in het jaar 1781 verfchenen, bleef, wel twee, of drie jaaren, bijna onbemsrkt, en verwaarloosd, liggen. Slegts een klein getal menfchen had moeds genoeg, om het Boek geheel te lezen. Nog veel kleiner was het getal der genen, die lust vonden om hetzelve, behoorelijk, te beftudeeren. Van F «• hier.  '«p beschouwing »br lotgevallen hier, dat ook gebeurde, het geen Kan? voorzien had, toen hij fchreef 3, ik heb geene zorg, dat men mij wederleggen, maar wel, dat men mij niet verftaan zal. Het mangelde toen, onder de Duitfchers, Soo min als nu nog, onder ons, Bataaven! aan menfchen , die flegts lezen om te lezen, dat is, niet om verlicht te worden,* maar om den tijd, vermaaklijk, te flijten, of ook,om den naam van veellezers, en den fchijn van veelweters, te verwerven: even als i of 'er in het lezen, op zig zelven, eenig het minste verdienste flak , en als of het gefchiedkundige kennen van den titel, en hoofd* zaaklijken inhoud van veeleilaie Schriften voor eene wetenfchap van wezenlijke .waardje, moeste gehouden worden. Zoodanige li, brorum heluones, die Kant's Cri- Tiek doorbladerden, gelijk zij de nieuwspapieren van den dag lezen, konden — dit fpreekt van zelven — den verheven Kant niet verftaan. Ook had de groote Wijsgeer voor die wezens niet gefchreven. Anderen wilden nog wel eenige moeite nemen, mids de voordragt van een* fchrijver eopul air ware. Tot merklijk agcerdeel van L {*) Vorr. zur zweijte Auflage der Crir. f. 43.  van DE CRITJSCHE wijsgeer/TE. van de ware Wijsgeerte, en van alle wetenfchapüjke kennii was populariteit, ,in de voordRAOT, zederd eenige jaaren, in Duitschland, gelijk ook elders, de heerfchenda modetoon geworden. Wee den Schrijver, die koen gsnoeg was, cm zijn' eigen gang te gaan, en zig aan de tirannij dezer mode niet te ftoo* ren' Wat men nu, bij Kant, vinden mogt; populariteit vond men niet. Zie daar eene der hoofdbeichuldigingen , welken men, vat» alle zijden, tegen hem inbragd In tegendeel. _ vond men geheel rieuve iddln, en daarerw boven, eene nieuwe konstfpraak, naar die ideën gefchikt. Grond, genoeg, zoo men waande om de gewoone magtfpreuk: qui non vu'lt intelligi, non vult legi: op d.n Wijsgeer toetepafen! Het gevolg was, dat 'sMans Critiek, ia de eerfte jaaren na derzelve verfchijring, weinig gekend wierd; fc dat zelfs zijne, vervol-ends uitgegeven, Prolegomena, even zoo min als, nader, hand, de Eulauterungen van den Heer , Schulz, dte uitwerking hadden, welke men van dezelven, b Ijker wijze, terftond Hi mogen verwachten. Buiten twijfel, is populariteit] eene zeer gewenschte eigenfchap van den ftijl, wanneer, naamlijk, de natuur van het onderwerp dezelve toelaat. Maar populariteit aftevorde* ren  jf* BESCHOUWING DER LOTGEVALLEN ren van een' Wijsgeer, die bezig is met het scheppen eener geheel nieuwe Wetenschap — wat, bid ik, kan dit anders zijn, dan of onverftand, of kwaad willigheid ? De liefhebbers van den modetoon beriepen zig vaak, en beroepen zig, ook nog heden ten dage, op Garve, als een uitmuntend voorbeeld van populariteit, in het behandelen van wijsgeerige onderwerpen. Voorzeker, komt deze lof aan Garve toe. Hoor, intusfchen, Lezer! hoe deze beroemde Schrijver van Duitschland, in zijne Verhandeling: von der popularit'at des Vortrages (*): zig over die hoedanigheid van den ftijl verklaare. „ Zelde —- zegt hij — is het den uitvinderen van nieuwe ideën mooglijk, om dézelven populair voortedragen. Want, of die ideën zijn in de ziel ontftaan, als waren het ingevingen — gelukkige invallen — die zig, ja, van eene zekere zijde, aan hem, wien ze invielen, in een hellicht vertoonden, maar, nogtans, over het geheel genomen, mer, het zamenftel zijner overige gedachten nog nimmer verbonden werden; of die ideën zijn ontftaan uit een' eigendom- C*) Xe vinden in 'sMans vermisckte Aufjcttze. f. 340 door hem op nieuw 'uitgegeven en verbeterd. Breslm 179(5.  van de crttische wijsgeerte. 53 lijken ideëngang van den uitvinder — uit eene zekere indiviueele form, in welke hij, als zelfdenker, alle zijne kennis heeft weten te hengen , en, in welke, die kennis hem tot nieuwe gevolgen geleid heeft. In het eerfte geval, mischt hij zelve nog dien graad van duidelijkheid, en zamenhang, welke tot een populaire voordragt vereischt worde: in het andere geval, heeft hij ook eene, hem eigen, ) fpraak noodi', om, aangaande eene geheele reie van begrippen, deze karakteristike nieu-;; we form uittedrukken. Een zamenftel, door zoo eigendommelijke ideën, en woorden, be« paald, moet hij, van deszelfs allerëerfte beginzelen af, mededeelen; zal het immer jtunnen worden verftaan. In dit opzigt, zijnde wijsgeerige uitvindingen gelijk aan die der Wiskunde. Even als dezen , moeten ook die,, van voren aan, beftudeerd worden; en eene popupulaire voordragt van zulke deelen, welken in de reie der overpeinzingen op het laatfte kwamen, is onmooglijk." Dus oordeelde Garve zelve. Men pasfe dit oordeel toe op de taak, die Kant ondernam, en houde, eindelijk, op, deszelfs Critiek, van gebrek aan populariteit, te befchuldigen. Met verontwaardiging, derhalve, over de* 2©  $f ? beschouwing der lotgevallen ze befchuldiging, verdedigt de groote Wijsgeer zig zelven, ten dien aanzien, meermaal Jen, in zijne onfterflijke Schriften. „ Ik heb, zegt hij ergends (*), weI voorzien, dat den mijn ;Werk (te weten, de Crit. der rein Vern.} verkeerdlijk zoude beoordeelen, om dat men hetzelve niet zoude verftaan; dat men het niet zoude verftaan, om dat men gëenen lust zoude hebben, om het Boek doortedenken, maar flegts om hetzelve te doorbladeren; dat men geene moeite van doortedenken zoude willen befleeden, om dat het Werk droog, donker, tegen alle gewoo. Se begrippen ftrijdig, en, daarenboven, wijdlopig is. Maar die beken ik, dat mij onverwacht is voorgekomen, van Wijsgeeren klagten te moeten hooren , wegéns ma- gel aan populariteit, aan een' onderhoudenden; gemaklijken, flijl — en dat, in eene zaak, iö welke het om het béftaan van eene, zoo hoog geprezen* en den mensch oröntbeerelij. ke, kennis zelve te doen is, welke niet anders, dan, volgends de geftrengfte regels tener fchoolgeregte naauwkeurigheid, kan Worden uitgemaakt." Zoude de Wijsgeer vanfKoningsberg zijn groot plan volvoeren, en eene, niet flegts in fchijn, maar in der daad, geheel nibu- ■« Prolegm. f. 15 ft W*  tAtt-*B cfeïtlTTSCHE WIJSGEERTE. wfc, WEfEtf schap aan de denkende wae» reld leveren; dan moest Hij de populariteit,1 in zoo verrë dezelve, dies tijds, eerie ver» dringsrer van grondige kennis was, en dén voordgang der ware Wijsgeerte verhinderde (gelijk hij reeds, lang te voren, in zijne Briev&n, aan Lambert, door Ber«» ffroO.LLi Uitgegeven, geklaagd had) met alle magt tegenwerken, én zig aan den rnodetodtt niet ftoorèn. Zijne wetenfchap was geheel nieuw; en deze nieuwe wetenfchap wilde hij, geheellijk, in alle derzei ve grondflagen, ért deelen, ontvouwen. Hoor, hoe hij zelve hier over fpreke (*): de Lezer, die mis» fchien, gelijk het in de geletterde waereld dikwijls gaat, hier wat ouds, in een nieuw kleed, verwacht, zal, door deeze Prolegomena, overtuigd worden, dat, hier, in te» gendeel, eene geheel nieuwe wetenfchap ten yoorfcaijn treedt, die, tot dus verre, nog nimmer, aan eenigen fterveling is ingevallen ft); waar van b*ote zelve» nóg ten (*) t. a. p. f. 17 ff. (t) Een onkundige — maar ook deze altttn — kar» deze woorden van hoogmoed, en fnorkerij, verdenken. Allen, die.de Critifche Wïj.geerte kennen, en den gang dès menfcblijfeen geestes, vddr de verfchijBing van dezelve, hebben waargenomen, geven aan deze verklaring hunnen volkomen bijval. Naardien,  fS ÏESCHOUWING DER LOTCEVALLRH ten eenen maal, onbekend was; étf waar toö geen voorraad, hoe genaamd, beitond, dan alleen de wenk, welken Hume's twijfel haT kunnen geven. Nogtans droomdè zeifs diè I Wijsgeer nog niets, aangaande de mooglijkheid van eene dergelijke wetenfchap. Hij zetlede flegts zijn fchip, om hetzelve in veiligheid te brengen, op het ftrand (dat is, koos het sc ep ti cis mus), waar het, natuurlijkef wijze, moest liggen te verrotten. Ik, daartegen, ben 'er, voornaamlijk, cp uit geweest, om aan het fchip een' bekwaam' ftuurman te geven, die, volgends vaste beginzelen der ltuurmanskonste, uit de kennis der globe getrokken , in ftaat zij, om met eene volledige zeekaart, en een kompas voorzien, hetzelve veiliglijk daar te brengen, waar het hem goed dunkt." Een weinig verder, gaat hij dus voord: ,, Schoon het nu aan een' ieder niet gegeven zij, om zoo veel aanlokkelijkheid van ftijl met zoo groote diepzinnigheid te paaren, als David Hume doen*konde, óf intusfchen, niemand zeggen kan, wat al, té voren, den merjfchlijken geest ingevallen zij, fpreekt het van Èelveft, dat deze woorden van den Heer Kant moeten bepaald worden tot de blijken der ervaring. 'Er ïs, wil hij, derhalve, Zeggen * nergends*, eenig blijk Voor handen, dat iemand, te voren, op het gedachte van deze nieuwe wetenfchap, immer, gekomen zij. i  van db critïsche wijsgeerte. of zoo grondiglijk, en tevens zoo fterlijk, te fchrijven, als Moses Mendelssohn; had ik egter, gelijk ik mij vleije, aan mijne voordragt wel populariteit kunnen geven, indien het mij flegts ware te doen geweest, om een plan te ontwerpen, welks voltöoijing ik voor anderen had willen overlaten, en indien dus het belang dier wetenfchap, welke mijnen geest zoo lang heeft bezig gehouden, mij minder aan het harte gelegen hadde. 'Er behoorde, in der daad, veel ftandvastigheid, en ook zelfs niet weinig zelfsverlogening toe, om het vooruitzigt op een' laterén , maar duurzamen, bijval te verkiezen, boven de aanlokkelijkheid eener vroegere gunstige opname bij het Publiek." Niet billijker, dan de gemelde klagten, wegens mangel aan populariteit, waren ook de berispingen, welken Kant ondergaan moest, wegens het veelvuldige gebruik van nieuwe woorden — een natuurlijk gevolg van de mededeeling eener geheel nieuwe wetenfchap. Konstfpraak blijft altijd, gelijk Fülleborn te regt aanmerkt (*), een wezen-' lijk fluk van eene wetenfchap, of konste; en het is een onverftandige eisch, wanneer men wil, dat de Wiskundige, de Wijsgeer, of ook (*0 Btijtrage (sar) Cefeh. der Fbilof: IV St. C I4U. G  9» beschouwing der lotgevallen ook de eene of andere Konstenaar, ons zijne wetenfchap, of konst, zonder konstfpraak leeren, en duidelijk maaken zal. In de Wijsgeerte is, dikwijls, woord en begrip zoo naauw verftrengeld, dat men niet in ftaac zij, om het begrip, met eenig ander woord, uittedrukken. Dit weten zij, die de Wijsgeerte beoefenen, inzonderheid zij, die zelven "Wijsgeeren zijn. Laat mij, ter verdediging van den groo« ten Wijsgeer, den aangehaalden franfchen Schrijver, wederom, doen fpreken (*). „Kan t travaillant ifolé, et aijant des idéés, que d'autres n'avoient point eues^ l"'oa ne doit pas s'étonner, G quelquefois il donne~aux anciennes expresfions philofophiques une fignification nouvelle, et même s'il en a forgé, qu' on re trouve point ailleurs. II en a tiré quelques unes du Grec, qui est la Iangue rr.èie du raifonnement, quelques aurres de 1'AlIemand, dont les racines fe prêcent fans peine a des combinaifons qui torment de. nouveaux mots in elligibles, et c'est par cette beureufe facuhé fur tout, que cette langue Temporee fur le Francois." Het vinden van woorden, die juist gei fchike  van de critische wijsgeerte. 99 fchikc zyn voor hec begrip, welk men wil voorftellen, is eene moeilijke zaak, en tevens, gelijk Condorcet aanmerkt (*), een der voorname vereischten tot het mede. deeien van wijsgierige begrippen. De woorden, door Kant gebruikt, moeten aan elk,1 die dezelven verftaat, zeer gepast voorkomen. Ook heefc niemand, zoo veel ik weet, het nog immer in zijn hóófd gekregen, om 'sMans woordenkeuze te berispen, of, in de grammatisch - wijsgeerige ontleding van deszelfs uitdrukkingen , eene fout aantewyzen. Het is de nieuwheid, de vreemdheid alleen, welke men bedilt. Waarom bedilt men die ook niet, in andere wetenfchappen, die eenmaal, te voren, nieuw waren, en waar toe men, in dien tijd, nieuwe woorden moest fmeeden? Reinhold — ik- beken het opregtlijk —■ Reinhold ftaat, bij mij, wat de bepaling en vastttelling der wijsgeerige fpraak betreft, nog boven Kant. Bij hem is de analyfis van woord en uitdrukking zoo fijn, en fcberpzinnig, als ik dezelve, bij eenigen Denker,1 heb aangetroffen. Maar Reinhold had Kant leeds ten voorganger. Den laatftea komt de lof toe, van alleen, de eerfte, hec ijs (*) Esquisfe cTun tableau historique des progris de JVfpit humain, p. 80. G a  ÏOÖ beschouwing der lotgevallen ijs gebroken, en den weg gebaand te hebü ben. Mag men, egter, niet met grond hoopen; dat de ideën van Kant, en dat de geheele critifche Wijsgeerte, eenmaal, zullen kunnen gepopularizeerd, en, door weglating van konstwoorden, en zeer fijne onderfcheidingen, voor alle Handen van menfchen meer verftaanbaar gemaakt worden ? Deze vraag heeft men, reeds meermaalen, opgeworpen (*). Het andwoord is, uit het geen ik gezegd heb, ligtlijk optemaaken. De refultaaien der critifche Wijsgeerte kunnen, ja, populair medegedeeld, een konstwoord, hier en daar, omfchreven , eene Helling, z omtijd s, door eenig voorbeeld, meer en meer verduidelijkt worden. Doch, met dit alles, komt het mij niet mooglijk voor, een wijsgeerig zamenftel, dat op fpeculative beginzelen gebouwd, en uit dezelven, met eene iijstematifche naauwkeurigheid, afgeleid is, in het geheel, zoo duidelijk voorteftellen, dat hetzelve (gelijk men zegt) a Ia portée de tout le monde zij. Inzonderheid, fchijnt dit, ten aanzien van de critifche Wijsgeerte, of het (•) Fülleborn. t. a. p. f. 138 fT. Hsusincer, in das Deutsch Monatfchr. Ma'ra 1797.  van de CRITISCHE WIJSGEERTE; lo* het zamenftel eener Critiek der Rede; niet mooglijk te zijn; zoo wegens de nieuwheid, en den rijkdom der, daartoe behoorende, ideën, als als ook uit hoofde van de diepzinnigheid, en afgetrokkenheid der begrippen, welken zulk eene Critiek bevatten moet (*). Van hier, dat, onder alle de proeven, die de Liefhebbers, van tijd tot tijd, in 't werk gefteld hebben, om (gelijk zij fpreken) eene fassliche, of populare, darstellung der Crit. Phil, te leveren, nog niet een' eenige, mijns oordeels, gelukt is. Zelfs fchijnt mij de poging van J. G. C. Kiesewetter — hoe zeer ik aan dezelve, boven anderen, die ik gezien heb, den voorrang zoude toekennen — in den grond, egter, toe, niets meer te zijn, dan eene verduidelijkte mededeeling der refultaaten, uit de gezegde Wijsgeerte getrokken: het welk geheel iets anders is, als het geen men moet geacht worden te meenen, wanneer men ons belooft, de critifche Wijsgeerte te ZUllen POPULARIZEEREN (f)' Hoe (*") Kant. Metaph, Anfangignade der Rechtslehre. Vorrede. f. 5- (t) Ik wil egter het geen ik hier gezegd heb, op het zedenlijken gedeelte der critifche Wijsgeerte niet hebben toegepast, Hoe verre men het, met popularizee* ren G 3  ïc2 beschouwing der lotgevallen Hoe ongegrord de aangevoerde klagten, wegens donkerheid der Critiek, ook zijn mogen, waren dezelven, nogtar.s, onder de genen, die het Boek lazen, in den beginne, vrij algemeen, en bleven, zelfs na de verfchij. rjir.'g der Prolegomena, nog voordduuren, ja, vermeerderden nu, merklijk, om dat men op het Werk, meer algemeenlijk , aandacht begon te vestigen. ' Intusschen begon de critifche Wijsgeerte, eigenlijk, eerst in het jaar 1785, bij het geleerde Publiek van DuitschLmd, regt, in naam te komen, na dat Schulz zijne Er. lauterongen über die CrITIK der reinen Vernunft had uitgegeven. Men begon zijn oordeel na openlijk te zeggen, en partij voor — of tegen — Kant te kiezen. Dewijl flegts weinigen Kant verftonden, was het ook natuurlijk,.dat de roesten zig voor hem verklaarden. Hier kwam bij, dat, daar de meeste menfcben helaas! hunne eigen eer, en hun belang, boven de waarheid ftellen, veelen met nijdige oogen aanzagen, dat Kant ren, in dit cpzigt, reeds gebragt hebbc, zal den Lezer Mijken kurnen, uit eene Verhandeling van mijn' geleerden Vrierd, \ R Heumana, Welke ik in het volgende Stuk zal plaatzen.  van de critische wijsgeerte» 10$ Kant hen in het rustige genot van hunnen, door dogmatifche Wijsgeerte verkregen, roem kwam ftooren, en ftoutlijk, door z:jne Critiek, een' wisfen aanflag maakte op alle de laurieren, welken zij, geduurende een groot aantal van jaaren, door hunne iedele fpiegelgevegten, verworven hadden. Men deed, derhalve, wat men konde, om de nieuwe Wijsgeerte tegentewerken. Zommigen verzekerden, dat zij geen nieuws van eenig belang, in de Critiek , hadden gevonden, en dat het dus de moeite niet zoude loonon, alle de aristotelisch • fcholastike terminologie , van welke het Boek overvloeide, doorteworstelen, om tot den, voorgewendden, verborgen, fchat toegang te vinden. Anderen ontdek, ten, zoo zij voorgaven, in het Boek , ik weet niet welke, gevaarlijke beginzelen, en fchrikkelijke ketterijen; zij waarfchouwden, derhalve, hunne Onderhoorigen, en havenden niet alleen het Werk, maar ook (geiijk het gemeenlijk gaat) den Priester der waarheid zelven. Roomfchen, en Onroomfchen, kwamen op de beenen. Zij konden den Man niet verdragen, die all' hun licht betimmerde; die allen den glans van hunnen naam verdonkerde ; die allen hunnen dogmatifchen trots nederfloeg; die alle hunne fpeculative dogmen en grondtlellingen, op welken de Oudheid,' Len het gezag der beroemdfte Mannen, het G 4 ftem-  10* beschouwing der lotgevallen fiempel der geloofwaardigheid fcheenen ge: drukt te hebben, deels voor bedriegelijke drogredenen verklaarde, deels in een geheel ander licht plaatfte; die de Ontologie, en Cos. mologie kort te voren nog, magazijnen van bovenzinlijke wijsheid 1 — binnen de grenzen der ervaring beperkte; die der Bovennatuurkunde, nog onlangs als Koninginne van alle wetenfchappen geëerbiedigd, het masker afligtte, en Haar van hare despotifche magt, voor eeuwig, beroofde. Wanneer men in den geest der critifche Wijsgeerte diep is ingedrongen, en, daarenboven, den aard der menfchen, inzonderheid, de kracht van het egoismus der Geletterden, wèl, kent, zal men zig over den te« genftand, en den hoon, dien de Wijze van Koningsberg, uit alle oorden van Duitschland, ondervinden moest, niet zoo zeer verwonderen. Door alle tijden heen, is dit het lot geweest van groote Mannen, Medearbeiders aan den tempel der Wijsheid, wier naamen, bij hun leven gelasterd, door de Nakomeling, fchap gezegend worden. Maar nog nimmer was de hoogmoed der zoogenaamde Wijsgeeren, op eene zoo gevoelige wijze, aangegrepen. De wonde was doodlijk. Vóór den dood, nogtans, wilde de vergrimde Lijder zig, wanhoopig, wreeken. In de waereld der  VAN de CRIIISCHE WIJSGEERTB. tOJr der geesten, zoo wel als in de ligchaamlijke, zijn actie en reactie gelijk. Om egter de zaak, rigtig, te beoordeelenj moet men zig den toenmaligen ftaat var* Duitschland's Wijsgeerte voor den geest brengen. Het Leibnitianismus, door Wolf's mathematifchen betoogtrant, tot eene verbazende hoogte van aanzien verheven, beheerschte nog veele gemoederen, vooral van oude Luiden; terwijl het empirismus van den befcheiden Locke, maar, tevens, ook het, door Hume verfijnde, fcepticismus van den ouden Sextus, aan het overige, fchranderer, deel der meeste jonge Wijsgeeren, eene zoodanige rigting van geest gegeven had, dat de Wijze van Koningsberg zelve, niet wel, een ander, en veel beter, onthaal van zijne Landsgenooten, in den beginne, verwachten konde (*). Voeg hi-r nog de moeilijkheid bij, welke 'er, inzonderheid, voor oude Luiden, aan vast is, om in den geest van den diepzinnigen Waereldwijzen doortedringen; hem, door alle de, deelen van zijn, zoo uitgebreid, Werk , regt te vatten; zig aan zijne konst- fpraak (*) G. F. D. Goess, System. Varjlell. der kantifchtn Vernunftcritik, f. 174 fT« G 5  lo6 bescohuwwg der lotgevallen fpraak te gewennen; homogeneïteit mer rifc «n geat te verkrijg; en hoogbejaarde vooroordeelen van opvoeding, en te overmeesteren. °' Zoo weinig ik mij verwonder, dat nie«jand Kant wederiegde (trouwens gelijk Kant zelve gezien, en ook vrifmoeAtf verklad W, dit was niet mooghjk. moogltjke wetenfchap der zuivere Rede ! kan met geene dogmauTche wapenen, uit het oude tmghuis gehaald, wederlegd, wat zeg ik? in het minste gekrenkt worden. Het zt menftel Van het vermogen der zuivere Reie welk op geene andere wijze, dan door dé Critiek, kan tot ftand komen, is de eenige roekeen xvaar aan men de waarde der wijsgeerige Werken, zoo van oude, als Jaatere, tijden, kan beproeven. De CRIT,EK is de eenige bron van alle mooglijke zamenftelzelen de proef houden, en kan, daarom alleenlijk door zig zelve beoordeeld word»ni — zoo weinig ik mij, derhalve, verwonder, zeg ik, oat niemand Kant wederleg, de: even zoo weinig bevreemdt het mij, dat veelen dit, voormaals, trachtten te doen, ja, dat zommige zwakke Verltanden, en, bij uitnemendheid, egoïsrifche zielen, zelfs nu noz voordgaan hunre beïagchelijke pogingen, tot dat emde, aantewenden. Men  van de critische wijsgeerte. 10? Men wist het zelfs, eertijds, toen ram zijn onvermogen om te wederleggen begon te merken, en de gevreesde verlichting, allengskens, zag doorbreken, zoo verre te brengen, dat de lichtfehuwende Landgraaf van Hesfen^ Casfel, allen Hoogleeraaren van Marpurg, geftren lijk, liet verbieden, om, over Kant's critifche Wijsgeerte, voorlezingen te houden. Ook ontbrak het aan geene Profeetm, die openlijk voorfpeiden, dat de regtannige Troonopvolger van den grooten Fredrik II, ten aanzien van zijnen onderdaan, ImmanuelKant, en den voordgang van deszelfs, bij alle Düisterlingen gehaatte, Wijsgeerte, in Pruisfen, foortgelijke maatregels zoude nemen, als zijn eigenzinnige Grootvader, Fredrik Wilhelm, wel eer, omtrend den be* roemden Wolf, had in het werk gefteld (*). Dan , deze Logenprofeeten werden wel haast befchaamd. De, nu jongst overleden. Koning fteeg ten troon, in het jaar 1785; en, in weder wil van alle het woelen van de vijanden der verlichting, en de konsrmatige duisternis, welke men voor den zwakken geest des goeden Vosren begon te bereiden, werd Kant, kort daar na, tot lid van de Aca- (*)Joseph Weber's Verfuch, dk toten Urtheile über die kantifche i>hilof. zu müdersn. f. t2.  löS beschouwing der lotgevallen Academie der wetenfchappen, te Berlijn, bei noemd. Intusschen ontbrak het ook, geenzins, aan Mannen, die helder genoeg van hoofd, en regtfchapen genoeg van hart waren, om aangaande de waarheid overtuigd te worden, en voor hunne overtuiging, openlijk, uittekomen. Allengskens begon het licht optegaan, en de nevels te verdrijven. Beroemde Wijgeeren werden nu vrienden, en verdedigers, der Critiek, en lieten den Wijzen van Koningsberg [volkomen regt wedervaaren. Behalve Schulz, Schmid, Reinhold,' jacob, BORN, KlESEWETTER, FÜLLEborn^FlCHTE,NlETHAMMER,enMELLIN, zoude ik nog verfcheiden andere Mannen van naam kunnen optellen, die, zoo met hunne woordenboeken, als commentariën, marginaliën, en afzonderlijke verhandelingen, tot de omwenteling in de Wijsgeerte veel hebben toegebragt, en door wier voortreffelijke Schriften, ik, voor mij, gaarne bekennen wil, veel lichts ontvangen te hebben. ■ Veelen zelfs even, gelijk het, thands, met de nieuwe Scheikunde van den grooten door zijn eigen Volk vermoordden, Lavon sier, gaat — veelen, die, te voren, tegen de cridfche Wijsgeerte waren ingenomen, werden, van tijd tot tijd, verlichtj wierpen hunr  van de critische wijsgeerte. 10^ . hunne vooröordeelen weg; bearbeidden hun wijsgeerig zamenftel op nieuw j en begonnen den nieuwen weg te betreden, welken Kant ontdekt had. Ter bekeeringe van veelen, die voor be-J keering vatbaar waren, en ter befpoediginge van den fnellen voordgang der critifche leere, hebben, naar mijn inzien, Schulz en Reinhold het meeste, toegebragt: de eerfte door zijne, reeds gemelde, door Kant zelven goedgekeurde, Erlauterungen, en, naderhand, door zijne Prüfungder K>ntischen Critik der. risinen 'Vernunft; de andere door zijne BrieFe über die kantische Philosophie; zijn Versuch einer neuen Theorie des Vorstellungsvermögens; zijne Beijtrage zur Berichtigung bisheriger Misverstandnisse der Philosophen, en andere Schriften. — Welk een Vriend der critifche Wijsgeerte kent die, zoo duidelijk, zoo fierlijk, Zoo, alleszins, fchoon gefchreven, Brieven van dezen laatstgenoemden Wijsgeer niet? Wie, die met de duitfche Litteratuur bekend is, heefc dezelven niet reeds, in Wieland's Merkur, 1785—1787, met den grootften fmaak gelezen? Wie verblijdde zig niet hartlijk, toen hij, naderhand, gelegenheid verkreeg, om de-  aio beschouwing der lotos vallek ze rneesterftukksn van ftijl, en wijsgeerig veri nuft, nogmaals, afzonderlijk uitgegeven, 'te herlezen, en met den diepzinnigen geest van dezen Lieveling der Gratiën nader bekend te worden? Wie heeft zoo weinig fmaaks, dat hij niet, telkens, wederom, deze Brieven in handen neme; gelijk men een clasfiseh Schrijver pleegt te doen? Wien werd , na het lezen van Reinhold's Schrifen, niet alles, wat te voren donker fcheen, in de critifche Wijsgeerte, terftond helder? Het is hier de plaats niet, om den Lezer, aangaande den hoofdinhoud der aangehaalde Theorie van dezen grooten Man, breedvoeriglijk, verflag te doen. Dan, dewijl deszelft gefchriften zeer veel hebben bijgedragen ter verheldering', verfterking', en verbreidinge van de Critiek der Rede, en met dezelve in naauw verband ftaan; vind ik goed, met een enkel woord het volgende aanteteekenen. Onder de bedenkingen, tegen Kant ingebragt, was, onder anderen, deze: „ dat men, in zijne Critiek, geene, algemeengeldende, volkomenlijk uitgemaakte, allereerste, grondftelling aantreft, die, door hare baarblijkelijkheid, boven alle tegenwerpingen verheven, van alle wijsgeerige Purrijen, Twijfelaars en Dogmatiscen, Empirikers en Rarionalisten, even zeer, noodzaakiijk, moet worden ro.^e- ftemd."  van de critische wijsgeerte. it1 geriemd." Het werklijk bestaan van synthetische oordeelen, vam voren, kan, ais zoodanig eene grondftelling, niet gelden : want allen Hemmen dit beftam niet toe; en dè ware zin van dezen kandfchen regel wordt'eerst, door de Critiek zelve, vastgezet. Daarön zag de Heer Schulz, in zijne voortreffelijke PrüfungderKant. Crit, , zig m de noodzaaklijkheid gsbragt, om de eerderheid der ruimte, vooraf, te on» derftellen, ten einde de fynthedfche natuur der georoetrifche oordeelen te bewijzen. Even weinig kan het b?grip van ervaring, als esn e noodzaakl/jks verbinding van zinlijke waarnemingen, die in de Critilk, overal, onderfteli wordt, als een aigemeengeldend beginzel befchouwd worden. Want juist deze noodz a aklijkhs id der verbinding wordt betwist, en nergends, in de Critiek, vindt men dat begrip, eigenlijk , bewezen. De verdedigers der Critiek fchijnen, derhalve, — of de prasmisfèn van Kant's zamendel, door een^n cirkel, uit dat zamenftel zelve, te moeten afleiden, — of hoogere gronden van die prsïmisfen te moeten zoeken, die niet meer op eenige onderfteiling rusten, en voor een' ieder, van welke partij hij zij, eene onwe« derltaanlijke kracht v*an overtuiging bezitten. Zoo dacht de fchrandere Reinhold; en, naar-  ïlft beschouwing der lotgevallen naardien nu alle Wijsgeeren het, ten aanzien van het beflaan der voorstellingen, met elkander eens waren, zoo beproefde hij, of niet, uit de onlogenbare bewustheid der voorstelling, de oorfpronglijke kenteekens derzelve konden afgeleid, en de, algemeengeldende Helling, door weike de be.' wostheid, als eene bloote daadzaak, wordt, uitgedrukt, tot den rang der eerste grondstelling van de geheele Wijsgeer* te, konde verheven worden. Deze proeve gelukte; en nu trad de Critiek van Kant, door dit nieuwe licht van Reinhold's Theorie befiraald, in een hoog opgeluisi terde klaarheid ten voorfchijn, en fcheen aan den oorlog der Philofoophen, voor altijd, een einde te zullen maaken. „ De bewustheid, zegt Forberg, werd als het boogfle, eenigfte, gtondbeginzel van het wijtgeegeerig weten aangenomen; met dezen draad, doorwandelde men alle labijrinthen der befpiè* geling, in het zekere; de zwaarfte vraagftuk* ken der Wijsgeerte werden nu, voor den rigterftoel der bewustheid, ter bevrediging' van alle Partijen, beflischt; de refultaaten der Critiek op nieuw bevestigd; het raadzelachtige opgelost; de rog ongeboren gedachten van den grooten Koningsberger, in derzelver kiemen, aangewezen, én in duidelijke grondHellingen ontwikkeld j de verborgenfte diepten  van de critische wijsgeerte.' ii# diepten van het menschlijke gemoed doorgrond; het geheele mechanismus van het voorftelling vermogen, met gadeloze feinheid, ont« leed; de wetten der zinlijkheid, des verftands , en der rede, met de hoogfte duidelijkheid, bepaald, en, als ware het, in eene nieuwe, voor alle Wijsgeeren verftaanbare, taal overgezet; in één woord — de theorie van ons kenvermogen , welke, door zig zelve, zig niet, genoegzaam, konde fchraagen, verkreeg, nu, door deze theorie van Reinhold, eene eenheid, ronding, en volmaaktheid, welken de koenlle wenfchen der Wijsgeerte verre overtreffen (*)•" In hoe verre de diepdenkende, en thands' zoo veel gerugt maakende , J. G. F i en te, Hoogleeraar te Jena, in zijne (1794, en vervolgends uitgegeven) Schriften, over de wetenschap der wetenschap, da: is, in zijne Grundlage der gesammten Wissenschaftslehre; in zijne Grundr.1ss des Eigenthümliciien der Wissenschaftslehre in Rücksicht auf das theoretischs vermogen; en in zijn, met F. J. Niethammer , uiige? (*) Forberg, iïbsr das Sehickfal der ' Theorie des PorfieUwgsvemógens, in Fulleborn'sBsylröge, I. Siv C 92. ff. . II  114 beschouwinc der lotgevallen gegeven Philosophisches Journal, met de theorie van Kant en Reinhold overëenkome, en hoe verre hij van deze beiden, verfchille , behoude ik aan mij, om den Lezer, naderhand, in een der volgende Stukken , wanneer ik dit oordeelen zal tijd te zijn, vooneftellen. Voor het tegenwoordige zoude dit, zoo ik denk, nog te hoog wezen. Den geren, onder mijne Landsgenooten, die zig nu reeds in Haat keuren , en ook verlan* gen, om de diepzinnigheden van Fichte te onderzoeken, rade ik, de fchrandere aanmerhingen te bepeinzen , die men in de Göttingische Anzeigen van dit jaar, 120 ft-, vinden kan. Och of wij, Bataaven, ook zulke Recenfenten bezaten! Dan, helaas! — nos Pon,a notamus. Met eenen vevbazenden fpoed , gong nu de omwenteling der critifche Wijsgeerte voord, Hoogleergaren en Leerbaren, onder de Protsftanttn niet alleen, maar ook onder de Roomfchen, begonnen de wapenen nederteleggen, en den Wijsgeer van Koningsberg — 0f, lie. ver, der Waarheid zelve, wier tolk hij is —. hunne offers te brengen, en huide te doen. 'Er waren 'er egter — en, onder dezen, ook Mannen van naam — die, uit zeer verfc-dknde conaken, aan de nieuwe Wijsgeer-  van de critische wijsgeerte» Xl$ geerte hunne toeitemming bleven weigeren. Plattner, Mbiners, Feder, Tittel,Wei shaupt,E ber hard, Schwab, en anderen, konden zig met dezelve niet ver» dragen. Het afleggen van vooroordeel, en het hulde doen aan de waarheid, is, op zekere jaaren, en in zekere omftandigheden dezes levens, voor de meeste menfchen, eene moei» lijke , en zeer pijnlijke zaak. Nogtans , is het, ook hier, Waarachtig, dat wie niet wordt gelijk een kindeke, aan dit Rijk geen deel kan nemen. Geleerdheid, en roem, zijn, dikwijls, geweldige hinderpaalen. Zelfs Mendelssohn, die groote Wijsgeer der joodfche Natie , fcheen te oud te zijn, om den fcherpzinnigen Kant te kunnen vatten , en zijn eigen gewoon dogmatismus te verlaten (*_). Hij noemde Kant den al les vermalenden Wijsgeer. Deze naam, welken veelen, gretiglijk, van hem hebben overgenomen, kan, egter, flegts gedeeltelijk, op Kant pasfen; wijl hij, ja, het gebouw der Bovennatuurkunde van Leibnitz, Wolf, en andere Dogmatisten, om verre wierp: maar, te (*) Volgends Web er, t. a. p. f. 80, was Mendelssohn reeds te zwak, om zelve de Critiek van Kant te lezen, en moest zig, derhalve, op het berigt, welk zyne vrienden hem van dezelve gaven, verlaten. H 3  ïiö »2SCHOt7WING DER LOTGEVALLEN te gelijk , van dien afbrek gebruik maakte^ om een nieuw, en tevens onömftootelijk, gebouw opterigten, en de grenzen, tusfchen het dogmatismus, en fcepticismus, op eene onwrikbaar .vaste wijze, te bepaalen. Men zoude hem , derhalve , even zo wel, den naam van Opbouwer, als dien van Afbreker, geven kunnen. Ik herinner dit, opzetlijk, om dat veelen, die Kant niet verftaan (het zij dan door ftompzinnigheid, en gebrek aan geestkracht, of ook aan behoorelijke cultuur; het zij, dat zij geen' tijd hebben, ofte lui zijn, om hem regt te beftudeeren) in wederwil van alles, wat men, daar tegen, zoo dikwijls, gefchreven heeft, egter nog blijven voordgaan , met de critifche Wijsgeerte , als fceptisch, of, ten minsten, den weg tot het fcepticismus baanende, te lasteren. Wenschelyk ware het, voorzeker, dat zij, die zig tegen Kant verzet hebben, de. zen waarlijk grooten Man, nimmer, billijke redenen tot klagten, wegens onbefcheidenaeid, gegeven, maar dat zij allen, veel eer, den zedigen toon van Feder (*_) gehouden hadden ! Niemand , intusfchen, onder alle de tegenftanders, legde meer bitterheid des gemoeds., te- C*) Über Raum undCausfolitSt, zur Prüfung der Kant, Fhilof. Göttirigen 1787.  van dé critïsche wijsgeerte* ïl? rjegan hem 9 aan den dag , dan de bekende Benedictüs Stattler y een roomsgezinde ijveraar, die niet alleen, in zijnen Anti-Kant, 1788 uitgegeven, en 1791 ver* kort , getracht heeft hem te wederleggen , maar hem , daarenboven, de ongerijmdfte, en. gevaarlijkfte j Hellingen toegedicht , en , daar toe , een Boek gefchreven heeft, onder den titel : Entwürf der ünaüsstehli* chen UnGEREIMTHEITËN der KAN* tischen Philos ophie (*)l Dan j wat men ook tégen Kant moge gefchreven, of ondernomen hebben, vergëefsch tracht men de rust van 'sMans gemoed te ftooren. Gelijk, in dit opzigt, aan het beeld, Welk de Stoicijnen, van hunnen Wijzen, ont* wieren*) Dat Boek verfcheen te Miinchen, I791. Naderhand, 1795, trad de vermetele Dwerg, tegen den «erken Reus, wederom, ten voorfcliijn, en tastte, Inzonderheid, Kant's Religion innerhalb der Grenzert der bloszen Vernunft, aan. Hij titelde zijn gefchrifd Wahres Vèrhaknhz der Kant. Fhil. zur Christlkhen RelU gion und Moral, &c. Het lust my niet, meer derge* ïyke bittere tagenlchriften van anderen — die door den. bitteren en hoonenden toon alleen zijn bekend geworden — te vermelden. Nog onlangs fchreef S. G. Ungeü, in den zelfden geest, Zweifel und Erinnerungen gegen Herrn J m. Kant's Philofophijche Religions. lehre _ een boek, welk ik niet, dan alleen uit da duitfche Joürnaalen , ken , maar waar mede ik mij, egter, op grond van die berigten, niet nader vvü bekend maken, Ohe! jam fatis est. —; H 3  118 beschouwing der lotgevallen t wierpen , vaart hij rustig voord in het werk der wijsgeerige hervorming, en acht de fchampere tegenfpraak van zommige Naamphilofoophen zoo weinig, als de bijtende fatires van eenen luimigen F alk, of de hoonende pas* quillen van den berlijnfchen Boekverkoper, F. Nicolaï. (*) Hij laat fchrijven, wien het lust, en wat men wil: maar andwoordt niet. Gelijk zijne overtuiging te diep geworteld is, om zig, door de tegenredenen van een' fpe» culativen Dogmatist, te kunnen laten zwaaijen, of fchudden: zoo is ook zijn plan, ter verlichr tinge der wijsgeerige waereld, te uitgebreid, dan dat hij tijd zoude hebben, om elk een* te woord te ftaan. Is het zaak, dat 'er op eenige bedenking moet geandvvoord, en derzelve dialectifche fchijn aangewezen worden ; zijne School is groot en rijk genoeg aan bekwaame Leerlingen» Aan den ouden Eb er»' hard alleen heeft hij zelve een hartig woord gefchreven. Om meer dan ééne reden, was dit, in dien tijd, zeer nuttig. Voor het overige, weet ik niet, dat hij iemand, opzetlijk, zelve beandwoord heeft. Hij zendt, in tegendeel, de handichoen te rug, zoo dikwijls men hem dezelve toewerpt. Het is waar, aan den Boekenmaker Nicolaï heeft hij, dit jaar, gelijk ik uit openlijke aankondigingen gezien heb , (* Bekend zijn, inzonderheid, Falk's Tasftkenbueh% en Nicolaï's Anhmge zmn Schiiierfchen Mufenalmanaeh vom jahr 1797.  VAN DE CRtTISCHE YVlJSGEERTfi. lij heb, een paar brieven gefchreven, Doch dezen zullen, gelijk ik vermoede , (leges eene noodzaaklijke, lang verdiende, tuchtiging van een' Man ziin, die reeds, dikwerf, door an» deren , beftraft zijnde, den nek, nogtans, verhard heeft. Het kan, zomtijds, pligt zijn, den overmoed te beteugelen; en de roede is voor den rug der zotten, Ondertüsschfn, moet het aars Kant," in zijnen hoogen ouderdom, een groof genoegen geven, dat hij, in wederwil van aMe hec woelen, en tegenstribbelen der dogmatifche, fecten, zijne Wijsgeerte, dagelijks, meer en meer, veid winnen, en den dageraad reedi ziet fchemeren , wanneer het criticismus over allen dogmatismus der Rede, en tevens over het fcepticismus, volkomen'ijk zegevieren, en aan allen fpeCulativen ftrijd der Philofoophen een einde maaken zal. Dat dit eenmaal gebeuren, en de critïfrhe Wijsgeerte, algemeenlijk, door alle fchrandere "Vernuften zal aangenomen worden, moge vee* len m.jner Lezeren, als eene ftoute, en niet zeer geloofbare, voorzegging, vreemd in de ooren klinken: de zaak, nogtans, houde nier, alleen ik, maar houden ook anderen, mee mij, voor zeker; gelijk ik, te voren, meer dan eens verklaard heb. In den &eest dezer H 4 ede*  *20 beschouwing der ï.otgevalèew edele Wijsgeerte, die niet, gelijk altoos, «e voren, een geest van deze of gene fecle, maar boven die allen verheven, en de eenige bron van alle mooglijke Wijsgeerte. is, en in de natuur zelve van onze philofopheerende Rede die moede van alle hare luchtreizen en beko-* men wonden , naar eenen vasten grond ver , langt, zijn de redenen van deze mijne verwachting te vinden. De tegenwoordige gane van zaken bevestigt dezelve. Geleerden hebben, thands, gelegenheid, om de critifche Wijsgeerte in de latijnfche taal te leezen, door de; uitgave der critica purae rationis van den arbeidzamen F. G. Born, en der Philosophiae criticae secundum Kantium expositio svstematica van c. F. Schmidt Phiseldek; waar bij nog komt het Werkje van H Kun hardt, onder den titel, UeoMy^Lv Me" TAPHIJSiCAE cuimbet inveniendae abImm.Kanto praemissorum quaes. ï°7 p r im A M LATINE reddid.T M. Henricus Kunhardt, Prof. ord Helmft. i797, Waar van ik % in dfi tingische Anzeige des voorleden jaars ' ia Augustus C*h een guns[ig mfl v.Bde» Ook zien wij , met groot verlangen, eene overzetting der Cr,tiEK in de^lgemeene  VAN DE cr1tische WIJSGEERTE. Ut taal der befchaafde waereld — de taal der groote Natie <•*> te gemoet, door den voortreffelijken Schrijver van le spectateür du Nord, wiens ervarenheid in de nieuwe Wijsgeerte, door zijne notice littóraire de la Philos. de KanTj bewezen , en wiens bekwaamheid in het vertaaien der kantig fche ideën, doorzijn ioéE de ce que pour. roit êTRE une histoire universel- le dans les VUES ü'un citoijen DU monde, aan den dag gelegd, genoegzame waarborgen zijn , dat hij in dezen moeilijken arbeid, gelukkiglijk, flaagen zal. Op deze wijze, moet de critifche Wijsgeerte haar licht, ook buiten de grenzen van Duitschland, verfpreiden: en, daar zij met de natuur des menfchen, alleszins, overëenftemc — met deszelfs practifche belangen , onaffcheidelijk, zamenhangt — en aan alle zijne,' in de Natuur gegrondde, behoeften volkomenlijk beandwoordt ; kan het niet uitblijven, of dezelve moet bij alle vatbaare menfchen, welker koppen onbeneveld, en welker harten niet geheel bedorven zijn, een' gereeden ingang yinden. Dit is ook reeds, werklijk, het geval; gelijk wij, uit letterkundige berigten, dagelijks vernemen. Het is waar, de tegenkanting is, H 5 hier  12* beschouwing der lotgevallen hier en daar, fterk. Doch hier over zal zig de menfchenkenner niet verwonderen. Omwentelingen van dien aard gaan, nooit, zonder gedruisch; en de oorlogen, ook der Geletterden, onder elkander, leiden, allengsken», tot eeuwigen vrede, onder de Zoorxn der Wijsheid. In Zweeden maakt de critifche Wijsgeerte grooten opgang. Men noemt, daar, Kant, Reinhold, en Fichte, openlijk, trium. viros rdpublicae Phüofophorum conftitucndae. D. Boethius, Hoogieeraar in de Zedenkunde, te Upfaia, een zelfdenkend Man, heeft, door zijne vertaling van zommige kantifche Schriften , den voordgang dier Wijsgeerte, aanmerkelijk, bevorderd. Tot dit zelfde einde flrekt ook de, te Upijd tot tijd, gemaakt hebben, en welken allen met het merk van misverftand, en onkunde, geteekend zijn, dmdelijk genoeg, tegen de critifche Wijsgeerte verklaard Doch hunne invloed wordt, hoe langer, zoo minder, en ftrekt zig niet verder uit, dan tot het bas peupk der Geleerden — dat is, tot de clasfe der Halfgeleerden, die zoo min als zij, die hun vóórgaan, voor Philofophie berekend zijn, Het fpreekt var» zelven, dat zij, derhalve, op een congres ^an Wijgeeren, geer,? ftem kunnen hebben.  DRUKFEILEN. BI. reg. ftaat. keu 9. 12. wiens arcana wiens Boek :arcana» 72. 8. laatsgenoemde laatstgenoemde. 73. 12. prpare prépare. 95, hoven aan, Crititische Critisch».  IV D E ZEDENKUNDE van IMMANUEL KANT, „ In hare beginzelen, kort, en duidelijk voorgedragen , ter bevordering van ware deugd, en van zedenljike verlichting* * ,T XDe mensch beftaat uit twee natuuren> de eene zinlijk, de andere redelijk. Deze twee natuuren, fchoon tot elkander betrekkelijk, en in den mensch zeer naauw verëenigd, werken, egter, elk voor zig zelve, volgends hare eigen wetten, en beginzelen. Zoodanige wetten, als uit 'smenfchen zinlijke natuur voordvloeijen , noemt de critifche Wijsgeer empirisch, om dat dezelven op ervaring, en ondervinding, doelen, en deze beiden eerst mooglijn maaken. Maar die wetten, en begkzels, welken op 's menfchen redelijke natuur — op de Rede zelve — gebouwd zijn, en uit dezelve voordfpruiten, noemt hij redelijk. Is 'er niets empirisch bij gemengd; dan zijn het zuiver - redelijke beginzels. K De  I$6 Zedenkunde van I m m. K a n t ; De Rede is, uit haren aard, één en orü deelbaar. Nogtaos, kan zij , wegens haas dubbel gebruik, en hare dubbele toepasfing,' dewijl zij twee onderfcheiden foorten van voorwerpen der kennis bevat, in eene theoretifche, en practifche, onderfcheiden worden. De eerfte befchouwt, en onderzoekt, de din» gen, die in de ervaring gegeven worden, dat is, de ftoflijke waereld» Het oogmerk, bij alle hare naarvorfchingen, is waarheid te vinden, of kennis te vermeerderen. Gaat zij verder, dan het geen de ervaring, werklijk, geven kan; dan heet zij fpeculatief, of hyper* phyjisch. Geheel anders is het met de practifche Rede. Deze verkeert omtrend den wil (door zommigen, het redelijk begeervermogen genoemd), en de vrije daaden, der menfchen. Kant noemt Haar practisch, wijl zij, volgends hare eigen wetten, en beginzelen, den wil, tot zekere daaden, bepaalt, en niet, door blinde neigingen, of begeerten der zinlijkheid, maar, door vrijheid alken, beftierd wordt, en zig zelve, alzo, zelfdaadig be^ toont. Naardien de practifche Rede, derhalvep geene gegeven dingen der ftoflijke waereld toe voorwerpen heeft, om dezelven, gelijk de theoretifche Rede doet, onder regels, en, door een gemeenfchaplijk verband, tot fijstema»  Kort, en duidelijk, voor gedragen. 137 srmtematifche eenheid der kennisfe te brengen; zoo moet men de practifche Rede, volgends Kant, zelve als Schepperin befchouwen, die uit zig zelve, naar hare eigen, en bijzondere, wetgeving, vrije daaden voordbrengt. Dit doet zij, werklijk. Zij fchrijft, aan den wil des menfchen , eene categorifche wet, of een volftrekt, en onvoorwaardlijk, gebod voor, en bepaalt tevens den wil, door eene niet min beflisfchende wet, om dat gebod te eerbiedigen, en optevolgen» Eer Duitschland*s groote Wijss-eer ten voorfchijn kwam, liet men de practifche Rede of hoe men dit heerlijke vermogen ook benoemen mogre — alleenlijk (trekken, om het zinlijke begeervermogen te reugelen, en aan neigingen , hartstogten , en begeerten, die zonder het bellier van een verlicht begin» zei der Rede, blind, en louter dierlijk zijn , regels, en wetten voortefchrijven, djor welken dezelven menschüjk, of redelij k , worden, en den weg kunnen baanen tot geluk.' Maar dit is niet het alles, wat de practifche Rede doer. In wederwil van alle neigingen, en begeerten, der zinlijke natuur, en onafhangelijk van alle dergelijke drijfveders, als de voldoening aan eenigen lust opgeeft, brengt zij daaden voord, die volftrektl'jk vrij mogen heeten — daaden, welken uit de zuiK 2 ve«  Ï38 Zedenkunde tan Imm. Kant^ vere Rede voordvloeijen, en, door vrijheid! alleen, denkbaar zijn. Ware de practifche Rede alleenlijk flegts vermogende, om 'smenfchen zinlijke begeervermogen te bellieren, door het geven van zekere regels, naar welken de neigingen, en begeerten, werken, en zig rigten moeten, ten einde dezelven, in de bevordering der gelukzaligheid, die door alle menfchen, algemeenlijk, begeerd wordt, zig niet zouden tegenfpreken, en tegenwerken -— ware dit het eenige; gelijk men, doorgaands, beweert: dan mischte de practifche Rede haren waren adeldom dan ftond zij flegts in den flaaf- fchen dienst van eenig eigenbelang, om den lust tot gelukzaligheid, die tog altijd zinlijk is, en blijft, en de, daar uit voorökomende, belangen der lagere, dat is, der zinlijke, natuur, zorgvuldiglijk waartenemen, en ter uitvoer te doen brengen. Op deze wijze, konde de practifche Rede wel kloekzinnigheid, of, zo gij wilt, fltmheid, maar, nimmer, ware wijsheid, en echte deugd, doen geboren worden. Ondersteld zijnde, gelijk, naderhand," klaarer blijken zal, dat practifche Rede een vermogen zij, om uit zig zelve, van voren, vrije daaden voordtebrengen; dan verkrijgt ♦ de  'Kort, en duidelijk, voorgedragen* 13^ 'èe Zedenkunde eene geheel andere gedaante; en is, volgends onzen critifchen Wijsgeer, die wetenfchap, welke de beginzelen, en wet. ten, voor vrije, zedenlijke, handelingen, van voren, dat is, niet uit eenigerleie empirifehe gronden, maar alleen uit de practifche Rede zelve, afleidt. Vrije daaden, in dien zin, in welken de critifche Wijsgeer het woord vrijheid neemt, zijn niet flegts daaden, die uit een inwendig beginzel voordkomen, en waar in wij zelfwerkzaam zijn; in onderfcheiding van andere daaden, in welken wij ons, veelzins, flegts lijdelijk bevinden: neen, maar zulken, waar in wij, onafhangelijk van het een, of ander, empirisch beginzel, en geheel los van deze, of gene, zinlijke drijfveder, ons zelven bepaalen. Iedere daad, welke uit gevoel van lust, of onlust, gefchiedt, is empirisch, en, hoe zeer ook het beginzel inwendig zij, nogtans niet vrij, maar afhangelijk van de wijziging van dat gevoel — het kenmerk der zinlijkheid. Dit. beginzel moge, op zig zelven, nuttig zijn, in zoo verre het behoud der zinlijke natuur van het menschdom, daar door, bedoeld, en bevorderd wordt; egter, kan hetzelve niet gefchikt zijn, om eene vaalt 3 ®  140 Zedenkunde van Imm. Kant, te wetenfchap, als de Zedenkunde v eren moet, te grondvesten, en practisch-zedenlijke wetten, daar uit, afteleiden, Practische wetten moeten wél ondepi fcheiden worden, van practifche voorfchrifteth De eerften moeten voor alle redelijke we. zens, uit kracht der Rede, algemeenlijk, ein zonder eenige uitzondering, gelden, hoe on^ derfcheiden ook de oogmerken, én bedoelingen, van die wezens zijn mogen. De anderen zijn blote raadgevingen, of aanwijzigingen, hoe men een zeker bepaald oogmerk der zinlijke, raar geluk zoekende, natuur, op de beste wijze, bereiken kan. Deze voorfchriften zijn zoo menigvuldig, en onderfcheiden, als de oogmerken , welken de menfchen, in de waereld, hebben kunnen. Indien de Zedenkunde op zoodanige practifche voorlchriften gebouwd wierd, en niets anders ware, dan een zamenflelzel van zoodanige voorfchriften, en regelen; dan zoude dezelve ook even willekeurig zijn, als de oogmerken, en bedoelingen, tot welken die vcoifchrifttn betrekkelijk zijn. Vielen die bedoelingen weg; dan zouden die voorfchriften, te gelijk, wegvallen: want waar is derzeiver volllrektlijk verbindende noodzaaklijkhcid? Men  Kort, en duidelijk, voorgedragen. 14I Men zal, misfchien, hier tegen, inbrengen," dat de menfchen, allen, in dit punt overeenkomen, dat zij, naamlijk, eene neiging, of begeerte, tot gelukzaligheid in zig gevoelen; en dat, bij gevolg, de Zedenkunde, zeer ge-; voegelijk, befchouwd kan worden, als een zamenftel van alle zulke regelen , en voor» fchriften, door welken de menfchen, op de beste, en zekerfle, wijze, tot dit hun alge» meen doel, of eindoogmerk, geraaken kunnen. Ook hebben de Wijsgeeren, vóór Kant, meestendeels, de Zedenkunde, werklijk, voor niets hoogers aangezien. Zelfs noemden zommigen Haar, uitdrukkelijk, de leer der gelukzaligheid, en zogten Haar, door dezen vleijenden naam, bij zinlijke menfchen te beveelen. Geheel iets anders is de Zedenkunde} bij onzen critifchen Wijsgeer, te weten, eene leer, hoe de mensch der gelukzaligheid, welke hij wenscht, en, als zinlijk wezen, niet nalaten kan te wenfchen, zig waardig kunne, en moete, maaken. Een onwaardig wezen gelukkig, of gelukzalig, te maaken, is een begrip, dat, of' fchoon het den fentimenteelen dweeper moge behaagen, zig, egter, voor de Rede, niet K 4 kan  . Zedenkunde van Imm. Kant, kan ftaande houden. Zulk eéne gelukkigmaking ïs, te eenemaal, onredelijk. 'Er is dus een hooger beginzel,. dan gelukzaligheid , denkbaar, te weten, de waardigheid — de inkleevende wiardigheid - van het redelijk onderwerp zelven, on gelukkig te zijn is 'er deze waardigheid niet; dan kan 'er ook geene gelukzaligheid, in het gebied der Re. de, gedacht worden: want wat is Rede, zonder de hoogfte evenredigheid ? Alle menfchen willen, uit hoofde hunner zelfsliefde, gelukkig worden: maar weinigen vragen naar de eenigfte voorwaarde, die de Rede voordek — de waardigheid Hun wensch is, derhalve, iedel, en wordt, door de Rede afgekeurd, f Gelukzaligheid is een zeer betrekkelijk woord. Omtrend deszelfs begrip, hebben de Wijsgeeren van alle eeuwen getwise. > Eenigen zogten haar in zinlijke vermaaken, en aangename aandoeningen van het Jigchaam: anderen in geestige, en zinlijke, genoegens, te zamcn verëenigd; nog anderen alleen in de deugd, en zedenlijke volmaaktheid; gelijk de oude Stoicyöen: zommigen, eindelijk, in de volmaaktheid der zedenlijke, en phyfifche, natuur; gelijk de School van Wolf, en anderen. — Zoo weinig zijn zelfs de Wijs-  Kort, en duidelijk, voorgedragen'. *43 Wijsgeeren het eens, omtrend dit begrip : ik laat ftaan, de gemeene hoop menfchen, die zig door gezag laat leiden. Het gevolg dezer onëenigheid is , dat wij, tot dus verre, zoo verfchiliende leerltelzeis van Zedenkunde hebben, als 'êr verfchillende meenihgen der Wijsgeeren , omtrend het boogde goed, en de gelukzaligheid der menfchen, gevonden worden. Geen wonder,' derhalve, dat de Zedenkunde, hier door, bij» na, even zoo onzeker is geworden, als de Metaphijfica! naardien beide die wetenfchappen, in plaats van op. beginzelen der zuivere Rede, min of meer, op empirifche beginzelen gebouwd werden. Het zedenlijke gevoel alleen heeft aan de Zedenkunde, in dit opzigt, boven de Metaphyfica, die van zulk een gevoel niets weet, eenig voorregt ge-; geven. Om alle dat losfe, en onzekere, wegtenemen, moet men beginnen, met de Rede zelve, dat is, ons redelijk vermogen, naartevorfchen, de zuivere beginzelen der Rede optezoeken, en dezelven van alles, wat uit erva« ring, en ondervinding, gehaald is, door Critiek, naauwkeuriglijk, aftezonderen. Te voren, was dit eene diepe verbo.-genK 5 held 9  j44» Zedenkunde van Imm. Kant," leid, tot dat Kant kwam, en ons den weg ontdekte. Na alle wijsgeerige zamenftelzels onderzogt, en dezelven ongegrond, of onzeker, bevonden te hebben, floeg hij eenen anderen weg in, en begreep, dat, eer men om het bouwen van leerftelzelen gaat denken, het geheele vermogen van de rede zelve, eerst, door de rede, moet gecritizeerd worden: om, langs dien weg, het zuivere, van het onzuivere, het foortgelijke, van het ongelijkfoortige, aftefcheiden, en zuivere redebegrippen te vinden, die met het empirifche niets gemeen hebben, maar, daar van, geheellijk, afgezonderd zijn. Dus critizeerde, en louterde, hij ons geheele redevermogen, in een theoretisch, en practisch, opzigt: de empirifche, en zuiverredelijke, beginzels fcheidde hij, met alle zorgvuldigheid, van elkander af: hij bepaalde de grenslijn, buiten welke de Rede, zonder gevaar van dwaalen, of dweepen, in het theoretifche, of practifche, niet gaan kan; en wees, aan ons vermogen om te kennen, de zigtbare waereld, dat is, de voorwerpen van mooglijke ervaring, tot grenspaalen, aan. Daarna gong hij over tot de practifche Rede, om ook deze te zuiveren, even als de theoretifche. Gelijk hij, uit de laatstge* noem*  Kort, en duidelijk, voorgedragen. «45 noemde, door zijne Critiek, zuivere beginzeis, voor het gebouw eener toekomltigö Bovennatuurkunde, had weten te ontwikke* ïen; even zoo ontwikkelde hij nu, door dat zelfde middel, uit de practifche Keds, zuivere beginzels, voor de Zedenkunde. Hij bewees, tot dat einde, dat wij, menfchen , zuivere practifche Rede bézitten u dat is, dat onze Rede, uit haar eigsn vermogen, en volgends hare natuur, door het begrip van vrijheid, welk reeds in het volitreste ge'iod ligt opgefloten, onzen wil, voorwerplijk, tot zedenlijke handelingen bepaalt, o; afhangelijk, ja, met verlogening zelfs, van zinlijke aandoeningen, en begeerten, die zig tegen het gebod der Rede aankanten. Schoon onze wil, voorwerplijk, door onze Rede bepaald wordt, willen wij, egter, niet altijd, gelijk de Rede gebiedt; om dat onze wil onzuiver is, en door zinlijke neigingen vaak geregeerd wordt. Daarom heeft de ze-; denlijke wet, voor ons, zinlijke wezens, de form van een gebod, en zegt: gij moet, gij zult; zonder op neigingen, of gevoel van lu t en onlust, de minfte acht te liaanHadden wij eenen, geheel en aileen, zuiveren wil, die met het pligtsgebod, alnjd, van zelven, inftemde, en, zonder eenige iegenftrib.ï be-  Zedenkunde van Imm. Kant, beling, gereed ware, om het bevel der Rede uitcevoeren: dan hadden wij, eigenlijk, geen gebod nodig; wij waren, dan, gelijk aan het hoogtie ideaal onz.'r Rede — aan God — en heilig, gelijk hij heilig is; pligti verpligting, verbind'ijkhefdzouden, voor ons, niet te pasfe komen; wij waren louter zuivere Rede, en boven allen dwang verheven. Maar nu dit ons geval niet is, noch zijn kan; zoo moeten wij onder het gebod ftaan , en, werklijk, verpligt worden: de Zedenkunde moet ons eene (chool van tucht zijn, door welke de zinlijke mensch geoefend, befchaafd, en op. gevoed wordt, tot dat hij mondig, en tot een' hooger' (laat gerijpt is. Onze onzuivere wil, die door zinlijke neiging, en belang, geregeerd wordt, moet aan den zuiveren wil onzer practifche Rede onderworpen, en met denzelven, door het gebod, tot eenftemmigheid gedrongen worden: op dat de zedenlijke mensch over den zinlijken heerfche , en de adeldom —— de hooge waarde der menschlijke natuur, die in de practifche Rede, of in den zuiveren wil van den redelijken mensch, eeniglijk gegrond is, niet ontluisterd worde, maar de mensch, waarlijk, tnensch zij, en zig, als zoodanig, vertoone. Zedenlijkheid is, derhalve, niet in de daaden, maar in de bepaling van den wil ge.  Kort, en duidelyk, voorgedragen. ttf, gelegen. Hec pligtsgebod, eerlijk, en ernftiglijk, te willen doen, wat ook de lusten, en het belang, van den zinlijken men ch, daar tegen, inbrengen mogen — dit is. alles, waar op het, voor de regtbank der Rede, aankomt. Dat 'er in ons, behalve het beginzel der '• zinlijkheid, welk altijd flegts de belangen van den zinlijken mensch waarneemt, nog een hooger, en alleen edel, beginzel (waar in de, eigenlijk gezegde, menschheid — de voor-treffelijkheid onzer natuur — bedaar, en welk geheel redelijk is, en met het zinlijke niets gemeen heeft, noch zig aan neiging of lust ftoort) — dat 'er, zeg ik, in onze ziel, zulk een verhevener beginzel plaats hebbe; met andere woorden, dat wij in het bezit van practifche Rede zijn, blijkt uit de bewustheid van het categorifche pligtsgebod. Deze bewustheid is Cere onlogenbare daadzaak, door welke zig de Rede, bij alle menfchen, als oppermagtige Wetgeeffter, aankondigt, en gehoorzaamheid aan hare volftrekte wet afvordert. Zoo verre de ervaring reikt, vindt men deze. bewustheid, in de beoordeeling der daaden van den eenen mensch, door den anderen. Onze eigen ondervinding bevestigt dezelve. Een wezen, zonder de bewustheid van dit pligtsgebod, is geen redelijk wezen. Maar  t48 Zedenkunde van Ïmm. KantJ Maar hoe kan de Rede den mensch haar onvoorwaardiijk pligtsgebod voorfchrij. ven? Alleen door de vrijheid. Indien de mensch riet vrij ware; konde hij onder dat gehod niet ftaan. Nu moei hij gehoorzaa* men, om dat hij kan, en vrij is, om te kunnen willen, en niet willen. En hij kan, om dat hij moet. Het begrip der zedenlijke Wijheid ontftaat uit het begrip der zedenlijke wet, en deze laatfte — de wet, naamlijk — is alleen door vrijheid begrijpelijk. Deze twee begrippen onderftellen elkander, beurte. lings: het eene bewijst de werklijkheid van het andere. Te moeten, en niet te kunnen willen, ftrijdt met de Rede: te kunnen, en niet te moeten, is onbewijzelijk. Doch hoe kan den mensch zedenlijke vrijheid toegefchreven worden, naardien hij van de wetten der Natuur, alleszins, af bangelijk is? In zoo verre de mensch lidmaat der zinlijke waereld is, moet hij ook van den noodzaaklijken invloed der natuurwetten, alleszins, afhangen, en kan, dus, in zoo verre, niet vrij zijn. Doch de mensch moet in een dubbel opzigt befchouwd worden, voor eerst, naamlijk;, als lid der zinlijke waereld, ten anderen, als lid van eene intelligibele ("of verftands) waereld. In het eerfte opzigt, is hij een bloot verfchijnzel, niet air  Kort, en duidelijk, voorgedragen. alleen voor anderen, maar ook voor zig zelven, en is zoo min vrij, als eenig ander verfchijnzel vrij kan wezen: maar in het andere opzigt befchouwd, kan hij vrij zijn, en behoeft niet onder wetten te ftaan, aan welken verfchijnzelen gebonden zijn. Dit dubbele gezigtspunt, waar uit de mensch zig zelven befchouwen moet, is geen willekeurig verdigtzel, maar een noodzaaklijk besrip, in 'smenfchen natuurlijken, en zedenlijken, toeftand gegrond. Zijn lidmaatfchap aan de imelligibele waereld is het eenige middel, om zijne vrijheid te redden, welker aanwezen door de wet der practifche Rede bewezen wordt. En waarom zoude hij aan deze zedenlijk-noodzaaklijke onderfleliing geene plaats geven, daar hij, ook ten aanzien van de verfchijnzelen der phijfifche waereld, onderftellen moet, volgends de gronditellingen des verftands, en der theoretifche Rede, dat *fer, agter de verfchijnzelen, iets, dat niet verfchijnt, dat niet verfchijnen, noch gezien worden kan, dat egter de grondflag der verfchijnzelen is, verborgen ligge? Hoe veel meer mag dan de mensch de onderfleliing van zijne zedenlijke vrijheid, als lid van eene onzigtbare waereld, aannemen; daar, zonder dezelve, geene zedenlijkheid kan plaats hebben, en deze, oumooglijk, eene harsfenfchim zijn  150 Zedenkunde van ÏMm. Kant*' zijn kan, als gegrond in de praétifche Rede Deze Rede kondigt haar aanwezen, bij ieder mensch, aan, door het geweten, en het zedenlijke gevoel van regt, en onregt. Die laatfte, het zedenlijke gevoel, naamlijk, is door zommige engelfche Wijsgeeren, op den voorgang van Hutcheson, verkecrdlijk, voor den grondflag der zedenkunde aangezien. De» ze kan, gelijk Kant bewijst, op geen ge. voel, maar alleen op begrippen, en wel, op zuivere ,j algemeengeidende, begrippen, gebouwd worden ; zal dezelve eene ware wetenfchap zijn, gelijk behoort, Zedenlijk gevoel, en geweren, beiden, zijn, als ware het, de (tem der praétifche Rede, door welke zij luid fpreekt, en haar beftaan aankondigt. Het eerfte is het donkere bezef van pligt: het laatfte is het oordeel, welk wij over onze daaden ftrijken. Noch het eene, noch het andere, zoude kunnen plaats hebben, zo niet de Rede onzen wil, onvoorwaardlijk, buiten eenig opzigt op belang, of neiging, be. paalde. Ter verklaringe van de wijze, hoe de praétifche Rede werkt, bedient Kant zig van eenige uitdrukkingen, die eenige toelichting, voor den nog niet geoefenden, verei- fch?.*»  Kort , en duidelijk, voorgedragen. t$i ichen. Hij (preekt, bij voorbeeld, van'de form der practifche Rede; van, formlijke, en ftoflijke beginzels; van autonomie, en heteronomie. De practifche Rede, wijl zij, uit zig zelve, onzen wil, voorwerplijk, en zonder eenige voorwaarde , bepaalt tot het geen in zigzelven goed is, fchrijft dus zig zelve de wet voor. De mensch , als redelijk wezen befchouwd, is, derhalve, zijn eigen wetgever {autonomos'), en deze wetgeving aan zig zeU ven noemt Kant, met één woord, autonomie. Hier tegen over ftaat heteronomie, dat is, vreemde wetgeving, wanneer, naamlijk, niet de zuivere Rede alleen, maar eenig zinlijk belang, of eenige neiging, den wil bepaalt, en, als ware het, de wet voorfcbrijft. Beide zijn practifche ideën, in de Zidenkundi noodziaklijk. De redelijke wil, als zoodanig, werkt autonomisch, en hangt niet af van eenige ftof, of eenig ftofüjk, empirisch, beginzel, maar alleen van zijne eigen form. De form der practifche Rede beftaat in hare gefchiktheid, om eene algemeene, en vol» ftrekt-noodzaaklijke wet te zijn, voor alle redelijke wezens. Deze form hebben alle zuivere redewetten, en, even hier door, onderfcheiden zij zig van de empirifche wetten, die op ervaring, of ondervinding, rusten, en, L daar;  tg Hoe komt dit tog? Welke is de grond dier achting voor eene wet, welke aan de zinlijk* heid niets toegeeft, en den zinlijken mensch zoo onbehaagelijk, en lastig, zijn moet? Het is het werklijk beftaan, en de kracht, onzer practifche Rede, die, algemeenlijk, in aller harten huisvest, en zig, op geenerhande wijze, laat verdringen, of uitdelgen. Een naderen grond van deze daadzaak kan niemand geven. Vóór' de Rede zelve is dit problerrra zoo orsöplösfelijk, als de vraag: hoe is zedenlijke vrijheid mooglijk? Dat deze vrijheid mooglijk zij, bewijst de werklijkheid van het volllrekte pligtsgebod, welks beftaan niemand ontkennen kan, en welk, bij het gros der menfchen, zig in een donker bezef, gewoon, lijk het zedenlijke gewei genaamd, ontdekt. Dieper kunnen wij niet delven, noch ten aanzien der, door de zedenlijke wet onder■ftelde, en gevorderde, vrijheid, noch met ! opzigt op de algemeene, en volftrekte, wee onzer Rede, Maar,  Kfrt* en duidelijk* voorgedragen* i6j> Maar, wanneer nu iemand, werklijk," «én' goeden wil bezit, en zig zijner zuivere gezindheid, en zedenlijke denkwijze, bewust is, zoo dat hij waardig zij om gelukkig té worden, is hij dan, reeds daadlijk, gelukkig-, oF zal hij het dan, eerst.in vervolg, Worden? Volgends het oordeel der Sioicynèn, is zulk een mensch reeds gelukkig. In die zedenlijke gezindheid, en de bewustheid der deugd, beftaat de gelukzaligheid. Deugd en geluk zijn dus, in de zaak zelve, identifche begrippen. De jlnicynfche Wijze is volmaakt deugd« zaam, en, door de bewustheid zijner innerlijke waarde, verheven boven alle het zinlijke ■— boven fortuin, leven, dood, hemel, en aarde. — Zijt gij deugdzaam; uw geluk is gemaakt: of gij kunt het geen, verder, den naam, en fchija, van geluk draagt, gemaklijk, misfchen. Ik zal niet ftaan op de vraag: waar is dié Wijze, anders dan in het idé? Deugd tog is onzé hoogde trap, in dit leven. Streeven, jaagenj poogeh, om onzen wil, meer ërt meer, in eenen oneindigen voordgang, te zuiveren, eri het doel onzer practifche Rede te naderen — dit is menschlijk; maar volmaakt heilig te zijn is eene hoedanigheid, van welke men, onder de menfchen, voor het minst, geen voorbeeld vindt. Doch, onderM ftel,  ir58 Zedtnkanêe van Imm. Kant, nel, dat 'er zoodanige Wijzen gevonden worden. Zijn zij, daarom, dan ook voikomenlijk gelukkig? Ik 'vraag niet, of wijsheid, deugd, regtfchapenheid, niet zeer veel toebrengen, om de ongemakken, en rampen, van dit leven te verligten; de zinlijkheid van den mensch te veredelen; aan zijne gevoelens, en aandoeningen, eene geheel andere rigting te geven, als die van den bloot zinlijken mensch? Gelijk dit uit de ervaring fchijnt te blijken; zoo is ook dit — zal de bezittter van wijsheid, en deugd, u zeggen — in mijne ondervinding, onderwerplijk , zeker. Maar ik vraag, of het geluk van den wijzen , den deugdzamen, man, hoe hoog men hem zig, in zedenlijkheid, voorïïelle , volkomen, en hoogst-mooglijk zij? Zekerlijk is het woord geluk dubbelzinnig: doch laat ons met geene woorden fpeelen! De Wijze is, naar den geest, inwendiglijk, gelukkig: maar hij is het ook, daarom, altijd, naar het ligchaam ? Is hij , in weerwil van zijn' goeden wil, niet blootgeüeld aan de pijlen van den tegenfpoed de grilligheden van 't Fortuin ? Zien wij den braven Man niet, zomtijds, zelfs door zijne (zoo wij meenen) ware deugd, ongelukkig worden, en in ellende verkwijnen ? Of is pijn, irhart, armoed, voor den zinlijken, behoefcigen, mensch, onverfqhillig? Gevoelt de Wijze de geesfelflagen van  Kort, in duidelijk, voorgedragen. 169 van 't Noodlot niet, en houdt hij, door zijne wijsheid, op, zinlijk mensch te zijn? Zijne wijsheid verheft hem, zegt de Stof? eyn, boven alle rampen. Het ongeluk zelve, waar mede hij worstelt, vermeerdert zijne deugd, en doet hem de fterkte zijner ziel 'oefenen. Midden in het ongeluk, is hij nog gelukkig, ja, te gelukkiger, naar mate het ongeluk grooter fchijnt. In het einde, overwint hij zig zelven, en de geheele zigtbaar© waereld! Schoone woorden, in der daad! doch ïiiet zonder paradoxie, uit dubbelzinnigheid geboren. De ervaring !,kan het, zeker, niet beflisfchen, hoe verre de Wijze, door de bewustheid zijner deugd, in weerwil van on«j geluk, gelukkig zijn kunne. De ftoicynfche Wijze, zo hij heftond, zoude dit, bij ondervinding, alleen voor zig zelven, weten moeten. Doch wie zal genoegzame redenen bijbrengen, om te doen gelooven, dat wijsheid en deugd, den mensch ontzinlijken, en hem alle gevoel doen verliezen? Dit laatfte tog moet dan waar zijn: of de Wijza is, zoo verre hij pijn, fmart, armoed, berooving, ondergaat, werklijk, ongelukkig. Indien 'er* derhalve, een verband, tusM 3 fchen  170 Zedenkunde van Imm. Kant* fcben deugd, en geluk, zij, gelijk wij ge." looven; dan moet, dat verband, op eene andere wijze, gezogt worden. Kant beweert, dat de Stoicynen dweepen, dat is, hunne begrippen van menschlijke deugd, en gelukzaligheid, overfpannen, en het zedenlijk heroïsmus te verre drijven. Zoo verre is het 'er af, dat Kant, gelijk onkundigen elkander vertellen, het oude Stoicismus, wederom, zoude hebben opgewarmd! Het idé van regtvaardigheid, welk in de practifche Rede ligt, verklaart ftellig, dat de genen, die gelukzaligheid waardig zijn, ook, noodzaaklijk, gelukkig zijn, of worden, moeten. In zoo verre,,is het zeker, dat, volgends het idé der practifche Rede, zedenlijkheid, en gelukzaligheid, die beiden, als beftanddeelen , het hoogde goed uitmaaken , onaffcheidelijk, verbonden zijn moeten. Ora nu dit idé te wettigen, daatKANT een' geheel anderen weg in, als de Stoicynen. Laat ons zijn' ideengang, verder, overdenken. Het hoogde goed, uit alle mijne magt, te bevorderen; zedenIijkheid, en gelukzalig, heid, waar uit het hoogde goed voor mij, en voor alle redelijk-zinlijke wezens, beflaan moet, naartejagen — zie daar het geen de practifche Rede den mensch gebiedt! De zeden-  Kort, en duidelyk, voorgedragen. ï?i denlijkheid ftaat in mijne magt. Ik moet willen, gelijk de wet wil: derhalve, moet ik ook kunnen zoo willen; of de wet zoude onredelijk zijn. Mijne zedenlijke gezindheid mijne deugd ■ waar door ik alleen waardig word om gelukkig te z'jn, hangt dus van mij zelven van mijn' wil af, en is mijn eigen werk. Dit begrijp ik : maar ik begrijp niet, hoe de gelukzaligheid in mijne magt zoude, kunnen ftaan.' Immers daar toe behoort ook, wel degelijk, het geen men aardfchen voorfpoed noemt, gezondheid , fterkte des ligchaarns, vermogen om de noodzaaklijke behoeften , op eene met de krachten evenredige wijze , te vervullen. Intusfchen, is vaak de deugd ongelukkig, en de fpeelbal der ondeugd. Behalve de Natuur, waar van ik afhang, en waar door ik, alle oogenbükken, in gevaar ben, om verlies te lijden van *c geen, waar omtrend ik niet onverfchiilig zijn kan; hangt mijn geluk, ook, gedeeltelijk, af van andere menfchen. Waren nu zij allen zedenlijk goed, ■ gelijk zij moesten, en dus konden, dan zoude mjr.e gelukzaligheid, altans van die zijde, geveiligd zijn; en deugd, en geluk, zouden, zoo verre het van de menfchen afhangt, hand aan hand gapaard gean. Maar helaas! dit is zoo niet. Het ééne gedeelte van 't gebod der zedenlijke wet ftaat, derhalve, flegts onder mijne magt, niet M 3 het  &7% Zedenkunde tan Im]m. Kant^ het andere. Ik kan zedelijk zijn, als ik wils maar gelukkig te zijn, in deze waereld, moet ik van elders, niet van mij zelven, verwachten. Nogtans gebiedt de zedenlijke wet mij ftellig, het hoogfte goed, met infpanning van alle mijne krachten, te bevorderen. Hier fluit de fpeculative Rede, en vindt zig, met de zedenlijke wet, in flrijd gewikkeld; want hoe kan ik verpligt zijn, een geheel mooglijk te maaken, waar van flegts een gedeelte in mijne magt ftaat? Deze fchijnbaare tegenftrijdigheid leidt, natuurlijk , tot een ander idé, welk ook in de practifche Rede ligt, als postulaat, of noodaaaklijke onderfleliing , en gevolgtrekking, die uit de zedenlijke wet voortvloeit — naamlijk, tot het idé van Gods beftaan, en van de onfterveiijkheid onzer ziel: beide welke. begrippen de Stoicynen, bij hun ze» denlijk leerftelzelniet in aanmerking namen, noch ook behoefden te nemen, om dat zij, in de deugd zelve alieen , het hoogfte goed Helden. Is 'er een God, en een tcekomftig leven; dan verdwijnt alle fchijnftrijdigheid: want dan kan de onevenredigheid herfteld, en het deugdzame onderwerp, naar de mate zijner innerlijke waardigheid, naderhand, gelukkig wor*  Kort, en duidelijk, voorgedragen. 173 worden. God immers moet, onfeilbaar, de zedenlijke waarde van den mensch kennen, en magt hebben, om het idé van regtvaardigheid te verwezenlijken. Dat 'er nu, waarlijk, een God befta, en dat wij, menfchen, onftervelijk zijn, is eene noodzaaklijke onderftelling van onze Rede» zoo in een fpeculatief, als practisch, opzigt. De eerfte, nogtans, of de fpeculative, Rede , kan dit niet bewijzen, maar verwekt, egter, fterke vermoedens. De practifche Re«se bewijst de waarheid , en wezenlijkheid, van dezelven, tot volle bevrediging, voor verftandige, brave, menfchen. Wanneer de fpeculative Rede, Gods beftaan bewijzen wil, is het noodzaaklijk, dat zij ftruikele, en zig verwarre. Het mecha. rismus der Natuur ftaat Haar altijd in den weg. Alles tog is, in de zinlijke waereld, die men ook de waereld der verfchijnzelen noemen kan, noodzaaklijk, dat is, door de wet van oorzaak, en gewrogt, aan eeuwige ketens gebonden. Geene werking, derhalve, door vrijheid, in den waren zin van het woord, kan 'er, in de zinlijke waereld plaats hebben. Wil men dit idé, nogtans, in dezelve indringen, gelijk men doen moet, en werklijk doet, zoo lang men Gods beftaan, M 4 fpe-  174 Zedenkunde van Imm. Kant; fpeculaticf, betoogen wil: men fchendc het tnechanismus, en hakt de knoop door. Maar het begrip van vrijheid opent eene, geheel nieuwe, aan de theoretifche, en fpeculative, Rede, onbekende, waereld: want vrijheid fluit: onafhangelijkhejd in, van noodr zaaklijke natuurwetten, behoeften, neigingen, en alle floflijke beginzelen. Dit begrip leidt ons,, naamlijk, tot eene bovenzinlijke — of verftands-waereld, geheel onderfcheiden van de zinlijke, en' niet onderworpen aan wetten der verfchijnzelen, maar alleenlijk aan wetten der vrijheid, als door welken de intelligibeie waereld alleen kan geregeerd worden. Dus worden w:j, als verftands-wezens in eenen geheel anderen kring van beflaan verplaatst, als de gewoone kring van zinnen wezens, of verfchijnzelen. Deze nieuwe waereld opent ons, re gelijk, den weg tot de bovenzinlijke begrippen van God, en onftervelijkheid — begrippen, die ons, te voren de fpeculative Rede, hoe zeer zij die vermoedde, niet konde geven, zonder het mechanismus te breken. Het begrip eener bovenzinlijke waereld eenmaal gegeven zijnde, door het begrip der zedenlijke wet, en der vrijheid, die daar in opge. floten ligt, kunnen wij nu ook den zamen- hang  Kort, en duidelijk, voorgedragen, 17$ hang inzien, tusfchen de zedenlijke wet, en de ideën van God, en oniiervelijkheid. Is 'er geen God, en is die kortftondige leven de eindpaal van ons aanwezen; dan is het gebod der Rede, om het ho&gfle goed te bevorderen, onmooglijk, en de Rede fpreekc zig zelve ter gen: want, dan is 'er geen alwetende Doorgronder van 't menschiijk hart, die beoordeelen kan, in hoe verre de mensch zeden» lijk zij, en handele; dan is 'er geen alm'agtige Regent der geheele waereld , om den mensch, regtvaardiglijk, te rigten, en naar zijne eigen verdienden te behandelen, hier, of in eene andere periode vau beftaan; dan js 'er, voor ons, menfchen, geene mooglijkheid, om, in een' oneindigen voordgang, zuiverer, en beter, te worden, en, gelijk het idé der practifche Rede medebrengt, al nader, en nader, te komen aan het doel der volmaaktheid. De heiligheid, naar welke wij moeten ftreeven, blijft dan altijd een idé, welk nimmer, eenig«:ins, kauworden verwezenlijkt. — Werklijke heiligheid, of volftrekte volmaaktheid , de hoogfte trap in. het zedenlijke, is geen eigenfehap van zinlijke wezens, die zoo wel een' onzuiveren, als een' zuiveren, wil hebben, en blijft dus, voor ons, flegts een idé, naar welk wij trachten, en welk wij, als een re* gulacief beginzel, gebruiken moeten, om onze vrije daaden naar hetzelve interigten, en derzei ver zedenlijkheid te beoordeelen» AlM 5 lengs,  jp6 Zedenkunde van Imm. Kant; lengs, egter, meer en meer, in een' geduurigen, onafgebroken, voordgang, te naderen tot het idé der heiligheid; aan God, dat is, aan dat idé van onze practifche Rede, hoe langer 200 gelijkvormiger te worden — dit is het, waar toe wij verpligt zijn, en waar in onze zedenlijke volmaking beftaat. Die nu kan, immers, geen plaats hebben, wanneer die voordgang, door den dood, voor altijd, gebro. ken, en de mensch, alzo, door de Natuur zelve belet wordt, om aan den eisch van pligt, en zedenlijkheid, te voldoen. 'Er moet, derhalve, een God zijn, en een toekomend leven. Daar moeten wij kunnen voordzetten, wat hier flegts begonnen is, en nooit geheel kan voleindigd worden. Daar moet de gelukzaligheid aan onze innerlijke waardigheid geëvenredigd worden, door een hoogst regtvaardig, en almagtig, Wezen. Anderzins ware het hoogfte goed een hars. fenfehim, en het gebod, om naar hetzelve te ftreeven, geheel redeloos, en dwaas. Óp die wijze, worden het beftaan van God, en de onftervelijkheid onzer ziel, volgends Kant, uit — en door — de Zedenkunde bewezen: zoo, dat deze beide ideën, als postulaten, of noodzaaklijke gevolgen, uit de zedenlijke wetgeving, van zelven, ont- iprinr  Kort, en duidelijk, voorgedragen. 177 fpringen, en de zedenlijke wet, zonder de° zen, niet kunne gedacht worden. Hoe meer vorderingen de mensch maakt in de kennis van zig zelven, en hoe meer hij zijne practifche Rede, van zijne overige vermogens, leert onderfcheiden; hoe nietiger hem de tegenwerpingen, die men, omtrend de onftervelijkheid van de ziel, gemaakt heeft, moeten voorkomen, en hoe vaster zijne overtuiging wordt, aangaande de waarheid van dezelve. Wegens het gewigt van dit ftuk, kan men de, hier toe behoorende, begrippen nooit duidelijk genoeg ontwikkelen, 'sMenschen zedenlijke natuur — zijne practifche Rede, met het, daar aan verbonden, begrip van vrijheid — is boven alle die wetten verheven , aan welken zijne zinlijke natuur onderworpen is. Tijd, en ruimte , maaken den grondflag uit van alle zinlijke aanfchouwing, waar door de empirifche kennis eerst wordt mooglijk gemaakt. Zelfs het verfland, met alle zijne oorfpronglijke begrippen, en 't geheele theoretifche denkvermogen, is aan deze wetten der zinlijkheid, of zinlijke aanfchouwing, gebonden: hetzelve is flegts tot de zinlijkheid betrekkelijk, gelijk deze, wedeiörr , tot het verftand. Indien de zinlijkheid geene ftof tot denken, en oordeelen, op- I  1/8 Zedenkunde van Imm. Kant, opleverde, zoude het verftand, in het geheel, niet denken kunnen. Zinnen, en verftand', verëenigd, maaken onze zinlijke natuur uit, welke, wederom, betrekkelijk is tot de Natuur, buiten ons, waar door ons de voorwerpen gegeven worden, welken de zinlijkheid onder hare formen van aanfchouwing brengt, en welken het verftand onder zijne begrippen opneemt, om, daar uit, regels tot kennis te vormen, waar in de Rede, naderhand, fystematifche eenheid tracht te brengen, om, uit alle die deelen, een geheel te maaken, dat cp z'g zelven befta. Bij de befchouwing der natuurwetten van het verftand, de zinlijkheid, en de theoretifche Rede, zien wij, derhalve, terttond, dat "alleen de ftoflijke waereld derzelver bedoeling, en beftemming zij. De grenzen der ftof, dat is, van het zinlijke, zijn de grenzen van het gebruik dier vermogens; en dus z;jn dezelven alleenlijk gefchikt, om oordeelen van ervaring mooglijk te maaken. — Maar geheel anders is het gelegen met de practifche Rede. Deze fcbept zelve eene nieuwe waereld, door vrijheid,- welker wetten ook door vrijheid alleen mooglijk zijn, en uitgevoerd kunnen worden. Deze zedenlijke waereld is een Rijk van vrijheid, waar van de mensch, door zijne zedenlijke natuur, lidmaat — waar in hij wetgever, en onderdaan,  Kort, en duidelijk, -voorgedragen. 179 daan, tevens, is. Dezelve kan, derhalve, aan geene wetten der ftof onderworpen zijn: maar hangt van niets, buiten zig, af; is zig zelve tot eene wet; erkent niets voor het hare, wat met de ftof zamenhangt, of daar toe behoort; is eene volmaakte eenheid, die zig zelve fchept, onderhoudt, en beftiert naar wetten der vrijheid, onaf bangelijk van het rnechanismus der ftoflijke waareld, van de formen der zinlijke aanfchouwing, tijd, en ruimte, van de begrippen, en denkformen onzes verftands, en van alle wetten der theorie, en fpeculatie. — De practifche Rede gebiedt volftrektlijk, zonder voorwaarde; en het is die zelfde Rede, welke haar eigen gebod gehoorzaamt, en, door vrijheid van den wil, de zinlijkheid onderwerpt. Zij is dus zig zelve genoeg, in allen opzigt, Dit is niet waar, tèn aanzien der theoretifche Rede. Deze moet de ftof ter bewerking', van buiten, ontvangen, en is dus, in zoo verre, afhangelijk van de ftof — van de wetten der zinlijkheid, én de begrippen des verftands: want deze brengt eenheid in de gegeven ftof, door de begrippen, en voorfchriften , van het verftand, volgends hare beginzelen, te ordenen. Stof, zinlijkheid, verftand, en theoretifche Rede, hangen, derhalve, door hunne natuur, van elkander, noodzaaklijk, af: maar de practifche Rede is, op zig zelve, eene  l8o Zedenkunde van Imm. Kamt, eene ronde eenheid, en hangt alleen af v?n zig zelve. Dit onderfcheid is zeer merkwaardig, wegens het voordduurende beftaan van den zedenlijken mensch. Drie gewigtige gevolgen laten zig, ufc dit gezegde., afleiden: 00 dat zinlijkheid, en verftand, als verbonden met __ en afhangelijk van - de lieflijke waereld, kunnen ophouden met de ontbinding van ons ligchaam, en deszelfs desörganizarie; (2.) dat, nogtans, de zedenlijke mensch _ 'smenfchen perfoonlijkheid, waar door hij, eigenlijk, mensch, en boven de dieren Verheven is — eeuwig, en onveranderlijk, kan voordduuren, als zijnde van de wetten, en den invloed, der phyfifche waereld geheel vrij en onaf bangelijk; en, eindelijk (3.), dat' volgends het idé der practifche Rede, omtrend het hoogfte goed, en de regtvaardigheid, de zedenlijke mensch, of de eigenlijke perfoon des menfchen, eeuwiglijk voordduuren moet. Op die 'wijze, ftaat het bewijs voor het beftaan van God, en onze onftervelijkheid, vast: maar ook a'leen op die wijze. Eigenlijk gezegde wetenfchap kan hier geene plaatö vinden: maar wel een, niet minder ftevig, redelijk geloof alleen. Weten houdt op, buiten  Kort, en duidelijk, voorgedragen. iit, ten de grenzen der 'igtbaare waeield, en is flegts, binnen de pialen der ervanng, en ondervinding, bellaren. Van hier, dat de fpeculative Réde fluit, en tnsfehen het vóór, en tegen , dobbert, zoo haast zij zig waagt buiten ^e grenzen: het welk zij, nogtans, zoo gaarne1 doet. De practifche Rede bewijst hars wezeniijkheid, en zuiverheid, door bet pligtsgebod, en, even daar door, ook baar vermogen der vrijheid. Dit laat zig, derhalve, nog weten, om dat het hier aankomt op innerlijke bewustheid, en ondervinding; en de practifche Rede zig, door het, zoo genaamd, zedenlijke gevoel , duidelijk genoeg, aankondigt. Maar het beftaan van God, en onze voordduuring, na den dood, zijn geene voorwerpen onzer wetenfchap, als liggende geheel buiten de grenzen der zinlijke waereld: maar voorwerpen van ons geloof—- postulaten , noodzaaklijke onderftellingen, of gevolgtrekkingen, onzer practifche Rede, die, bij gevolg, de baarblijkelijkheid, en volftrekte gewisheid, der zedenlijke wet niet hebben kunnen, maar egter genoegzaam klaar, en ten vollen gefchikt zijn, om zedenlijke overtuiging, en een hoogst redelijk geloof, te wege te brengen. Wie hier meer begeert, tracht haar iets onmooglijks - iets, dat de natuur der zaak, hoe men dezelve befchouwt — of van de zijde des voorwerps, of van die des on-  l8i Zedenkunde van Imm. Kant,- onderwerps — geenzins toelaat. Wie weten wil, waar men gelooven moet, op gezag der Rede, is, in der daad, niet minder dvaas, dan iemand, die zien wil, waar hij hooren, of hooren, waar hij zien, moet. > Maar bederven deze postulaten de zuiverheid niet van de Zedenleer, welke Kant predikt? Zommige Wijsgeeren hebben dit gemeend. Hoe? zeggen zij, volgends uw eigen hegrip, gebiedt de practifche Rede, volftrektlijk, en zonder eenige voorwaarde, zonder eenig opzigt op gelukzaligheid. Is dit zoo $ waar toe dan de onderfleliing van een' toekoj menden ftaat, in welken zij, die het waardig zijn, naar mate hunner verdienden, gelukkig worden? Het zamenftel der Stoicynen vinden zij, daarom, zuiverer, en meer cosfequent, dan dat van den koningsbergfchen Wijsgeer, om dat de ftoicynfche leer op zig zel/e bellaat, zonder onderflellingen te behoeven van het beftaan van God, of de onftervelijkheid onzer zielen. Kant, zeggen zij, philofopheert zeer goed, zoo verre hij alle onzuivere, zinlijke, heterogene, beginzelen uit de Zedenkunde verbant, en dezelve bouwt op louter* . zedenlijke gronden: doch hij bederft de zaak, wederom, door, uit kracht zijner postulaten, onzuivere, uit hoop en vreeze zamengeftelde, beginzelen in de Zedenkunde imevoeren.  Kort, en duidelijk, voorgedragen. 183 ren. God, en de onftervelijkheid zijn vreem-s de, heterogene, beginzelen, die hun voorkomen met het volftrekte pligstgebod niets gemeen te hebben. Is de mensch tot deugd,' en, door deugd, tot gelukzaligheid beftemd, en is daar in het hoogfte goed gelegen ; dan kan beide zeer wel in dit leven plaats hebben, mids men het geluk in de deugl zelve zoeke, of, ten minften, als een noodzaaklijk gevolg, daarmede, onmiddellijk, verbinde. Op die wijze, vervalt de tegenftrijdigheid, welke noodzaaklijk is, zoo haast men het hoogfte goed, uit twee onderfcheiden deelen, laat be» ftaan, waar van het eene deel, de deugd, naamlijk, of-zedenlijkheid, in onze magt, het andere, te weten, het geluk, buiten onze magt is. 's Menfchen gelukzaligheid beftaat, derhalve, volgends deze wijsgeeren, in de volkomen harmonie der phyfifche, en moreeje, natuur van den mensch, ontftaande uit de evenredige cultuur der phyfifche, en mo« reele, vermogens. Deugd is de grondflag van deze harmonie, die de order, in de phyfifche, en moreele, waereld, bepaalt, en daar door, harmonie voordbrengt; in welke harmonie het geluk gelegen is: want de phyfifche mensch is, zonder den moreelen, noch de moreele, zonder den phyfifchen mensch, niet volkomen, of gelukkig. In zoo verre gaan dus deze Wijsgeeren van het ftoicynfche ftelN zei  %$4 Zedenkunde van Imm. Kant; zei af, als zij wel de deugd tot den grond, flag van het geluk maaken , maar egter de phyfifche natuur des menfchen mede in aanmerking nemen : terwijl de Stoicynen, daar tegen, de phyfifche natuur, voor de moreele, geheel bijna doen verdwijnen, en het geluk, in de deugd, op zig zelve, beftaan laten. Zeer veel zoude ik op deze voordragt kunnen aanmerken: doch, om niet van mijn hoofdplan aftedwaalen, bepaal ik mij flegts tot de volgende twee bedenkingen: (j ) is het valsch, dat de onderfleliing van onftervelijkheid der ziele, bij Kant, als eene d>ijfveder voorkomt, ter gehoorzaming aan de zedenlijke wet. Het minfte gevoel van lust, en hoop, of onlust, en vreeze, zo hetzelve den grond der wüsbepaling uitmaakt, verontreinigt de daad, en beneemt hare waarde. Maar de onftervelijkheid der ziele, en Gods aanzijn, komen, in het kantifche zamenftel, alleenlijk voor, als onderftellingen, zonder welken het onmooglijk is, aan den volftrek» ten eisch der wet onzer practifche Rede te voldoen. (2) Hoe kan men de phyfifche, en moreele, natuur van den mensch gelijk ftellen? Alles heeft, in de phyfifche waereld, zijn' tijd om te rijpen, en volmaakt te wor* den. Wanneer die tijd gekomen is, ver. dwijnt allengs, wederom, de form, en gaat  Kort, en duidelijk, voorgedragen* 185 agrerwaards , tot de volkomen (looping. Mee het phyfifche der geestvermogens is het even eens. De grootfte Wijsgeer wordt, in hoogen ouderdom, dikwerf, een kind. Doch dus kan het niet zijn in de moreele waereld, waar in de volmaaktheid niet beftaat in volwasfenheid (die, gelijk in de Natuur, overal, eindig, en bepaald is), maar in den onbepaalden, nooit eindigenden, voordgang tot het idé, en doel, der practifche Rede. Hoe kan men dan zulke ongelijkfoertige dingen vergelijken, en beginzelen en wetten verwarren, die van elkander geheel onderfcheiden zijn? Üe practifche Rede kent geene paaien, gelijk de theoretifche. De zedenlijke waereld heeft geen' tijd, geene ruimte, geene rijpheid, of volwasfenheid. In dezelve loopt niets in een' cirkel , gelijk in de phyfifche waereld. Alles is, in haar, eeuwig — oneindig. Z >o lang men de beginzelen , en wetten, der theoretifche, met die van de practifche, Rede blijft verwarren, moet men op tegenftrijdigheden fluiten, die aan de Zedenkunde den dood dreigen, en heteronomie, in de plaats van autonomie, ftellen. Dit is een der grootfte verdienften van Kanï's Cri* tiek, dat hij de ongeüjkfoortige beginzels der theoretifche, en practifche, Rede, zoo naauwkeuriglijk, opgezogt, en van elkander gefcheiden heeft. N 3- An>  ;iS6 Zedenkunde van Imm. Kant, Andere bedenkingen ga ik thands voorbij , om over het formlijke beginzel der Zedenkunde, door Kant voorgedragen, nog eenige aanmerkingen medetedeelen, en deszelfs gewigt te doen zien. Zuivere vrijheid bepaalt zig, alleen door zig zelve', autonomisch, en kan dus geene plaats hebben , waar het voorwerp de iwet gèeft, en den wil tot daaden be3 paalt; gelijk het geval is, in alle ftoflijke \ beginzelen, die, daaröm, door Kant, een voor een, getoetst, als heteronomisch verworpen, en voor de Zedenkunde onbruikbaar geoordeeld worden Hutcheson's ze- denlijk gevoel zelve niet uitgefloten, in zoo verre men dat, als beginzel, mogt willen aanbeveelen. Het formlijke beginzel, boven opgegeven, blijft, derhalve, alleen, als gefchikt ter vestiging' eener zedenleer , overig. Doch hoe kan de zuivere wil der practifche Rede zig, voor de bloote form harer wet, zoo fterk interesfeeren, dat dezelve, met verwerping van alle ftof, zig, daar door alleen, be^ paale? Hoe kan een bloot idé van algemeenheid, en noodzaaklijkheid, den menschlijken wil, met verlogening van alle zinlijke neigingen, en hartstogten, die tegen het pligtsgebod  Kort, en duidelijk, voorgedragen. 187 bod ftrijden, genoegzaam bepaalen, om allen tegenftand van eigenbelang te overwinnen ? Dit blijft voor de Rede zelve een onöplosfelijk raadzel. Ondervinden kunnen wij dit, maar niet begrijpen. Misfcbien, heeft dit idé zijnen wortel in de intelligibele, onzigtbaare, verftandswaereld, die *?e Rede wel denken, maar niet kennen kan; wijl daar toe een ander aanfchouwingvermogen gevorderd wordt, als het geen wij, werklijk, bezitten. Misfchien, rust die intelligibele waereld, welke de grondflag der zigtbaare is, op algemeenheid, en noodzaaklijkheid, als hare fundamenteele wet; en heeft, misfchien, onze practifche Rede, waar door wij leden van die waereld zijn, door de volftrekte vrijheid van onzen wil, daarom, iets daar van, welk haar, onwederftaanlijk, derwaards trekt: gelijk de zijlfteen (indien ik deze vergelijking, hier, gebruiken moge), door eene onbekende kracht, altijd naar het Noorden trekt. Door de practifche Rede, is onze verwandfchap met de Godheid — ons hoogfte idé — buiten twijfel, en, in dien zin, zijn wij allen der godlijke natuure deelachtig. Doch hoe dit idé die kracht hebbe, en hoe onze zuivere wil, in dat idé, zulk een belang ftelle , kunnen wij, wijders, niet verklaaren. Wij weten, aangaande de intelligibele waereld, niets, dan het geen de practifche Rede ons daar van, N 3 door  188 Zedenkunde'van Imm. Kant; door het pligtsgebod, en door de vrijheid welke, door dat gebod, als gegeven, bel fchouwd wordt, geopenbaard hetft. leder die voorgeeft meer van die waereld te weten, is of een dweeper, of een bedrieger. Van meer belang is het, de vruchtbaarheid, en het gewigt, van dit kentifche beginzel te overdenken, om hetzelve, behoorlijk, te kunnen waardeeren. Dit beginzel meet eene nieuwe omwenteling, en hervorming, in de gewigtigfte aller weienfchappen, de Zedenkunde, en dus ook ïn het onderwijs, en de opvoeding, der Jeugd, te wege brengen. De Regtsgeleerdheid het Natuurregt, de Staatkunde, en alle andere practifche wetenfehappen, moeten, en zullen ook, eindelijk, naar dit beginzel omgefmolren, hervormd, en gelouterd worden, en dan, niet meer, gelijk nu nog, op lokfe, maar op eeuwig-vaste gronden, rusten. De groote Wijsgeer van het Noorden heeft, niet flegts van ter zijde, maar regelt egt, hier toe, opzalijk, reeds den weg gebaand, en ons de toekomende, zuivere, geuaance dier wetenfehappen vertoond. Wat is, tot nog toe, de grondflag der Zedenkunde, en Staatkunde, geweest? Wat an-  Kort, en duidelijk, voorgedragen. i8> anders, dan eigenliefde, of eigenbelang? De fchittèrende naamen van geluk, of gelukzaligheid — dezen waren het, door welken men die wetenfchappen aanprees, en op welken men dezelven grondvestte. Staat- en Zeden-kunde beiden beloofden, d^n mensch te zullen gelukkig maaken: doch geene van beiden vervulde hare beloften, om dat derzelver beginzels valsch zijn. Staatkunde moet alleen op geregtig' "beid gebouwd zijn. Fiat justitia, pereat mun* , dus! dat is, de geregtigheid moet bovendrijven, al zoude de geheele waereld daar bij omkomen — dit is de ftokregel, welken zij volgen moet. Maar nu, wat heeft geregtigheid met gelukzaligheid gemeen? In tegendeel, ftrijden, dikwijls, deze beiden zeer tegen elkan-j der, en is het volgen van het beginzel der gelukzaligheid, meestal, helaas! de oorzaak, dat het idé der geregtigheid, onder ce volken, in betrekking tot elkander, en onder de menfchen , in het bijzonder, op de jammerlijkfte wijze, gefchonden worde. Ondertusfchen, is de gezegde regel, wèl verftaan, volgends de zuivere Zedenkunde — die de eenige grondflag der Staatkunde zijn moet — volkomenlijk waar. Het phyfifche beftaan van den mensch, op deze aarde, heeft, op zig zelven alleen, geene waarde. Alle de waarN 4 de  ipo Zedenkunde van Imm. Kant; de van hetzelve is betrekkelijk tot _en hangt af — van de zedenlijkheid. Het phyfifche beftaan moet, volgends de practifche Rede, aan hét zedenlijke, ondergefchikt zijn. Komen deze beiden in ftrijd met elkander; dan moet het phyfifche, en ftoflijke, zwigten, en de phyfifche mensch, aan den moreelen, worden op. geofferd. Dit is de duidelijke uitfpraak der practifche Rede, en de order, die met de Natuur overeenkomt. Wie zedenlijk kwaad doet, moet geftraft worden, ter voldoening? aan het idé van geregtigheid, en ter handhavinge van de zedenlijkheid, en derzelve in-* wendige waarde. Wat anders is de grond der lijfftraflijke wetgeving', ten aanzien van misdaaden, die de mensch, als lid der Maatschappij, begaat? Het, zoo genaamde, gezond merfchenverftand eerbiedigt dien regel, en keurt denzelven goed. Het is billijk, zegt men, dat de ftraf de misdaad volge. Geen eigenl belang kan dit oordeel verhinderen: maar geregtigheid drijft boven; en bezef van de • noodzaaklijkheid, dat dit beginzel heerfche doet het eigenbelang, werklijk, verftommen.' Maar hoe is men dan daar toe gekomen, om, in wederwil van het klaarblijkelijke, de natuurlijke order, veelzins,omtekeeren, en, in plaats van geregtigheid, en pligt, tot grondHagen der Staat- en Zeden-kunde te leggen, de-  : n moet! De Hbofden der Staaten —zij, die ae verlichtfte , en , beste menfenen behoorden te zijn, en anderen ten voorbeelde ftrek- ken  Kort, en duidelijk, voorgedragen: 195 ken moesten handelen naar geen ander beginzel, en fchaamen zig niet, dit openlijk te bekennen; als of dit pligt ware, en door de Rede gebillijkt wierd. In de Vergaderzaalen der Volksvertegenwoordigers, is het, in die opzigt, niet beter gefteld, dan in de Kabinetten der Vorsten. Alles rekent naar zig toe. Van hier de voordduurende verwarringen, oorlogen, en allerleie ellenden — van hier ook de, zig telkens vernieuwende, omwentelingen, in Rjken, en Staaten! Aan dit kwaad is geen geneezen , dan door hetzelve in dan wortel aantetasten. Het Rijk des eigenbelangs is een Rijk van eeuwige onrust , en oproer. Deszelfs onderdaanen kunnen geen' vrede genieten. Wapenltilftand wordt hun, ja, nu en dan, vergund; maar nimmer duurzaame, eeuwige, Vrede, dien de Rede aanbiedt, eischt, en belooft. Dat Rijk, derhalve, moet geheel uitgerooid, en, alzo, de wortel des kwaads, dat de oorzaak van alle rampen is, aangetast worden. Dit doet de kantifche Zedenkunde. Zij werpt het bedriegelijke zamennel over hoop, welk op eigenliefde gebouwd is. Zij ontdekt alle het bedrog der hedendaagfche, en vorige, Sophisten, waar door dezen de oogen der menfchen, en volken, tot dus verre, verblindden. Zij toont, dat Zeden- en Staat-kunde niet  iqö Zedenkunde van Imm. Kant, niet op zinlijke, maar zuivere, beginzelen der Rede moeten gegrond vest worden. Zij geeft ons de grondflagen tot een beter zam.nfte! aan de hand, en leidt, uic de practifche Rede zelve, de begrippen van pligt, en geregtigheid, af, waar toe wij moeten wederkeeren, als tot den God, cie in ons woont. Uit het volflrekte pligtsgebod, als eene daadzaak der Rede, bewijst zij on^e zedenlijke vrijheid, waar door wij, menfchen, zoo wel ais volken, doen kunnen, het geen wij, naar de opgaf» van het idé der Rede, als menfchen, en volken, doen moete». Dit is wel, eigenlijk gefproken, geen nieuws: want het volftrekre gebod der Rede is, door alle eeuwen heen, een en hetzelfde en fpreekr, tot alle menfchen, en volken' belb-ndiglijk, op denzelfden toon. Kant korde, derhalve, in dit gebod, geen nieuws ontdekken: maar wel, gelijk bijgedaan heeft hetzelve ontwikkelen; de nietigheid van alle andere, door het Merttchdom verzonnen, gronden aanwijzen, en dit gebod alleen, volgends de uitfpraak der Rede, ten beginzel der wüsbe.-paling' verheffen. Te voren, gaf men ftoflijke beginzels, en liet den wil door de ftof bepaald worden, onbeftaanbaar met vrijheid, en zedenlijkheid. Kant ftelde een formtijk beginzel in plaats, als alleen gefchikt voor zedenlijke wetgeving; en toonde, hoe de  Km, en duidelijk, voorgedragen. 197 de form der zuivere practifche Rede den, wil, onderwerplij'fe, bepaalen moe:, gelijk dezelve den wil, voorwerplijk, bepaalt. Deze form heefc hij het eerst opgedolven; en bewezen, dat, daar de zuivere wil zig door niets bepaalen laat, dan door bet idé van algemeenheid, en noodzaaklijkheid, deze form, die het gemelde idé in zig vervat, ook alleen voor de wilsbepaiing gefchikt is. Eigenliefde, of bevordering van gei lukzahgheid, befchouwd als een grond der wilsbepaiing, ftrijdt geheel met het beginzel der kantifche Zedenkunde. Het eerfte is, hoe men het keere, ftoflijk, individueel, en egoïstisch: Kant's beginzel der vrijheid is formlijk, algemeen, en belangloos. Het eerfte beginzel maakt de denkwijs der menfchen bekrompen, laag, flaafachtig: het kantifche brengt eene edele, verheven, ruime, vrije, wijs van denken voord', gelijk wezens past, die der godlijke natuur deelachtig zijn. Wanneer de Zedenkunde des koningsberg' fchen Wijzen, algemeenlijk, aangenomen, en de practifche Rede in haar wettig gezag, en natuurlijke regten, zal herfteld zijn; vooral, wanneer de Jeugd naar dit zuivere rigtfnoer zal geleid , en onderwezen worden: dan — maar  198 Zedenkunde van Imm. Kant, maar ook niet eerder — durve ik eene geheel verbeterde denkwijs, onder de menfchen — eene geheel andere zamenleving — vooripellen. Maar — zegt de Lezer — wie zal leeven, als dat gebeurt, naardien het bederf zoo groot, ^qo diep geworteld is, en - de alleenbeerfching des eigenbelangs zoo grenzenloos is, onder alle volken? Laat ons niet wanhoopen! De Rede geefc hare goéde zaak nooit op. De ervaring , of liever, de Gefchiederiis , die eene verzameling van, in order gebragte, ervaringen is, leert, dat het menschdom, in befchaving, vordert. Welk een onderfcheid, tusfchen den Staat van volkomen barbaaschbeid, en dien van aanvanglijke befchaving, tusfchen dezm, en dien van de tegenwoordige befcbaafdheid 1 Thands is dezelve, onder alle clasfen van menfchen, in Europa, doorgedrongen , en heeft zig aan andere waerelddeelen medegedeeld. In dit opzigt, mag men, met regt, onze eeuw de verlichtte noemen, met betrekking,, naamüjk, tot de verbaazende vorderingen in konden, en wetenfchappen: in een ander opzigt, van deugd, naamlijk, en zedenlijkheid — het echte kenmerk des lichts — is  'Kort, en duidelijk, mr gedragen"» 199 is 't nog, bij lang; na, zoo verre niet gekomen. Eindelijk, nogtans, moet dat ge'-euren — en dan eerst is het de eeuw der Rede, en der verlichting. Door fchade wijs, door eigenliefde be-i fchaafd , door befchaving goed, te worden, en door dwaling tot de waarheid te komen — dit fchijnt de weg te zijn, welken de Natuur den mensch laat bewandelen. De eigenliefde zelve, of het zinlijke belang, ' den druk , en de ongemakken, der vorige Woestheid moede, en altijd bezig om dezelven , van tijd tot tijd, te verminderen , bragt den zoon der Natuur, eindelijk, over in den ftaat van eenige befchaafdheid. Deze nam, hand over hand, toe, naar mate de be» hoeften vermeerderden, en de volken met elkander meer omgang verkregen. Toen, vervolgends, de Adel, naar de wijze van dien tijd, niets dan bloed, en krijg, ademende, en bijna geene deugd, dan dapperheid, kennende, alles met zijne gewapende vuist begon te verpletteren, en Boer, en Burger, tot zijne flaaven maakte; begon ook reeds de eigenliefde van deze beide eerwaardige volksclasfen, dien druk niet langer willende verdragen, bedacht te zijn, om het juk aftefchudO den,  £00 Zedenkunde van Imm. Kant; den, en wierp, in onze dagen, het gothifche gebouw des Adeldoms, hier en daar, werklijk , over hoop. Zoo baande de Adel , zonder het te weten, of te willen, den weg, ter befchavinge, en verlichtinge, van den Boeren- en Burger-ftand, die zig nu, eindelijk, boven den Adel verheft, en denzei ven in cultuur (begint te overtreffen. Door het onderdrukken van den Boer, en den Burger, werkte hij juist aan die verlichting, die hij wilde tegengaan, en die hem nu den doodfleek geeft. Met de Geestlijkheid — vooral de hooge der Kerk van Rome —' is het op dezelfde wijze gegaan. Deze heerschte over de zielen, ligchaamen, en bezittingen, harer Gelovigen , onbepaaldlijk. De Gelovigen werden, eindelijk, wijs door de fchade, en alle het nadeel, welk de priesterlijke hoogmoed, list, fchraapzucht, en andere ondeugden, aan hunne eigenliefde, op de onre. delijkfte wijze, deeden ondervinden. Gelijk nu, in.het burgerlijke, de zaaderc der verlichting', en vrjheid, door den druk, waar mede dwinglandij de eigenliefde van anderen beknelt, beginnen te rijpen, en, eindelijk, uittebottten: zoo moeten ook, in het zedenlijke, de onderdrukking, en alle onheilen, welken het, eigenbelang, ten hoofdbeginzel nu alge-  Kort, en duidelyk, voorgedragen. aal gemeenlijk verheven, doet geboren worden,' ten laatften, vrijheid, en zedenlijkheid, voordbrengen. Zederd de herleving der letteren, in Icalien, drong de cultuur, in Europa, op eene zeer aanmerkelijke wijze, door. Doch hoe meer dezelve doordrong, en hoe verlichter de menfchen, omtrend hunne burgerlijke belangen, zijn geworden; des te meer zijn zij, tot nog toe, op het voldoen hunner zinlijke neigingen, en konstbehoeften, bedacht geweest. Hunne rijkdom, en weelde, heb-; ben hen, langs zoo meer, bedorven, en alle hunne aandacht, en vlijt, ingenomen. De meerdere befchaving heeft hun niet geftrekt ter zedenlijke verbetering', maar flegts om hunnen zinlijken fmaak te verfijnen, en hunren hoogmoed, en wellust, te vermeerderen. Eindelijk zijn zij, door hunne befchaving, zoo verre gekomen, dat zij zig zamenftelzels van gelukzaligheid gemaakt hebben , die zij met den naam van Zedenkunde beftempelen. Welk een einde moet dit alles nemen? Als een ieder, ftoflijk, wil, het geen een ander wil — welk eene harmonie moet daar uit ontftaan? Zekerlijk, anders geene, dan die van nijd, naarijver, baatzucht, hoogmoed, twist,' en oorlog. Dit is, thands, werklijk, het geOa val,  *02 Zedenkunde van Imm. Kant» val, zoo bij de volken, als bij de bijzondere menlchen. Allen dienen zij denzelfden Afgod van hun eigenbelang; en deze beveelt een' ieder, te jagen naar het geen een ander begeert. Het kan, derhalve, niet anders, of alle de opgetelde ondeugden, van welken ieder hare eigen rampen medefleept, moeten, eindelijk, door de gevoelige fchade, welke dezelven aan het eigenbelang toebrengen, het menschdom, aangaande de volkomen ongefchiktheid van dat beginzel, overtuigen, en, alzo, op den weg der ware vrijheid, en zedenlijkheid, geleiden. De burgerlijke vrijheid heeft, hier en daar, gewis, groote vorderingen gemaakt. Doch dezelven konden nog veel grooterzijn, indien de begrippen van pligt, en geregtigheid, in de Zeden- en Staat-kunde, als beginzels, algemeenlijk, wierden aangenomen. Te voren klaagden de volken, met regt, over de dwinglandij der zoo genaamde Grooten ~ Koningen, Vorsten, en Edelluiden. — Maar thands hoort men, niet zelden, wegens de onderdrukking van Burgeren, en Volksvertegenwoordigers, klagten aanheffen. Is de klagte gegrond; dan is het een zeker teeken, dat de verlichting nog maar gebrekig is, en men de ware vrijheid nog niet regt kent. Zal deze Hand grijpen, en de eeuw der vet- lich-  Kort, en duidelijk, voorgedragen. ao$ lichting"1 komen; dan moet de overheerfchiog van het beginzel des eigenbelangs eerst een einde nemen. Dit is zoo klaar, dat zelfs de gemeenrte verftanden, dagelijks, deze aanmerking maaken. Een ieder begint dit intezien: want de een zet, den anderen, den voet dwars, en doet hem tuimelen: terwijl deze, wederom, door den eerften, of door een' anderen, uit zijne plaats geitooten wordt. De alleenheerfching der eigenliefde begint, langs zoo meer, te verveeien ; en de fchade , .die zij toebrengt aan het eigenbelang van anderen, maakt de menfchen wijzer. Zoo ziet men, dat de eigenliefde, als hoofdbeginzel, en grond, der wilsbepaiing, geen' ftand kan houden, maar noodzaaklijk, zig zelve vernietigt, en den mensch, als lid der zamenleving, fchoon zij hem geluk beloove, in der daad, ongelukkig maakt. Eindelijk, derhalve, zal hij, door fchade wijsgeworden, na veele omdolingen, tot den weg der Rede, en der natuurlijke order, moeten te rug keeren, en naar betere beginzels, in het Zeden- en Staat-kundige, omzien. Het is waar, ook dan, wanneer dat gei beurt, zal eigenliefde, in het begin, die omwenteling moeten veröorzaaken. Doch wanneer de menfchen, en de Beftierers der volO 3 ken,  *04 Zedenkunde van Imm. Kant, ken, dan, daar bij, den aard van de werge. ving der Rede regt leeren inzien; en wanneer zij duidelijk bezeffen, dat, onder de regeering der zedenlijke vrijheid alleen, duurzaam geluk, en vrede, mooglijk zijn, om dat derzelve wetgeving algemeen, en formlijk, niet bijzonder, en Itoflijk is: dan zal die vaste overtuiging niet kunnen nalaten, eene betere denkwijs, onder de menfchen, werklijk, intevoeren. Niemand, intusfchen, kan zeggen, hoe lang het nog duuren zal, dat wij, als menfchen, ren volken, de fpeelbalien des, algemeenlijk heèifchenden, ejgenbelangs zijn, en blijven, zullen. Hoe Jangen tijd van eeuwen mag het wel geduurd hebben, dat de menfchen, voormaals, met alle de onheilen der rauwe barbaarschheid worstelden, eer zij tot het idé kwamen, om zig in volkfchappen, en maatfchappijen, te verëenigen? Eindelijk, egter, is dit gebeurd, en het licht, uit de duisternis voordgekomen. Door fchade worden de menfchen wijs, en dwaling is hun, doorgaands, de weg tot waarheid! Ailerleie verkeerde wegen ziet men hen inflaan, eer zij den regten weg der Natuur vinden. Is dan — zoude men zeggen — die weg zoo bezwaarlijk te vinden? Neen, zéker! hij wijst zig van zelven, aan elk, die, bij zijne be- fchaafd-  Kort, en duidelijk* voorgedragen'. zo$ fchaafdheid, gezond verftand, en een eerlijk hare bezit: want de practifche Rede fpreekt duidelijk. Maar helaas! reeds in de vroege jeugd, worden de gezondheid des verftands, en de eerlijkheid van het hart, verflikt, en beiden bedorven, door dialectifchen, en moreelen, fchijn. Met de moedermelk, drinken wij, als ware het, de gevaarlijkfte dwalingen in. Wij zijn in eene waereld, waar het eigenbelang-, onbepaaldlijk, regeert, en alles, door konst, verdraait, en verwringt; zoo dat zuiverheid, en eenvouwdigheid, der Natuur, bijna gantschlijk, verloren gaan. Het geheele gebouw der Maatfchappij — waar door anders, dan door konst, wordt hetzelve in ftand gehouden? Wij zijn, thands, in der daad, gelijk aan zieken, die de konst van den Arts be. hoeven, om dat zij, eenmaal, van den weg der Natuur afpadig geworden zijn: op welken weg wij, ieder voor ons zelven, hoe eerder zoo beter, moeten wederkeeren, om genezen te worden. *. De groote Wijsgeer van Koningsberg fchijnt mij, dus, met zijn nieuw (fchoon, in der daad, oud, en natuurlijk, doch helaas! te lang verdrongen, en weggekunfteld) beginzel, voor de Zedenkunde, ter regter tijd, te zijn opgetreden, om de menfchen, en volken, te doen vinden, het geen zij, tot nog O 4 toe,  2ech verpligten, zonder eenige voorwaarden — zonder eenig opzigt op zinlijk belar-g? Wil men dan, langer, de Zedenkunde op de ervaring bouwen ? Is het begrip van pligt niet bovennatuurkundig, en uit de zuivere Rede voordgekomen? — En, eindelijk — om nu niet meer te vragen — onderftek hij, die den mensch geene andere drijfvader, dan den pligt der zuivere practifche Rede, voorhoudt, daar mede, dat de mensch enkele Rede zij % — Welk eene verwarring! Ik zoude denken, dat het begrip van pligt reeds een gemengd wezen onderftelt, en, ten aanzien van een zuiver - redelijk wezen, niet te pasie komt- Om dat wij zinlijk zijn, zoo wel als redelijk, daarom, is de zedenlijke wet der zuivere practifche Rede voor ons, een voljlrektljk verpligtend gebod. Waren wij geheel Rede, gelijk het verzelfstandigde Ideaal onzer hoogfte Rede, naamlijk God; dan zoude onze voorwerplijk-practifche Rede, te gelijk, en van zig zelve, onderwerplijk-practisch zijn, en het idé van pligt, hoewel niet dat van practifche redewet, geheel wegvallen, Zoo verre is het 'er af, dat de man, die van geene andere drijfveder, dan de zedenlijke, in het voordragen van pligten , weten wil ^ daar door toonen zoude, 's menfchen zinlijke natuur over ha hoofd te zien! Neen: maar hij  s 14 Methodeleer der i hij onderftelt, dat de mensch, hoe zeer ook een zinlijk wezen, door de volftrekte vrijheid van deszelfs wil, volkomtnlijk, in ftaat zij, om alle zijne zinlijke neigingen aan het volftrekte, onvoorwaardlijke, redegebod te onderwerpen, en niet alleen pligtmatiglijk, maar tevens uit pligt, te handelen. Het eene en andere, hier flegts kortlijk aangeftipt, heb ik, in mijne Proeve, over het beftaan van beginzelen eener belangloze goed" willigheid, in het memchlijk hart, breedvoeriger, befproken. Thands lust het mij, ter meerdere ontdekkinge van den iedelen fchijn der gerr.elde bedenking', tegen Kant's Zedenleer ingebragt, de methodeleer der zuivere practifche Rede, volgends de fchesze, door den grooten Man zelven gegeven, den Lezer, kortlijk, voortedragen. Hoe wonderfpreuMg, derhalve, en on* waarfchijneüjk, het iemand, bij den eerften opflag, moge voorkomen, beweer ik, nogtans, op den voorgang diens Wijsgeers, dat de onmiddellijke voorftelling der wet, en der voorwerplijk-noodzaaklijke opvolging van dezelve, sis pligt, wel verre van, gelijk-men doorgaands wil, geenen invloed op de maximes der menfchen te hebben, in tegendeel, veel meer kracht, en uitwerking, ter opvatting'  zuivere practifche Rede. . 215 ring' van waarlijk deugdzaame voornemens, op hun gemoed heeft, dan alles, wat men hun, van zinlijke drijfveders eeniger beloofde gelukzaligheid, of bedreigde rampzaligheid , moge voorhouden. Door dit te ftellen, fpreek ik, egter, nies tegen, dat, om. een gemoed, welk nog geheel onbelchaafd, of ook, te eenemaal, verwilderd is , eerst, eenigzins , in het goede fpoor te geleiden, men zig, met vrucht, van eenige voorbereidende aanleidingen bedienen, en aan zoodanig een' mensch, het veelfoor* tige nut van een deugdzaam leven, als ook het fchadelijke der ondeugd, kunne voordellen. Doch dit beweer ik, dat, zoo haast dit werktuiglijke fpel der zinlijkheid, flegts eenige, de minde, werking op hec hart befpeuren laat , deze leideband , dan, terflond, weggeworpen, en der ziele, vervolgends, de zuivere, zedenlijke, beweeggrond, alleen moet worden voorgedr&gen: zijnde die beweeggrond, alleenlijk, in Haat, om het geen men een goed karakter noemt, dat is, eene zedinlijkpractifche denkwijs, welke naar goede, onveranderlijke, maximes zamenhaogt, te vormen — den mensch zijne eigen waarde te doen gevoelen — aan het gemoed, daar door, eene onverwachtte kracht, en innerlijke flerkte, in zig zelven, te doen ontdekken, om zig van P de  ai6 Methodeleer der de overheerfching' der zinlijkheid losterukken — en den mensch, in de onaf bangelijkheid zijner intelligibele natuut, en in de grootheid van ziel, voor welke hij vatbaar, en be« ftemd, is, eene ruime ontfchadiging te doen vinden, voor alle de offeranden der zinlijkheid, hoe groot ook, die hij, op bevel zijner zuivere practifche Rede, volvaardigiijk, doet, of, altans, doen moet. Ter ftavinge nu van deze fteiling', zal ik mij niet, wederom, beroepen op de natuurlijke ongefchiktheid van alle drijfrederen (' uitgenomen alleen de zedenlijke , om ware deugd, in het gemoed des menfchen, te doen geboren worden. 'Er zoude, misfchien, de eene of andere, onder mijne Lezers, zijn kunnen, die mij dit tceftemde, maar, egter, nog wilde blijven beweeren, dat een Zedenleeraar, die van de zedenlijke drijfveder alleen gebruik maakte, vergeèftchen arbeid doen zoude. Liever wil ik mij, met Kant, op waarnemingen beroepen, uit het gemeene leven genome/;, welken die verhe. ven eigenfcbap van het menschüjk hart, ik meen, de vatbaarheid voor zuiver zedenlijk belang, kunnen kenbaar maaken, en tevess, duidelijk, doen inzien, dat, uit dien hoofde, ' de onmiddellijke voofftelling der zuivere deugd de magtigfie, en, wanneer het op den duur der  zuivere practifche Rede. ai*> der indrukken, en de ware zedenlijkheid, aan* komt, de eenigfte, drijfVeder ten goede zij. Indien al die waarnemingen flegts het werklijke beftaan van de vatbaarheid onzer ziel, voor zuiver zedeniijk belang, maar nog niet eene, door de onmiddellijke voorftelüng van het volftrekté pligtsgebod der zuivere Rede, tot ftand gébragte, zedenlijke verbetering bewijzen konden; zoude men, daar uit, nogtans, geen befluit, tot nadeel der eenige methode van de zuivere practifche Rede* trekken kunnen: even als of het iedele phantafie ware, de voorwerplijk-practifche wetten der zuivere Rede , blootlijk, door zuivere voorftelling van den pligt , onderwerplijkpractisch te willen maaken. Want hoe kan men de gefchiktheid, of ongefchiktheid, dezer - methode, ter ware zedenlijke verbetering', op de proef, uit de ervaring, aantoonen; daar dezelve, tot nsg toe, nimmer, in gebruik gebragt is, en men, in tegendeel, tot dus verre, zig ,. beftendiglijk, aan de oude methode gehouden heeft, om, naamlijk, door zinlijke drijfveders, iets te willen uitrigten, welk geheel redelijk is, en alle zinlijkheid, te eenemaal, uitfluit? Men kan, derhalve, billijker wijze, niets meer, dan flegts toereikende bewijsgronden, voor de gezegde kracht P a der  ai8 Methodeleer der der zedenlijke drijfVeder, op het menschlijke gemoed, van mij verwachten. Deze grondea nu, zal ik, kortlijk, opgeven, en, daar na, de methode der gronding', befchaving', en aankweking', van echte zedenlijke gezindheden, met weinigen, ontwerpen» Hoe men ook, omtrend den daadlijken toeftan d des menscbdoms, met opzigt op het zedenlijke, dénken moge; zeker is het, dat onze zielen, voor zuiver zedenlijk belang, zeer vatbaar zijn. Ware het met onze natuur anders gefteld; geene voordragt der wet, door welke beweegredenen gij dezelve mogt goedvinden aantedringen, zoude dan, eenige zedenlijkheid, in de gezindheden der menfchen, kunnen veröorzaaken. Om des voordeels wil, mogt de wet, naar de letter, gehoorzaamd; naar den geest, nogtans, zoude dezelve, al. gemeenlijk, gehaat, en veracht worden, De menschkundigfte, treffendfte, welfprekendlte, redevoering, ter ware verbetering' gehouden, zoude niets, dan loutere veinzerij, uitwerken, en het innerlijke karakter der hoorderen, hoe langer zoo meer, bederven. Wat zoude hier van het gevolg zijn, anders dan dat wij,, menfchen, die, hoe wij het ook zouden mogen willen maaken, ons tog, nimmer, geheellijk yerönredelijken, noch ons van het opper- ge.  zuivere practifche Rede. 219 gezag der Rede, in wier dienst wij, als men* fchen, ftaan, in ons eigen oordeel, eenigzins, kunnen losmaaken — dat wij, zeg ik, in onze eigen oogen, al'gemeenlijk , en op den duur, voorwerpen der diep/ie verachting' zijn, en blijven, zouden ? In deze teekening nu, moge men eenige gelijkheid, met het verzelfftandigde, geperfonificeerde, ideaal der hoogfte boosheid, waar aan wij, gewoonlijk, den naam van Duivel geven, meenen te vinden: naar het beeld van een* mensch, voorzeker, gelijkt die teekening, in het minfte, niet! Démoed — ja, ware, opregte, démoed — kan niet nalaten, onze ziel te doorftroomen, zoo vaak wij onsj met de zuivere heiligheid, en onverbiddelijke geftrengheid, der zedenlijke wet, die van geen het minfte toegeven aan zwakheid weet, met naauwkeurigen ernst, vergelijken: maar wie kan, als mensch, zig zelven verachten? Ieder onzer, in tegendeel, vindt zig, uit kracht der inwendige wetgeving' zijner Rede, gedrongen, om den zedenlijken mensch, in zijn' eigen per» foon, te verëeren; zijne innerlijke waarde, volgends welke, hij voor geen' prijs veil is, en eene onverliesbaare waardigheid bezit, diep te gevóelen; en, op dien grond, voor zig zelP 3 ven„  Methodeleer der ven, de hoogfte achting te voeden (*), Let eens, met mij, mijn Lezer! op den gang der gefprekken , in gemengde gezelfchappen, waar niet eeniglijk Geleerden van profesfie, maar ook andere Luiden van verfchillenden ftand, en onderfcheiden beroep, inzonderheid, ook Vrouwen, zamenkomen —! niet om zig, met fpel, maar alleen om zig, met gefprekken, te vermaaken. Behalve het vernaaien van gebeurenisfen, en het vrolijke fcbertzen met de veelfoortige dwaasheden der waereld, vindt men daar, doorgaands, nog eene andere ftof van onderhoud, ik meen het raifonneeren: want het vernaaien, wanneer hetzelve wat nieuws behelzen, en daar door belang wekken, zal, wordt fpoediglijk uitgeput; en de fcberts, te lang gerekt, begint te verveelen. Onder alles nu, waar over men, meestal, praat, of raifonneert, is 'er niets, dat in het gezelfchap meer levendigheid brengt, en het getal der deelnemeren aan het gefprek groo- O Kant. Metaph. Jn/mgsgrunde der Tugendiehr^  zuivere practifche Rede 2 221 grooter maakt, dan wanneer het discours over de zedenlijke waarde van deze, of gene, daad loopt, uit welke het karakter van den eenen, of anderen, perfoon moet worden opgemaakt. Nu treden zelfs die genen bij, wien anders all', wat maar, eenigzins, diep gaat, in theoretifche vraagen , terlïond verveelt. Met eene verwonderlijke naauwkeurigheid, en fubtiliteit , hoedanige men, ten aanzien van voorwerpen der fpeculatie , van hun, geenzins, verwachten zoude, hoort men alles opperen, wat maar, eenigzins, fchijnt te kunnen ftrekken, om de zedenlijke waarde eener daad, welke men beoordeelen wil , en den graad van derzeive deugd, duidelijk te bepaalen. Zeer dikwijls, ja, fteekt het eigen kai rakter der oordeelende perfoonen , in zulke gefprekken , ilerk door. Terwijl eenigen meer geneigd fchijnen, om de rol van een' aanklager, of befchuldiger, te fpeelen, door de waarde der daad , van welke gefproken wordt, te beftrijden; toonen anderen, in hun rigterlijk oordeel, inzonderheid, wanneer het afgeftorvenen geldt, meerdere gezindheid, om bet goede der daad, tegen alle fchijnbaare bedenkingen van onzuiverheid, en, eindelijk, de geheele zedenlijke waarde- van den perfoon, tegen het vermoeden van veinzerije, P 4 of  fi52 Methodeleer der of geheime kwade oogmerken, te verdedi. gen. Men heeft, intusfchen, geen' grond om den eerïïen, altijd, de bedoeling toetedichten, als of zij de deugd, onder ons geflacht, tot eenen blooten naam, zonder zin, of duidenisfe, maaken, en dezelve, uit alle voorbeelden, wegredeneeren, wilden. Hun beftendig berispen is. dikwijls, anders niet, dan eene welgemeende geftrengheid , in de' beoordeeling der echte waarde, volgends de onkreukbaare heiligheid der wet, welke, wanneer men zijne beginzelen, en handaImgen, met dezelve vergelijkt, allen hoogmoed, en iedelen zeifswaan , onvermijdelijk, doet zinken, en den waren démoed, bij fcherpe zelfsproeving', niet flegts, befchouwelijk-, leert, maar, ondervindelijk, gevoelen doet. Aan de andere zijde, ziet men het den verdedigers van de zuiverheid der oogmerken, fn gegeven voorbeelden, niet zelden, aan/dat zij, wannneer de daad het vermoeden' van regtfchapenheid vddr zig heeft, de minde vlek, daarom, willen uitgewischt hebben, op dat, wanneer de zuiverheid van alle menschlijke deugd geiogend, of betwist, wordt, deze dan niet, misfchien, ten langen leste, voor een.- bloote harsfenfchim gehouden, en alle het ftreeven naar dezelve, als eene geheel iedele poging, en bedriegelijke inbeelding, verachtelijk gemaakt, worde, — Zoo fterk fpreekt de praq.  zuivere practifche Rede. » ü«3 practifche Rede, en zoo vatbaar ziin onze zielen voor het zuivere zedenlijke belang! Waarom — mag men, met Kant, te regt, vraagen — hebben de Opvoeders der * Jeugd van deze vatbaarheid, en neiging, der Rede. om de zedenlijke waarde der verhaalde bedrijven, aan de geftrenge toetze der wét, te onderwerpen — waarom, zeg ik, hebben zij, tot dus verre , van dezelve, in hun onderwijs, geen gebruik gemaakt? Men konde, immers, een katechismus, van een' geheel zedenlijken inhoud, ten grondflage leggen, en de levensbefchrijvingen van vroeger, en later, tijden, met dat oogmerk, doorzoekenj om, ter verhf-'dering' der voorgeftelde pligten, voorbeelden bij de hand te hebb n; aan welken men , voornaamlijk , door veruelij. king van foortgelijke handelingen, onder ver'fchillende omftandigheden, de oordeelskricht der jonge luiden fcherpte, en, in het opmerken van mindere , of meerdere, zedenlijke waarde der daaden, bezig hield. Op zulk eene wijze, zoude men zelfs de eeifte jeugd, die, voor 't overige, nog niet rijp is voor befpiegeling', zeer fcherp. zinnig, en, door het gevoel van het vorderen harer eigen oordeelskracht, daar bij, zeer ge. ftsteresfeerd, vinden, en zig, met genoegen, P 5 zien  sa* Methodeleer der zien oefenen. Ja, wat vrij wat meer zegt; en het allervoornaamfte is, 0p zulk eene wij. ze, zouden de Opvoeders, met zekerheid, mogen hoopen, dat de, geduriglijk herhaalde, oefening, in de kennis, en beöordeeling, van een zedenlijk goed leven, in alle deszelfs ware zuiverheid, en het onwillekeurig geven van bijval aan zoodanig een gedrag, benevens het opmerken der geringfte afwijkingen, met leedwezen, of met verachting — offchoon, op die jaren, flegts een louter fpel der oordeels■kracht,' waar in de kinderen zig, om ftrijd, zouden kunnen oefenen, op den duur, nogtans — blijvende indrukken van hoogachting', aan dé eene zijde, en van affchrik, aan den anderen kant, op de jeugdige gemoederen zoude nalaten : welke indrukken, ik zeker ben, dat, door de bloote gewoonte, om zom. mige handelingen, als goed, en bijvalwaardig, anderen, als flegt, en verfoeijelijk, geduiigüjk, voor oogen te zien, en te beoordeelen, eenen goeden grondflag zouden leggen tot regtfcItQ. penheid, in den toekomenden levenswandel. De hedendaagfche fentimenteele fchrifcen; in tegendeel, welken men ook aan de Jeugd in handen geeft, gaan een' geheel anderen gang, en doen veel meer fchade, dan voordeel. In plaats van alles tot pligt te brengen, en den graad der zedenlijke waarde, naar  zuivere practifche Rede, 225 naar denzeken, alleenlijk, te berekenen, komt alles, daar, neder op jchitterende, en, zoo men het wil doen fchijnen, op oververdiemtlijke daaden. De ledige wenfchen, die, hier door, mogen opgewekt worden, om mede zoo hoog te vliegen, brengen Romanshelden voord, die zig, op hun gevoel voor het edele, zeldzaam groote, ukfchitterende,- magtig veel laten voorftaan, maar zig ook, daar tegen, van de uitoefening' der gemeene, en dagelijks gangbare, ver pligtingen, die, als dan, jn hunne oogen, te klein, en onbeduidend, Zijn, helaas! dikwijls, ontflagen achten. Ie wil egter niet, dat men, uit deze laatfte aanmerking, bafluite, dat men, mijnes inziens, geene daaden zoude mogen looven, uit welken , edele, onbaatzuchtige, deelnemende, gezindheden, en menschlijkheid , op eene uitnemende wijze, doorfchitteren. Maar dit wil ik, dat men dezelven tot pligt te rug brenge , waar toe zij, waarlijk, behooren, indien zij, werklijk, van eene goede munte zijn; en dat men, niet zoo zeer, op de oogenbliklijke, vlugtigiijk voorbij' [netlende, zielverhejfing — het gevolg van luim, en opwellingen — d-m wel, op de bedaarde, vrijwillige, onderwerping der neigingen, aan het pligtsgebod der Rede, de aandacht vestige: de laatfte, immers, en niet de eerfte, fteunt op yaste gronditellingen, én laat, daarom, duur- zaa-  *aö Methodeleer der zaamen indruk agter. Met een weinig nadenk kens, zal men, altijd, eene fchuld kunnen wnden, welke de bedrijver van eene, zoo fchuterende, en boog geroemde, daad, op de eene of andere wijze, ten aanzien van het menschdom, op zig geladen heeft (*); op dat men dus, door de verbeelding' van het verdiemtlijke, zoo vleijende voor de eigenliefde, het gedachte aan pligt niet verdringe, en, in plaats van, naderhand, de zoete bewustheid van harmonie met zig zelven, uit zuivere voldoening aan pligt geboren, onfchuldig. hjk, te kunnen fmaaken, die zelfde bron niet reeds, vooraf, vergiftige, door eencn hoogmoed aantekweeken, welke, wijl de wet onzer practifche Rede heilig, en allemmattende, is, het hart ontadelt, en- hetzelve, werklijk , bezoedelt. Maar wat is dan, eigenlijk, de zuivere zedenlijkheid, aan welke, als aan den eenigen proeffteen, de zedenlijke waarde van elke daad behoort getoetst te worden? Het (*) Al ware het maar, bij voorbeeld, dat men, door de onvermijdelijke ongelijkheid der menfchen, in de burgerlijke Maatfchappij, voordeelen geniet, om welken, andere menfchen — wezens, derhalve, aan tns volkmen gelijk - des te meer ontbeeren moeten.  zuivere practifche Rede. aa? Het zijn, denk ik, de zoo genaamde Philofophen alleen, die deze vraag hebben kunnen opwerpen, en het andwoord op dezelve twijfelachtig maaken. De algemeene Rede der menfchen had, hier, lang beflischt, wel niet door afgetrokken formulieren, maar door het' gewoone gebruik. Leg de vraag (niet in het afgetrokkene, maar in eenig voorbeeld) aan uwen knegt, of aan eene uwer dienstmaagden, voor, en zie, of zij dezelve niet zoo goed weten te beandwoorden, als zij het onderfcheid, tusfchen hunne beide handen , kennen. Of neem de proef aan een uwer kinderen, dat naauwlijks tien jaaren oud is. Vertel aan het knaapje de gefchiedenis van een' arm', braaf, Man, wien men wilde overhaalen, om een' zeker onfchuldig' perfoon, die in den weg liep, te helpen belasteren, en, door beroving van deszelfs crediet, te doen vallen. Men bood den Man grooten winst — magtige gefchenken, aanmerkelijken rijkdom, of hooge eerambten — aan: doch de Arme floeg die aanbieding, zonder eenig bedenken, van de hand. Naauwlijks zult gij, in uw verhaal, zoo verre gekomen zijn, of gij zult, het zij door woorden, het zij door gelaat, en gebaarden, zien, hoe de kinderlijke ziel van uwen toehoorder de weigering des Armen, volkomenlijk, billijke., < Maar |  «38 Methodeleer der Maar ga voord met verbaden, eri zie, hoe de bloote goedkeuring, 0f billijking, bij den jongen knaap," khmme. - Toen het aanbod van zoo grooten winst, bij den armen Man mets vermogt, begon men hem, met daadhjk verlies van alles, waar cp hij prijs ftelde, te bedreigen. Menfchen, die hem te voren, onderfteund, en hem aanmerkelijke dienften bewezen, hadden, zegden hem nu, wanneer hij niet wilde mede doen, hunne Vnendfchap, voor altijd, op: hij had bloedverwandten van vermogen - dezen dreigden hem te onterven: Mannen van magt, en aart* aen , die hem, op alle plaatfen, en in alle ftanden, vervolgen konden, lieten hem weten, dat zij zijne ffijfhoofdigheid wel zouden t'huis zoeken: zijn Landvorst, die, eensge. hjks, belang ftelde in zijne medehulp, dregde hem met verlies van zijne vrijheid, ja, van het lieve leven. - Nu, zult gij denken, zal de arme Man zwigten, en, in het vloekgefpan dier lasteraaren treden. Maar neen! hij bleef, als eene rotze, pal ftaan, en nam de zaak in geene, de minfte, overweging. — Was hij dan, misfchien, door ouderdom, verfuft, of geheel ongevoelig van aard? Neen: hij was zelve nog niet hoogbejaard, en, in den hcogften graad, fijn van gevoel. Op de beproeving zijner ftandvastigheid nog F  zuivere practifche Rede, 229 nog niet fterk genoeg ware, kwam 'er nu nog de fmart bij — fmart, welke h;t zadenlijk - goede hart, eigenlijk, alleen, regt, gevoelen kan — dat zijn talrijk, behoeftig, en nu met den uiterften nood bedreigde, huisgezin gewéld deed op zijn medelijden, en hem fmtiikte om toetegeven! Maar de Man bleef aan zijn' pligt, onverzettelijk, getrouw. Hk murus aheneus esto &c. w* Welke, meent gij nu, zal de uitwerking van dit, of een foortgelük, verhaal, op het jeugdige hart van uw kind wezen? Trapsgewijze, zal zijne eerstmalige goedkeuring , in bewondering , vervolg«nds, in verbazing, dan, in de grootfte hoogachting, en den diepften eerbied, en, eindelijk, in den vurigften wensch, overgaan, om zelve aan zulk eenen man (wel niet in deszelfs toeftand, maar,) in karakter, volkomen gelijk te zijn. Dit kind leere u dan, zo gij het nog niet weet, 8 Wijsgeeren! wat, eigenlijk, de zuivere zedenlijkheid zij. — Waarom is, hier, de deugd zoo veel waard, in uw eigen oordeelt SN iet, om dat dezelve den Man eenig voordeel aanbragt: m3ar daarom — en daar-; om alleen — om dat zij hem zoo veel kosten moest. De geheele bewondering, verbazing, hoogachting — het wenfchen, en ftreeven zelve naar gelijkheid —— rust, hier, eenig-  »3 Methodeleer der eeniglijk, op de doorblinkende zuiverheid des zedenlijkfn beginzels, welke, even daar door, in de oogen valt, dat, volgends het verhaal, a'?es, wat, onder het begrip van gelukzalig* "heid, geteld kan worden, tan de drijf veder en des gedrags, te eenemaal, worde afgeweerd. Meng 'er de minfte hoop bij, om, door deze ftandvastigheid, naam te maaken bij de Overblijvenden — of ook hoop op beloning, aan de andere zijde van het graf — en gij vermindert, in die zelfde mate, ^e zuiverheid, en waarde, van 'smans deugd, den adel van zijn karakter, in uw eigen oordeel» Hoe zuiverer, derhalve, de zedenlijkheid wordt voorgefteld, des te meer kraeht, en uitwerking, moet dezelve hebben op het mer.schlijk hart. Zoo vatbaar is uw hart, d M:nsch ! voor zuiver zedenlijk belang! — War volgt hier uit? Dit, dat, wanneer de wet der zeden, — het beeld der heiligheid, en deugd, — eenigen invloed, op onze gemoederen, zal uitoefenen, dit, dan flegts in zoo verre, kan plaats hebben, als de wet, geheel zuiver, en onvermengd roet uimgren op voordeel, geluk, of genoegen, als drijfveder, op het hart gedrukt wordt. Waarom anders vertoont zig de deugd, op het allerheerlijkst, te midden van het fmartelijkfte lijden? — Bit geen nu, welks wegruiming de werking eener be-  zuivert practifche Rede, a$t . beweegende kracht verfterkt, moet een waar Metzei geweest zijn. Gevolglijk, is alle bijmenging van drijfvederen, die van eigen ge* luk ontleend zijn , een wezenlijk beletzei, waar door de invloed der zedenlijke wet, op het menschlijk hart, in der daad, verminderd wordt. Hoe dieper ik, voords, het gehouden gedrag van dien armen Man, in het aangevoerde voorbeeld, indenke, hoe geruster ik beweeren durve, dat, eigenlijk, de achting voor de wet, waar uit wij nu onderftellen dat die gedrag voordfproot, en niet het inwendig gevoel van grootmoedigheid, of van het edele, en verdienstlij ke, welk in zulk eene denkwijze ileekt, regtflreeks , de grootfte kracht op ons gemoed doet; en dat, bij gevolg, niet ver dienst, maar pligt, den bepaaldften, en, in het regte licht van onkreukbaare heiligheid geplaatst, den doordringendften, invloed op het hart moet hebben. Zo 'er, immer, een tijd was, in welken her. noodig is, de menfchen tot deze, in de daad , natuurlijke, methode te rug te wijzen; dan is het de tegenwoordige: daar men, in zoo veele gefchriften, den zedenlijken fmaak der menfchen, door allerleie fmeltende, het hart meer zwak, dan fterk, maakende, gevoe» Q lens,  33s Methodeleer def lens, bederft, en in de gevaarlijke meening fchijnt te ftaan, van, door zwellende, hoogvliegende, aanmatigingen van eene onverpligtte grootmoedigheid des karakters inteboezemen, op het gemoed der menfchen meer te kunnen uitrigten, dan door de bloote, ernsthaftige, voorftelling van den pligt: welke, nogtans, wat men ook zeggen moge, met de menschlijke onvolmaaktheid, en den langzaamen voordgang in het goede, vrij wat meer overeenkomt. Aan kinderen zelfs, ftelt men goede daaden, ten voorbedde, als edel, en verdienstlijk, voor, zonder van pligt te fpreken: in den waan, dat men hunne zielen, bij wijze van geestvervoering', ontvlammen, en alzo, daar door, voor de deugd winnen, en innemen zal. Hoe geheel verkeerd is zulk eene methode, en hoe juist gefchikt, om kinderen, die, zoo wel in de waarneming', en rigtige beoordeeling', der gemeenfte pligten, als in jaaren, nog niets meer dan kinderen zijn, reeds vroegtijdiglijk, tot phantasten te maaken! Dan, bij kinderen niet alleen, maar ook bij geoefender, en ervarener, menfchen, is deze drijfveder, hoe ichoon dezelve fchijne, en hoe fraaij zij den dagelijkfchen man in de «oren klinke, zo al niet van een' nadeeligen invloed, altans van geene echte, zedenlijke, uit;  ) -„ zuivere practifche Rede. 233 uitwerking' op het hart; gelijk men, ondertusfchen, door het gebruik van die drijfveder, wil te wege brengen. Alle gevoel, voornaamlijk, zoodanig een,' waar door eene buitengewoone infpanning bewerkt wordt, moet in een' oogenblik, eer de heftigheid der drift is uitgebruisd, zijne werking doen; of hetzelve doet, volftrektlijk, niets: want het hart, wijl 'er niets was, dat hetzelve, innerlijk, verfterkte, maar alleenlijk iets, waar door het gaande gemaakt werd, keert, natuurlijker wijze, tot zijne gewoone, gematigde, levensbeweging te rug, en vervalt , wederom, op nituw, in de, aan herzelve, te voren, eigen, matheid. leaste gronditellingen, of beginzelen f waar op alleen , alles, in het Zedenkundige, aankomt) kunnen op niets anders, dan op begrippen gevestigd worden. Op eenen anderen grondilag — gij moogt roemen, welken gij wilt — kan niets tot ftand komen, dan luim, of optogt der ziel,, die aan eene morgenwolk, of Jpoediglijk verdwijnende uchtenddaauw gelijk, den mensch geene zedenlijke waarde, ja zeifs,' geen vertrouwen op zig zelven, geven kan: zonder welk vertrouwen , nogtans, niemand zig, aangaande zijne zedenlijke gezindheid, en goed karakter — het hoogfte goed, in den mensch — eenigzins, kan bewust wezen. Q a Dip  034 Methodeleer der Die begrippen nu, waar op alleen', grono» ftellingen, of beginzels, kunnen gebouwd worden, moeten bij de voorwerplijke wetten der zedenlijkheid niet ftaan blijven, om dezen flegts te bewonderen, en, in betrekking tot de menschheid, hoog te achten: neen, dezelven moeten onderwerplijk practisch, en dus door elk mensch , op zig zelven, toegepast, en door ieder een' werkftellig gemaakt, worden. De gedaante, in welke de wet verfchijnt, blijft dan wel de hoogfte achting waardig, doch, egter, niet zoo bevallig, als of de gehoorzaamheid aan de wet tot het element behoorde, waar aan de mansch, natuurlijker wijze, gewoon is. In tegendeel, komt de wet dan voor, als den mensch noodzaakende, om zijn gewoon element, dikwijls niet zonder groote zelfsverlogening, te verlaten, en zig in een hooger element te begeven, waar in hij zig, met geftadige zorg voor te rug vallen, naauwlijks, met moeite, kan ftaande houden. — In één woord: de zedenlijke wet vordert gehoorzaamheid, uit pligt, niet uit, vooraf opgevatte, genegenheid, welke men, volftrektlijk, niet kan, noch moet, onderftellen. Gaan wij, wijders, in eenige voorbeelden, na, of de voorftelling eener daad, als edel, en grootmoedig, meer onderwerplijkbewegende kracht van eene drijfveder bezitte, dan  'zuivere practifche Rede, 335 dan wanneer deze, blootlijk, als pligt, in betrekking' tot de ernsthaftige wet der zeden, wordt voorgefteld. Gij hoort, of leest, bij voorbeeld, van iemand, die, met het grootfte gevaar van zijn leven, eenige menfchen, die fchipbreuk leeden, getracht heeft te redden, maar, eindelijk, zelve, daar bij, het leven heeft ingefchocen. Aan den éénen kant, wordt wel 'zulk eene daad tot pligt, maar tevens, aan de andere zijde, en grootendeels, tot een verdienstlijk werk, gerekend. Onze hoogachting, nogtans, voor zulk eene daad wordt, merkelijk , verzwakt, door het begrip van pligt, omtrend zig zelven, welke, hier, eenige afbreuk fchijnt te lijden. Edelmoedige opoffering van zijn eigen leven, tot behoud des Vaderlands, altijd, bij alle Volken zoo hoog geprezen, fchijnt meer te beflisfchen. Egter, blijft 'er twijfel over, of het; zonder bepaling, zoo volkomenlijk, pligt zij, zig, uit eigen beweging', en onbevolen, op. teofferen. De beoordeeling hier van hangt af van de omftandigheden; en de daad heeft, hij gevolg, in 't algemeen voorgefteld, niet de geheele kracht van een voorbeeld, ter naarvolginge. Maar, ftelt men ons eene daad voor, q 3 wd"  1$6 Methodeleer der welke, onvermijdelijk, pligt is, en niet kan nagelaten worden, zonder de zedenlijke wet, op zig zelve, en buiten opzjgt op het welzijn der menfchen, te fchenden, en de heiligheid van dezelve, als met voeten, te treden (*); dan wijden wij aan de uitvoering' van zulk eene daad, met opoffering' zelfs van alles, wat, voor onze innigfte neigingen, maar eenige waarde hebben kan, onze volkomenfte hoogachting, en vinden onze ziel, door zoodanig een voorbeeld, werklijk, geflerkt, en verheven; dewijl wij ons, daar door, overtuigen kunnen, dat de menschlijke natuur, waarlijk, in ftaat zij, om zig boven alles, wat de zinlijke waereld, daar tegen, als drijf veders, kan aanvoeren, met waren heldenmoed, te verheffen. -De drijfvederlijke kracht, welke 'er, in de zuivere vocrftelling der wet, als pligt, voor den mensch, gelegen is, heeft de Digcer Ju ven a lis, in de volgende woorden, zoo krachtiglijk, als fierlijk, uitgedrukt (f): fa Es- C? Dergelijke pligten kan men, met den naam van fligten., omtrend God, beftempelen, wijl wij ons, in Hem, het verzelfstandigde ideaal der heiligheid voorfteïien. pe Lezer vergelijke de aanmerking van Kant, in deszelfs metaph. 4nfangsgr. der TugenaL f. 181. Ct) Set. VIII. 79-84,  zuivere,practifche Rede. 037 Es'tö bmüs miles, tutor bonus, arbiter idem Integer; ambiguae ft quando citabere testis Incertdeque rei: Phalaris licet imperet ut (is Falfus, et admoto dictet perjuria tauro. Summum crede nefas animam praeferre pudori, Etpropter vitam vivendi per der e causfas* Zoo haast wij, in eene daad, het vleijen-' de begrip van iets verdienstlijks brengen kuni nen, dan is de drijfveder reeds vermengd met eigenliefde, en heeft, eenigzins, hulp, van den kant der zinlijkheid. Maar voor de heiligheid van den pligt alleen, alles optezetten, en zig bewust te worden , dat men dit, waarlijk, doen kan; dewijl onze practifche Rede dit, als haar eigen gebod, erkent, en ons onbepaaldlijk zegt, dat wij dit moeten doen — dit heet, zig, als ware het, boven de zinliijke waereld, geheel, verheffen, en is van de bewustheid der wet, ook als drijfveder van een vermogen, welk over de zinlijkheid heerscht, (offchoon niet altijd van uitwerking') onaffcheidelijk. Dit vermogen, dikwijls beoefend, in het begin, bij kleinere proefnemingen van deszelfs gebruik, geeft hoop, om, in het hart, meer en meer, zuu ver zedenlijk belang te doen geboren worden, en hetzelve te verlterken. De methode der practifche Rede neemt,' Q 4 der-  338 Methtótleer der derhalve, den volgenden loop. Voor eersr^ doet dezelve ons de beoordeeling van alle onze eigen vrije daaden, en die van anderen, volgends zedenlijke wetten, tot eene natuurlijke bezigheid, ja, tot eene gewoonte, maa. ken, en ons oordeel daar toe opfchranderen-, door fteeds, in de eerfte plaats, ons zelven te vragen, of de daad met eene zedenlijke wet, en wel bepaaldlijk, met welke, dezelve overëenkome? Hier door leeren wij dan die wetten onderfcheiden, welken alleenlijk flegts een' grond tot verbindtenis opleveren, van de genen, die, in der daad, zelven verbindende zijn (leges obügandi, a legibus obligantibusy-, de wet, bij voorbeeld, van #dat geen, welk de behoefte der menfchen, in tegenftelling van het geen hun regt, van mij, afvordert; waar van het laatfte wezenlijke, de eerfte (gelijk Kant zig uitdrukt) buitenwezenlijke, pligten voorfchrijft. Dus leeren wij verfchülends pligten onderfcheiden, weiken in eene en dezelfde handeling kunnen zamenlopen. Het tweede punt., waar op wij letten, is de vraag, of de daad ook, onderwerplijk, cm d& zedenlijke wet zelve, dat is, uk eerbied voor haar, gefchiede , en , derhalve, niet flegts zedenlijk rigtig zij, als daad, maar zedenlijke waarde, tevens, als gezindheid, ten aaa» zien van derzeive maxime, hebbe? De-  zuivere practifche Rede, ity Dezb oefening, en de bewustheid van eene, daar uit ontftaahde , cultuur onzer, over het practifche oordeelende, Rede, moeten, in ons gemoed, allengskens, een zeker belang voor de wet zelve, en voor zedenlijk goede daaden, doen geboren worden: want wij, menfchen, krijgen, eindelijk, dat geen lief, welks herhaalde befchouwing ons bet verruimende gebruik onzer kenvermogens doet ondervinden. Dit nu ondervinden wij , vooral, bij het befchouwen van zedenlijke order, en deugd. Dan fchept onze Rede behaagen in haar eigen vermogen, om, volgends vaste beginzelen, van voren, te bepaalen, wat gefchieden moete, en verlustigt zig in hare harmonie met de zedenlijke order der dingen. Ook zelfs in het phyfike , fchept, eindelijk, een Natuurkenner genoegen in voorwerpen, die, in 't begin, voor zijne zinnen aanftootelijk waren, door zig aan derzelver befchouwing- te gewennen, en de doelmatigheid van derzelver organizatie, meer en meer, te ontdekken. Zoo leest men, dat de vermaarde Leibnitz een infect, welk hij, door het microscoop, lang genoeg, aandachtiglijk, had bekeken, met alle mooglijke zorgvuldigheid cm tog het diertje niet te kwetzen, hetzelve op zijn blad te rug bragt, als of hij, door die befchouwing, zijne kennis Q 5 ver-  *4 Methodeleer der vermeerderd hebbende, eene wezenlijke wel; daad van hetzelve ontvangen had, Maar deze oefening der oordeelskracht, door welke wij onze eigen kenvermogens ge. waarworden , is nog niet het belang zelve aan de daaden, en derzelver zedenlijke waarde. Deze oefening brengt flegts te wege, dat men zig met zoodanig eene beoordeeling, zeer gaarne, onledig houde; en geeft, dus, aan de deugd, of aan de, volgends zedenlijke wetten, ingeiigtte, denkwijze, eene gedaante van fchoonheid, welke bewonderd, maar, daarom, nog niet altijd gezogt, wordt. Alle het geen , welks befchouwing, onderwerplijk, eene bewustheid yoordbrengt, aangaande de harmonie onzer voorflellingkrachten, en waar bij wij ons geheele kenvermogen — verftand, en verbeelding — verfterkt vinden — dat alles doet een welgevallen in ons ontftaan, welk zig ook aan anderen kat mededeelen, doch waar.bij, nogtans, het werklijke beftaan van het voorwerp ons onverfchillig blijft; wijl hetzelve alleen, als de aanleidende oorzaak, voorkomt, door welke wij den, boven het dierlijke verheven, aanleg van onze talenten bezeilen. Derhalve, moet 'er nog meer bijkomen, de werkzaamheid, naamlijk, om de zeden-  zuivere practifche Rede, S4I denlijke gezindheid, in voorbeelden, levendig, te vertoonen, en, daar door, de zuiver» heid van den wil bemerkbaar te maaken. In het eerst, doet deze zig flegts voor, als eene ontkennende (negative) volmaaktheid van den, zelvon, in zoo verre, als 'er, in eene daad, welke uit pligt gefchiedt, in het geheel geene drijfveders van lust, of neiging', als bepaalgronden aangemerkt, op den wil eenigen, den allerminften, invloed hebben. Natuurlijker wij"ze, wordt de Leer-* iing, hier door, reeds opmerkzaam gemaakt, en opmerkzaam gehouden, op de bewustheid zijner ware vrijheid: welke, hoe zeer het ontzeggen van den eisch der zinlijkheid, aanvanglij k, een gevoel van fmart moge veröorzaaken, nogtans, niet kan nalaten, het gemoed des Leerlings aangenaam aantedoen; dewijl hij, even daar door, zig aan den dwang aller behoeften ontrokken ziet, door welker heerfchappij hij zig, te voren, zoo vaak, in de grootfte onvergenoegdheid, over zig zelven, geftort vond. Het bezef dier vrijheid kondigt hem nu eene volkomen verlosfing aan, en maakt hem vatbaar voor de ondervinding' van de ware tevredenheid, die uit zuivere bronnen ftroomt. Het hart, immers, wordt, waarlijk, van een', hetzelve, in 't geheim, fteeds drukkenden, last bevrijd, wanneer,  *4> Methodeleer der neer, door voorbeelden van zuiver-zedenlijke voornemens, den mensch zijn eigen, inwen-* dig, te voren hem niet regt bekend, vermo. gen der vrijheid ontdekt wordt, en hij zelve , diep bezeft, daar door, in ftaat te zijn, om zig boven alle het zinlijke te verheffen, en zig van het onftuimige indringen, en dwingen, der neigingen, zoodanig te ontdaan, dat volftrektlijk geene, zelfs niet de allergelief-. kooste, neiging, op een befluit, welk de Rede hem, als pligt, voorftelt, eenigen invloed hebbe. Onderstel zelfs, dat iemand, buiten weten van eenig ander mensch, een' perfoon beledigd, en hem, in deszelfs regt, benadeeld hebbe. De fchuld te bekennen zoude, zekerlijk, de eigenliefde des beledigers, deerlijk, wonden, en hem, voor de menfchen, diep, vernederen. Maar ftel, daarbij, nog, dat de minfte ontdekking van fchuld hem de grootfte fchade, en fchande, zoude op den halze haaien - en dat hij van den perfoon, dien hij benadeeld heeft, een' gegrondden afkeer hebbe. Hoe groot is het dan, egter, niet, gelijk pligt gebiedt, zig, boven alle die bedenkingen, te verheffen; zijne eigen onafhangelijkheid, van neigingen, en geluksömftandigheden , aan den dag te leggen ; en , door daaden , te toonen , dat men aan zig zei-  zuivere practifche Rede: 343 zelven kunne genoeg hebben, of, gelijk Horatius zegt,/«^/è virtute invohere! D e wet van pligt vindt dus, door de ftel^ lige waarde, welke de gehoorzaamheid aan dezelve ons doet ondervinden, een' ligter' ingang in ons hart, uit hoofde der achting voor ons zelven, welke in de bewustheid onzer vrijheid gegrond is. Op dezen ftam — maar ook op dezen alleen — wanneer, naamlijk, de mensch voor zig zelven gegrondde achting voedt, en niets, geweldiger, fchuuwt, dan, bij bedaarde zelfsbeproeving', zig zelven, in het minfte opzigt, verachtelijk te moeten vinden — op dezen ftam alleen, zeg ik, kan alle goede zedenlijke gezindheid geen' worden. Een ander, of beter, middel, om den indrang van onzedenlijke, onëdele, aandriften aftekeeren, is 'er niet, noch kan 'er wezen. Dit is, in 't gemeen, de maxime der methodeleer, die de zuivere practifche Rede op. peefc, ter zedenlijke vorming', en verbetering', van den mensch. In de bijzondere bepalingen , door de verfcheidenheid der pligten gevorderd, treed ik, thands, niet, wijl ik flegts eenige grondtrekken wilde fchetzen. Twee dingen, zegt Kant, vervullen het ge?  344 Methodeleer der gemoed, met eene, immer toenemende, bewoning, en een' altijd nieuwen eerbied, hoe meer men over dezelven nadenkt: te weten, de ftarrenhemel, boven mij, en de zeden, Itjke wet, btnnen in mij. Beide deze dingen liggen binnen mijn' gezigtsëinder. Ik beho-ve dezelven niet te gaan zoeken, of blootlijk te vermoeden. Beiden zie iky als ware het voor mij, en verbinde ze, onmiddellijk, met' de bewustheid van mijn eigen aanwezen. De befchouwing des hemels vangt aan, van de plaats, die ik, in de zinlijke waereld, inneem, en verbindt mij, i„ eene verbazende mtgeftrektheid, met waerelden, en waereldtfe!zeis boven elkander, in grenzenloze tijden van derzelver periodike beweging, aanvang en duur. De befchouwing der wet begint van mij zelven - mijn onzigtbaar ik — mij. ne perfoonlijkheid. Dezelve plaatst mij in eene waereld, die oneindig, doch voor het verftand alleen merkbaar, is. Met deze — en, daar door, tevens met alle die zigtbaare waerelden vinde ik mij, niet flegt toe- valligiijk, gelijk in de befchouwing» van den ftarrenhemel, maar in eene algemeene, en noodzaaklijke, verbinding». De aanblik'dier waerelden doortintelt mij met het diepfte gevoel mijner nietigheid, als dierlijk fchepzel, dat de ftof, uit welke het eenmaal wierd, en beftaat, na, een' korten tijd, met levenskracht,  zuivere practifche Rede. 045 kracht — ik weet niet, hoe -— voorzien geweest te zijn, den planeet, tot welken dezelve behoort, — een enkele ftip in het Geheeljü — moet te rug geven. De andere befchouwing verheft mijne waarde, als een verftandig, redelijk, wezen, tot in het oneindige, door mijne perfoonlijkheid, in welke de zedenlijke wet mij een leven open« baart, van de dierlijkheid, ja de gantfche zinnenwaereld, te eenemaal, onafhangelijk (*), Bewondering, en achting, mogen mij,' bij deze befchouwing, tot naarvorfchen drijven, maar kunnen het te kortfchietende niet aanvullen. Wat nu te doen, om die bewonderende hoogachting, op de nuttigde, en met de verhevenheid dier voorwerpen meest ftroo* Jcende, wijze, te leiden? Voorbeelden kunnen ons hier waarfchouwen, en onderrigten. De waereldbefchouwing nam haren aanvang, van bet heerlij kfte fchouwtooneel, voor onze zin. nen, en ons verftand — maar eindigde met de C*) Een eud Digter, in de heilige liederen der Jooden; vat deze twee gedachten, gelukkiglijk, te zamen: „ als ik uwen hémel aanzie, het werk uwer „ vingeren, de maan, en de Jlarren, die Gij hebt vast„ gefield; wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt! —> „ Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de Elf „ him &c." Pf&lm VIII.  Methodeleer der de ftarrenwiggelarij. De zedenleer begon rftet de edelfte eigenfchap, in de menschlijke natuur, welker ontwikkeling, en cultuur, de fchoonite gevolgen doen vooruitzien — maar eindigde met dweperij, en bijgeloof. Zoo gaat het met alle ruuwe proeven, waar bij het, voornaamlijk, op 't gebruik der Rede aankomt! Toen, naderhand, hoewel vrij laat, de maxime in zwang kwam, om alle fchreeden, vooraf, wèl te overleggen, die dë Rede voor heeft, en Haar geen' flap te laten doen, dan in het fpoor eener, te voren, wèl overdachte, methode; toen verkreeg ook de beoordeeling van het waereldgebouw eene geheel andere rigting, die eene onvergelijklijk gelukkiger uitkomst beloofde. De val van een' fteen, de beweging van eenen flinger, in derzei ver elementen, en, daar bij zig vertoonende, krachten, ontleed, en, op eene wiskundige wijze, bearbeid, bragt, eindelijk, dat duidelijke, en voor alle tijden onveranderlijke, doorzigt, in den aard van het waereldftelzel, voord, dat, nimmer, geheel verdonkerd, maar wel, door voordgezette waarnemingen, uitgebreid, en vermeerderd, zal worden. Dit voorbeeld moedige ons aan, om, in het behandelen van den zedenlijken aanleg onzer natuur, denzelfden weg inteflaan, in hoope op  zuivere practifche Rede. 34? ©p een even goed gevolg. De voorbeelden, immers, der zedenlijk • oordeelende Rede hebben wij bij de hand* Dezen nu, in derzelver eerfte grondbegrippen, te ontleeden, en, ia vergoedinge der Wiskunde, die hier niet te pasfe komt, eene, naar de Scheikunde eenigzins gelijkende, manier te volgen, dat is, door herhaalde proefnemingen aan het gemeene menfchenverftand, het empirifche aftefcheiden van het zuiver-redelijke, welk men mogt aantreffen — dit, zeg ik, zoude ons beide deze beginzels zuiver, en elk, op zig zelven, kunnen toonen, en, langs dezen weg, ons, mee zekerheid, leeren kennen, wat ieder beginzel, alleen op zig zelven, kan te wege brengen. Hier door zouden niet alleen de vergisfingen eener, nog niet genoeg geoefende, beoordeeling', maar ook (het welk veel nodiger is) de iedele génie - fprongen van veelen worden voorgekomen, die (gelijk de Alchemisten, bij hec zoeken naar den fteen der wijzen, doen) zonder eenige methodifche naarvorfching , en kennis van de Natuur, zig zelven, en anderen, gedroomde fchatten belooven, en wezenlijke verfpillen. Met één woord: wetenfchap, critisch gegezogt, en methodisch aangevangen, is de enge poort, die tot de leer der wijcheid leidt — daar onder verftaan, niet flegts, wat men R zei-  Methodeleer der zuhere practifche Rede. zelve doen, maar ook wat aan Lee aars ter rigtfnoer ftrekken, moet, om den weg der wijsheid, welken een ieder g-an moet, behoorelijk, te baanen,en anderen, tegen dwaalwegen, te beveiligen. Van deze 'wete-fchap moet de Wijsgeerte, altijd, de bewaarfter blijven. Het fcherpzinnig, en diep gaande, onzerzoek van dezelve is, eigenlijk, voor de Wijsgeeren: niet voor het Publiek. Dit kan, en moet, alleen deel nemen aan de leeringen, die daar uit getrokken, en, na zoodanig eene bearbeiding ook eerst, regt duidelijk voor hetzelve kunnen gemaakt, worden. AAN-  Vï. a4> AANMERKING» op een gezegde, IN HET VORIGE STUK, bl. 58: :„ JSJtrieerleie krachten , „ ook  s$o 'Aanmerking", op een gezegde; „ ook flegts, eigenlijk, één dier drie vermo„ gens, of ééne van die drie vatbaarheden", voor onze kennis gefchikt, te weten, het „ vermogen om te kennen, of het kenvermo* „ gen* Hoe zoude dan alle onze kermis op „ die drie berusten kunnen ? " Wat het be„ geervermogen, of de vatbaarheid voor be„ geeren, belangt; deze vatbaarheid is geen „ grond/lag, maar wel een object, van onze s, kennis, in zoo verre ons verftand dezelve ,, bewerkt , en begrippen, daar omtrend, vormt. Op dezelfde wijze is het gelegen „ met de, geheel lijdelijke, vatbaarheid voor „ gevoel van lust, en onlust. Deze, of lie„ ver, de uitwerkzels van dezelve, kennen wij, even als wij onze ligchaamlijke be„ hoeften van honger, dorst, en dergelijken, „ kennen; wanneer, naamlijk, ons verftand, „ uit deze gewaarwordingen, begrippen vormt. „ Als object, derhalve, ja, behoort dit alles tot ons kenvermogen : maar niet als een „ grond, op welken onze kennis zoude be* „ rusten. Ons verftand neemt' alle deze data „ in zijne fymke/Js op, en brengt dezelven ,, onder zijne categoriën, of oorfpronglijke „ begrippen, Betreffen die begrippen het „ zedenlijke; dan doen dezelven het ver« „ mogen van begeeren aan. De Rede keurt „ die goed, of kwaad — fchept daar in be„ haar of verwerpt dezelven met onge- n noe-  in het vorige Stuk, hl. 58. '151 rjoegen. Raaken die begrippen phyfisch voor- of na-deel, zinlijk genot, of fmart; „ dan doen dezelven, door middel der ver„ beeldingkracht, het gevoel van lust, of „ onlust, aan. Het verftand doet ons dus „ deze dingen kennen: de Rede maakt die „ betrekkelijk tot ons eigen ik — tot onzen „ perfoon : de oordeelskracht verbindt de „ wetten van deze twee vermogens te zamen, „ om, daar uit, redebegrippen — ideën — „ van goed en kwaad, eerlijk en fchandelijk," „ geluk en ongeluk, optemaaken. Alles is, „ derhalve, hier, reeds beredeneerd, en fteune „ op denking. Maar trek nu de beoefening, „ en de uitwerkzels, dier vermogens, ver„ ftand en rede , van de vatbaarheden , of „ vermogens zelven, af, dat is, gelijk „ Kant fpreekt, i/oleer dezen; dan kennen „ wij nog niets, en begeeren, gevolglijk, ,, ook niets. Hoe komen die vermogens dan „ nu in werking, om hunne wetten te doen „ gelden? Hec gevoel van lust, of onlust, „ wekt dezelven op, en maakt, alzo, de eene „ vatbaarheid, door de andere , gaande. „ Daarom, zegt onze Wijsgeer, dat het ge» „ voel van lu*t, en onlust, tusfchen die ver„ mogens in ligt, even als de oordeelskracht, „ tusfchen verftand, en Rede, of de, reeds „ ontwikkelde, werkzaamheden van die vermogens. De domfte , en onbefchaafdfte, R 3 »- nien.  z5* aanmerking, op een gezegde, enz. „ menfchen hebben , immers, ook ge oei „ van lust, en onJust. Bij kinderen, ont„ dekt zig dit gevoel, veel vroeger, dan de ,, twee overige vatbaarheden. - Dit komt mij „ voor, de ware meening van 'sMans fijne „ onderfcheiding' te wezen - en hoe juist, „ en overëenkomftig met de ervaring, is dezelve!" Hoe zeer ik de regtzinnigheid dezer medegedeelde aanmerking', volkomeniijk, erkenne, en mijne uitdrukking, als onnaauwkeurig, te rug neme; kan egter de Lezer, uit vergelijkirg' van het geen ik, te voren, Kant. Begtnz. IV Deel, bi. 105, en vervolgends, gefchrevèn heb (hoewel, ook daar, dezelfde onnaauwkeurigheid, in de uitdrukking, begaan zij), overtuigd worden, dat ik, wat de zaak zelve betreft, geene ande.e meenirg, dan die van mijn' Vrierd S er va as, gehad heb. Doch dit alleen is met genoeg. Ook de uitdruKkmgen moeten, vooral-; ten aanzien van wuseeerige onderwerpen, volkomen rigtigheid hebben. ME-  VIL 253 METHODE oer ZEDENLEER. Benevens eenige voorbereidende aanmerkingen tot dezelve, a de methodeleer der zuivere practifche ^Ta de methodeleer der zuivere practifche Rede ontvouwd te hebben, oordeel ik het nu niet onv -egzaatn , den Lezer, met de methode der Zedenleer, volgends de beginzelen van den koningsbergfchen Wijsgeer, eenigzins, bekend te maaken. Ter voorkominge van misver/land, en be-] vordering' van duidelijkheid, zal ik, vooraf, eenige aanmerkingen maaken, zoo omtrend het begrip der Zedenleer, als met opzigt op het bovennatuurkundige beginzel, waar ujt zedenlijke begrippen van pligt, en deugd, behooren te worden afgeleid. Het is bekend, dat de Ouden, door het woord Zedenleer , Zedenkunde, of zedenlijke Wijsgeerte, in het algemeen, de leer, aangaande alle pligcen, ook die, welken onder R 4 uit-  Methode der Zedenleer. uitwendige wetten ftaan, wilden verftaan heb* ben. Dezen zin nu moet de Lezer , hier aan het woord Zedenleer niet hegten: maar, bepaaldlijk, denken aan de Deugdleer, dat is* aan de leer van die pligten, ter betrachtinge* van welken, de mensch, door geene uitwendige wetten, in het minfte, kan gedwongen worden. Dé leer, aangaande de eerstgenoemde pligten, die, naamlijk, welken onder ufc. wendigen dwang ftaan, noemt men, thands, de Regtsgeleerdheid, of Reguleer: de laatfte de Zedenleer. Het zamenftel, derhalve, van de algemeene pligtenleer wordt nu verdeeld, in de leere des regts, en in die der deugd; en de pligten, welken de Zedenleer voorfchrijft, onderfchiiden zig, dus, daar door, van de pligten der Regtsleer, dat, ter volbrenginge van deze laatften, uitwendige dwang zedenJijkmooglijk zij: terwijl de eerften, geheel, en alleen, op vrijen zelfsdwang berusten. Vrije zelfsdwang — deze uitdrukking bevreemde niemand! Hoe zeer het waar zij, dat 'er, in de Zedenleer, geene uitwendige wetten zijn kunnen, om den mensch te dwingen, ter volvoeringe van de pligten, welken zij voorfchrijft; gelijk, in de Regtsleer, het geval is: heeft 'er, nogtans, in dezelve, wel deeglijk, eene foort van dwang plaats. Doch deze dwang, wel verre van 'smenfchen voJ- ftrek-  Methode der Zefonle襻 «55 ftrekte vrijheid, in het allermiofte opzigt, te befnoeijen, ftelt dezelve in tegendeel, in het ware daglicht, Het begrip van pligt fluit reeds, op zig zelven, het begrip van zekeren dwang in — dwang, naamlijk, van de vrije willekeur, door eene wet — het zij dat die dwang uitwen» dig, het zij dat dezelve inwendig , dat is, zelfdwang, zij. Pligt, zonder eenigen dwang, is geen pligt. De mensch is zig, innerlijk, bewust, hoe« danig hij zijn, en hoe hij handelen, moete. Door deze bewustheid, die eene onlcgenbaare daadzaak is, kondigt zig de zuivere practifche Rede, bij den mens.h, als oppermagtige wetgeeffter, aan. Dan , hoe zeer hij, als zedenlijk wezen, het gezag der wet erkenne, en zelfs nog heilig genoeg zij, om de inwendige wet zijner eigen Rede, ongaarn, te overtraden; is hij, egter, als zintijk wezen, tevens, onheilig genoeg, om lust te gevoelen, ter overtredinge van dezelve, en om, zelfs dan, wanneer hij gehoorzaamt, die gehoorzaamheid, niet met eene volkomen gewilligheid, maar onder het gevoel van den, vaak geweldigen , tegenftand zijner zinlijke neiging m , te betoonen. Hier door ontftaat, van zelven, het begrip van dwang, of van R 5 hef.  B55 Methode der Zedenleer het zedenlijke noodzaaken der wet, die, door hare volftrekte ukfpraak: gij moet: den mensch verpligt, zonder op het tegenftribbelen van belang, of neiging, acht te (laan, of aan de zinlijkheid het geringde toetegeven. Deze dwang, ondertusfchen, is, tnet betrekking' tot de pligten der Deugd- of Zeden-leer , niet uitwendig, maar inwendig. Want, dewijl het, in de Zedenleer, niet op ftoflijke bedrijven, maar op de inwendige wilsbepaiing, tn drijfveder der daaden, aankomt; zoo kan 'er, gevolglijk, voor uitwendigen dwang, in dezelve, geene zedenlijke mooglijkheid wezen. Een ander kan mij wel dwingen om zijn oogmerk uitte voeren, of dat geen te doen, wat niet mijn oogmerk, maar flegts middel, ter bereikinge van het zijne, is: doch hoe zoude ik mij kunnen laten dwingen, om zelve mij iets ten oogmerke te maaken? Dit laatfte is eene daad mijner evgen vrijheid, welke geene de minfte bepaling, van buiten, toelaat. Inwendiglijk alleen, kan, hier, bepaling plaats hebben, en heeft ook, werklijk, in de Zedenleer, plaats. De Re t-leer bepaalt de formlijke voorwaarden der uitwendige vrijheid, en maakt, dat deze uitwendige vrijheid van den daader, met die ven elk' ander' mensch, volgends eene algemeene wet, te zamen beftaan kunne, en zig  Methode der Zedenleer. 257 zig zelve niet vernietige. Maar de Zedenleer heeft met oogmerken te doen, en bepaalt de inwendige vrijheid van de willekeur, door de wet der practifche Rede. Zij is , gelijk Kant haar noemt, het zamenftel van de oogmerken der zuivere practifche Rede. Het oogmerk der zuivere Rede ftelt zij ons voor , als moetende , te^ ns, algemeenlijk , voor alle menfchen, oogmerk zijn, en toont ons den geftrengen plig', om het geen, in de begrippen onzer practifche Rede, als voorverplijknood^aaklijk, ligt opgeiloten, ook, onderwerplijk, ons, ten oogmerke te maaken, en, behalve de formeele bepaaigronden der willekeur, hoedanigen de Regtsleer bevat, nog een oogmerk te hebben, welk, van den invloed der neigingen onafhangelijk, van voren moet gegeven zijn, en in ftaat is, om der neigingen ten tegenwigte te ftrekken, en de oogmerken van den zinlijken mensch, uit neigingen voordfpruitende, voor de oognerken van den zedenlij ken mensch, te doen zwigten. De mensch dwingt, hier, derhalve, alleen zig zelven, door de bloore voorfhliing' van de wet zijner eigen, zuivere, practifche, Rede. Als een volkomen ■ vrij, zed*nlijk wezen, is de mersch zijn eigen wetgever, zijn eigen onderdaan, zijn eigen rigter. Om dat hij redelijk is, moet hij zelve, aan de vol- ftrek-  958 Methode der Zedenleer. ftrekte wet zijner eigen Rede , gehoorzaam zijn, en het oogmerk der Rede, welk op zig zelven pligt is, werklijk, tot zijn oogmerk maakeni of hij wordt, door zijne eigen Rede, ftraffchuldig verklaard. Zulk een zelfsdwang onderftelt, in den mensch, ware vrijheid, of het vermogen, om alle zijne neigingen, in zoo verre die tegen het geftrenge pligtsgebod ftrijden, volkomenlijk, meester te worden, en dezelven, aan zijne Rede, waar door hij mensch, en van de dieren onderfcheiden, is (met andere woorden, aan zig zelven, als wetgever) te eenemaal, te onderwerpen. Bezat hij dit vermogen niet, met innerlijke bewustheid, aangaande dat bezit: hoe zoude hij dan, door zijne Rede, zig zelven, de wet, onvoorwaardlijk, kunnen voorfchrijven, in wederwil zijner zinlijke lusten , neigingen, en oogmerken ; gelijk hij werklijk doet — en hoe zig zelven, bij de minfte overtreding zijner redewet, als fchuldig veröordeelen — fchaamte, en berouw hebben? Zoo verre is het 'er af, dat deze zelfsdwang 'smenfchen vrijheid verhinderen, of, eenigzins, bepaalen, zoude! De wet bepaalt wel de inwendige vrijheid van 's menfchen willekeur, en gebiedt hem zoo te willen, als zij voorfchrijft, en met haar hetzelfde oogmerk te hebben: doch, dewijl die wet,  Methode der Zedenleer; wet, door 'smenfchen Rede zelve, gegeven worde, en hij, alzo, zijn eigen wetgever isj wordt zijne vrijheid, daar door, niet alleenlijk niet gefchonden, maar zelfs, op eene j uitftekende wijze, bevestigd, en, volheerlijk, aan den dag gelegd. Hoe minder de mensch ptyfisch, en hoe meer hij, daartegen, zedenlijk, is, of, door de bloote voorftelling' van pligt, kan gedwongen worden; des te vrijer is hij. Dit kantifche gezegde moge, bij den eerften opflag, veelen vreemd voorkomen; nogtans is hetzelve, in den volkomenften zin, waar. Zoo verre iemand phyfisch is, ftaat hij onder vreemden invloed, en is afhangelijk van voorwerpen, buiten zig zelven buiten^ zijne Rede, door welke alleen, hij perjoon, en lidmaat der verftandlijke waereld, is: maar, in zoo verre men zedenlijk is, hangt men van zig zelven alleen — van de voorftellingen zijner eigen practifche Rede — af. Zoo veel zedenlijkheid, derhalve, even zoo veel ware vrijheid: want, wat is deze laatfte anders, dan het vermogen, om, door de zelfswetgeving, of autonomie, der Rede, te handelen, en den prikkel der zinnen, derhalve, door voorftelling' van pligt, krachtloos te maaken? In dezen zin, hadden de Stoi- gr-  sfo Methode der Zedenleerl cynen regt, als zij hunnen Wijzen alleen vooi vrij verklaarden. Hoe meer zelfsdwang, en hoe minder Uitwendige invloed op de bepaling der wille» keur; des te zuiverer is de deugd. Dit volgt, uit het geen reeds gezged is' Naar mate van de fterkte der vrijheid, is de deugd grooter, in verfchillende onderwerpen, bij welken de tegenftreevende krachten, die de Rede te beftrijien heeft, gelijk onderfteld worden. Hij immers, die, met zijne eigen kracht, een fterken , en onregtvaardigen vijard tegenfeat, is dapperer, dan die hulp, van buaen zig, leent Deugd nu is dapper, heid (virtusj, met opzigt op den frrijd, met de neigirgtn on^er zinlijke natuur, in zoo verre de«<-n ongeregre vijandinnen van zedenlijke gezindheden, in ons, zijn. De voorgedragen aanmerkingen zijn van Veel belang, om regt te doen inzi.n, wat eigenlijk, deugd zij, en dit allergewigtigfïe begnp der Zedenkunde, waar omtrend zoo veel misvatting, onder de menfchen - zelfs ook helaas! onder de Leeraars der deugd plaats heeft, eindelijk, eens, op eene onwrikbaare wijze, vasttezetten. Pm dit, behocrelijk, te kunnen doen, moe-  Methode der Zedenleer* a5* moeten de gronden der Deugd- of Zedenleer, in de Bovennatuurkunde opgezogt, en uit een zamenftel van begrippen der zuivere Rede, opgemaakt worden. Zolder dezsn. voorlopigen arbeid , is de zuiverheid der deugd niet te kennen, en wordt alles, in het Zedenkundige, op losfe fchroeven gtft.ld. De eerfte grondbegrippen, en gromiftellingen, der Zedenleer, in het Bovennatuurkundige, te zoeken; het zuivere, van het ziitijke , zorgvuldiglijk, te fcheidan; en de z^d^n» lijke drijfveder der daaden, in derzelve 'outerheid , duidelijk, voor oogen re ftellen — dit is niet alleen nooiig,. ren behoeve der wetenfchap, die, zonder dezen arbeid, nimmer, tot ftand kan komen; maar ook heeft dit eenen onmiddellijken invloed op de, nu, altans, zoo hoog-noodzaaklijke, zq* denlijke verbetering der menfchen. Want, fchoon 'er wel geene diepe geleerdheid vereischt worde, om deugdzaam te zijn, maar een goede wil, gepaard met eene gezonde oordeelskracht, tot dat einde, toereikende zij; ziet men, egter, nu altans, de neigingen, inzonderheid, die der befchaafde zinlijkheid, eene, voor de zuiverheid der deugd, allerger vaarlijkfte rol, fpeelen, en het gezag van het volftrekte pligtsgebod der Rede, op de bedriegelijkfte wijze, ondermijnen. Geleerden, en  ' ifj2 Methode der Zedenleer. en Ongeleerden weten — vooral, thands, na dat het den Leeraaren der Zedenkunde, ó fchan-^e! behaagd heeft, dezelve tot eene bloote ker van gelukzaligheid te verlaagen — de wetgevende wijzing der Rede, listiglijk, te misduiden , en zig zelven, en anderen, in den doodflaap der ware zedenlijkheid, helaas! te zeer intewiegen. {Het vervolg in 't éérst< komende Stukje.') DRUKFEILEN. BI. reg. ftaat. lees. 137. I- fystematematifche fystematifche 174. 2. de knoop den knoop X94. — (van onderen) en, beste en beste In het vorige Stuk. . \ 118. in de noot Anhange Anhang 126. is. (vanonderen) Ternow Fernow  VII. *63 METHODE der ZEDENLEER, (Vervolg van het naastvoorgaande?) IMCen moet zig, waarlijk, in de zamenleving, niet zelden verwonderen, over de vindingrijke fcbranderheid van het menschlijke vernuft, in het beknibbelen der zuiverheid van die drijfveder , welke , eigenlijk , de deugd kenfchetst — ik meen, loutere achting voor de wei onzer zuivere practifche Rede. De menfchen kunnen, zoo het fchijnt, het démoedigende bezef hunner onzui;eiheid niet verdra» gen, en willen, daaróm, op alierleie wijzen, door uitvlugten, en drogredenen, zig zelven, ten kosten van de onkreukbaare heiligheid der wet, zoo veel zij kunnen, fchadeloos ftellen. Doch zij vermoeijen zig, geheel vergeefsch. Aan de wet, en derzelve volftrekten eisch, kunt gij, ó mensch! noch eenig wezen, iets, in het minfte, veranderen. Zij is eeuwig, en onveranderlijk, gelijk de Rede, in welke zij haren grond heeft — ja, als de S God-  s6"4 Methode der Zedenleer. Godheid zelve. Gij rnoogt u, zoo vesl gij wilt, met den waan van deugdzaam* heid vleijen: indien, nogtans, iets anders, dan de wet uwer eigen Rede, en zuivere achting voor het geen deze u beveelt — indien eenig gevoel van lust, of onlust, het zij een goede naam bij de menfchen , het zij de zoete vrede der ziele, het zij hoop op beloning in de toekomende waereld, of wat men, voords, noemen moge, buiten de redewet zelve — uwen wil bepaalt, en uwe drijfveder tot het goede zij; waarlijk, dan hebt gij wen loon reeds weg, en uwe deugd is nog niet zuiver. Uw dwang is geen zelfsdwang , door uwe Rede: maar gij laat u dwingen, door uwe neigingen , en belangen, volgends regels der kloekzinnigheid. Gy fchrijft niet aan uwe neigingen, maar dezen fchrijven aan u, de wet voor, welke gij volgt; offchoon het maoglijk zij, dat die wet, toevalliglijk, met de wet der practifche Rede, in zommige gevallen, oveiêenffemme. Indien gij eens geenen loon te verwachten — geen' hemel te hoopen, geene hel te vreezen — hadt, ach, hoe jammerlijk zoude het'er dan met uwe deugd uitzien! Gij erkent wel het verpligtende gezag der wet, ook op zig zelve: doch, egter, heeft de bloote voorirel' ling van het geftrenge pligtsgebod, bij u, nog geene kracht genoeg, om u, met ftand- vas-  Methode der Zedenleer* fió"5 Vastige dapperheid — het kenmerk der deugd — den tegenftand van alle uwe , tegen de wet oproerig-", meest geliefkoosde, neigingen te doen beftrijden, en de regten der practifche Rede — de waarde der menschlijke natuur — gelijk menfchen past, ook in uw' eigen perfoon. rranmoediglijk, tegen allen aanval der zinlijkheid , te doen gelden, Gevoelt gij, ó mensch! zelve deze gaping niet? Ondertusschen zoude het iemand, veelügt, bedenkelijk kunnen voorkomen, de beginzelen der Zedenleer, in eene Bovennatuurkunde , optezoeken. Met de Regtsleer, fchijnt het eene andere zaak te zijn; want, daar, is de pligrenleer eene hloote leer van wetenfchap (doctrina fcientiae), welke alleen de formlijke voorwaarden der uitwendige vrijheid bepaalt, en dezelve, gelijklijk, voor ieder lid der Maatfchappije, mooglijk maakt: ten welken einde, zij het mijne, en het uwe, volgends het beginzel van gelijkheid der werking', en tegenwerking', op de fchaal der geregtigheid, weegen, en, als ware het., raar de maat eener wiskonftige evenredigheid, naauwkeuriglijk , moet afpalen. Daar is het genoeg, de regtspligten te weten, of die daaden te kennen, welker practifche nood» zaaklijkheid, uit het bloote regtsbegrip, — alleen uit de voorwaarde der mooglijkheid, S 2 om,  266 Methode der Zedenleer. om, uitwendiglijk, volgends eene algemeene wet, vrij te zijn — wordt afgeleid; zonder dat men zig behoeve te bekommeren, of die pligten, met een goedhart, vervuld worden. De Zedenleer, in tegendeel, leert niet flegts, wat pligt zij, maar legt 'er, vooral, op toe, om het innerlijke beginzel van den wil te zuiveren, en de bloote bewustheid van den pligt tot de eenige drijfveder der daaden te maaken. Hier, komt het, derhalve, niet aan op befpiegeling', maar op inwendige fterkte, en dapperheid, om de geweldige, met het pligtsgebod ftrijdige, neigingen, op den duur, aftekeeren, en den zedenlijken mensch, over den zinlijken, te doen zegevieren. Waar toe dan, in de Zedenleer, zoo veel bovennatuurkundigen omflags? Waarom dezelve niet, liever, gelijk onze Predikers, doorgaands, pleegen te doen, populair, voorgefteld , en de pligten , nadrukiijk, op het hart aangedrongen.? Het is waar, de Zedenleer is niet, in dien zin, als de Regtsleer, een doctrinaal zamenftel van bloote wetenfchap der pligten. Zij eischt inwendige goedheid van het hart, en wil den pligt niet flegts gekend, en betracht, maar, tevens, de voorftelling van den pligt tot de eenige drijfveder der pligtsbeöefening' gemaakt hebben. Zij fielt de zuivere Re-  Methode der Zedenleer, aSj* Rede voor, als, alleen, door zig zelve, practisch, of den wil bepaalende; en het oogmerk der Rede, als, tevens, pligt, op zig zelven, en door ons, derhalve, pligtshalve, en uit achting voor de wet, te bewerken. Dan, hoe waar dit zij; is, nogtans, de Zedenleer ook leer van wetenfchap: want dezelve is in de Rede gegrond. Is dit zoo; gelijk niemand ontkennen zal: dan is zij, uit haren aard, voor eene wijsgeerige, bovennatuurkundige, bearbeiding vatbaar. Of zij zulk eene bearbeiding noodig hebbe? is eene vraag, welke hij alleen, twijfelachtig, kan beandwoorden , die niet weet, hoe zeer het achtbaar aanzien der Zedenleer, door mangel aan bovennatuurkundige begrippen —- door losheid, en onzuiverheid, van beginzelen — bij de menfchen, allengskens verminderd, en, daar door, derzeive heerlijke {trekking, tot nog toe, belet zij geworden. Populaire voordragt der pligten van de Zedenleer, hoe ernftiglijk aangedrongen, is, op zig zelve, zo 'er geene ware wetenfchap ten grondflage ligt, niet genoegzaam, om het eigenlijke oogmerk der Rede, door de wetenfchaplijke Zedenleer aangewezen, in de harten der menfchen, te verwezenlijken. In tegendeel, tlrekt dezelve, meestal, ter begunS 3 fti"  a63 Methode der Zedenleer. ftiginge van onzuivere drijfraderen, en, alzo, ter vermeerderinge der beletzelen van de zedenüjke hervorminge des menschdoras. De Volksleeraar, die, over pligten, flegts populair , daar heen praat, zonder, vooraf, bij zig zelven, de Zedenleer, wetenfchaplijk, beftudeerd, en tot de eerfte beginzelen, en grondbegrippen, der zuivere Rede, te rug geleid te hebben, zal, wat hij zig moge inbeelden, in het voordplanten van ware zedenlijkheid, en deugd (het eenige beftaanbaa. re oogmerk van den geheelen predikdienst), nimmer, gelukkiglijk; flaagen; en is, naardien hij, werklijk, veel meer kwaads, dan goeds, ftigt, den Wijzen, te eenemaal, onv<.rdragelijk. De Bovennatuurkunde der Zeeden (des regts, en der deugd), waar van de groote Kant ons het voorbeeld gegeven heeft, is, om de gezegde reden, hoewel geen oogmerk, nogtans middel, en, a!s zoodanig, oröntbeerelijs, om het eindoogmerk der Zedenleer, eindelijk, te bereiken. 'Er is geen andere weg ter wijsheid, dan die van wetenfchap, uit zuivere redebegrippen. Zonder deze, is alles, in de practifche , als in de overige, Wijsgeerte, los, wankel, en onzuiver;^' wordt de geheele Zedenleer in eene leer van zin-  Methode der Zedenleer. *fy zinlijkheid verkeerd, en op zinlijke grondfla. gen gebouwd, dac is, in der daad, vernietigd. Het lust mij, in het voorbijgaan, een versch voorbeeld aantevoeren van een' Man, die, ook bij onze Natie, met lof bekend ftaat, en, werklijk, veele verdienden heeft: op dat men zig aan dat voorbeeld fpiegele, en zie, wat Zedenleer, zonder wetenfchap der deugd, uit zuivere redebegrippen, zij, of worden kunne. Ik bedoel, mijn Lezer! den welfprekenden F. V. ReiNhaud, te Dresden, wiens Boek, over het plan van den Stigter des Kristendoms, ten beste der menfchen, veelen Uwer nog niet zullen vergeten zijn. „ De mensch , zegt deze Opperhofprediker, aan het faxifihe Mop ( ;, "ïs een wezen van gemengden aanleg. Derhalve, moet de Zedenleer, welke zulk een gemengd wezen verbinden, en voor hetzelve berekend zijn zal, mede een gemengd beginzel hebben. De zinlijke natuur van den mensch zal, dus, zoo wel als de redelijke, mede regt van bepaling hebben: zoo egter, dat de redelijke natuur het primaat, altijd, behoude." • Hij, (.*) In de Voorreden vóór de derde uitgave van zijn Moralfytem, S 4  270 Methode eer Zedenleer. Hij, die de Zedenleer heeft doorgedacht, en tot beginzelen der zuivere Rede geleerd heeft te rug te leiden, moet, over zulk eenen onzin, lagchen — neen! liever, treuren, uit hoofde der fchadelijke gevolgen van zulk een begrip, voor de menschheid. Nogtans, zijn 'er (wie zoude het fchier gelooven?), die fchijnen deze bedenking zeer interesfant te vinden. „ Hoe kan 'er, zegt men (*), eene redewet, in ons gemoed, voor handen zijn, als regel onzer handelingen, wanneer 'er zig niet, vroeger, eene drift, in ons, ontwikkelde, ter bepalinge, en leidinge, van welke, die wet gegeven zij? De driften, welken, wezenlijk, tot onze natuur behooren, gronden onze beftemming; en alle wetten, die ons worden gegeven — zelfs de hoogfte wet, of het zedenlijke grondbeginzel ftaan met opzigt op de menschlijke beftemming'' als middelen, tot het oogmerk. Onze beftemming nu wordt, door de beide gronddriften van ons wezen, ontwikkeld, door het ftreeven, naamlijk, van onzen geest naar grenzenlozen voordgang in kennis, en deugd, en door de zinlijke drift naar gelukzaligheid. Deze beiden maaken één fchoon geheel, en zijn in onzen oorfpronglijk goeden aanleg gegrond. Beiden moeten bevredigd, en, daar f*) Neue Thetl. Annalen. 1798. St. 14.  Methode der Zedenleer. 27Ï daar door, de menscblijke beftemming bevorderd, en bereikt worden. De middelen, derhalve, die tot dit oogmerk leiden, moeten voor de geheele menschlijke natuur — zoo verre zij zinlijk, zoo wel als voor zoo verre zij bovenzinlijk, is — berekend zijn; en de hoogfte grondwet, welke alle die middelen omvat, moet niet flegts op één deel onzer natuur, maar op alle beiden, pasfen, en dus een gemengd beginzel wezen. Een bloot formlijk beginzel, en het categorifche pligtsgebod, van Kant, hebben, bij gevolg, afgedaan." Deze wartaal te wederleggen; derzelve dialectifchen fchijn , en fophistisclv bedrog , aancewijzen; de nietigheid eener, op zinlijkheid gebouwde, Zedenleer te toonen — is, nu, geheel mijn oogmerk niet. De Lezer kan dit, gemaklijk, zelve doen. De practifche Wijsgeerte, als wetenfchap, aangaande deügd, zoo wel als regt, uit zuivere redebegrippen, kan, derhalve, op geenerlei gevoel\ van welk eenen aard ook, het zij dan zuiver-zinlijk, het zij gemengd (uit zin- en redelijk-heid beftaande) het zij zedenlijk, rusten: maar moet, eeniglijk, op zuivere redebegrippen, en gronditellingen, die van alle ervaring', en ondervin dirg, te eenemaal, S 5 af-  97a Methode der Zedenleer. afgefcheiden zijn, gegrondvest worden; of het ïs gedaan met alle hare zekerheid, en zuiverheid — en alle aanfpraak op den naam van wetenfchap geraakt verloren. Neem welk een gevoel gij wilt — zelfs ook het geen men, uit hoofde van het, daar uit gehoopte, gevolg, met den naam van zedenlijk beftempelt, altijd is hetzelve phyfiseh, lust, of onlust, wekkende, en, dus, in plaats van voorwerplijk-, flegts onderwerplijk-practisch; in plaats van algemeen, flegts bijzonder; in plaats van op eene noodzaaklijke, flegts op eene toevallige, wijze den wil tot het regte fpoor bepaalende. Nimmer geeft eenig gevoel klaare, en duidelijke, altijd flegts donkere, voorfteliingen van den pligt. Om dezen, vooral, in twijfelachtige gevallen des levens, met genoegzaame blaarblijkelijkheid, te kunnen onderfcheiden, wordt, volftrektlijk, een hooger beginzel gevorderd. Daarom, is het flegts toevallig, en niet noodzaaklijk, wanneer het gebeurt, dat gevoel den mensch — zelfs itoflijk — regt, doe handelen, en hem niet door fchijn verleide. Behalve dit, indien niets meer, dan een bloot gevoel, ons den pligt deed onderfcheiden, dan konden wij denzelven, in dat geval (gelijk ik elders gezegd heb (*)), niet zoo, als redelijke wezens be- C*) Voorreden, vódr mijne Proeve, ietfeffende het be* Jlaah  Methode der Zedenleer. a.7% betaamt, uit volkomen overtuiging, maar flegts bij wijze van inftinct, dat is, blindlings, voor onzen pligt aannemer. Het gevolg hier van is, dat wij dan, tevens buiten ftaat zouden zijn, om — waar op het, in deze zaak, boven alles, aankomt — den geest der wet, getrouwlijk, te gehoerzaamen, en onzen pligt, op de regte wijze, als gevorderd wordt, dat is, uit louteren eerbied voor de wet onzer practifche Rede, te vervullen. Dat de Volksleeraar zig, nu, of dan, met het beroep op zedenlijk gewei vergenoege! Maar de Wijsgeer moet, fteeds, duidelijk, en onderfcheidenüjk, fpreken. Zelfs de Volksleeraar — is hij anders een kenner van 't menschlijk hart — geen man, die met magtfpreuken, en het gezag van heilige orakelen, de zaak wil afdoen, of, gelijk een kwakzalver, in het wilde, heen fchreeuwt, zonder zig zelven regt te verftaan, veel min« der, door anderen regt begrepen te worden zelfs de Volksleeraar, zeg ik, moet, zal hij overtuiging verwekken, en de menfchen, waarlijk, verbeteren, het, zoo genaamde, zedenlijke gevoel ontleeden, en hetzelve tot bovennatuurkundige begrippen, en grondbegin» zels, ftaan van beginzelen eener belangloze goedwilligheid, in 't menschlijk hart, bl. 10,  374 Methode der Zedenleer. zeis, te rug leiden. Dan blijkt van zelven, dat geen zedenlijk beginzel, op eenig gevoel, van welk een' aard, of naam bok, maar op een — vóór de ontleeding' van hetzelve, donker, naderhand klaar — begrip der zuivere Rede, dat is, op Bovennatuurkunde, waar toe alle menfchen, in hunne eigen Rede , den aanleg hebben, doch welke flegts ontwikkeld worden moet, gegrond zij. Een Leeraar kan hier van de proef nemen, door zijnen Leerling, over het volflrekte pligtsgebod, en deszeifs toepasfing' op zedenlijke beoordeeling' zijner daaden, naar de wijze van Socrates, te ondervraagen: waar van ik, in het vervolg, den Lezer, een' voorbeeld, volgends Kant, geven zal. Hij moge zig van konstfpraak der fchoolen onthouden: hij zal, nogtans, dan bevinden, dat het gedachte zelve , welk in de andwoorden des Leeriings doorblinkt, louter bovennatuurkundig zij. Uit het gezegde, ziet een ieder, ligtlijk, hoe geheel verkeerdlijk , men het beginzel van deugd, en pligt, op gelukzaligheid bouwe. Ja, men kan, in der daad, niet nalaten, jzig te verwonderen, dat, in wederwil van alle, het nu ontftoken, licht, ter zuivering' van het pligtsbeginzel, zommigen, nogtans, in deze hnnne blindheid, tot nog toe, blij-  Methode der Zedenleer. 375 blijven volharden, en de geheele Zedenleer, op die wijze, verlaagen, en , ce eenemaal, bederven. Ik weet wel, dat men thands, om der zaak een' fchooner glimp te geven, den naam van zedenlijke gelukzaligheid begonnen heeft te bezigen. Die gelukzaligheid — zegt men — Van welke wij fpreken, berust niet op empirifche gronden, en beftaat niet in de hoogstmooglijke bevrediging' van alle zinlijke behoeften, en wenfchen : maar in den kalmen vrede, of de zoete rust der ziele, wanneer men, naamlijk, de voldoening zijner iterkfte neigingen , aan zijnen pligt, volvaardiglijk, heeft opgeofferd. Dan, wie bemerkt de nietigheid dezer uit* vlugt niet? Gaat dan die toettand van vrede, en vreugde, over het behaalen der, niet zelden moeilijke, overwinning' op zig zelven, waar door, de deugd gezegd wordt, haar eigen loon te zijn gaat, vraag ik, deze, in het idé, vóór — of volgt dezelve op — het begrip van pligt ? Ik meen, dat het laatfte waar zij. Eerst moet men zig verbonden vinden, om zijn' pligt te doen, eer men nog aan die gelukzaligheid, als gevolg der pligtsbetrachting', denken kan. Het is dus niet de, van verre voorziene, gelukzaligheid, maar  S?6* Methode der Zedenleer> alleen het begrip van pligt t welk den wil eerst, en onmiddellijk, bepaalt. De Eudae. monist, dat is, hij, die den grond der verpligting', in de gelukzaligheid zoekt, draait zig, hoe hij zig ook zijne gelukzaligheid moge voorftellen, egter, altijd, gelijk Kant aanmerkt, in een' cirfal rond, wanneer hij reden zal geven, waarom hij deugdzaam zijn moet. Daarenboven, fpre.kt hij zig zelven tegen: want, aan de -ééne zijde, kan hij niet logenen, dat de pligt moet betracht worden, uit eenen zedenlijken grond, eeniglijk, door de voorftelling' van de wet der practifche Rede, zonder eerst te onderzoeken, welk eene uitwerking zijne gehoorzaamheid aan de wet, op zijne gelukzaligheid, hebben zal; en, aan den anderen kant, moet hij (zoo hij zegt) dat alleen voor zijn' pligt houden, waar door hij zijne gelukzaligheid bevorderen kan. Hij moet dus, deels, uit een' zedenlijken, deels, uit eenen niet ■ zedenlijken, maar flegts patho* logifchen, grond, handelen, en, bij gevolg, twee heeren dienen, die juist het tegendeel Van elkander zijn, en tegengeftelde eifchen doen. — Hangt zulk eene leer niet, wonderlijk, te zamen? De zinlijke mensch wil gelukkig zijn. Die is zeker; hoe waar het zij, dat zeer veele menfchen een' geheel verkeerden weg, tot waar  Methode der Zeêenleer. waar geluk, bewandelen. Maar willen ook alle menfchen dat geluk deelachtig zijn, welk gij het zedenlijke noemt? De felle geesfel- flagen van een befchuldigend geweten ■ ja, willen zij wel ontlopen: maar willen zij ook, werklijk, allen die innerlijke zaligheid genieten, welke het gevolg is eener onbezweken gehoorzaamheid aan de wet, en eener geduurige overwinning van verkeerde neigingen? Men moet, zegt Kant (*), ten minfte, reeds halver weg, een deugdzaam mensch zijn, om zig van deze ondervindingen eenige voorftelling te kunnen maaken. Indien, derhalve, de grond der verpligting' tot deugd, in de gelukzaligheid, die gij de zedenlijke noemt, gelegen zij; wat verpligt dan, bid ik u, die genen, die van dezen hemel op aarde, gelijk de vroome Salzmann fpreekt, niets weten, noch met denzelven, eenigzins, zijn ingenomen? Of zoudt gij ons willen beduiden , dat alle zulke wezens, van hunne verpligting' tot deugd, ontflagen zijn? Doch wat fpreekt men van zedenlijke gelukzaligheid, die op geen' empirifchen grond berust? Dezelve is een louter onding, welk niemand in ftaat is te denken. Een en hetzelfde wezen kan wel zedenlijk, en gelukzalig * C*) Grit. d$r pr. Vem. f. 68.  Methode der Zedenleer. lig, tevens, zijn: maar, egter, zijn zedenlijk. heid, en gelukzaligheid, twee geheel verfchifïende begrippen, die met elkander niets gemeen hebben. Zedenlijkheid is onaf hangelijk van natuurwetten, en in het beginzel der vrijheid van de inwendige wetgeving' der practifche Rede gegrond. Gelukzaligheid, daartegen, berust op gevoel van lust; is, derhalve, gelijk alle gevoel, phyfi.ch, en empirisch; ontftaat, en vergaat, gelijk alles, wat a?n wetten der noodzaaklijkheid van de Natuur gebonden is. Het eerfte is een zuiverredelijk begrip, voorwerphjk in de Rede gegrond: het andere behoort, onderwerplijk, tot de zinlijke natuur, en kan, daarom, ncoit een beginzel van pligt zijn; dewijl, tot zulk een beginzel, volftrekte orafhangelijkheid van de Natuur, dat is, ware vrijheid, wetgeving der Rede aan zig zelve (autonomie'), behoort. Wil men dan, onder den naam van zelenlijke gelukzaligheid, de inwendige rust der ziel verftaan, die uit de bewustheid geboren wordt, dat men zijnen pligt, om des pligts vil, vervuld heeft; men moet dan, alrans, toeftemmen, dat men zig van eene zeer ongepaste, en op verwarde begrippen fteunende, uitdrukking' bedtene. Want de zedenlijkheid gaat vooraf, de gelukzaligheid volgt: de zeden-  Methode d.r Zedenleer. * a/g denlijkheid wordt piet veroorzaakt, door het vooruitzigt op die gelukzaligheid: maar is, te eenemaal, vrij, en geheel het kind der zuivere practifche Rede. De lust is, hier, niet zinlijk; hoewel het gevoel van denzelven altijd zinlijk zij, en vatbaarheid voor genoeglijke aandoening', in het onderwerp, onderftelle: maar de lust is geheel redelijk — een zuiver welbehagen aan de wet zelve, of, liever, aan de bloote voorftelling' der wet (*> Inzonderheid, wil ik den Lezer doen opmerken, dat, bij gevolg, ook die gelukzaligheid, welke men thands (hoe verkeerdlijk •ook) zedinlijk noemen wil, nimmer, tot een beginzel van verpligting' kan gemaakt worden, zoo uit hoofde van den aard des ge. voels, welk, daar bij, plaats heeft, als ook, om dat het begrip zelve van pligt te doen, om des pligts wil, of uit zuiver • redelijk welbe~ hagen aan de wet zelve, alle beginzels der daaden, buiten de wet — en dus ook den kalmen vrede, of de blijde vergenoegdheid, welke op zedenlijk-goede daaden volgt « geheel uitQuit. De (*) Zie Tieftrunk's phihf. Unterfuck. übir dit Tugendkhte, t. 18. T  a8o Methode der Zedenleer. De grond der verwarringe, in het zamenftel der Eudaemonisten, is de neiging, om alles te willen verklaaren. Het categorifche gebod, zegt'Kant, wil den genen, die blootlijk aan phyfiologifche verklaringen gewoon zijn, niet in het hoofd, niettegenftaande zij zig, door het gebod, op eene onwederftaanbaare wijze, gedrongen vinden. Men vraagt, immer : waarom gebiedt de Rede Zoo, eh niet anders? Wijl men nu, in de Rede zelve, geen' hooger' grond vinden kan, zoekt men rond in de Natuur; als of de Rede alleenlijk zoodanig iets konde gebieden, waar toe de Natuur eene behoefte aanwijst. Men bemerkt niet, dat men nu, uit het gebied der Rede, in een geheel ander, te we-' ten, in dat der Natuur, is overgefprongen, en gaat, derhalve, het geen zedenlyk is; en door bloote voorftelling' der Redewet gewerkt wordt, pathologisch, en phyfiologisch, verklaaren. Zie daar den grond eener verwarringe van begrippen, die van de allernadeeligfte gevolgen is, en aan de geheele Zedenleer, door miskenning' van het beginzel der " vrijheid ,der* zagten doodflaap dreigt! Een Eudaemonist heeft, eigenlijk gefproken, geene Zedenle£r, maar llegts eene leer van kloekzinnigheid, of van alles, wat hij doen en laten" moet,  Methode der Zedènkfft. s>8i moet, om dat geen 'deelachtig te worden, waar in hij zijne gelukzaligheid plaatst: want eene Zedenleer is een zamenftel van wettea der volftrekte vrijheid. Het beginzel der practifche wet ligt buiten den kring van het phyfifche. Het laat, derhalve, geene phyfiologifche verklaring toe, en berust alleenlijk op de ondoorgrondelijke vrijheid, welke wij» als een vermogen onzer redelijke natuur, op grond van onze bewustheid, aangaande de zedenlijke wet onzer practifche Rede, aannemen moeten, maar nimmer, theoretisch, begrijpen of verklaaren kunnen. De Rede gebiedt, zonder eenige voorwaarde; en het is geheel vergeefsch, wanneer ons fpeculatief rede vermogen de theoretifche Rede aanzet (gelijk telkens het geval is), om dezen gron3 te peilen, en het begrip der Ware zedenlijke! vrijheid van onzen wil te beftrijden. Breng vrijelijk allerleie fpitsvondigheden voor den dag; vermeerder, zo gij kunt, het getal der, dikwijls herhaalde, tegenwerpingen, met nieuwen: de ftem der zuivere pnctiPAê Rede, nogtans, zult gij nooit verdooven. Deze zal altijd blijven fpreken, en den boventoon behouden in het menschlijk hart — ook ia dat van de grootfte Eudaemonisten, die zig de meeste moeite geven, om het onvoor* Waardlijke van het heilige pligtsgebod wegtékunftelen, en de geftrenge Zedenleer (ware T a het  a82 Methode der Zedenleer. het mooglijk) in eene, voor onze zinlijke natuur zoo vleijende, leer ven gelukzaligheid te herfcheppen. Vóór de ontvouwing' der ethifche Methodeleer, of methode der Zedenleer, wil ik de vraag nog even aanroeren, welke de Ouden reeds ter baane gebragt hebben (*): of, naamliik, de deugd kunne geleerd worden, dan of dezelve den mensch, die deugdzaam is, aangeboren zij? Deze vraag ftaat in verband met ons onderwerp: want, indien het laatfte waar zij, dan is de gezegde methode, als een middel aangemerkt ter zedenlijke vorminge van den mensch, gancschlijk iedei — het zoo genaamde didactifche valt dan weg, en 'er blijft niets overig, dan het zedenlijkascetifche, of de cultuur der deugd, te weten, voor die genen, wien dezelve, van natuure, is aangeboren. On- (*) Ei SiScnrev Plato, in JMenone & in P«0TAGO8a, Aeschines, in dialogo I, Maximus Tïrius, disfert. XVII & XXXII. Wegens de dubbelzinnigheid van het woord <*£>jr>j, en mangel aan duidelijke bepaling' van den zin, waar in men hetzelve nam. kan men zig niet verwonderen, dat de oude Wijsgeeren elkander, en zig zelven, in de beandwoording' dezer vraag, zomtijds tegenfpraken, Vid. Jo. Clbricus, Jylvat pkilologicag, Cap. II.  Methode der Zedenleer. 283 Ondertusschen, is het niet noodig, dat wij ons bij deze vraag lang ophouden: want, uit het geen te voren gezegd is, blijkt genoegzaam, dat de deugd niet aangeboren , maar verkregen worde. Zonder ons op menschkundige kennis uit de ervaring te beroepen, ligt dit reeds in het begrip der deugd, als eene zedenlijke gezindheid, in den ftrijd met magtige neigingen — een voordbrengzel der zuivere practifche Rede, door vrijheid werkzaam, en ook door deze de overhand behoudende. Den aanleg , en het vermogen om deugd te oefenen , zoude men den mensch aangeboren noemen kunnen (*): doch die aanleg, en dat vermogen, zijn nog geene deugd, zoo lang dezelven niet in werking gebragt, en door vrijen zelfsdwang, met fterkte van geest, worden uitgeoefend. In de verpligring' tot deugd wordt het vermogen onderfteld , als eene voorwaarde, zonder welke dezelve geene plaats zou kunnen hebben Qconditio fine qud nonj: doch, zal de mensch, waarlijk, deugdzaam (*) „ Est in animis omnium fere natura tnolle quiddam, demisfum, humile, enervatum quodammodo et languidum. Si nihil aliud, nihil esfet homine deformius. Sed praesto est domina omnium et regina Ra. tio, quae connixa per fe et progresfa longius fit perftcta virtus." Cicero, Tusc. disp. II. 31. T 3  S1S4 Methode der Zedenleer. zaam zijn, en op zig zelven kunnen ftaat maaken; dan moet dat vermogen, vooraf, ontwikkeld, en de mensch in de leer der deugd niet alleen onderwezen worden, maar hij ook zig zelven, in 't beftrijden van den inwendigen vijand, ter bekoming' van fterkte, werklijk oefenen. Men kan, en moet, derhalve, de deugd didactisch, en ascetisch leeren: waarö.n ook Kant zijne methode der Zedenleer in eene Didactica, en Ascetica verdeelt. Wat nu deze methode belangt; het lijdt geene bedenking, dat dezelve Systematisch wezen moet: want anders zou de deugdleer geene wetefahap zijn. De voordragt, in tusfchen , kan of zoo gelchieden, dat de Leeraar alieen fpreke, en de Leerlingen flegts luisteren; of zoo, dat de Leeraar zijne Leerlingen, al vraagende, onderrigte. Het eerfte is de acroamatifche, het tweede de erotematifche leerwijs. Deze erotematifche methode, welke bij wijze van vraagen en andwoorden geoefend wordt, is, naar de kantifche vcrdeeling, dialogisch, of catechetisch. De eerfte bepaalt Kant meer tot het redelijk verftandsvermogen, de tweede tot het geheugen, des LeerJings. Wanneer, de Leerlar, niet flegts het ge-  Methode der Zedenleer. 385 geheugen, maar vooral de Rede, of het redelijk verftandsvermogen, van zijnen Leerling wil oefenen, dan moet hij zig van den dialogifchen leertrant bedienen, dat is, met zijnen Leerling zamenfpraaken houden, eenigzins, in den fmaak, als, voormaals , Socrates deed, die, door vraagen, de gedachten zijner Leerlingen, zoodanig, wist te leiden, dat hij den aanleg tot zekere begrippen, door voorgeftelde gevallen, als van zelf, ontwikkelde (*), en uit de tegenbedenkingen en vraagen der Leerlingen (al onderwijzende), zelve leerde, hoe hij, op eene goede, en naar hunne vatbaarheid gefchikte, wijze, vraagen moest. Het eerfte, en noodzaaklijkfte, doctrinaale, werktuig, of middel, der deugdleer, voor den nog ongeoefenden, is een zedenlijke ca- te> (*) Daarom zegt hij, in Plato's Theaeteet, dat hij de zoon was van eene Vroedvrouw, en dat hij dezelfde konst dreef als zijne moeder — dat is, dat hij zelve niet baarde (met zijn verftand iets uitvond) maar anderen in 't baaren hielp. Zijne zamenfpraaken met zijne leerlingen werden, om, die reden, meteen', daar op flaanden , naam betiteld, /AxnuTizoi. Vid. Diogen. LAëRT, L. III. §. 59. Öe tweede zamenfpraak van Aeschines, over de vraag: of dl rijkdom, men Hts goeds zijn? ftrekke, inzonderheid, ten voor. beelde. T4  28(5 Methode der Zedenleer. techismus. De Opvoeders der jeugd behoorden dezen, vóór allen onderwijs in de Religie, te laten gaan, als een, op zig zelven ftaand, geheel, dat niet flegts ter loops behandeld, en in het godsdienitig onderrigt ingelascht, maar in de allerëerfte plaats, en afzonderlijk, in aanmerking moet genomen worden; dewijl de overgang, uit de deugdleer, tot de Religie, niet anders, dan door zuiver - zedenlijke grondftellingen , kan gedaan worden. Zulk een catechismus, als grondleer der deugdpÜgten, heeft geene van die bedenkelijkheden, of zwarigheden, welken een andere catechismus heeft. Geen wonder: want dezen, waar van wij nu fpreken, kan men, ten aanzien van den inhoud, uit de Rede, die allen menfchen gemeen is, ontwikkelen, en men behcefc denzelven flegts, met opzigt op de form, naar de didactifche regelen van het eerfte onderwijs te fchikken. Het formlijke beginzel van zulk een onderrigt, egter, laat de focratifche leerwijs (in de form van zamenfpraaken, waar in Leeraar en Leerling, elkander beurtlings vraagen en and woorden) niet toe: de Leeraar alleen moet hier vraagen; wijl de Leerling niet weet, hoe hij vraagen moete. Het and woord, onder tusfchen, welk de Leeraar uit de Rede des Leerling me*  Methode der Zedenleer* methodisch uitlokt, moet in vastbepaalde uit; drukkingen vervat, en in 't geheugen des laatften bewaard worden: waar door de catechetifche leertrant zig zoo wel van den dogmatifchen (waar in de Leeraar alleen fpreekt), als van den dialogifchen (waar beiden, Leeraar en Leerling, elkander vraagen en andwoorden) onderfcheidt. Het experimenteéle middel (door Kant ook het technifche genaamd) ter vorminge tot deugd is het goede voorbeeld van den Leeraar zelven, en het kwaade (ter waarfchouwinge) van anderen; want, voor den nog onbefchaafden mensch, is naarvolging1 dat geen, wat het eerst den wil bepaalt om, voor- en door-zig zelven, in het vervolg, zekere beginzelen, als msximes, aantenemen. Het vormen door dit middel gaat, in 't begin, flegts werktuiglijk, toe, en heef: dus, op zig zeken , geene waarde: want hoe zoude het voorbeeld van anderen eene ware deugdmaxime in ons hart kunnen grondvesten, daar deze alleen beftaat in de onderwerplijke autonomie der practifche Rede van elk mensch? „ Wel voorgaan doet wel volgen,'* en omgekeerd — dit geldt bij alten, die nog geene vaste maximes hebben , eri bevordert het ftofljk-goede, waar mede de onbefchaafde mensch een' aanvang maakt: doch eigenT 5 lij-  s83 Methode der Zedenleer, ïijke deugd kan de mensch door geen voor» beeld van anderen , maar alleen uit zig zelven, verkrijgen. Het voorbeeld fielt flegts de uitvoerbaarheid eener daad, welke door de wet geboden wordt, voor oogen, en neemt, derhalve, de bedenking weg, als of 'er iets onmooglijks geëischt wierd. Het wekt den lust op, om naartevolgen, en mede eene proef te nemen: doch dit is, in zoo verre, niet meer dan werktuiglijk, en ftoflijk. De Leeraar moet, daarom, in het voorftellen van voorbeelden , voorzigtiglijk, te werk gaan, en dezelven alleen tot het gezegde oogmerk bezigen; terwijl hij het ware voorbeeld, hoedanig de leerling behoore te zijn, niet van eenig mensch, wie hij ook zij, maar alleen uit het idé der Rede zelve, ontleenen moet Om het gezegde, wegens eenen zedenlijken catechismus, duidelijk te maaken, ftrekke het volgende fragment, door Kant opgegeven. De Leeraar vraagt, daar in, de Rede, of het redelijk verftandsvermogen, zijnes leerlings dat geen, wat hij hem wil leeren; en, wanneer deze de vraag, eenigzins, niet weet te (*) De Lezer vergelijke het geen ik, hier over, gezegd heb in mijne Proeve, over de beginzelen van be: j langloze goedwilligheid, bl. 63 en 64.  Methode der Zedenleer. $89 te beandwoorderi, legt hij hem het andwoord j door zijn verftand te leiden, in den mond. A. Wat is uw grootfte, ja, eenige, verlangen in dit leeven? B. * A. Is het niet, dat alles U, altijd, volko» menlijk, naar zin en wensch ga? B. Ja. A. Hoe noemt men zulk een* toeftand? B. A. Men noemt dien geluk, of gelukzaligMd (volkomen tevredenheid met zijn' ftaat). — — Maar, ftel eens, dat gij nu alle gelukzaligheid, welke in de waereld mooglijk is, in uwe hand hadt, zoudt gij die dan geheel voor u zelven behouden, of ook aan uwe medemenfchen mededeelen? B. Ik zou dezelve mededeelen, en anderen ook gelukkig, en vergenoegd, willen maaken. A. Dit toont nu wel, dat gij nog al zoo kwaad van hart niet zijt: maar laat zien, of gij  s£c Methode der Zedenleer: gij ook goed van verftand zijt. Zoudt gij .den Luiaard, bij voorbeeld, wel een warm zagr, bed'verfchaffen, om in ledigheid zijn leven wegtefluimeren, of den Dronkaard wijn, en bedwelmende dranken, toereiken? Zoudt gij den Bedrieger wel eene innemende gedaante en bevallige manieren geven, waar door hij anderen te gemaklijker verfchalken konde, of den Geweldenaar koenheid en eene fterke vuist, om anderen te beter te overweldigen9 Dit, immers, zijn zoo veele middelen, welken een ieder, naar zijn begrip van geluk, zig zelven toewenscht, om dat einde te bereiken. B. Neen: dat niet. A. Gij ziet, derhalve, dat, wanneer gij ook alle .gelukzaligheid in uwe hand, en, daar bij, den besten wil hadt, gij egter die gelukzaligheid , niet zonder bedenken aan elk een', die maar toegrijpt, prijs geven, maar, vooraf, onderzoeken zoudt, in hoe verre een iegelijk der gelukzaligheid waardig ware. B. Ja. A. Maar voor u zelven, nogtans, zoudt gij tog wel in geene bedenking ftaan, om van alles, wat gij tot uwe gelukzaligheid re-  Methode der Zedenleer. Ü91 rekent, u eerst rijklijk te verzorgen — niet waar? B. Ja, dat zoude ik doen. A, Komt u, imusfcben, de vraag dan niet in de gedachten, of gij zelve wel verdient gelukkig te wezen? B. Dat is waar. A. Dat geen nu, wat, in u, flegts naar geluk ftreeft, is de neiging: maar het geen uwe neiging bepaalt tot de voorwaarde, om eerst der gelukzaligheid waardig te zijn, dat is uwe Rede; en dat gij, door uwe Rede, uwe neiging bepaalen, en overweldigen kunt, dat is de vrijheid van uwen wil. Om nu te weten, hoe gij doen moet, om der gelukzaligheid niet onwaardig te zijn, en op dien grond , de verkrijging van dezelve te hoopen, daar toe ligt de regel, en aanwijzing, geheel alleen in uwe Rede. Gij hebt, wil ik zeggen, niet noodig, om dezen regel van uw gedrag, door ervaring, of het onderrigt van andere menfchen, te leeren: maar uwe eigen R.ede is het, die u juist dat alles leert,' en gebiedt, wat u te verrigten ftaat. U komt, bij voorbeeld, een geval voor, dat, giji  ftö2x Methode der Zedenleer. gij, door een fijn uitgedachtte logen, u zeiven, of uwen vrienden, een groot voordeel zoudt kunnen aanbrengen, zonder iemand anders, in eenig opzigc, te fchaaden — ïwat zegt uwe Rede dan, dat gij doen moet? B. Mijne Rede verbiedt mij, immer, te liegen, hoe zeer ik mij zelven, of mijn' vriend, daar door konde bevoordeelen. Liegen is laag, en maakt den mensch der gelukzaligheid, te eenemaal, onwaardig, A. Maar lijdt dit gebod der Rede: /preek de waarheid: egter, niet eenige uitzondering? Of moet men die wet, onbepaaldlijk, gehoorzaamen, zonder, eenigzins, naar belang, of neigingen, te luisteren? B. Mijne Rede gebiedt mij, onbepaaldlijk. A. Hoe noemt men deze noodzaaklijkheid (dit moeten), den menfchen door hunne Rede opgelegd, om, naamlijk, altijd, overëenkomftiglijk het redegebod te handelen? B. Pligt. «ros! Et ••■ rj C«1 . ; si ifoj) i -: , A» Zoo is dan, voor dén mensch, de be* «achting van zijn' pligt de algemeene, en eeni. s  Methode der Zedenleer. 203 eenige, voorwaarde der waardigheid om ge; lukkig te zijn, en deze is met gene een en hetzelfde? B. Ik zou zeggen, ja. A. Wanneer wij ons nu bewust zijn," zulk een* goeden, werkdadigen, wil te bezitten, waar door wij ons waardig (altans, niet onwaardig) houden mogen om gelukkig te worden, kunnen wij dan, daar op, de zekere hoop gronden , van, eenmaal, die gelukzaligheid te zullen erlangen? B. NeenI daar op alleen niet: want het ftaat niet, immer, in ons vermogen, ons dezelve te verfehaffen; ook rigt zig de loop der Natuur niet, van zelf, naar onze verdienften. In tegendeel, hangt, dunkt mij, het geluk des leevens van omftandigheden af, die , voor verre het grootfte gedeelte , niet in 's menfchen magt ftaan. A. Maar bemerkt gij wel, dat onze gelukzaligheid dan flegts een bloote wensch blijve, 't en zij 'er eene andere magt bijkome, die dezen wensch in hoop verandere ? - B. Ja! dat begrijp ik; A. Heeft  2^4 Methode der Zedenleer. A. Heeft dan de Rede genoegzaame gronden voor zig, om zoodanig eene magt, die over de gantfche Natuur het gebied voert, de waereld met de hoogfte wijsheid regeert, en de gelukzaligheid, naar de verdienden der menfchen , uicdeelen zal, als werklijk, aantenemen ? Met andere woorden: heeft de Rede gronden genoeg , om aan God te geloon'en? B. Ja! want wij zien, in de werken der Natuur, zoo veel, en zoo diepe, wijsheid, dat wij ons dezelven niet anders kunnen verklaaren, dan door een* Waereldfchepper aantenemen , wiens regeering wij, met opzigt op het zedenlijke (waar in tog het voornaamfte fieraad der waereld beftaan moet) ons altans niet minder wijs mogen voorftellen. Wanneer wij ons zelven, derhalve, der gelukzaligheid niet onwaardig maaken, door overtreding' van onzen pligt, dan kunnen wij, dunkt mij, hoopen, deelgenooten van dezelve te worden. In dit catechetisch onderwijs, welk door alle artikelen der deugd, en ondeugd, heen gevoerd moet worden, is de grootfte opmerkzaamheid daar op te vestigen, dat het pligts-r gebod niet op de voordeden, of nadeelen, die daar uit voor iemand zelven, of voor air?  Methode der Zedenleer, anderen, vloeijen, maar, geheel zuiverlijk, eii van alle voor- of na-deel afgefcheiden , op hit zedenlijk beginzel alleen gegrond worde: terwijl 'er, flegts bijlopig, om de zinlijkheid en zwakheid der kinderen, en ongeoefende menfchen , aangaande beloning, en ftraf, ter aanmoediging', iets kan worden gerept. Het is de fehandelijkheid, niet de fchadelijkheid, der ondeugd, die men, overal, moet lateti doorfchitteren. Want, wordt de waarde der deugd zelve, in de daaden, niet boven alles verheven; dan verdwijnt het begrip van pligt in blootlijk pragmatifche voorfchriften dan Verdwijnt tevens ook de adel des menfchen in zijne eigen bewustheid; en de mensch is veil voor allen prijs , welken verleidende neigingen hem mogen aanbieden. Wanneer nu de Leeraar dit alles, zijnert jeugdigen Leerlingen, volgends het verfchil vari ouderdom, gedacht, en ftand, met wijsheidj behoorelijk , ontwikkeld heeft; dan is 'er^ zegt Kant, eindelijk, nog iets, welk, uit zijnen aard, de ziel, innerlijk, moet beweegen, en welk den mensch op eene hoogte plaatst, van waar hij zig niet, dan met de grootfte bewondering van zijn' oorfpronglijken aanleg , befchouwen kan; ja, waar van de indruk nooit, geheellijk, zal worden uitgewischt. Na uwen Leerling, op het einde vari V uw  Methode der Zedenleer. uw onderwijs, alle de pligten, nogmaals, kortlijk, m derzelver order, bij wijze van zamentrekkinge, voorgedragen, en hem, telkens, aandachtig gemaakt te hebben óp de bewustheid, welke hij (geHjk alle andere menfchen) heeft, dat niets in ftaat zij, hem van zijne vrijheid te berooven, uit kracht van welke, hij zig, zo hij maar wil, altijd, boven de Natuur verheffen, en geen lijden, geen gedreigd verlies van 't leven zelve, hem, tegen zijn' wil, aan zijnen pligt ontrouw kan doen worden — leg hem dan de zeer gewigtige vraag, met allen ernst, na aan het harte: „ wat is het, in u, mijn Leerling! dat zig nu onderwinden durft, om met alle de krachten der geheele Natuur, in — en rondom — u, in het ftrijdperk te treden, en dat u thands, vertrouwelijk, doet bezeffen, die allen, wanneer zij uwe zedenlijke grondbeginzelen vijandiijk aanranden, zo gij wilt, te kunnen overmeesteren V' Deze vraag \ welke voor het fpeculative vermogen onbeandwoordelijk is, met nadruk aangedrongen vervult de ziel met het gevoel harer verheven grootheid, en met het vaste voornemen tevens, om, het koste wat het wil, den pligt onverzettelijk, getrouw te blijven. Ook is het zeer nuttig, bij elke ontleding van een! pligt, eenige cajuistifche vraagen den kin-  Methode der Zedenleer. s£7 kinderen voorteleggen. Deze verftandsöefening is voor de vatbaarheid van ongeöefenden zeer gefchikt ter opfchrandering': daar, in tegendeel, het fpeculative, voor kinderen, niet betekend is. Zoodanig eene oefening is, daarenboven , vooral, daarom, aanteraden, wijl het in de natuur van den mensch ligt, dat geen, in welks bearbeiding' hij het tot op de hoogte van wetenfchap gebragt heeft, lief. tehebben. Leerlingen, derhalve, die op de gezegde wijze onderwezen zijn geworden, krijgen, ongemerkt, door dergelijke oefeningen, een zeker belang bij het zedenlijke. Hoe gewigtig het, in de opvoedinge van kinderen, zij, met een" zedenlijken catechismus te beginnen , en denzelven, geenzins, tot het laatfte van het onderrigt te verfcbuiven, of ook met den religie-catechismus vermengd voortedragen, is reeds aangemerkt. Thands voeg ik hier alleenlijk nog dit bij, dat, wanneer men den ouden weg verkiest te gaan, men daar door oorzaak is, dat de Religie, welke men in de jeugd aanneemt, naderhand, in eene bloote huichelarij ontairde, waar door men Haar, en de pligten, die zij afvordert, uit enkele vreeze belijdt, zonder dat het hart eenig deel daar aan heeft. Wat nu, wijders, zegt Kant, het asct'  298 Methode der Zedenleer. tifchel of de regels der oefening' in de deugd, betreft; dezen zien, vooral, daar op, om het gemoed, in het betrachten van den pligt, wakker en vrolijk (Jlrenuus et hilarisj te doen zijn. Geen wonder: men heeft, op de baan der deugd, met groote hindernisfen te kampen, om welken te boven te komen, de ziel, vaak, alle bare krachten zamelen, en menig eene vreugd des leevens, wanneer die met hare zedenlijke beginzelen ftrijdt, verfmaaden moer. Deze opoffering kan, zomtijds, het gemoed benevelen en neerflagtig maaken. Wat men nu zonder lust doen moge, heeft voor den genen, die daar in zijn' pligt betracht, eigenlijk, geene innerlijke waarde, en wordt door hem niet bemind: in tegendeel, zal hij de gelegenheid, ter uitoefeninge van zulke pligten, zoo veel mooglijk, Veel eer, ontvlieden. De cultuur der deugd (zedenlijke Ascetiek) kan zig, met opzigt op het beginzel der wakkere, moedige, oefening in dezelve, aan de fpreuk der Stoicijnen houden: „ wen u aan de toevallige rampen des leevens, en ontwen deszelfs even zoo overvloedige gemakken' (asfuesce incommodis & defuesce commeditatihus vitaey — Het is eene foort van Diaetetiek, of konst om de zedenlijke gezondheid te onderhouden. Doch deze gezondheid is  Methode der Zedenleer. 209 is flegts ontkennende (negatief), en kan zelve , eigenlijk , niet gevoeld worden. 'Er moet nog iets bij komen, dat een aangenaam levensgenot veröorzaake , en egter alleen zedenlijk zij. Dit is het altijd vrolijke hart, in het idé van den deugdzaamen Epicurus. En wie zoude meer reden hebben, om, immer, vrolijk van geest te zijn, en zig zulk eene gemoedsftemming, piigtshalve, hebbelijk eigen te maaken, dan de mensch, die zig geene opzettelijke overtreding van de wet bewust is, en zijne inwendige fterkte kent, om aan de verleidingen altijd den noodigen tegenftand te kunnen bieden, en alzo de waereld te overwinnen ? Van een' geheel anderen aard zijn de zoogenaamde deugdöefeningen der Monniken. Dezen worden, uit bijgeloovige vreeze, uit iedele pralerij, of ook uit ge maakten afkeer der oefenaaren van zig zelven, geboren: zij komen neder op zelfskastijdingen, en vleeschkruifigingen; en hebben , niet de deugd, en ware betering, maar dweepachtige ontzondigingen, ten doele, om, naamiijk, voorgaande misdaaden te willen boeten, door zig zelven ftrafien opteleggen; als of, daar door, overtredingen van pligt konden uitgedelgd worden. Niet alleen, dat deze dingen geheel icdel, en nutteloos zijn: maar ook zijn dezelV 3 ven  300 Methode der Zedenleer: ven zeer fchadelijk, wijl zij de vrolijkheid van geest, die de deugd vergezellen moet, verflikken, en, daartegen, veel eer een* haat tegen deugd en pligtsgebod veröorzaaken. De zedenlijke Oefenkunde beftaat, derhalve, , alleen in het behoorlijk beltrijden der natuur» driften, zoo verre dezen met zedenlijke beginzels niet zamenftemmen. Zij bereikr haar oogmerk, wanneer men, in zulke, voor de zedenlijkheid gevaarlijke, gevallen, in ftaat blijft, oproerige neigingen te keer te gaan. Zij verfterkt, voor 't overige, den moed, en de vrolijkheid, eerder dan dat zij dezelven zou knotten. — Berouw, over eene voormalige overtreding van zijn' pligt, te hebben ('t welk, bij de herinnering', voor een' niet bedorven mensch onvermijdelijk, en welk aantekweeken , als midael tot betering', pligt is) verfchilt zeer veel van zig zelven eene b»ete (poenitentie") opteleggen. Het laatfte is dwaasheid (bij voorbeeld, het vasten; 't en zij dan dat hetzelve , als een regel van diaeet, befchouwd wordt) en tevens nadeelig, wijl, daar door,} de vrolijkheid van geest vernietigd wordt, en de deugd in een fomber, Haar geheel onëi« gen, gelaat voorkomt, welk niet kan nalaten anderen aftefchrikken. n  VIII. 3» " Is 'er grond, om te gelooven; „ dat het menschdom, in het „ algemeen, van tijd tot tijd, „ beter zal worden?" (Redevoering, in de Maatfchappij van Felix meritis, uitgefproken den 9 Ja* nuarij 1799 (*)> "V^anneer men, \zeer geëerde Medeburgers! de gefchiedenis der waereld leest, of zijne eigen ervaring raadpleegt, is 'er geene waarheid, welke, duidelijker, in de oogen valt, dan deze: dat het Menschdom , van de zedenlijke zijde befchouwd, veel beter moest, en, derhalve, ook konde zijn, en dat hetzelve, in zoo verre de phyfifche toeftand afhangt van de maat der zedenlijkheid, en door deze gewijzigd wordt, tevens veel gelukkiger zoude kunnen worden, dan, tot nog toe, werklijk, het geval is. Deze, in het oog lopende, waarheid te wil- (*) Dewijl deze Redevoering in den geest der critifche -Wijsgeerte gefchreven is, heb ik het niet onvoegzaam geoordeeld, aan dezelve, in dit Magazijn, eene plaats te geven. y 4  302 Onderzoek 9wegens\detoekomendeverbetering, ' willen bevestigen, zoude niet veel meer, dan eene nutloze tijdsfpilling, en een misbruik dezer oogenblikken wezen. Een enkel kind der weelde, in den ichoot der wellust opgewiegd, moge, onder den invloed van een, tot vrolijk levensgenot gefchikt , temperament, en zeldzaam-gelukkige omftandigheden, in deze waereld, anders niets, dan een Paradijs, vol Engelen, of engelachtige menfchen, vinden, terwijl hij in eene geduurige ver. fhooijing' voordleeft, en door zijn' voorfpoed te zeer bedwelmd is, om zig het leed van zijnen Natuurgenoot te kunnen verbeelden, en tot de zedenlijke verkeerdheid der menfchen, als de bron van verre de meeste ram. pen, opteklimmen; de meer digterlijke, dan wijsgeerige, liefhebber van het wonderfpreu. kige, of ook de fentimenteele dweeper, wiens fprietöogende verbeelding hem zijne eigen droomen voor wezenlijkheden doet aanzien, moge, eensgelijks, den mond, iteeds, vol hebben van loffpraken , ter eere vnn een deugdzaam, en beminnelijk Menschdom ; verre, nogtans — zeer ^erre is het 'er af, dat dit het algemeene ge-oelen zijn zoude. De nadenkendften, in tegendeel, van ons Gedacht, onder alle volken, en in alle tijden, hebben, eenpariglijk toegefiemd, dat het Menschdom, in deugd, en geluk, nog op eenerj  of verergering, der waereld. 303 eenen zeer verren afftand, verwijderd zij, van het geen hetzelve moest, en konde, wezen. Zelfs fchijnt deze overtuiging, in de ge-' moederen der menfchen, zoo diep, te zijn geworteld, da* veelen , in de beoordeeling' van den zede. lij ken ftaat des Menschdoms, en den invloed van dezen op het maatfchap. pelijke geluk, veel te verre gaan: want 'er zijn 'er, die fchier alle beginzels van deugd, in het menschlijke hart, ontkennen, en den planeet, welken zij, met ons, bewoonen, als een allerrampzaligst traanendal, of eene akelige ftrafpiaats, affchilderen, waar wij, gelijk de Indiaanen zeggen, veroordeeld zijn zouden, om voor onze vorige zonden te boeten. De Wijsgeer weet, ook hier, in zijn oordeel , den middenweg te houden. Aan den eenen kant, vereert hij den hoogen aanleg, den godlijken adel, van 'smenfchen redelijke natuur, en geniet zijn deel van de waereld, met blijmoedige kalmte; aan de andere zijde, kent hij den geftrengen eisch van de heilige wet der practifche Rede, aan den mensch, in betrekking' tot andere menfchen, tot den Staat, en tos de groote Maatfchappij der waereld — hij ketit, zeg ik, den pligt der menfchen, der burgeren, en der volken, al V 5 te  '304 Onderzoek, wegens de toekomende verbetering, te wel, en ziet, tevens, de rampzalige gevol» gen der heerfchappije van het Eigenbelang, te duidelijk, in, om de gemelde waarheid, é"én' oogenblik, in twijfel te trekken. Ook Gij, Medeburgers! houdt het, zoo ik denke, daar voor, dat de meeste rampen, welken, ook nu, een groot deel der Menschheid drukken, in niets anders, dan in het mangel aan zedenlijk- goede beginzelen, hunnen grond hebben: met andere woorden, dat de phyfifche toeftand van het Menschdom, in het gemeen, daarom, niet gelukkiger zij, om dat de menfchen, in hunne onderfcheiden betrekkingen, de Staaten, ten opzigce hunner Burgeren, dezen omtrend die, en de Volken, ten aanzien van elkander, tot nog toe, Zedenlijk-verkeerde grondregels volgen, die, offchoon door het Eigenbelang aangeraden, door de Rede, nogtans, te eenemaal, wor. den afgekeurd. Verwacht, intusfchen, niet, dat ik deze treurige befchouwing, in dit uur, voord, zetten, en over het zedenbederf van den tegenwoordigen tijd, een' klaagtoon zal aanheffen. Den Boetpredikers zij deze zaak bevolen. Ik wil liever uwe aandacht tot eene vraag bepaalen, welke, uit vergelijking' van bet  ef verergering ", der waereld. 305 bet geen het Menschdom, thands, nog werklijk is, met het geen hetzelve moest, en konde, zijn, natuurlijk, voordvloeit, en welke ik onderftellen mag, dat aan veelen Uwer, vooral, in deze dagen van verwarring', meermalei, voor den nadenkenden geest zal gekomen zijn. De vraag, welke ik bedoel, ftaat met om ze ware, dat is, zedenlijk-practifche, belangen, in een naauw verband. Zij is, naamlijk deze: „ wat mag men, met opzigt op den „ zedenlijken toeftand, en het, daar van af„ hangelijke, geluk des Menschdoms, voor „ het veryolg, wachten?" Drie begrippen kan men zig, omtrend die vraagftuk, als denkbaar, voorftellen. Te weten, het menschlijke Geflacht zal, van tijd tot tijd, nog flegter, en, bij gevolg, hoe langer zoo ongelukkiger, worden ; of het blijft, op denzelfden graad van zedenlijke hoogte, waar op het nu is, ftilftaan; of, eindelijk, het Menschdom wordt, van lieverlede, beter, en is dus in een' beftendigsn voordgang, op den weg van zedenlijke goedheid, en ook van geluk, in zoo verre dit laatfte, niet van natuurverfchijnzelen, maar van zedenlijke gezindheden, afhangt. Meer, dan deze drie, begrippen van teruggang, ftif- ft and,  306 Onderzoek, wegens de toekomende verbetering, ftand, en voordgang, laten zig, in dit opzigt. niet denken. Maar hoe kan men weten, welk dezer drie begrippen, zig, in de toekomst, zal verwezenlijken? Het geen gebeurd is, waarborgt, immers, niet, voor het vervolg. De vraag is, derhalve, iedel, zullen zommigen denken. Verduistering van zon, of mam, en dergelijke natuurverfchijnzels, laten zig voorzeggen: maar wie zijt gij, die ons de zedenlijke gefchiedenis des Mensqhdoms, in de volgende eeuwen, vernaaien wilt? Waant gij u dan, een Profeet te zijn, die, door den omgang met de onitervelijke Goden, voorgeeft, kennis te hebben verkregen, aangaande dingen, die, hier na, gebeuren zullen? Ik fta toe, Medeburgers! dat de bedenking gegrond zij. Al ware het Menschdom, eenen nog zoo langen tijd, voorwaards gegaan, zoude, daar uit, egter, nog geenzins, volgen, dat niet nu, of in het vervolg, uit hoofde van den phyfifchen aanleg der menschlijke natuur, de verfchrikkelijke epoque van teruggang een begin zou kunnen nemen: of ook, omgekeerd, al ware het hewijzelijk, dat het Menschdom, tot dus verre, beftendiglijk, teruggegaan, en van kwaad, tot erger, voordgefneld zij, zoude men, nogtans, daar uit, niet  of verergering, der waereld, ^ 307, niet mogen befluiten, dat ons Geflacbt niet^ van nu aan, of vervolgends, uit kracht van deszelfs zedenlijken aanleg, tot het punt van omwending' zoude kunnen komen, en zig op den weg van beterfchap begeven. Wij, menfchen, zijn vrijwerkende wezens, die, zoo door de inwendige wetgeving' hunner eigen Rede, als door uitwendige dwangwetten des Staats, van welken zij leden zijn, zig wel laten zeggen, wat zij doen moeien, maar niet, wat zij doen zullen, en die, daarenboven , het vermogen bezitten, om, uit het ondragelijke gevoel des, hoog op één geftapelden, door eigen fchuld veroorzaakten, jammers , eene verflerkie drijfveder te ontleenen, om het, voordaan, beter te maaken. Voorzeggingen, derhalve, en wetenfchap , in den eigenlijken zin, komen hier niet te pas. Vrije daaden te voorzeggen, is een begrip, welk zig zelve verwoest, wijl het, gelijk de Heer Kant ergends aanmerkt (*), een mechanismus der vrijheid (dat is, een rond vierkant) invoert. Wanneer, zegt hij, op eene andere plaats (f), is eene gefchiedenis, van voren, mooglijk? en hij andwoordt: als men de uükomften van zaken, die men (*) jénthrtpologie in pragmatifcher Hinficht. f. 103. (f) Der Streit der Facultaten. f. 132.  3o8 Onderzoek, wegens de toekomende verbetering, men voor pit, zelve helpt geboren worden. «> Zoo voorzegt, bij voorbeeld, een Staatsman, da< Volk, welk hij, als een' hoop onmondige kinderen, beheerscht, in een' gegeven tijd, niet beter zal worden; terwijl hij alles doet, wat hij kan, om hetzelve dom, flegt, en, daar door, tot muiterij genegen, te houden, onder het oude voorwendzel: „ men moet de menfchen nemen, gelijk zij zijn, niet gelijk ze wezen moeten." Zoo voorfpelt een Geestlijke de naderende komst van het geen hij den Antikrist noemt, en een geheel verval der Religie; terwijl hij zig, op den kanzei, juist zoo gedraagc, als of hij meende gelastigd te zijn, om toe dit einde medetewerken, door aan oude verhaalen van vroege tijden, aan befchouwelijke leerftukken, of uiterlijke kerkplegtigheden, te blijven hangen, in plaats van zig van het, thands meer en meer doorbrekende, licht der hoogere cultuur, ter verbetering der, in het zedenlijke, nog zoo onzuivere, begrippen, verftandiglijk, te be» dienen. Dan, offchoon wij, ten aanzien der voorgeftelde vraag, eigenlijk, nieis weten, of voorzeggen kunnen, noch ook de ervaring ons, hier, onmiddellijk, helpe; is, egter, de vraag, voor ons, niet iedel. Wij hebben kennis aan de zedenlijke natuur des menfchen. Waar on-  of verergering, der waereld. 309 onze, naauw beperkte, wetenfchap te kort fchiet, helpt ons deze, en doet ons menig eene, met onze practifche belangen verbonden, vraag, ter onzer gerustftelling', beandwoorden. Immers zij is het, \ welke ons door de bewustheid van het onvoorwaardlijke pligtsgebod onzer eigen Rede, niet alleen onze verheven beftemming, maar ook ons werklijk vermogen, aantoont, en tevens den weg wijst, langs welken wij ons zelven, en anderen, zoo verre zig onze werkkring uitftrekt, veredelen, en tot het idé der practifche Rede kunnen doen naderen. Waarom zoude de vraag, aangaande den toekomftigen ftaat des menschlijken Geflachts, niet, op dezelfde wijze, kunnen beandwoord wordt n? Onze practifche belangen vorderen eenige beflisfching. Mooglijkheid om te weten kan 'er niet zijn. Ook zoude wetenfchap, hier, der zedenlijkheid hinderlijk zijn, en, gelijk in meer andere gevallen, door voordbrenging' van zorgloosheid, den ftrijd der deugd vernietigen. 'Er fchiet, derhalve, niets overig, dan een redelijk geleof — eene, in onze zedenlijke natuur gegrondde, hoop — te ftellen in de plaats eener trotfche wetenfchap. Dit geloof, op zedenlijke gronden rustende (en wat, bid ik u, kan 'er fteviger zijn, dan zulke gronden?) — dit geloof, zeg ik, kan, en moet,  '3fo Onderzoek, wegens de toekomende verbetering i moet, ons genoeg zijn, vooral dan, wanneer hetzelve, door de ervaring, zoo verre deze zig uitftrekt, niet kan worden tegengefproken; hoe veel meer, wanneer wij (gelijk, ten minfte, om nu nog niet fterker te fpreken, mooglijk is) in de ervaring, of in de Gefchiedenis — welke eene verzameling van opgevolgde, en verbonden, ervaringen is — daadzaaken aantreffen, die onze opgevatte hoop verfterken, en ons overtuigen, dat wij', op zedenlijke grondOagen bouwende, tot nog toe, altans, ons, geenzins, misleid hebben. Deze weg voert midden door twee klip» pen, en doet ons, zoo ik wèl zie, bekten, gelukkiglijk, vermijden» De eerfte klip is, het gamschlijk voorbij zien der ervaring, of het befcr-ouwen der zaken, alleenlijk, van voren; waar van het ge* volg is, dac men kasreeten In Je lucht ga bouwen, en aan oncritifche Voorftanders der ervaring'aanleiding geve tot fpotternijen, hoe* danigen de bekende Frederik Nico* I»aI zig, onlangs, zeer ten onregt, ver* oorlofd heeft (*), ten aanzien eener Wijsgeer- (*) In zijn Roman; Leien uud Jtieinungen Semprc.1 nius Gündibert's, eines deutjchen fhihfophen, lk ven  of verergering* der waereld. 3ïi geerte, welke hij, deels, niet verftaat, deels ook, om zijn' verachteiijken fpotlust te kunnen voldoen, goedvindt, moedwilliglijk, te verdtaaijen (*;. De andere klip, welke wij,"op de gezegde wijze, omzijlen, is het eeniglijk ftil ftaan bij de ervaring, die tog altijd naauw bepaald is, en door haren misleidenden fchijn, menig een' fchrander man zelfs, wiens oog in de toekomst blikken wilde, in een valsch profeet herfchiep, en, door de uitkomften der zaken , deed gelogenftraft worden. Wat dunkt U, Medeburgers! zoude de Abt Raynal, zo hij nu nog leefde, de volgende woorden, welken hij, in het yf jaar de. zer eeuwe, fchreef (§), niet verkiezen doorteftrijken? „ il est pasfé le temps de la fon, dation et du renverfement des empires! — ,,:Les verwonder mij, dat dit Boekske, in het Maandfchrift: le Spectateur du Nord: Decembre 1798. p. 364» als een werkje van eenig gewigt, wordt aangehaald. Ter beteugeling' dier onbefchaamde ftoutheid van den berlijnfchen Boekenmaker en Boekverkoper, heeft Kant, in het jongst verlopen jaar, twee Brieven in 't licht gegeven, onder den titel: üher die Buchmachereij. Zweij Briefe an Herrr. Fr. Ni col ai. (§) Hijloire philofophique et pelitique des établisfemens et du commerce des Européens dans les deux Indes. T. III. L. VI. p. 203. X  3 ia Onderzoek jegens de toekomende verbetering, Les nations, après de longs ébranlemens, » après les combats de 1'ambition et de ia » hberté, femblent aujourd'hui rixées dans Ie morne repos de Ja fervitude. — 1'Europe « paroit avoir pris une asfiette folide et du„ rable. Ce font des fociétés puisfantes, „ éclairees, étendues, jaloufes, dans un degré „ presque égal. EUes fe pasferont les uns „ les autres, et au milieu de cette fluctuation „ continuelle, les unes s'étendront, d'autres „ ftront resferrées, et la balance penchera „ alternativement d'un cóté et de 1'autre ,, fans étre jamais renverfée. — De waereld-' gefchiedenis is vol van cnverwachtte gebeuremsfen en tegelijk van gelogenftrafte waarzeg, gers, die of uit hunne ervaring, of uit vermeende overeenkomst met de ervaringen van vorige geflachten, tot bet toekomende, li2tvaardiglijk, befloten, en die het fcherm, vermetelhjk, wilden opligten, waar agter de volgende tooneelen verborgen zijn. Dat wij dan, met bedachtzaame vermijding' der aangewezen beide uiterfien, de voorgeftelde vraag, en elk der drie begrippen welken zig, daar omtrend, laten vormen J. zonderlijk, overwegen. Het eerfte is dat van bejiendigen teruggang oc; menschlijken Geflachts. Akelige toeftand, voor-  af verergering, dèr waereld* 313 voorzeker! Mijne verbeelding is te zwak, om bet fchrikkelijke van denzelven, met de vereischte levendigheid, uittedrukken. Digterlijke Vernuften! zoo veel Gij dit tafereel, immer, hebt ingedacht, waarom beproeft Gij uwe' krachten aan hetzelve niet? Kant noemt, in een zijner jongde Werken (*), dien ftaat., met regt, een zedenlijk terrortsttus, of fihrikbewind. Wij, die, onzer dagen, aangaande het, bij aif wat waarlijk mensch is gevloekte, fchrikbewind, zoo veel gehoord, gelezen, of ook, elders, zelven gezien hebben, kunnen ons, wegens deze benaming, geenzins, vreemd houden. Dat dit begrip, in 'c afgetrokkene be. fchouwd, denkbaar zij, ja, zig, een' tijd lang, onder een Volk , kunne verwezenlijken , is niet te logenen. Onze gedienftige verbeelding herinnert ons de tooneelen, nog levendig genoeg, welken, weinige jaaren geleden, bij onze franfche Bondgenooten , onder eenen RoBESPiERRE,en deszelfs Vloekgefpan,werden aangeregt — tooneelen, waar bij de Menfchenvriend fchreijen moet, gelijk Mariüs fchreide, bij de overblijfzelen van Carthago — tooneelen, eindelijk, die, door het, voor een' tijd heerfchende, zedenlijke terrorismus, al- (*) Smit Ast Facultaten. f. i35« X 2  3H Onderzoek, wegens de toekomende verbetering, f .^enlyke, gebeuren kunne, of ook zomtyds, werklijk, het eeval ' m jö„ , J » Cl &evai z'J. maar, wat oP den duur, aangaande het Menschdom, in «au f™™' 200 3,8 hetz^e, op dezen aardbo maatfchappeüjk verèenigd, en in onderfcheid volkfchappeo verdeeld is, " Tet toekomende, te hoopen, 0f te vreezen zij? Dat een dagelijksch oud man, gekromd on er d ]asc der ^ ^ ^ ^bomd reld verdedle0' ' der ™*> ner Hilv 5 ~~ " Zal den Mcn^henkenner, die het temperament, de lijdelijke verdov^ng van geestkrachten, en h c toenemende onvermogen des Ouderdoms om re genTe en m acht neemt, niet bevreemden. Efen wei.' »g verwonderen wij ons, de oude D"e hooren zingen hoe, i„ de gouden eeuw on iL-a°°J USATÜRNUS? «Uerleie delgden bloeiden: doch hoe, allengskens, Astkaea llteZ ZZT' * -/deXdoo; ondeugd, meer en meer, begon verontreinigd (*) Laudotor temporis acti. Hor atic/i,  of verergering^ der waereld. 315 re worden, verlieten (*), en de gouden in eene ijzeren eeuw herfchapen wierd. Maar dat een Wijsgeer, die de voorgeftelde vraag regt verftaat, den beftendigen teruggang der Menschheid kunne beweeren — dit moet, in der daad, vreemd voorkomen. Zulk een teruggang, immers, tot op een' zekeren graad afgelopen, zoude, volgends den aard der zaak , het maatfchappelijke verdrag, welk wij, als een idé, of beginzel der Rede, onderftellen moeten, onvermijdelijk , ontbinden. Het nu befchaafde Menschdom zoude dan tot een', hoe langer zoo meer woesten, natuurftaat worden teruggevoerd, die nu, voordaan, te ondragelijker, en in de gevolgen, ter vernielinge van het rampzalige overfchot der zwakkeren, of der min fiegten, zoo veel te fchrikkelijker zijn zoude, als de voorafgaande maatfchappelijke befchaafdheid den moedwil, en de dolligheid, van den toomlozen booswigt meer opge» fchranderd, en hem de geheele verwoesting van ons Geflacht gemaklijker zou gemaakt hebben. VOL' f*) Paullatim deinde ad Superos Astraba recesfit, „ Hac comité atque duae pariter fugére forores." Juvenalis. Sas. VI. 19> 20. X 3  3*6 Ondersoek, wegens de toekomende verbetering, Volgends die begrip, wijders, van belïendïgen teruggang, zoude het Menschdom, al Jaager en laager, eindelijk, tot beneden het peil van eenige vatbaarheid voor deugd, of verbetering:', zinken. Doch wie zag, immer, een mensch, hoe flegt ook, in wiens hart, behalve de beminnelijke aandoeningen der zinlijke natuur, die men, in naarvolging' der en* gelfche Wijsgeeren, jympathetisch noemen kan, ook, het zoo genaamd, zedenlijke gevoel, gehceilijk, verdorven was? Die zagte aandoeningen, dat edele gevoel — kenmerken van onzen waaren adeldom wooneu in eik menschlijk gemoed. Het hart van den affchawelijkften booswigt — van een' Mar at zelven, dat zeldzaame zedenlijke wangedrogt — is daar van (gelijk uit zijn levensgefchier denis blijkt) niit, gantschlijk, ontbloot. Dit gevoel, door befchaving', ontwikkeld, en tot de grondbeginselen der zuivere practifche Rede teruggeleid, is, mag ik zoo fpreken? de beeldnis der Godheid — ia onze zielen te diep ingegrift , om ooit geheel te kunnen worden uirgewischt. Op welk een' grond dan, zoude gij u kunnen voorflellen, dat de Menschheid, immer, zoo la3g daalen zou 9 Voorzeker, in dat geval, waren wij geene menfchen meer, maar verfcheurende roofdieren, wat zeg ik? duivelen, wier zaligheid is kwaad doen., vernielen, verwoesten, en die, eiu*  of verergering, der waereld. 317 eirdelijk, ca, rondom zig, alles te hebben verpletterd, op de puinhoopen der verwoestingen, en de lijken hunner medegedrogten, hun eigen graf zouden moeten vinden. Behoeve ik wel te zeggen, dat de ervaring ons de waarheid dezer aanmerking' niet aanfchouwelijk maaken kan ? Dezen dienst , nogtans, kan dezelve, of liever de Gefchiedenis, ons bewijzen, dat zij ons, als in het kleine, aan den ondergang van bijzondere Volken, vertoone, wat, in het groote, volgends vaste natuurwetten, gebeuren zou, wanneer het Menschdom, op den duur, algemeenlijk, teruggong. — Nog eens, Zedenloosheid, tot op zekeren graad afgedaald, brengt volken, zoo wel als enkele menfchen, ten ondergang, en zoude, uit haren aard, de geheele Maatfchappij, eindelijk, vernielen, na dezelve, vooraf, ontbonden te hebben. Tot nog toe, zegt een zwaarmoedige, is 't, met het menschlijke Gedacht, zoo verre wel niet gekomen: maar hoe ftel ik mij gerust, dn.t niet, ten langen lesten, iets dergelijks gebeuren, de Maa:fchappij ontbonden, en in zig zelve vernield 5 zal worden: even gelijk een vuur,«dat, door wind voordgedreven, rondö,n zig grijpt, alle brandbaare ftof, X 4 in  3i8 Onderzoek,wegem de toekomendeverbetering; in den omtrek, verteert, en, eindelijk, in zig zelven verteerd wordt? Behalve het geen ik reeds heb aangemerkt, wil ik de zoodanigen gevraagd hebben, welk eenen grond zij hebben kurmen, om zulk een geheel verlies des zedenlijken gevoels te duchten? Is het, om dat zij de tegenwoordige eeuw meenen flegter re zijn dan de vorigen? Maar is deze meeniog we! gegrond, met opzigt op het Menschdom, in t gemeen , waar van wij fpreken ? Wie is in ftaat, om het Geheel te kennen, en, alzo, een gegrond befluit optemaaken ? Ervaring, of Gefchiedenis, kan, hier, niet toereikende zijn. Behalve het beperkte harer uitgeftrektheid, toont zij ons flegts verfchijnzelen, niet de drijf veders der menschlijke bedrijven. In zommige gevallen, mogen dezen, zigtbaa'r genoeg, doorfteken dikwijls, egter, bedriegt de fchijn. Daarenboven, is het zeker, geliïk Kant, ergends, aanmerkt (*), dat, hoe hooger wij op de ladder der cultuur en zedenlijkheid fteigen, de gezigtsëinder van rijg ten, welken de Rede gebiedt, bij ons, hoe langer zoo ruimer, en onze zelfsbeöordeeiing ge. (*) Ubtr den Gemeinfpruch: das mag in der Theorie tkhtigfein, taugt aber nicht für die Praxis, f. no.  cf verergering, der waereld. 319 geftrenger, wordt. Doch, al ware het zeker, dat de tegenwoordige waereld, in het algemeen, waarlijk, llegter zij, dan de vorige; dan nog zelfs ware die zwaarmoedige vreeze niet gewettigU: ja, al konde men bewijzen ('t welk, egter, nimmer, bewezen zal worden) dat het Menschdom, van deszelfs qpderlteiden aanvang af, in een' bertendigen voordgang, van kwaad, tot erger, geweest zij; ook dan nog zouden zedenlijke gronden de mooglijkheid der verbetering', welke op vrijheid rust, aantoonen, en blijmoediger uitzigten openen. Eer wij deze troostrijke befchouwing ontleeden, willen wij, vooraf, bij het tweede begrip, omtrend den toekomenden ftaat des Menschdoms, op dezen planeet, nog eenige oogenblikken, verwijlen. Ik bedoel het begrip van beflendigen ftilftand. Men kan zig dezen, of in een' volftrekten, of in een' betrekkelijken, zin voorftellen. Volgends den eerften zin, zoude het menschlijke Gedacht, op geenerleie wijze, immer, vorderen, noch ook teruggaan: maar, fteeds, op dezelfde zedenlijke hoogte blijven. In den tweeden zin, zou hetzelve, nu en dan, wel voordgaan, doch ook, telkens, wederom, te- x 5 n&  f S20 Onderzoek, wegens de toekomende verbetering, frugvalleri, en, derhalve, in een' eeuwigen kring, om hetzelfde punt, ronddraaijen. De eerfte voorftelling is te onwijsgeerig, en zoo met het .begrip der, fan ons gevorderde, zedenlijkheid, als met den aard van ons zedenlijke vermogen, te zeer ftrijdig, om, onder Denkers, veel opgang te kunnen maaken. Ook heeft dit begrip de ervaring te fterk tegen zig, in zoo verre deze ons, in de zinlijke waereld, verfchijnzelen toont, welken met een' volflrekten ftiiftand, nimmer, , te rijmen zijn. Groot, daartegen, is het aantal der genen, die zig vöör den ftiiftand van 't Menschdom, in het tweede opzigt, verklaaren. Zelfs twijfel ik niet, of de meerderheid der ftemmen, indien men dezelven tellen konde, zou dit gevoelen bekrachtigen. Men neme flegts de proef, in gezelfchap. Den Ouderdom uitgezonderd, zullen de meeste menfchen i>an middelbaaren leeftijd, U, met den Gefchiedfchrijver Tacitüs (*), zeggen, dat, hunnes (*) ■»■> Forte rébus cunctis inest quidam velut orbis: ut quem* admodum temporum vices, ita morum vertantur, me omnia apui priores meliora, fed nostra quoque aetas multa lauiis «i trtim laudanda posteris tulit." Annal. III. 55.  of verergering, der waereld. 3&I Inziens, alle zaken, als ware het, in een' kring rond Iepen, zoo dat de zeden zig, even als de faizcenen, beurtlings, afwisfelen; of met den Wijsgeer S ene ca (*), dat, wat wij ook klaagen mogen, wegens verergering der tijden, waar over onze Vooröuders reeds geklaagd hebben, de waereld, egter, ten dezen aanzien, zig, na genoeg, gelijk blijve, en dat niet de gezindheden der menfchen, maar alleen de form en fmaak der ondeugden, zig ver- (*) „ Hoe Marnes no zedenlijkheid bezit, is hij, wezenlijk, van de dieren C*) Het hiftinct kan men mede voor eene foort van verftand houden, in zoo verre tot bloot verftand de vrije wil niet behoort.  C. A. Willmans, aan L Kant. 349 ren — zelfs van de fchranderften hunner — onderfcheiden, fchoon het inftinct, bij dezen, dikwijls duidelijker werke, dan 't verftand, bij de menfchen. 'sMenschen verftand is een geheel werkdadig vermogen. Door hetzelve denkt de mensch, oorfpronglijk ; zoo dat alle voorftellingen en begrippen fchepzels van zijn eigen maakzel zijn, en hij (om zoo te fpreken) zig zijne eigen waereld fcheppe. De dingen buiten hem geven flegrs gelegenheid aan de werking des verftands, en brengen dit vermogen in werkzaamheid, waar van voorftellingen en begrippen de voordbrengzels zijn. De dingen , derhalve, op welken die voorftellingen en begrippen worden toegepast, zijn niet dat geen , wat ons verftand voorftelc; want het verftand kan alleen voor/lelMngen, niet werklijke aHngen, fcheppen , noch, gevolglijk, door zijne voorftellingen en begrippen, de dingen zoodanig kennen, als zij, waarlijk, op zig zelven, beftaan. De dingen, die onze zinnen en ons verftand daarftellen, zijn, veeleer, flegts verfchijnzels, voor* werpen van onze zinnen, en van ons verftand,' die, wijl zij, als gelegenheidöorzaken, met de werking des verftands te zamen treffen, even daar door, in die form ontftaan. Z4 Eg-  35o Fragment eenes Briefs y.zn Egter zijn die dingen, daaröm , nog geen bloote fchijn: maar, gelijk wij de werklijke dingen , als gelegenheidöorzaken , moeten onderftellen, zoo kunnen wij ook dezelven, in het practifche leeven, voor ons, als werklijke dingen, en voorwerpen van on. ze voorftellingen, aanmerken. -Uitwendige dingen, bij voorbeeld, werken op een ligchaam, welk voor werkzaamheid vatbaar is, en prikkelen het, daar door, aan tot werken: waar van het voordbrengzel is leeven — pbyfisch gevoel van beftaan in de waereld, en van betrekking' tot de uitwendige dingen. Een ligchaam leeft, door tegenwerking (reactie') op die dingen, als op zijne waereld, en door 't gebruik van dezelven, tot het oogmerk zijner natuur, zonder zig, wijders, over riet wezen van die dingen te bekommeren. Zonder uitwendige dingen ■, zoude geen ligchaam keven, en zonder werkvermogen van hetzelye, zouden die dingen niet zijne waereld zijn, Even zoo nu is 't met het verftand. Eerst daar door, dat het zelve met de uitwendige dingen te zamen treft, ontftaat voor het verftand deze zijne waereld. Zonder die dingen, zoude het verftand dood zijn; en zonder verftand, zouden 'er geene voorftellingen, zonder dezen, geene voorwerpen, noch ook deze tegenwoordige waereld, zijn: even gelijk 'er, met een ander verftand, ook eene andere waereld zoude plaats hebben; het welk  C- A. Wïllmans, aan I. Kant: %$t uit het voorbeeld der krankzinnigen zou kunnen opgehelderd worden. — Het verftand is dus de fchepper van zijne eigen voorwerpen , en van de waereld, die uit dezelven beftaat: zoo, nogtans, dat werklijke dingen de gelegenheidöorzaken der werking', en der voor-; ftellingen , van het verftand zijn. Hier door nu onderfcheiden zig deze na« tuurkrachten des menfchen , wezenlijk , van de Rede, en van den vrijen wil. Beiden deze laatften zijn wel, eensgelijks, werkdadige vermogens : maar 'er kunnen geene gelegenheidoorzaken van derzei ver werking', uit de zinlijke waereld genomen worden. De Rede, als theoretisch vermogen aangemerkt, kan, hier, geheel geene voorwerpen hebben. Hare werkingen kunnen alleenlijk ideën zijn, of voorftellingen, waar van geene voorwerpen in de ervaring kunnen getoond worden, eh die flegts bij gelegenheid van zekere fpelingen des verftands, niet door werklijke dingen, ontftaan. Bij gevolg, kan de Rede, als theoretisch fpeculatief vermogen, in deze onze zinlijke waereld , eigenlijk , geheel niet gebruikt worden, maar moet, als zoodanig, voor eene andere waereld beftemd zijn. Doch als practiscb vermogen, ten behoeve van den vrijen wil, komt de Rede, in Z 5 de*  3fr Fragment eenes Briefs van deze waereld, te pas. De vrije wil is alleenlijk practisch, Het wezenlijke van den» zelven beftaat daar in, dat zijne werking (actie) geene tegenwerking (reactie), maar eene zuivere voorwerplijke daad, of dat de drijfveder der daad niet dezelfde, zij met de voorwerpen, waar omtrend zij verkeert ik wil zeggen, dat de wil, onafhangelijk van de voorftellingen des verftands, en van de ideën der fpeculative Rede, handele; wijl noch het verftand, noch de fpeculative Rede, den waren grond der wilsbepaiing, in dat opzigt, geven kan. De drijfveder der daad moet dus, hier, in het innerlijke wezen des menfchen zelven gegrond, en van de vrijheid des wils onafscheidelijk, zijn. Zoodanig iets nu is de zedenlijke wet, welke ons zoo verre boven de Natuur verheft, dat wij, als zedenlijke wezens, de natuurverfchijnzelen, noch als oorzaken, en drijfveders, van de daad ces wils noodig hebben, noch ook dezelven, als voorwerpen van onzen wil, kunnen aanzien, in welker plaats nu, veelëer, de zedenlijke perfoon der Menschheid treedt. Deze wet verzekert ons dus eene eigenfchap, die Czoo veel wij weren) den menfchen alleen eigendomlijk toekomt, en hen van de overige deelen der Natuur onderfcheidt — ik meen de zedenlijkheid, uit kracht van welke, wij ou.  C. A. Willmans; aan I. Kant. 353 onafhankelijke, vrije, wezens zijn, en die zelve , wederom , in deze vrijheid gegrond is. Het is deze zedenlijkheid, en niet he§ verftand, waar door de mensch eerst tot een mensch gemaakt wordt. Het verftand, hoe zeer ook een werkdadig, en in zoo verre zelfsftandig, vermogen, behoeft egter, om te werken, uitwendige dingen, en is tevens binnen den kring van dezelven bepaald: de vrije wil, in tegendeel, is, te eenemaal, onaf hangelijk, en moet alleen door de inwendige wet bepaald worden — met andere woorden: de mensch, zoo verre hij zig tot zijne oorfpronglijke waarde, en onafhangelijkheid van alles, wat niet zijne eigen redewet is, verheft — die mensch bepaalt, alleenlijk, geheel zig zelven. Het verftand, zonder de uitwendige dingen, is niets, altans niet dat, wat het nu is: maar Rede en vrije wil blijven hetzelfde; welke ook hunne werkkring zijn moge. Zoude hier uit ook — mag men vraagen -— met eenige waarfchijnelijkheid, kunnen worden opgemaakt, dat, met 's menfchen dood, tevens dit zijn verftand, met alle deszelfs aardfche voorftellingen, begrippen, en kennis, zal {terven en verloren gaan? Dit verftand, immers, is, hier, flegts tot zinlijke dingen bruikbaar, niet tot bovenzinlijke, ten aan- 1  354 Fragment eenes Briefs van aanzien van welke laatften , alle verftandsgebruik ophoudt, en voor de Rede plaats E r ,DkJS Cea **' Welk ik' "omhand bij te Mystiken, wel niet opzettelijk verdedigd, maar egter donker gedacht, gevonden heb, en welk, zo men het konde aannemen, ter gerustftelling', misfchien ook zedenlijke verbetering', van veele menfchen zou kunnen ftrekken. Zoo min als het lfc' chaam, hangt het verftand, af van den mensch zelven. Bij een gebrekig ligchaam, troost men zig daar mede, dat dit niets wezenlijks, en tot dit aardfche leeven alleen betrekkelijk zij. De nieuwere Natuurleer komt met dit idé zeer wèl overeen, wijl dezelve het verftand flegts als iets, dat van het hgchaam afhangt, en een voordbren-zel van de werking der hersfenen is, wil hebben aangezien, en, in zoo verre, het begrip, aa# gaande de poflijkheid der ziele, begunftigt, Het onvermijdelijke idé der Rede, aangaande eene oorzaak van 't Geheelal, en dus ook van ons zelven, en van de * zedenlijke wet, moet, indien, het wèl gegrond zijn zal, niet op theoretifche, maar practifche, bewij. zen gebouwd worden, wijl theorie, volgends hare natuur, dit idè niet kan bevestigen. Dus ontftaat het fchoone zedenlijke bewijs voor Gods beftaan ~ dat niemand wêerleggen kan.  C. A. WillmanS, aan I. Kant. $55 kan, en dat zig bij elk, ook bij den onwilligen, aanprijst. Het, daarin gegrandde, idé van een' algemeenen zedenlijken Wetgever voor alle onze pligten, die, door de wet onzer Rede, in ons hart fpreekt, biedt den mensch eene geheel nieuwe waereld aan. Hier gevoelt hij nu zijne hoogere beftemming, waar door bij, niet flegts voor deze waereld van zinnen en verftand, maar voor een rijk der zeden — een rijk Gods — gefchapen is. Zijne pligten erkent hij nu, tegelijk, als godiijke geboden — en 'er ontftaat in zijne ziel een nieuw gevoel, te weten, Religie. : NA-;  356* NASCHRIFT, AANMERKINGEN OP DE REDEVOERING, N9. VIIÏ. 'IlfR- zijn, misfchien, geene woorden, welken, in onze dagen, meer gebruikt, doch ook meer misbruikt, en, over het algemeen genomenv minder verftaan worden, dan die van vrijheid, en gelijkheid. Men blijft, gemeenlijk, ook hier, aan klanken hangen, of beoordeelt de waarde dezer begrippen, volgends de infpraak der neigingen van het zinlijke belang; als of dezen, in zaken van regt, beflisfchen konden. Hoe gevaarlijk het misverftand, in dit op. zigt, voor een' Staat zij/ heeft de ervaring geleerd. Elk Welmeenende vindt zig, daarom, verpligt, voo.'sü in zulke tijden, als welken wij beleeven, om, in het gebruik dier woorden, zeer behoedzaam te zijn, ten einde aan ftaatkundige dweperij, noch losbandigheid, eenig voedzel te geven. De meeste menfchen laten zig, in de be- pa*  Nafchrift, of Aanmerk, op de Redevoering. %$? paling van hun oordeel, door gezag leiden. Hoe grooter, en meer gevestigd, iemands roem is, des te fterker werkt het gezag op het oordeel der menigte. Predikt een Man, als Kant, de leer der Vrijheid; terftond praaten Hem duizenden na, en vinden hun gevoelen, door zijnen voorgang, genoegzaam geregtvaardigd. In mijne bovenftaande Redevoering', heb ik van Kant, als begunftiger der beginzelen van vrijheid, en gelijkheid, gefproken. Dat een Wijsgeer zoo denke, kan niemand verbaazen. In tegendeel, zoude het een raar verfchijnzel in de Zielkunde wezen, wanneer een Wijsgeer anders dacht. Het zal 'er maar op aan komen, zig de begrippen des koningsbergfchen Wijsgeers, omtrend het gemelde onderwerp, behoorelijk , voorteftellen. Het lust mij, ter bevordering' van dit oogmerk, de woorden van mijn' Broeder (*) overtenemen , met welken hij, onlangs, hec Staatsregt , volgends de bovennatuurkundige beginzelen der Regtsleer van den beroemden Man, getracht heeft te verduidelijken. „ Groo- (*) Mr. J. Junius van Hemert, in eene Voorrede, vóór het Werk van Prof. Gallus Aloys Kleinschrod, over hst lijffirqflijk regt. bl. XI.  358 Nafchrift, of Aanmsrkingerl „ Groote waarheden, zegt hij, wordes ons, in die gouden Kleinood, ontwikkeld, met zommigen van welken ik wil poogen, den Lezer wat nader bekend te maaken.. Wij zien hier den mensch, als een redelijk en vrij wezen, zig zelven de wet geven. Zijne Rede gebood hem, zijne wetloze vrijheid, met zijnen natuurffoat, te verlaten, om dezelve met eene wettige vrijheid, in eenen ftaat van regt, te verwisfeien. Hier toe was een ieder, door zijne Rede, verbonden, en moest, deswegen, zijne bijzondere willekeur aan die van allen onderwerpen, volgends wetten, welken algemeenlijk konden gelden; wilden dezelven, als eene algemeene wetgeving, goedgekeurd worden. De form der algemeenheid was hier de voorwaarde, waar toe het idé van regt, eigenaardiglijk , beperkt is, en waar door het regt, als zoodanig, zig zelve vestigt. Bij zulk eenen , algemeenlijk verëenigden, wil, moesten allen willen, wat de enkele wil, en moest deze willen, wat aan allen behaagde; en, even hier door, be» kwam deze wil de hoedanigheid der eenheid, zoo wel als der algemeenheid, Het geen zulk een wil begeert, dat moet, noodzaaklijk, jegt zijn, wijl hij niets wil, of willen kan, dan het geen met deze voorwaarde der algemeenheid overëenkomr. Hij moest dus geepe wet ftellen, aan welke ieder indiridu, als vrij  op de Redevoering. 3*9 vrij wezen, zijne toeftemming niet zoude hebben kunnen geven: mids zoodanig individu, hier bij, zijne indhidueele vrijheid, wederom, voor zoo verre, beperkte, dat dezelve met het beginzel der gelijkheid, en, bij gevolg, met de vrijheid van elk een' ander, beftaan kon, volgends wetten, waar aan deze andere, gelijk bij, zig, regtiijk, konde onderwerpen, Zoodanige vrijheid, op eene regt' manie gelijkheid gegrond, bragt den mensch onder gelijke, en gemeenfchaplijke, dwangwetten — wetten, die, in zig zelven, geldig zijn, om dat zij, van voren, door de Rede van elk, in het bijzonder, als zoodanig beichouwd, en, als voor allen verbindende, goedgekeurd worden. Ieder individu komt dus, hier, als zelfjlandig wezen, voor: zijne wet wordt die van allen, en die van allen zijne wet; waar door te gelijk alle onregt, te eenemaal, wordt uitgefloten Qvolenli nulla fit injuriay Deze algemeene wetgeving aU leen is de bron van allen regt, ter uitoefening' van welk laatfte, de menfch zig in een' burgerftaat moest verëenigen. In dezen wordt eenen ieder zijn regt, door -den algemeenen redelijken wil, beflisfchend, aangewezen, volgends wetten, waar aan zig allen onderwierpen." Uit deze volzinnige woorden, kan een Aa ver-  of Aanmerkingen ligtlijk , bevroeden, wat 7, als grondzuilen van een den Heer Kant, moeten olgende aanmerkingen zulbegrippen, misfchien, nog hten. aat, welken wij, als een iderftellen moeten, is de mag, naamlijk, doen wat krachten, tot onderhoud ir zijn goedvinden, befteet, is de eene mensch, als zijn zij in eenen ftaat van vrijheid. Worden zij, wet der practifche Rede, , als ware het, gefchreven niet aangezet, of van deden; nergends, voorzeker, zij dan eene wetlijke be» heids want uiterlijke regtseftaan 'er niet, ■mfchen zoo heilig, als zij doorgaands, voorftellen te Engelen noemt; zulk een ï vrijheid mogte behagelijk ilaas! wij, menfchen, heb. kke zijde. Uit kracht van beid, kunnen wij, ja, het bew  yp de Redevoering. 561 Ifcgrip van regt tot een' regel voor ons ge* drag, omtrend onze medemenfchen, maaken: doch wij kunnen oók, even zoo wel, het begrip van onregt, in dat opzigt," ten regel aannemen. Als redelijke wezens, zijn wij heilig genoeg, om het begrip van regt, als zedenlijk fchoon, ja, als onzen pligt, te eerbiedigen: maar tevens zijn wij, uit hoofde van onze zinlijkheid, en, daar uit fpruitende, bijzonder belang, onheilig genoeg, om het tegengertelde begrip van onregt, als maxime, te volgen. Voor wezens, derhalve, van zoo gemengde beginzelen, is die ftaat niet gefchikt; wijl zij hunne vrijheid, op gelijkheid gegrond, in denzelven, niet, algemeenlijk, ©p den duur, bewaaren, en onfchendbaar maaken, dat is, ten vollen verzekeren, kunnen: want, daar de een, zoo wel als de an* dere, doen kan wat hij wil, zonder eenige bepaling, volgends beginzelen van regt, is de vrijheid van elk een', oogenbliklijk, in gevaar, om door eene baatzuchtige overmagt van een', of van meerderen, aangevallen, en in hare uitoefening geheel verhinderd, of im-, mers belet, te worden. ■ Zommioèn hebben, daarom, dien ftaat •der Watuur een" ftaat van onregt genoemd. Beter zoude men zeggen: een ftaat van regtloosheid; want, aan de eene zijde, is onregt, Aa 2 daar,  3 Staaten vraagt, moet men den gefchkdkundigen, in den tijd, onderfcheiden van dien der Rede, welke het idé van een' Staat, gelijk dezelve behoort te zijn, aan de hand geeft, en het Menschdom onder de vetpligting brengt, om dat idé te verwezenlijken. Schoon wij, in de gefchiedenis der Staaten, bij mangel van berigten, tor den allerëerften oorfprorg derzelven , met betrekking tot den tijd, niet kunnen opklimmen; mogen wij, egter, met groote waarfchijnlijkheid, het daar voor houden, dat vrees der menfchen voor elkander, en het werklijk lijden van onregt, tot het ftigten van Staaten, aüengskens, aanleiding gegeven hebbe. Belang was, derhalve, in zoo verre, het beginzel: maar volgends de Rede, moet bezef van pligt het beginzel zijn. Ook blijft 'er, immer, een zeer groote afftand tusfchen het ideaal van een' Staat, gelijk de R.ede hetzelve geeft, en tusfchen de proeven, en pogingen, der menfchen ter verwezenlijking': even als tusfchen de hoogde deugd der menfchen, en het idé van heiligheid, in de zuivere practifche Rede. Het idé, van voren, is alleen rigtfnoer, in alle practifche wetenfchap , zoo voor den Staatsman, als den Zeden- en Regts - Leeraar. Zonder hetzelve, kan, gelijk de oude Pla» to, wijslij k, aanmerkte, geen Vorst, behoorelijk, regeeren: maar ook, zonder hetzelve, dat  Nafchrift, of Aanmerkingen zonder begrippen der zuivere practi3.ede, kan geene pracrifche wetenfchap, t wetenfchaplijk Staatsregt, tot Hand geworden, en is, in tegendeel, alles los nkel. Staatsregt wordt dan loze Staat, en Zedenleer (of liever, her der ) wordt in eene leer van gelukzaligheid, inbelangzoeking\ berfchapen. n hoe veel gewigt deze aanmerking zij, in ieder, ligdijk bezeilen. Verwarring m tweeledigen oorfprong der Staaten, ■waarlozing van de zuivere redebegrip, s de bron van veele theoretifche, en :he, dwalingen in het Staatsbeftier, en er aanmerkelijke misvattingen, omtrend heid, die den mensch, van natuure, t, en hem, door den Staat, bevestigd vorden. Van hier, onder anderen, de harten van zoo veelen diep inge* e, begrip; „ dat de bevordering van ' geluk, of heil, des Volks de hoogfte — het laatfte doeleinde — zijn moet" populi fuprema lex — ultimus finis — een begrip, welk den grondilag legt (ja, wel lieflijk klinkend, maar nogtans O vaderlijk beflier der Regeering', in mdere Staaten, waar men, niet zeiStaatsburgers behandeld ziet, als een* nmondige kinders, voor wier welzijn, das;  op de Redewering, 3?1 craar zij het zelven niet doen kunnen, de tederhartige vader , getrouwlijk, waakt — een begrip, wijders, welk, daar de geheele Maatfchaopij der menfchen in verfcheiden afzonderlijke Staaten, allengs, verdeeld is geworden, en, uit hoofde harer uitgeftrektheid , noodzaaklijk, verdeeld zijn moet, onvermijdelijk, ten gevolge heeft, dat het eene volk, ten kosten van het andere, zig zelve trachte te begelukzalisen, en dat, bij gevolg, de Staaten, met betrekking' tot elkander, beftendiglijk, in gevaar van vijandlijken aanval, dat is, in een* toeftand van oorlog, blijven verkeeren. Neen! niet zoo zeer de bevordering van het geluk, maar de handhaving van het regt, is, eigenlijk, het hoogfte doelwit der geheele Maatfchappij, en der bijzondere Staaten, in welken dezelve verdeeld is. Niet vaderlijk, maar vaderlandsch, moet eene Regeering zijn, dat is, 't regtlrjke gemeene wezen, zoo veel in Haar is, verfterken, en de innerlijke ener* gie van haren Staat, zonder aan andere Staaten , eenigzins, onregt te doen, op alle mooglijke wijzen, trachten te vermeerderen. Deze is de eisch der «practifche wetgevende Rede, welken, helaas! de menfchen hebben weten te verdraaijen — en van hier zoo veel ellende — hinc illae lacrymae! Het regt, al-  3?2 Nafchrifi, of Aanmerkingen algemeenlijk beoefend, brengt, van zelven, heil, of geluk, aan, in zoo verre het begrip van geluk eenige algemeene bepalingen toelaat, die tot de welvaart, en uiterlijken toeftand, der Volken, en Staa'sburgeren, betrek, king hebben, en van de bijzondere ftemming' van elk individu niet afhangt. Geluk, in tegendeel , brengt niet altoos regt mede, maar, dikwijls, het hoogfte onregt; gelijk de treurige ervaring zelve leert. Wat, voords, een ieder, voor zig zelven, tot zijn eigen geluk vordere, kan, onmooglijk, uit eenig algemeen beginzel, bepaald, en afgeleid worden. Ook hier geldt het gewoone zegwoord: zoo veele hoofden, zoo veele zinnen. Niemand kan, derhalve, een' ander voorfchrijven, waar in hij zijn geluk ftellen moete, noch hem gebieden, op welk eene wijze, hij hetzelve zal bevorderen; mids hij maar een' ander, op eene ongeregte wijze, niet benadeele. Het beginzel der regtlijke vrijheid eischt, dat dit aan eik een', als tfen' vrij geborenen, die, als zoodanig, leeven en handelen wil, worde overgelaten. Met dit beginzel Iaat zig geen burgerlijk verdrag rijmen, weiks voorwerp, en hoogfte doel, het geluk der Staatsburgeren wezen zou. Behalve dat het niet in de magt van eenig Staatshoofd, of van eenige Regeering, ftaat, een' ieder, naar zijn begrip, gelukkig te maaken: maar wel,  op de Redevoering. S73 wel, altans in een' welgeftelden Staat, een' iegelijk zijn regt te doen wedervaaren. Met eén woord: regt is, volgends de wetgevende Rede, de eerige oorfprong, en het laatfte doel, van het burgerlijke verdrag, en van den, daar op gevestigden, Staat; en aan dit doel moet alles, wat de menfchen, volgends hunnen onderfcheiden zin, of fmaak, tot hec begrip van geluk brengen mogen, volftrektlijk, ondergeschikt worden. Het is hier, gelijk in de gantfche Zedenleer: het belang moet aan den pligt, te eenemaal, onderworpen worden. Pligt, niet belang, moet, voor redelijke wezens, het beginzel van handelen zijn. Uit het een en ander, kan genoegzaam blijken, in welk een naauw verband, en wederkeerige betrekking', de gewigtige begrippen van regt, vrijheid, en gelijkheid, tot elkander ftaan, en hoe het eene het andere onder-I Helle. Regt zoude men kunnen noemen de bepaling der vrijheid van een' iegelijk tot zoodanige voorwaarden, op welken alleen, dezelve, volgends eene algemeene wet, mee die van anderen beftaanbaar is. Dit begrip onderftelt, derhalve, de natuurlijke vrijheid, en gelijkheid, der menfchen, en is, te ge-  Sf*4 Najchrift, »f Aanmerkingen lijk, de grondilag van te burgerlijke, dat is; van die vrijheid , en gelijkheid, welken in een' Burgerftaat kunnen, en volgends het idé der regdijk.practifche Rede, in dehzelven, behooren plaats te hebben. Wat de burgerlijke vrijheid van den mensch belangt; om deze wèl te vatten, is noodig, dat men zig, aangaande den aard, en oorfprong, der wetgevende magt, een goed begrip vorme. Op de. vraag: wien, in den Staat, de wetgevende magt, oorjpronglijk, toekornet. Zie ik niet, dat een ander and woord zou kunnen vallen, dan: alleenlijk den ver. eenigden wil van het Volk. Volgends het idé der Rede, is, immers, het hoofdoogmerk der grondvestinge van eenen Staat geen ander, dan om, algemeenlijk, onder de menfchen, die op elkander werken kunnen, regt en geregtigheid te doen heerjchen. De Rede wil niet alleen niet, dat iemand een' ander', in zijn regt, benadeele: maar ook tevens, dat alle onregt, door de wet, onmooglijk gemaakt, «n , dus, de alleenheerfching van Regt, on* der de menfchen, bevestigd worde. Nu blijft er, altijd, voor de mooglijkheid van onregt, plaats overig, wanneer men de wetgevende magt, in iets anders, dan alleen in den algemeenen, vereenigden, wil des Volks plaatst: om dat het, in zig zelven, mooglijk is, dat de  op de Redévomng. %7$ de eene den anderen eene wet voorfchrijve, welke hij zelve, als redelijk wezen, niet zoude kunnen wenfcben, dat, algemeenlijk, ten grondregel zou gelden. Om dit te verhoeden , zou de bijzondere wet, welke hij gaf, wederom, door eene andere wet, moeten beperkt worden ; en, ware deze dan, eensgelijks, de wet van eenen bijzonderen wil, zoo vernieuwde zig flegts de zwarigheid. Om dezelve wegtenemen, is 'er geen ander middel, dan dat men zig de collcctive eenheid van den volkswil alleen, als wetgevende,;' voorftelle. Een' ander' kan men onregt doen, maar niet zig zelven. Eene openlijke, wet, welke, voor allen, bepaalen zal, wat, van regtswege, geoorlofd, en niet geoorlofd zij, is de daad van eenen openlijken wil, van welken alle regt voordkomen, en waar door onregt onmeoglijk gemaakt moet worden. Tot dit einde, moeten allen over allen, dat is, elk over zig zelven, beflisfchen: waar uit dan, natuurlijk, eene jynlhetifche eenheid des wils van allen, of de verbinding van alle bijzon-" dere willen tot eén' eenigen wil, ontftaat. Deze, algemeenlijk verëenigde, wil van allen is, volgends zijn idé, het voorwerplijke regt zelve , en kan, van dit zijn idé , door zig zelven, "iét afwijken. Gevolglijk , kan hij geen cnregt doen, en moeten zijne wetten, onvermijdelijk, met het begrip van regt, allssBb zins,  376* Nafchrift, of Aanmerkingen zins, overéénkomen. Daarenboven, is het; volgends eene andere onderfleliing, niet mooglijk, de verbindende kracht der° wetten, voor allen, te betoogen. Want, volgends het begrip van regt, waar in dat van alge. meene gelijkheid ligt opgefloten, kan niemand bevoegd zijn, om aan een' ander' de wet voortefchrijven, en den toon van meerderheid, boven hem, in zoo verre, aantenemen. Nog minder zoude zig het flrafregt, op eenen anderen grond, verdedigen laten. Tot het een en ander, moet elk individu, als zelf. ftandig wezen, dat is, in het bezit van ftelli' ge vrijheid, of zelfsgenoegzaamheid, worden aangemerkt, niet als zaak, maar perfoon, bevoegd om over zig zelven te befchikken, en zig zelven de wet voortefchrijven , volgends het beginzel van algemeene gelijkheid. Zoo wordt de wet van eénen dié van allen, en die van allen de wet van eénen. Aan de openlijke wet gehoorzaamende, gehoorzaamt men zijne eigen wet. De mensch behoudt zijne waarde, en wordt geen Haaf van een' ander. Aan een' ieder wordt zijn regt, door zijne eigen wet, aangewezen : want in den algemeenen wil, is die van elk individu vervat. Wie tegen de wet, dat is, tegen het gemeene wezen, den wil van allen, zondigt, moet, volgends den algemeenen wil, dus ook volgends zijn' eigen wil, en de wet, welke hij zig  ap de Redevoering. 377 zig zelven, als redelijk mensch, gegeven heeft, geftrafc worden : op dat hem zijn eigen regt wedervaare , in de naauwkeungfte gelijkheid, naar het regt der wedervergelding' O- Men kan, derhalve, de vrijheid bepaalen te zijn de bevoegdheid, om aan geene ande* re wetten te gehoorzaamen, dan aan welken men, behoudends zijn natuurlijk, en voor allen, gelijklijk, geldend regt, zijne toeftemming heeft kunnen geven. Deze vrijheid, in zelfstandigheid gegrond, is den mensch, als een voor regt vatbaar wezen, eigen, en van hem, als lid van het groote ligchaam des Staats, onafscheidelijk; wijl hij, zonder dezelve, het verdrag, waar op de grondvesting des f») Het is der moeite waardig, voor lieden, die tot de oorfpronglijke fchriften van Kant geenen toegang hebben, over den aard van het paf regt, de Voorrede van mijnen Broeder, vóór Kleinschrod, natelezen , bl. XII. en verv. — Uit de zwarigheden, die ik regtsgeleerde Crbunahs* ten, tegen het regt der wedervergelding*, als den eenigen regel der openlijke geregtigheid, heb hooren in. brengen, is mij duidelijk gebleken, dat 'er, omtrend het begrip van Kant, in dit opzigt. misverfhnd plaats heeft. M.sfchien zal ik, in 't vervolg van dit Magazijn, ten zij dit door een' ander gefchiede, ovee dit onderwerp, nader fchrijven. Bh 3  S;8 Nafckrift, of Aanmerkingen des Staats berust, nimmer, zoude hebben kunnen aangaan; gelijk hij, nogtans, verpligt was te doen, volgends het volflrekte gebod der Rede. Dus moet die vrijheid dan ook een onverliesbaar, en onvervreemdbaar, goed van den mensch wezen, waar van hij, noch door zijne eigen daad (bij voorbeeld, eenig verdrag), noch door de daad van een' ander* (gelijk als oorlogsgeweld), kan ontzet worden; dewijl niemand het regt hebben kan, om het regt zelve, welks voorwaarde de perfoonlijkheid is, te vernietigen. De Dwingland, die het waagen durfde, zig, ter wettiging' zijner dwinglandije, op een verdrag, tusfchen hem, en zijne Onderdaanen, te beroepen, zoude, al had 'er, werklijk, eene zekere daad van verdrag plaats gehad, door dit voorgeven zelve, egter, zijne eigen aanfpraak vernietigen: want wezens, die hun. ne oorfprcnglijke vrijheid hadden weg-egeven, zouden zig, even daar door, ook onvat. baar voor regt verklaard hebben. Wie nu onvatbaar is voor regt, kan door geene regtswet verbonden zijn, dus ook door geen verdrag, en kan, bij gevolg, niet verpligt zijn om eenig verdrag naartekomen. Door magt alleen, niet door regt, en verdrag, zoude een Dwingland zulke wezens onder zijne' willekeur houden, dat is, hij zoude hen flegts zoo lang houden kunnen, als hij krachten genoeg had om  op de Redevoering. 379.: orn hen, als eenen hoop redeloze dieren, te teugelen. ■ ■ Met deze vrijheid nu ftaat de gelijkheid in een on'affcheidelijk verband, en vloeit uit dezelve, noodzaaklijk, voord. Want, is 'er, ten opzigte der natuurlijke vrijheid, en vatbaarheid voor regt, tusfchen menfchen en' menfchen, geen onderfcheid — bepsalt zig: de vrijheid zelve, volgends het practifche begrip van regt, in dier voege, dat zij, naar eene algemeene wet, met de vrijheid van allen beftaan kan; dan moet ook het geen, onmiddellijk, uit de wetlijke vrijheid volgt, voor allen, en een' iegelijk, hetzelfde zijn» —— met andere woorden: de vrijheid moet, ten aanzien van allen, binnen gelijke grenzen, beperkt wezen. De toeftand van werking' en tegenwerking', hoedanig de weder* keerige gemeenfchap der menfchen is, wordt, in een''ftaat van regt, door openlijke wetten, volgends het beginzel der vrijheid, bepaald. Naardien nu alle menfchen, met opzigt op hunne aangeboren vrijheid, gelijk zijn; kan, derhalve, die ftaat, welke, ten oogmerke heeft, om, ter voldoeninge aan het practifche begrip van regt, de vrijheid, als een algemeen goed der menfchen, te befchermen, en op den duur ftaande te houden, op geene anBb 3 dfi*  3«o Na/drift, of Aanmerkingen dere gronden, dan die voor een' ieder gelijk zijn, gevestigd, en de bijzondere willekeur volgends geene andere wet, dan die van gelijkheid der werking' en tegenwerking', beperkt worden. Die gelijkheid beftaat, derhalve, in een* regtlijken en burgerlijken toeftand (Statu jutidico et civili), geenzins, daar in, dat alle menfchen even veel geluksgoederen zouden moeten bezitten; noch ook, dat allen, op grond alleen van hunne natuurlijke gelijkheid, zonder onderfcheid van perfoonlijke verdienden, en bekwaamheden, gelijke aanfpraak zouden mogen maaken op de waarneming' van die ambten, welken de drieêrleie waardigheid van den Staat, de wetgevende, de uitvoerende, de rtgterlijke magt, vordert. Het eerfte is een geheel, onbeftaanbaare harfenfchim, waar mede zommige dwepers zig vermaakt hebben. *iet tweede, welk men poiitijche gelijkheid zou kunnen noemen, is, wijl- de menfchen, ten aanzien hunner natuurlijke talenten, op! voeding', befchaafdheid, en verkregen kunde zoo veel, van elkander verfchillen, niet minder belagchelijk, en levert den genen, die bhjfpelen en klugten, voor het tooneel, vervaardigen, eene rijke ftof op: want „ door geen werktuig in de gantfche waereld, zegt de  op de Redevoering. 38* de vermaarde Eberhard (*), zijt gij in ftaat, om een' dwerg tot een' reus te doen uitdijgen. Wilt gij dan volftrektlijk, dat die beiden zullen gelijk zijn? wel aan (want 'er is niet anders op)l hak dan den reus, midden door.': Regtlijke gelijkheid, intusfchen, kan met de ongelijkheid, die de ervaring leert dat onder de menfchen plaats heeft, zeer wel zamengaan. De eene kan tot gewigtige posten gefchikt, de andere ongefchikt, de eene fchrander, de andere dom, de eene rijk, de andere arm zijn: de eene, voor loon, gediend worden, de andere, om loon, dienen: de eene beveelen, de andere gehoorzaamen; en, nogtans, kunnen zij allen, als onderdaanen der wet (waar op het, hier, alleen aankomt) gelijke regten hebben, en dus, wat de form des regts betreft, in zoo verre, volkomen gelijk zijn. Men heeft dikwijls gezegd; en 't is waar: de Natuur fchept, als ware het, vermaak, in hare gaaven, ongelijklijk, uittedeelen. Onder de menfchen, zoo wel als onder de andere wezens, neemt zij de grootfte verfcheidenheid in acht, om door we- (*) Übsr Staatsverfaifungen und ihre ftrtetferungeih ï. C 45- Bb 4  383 Nafihift, of Aanmerkingen weierzijdfcha behoeften en dienden, order en volmaaktheid in 't Geheel te brengen. Hij die hier gelijkheid wil fligten, ftaat, al8 ee„ zinloze, tegen de magt der Natuur op, valt aankop het eeuwige Regt zelve, en verraadt of dweepziek onverftand, of vuige baatzucht. Niet ten aanzien der jloffe, of der voorwerpen, waar op men een verkregen regt heeft maar: alleen met betrekking' tot de form van het regt (welk, als de uitfpraak van den algemeenen wil, flegts eén. is) kan, en moet ,er . daadhjk, m den Staat, eene doorgaande gelijkheid plaats vinden. Gevolglijk k«n deze m niets anders, dan in eene gelijkmali. ge onderdanigheid aan gemeenfchapiijke, wederzijdfche, dwangwetten gezogt worden volgends welken, ieder lid van 't gemeene Wezen regt heeft, om elk zijner medeleden te dwirgen, dat hij, in 'c gebruik ziiner vrijheid, binnen de grenzen der overëenfteni. ming met de vrijheid van alle de- anderen, volgends, eene algemeene wet, b'ijve. Alle Burgers zijn dus, als . onderdaanen der wet, .gelijk, en ftaan, met elkander onder dezelfde dwangwetten. Alleen het Op' periioofd. van den Staat (dit moge een phy. fisck, of ook een moreel perfoon zijn) kan volgends Kant, niet gedwongen worden (*> O Zij- allën, "die de oppermagt ~op een verdrag wei d -i be\  op de Redevoering. $H De Souverain is boven de dwangw^t, en geen Burger kan zig met hem gelijk ftellen. De eene heeft te beveelen, de andere te gehoorzaamen : en het is deze ondergefchiktheid, door welke de regtlijke gelijkheid der Burgeren verzekerd wordt, en de eene, tegen den anderen, zijn dwangregt kan uitoefenen. Buiten het geval van openlijke misdaad, waar door men zelve zijne eigen regtlijke gelijkheid, door die van anderen te fchenden^ vernietigt, is 'er niets in ftaat, om een' Burger van deze zijne formlijke gelijkheid, eenigzins, te berooven. Hij zelve kan dit zoo min doen, door eene daad van verdrag, als een ander het hem doen kan, bij voorbeeld, door krijgsgeweld. Geen wonder: want zulk een verdrag, waar door hij zijne gelijkheid afftond, zoude zijne eigen vrijheid, en vatbaarheid voor regt, te eenemaal, vernietigen, en dus zoo wederregtlijk zijn, als een oorlog, die niet tot inftandhouding', maar het Volk gronden, zullen, in dit opzigt, anders denken. Maar, zegt Kant, waar blijft dan'het begrip van opperfte magt, zo de^alve van het Volk afhangt, en waar dat van Staat, indien deze zig, alle oogenblikken, ontbinden kan? De redenen van den beroemden Wijsgeer, voor dit zijn gevoelen, kan ik', hier, thands niet verder opgeven. Bb 5  iU 1 Nafchrift, of Aanmerkingen maar vernietiging', van regt gevoerd wierd. Ondertusfchen moet eene daad, welke eene regtlijke uitwerking zal kunnen hebben, zei.' ve, alleszins, regtmatig zijn: het welk zulk een verdrag, zoo min, zijn zoude, als krijesweid, waar door de perfoonlijkheid van overwonnelingen vernietigd wierd. Hij alleen, die zig aan openbaare misdaad heeft fchuldii gemaakt, kan door den Souverain, die de verperfoonlijkte (geperfonifieerde) wet is volgends het beginzel van regt, gedwongen worden, zonder bevoegd te zijn om dien dwang te wederftaan. De algemeene wil , door de wet uitgedrukt, is regtlijke gelijkheid. Hem, derhalve, die dezelve wilde vernietigen kunnen de Burgers, in hun midden met dulden. Zij willen hem van zijn dwang, regt ontzet, en, naar het regt der wedervergelding , geftrafc, zien. ^ «gen regt wedervaare, en hij, aJzo, QJ^ vmde, wat het gevolg van zijn bedrijf zou wezen, wanneer de grondregel, naar welken by , voor zig zelven , gehandeld heeft, im. mer, als eene algemeene wet, mogt worden aangenomen. - In zoo verre nu de aangeboren gelijkheid niet, dan door misdaad alleen, kan verloren worden, konden de franfche Wetgevers, in hunne bepaling der resten van den mensch, naar waarheid fchrijven • » de menfchen worden gelijk, in regten, ge- bo-  op de Redevoering 385 boren; en blijven gelijkeene Helling, welke, buiten dit opzigt, te onbepaald, en door zommigen, met grond, tegengefproken, is; naardien de verfchillende Handen , die ter inftandhoudinge van de burgerlijke Maatfchappije noodig zijn, ongelijkheid van regten, en pligten doen ontftaan. Uit dit, nu toegelichtte, idé van oorfpronglijke gelijkheid, welke, als een regt der menfchen, in het beginzel der aangeboren vrijheid ligt opgefloten, en reeds vóór alle regtlijke daad beftaat, laten zig de gewigtigfte gevolgen, voor het gemeene Wezen, en tevens alle regten, en pligten, die, in den Burgerftaat, behooren te gelden, gemaklijk, afleiden. Het is mijn oogmerk niet, hier, in eene volledige befchouwing' van dit onderwerp te treden. Men kent, om van andere fchriften, in welken hetzelve behandeld is, thands te zwijgen, de uitmuntende Prijsverhandeling van onzen vaderlandfchen Hoogleeraar, den beroemden Cr as (*). Ik, voor mij, bedoelde, in dit Nafchrift, alleenlijk, de begrippen van den koningsberg fchen Wijs-i geer, C*) In de Verhandelingen van Teïler's godgel. Genootfch. XIII Deel.  m Nafchrift, of Aanmerkingen geer, omtrend 'smenfchen oorfpronglijke vrij. Jeid, en gelijkheid, ter voorkoming', 0f verbetering r van misverfrand, opteheldsren , en te gelijk, den Lezer, door hem het idé voorteftellen, volgends welk de Rede, volftrektUjk, beveelt, dat de gantfche MaartchappH en de bijzondere Staaten, zaüen vsketm Wal in ftaat te (tellen, om de waarde der tegen' woordige Staatshervormingen, en (waar over * \de Rueude^ring' fprak) de vorderingen der Menschheid, i„ dit opzigt (zoo verre de ervaring dat redebegrip kan bevestigen) «gtig, en met onpartijdigheid, te beoordeelen. Om aan dit oogmerk, te meer, te voldoen , en den Lezer de toepasfing, van het geen ik reeds gezegd heb , gemaklijk te maaken, zij het volgende, nog kortlijk, aangemerkt. Niemand is 'er, die ontkennen zSi dat het idé der Rede het eenige rigtfnoer zij volgends welk, een Staat moet worden Je Tormd. Van Plato af, tot Montesqujeu toe, hebben, alle Staatkundige Wijsgeeten dit doorgezien, en toegcftemd. De bijzondere wetten moeten, gelijk die beroemde Franschman zegt niets anders zijn, dan (*) l'Esprit des loix. i. 3;  op de Redevoering. $? dm toepasfinrren van algemeene beginzelen der Rede. Alles, derhalve, wat afwijkt van — of ftrijdig is met — de aangeboren resten der menfchen , vrijheid en gelijkheid, die vóór alle regtlijke daad beftaan, en, volgends den eisch der practifche Rede, zonder de aï« lerminfte uitzondering', in den Staat, gelden moeten — dat alles, wat het ook zijn moge, is, te eenemaal, onregt, en moet (hoewel met bedaarde voorzigtigheid) allengskens, verbeterd worden. In den verëenigden wil des Volks, kan,' gelijk ik toonde, de wetgevende magt, alleenlijk , huisvesten. Dit vordert het begrip van regt; wijl men wel aan een' ander, maar niemand aan zig zelven, ongelijk doen kan. Hier uit volgt niet, dat alle de individuen, zelven, die het Volk, of den Staat, uitmaaken, elk, hoofd voor hoofd, zijne ftcm uitbrengen, en allen te zamen het wetboek vervaardigen, of goedkeuren, moeten. 'Er behoort, gewis, groote fchranderheid toe, om den algemeenen, redelijken, Volkswil wèl te vatten, en op bijzondere gevallen toetepasfen. Vermits nu de Natuur hare gaven, ongelijk, lijk, heeft uitgedeeld, en ook de kundigheden, die tot een zoo gewigtig werk verëischt worden, niet algemeen zijn; is het veel eer te wachten, dat dit werk, vrij wat beter, door  388 Nafchrift, of Aanmerkingen ~ door eén', of eenige weinigen, die het Volk zelve heeft aangefteld, om in deszelfs „aam te handelen, dan door het geheele Volk zelve, zal kunnen gefchieden. Maar dit is het, welk uit het gemelde beginzel voordvloeit, dat, naamlijk, de Wetgever dit idé van den algemeenen, verêenigden, volkswil, als zijn eenigen regel, en, derhalve, ook de voorwaarden, dat is, de grenzen, binnen welken de vrijheid van een' iegelijk zig, volgends het begrip van regt, of regtlijke gelijkheid, noodzaaklijk, bepaalt, in alle wetten, die hij maakt, beftendiglijk, moet voor oogen hebben, ten einde dezelven ware Staats- of Volks-wetten, en voor een' ieder van verbindende kracht, zijn kunnen. Uit deze aanmerking', blijkt, onder anderen, de voortreffelijkheid eener republicainfche regeerwijze, als welke met den geest van het oorfpronglijke burgerlijke verdrag, de waarde der menschlijke natuur, en, in eén woord, met het idé der practifche Rede, meest over' eenkomt. Intüsschen, moet ik, hier, mijn'Le-' zer waarfchouwen, dat hij de gemelde regeerwijze niet verwarre met eene democratifche Staatsform. Geene dwaling is gemeener vooral in onze dagen, dan Staatsform en regeer-  op de Redewrtng. 3^9 geerwijze onder eén te mengen, het wezen van een republiek (gemeenebest) in eene democratie (volksregeerittg') te zoeken, en alle Staatsformcn, die niet democratisch zijn, voor antirepublicains, dat is, despotisch, te verklaaren. Voor eerst, is de Staatsform onderfcheiden van de regeerwijze. De eerfte is flegts de letter, waar door de geest der oorfpronglijke wetgeving', in een' burgerlijken toeftand, zig uitdrukt, of, ZO gij liever wilt, de manier, op welke het regtlijke idé der oppermagt, phyfisch, verperfoonlijkt wordt, om op het Volk te werken. Dit kan, op drieërleie wijzen, gefchieden: te weten, zoo-, dat eén over allen, of dat eenigen, die elkander gelijk zijn, over alle anderen, of dat allen te zamen over een' ieder, en dus ook over zig zelven, gebieden. Gevolglijk, zijn 'er drie Staatsformen, en meer niet, mooglijk , monarchie, Cof, gelijk Kant zegt, autocratie'), aristo» cratie, en democratie. Maar de regeerwijze is geheel iets anders. Dezelve is de geest van den Staat, en raakt den phyfifchen perfoon niet, die de hoogfte magt voorftelt, maar de wijze, op welke de Staat, volgends de Staatsregeling' (conjlitutie), van zijne magt gebruik maakt. Deze geest is goed, of kwaad, naar mate dezelve met het idé van 't oorfpronglijke verdrag, en de natuurlijke regten van den mensch, overëenftemt. De goede geest  39° Nafchrift, of AanmtrHngen geest is die van eene republiek, de kwaade die van despotisme (*). Gelijk men eene republiek, verkeerclijk, overhelt tegen eene monarchie, en arifiocratie: even zoo zeer bedriegt men zig, en miskent het wezen eener republicainfche regeer* wijze, wanneer men waant, dat deze, in eene democratie (Voiksregeering') alleen, zon kunnen plaats hebben. Eene monarchie, en aristocratie, kunnen zeer despotisch zijn, en zij zijn het, werklijk, wanneer hij , of zij, die de magt in handen hebben, niet als wettige vertegenwoordigers des Volks, maar uit eigen ("O,, Vrijheid en wet, zegt Kant, Aithropol.Lz$o, zijn de fpilien, op welken de burgerlijke wetgeving draait. Doch, om te kunnen werken, moet 'er nog een middending bijkomen, te weten, magt, welke, met vrijheid en rmt verbonden, deze beginzelen uitwerking doet hebben. Gelijk nu de middenterm Cjeimimis medius'), in eene Jluitrede (fyüogismus,) met het onderwerp {fubjectum) en 't gezegde (praedicatwn') verbonden, de vier Jylleghtifche figuuren der Redeneerkunde doet geboren worden: even zoo kan men zig, door zamenvoeging' van magt, als middenterm, met vrijheid «n wet, deze vier Formen voorflellen: 1. Wet en vrijheid,zonder magt — anarchie. 2. Wet en magt, zonder vrijheid — despotisme. 3. Magt, zonder vrijheid en wet — barbarij. 4. Magt, met vrijheid en wet — republiek,"  op de Redevoering. S91 «teen gezag, heerfchen, en hunne bijzondere wmtor in de plaats van den algemeenen volkswil Hellen. Maar eene democratie kan even zoo zeer despotisch wezen: ja, eene zuivere democratie kan niet wel anders , dan in despotisme wijl een ieder daar, al¬ les in allen, de Wetgever tevens ttuvoerer en Rigter, en deze, wederom, Rrgter en partij, te gader, is: uit welke vermenging Ser Int -magten, de dood der^ burgerujke vrijheid zig, gemaklijk, laat voorfpellen. Da andere Staatsformen, in tegendeel, behoeven, uit haren aard, niet, noodzaaklijk, despotisch te wezen, maar kunnen, voor het minst, ook, eenigzins, republicainsch,.zijn. Dit hangt af, niet van de form, of*** toer, maar van de regeerwijs - den geest, die den Staat bezielt. Niet de Staatstorm, op Zie zelve, maar de form van regeenng , maakt ons vrije menfchen, of flaaven van een vreemden wil. De eerfte is toevallig, en empirisch: de andere voorwerplijk — noodzaaklijk-, en in de Rede gegrond. De eerfte laat meer dan eéne gedaante toe: de andere flegts eéne: want zij rust op de voorwaarden des regts, van voren, en kan, derhalve , om met dezen overëenteftemmen, maar eè,} eenige, dat is, republicains, zijn. Welke ook de bijzondere Staatsform zij, onder welCc te  gpa Nafchrift, of Aanmerkingen ke men leeft; de alleenheerfching der wet,' dat is, des algemeenen vereenigden wils volgends de oorfpronglijke regten der menschlijke natuur, en het berusten van alle magt in de wet alleen — deze is de groote hoofdzaak, waar op het aankomt, en waar in de burgerlijke vrijheid gelegen is — dit is het ideaal der Rede van eene zuivere Republiekè Hoe nader men hetzelve komt, hoe vrijer, en meer in den geest des oorfpronglijken verdrags, een Volk zig bevindt: terwij!, in tegendeel, elke afwijking van dat ideaal eene nadering tot despotisme is. Het is, bij gevolg, eene geheel valfche meening, dat de omvang van de poliiifche vrijheid de maa:ftok der burgerlijke, en dat deze laatfte, in eenen Staat, des te grooter, zijn zoude, naar mate 'er veeleT zijn, die aan de uitoefening' der fouverainiteit deel ne^ men Meeningen vat zulk een' aard zijn gevaarlijk voor het gemtene Wezen, en lopen uit op fliping' en ontbinding' van den Staat — welken in ilmd te houden, egter, het lnstfte einde, of de hoogfte wet, der Maatlchappije wezen moet; wijl haar eigen be-» (*) Eberhard. t. a. p. I. (7—89.  op de Redevoering. 353 beftaan daar van afhangt, en zij, zonder dien, tot een' toeftand van regtloosheid, terftond, te rug keert (*). Met den repuUicainfchen geest is het repraefentative ftelzel alleen overëenkomftig. Het geheele Volk oefent dan zijne magt uit, wel niet — altans niet noodzaaklijk — zelve m Reet — openlijk, ëgemten regt — te handhaven, is, gelijk ik boven Cbi. 370 zeide, het hoogfte doelwit der Maatfchappije. Tot dit einde moet de Staat, zorgvuldiglijk, in ftand worden gehouden. Wil men bu, door het heil, of geluk, des Volks, de mftandhouding van den Staat, of het gemeene Wezen, (waar door, aan een' ieder, zijne vrijheid, door de wet, verzekerd wordt), verftaan: dan mag, in zoo verre, zegt Kant, de oude maxime : falus pepuli, of cmtatu, (niet cmum)f»premalex: gelden:doch het is,en Wuft, eigenlijk, het beginzel van geregtigheid (Jwm ratfw)» en niet dat van gelukzaligheid des Volks, naar welk de Wetgever zig fchikken moet. Het eerfte is een beginzel der Rede, waartoe de Wetgever het idé van het oorfprongiijke verdrag, als een onfeilbaar ngtfnoer, van voren, in zijne eigen rede heeft: het andere is een empirisch (of ervaring) beginzel, dat algemeenheid mist en, derhalve, hier, waar het op den algemeemen wil aankomt, als beginzel, waar uit gehandeld moet worden, niet in aanmerking* komt, dan alleen, als een middel, om den regtlijken toeftand te verzekeren. Zie de aanmerking van J. H. Tieftrunk, fhiU ünterfuch. über das privat und öffentl. Recht. 11 Th. f. 88—290« Cc s  394 Nafchrift, of Aanmerkingen (gelijk men zegt, in masfa), maar door perfoonen, welken het, of zelve, of,. wederom, door anderen, die het daar toe, vrijwilliglijk, verkiest, heeft aangefteld, om in naam des Volks re handelen, en deszelfs regt, volgends openlijke wetten, die den algemeenen wil des gantfchen Volks vervatten, ongekrenkt te be» waaren, en tegen alle geweld te befchermen. Tot het idé eener Republiek, wordt, derhalve, niet gevorderd, dar, (gelijk in kleine Sraaten gaan kan, en ook, zomtijds, het geval is) het geheele Volk zelve te zamen kome, om zijne wetten te maaken: maar welj dat het geheele Volk (dat is, elk zelfftandig Staatsburger) zelve, of door anderen, zijne Vertegenwoordigers kieze, die dus ook, van het Volk alleen, alle hunne magt ontleenen, en, wijl alle regt van de wet afhangt, en deze, door de verëenigde wil van allen te zijn, alleen eene algemeenlijk verbindende kracht heeft, nimmer eene andere wet maaken mogen, dan welke dien wil, in den geest van 't oorfpronglijke verdrag, naauwkeurig. lijk, volgends het regtsbegrip, uitdrukt. Het is niet roodig, dat alle indhiduên Staatsburger* zijn, in een' daadlijken zin (aclive, of werkende Burgers, die hunne Item men tot de wetten geven): maar dit is volilrekt» lijk  op de Redevoering. 395 lijk noodïg, dat 'er geene wet, in den Staat, zij, tot welke niet allen, hoofd voor hoofd, volgends het algemeene beginzel van regtlijke gelijkheid, zouden kunnen zamenftemmen, om zig aan dezelve te onderwerpen (*> Allen moeten, onder de wet, vrij, en gelijk (dat is, zelfftandig) zijn: maar dit geett nog aan allen niet het regt, om, als werkende Staatsburgers , de wet te geven, of hunne plaatsbekleders, die hen vertegenwoordigen, te helpen aanftellen. Behalve de zelfftandigMd, als mensch, die een gemeen goed is, en aangeboren regten geeft, behoort tot dit laatfte, daarenboven, eene burgerlijke zelfjiandigheid, waar door iemand zijn eigen mees-, ter (Jui juris) is, en zoo veel eigendoms bezit, en beheert, als hij voor zig, en de zijnen, behoeft, zonder, om te kunnen beftaan, noodig te hebben, zig aan de bijzondere willekeur éénes enkelen te onderwerpen. Dit voorwaardlijke vereischte is noodzaaklijk ter wetgevinge, of ter oefening' van tiet ftemregt, in het vei kiezen van Vertegenwoordigers, en is in het wezen der zaak zelve ge° grond, (*S Schoon is het zeggen van Cicero, Leg. III. 1 „ ut enim magistratib'us leges, ita populo praefunt magistratus; verèque d.ci potest, magisiratum legem ,; esfe loquentem, legem antem mutum magtstraturn. Cc 3  Sp5 Nafchrift, of Aanmerkingen grond, om dat de wetten uit den vrijën, onaf bangelijken, wil der leden van den Staat moeten voordkomen: het welk niet ve;önderfteid kan worden, ten aanzien der genen, die in dienst van enkele perfoonen zijn, of van derzelver wil afhangelijk beftaan. Behalve de minderjarigen, of onmondigen, worden dus, met regt, uitgefloten allen, die in een' ftaat van afhangelijkheid, ten aanzien van enkele perfoonen , leeven , als ook die genen, die hunne burgerlijke gelijkheid, door misdaad, verloren hebben. Tot de eerfte clasfe, is men gewoon ook de Vrouwen te brengen. Dezen, voor zoo verre zij getrouwd zijn, zegt men, worden, wegens de eenheid des wils van man en vrouw, in den man gerekend, en'in het burgerlijke, ge* houden met hem flegts eén' perfoon uicremaaken. Doch laat het waar zijn, dat deze maxime met het begrip van regt kunne overeengebragt werden; dan nog wilde ik wel weten, op welk een' grond men de Ongetrouwden, die meerderjarig zijn, en op zig zelven, onafhangelijk, beftaan, van het ftem. regt, zoo wel als van alle openbaare ambten, uitfluite. Hoe hangt dit, bid ik, te zamen met de oorfpronglijke regten des Mensch. doms, waar toe immers ook de Vrouwen behooren , met de overige regten , die» men  op de Redevoering. 39? men aan jongvrouwen en weduwen, als brraerliik zelfftandige menfchen, toeken:, en, eindelijk, met het ftelzel van ™tf ™oor. éUdJ zelve, welk eene Republiek Kenmerkt (*)? Ik voor mij, kan de vraag met beandwoorden , en heb dezelve, bi, den grooten Kant, zoo min als bij eemg ander' Wijsgeer, opgelost gevonden In ten tijd, ondertusfchen, waar in men den mond zoo vol heeft van de regten der Menschheid, en alle despotisme, algemeenlij k , vloekt — een' tijd, waar in men de Regtsleer (en dus ook her Staatsregt), zoo wel als de Deugdleer, zuivert, en tot beginzele, der Rede, va„ voren, te rug leidt - £ het onbegrijpelijk, dat men de eéne helft van 't Me, schdom, beftendiglijk, blijft vergeten en zelfs zig naauwlijks verwaardigt, de zaak naderde r^TiEFTRüNK, een bekwaam Hoogleeraar, uit te critifche School, ftaat toe, t. a. p. f. 151, dat aan fnlSuwde Vrouwen, mids zij de bovengeme.de Schten bezitten, het ftemregt toekomt: maa-aan ZTeen openlijk ambt te vertrouwen - du v.ndt de Man bedenkelijk. Wilt Gij, Lezer! weten waarom? 7ii mogten, zegt hij, nog eens lust krugen . om, *kïndThet oogmerk der Natuur, in het huwelijk £ en dan zouden zij, volgends hare beftemmm?, wat" anders te doen hebben, dan een ambt waartenernen. - Wat dunkt u, verraaden zulke kaaie bewijzen de ongegrondheid eener ftclling' nist? Cc 4  %S& Na/drift, of Aanmrkhgen onderzoeken, en. op de verdedigingen van de regten der Vrouwen acht te liaan \ Uit het geen ik, met opzigt op de burgerlijke zelfftandigheid, gezegd heb, blijkt, oat men de leden van den Staat, voegzaam, in twee clasfen verdeelt, in Staatsburgers en Schutsgenooten, of in werkende, en niet werkende, Burgers Qcitoijens uctifs & non actifs). In het burgerlijke, derhalve, zijn de menfchen, onder elkander, niet gelijk, noch kunnen, in dit opzigt, uit hoofde van den aard der burgerlijke Maatfchappije, gelijk . zijn. Doch dit is, in "t geheel, geen bewijs tegen die gelijkheid van regten, welke ieder verltandige moet verdedigen, als in de menschlijke natuur gegrond. Uit kracht dezer oorfpronglijke gehjkheid, moet het aan elk' niet werkenden Burger vrijftaan, en heeft hij, daadlijk, het volfte regt, om zig, uit den Staat der aftorngelijkheid van anderen, uutearbeiden, en coor vlijt, en goede zeden, tot dien d^r burgerlijke zelfflandigheid te verheffen. De wet moet hem dit regt verzekeren, en, alzo, der burgerlijke oi gelijkheid ter huipe komen' door de ie^lijke gelijkheid te handhaven. E ven zoo vordert ook de natuur der gelijkheid, dat niemand, in den Burgerfraat, uit hoefde van geboorte, of ook godsdknftige be-  op de Redevoering: 39? begrippen, van eenig burgerlijk ambt, tot welks waarneming' hij natuurlijke, of door oefening verkregen, bekwaamheden bezit, geweerd worde. Eene aangeboren afhangelijkheid des eenen van den anderen, of formlijke ongelijkheid der menfchen, ftrijdt, vierkant, tegen het begrip van 't oorfpronglijke regt. Allen worden wij, in regten, gelijk geboren, en kunnen deze gelijkheid niet anders, dan door eene daad, tegen de openlijke wet gepleegd, verliezen. Hoe zou dan geboorte iemand een regt ontnemen, welk hij;, door zijne geboorte, als mensch,» ontvangt ? Hoe zouden begrippen den eenen, boven den anderen, bevoorregten, en de gelijkheid fchenden, die in de natuurlijke vrijheid ligt cpgelloten? Regten, die niet aangeboren zijn, berusten op eene of andere daad, door welke zij verworven worden. Nu is geboorte geene daad des genen, die geboren wordt. Zoo min, derhalve, iemand, daar door, iets verliezen, of verpligt kan worden, om een' ander' boven zig te nellen: even zoo min kan men, door geboorte, iets, boven een' ander', winnen, of een fioflijk regt verkrijgen, om andere menfchen, als mindere wezens, of als onderdaanen, te behandelen. Dezelfde aanmerking geldt ook, omtrend begrippen. — Toepasfingen behoef ik niet te maaken, Een ieder ziet, ligclijk, wat hij,'van bevoorregtte Cc 5 ftan*  aoa Najchift, af Aanmerkingen flarHen, adelijke geboorte, ervelijke waaHigbe ;en, heerfchende Kerken, en dergelijke dingen, te denken hebhe. Ons eenige rigtfnoer is het idé eener zuivere Republiek , door de Rede, van voren, gegeven. Dit idé, Welk wij in ons zeiven hebben, en niet verlogenen kunnen. toont ons, of — en in hoe verre — wij gevorderd zijn ; maar ook tevens, wat 'er overfchiete, welk nog behoore gedaan, en voordgezet, te worden. Het Hé van Staatsregt, of regt van een bijzonder Volk, leidt ons voords, natuurlijker wijze, op tot het idé van een openlijk regt der Volken { jus publicum civitatuni). Even gelijk enkele menfchen, moeten ©ok de Volken, of Staaen als zedenlijke perfoonen, in betrekking' tot elkander, beoordeeld worden. Gelijk dief zoo zijn ook de Volken, ten aanzien van elkander, of in een* toeftand van wetloze vrijheid, beftendi^en oorlog, en volkomen regtloosheid; of in een* ftaat van wetlijke regtlijke vrijheid, en redelijken vrede. Zoo lang de eerfte toeftand duurt, kan het regt eenes Volks niet, be hoordijk, verzekerd zijn: want, fchoon al ieder lid des gemeenen Wezens van zulk een Volk, inwendiglijk, door openlijke wetten, bij zijn eigen regt bewaard worde, ftaat, nogtans, dat  cp de Redevoering, 40Ï dat Volk, van buiten, voor een' vijandlijkett aanval der Nabuuren, en het geheele, of gedeeltlijke, verlies zijner Volkszelfttandigheid, beftendiglijk, bloot. Nu zijn 'er maar twee wegen , om dit gevaar voortekomen, en het rest des Volks te verzekeren. De eerfte weg is," dat alle Volken der aarde, van den eénen pool tot den anderen, zig tot eénen Staat — eén gemeen Wezen — in eéne, allenomvattende , Waereldrepubliek, verëenigen. Het andere middel is, dat de Volken, ja, wel elk, op zig zelven, een* bijzonderen Staat blijven uitmaaken, maar, egter, ter verzekering' van elks regt, met elkander, een algemeen vredeverbond fluiten, waar bij zij, op voorwaarden, die op de volkszelfftandigheid, regtlijke vrijheid, en gelijkheid, van een' ieder berusten, zig aan openlijke wetten van regt, en wederzijdfchen dwang, onderwerpen. Men kan niet ontkennen, dat eene algemeene Waereldrepubliek de eisch der Rede zij. Een Staat van algemeenen, en verzeker* den, vrede onder de menfchen brengt, van zelven, de verwezenlijking mede van zulk eene fiellige Republiek aller Volken, tot eén' zedenlijken perfoon verëenigd, als het hoogfte toppunt van volmaaktheid der geheele menschlijke Maatfchappije. Doch wie ziet niet, hoe hoog een' trap van ware zedenlijkheid het Mensch-  r |oi Nafdrift, of Aanmerkingen Menschdom, vooraf, moete beklommen hebben^ om zulk een' Staat mooglijk te maaken, en dien aan het oogmerk der Rede, op den duur, te doen beand woorden? Hoe zou'er, in zoo groote bedorvenheid van zeden, en zedenleer, als thands nog plaats heeft, onder de Volken, een geest van republicainsch Cosmo. politisme beftaan kunnen, en den geest van despotisme verwijderd houden? — Of het, immer, onder de menfchen zoo verre gebragt zal worden, is de vraag niet: maar wel, of het zoo verre komen moete? "ja, zegt de Rede: het is pligt, naar de verwezenlijking* van dit idé te ftreeven — heilige pligt, die, vooral, op de fchouders der genen berust, die hoofden der Staaten zijn. Ter bevordering* van zulk een' waereldburgerlijken Staat, ftrekt het tweede middel, welk ik noemde, als gefchikt om het regt eenes Volks te verzekeren, ik meen, een vredeverbond aller Volken, die in eenige gemeenfchap leeven: welk verbond zig uitbreidt, naar mate de befchaving, en het onderlinge verkeer, der volken toenemen. De wetten, waar door, als beginzelen van regt, het gedrag der Volken tegen elkander bepaald, een openlijke vredeftaat onder hen geftigt , en altans aanvallende oorlogen, merkelijk, voorgekomen worden, maaken te zamen het regt der  . op de Redenering. 4°3 der Staaten, of Volken, onder elkander, uit: «Hik die wetten, welken den algeraeenen vrede, onder allé menfchen, en Volken, verzekeren, het wereldburgerlijke regt (ƒ» cosmopoliticum) gronden. 'j 'Er zijn dus drie mooglijke fcrmen van een' regtlijken toeftand, onder de menfchen, op aarde: Staat, Staat der. Volken,- waereldburgerlijke Staat. .Allen drie berusten op gronden van regt, en zijn noodig,' ter volmaking' van het Geheel. Zoo verre da menfchen zig in een' toeftand bevinden, welke, door de regcsgronden van deze drie formen, bepaald wordt, in zoo verre zijn zij ook in een' regtlijken Staat. Deze begint dus met den Staat van een Volk, vergroot zig door verbonden der Staaten, en volmaakt zig, eindelijk, in het waereldburgerdom. Mijn tegenwoordig oogmerk gedoogt niet, deze zaken, breedvoeriger, te omvouwen. Zij, die de fchrifcen des beroemden Waereldwijzen gelezen hebben, weten, hoe heerlijk hij deze ideën ontwikkeld, de voorwaarden, die ten eeuwigen vrede ftrekken, als noodzaaklijk, uit beginzelen van regt, betoogd, de hoopgevende medehulp der Natuur aangewe. zen, de zwarigheden uit den weg geruimd, en tevens de dweepzieke verwachtingen van zom-  ■ f 404 Nafchrift, of Aanmerk, op de Redevoering. zommigen beftraft heeft. — Ook heb ik genoeg gezegd, om nadenkende Lezers te doen zien, hoe verre wij thands zijn, en te gelijk, hoe veel 'er voor ons nog overig zij om te doen. Ik herinner mij eenige woorden, welken men bij Je sa ia (*) vindt, en die hier, veelligt, mogen toegepast worden: wachter.' wat is "er van den nacht? and woord: de morgenftond komt; egter is het nog nacht, (*; h. xxr.