DOCHTER DER NATUUR. TOONEBLSPEL. "tm\h «aar .fcaijjó M TWEEDEN HOOGDUITSCHEN DRUK, , »Jit' jV.r!sesb as abtio ns* ren ooi 9tle ersd vd n?\ iaO van larf ni tss'w . i«ö ri**\%ftwfc-róV x»'»*t*ï? wn' AUGUST VON LA FONTAINE. v LETTE R 'w T £ ROTTERDAM, B ij C. VAN DUN DRIES, i?pp.   VOORBERIGT. I Zoo dra zag dit Tooiteelfluk niet bet Hebt , of 1 bet tverd, met zeer veel bijval, op de meeste 1 van Duitscblands fcbouwburgen vertoond, en de I Duitfcbe boekbedordeelaars fpraken 'er met den 1 grootjlen lof van. Zoo kwa,m bet ook ter onzer I kennis, en wij vonden alleszins bewaarheid, bet I gene zij 'er van hadden gezegd. Intusfcben was I 'er een tweede druk van verfcbenen. Bet een I en ander heeft ons aangefpoord, hetzelve ook op 1 onzen bodem te verplanten , op dat bet BaI taafscb tooned 'er insgelijks partij van trekken kunne. Wij boopen 'er gein ondank bij bet tooneelminnend Publiek mede te behalen, en twlj. felen niet, of het zal vermaken en ftlchten. Hier m daar beeft men zich eene kleine vrijheid veroorloofd, welke bet oorfpronglijke ten minfie niet ontjieren zal. DE VERTALER.  V E R T O O N K 11 S. van walborn, PrxfiJent van j'u,iitie. KAREI', zijn Zwn. louiSE, Kareis Minnares. Major van walborn, Ovn van Karei. LEOPOLD, Vader van Louife. van wolder, Luitenant. hendrik, Bediende van Karei. roosje, een Boerenmeisje. bos se, een Kastelein en Minnaar van Roosje. wacht. boeren.  D B DOCHTER DER NATUUR. T O O NE EL S P É L. EERSTE B E D R IJ F. Het Tooneel verbeeldt een vertrekteener boerenwooning in Duitscbland. EERSTE TOONEEL. DE PR/ttSIDENT VAN WALBORN , VAN WOLDEK. DE PRESIDENT. Nu, lieve Woldek! hebben wij onze reis ren einde gebragt ! Ik dank u met een gevoelig vaderhart, en ihands geve de hemer, dat gij wel moogt Hagen in het gene gij mij, zoo ik hoop, niet weigeren zult. VAN WOLDEK. Nog begrijp ik geen woord, Mijn Heer Prefident! DE PR^SIiDENT. Op het oogenblrk! Neem plaats. (Zij gaan zitten.') Gij zijt immers de vriend van mijn Zoon, niet waar, lieve Woldek? A. woi.-1  2 DE DOCHTER. DER NATUUR. woldek. Met hart en ziel! de president. En gij denkt, dat hij op reis is? woldek. Ja, naar.Itaüe. de president. Hij is op de vlugt. woldek. Karei? de pr/esident, gevnelig. 6 Lieve Woldek! wanneer ik wel eer van mijnen Karei fprak, hoe zwol dan mijn borst van trots! De vorst beminde hem, het hof droeg hem achting, zoo geene liefde, toe, en nu — woldek. Gij zult u nooit over hem behoeven te fchamen. de prssident. Niet? Hier in dit dorp, lieve Woldek! zwerft hij rond , in eene ellendige boerenkleeding, en is de verachtlijke fpeelpop van een listig boerenmeisje. woldek. Mijn Heer Prjefident! DE PRESIDENT. H'rer! hier! reeds zedert zes maanden hier, en ift vrees , ik vrees — Gij kent zijne neiging tot het ro-  T O ONEELSPÈL. 3 romaneske ; gij kent zijne grillen van natuur, gelijkheid van rang en ftand, vrijheid, onafhanglljkheid en afkeer, om zich naer de wereld te fchikken. woldek. Waarachtig, mijn Heer Prtefident! gij vergist u, of flt heb Karei nooit regt gekend. Een boerenmeisje? Verkl^r mij toch, mag ik het weten, hoe die iaadïels zamenhangen. de ( s i s i d e n ï. Gij moet het weten, om den ongelukkiger! te redden. Gij weet immers, hoe vergenoegd ik met hem leefde: zijne romaneske grillen gaven, wel is waar» nu en dan aanleiding > dat hij zijne denkwijs openleide , die mij zekerlijk niet aangenaam was , want ■zijne begrippen «rookten niet met de wereld, waar in hij leven moest. Ik dacht echter, de tijd, en de wereld zelve, zouden hier in wel de nodige verandering maken. Met zijn hart was ik volkomen te vrede. — Eenklaps wordt hij diepzinnig , koel , gemelijk eft zoekt hij de eenzaamheid. Hij deed kleine reizen , en zeide mij niet, waarheen. Ik liet dat flippen. Maar nu werden zijne gefprekken over ftaat , rang , dwang en manieren, bitter. Ik merk niets. Hij gaat weêr op reis, en blijft weg, dagen, weken lang wacht ik met ongeduld; hij is verdwenen : eindeiijk doorzoek ik zijne kamer en vind dit billet. A 2 (Hij  4 DE DOCHTER DER NATUUR. QHij krijgt een billet uit zijne zak en leest.") ,, Ik „ verlaat U voor eenigen tijd , lieve Vader ! Indien „ ik uwe goedkeuring, had durven hopen , op eene „ verbindtenis, die mijn grootfte geluk op aarde uit„ maakt , ik had mij zeker het genoegen niet ont„ zcgd, onder uwen zegen gelukkig te worden. Het „ /.al U ligter vallen , eenên zoon te vergeten , die „ geen moeds genoeg bezit, zijn geluk aan de denk. ,, wijze der grote wereld op re offeren, dan hem toe „ te liaan, zijne rust te vinden in de armen van een „ meisje, dat alles bezit, wat haar beminlijk maakt, „ uitgezonderd de bevoegdheid, van ten hove te mogen „ verfchijnen." (Het billet wéér in de zak ftekende.) Ik was als verpletterd. Reeds had ik eene echtverbindtenis met freule Alheim voor hem klaar gemaakt. Ik zweeg ftil, maakte het hof wijs, dat hij naar Italië .gezworven was , en droeg nu mijn verdriet alleen. Onder de hand win ik eenig berigt in , en eindelijk — ó hemel! krijg ik te weten , waar hij is. Hij is nog niet in den echt vereenigd. Ik vlieg naar den vorst , en ontdek hem mijn ongeluk. De vorst gaf mij eenen vrijbrief, om het meisje en mijnen zoon te mogen gevangen nemen ; maar alleen in geval van het uiterfte gevaar. WOLDEK. En waarachtig , mijn Heer Prafident! het gevangen zetten van het meisje had U uwen zoon geheel en al ontroofd. d s  TOONEELSPEL. 5 DE P 1 I S I D E H T. Dat begrijp ik nu ook. Juist daarom bén ik thands zelf hier. U , lieve Woldek 1 geef ik Karei in handen. Vriendfchap zal het hart van den zoon voor den vader openen. Ga en zoek hem op ; zeg hem, dat hij mij in 't graf zal brengen ; zeg hem — hemel ! een verwaarloosd fchepfel , zonder zeden of manieren, zonder het een of het ander, zou de ge'malin van mijnen Karei worden! WOLDEK. Nu, zoo geheel verwaarloosd kan zij niet wezen, als Karei haar bemin:; en , hoor eens, Heer Prafident! ik zou liever eerst met het meisje , dan met Karei, fpreeken. Wat weet gij wel zoo van het meisje? DE PRESIDENT. Zoo veel als niets, maar zijn brief — WOLDEK. Zie, lieve man! Karei zal zeggen: Kent gij haar? Hebt gij ze gezien ? Weet gij, waarom ik haar dit alles opoffer ? En wat zal ik dan andvvoorden ? Voorzichtig met Karei! DE PRESIDENT. Ik laat alles aan U over ,. lieve Woldek ! Befchik over mijn vermogen , bedien U van mijn gezag, indien het noodig is: alleenlijk geef mij mijn zoon weder, A 3 wo L>  6 DE DOCHTER DER NATUUR. woldek. Kareis geliefde, voor welke hij alles opoffert, moet waarlijk geen gewoon meisje wezen. Maar dit zij, hoe het wil, wij zullen een hevig vuur hebben door te ftaati. Eerst echter zullen wij een weinig recogno* fceeren. (Hij roept aan de deur) Kastelein! TWEEDE TOONEEL. DE waard bosse, de voor1gen. bosse. Goede morgen, Heeren! woldek. Goede morgen, goede morgen! (De Prxfilent gaat zitten.) is hier in het dorp ook een adelijk goed? b o s s e. Neen, God dank! dat is 'er niet: visch en vijver, wild en bosch behooren ons zeiven toe. woldek. Of een predikant? b o s s e. Ook niet, wij gaan drie «iren van hier te kerk. woldek. Een houtvester, ontvanger of regter moet hier toch woonen? BOSSE.  TOQNEELSPEL. t BOSSE. Neen , neen ! het bosch komt ons toe , en mijn broeder is fchout; de belastingen ontvangt het ambc zelf. WOLDEK. Het dorp heeft een fraaije ligging; deze landftreek is zeer romanesk. BOSSE. Nu ja ; maar men vindt 'er ook zandplekken genoeg, waar geen mest iets helpt. WOLDEK. Het verwondert mij maar , dat niet de een of ander vreemdeling, in deze bekoorlijke ftreck, zich een huis en hof aankoopt , of ten minile hier niet gaat woonen? BOSSE. Ja, het gaat wonderlijk in de wereld toe. WOLDEK. Toen wij het dorp inredei , zagen wij een jongman , die niet als een boer uitzag. Woont die hier? BOSSE. Zag hij dan uit, als een mensch? WOLDEK. Ja , als een mensch, maar zijn aangezicht was niet van de zon verbrand. Zijne hauden waren zoo wit, A 4 alï  8 DE DOCHTER DER- NATUUR. als iheeuw. Hij zag uic, als of hij uit de ftad hier heen getrokken ware. bosse, met drift. Ha, ha! die! — Nu, ik wensch niemand kwaad — woldek. Maar hem toch. Wie is hij dan? b o s se. ' Hem ! goed mag 'er wel niet veel aan zijn. De hemel weet , hoe hij hier gekomen is. Hoor, mijn Heer ! is dat fatzoen van zulk eenen vreemdeling , qra iemand het fchoonfte meisje in het geheele dorp zoo maar voor de neus weg te kapen. Niemand in het dorp mag hem lijden? woldek. Hoe zoo ? bosse. Daar komt hij vóór een maand of zes, hier aanftrijken , en koopt zich eene aartige landhoeve. Nauwlijks is hij hier .warm , of hij zit de meisjes reeds achter na. woldek. Hoor eens , lieve Kastelein ! 'er ligt mij aan gelegen , om die zaak ordenlijk te onderzoeken. Wanneer kwam die vreemdeling hier aan? £ o s s e. Wel, zoo omtrent nieuw jaar» w o L-  TOÓNEELSPEL. 9 woldek, 'tot den Prafident. Is het zoo? de president. Juist zoo, den derden January. bosse. Net, den derden January. Hij koopt Michel Bohnfteds landhoeve. Is 't niet zoo, oude Heer? de president. Hij is een fraai mansperfoon, niet waar ? bosse. Een kerel, als een pop. Dat is juist de duivel! woldek. En fpreekt fchielijk, maar goed ? bosse. Vooral met de meisjes. Net zoo , en dat is juist de duivel! woldek. Heeft een paar groote zwarte oogen? BOSSE. Net zoo, mijn lieve Heer! net zoo! Ja, daar praat zij altijd van; die weérgaafche fchoone oogen ! de f r £ s i p ent. Hij is het! hij is het! As BOSSE,  10 DE DOCHTER DER NATUUR. BOSSE. Wie? Kent gij dien lafbek? WOLDEK. Zoo half en half. Hoor eens, manlief! nu tot de andere zaak. Wie is dat meisje? BOSSE. Die hij achter na zit? dat is Roosje, mijn nichtje, en, wat nog erger is, reeds half en half mijne bruid, tot dat de duivel dien kerel hier heen voerde. WOLDEK. Is het meisje mooi ? BOSSE. Dat denk ik, mijn Heer! Zoo mooi, dat men ze nauwlijks onder de oogen durfc zien. O L D E K. En is zij eene boeren dochter? BOSSE. Wel zeker! Haar vader was mijn vaders broeder. WOLDEK. Bn hare leest? BOSSE. Leest ? Neen daar lijkt zij niemendal op. 't Is een beeldje van wasch; zoo vriendlijk, als — als de Engel onder den doopfteen. WO L»  TOONEELSPEL. li woldek. Ik meen , of zij zoo is , als de andere boerenmeisjes ? bosse. ó Dat is een onderfcheid als dag en nacht. Schoon, fchoon als melk en bloed. woldek. Ik meen, of zij verftand heeft ? b o s s e. Verftand , 6 als een engel, en die , die maakt ze nu eerst regt wijs. woldek. Verfta mij wel, Bosfe! ik meen, leest zij ook wel boeken, die andere meisjes niet lezen? kan zij blieven fchrijven ? fpeelt zij het klavier ? fpreekt zij frausch? — want zoo iets moet het toch wezen 1 bosse. Dat zou 'er naar lijken ! Fransch ? Neen , eerlijk js zij | Wat weerga! dat had ik toch merken moeten. woldek. Gaat zij dan, even als andere boeren meisjes, gekleed? BOS'  ia DE DOCHTER DER NATUUR. BOSSE. Nn , mijn Heer ! gij kunt ook rnar vragen ! Zou zij dan naakt loopen ? Zij is een boerenmeisje , en daar mede uit! WOLDEK. Maar wat duivel, Bosfe! gij zegt immers, dat die vreemdeling haar lief heeft ? BOSSE. Wel nu", voor den duivel! ik heb haar ook lief, en evenwel fpreek ik geen fransch. Wat heeft het fransch praten toch met de liefde te fchaffen? WOLDEK. Regt, regt, lieve Bosfe! maak u maar niet boos! Heeft Roosje den vreemdeling dan ook lief? BOSSE, Daar, daar zit het hem juist. Voorheen vermogt ik alles bij haar. Honderdmaal heb ik haar gevraagd : Roosje! heb je me lief? — Wij zullen eens zien ! zeide zij dan , en als een meisje eerst , wij zuüen' eens zien ! zegt , dan heeft men gewonnen fpel. 'Maar tegenwoordig — kijkt zij mij niet meer aan. 's Avonds ftaat hij bij haar, en fhwftert en drukt haar de handen, en dan gaan zij, in het bosch of op de weide, moederziel alleen. Dan geduld! ik zal het nog beleven , dat Roosje wijs wordt : want is dat Dianier van doen ? daar heeft hij de geheele hoeve doen  T O O N E E L S P E L. 13 doen beitraten; voor geen halmpje mest op den ganfchen hof; in den tuin Haan bloemen, in plaats van kool; den akker heitellen de knechts, en geen mensch ziet 'er naar om. Dat fchoone goedje wordt ten eenenmaal bedorven! en trouwt zij hem eens — DE PRESIDENT. Wil zij hem trouwen? BOSSE. Wel, mijn Heer! zou Roosje een enkel woord van hem hooren willen , als dit zoo niet was ? dat is juist de koekkoek! de gladde kerel en de bloemen, tuin iteken het meisje in de oogen. Het gautfche dorp is rebelsch. Ik heb het Roosje gezegd ; en ik wil hem hebben, Zegt zij, al zouden de Domine en de Koster maar alleen mede ter bruiloft gaan! DE PRESIDENT. Hoort gij , een zeer buitengemeen meisje ! 6! eer hij dat meisje — WOLDEK. Geduld! — Hoor, Kastelein ! gij ziet, dat de vreemdeling ons van nabij betreft, en ik hoop, wij zullen U en het dorp van dien jongman verlosfen. BOSSE. Waarachtig ? Nu , daar wensch ik u zegen voor! en kan ik u helpen, zoo — WOL-  14 DË DOCHTER DER NATUUR. WOLDEK. Ja wel , kunt gij dat. Voor eerst mogt ik het \ meisje gaarne fpreeken. Kunt gij Roosje niet eens met goed fatzoen hier brengen? BOSSE. Op het oogenblik , alleiliefïte mijn Heer! terftond ftrijk ik 'er naar toe , en zeg : Roosje ! dat zal jou en je bruidegom opbreeken, als den hond de worst! daar zijn twee Heeren — WOLDEK. Vooral niet! Zij mag 'er geen woord van weten , dat wij met den vreemdeling iets hebben ukflnan. Gij moet ze , onder het een of ander voorwendfel> hier brengen , zoo uit vriendlijkheid , dqor overreeding — BOSSE. Ja, Waarachtig, allerlieffte mijn lieer! Zij woont toet hier naast. Door overreeding ; en dan jagen wij dien kerel naar den duivel! Q/if.) DERD E TOONEEL. DE PRESIDENT, WOLDEK. DE PRiESIDENT. Nu, lieve Woldek! WOLDEK. Het begin is zekerlijk niet goed. / B E  TOONEELSPEL. 15 DE PRESIDENT. Het hair, dat ik zoo lange met eere gedragen heb, zal met fchande — zoo een meisje! WOLDEK. Bedaard , bedaard ! lieve Heer Prafldent! Is het meisje zoo, des te beter voor Ü. Hij moet zien , wij zullen hem de oogen openen. DE PRiESIDENT. Hij is een flijfkop. WOLDEK. Dat is waar; maar ook dan alleen, wanneer hij gelijk heeft. DE PRESIDENT. • Hij zal op zijn ftuk blijven ftaan , enkel om be>* fchaming te ontwijken. WOLDEK. Hoe eenvoudiger het meisje is , des te beter. Ils zal hem uit alle zijne verfchanfingen fpotten. Zes maanden zullen de eerfte liefde wel wat bekoeld hebben , en raisfchien ware hij reeds lange van zelf terug gekeerd , had hij 'er maar bekwame gelegenheid toe gevonden. Gij zult bet zkn, DE PRESIDENT. Dat geve de hemel! VIER.  16 DE DOCHTER DER NATUUR. VIERDE TOONEEL. bOsse, die Roosje bet vertrek in fieept. de voorigen. bosse. Naar binnen! naar binnen! zonder genade! naar binnen, zeg ik! die twee Heeren zullen het u wel loeren! naar binnen maar! toe! toe! ROOSJE. En nu wil ik niet. woldek. Kom eens een oogenblik nader, lieve meid ! Laat ze toch los, Bosfe! bosse floot Roosje midden in bet vertrek en fpringt naar de deur. Daar ftaat Zij , en hier fta Ik, op daf zij niet ontfnappe. roosje, balf weenende. Ik heb U immers geen kwaad gedaan. de president. Hemel! dat is zij! woldek. Heb maar geen vrees, meisje lief. de president, met hevige drift. Hoor eens, gij laag creatuur! — Bij — 10 1'  T O O N E E L S P E L. 17 B o s s e ff ringt iusfcben den Prafident en Roosje in. Met uw welnemen, ouwe Heer! zij is geen creatuur, en leed zal haar ook niet gefchieden! woldek. Juist, Bosfe! (Tot den Prafïdent.') Mijn Heer*, gij hebt mij de zaak toevertrouwd! — Zet gij U daar in de leuningftoel neder, en gij, Bosfe ! ga weder aan de deur. bosse, aan de deur. Net zoo, allerlieffte mijn Heer! woldek. Hoor eens, fchoon Roosje ! gij hebt hier in het dorp eenen bruidegom, dien fchoonen jongman, die dat goed van Michel — hoe was het ook, Bosfe? — bosse. Net zoo. Michel Bohnltedt gekocht heeft. woldek. Niet waar, Roosje lief! roosje. Ach , mijn lieve Heer! wat heeft hij dan voar kwaad gedaan ? woldek. Niets, niets ter wereld, en gij hebt wel een wakkeren bruidegom. B bos-  ÏS DE 'DOCHTER DER NATUUR. bosse, fcherp toeluiflcrjtide. ■ 'Wat? woldek. En, als gij trouwt, ben ik uw bruiloftsgast, niet waar Roosje? bosse, nader bijkomende. Wat duivel is dat? Bruiloftsgast? Roosje kom!' Kom voord Roosje! roosje. Neen, nu wil ik juist blijven. woldek. Hoort gij, Roosje! belooft gij mij dat ? bosse. Kom Roosje! kom, voord! roosje. Als gij dan nog hier zijt, zeer gaarne. bosse. 6 Mijn allerlieffte oude Heer ! begin gij liever wéér! Ja zij is eene — hoe hiet het ook nog ? — eene creatuur! w o l d e k. De oude Heer moet in zijn leuningftoel blijven, en Bosfe aan de deur! — Nu, Roosje! gij hebt uwen bruidegom wel regt lief? bos-  •' T O O N E E L S P EL. iSC bosse. Kom Roosje! zeg ik. r o osje. Ja wel, van ganfcher harte. woldek. Bravo, fchoon meisje. bosse. Kom Roosje! die Heer houdt u voor de gek. woldek. Aan de deur, Bosfe! — Ik vrees maar Roosje! dat V ligt een ongeluk uit zou ontftaan , als gij hem trouwde. roosje. Een ongeluk? woldek. Ja, want kijk, die man is een — bosse. Een flechte waard — dat.heb ik meermalen gezegd. roosje. Maar hij heeft mij beloofd, dat hij defl tuin beter }n orde zal brengen, zoo dra 'er maar eerst iets gebeurd is. bosse. Leugens, Roosje! leugens! B 2 rooi"  ao DE DOCHTER DER NATUUR. ROOSJE. En ik weet vast, dat hij het doen zal. WOLDEK. Vertrouw hem niet, kindlief! het zou mij fpijten om U! Heeft hij dan in de daad reeds beloofd, U te trouwen ? ROOSJE. Ja wel heeft hij dat. WOLDEK. En denkt gij, dat hij woord houden zal ? ROOSJE. Waarom niet ? Het is zoo een eerlijk mensch, en" hij heeft mij zoo hartlijk lief. BOSSE. Maar dat muisje, Roosje! zal een (taartje hebben. Hij doet het niet, en hij mag het niet doen. ROOSJE. En waarom niet? BOSSE. Die beide Heeren — Roosje! — zijn 'er — ziet gij wel? WOLDEK. Verder! Bosfe! wij zijn 'er! BOSSE. Ja, die zijn 'er, en uw bruidegom — w O t'  TOONEELSPEL. ai WOLDEK. Is 'er ook. Verder, Boife! BOSSE. Nu ja ! Gij zeide immers voorheen, dat hij U van nabij betrof. Ik geloof, dat hij het geld voor de landhoeve geftolen heeft. — Ziet gij, Roosje! en nu zijn de Heeren daar — WOLDEK. Om hem op te hangen. Niet waar? BOISE, Nu, fpreek gij dan ! ROOSJE. Zoo dra gij (lilzwijgt, Bosfe! Hoor, kindlief! de man heeft een grap met u gehad; de man is — BOSSE. Reeds getrouwd? — Niet waar? WOLDEK. Bijna ! (Tot den Prajldent) Ik ben verlegen : Zij mag niets merken, of zij praat. R O OSJE. Maar ik bid u, zeg mij toch, mijn lieve Heer! wat ongeluk kan 'er dan uit ontdaan? B 3 DE  (B DE DOCHTER DER NATUUR. d'i prtüsident, opftaande. Hoor; indien gij weêr een enkel woord met dien vreemdeling fpreekt, komt gij, voor al uw leven, in het fpinhuisl bosse. Wat, mijn Heer ? in het fpitihuis ? Roosje ? Daar bij zal ik toch ook nog wel een woordje te zeggen hebben. de pr/ksident. En gij op de vesting. bosse. Wat, mijn Heer! op de vesting ! Wie ? Een van ons beiden! woldek. Waarichjjnlijk niemand ! Merkt gij dan niet , Bosfe ! dat de oude Heer met u kortswijit? bosse. Kortswijit ? Met vesting en fpinhuis ? Ik geloof, die liet iemand wel in de grap ophangen! dat is een lompe fcherts! woldek. Bedaard, mijn Heer!.— Wees maar gerust, Roosje! Het zal misfchien zoo erg niet wezen. Wij zoeken iemand/die met de vorstlijke fchatkamer weggeloopen Mi Die moet zich hier crgends ophouden. Mtefchien is het uw bruidegom niet. roos"  TOONEELSPEL, 33 r o o e j e. ó Neen ! vast niet. Hij kwam hier zonder huis en hof, en zonder kamer. bosse. Schatkamer ? de drommel! dat is wel mogelijk. Hij betaalde met baar geld , het was goud , en hij heeft nog veel overig. roosje, wêenende. Zou hij het dan toch wezen? woldek. Als hij eene fneê over het gezicht heeft, zeker. k o o s j e , vrolijk. Neen, neen! dat heeft hij niet; zijn gezicht is zoo glad als mijne hand. BOSSE. Roosje! hij heeft waarachtig wel; hij is de dief; het lidteeken is maar een beetje vergroeid. r ó o s j Ei Gij zijt een gek, Bosfe! ik ken zijn gezicht beter dan gij! Gij , "gij hebt zelf zo eene fneê. woldek. la de daad , Bosfe ! net zo een lidteeken hebt gij ook. B 4 bos-,  24 DE DOCHTER DER NATUUR. bosse. Ik? neen, dat is niet waar! Zeg, Roosje! heb ilt eene fneê ? woldek. Nu , gaat maar heen , kinderen ! ga maar heen , Roosje! het zal uw bruidegom dan toch wel uiet wezen, en ik kom ter bruiloft. roosje. Neen, eene fneê heeft hij. niet. (_Af.j VIJFDE TOONEE L. de voorigen, behahen Roosje. woldek. Bosfe ! nu moet gij mij het huis van den vreemdeling wijzen; misfchien is hij toch de dief. b o s s £. Met veel pleizier ! kom dan ! Maar appropoost ! zou men hem niet eerst eene fneê over het gezicht geven kunnen? dan was hij het zeker. woldek. Dat liet zich hooren, Bosfe! wij zullen het overleggen. Demcement, mon ami, & la vi&oire fera h nous! BOS-  TOONEELSPEL. 25 bosse. Ha! ba ! gij zijt zeker verliefd ; want gij fpreekt fransch. woldek. Kom maar Bosfe! kom maar! en wijs mij van verre liet huis. ( Allen af) ZESDE TOONEEL. Het Tooneel verbeeldt eene eenzame landjlreek met boscbiverk ; ter zijde een open prieel. De jonge van walborn, en hendrik, zijn bediende , met een korfje bloemen. walborn. Geef mij het korfje, en vertrek! hendrik. Mijn lieve Heer — walborn. Laat de tijtels maar weg. hendrik. Ik ben U getrouw geweest, en ben het nog. walborn. Wie heeft daar ooit aan getwijfeld ? Geduld , Hendrik! mijn lot zal fpoedig beflist zijn. B 5 hen-  26 DE DOCHTER DER NATUUR. HENDRIK. . Ik moest die landhoeve koopen, als of ze mij toebehooren zou, en — men denkt, dat gij ze van mij huurt — WALBORN. Nu, waarom herkauwt gij dat wcêr ? — dit weet ik immers. H E N D R I K. Zeer goed, maar — W A L B O R N. Nu? maar? HENDRIK. Het gaat ons even zoo , a!s voorname lieden. Ik ben — verliefd — tot aan de ooreu toe. W A L ]J O R N. En nog Haat de gek hier te babbelen. Ga dan naar uwe Dulcinea. HENDRIK. Heb ik dus verlof van U? WALBORN. ó Ja.' waarom dat niet? HENDRIK. Maar men houdt mij voor den eigenaar van de boerderij, en bedriegen kan ik niet meer, zedert ik hier woon. 'wal-  TOON E E L S P E L. 27 WALBORN. Houd U ftil , Hendrik ! en niemand zal 'er U uitjagen ! Is uwe fchoone een boerenmeisje ? HENDRIK. • Ja, mijn alleriieffte Heer,! — Roosje Bosfe. ó Gij hebt ze zekerlijk reeds gezien. W A L B 1 R N. Ja, ik herinner mij. Een fehoon meisje, Hendrik! ik wensch U geluk! — Hebt gij het jawoord van haar? HENDRIK. Tot op de boerderij na, ben ik klaar. ( W A L B O R N. Nu, die is de uwe! H E N D R I K. Dank U, dank U, mijn Heer! — Kijk, bedriegen mogt ik niet , en , men zegge , wat men wil ; het meisje had mij wel lief; maar de landhoeve mag tqg wel mijn beste voorfpraak geweest zijn. WALBORN. Eij, eij ? Nu, vertrek ! (Hendrik af.) Z E-  28 DE DOCHTER DER NATUUR. ZEVENDE TOONEEL. walborn, alken. Hij draagt bet korfje in bet prieel. Hoe volgt het een toch uit het ander ! In de flad, ware de jongen een bedrieger geworden. Zijn Heer wordt verliefd, trekt op het land , en het borstje wordt eerlijk. Ach , Louifeï AGTSTE TOONEEL. l o u i s e , eenvoudig , zeer eenvoudig gekleed , niet naar de mode , maar met fmaak , en walborn. l o u 1 s e. Goede morgen , lieve Karei ! dit is de eerfte reis, dat gij vroeger hier zijt dan ik. (Zij geeft hem de hand.) walborn. Goede morgen , mijne beste Louife ! l o u 1 s e. Ik heb — zeer zacht, zachter dan ooit, geflapen, of ook nier geflapen. Etikel blijdfchap deed mij telkens ontwaken. — Mijn vader heeft ongelijk , lieve Karei! —- Diet alle menfchen zijn kwaad ; want gij zijt goed. wal-  TOONEELSPEL. 29 walborn, teder. Lieve, lieve Louife! l o u 1 s e. Andwoord mij eens uit den grond van uw hart! —1 Ik geloof, dat ik door U ligt zou kunnen bedrogen worden, — en mijn rader zegt, wie iemand vertrouwt, is reeds bedrogen. (Pertrouwlijk vleijende~) maar , bedrieg mij niet, Karei! Mij dunkt, ik zou nooit een mensch meer lief hebbeu , als gij mij bedroog!. walborn. Louife! Louife! al wilde ik mijn hart voor U verbergen — op zulk eenen toon , zoudt gij het mij op de lippen toveren. Geef mij uwe hand , voel mijne oogen, ze zijn nat. Bij uwe onfchuld, ik zal opregt zijn ! vraag! l o u 1 s e. . ó Mijn lieve Karei! als gij weent, kan ik U niet» vragen. walborn. Laat ons dan in het prieeltje gaan zitten. l o u 1 s e. Neen , blijf hier onder den ruimen hemel! — Nu Karei ! gij bemint mij , zegt gij ; is dat waar ? — Als' het U geen ernst is , zeg het mij dan liever, beste Karei! en bedrieg mij niet, w a L'  30 DE DOCHTER DER NATUUR. w a l b 0 r n. Ik bemin U, Louife! de hemel zij mijn getuige! ik bemin U hartlijk! — l o u i s e. Ach ! dat ik het maar zoo regt gelooven kon; dat 'er een teelten aan den hemel gefchiedde , om uwe liefde te bevestigen. — Mijn vader zegt altijd ; de menfchen doen alles enkel oin fiun eigen voordeel. Verftondt gij mij maar! of kon ik 't U maar zoo zeggen , als ik het meen. Hebt gij mij waarlijk lief? waarlijk ? Wenscht gij van harte , dat ik altijd opgeruimd, altijd vrolijk zal blijven? en zoudt gij voor mijn geluk zorge kunnen dragen, 'er voor bekommerd kunnen wezen, of zoo iets ? w a l b o r n. Louife, Louife! wat zal ik U zeggen? Mijn hart is zoo vol, klopt zoo angltig en vrolijk, ó Louife! Ik bemin U; gaarne zou ik nerven , kon ik 'er U door gelukkig maken! l o u i s e , vertrouwlijk, doch waarfcbuwcnde. Is dat waar, Karei! zie den re'men hemel eens aan. walborn. Hoor mij , reine hemel! ik bemin Louife meer, dan mij zeiven. l o v.  TOONEELSPEL. 3i L O U I S E. ó Karei, lieve Karei! QZij zinkt in zijne armen, —— Eene Paufc.j Laat ik mij eerst de oogen afvegen ! Ik weet zelve niet, waarom ik ween , en nogthands is mij zoo wel te moede, ben ik zoo vergenoegd. Ik bemin U ook, Karei! Waart gij arm, ik zou mij het voedfc! onthouden kannen , om het U te geven ; voor U arbeiden zou ik , in den heeten zomer en in de fnerpendlïe koude; den flaap zou ik mij kunnen weigeren , om voor U te werken ; en wanneer ik U gerust zag (luimeren , zou dat gezicht mij nieuwe kragten geven. WALBORN. ó Hemel ! u lieve , beste Louife ! (Hij zinkt op haren feb ouder.) L O U I S E. Neen , Karei ! gij bedriegt mij niet; neen, neen , gij bemint mij ; maar nog iets , Karei! hebt gij andere menfehen ook lief? W A L B O R N. Ware ik een mensch, Louife! wanneer ik menfehen haatte ? LOOI! ti Maar mijn vader houdt de menfehen voor wilde tijgers , die elkander haten en verworgen : Zijt gij geen tijger ? — Neen , Karei! gij zijt goed, gelijk mijn vader en ik. W A L-  33 DE T>OCHTER DER NATUUR, w a l b o r n. Hemelfche onfchuld ! — Uws vaders lotgevallen hebben hein waarfchijnlijk zoo grainftoorig op de menfehen gemaakt. 'Er vvoonen gewis zeer vele goede menfehen op aarde. l o u i s e. Nu zal ik U zeggen , wat mij dezen nacht zoozacht heeft doen nisten. Dat hebt gij gedaan , Kaïel! gij! — Gij bemint mij , dat wist ik reeds lang. Maar ach ! ik wist niet , of ik mij verheugen dan bedroeven moest: mijn vader had mij zoo menigmaal met de befchrijving der liefde verfchrikt; onder de vreeslijklte vertellingen van de heillooze gevolgen der liefde ben ik opgevoed. Nu ieerde ik U kennen : Aan den eenen kant, trok mij eene verborgen neiging tot U , lieve Karei ! en , aan den anderen kant, fchrikten mijns vaders lesfen en vermaningen mij af. Wel duizendmaal zweefde mij , wanneer ik in mijns vaders armen lag , en hij mij met zijne tranen, befproeiddc, de belijdenis onzer liefde op de lippen: maar ik weerhield mij. Waarom zou ik hem onnooJige bekommering veroorzaaken ? Zoo veel te opmerkzamer echter was ik op U. Gisteren bevond ik mij, bij geval, in bet huis eens zieken : gij kwaainc ook daar, en ik verborg mij. Gij gaaft den ouden man van uwen overvloed , en ik was over U voldaan , maar toen gij U bij zijne legerftede nederzette ,  TOONEELSPEL. 33 2ette , en geduldig het langdurig geklag des grijs* aards aanhoorde, hem verkwikte met uwe vriendlijke deelneming , zijnen kleinzoon op uwe knieën naams en 'er mede fpeelde ; toen , toen Karei 1 vloeiden mijne tranen; toen gevoelde ik , dat gij goed zijt! WALBORN. * En gij bevondt ü daar, ddar, in dat jammerhuis 1 L O U I S E. Ja , ik was 'er. — Maar hoor nu verder: op dit oogenblik nam ik het befluit, om geheel de uwe te weien ; de vrees ontweek mij ten eenemaal, en de zuiverfte blijdfchap vervulde mijn hart. Ik ben de uwe, Karei! WALBORN. Neen! — ik wil U niet bedriegen! weet gij wel, wat gij mij belooft? — Louife! oprechte, onfchuldige ziel! gij wilt de mijne zijn? de mijne? geheel de mijne ? Gij wilt mij nooit, en alles om mij verlaten ? Gij wilt ftandvastig bij mij uithouden, in jammer en nood zelfs ? Louife! L O U I J |a Ik ben de uwe, Karei! WALBORN. Ook dan, wanneer uw vader neen zeide? L O U I S E. Neen? mijn vader? Hoe kan die neen zeggen? C WAL-  3+ DE DOCHTER DER NATUUR. WALBORN. - En als hij nu eens neen zeide? L O U I S E. : Mijn vader heeft mij lief, en hij is goed , evert als ik! Hoe kunt gij toch praten l Kan mijn vader mij dan verbieden, het goede' te beminnen ? En , al:wilde ik ook, konde ik hem gehoorzamen? — Als men mij eens verbood, mijnen vader lief te hebben , zou ik dan gehoorzamen kunnen , al wilde ik ook? — Mijn vader wil zeker, om dat hij goed is. WALBORN. : Gij wilt mijne vrouw zijn, Louife? L O U I S E. Uwe vrouw , zoo lang mijn hart in dezen b«ezem klopt hr.Hier, is mijne hand , Karei 1 Van dit oogenblik af ben ik uwe vrouw! WALBORN. ' Louife mijne vrouw — Hoe kan ik Jat geluk verdragen? — 6 Louife! li O O I S E, Ik weet niet, ik ben zoo bewogen. — De hemel zegene ons! — En nu laat mij gaan: die blijde tijding moet ik mijnen vader vroeg brengen. Hij is nog te huis op zijne kamer. Blijf hier, ik zal hem bij U brengen. Karei! welke zonderlinge aandoenin-  tOONEÈLSPEt. 35 gen beltonnen mijn gemoed! — Gij zijt nu zijn zoon! walborn» Ik vrees, ik vrees, Louife! l o v i s e. Zonderling mensch ! ik ben zoo gelukkig en gif vreest. Karei! ik ben zoo vrolijk, als een vogel im de lucht, want gij zijt goed ! Hoe gelukkig zullen Wij zijn! — (^/O NEGEN DÊ TOONEEL. Walborn alleen. is de mijne , en evenwel ben ik ongerust ? •** Wat zal heur vader zeggen * En wie is hij ? — Dat onbevlekte hart is het mijne ! — De mijne is die fchuldelooze ziel ! Zoo heb ik dan gevonden, wat ik nauwlijks zou hebben durven wagen te wenfche»! Weg nu voordaan met alle die rampzalige nietigheden der groote wereld! — Hier word ik gelukkig , hier wil ik ook eeus den laatften fnik geven i Wie — wie komt daar? Ca TIEN-  3$ DE DOCHTER DER NATUUR. TIENDE TOONEEL. WOLDEK en WALBORN. WOLDEK. Lieve, beste Walborn ! Is het dau toch waar! WALBORN. Zie daar, mijn getrouwe Woldek! — Of laat zich de vriendfchap tot eenen fpeurhond gebruiken ? WOLDEK. Waarom niet? ten minfte, om den vriend op te fpooren! ik heb mij uw huis laten wijzen; gij waart 'er niet in , ik flenter op d«zen verruklijken weg voord en vind U hier, en dat zóó! WALBORN. Waarom niet zóó! Dit eenvoudig kleed , en dit afgefneden hair, liaat mij toch denklijk wel mooij. WOLDEK. Men fpot met zich zeiven, om de fpotternijen van anderen te ontgaan. WALBORN. Als gij het dus opvat, dan vergist gij U; want dit hart, Woldek ! klopt, onder deze kiel, zoo vrolijk, zoo trotsch, dat ik ze met geen purper gewaad verruilen wilde. Maar , wat drijft U herwaards ? Wilt  TOONEELSPEL. 37 gij mij te rug brengen ? dat niet! want gij kent mij. — Gij wilt fpotten,. gelijk ik zie aan uw medelijdend lachend gelaat — maar de tijden, goede vriend! zijn v»orbij , wanneer men nog lof of berisping van de wereld behoefde, om zich gelukkig of ongelukkig te gevoelen. WOLDEK. En waarachtig! onverfchilligheid omtrent lof en berisping is ook de deugd, die gij thands wel het meest behoeft. WALBORN. Ik hoop, lieve Woldek! dat gij niet hier gekomen zijt , om uwe geestigheid bot te vieren ? Gij zijt mijn vriend geweest; ik ben de uwe nog. Is de man in de kiel , met zijne rondgefneden hairen , en de hark in de hand , U nog zoo lief, als hij U anders in zijde en purper was, zoo — geef mij den handdag en zwijg. W O L D E K. Volkomen zoo lief als voorheen; maar zwijgen wil ik niet, juist om dat ik U nog even lief heb. WALBORN. Mijn vader heeft U gezonden , niet waar ? — En tot wat einde ? — Om mij te overreden, dat ik mij weêr onder het ijzeren juk van den dienst aait het hof zou buigen , alwaar de uitneemendfte belooning een glimlachje yau den vor« is ? C 3 wol-  38 DE DOCHTER DER NATUUR. WOLDEK.- Lieve Karei! kijk mij eens aan ; gij fchaamt U immers over die gekheid? WALBORN. Lieve Woldek! keer te rug en zeg den wijzen aan het hof, dat gij eenen gek gezien hebt, die op zijne -zotheid zoo verliefd was , dat hij 'er niet eens over fpreeken wilde. WOLDEK. Wie is nu geestig? ik of gij? — Karei! roet zulke invallen zult gij geen dier gewigtige eifchen voldoen, die de wereld op U heoft ,• noch aan de groote verwachting beandwoorden, die zij van U koeftert! WALBORN. Gewigtige eifchen , groote verwachtingen ? He ! — Vraag hen eens, die ik in den dienst ben voorgetrokken : zij verblijden zich , dat de man een gek was , en zouden het U Hecht dank wijten , dat gij hem van zijne dwaasheid genezen had; — Vraag het aan de duizende onderdanen : als de vorst hen maar brood geeft en rust, is het hen om 't even, wie zijnen naam bij het vorstlijk zegel fchrijft! WOLDEK, Maar juist om het- brood tfn'de rust der onderdanen is het geenszins het zelfde, wie dat dóet. Karei! Karei! waar blijven uwe fraaije droomen van menfchengeluk! WAL-  TOONEELSPEL. 3j WALBORN. Juist getroffen , droomen ! Denkt gij nrec, dat duizend menfehen hunne loopbaan met het zelfde hart begonnen hebben, als ik? maar dé een jaagt, kwelt en pijnigt den ander zoo lang , tot dat men allengs ook een kattehart in de edele kompagnie krijgt. —* En verder — de ganfche wereld wil gelukkig zijn f Alles wat men doet, van fter en ordelint af tot den bedelzak toe , doet men , om gelukkig te wezen. Om brood , eer, rust , en ik weet niet wat al, te hebben, begluurt gij zoo wel de knoopen en zakken van uwe kompagnie , als de kamerheer den blik der vorstin. Zoo doe ik ook ! — daarom laat mij mcr vrede! Eene kiel of eene lier is óp het einde een en hetzelfde! WOLDEK. Op het einde zult gij üw tegenwoordig geluk moede worden ! WALBORN. Waarom fpreek ik toch,met U over zulke dingen! — hemel! — mijn geluk^ moede! —. maar zoo gaat het Ü ook. Welk hoveling verveelden niet op het laatst zijne beuzelingen? ^-.welk — WOLDEK. 6 Houd op met uwe ijdele uitroepingen ! Dan' hebben wij tijdverdrijf, en daar aan zal 't U oncbreeken. ■ ■ '' »' C 4 WAL-  4 delijk , invalide naar ziel en lighaam, en te dom Zelfs , om kwaad te doen, huichelachtige gebeden prevelen ! En wilde ik dien flenter volgen, mij blijft vermogen genoeg over, om daar in mede te doen. WOLDEK. Waarlijk, gij zoudt dan met eene fraaije houding in de groote wereld verfchijnen! WALBORN. Ho, ho! ik kom maar met geld voor den dag; dat is toch uw aangebeden afgod. WOLDEK. t Gij zult uwen vader vermoorden. WALBORN. Hij leeft derhalve nog ? WOLDEK. Tot hier toe leeft hij nog; maar lang uithouden zal hij het niet. WALBORN. Zie daar, hij is immers gezond en wél. Eene vrouw, welke de droefheid over den dood van haren man niet in de eerfte zes maanden doet fterven kan veilig nog een kleed tot eene tweede bruiloft koo-  TOONEEL SPEL. 41 koopen. - Mijns vaders zoon is het ordeiint, dat hij draagt , het ambt, dat hij bekleedt ; Ik ben het niet. Als hij mij bemint, fta hij mij toe, gelukkig te wezen ; minder kan men van de liefde toch niet begeeren! WOLDEK. Gij hebt hier geleerd, U zeer geestig uit te drukken ; maar toch, denk ik, niet van het meisje, dat gij , in dit vermomd gewaad , naloopt. Dit meisje WALBORN. Eer gij verder fpreekt, lieve Woldek ! luider eens >5j| dit meisje is heden Karei van Walborn'» gemalin. WOLDEK. lieden ? WALBORN. Heden! hadt gij mij iets omtrent mijne gemalin te zeggen ? WOLDEK. Gij weet, lieve Karei ^dat de vrouwen uït de groote wereld mijne Idealen juist niet zijn, maar vergeleken met — WALBORN. Het meisje , dat ik bemin ? Ho , ho ! goede vriend! wat kunnen dan de vrouwen , die gij met dit meisje vergelijken wilt, meer dan het eenvoudigfte boerenmeisje ? — Langer dan zes maanden leef ik C 5 hier  4s DE DOCHTER DER NATUUR. hier nu reeds midden onder de landlieden 3 en al had ik 'er ook niets anders geleerd, dan dat het gemeende boerenmeisje wel mag vergeleken worden met de elegantlte Dame , ik zou reeds genoeg geleerd hebben. Lui (ter eens ! in de groote wereld praat men van bals, foupe's en asfembleën, en hier van bruiloften, pinkfterbier , kermis en oogstfeest, maar gewoonlijk nK't meer geestigheid dan in de groote wereld; daar trekt men de neus op over eene al te eenvoudige, japon , en hier over eene te dunne halsdoek; uwe hofdames babbelen onzin, brengen dubbelzinnigheden, en, als het hoog komt, verveelende anekdoten voor den dag; en dit doet men hier zoo goed, als daarjbehalve dat men het hier in kragtig duitsch , daar in flecht fransch doet. Alles , wat uwe Dames meer kunnen, zal ik hier het eenvoudiglte meisje , binnen vier weken , leercn , hare vervvaaudheid eu aanmatigingen niet uitgezonderd. WOLDEK. Gij-moest" die loffpraak op de dames drukken laren! Maar vriend ! uwe minnares » gaarne wil ik met alle toegeeflijkheid over haar fpreeken, is toch waarachtig niets anders, dan een geheel ruwe natuurklomp. ; ,1 WALBORN. Natuur! -Na ja, natuur! — Hemel! bewaar mijn geduld* op dat ik met dien blinden mol geen woord meer, over uw fraaifte meesterftuk, verlieze! WOL.  TOONEEL SPEL. 43 WOLDEK, ftil. i Hij is razend dol ! had ik het meisje maar op het oogenblik hier. (Overluid.) Karei ! Kom -toch wéér tot U zeiven t uw meisje — WALBORN. Is een Ideaal van fchoonheid , naar ziel en naar lighaam ! — Haar verftand is zoo zuiver, zoo fijn; haar gevoel zoo teder, zoo zacht, en de evenredigheid van beiden, de overeenftemmigheid van alle die volmaaktheden — WOLDEK. Nu waarachtig Karei! het is als of ik uit de wolken viel. (itil.) In de daad,, het fchort-hem ia den bol. WALBORN. Ik bid U , Woldek ! gij hebt mij uit mijne loim gebragt. Zwijg 'er van ! ik wil niets meer hooren 1 — Hoe kijkt gij mij zoo raar aan? WOLDEK. Karei ! als ik maar wist, wat ik van U denken moest: voor ernst te ongerijmd, en voor kortswijl te ernftig. WALBORN. Alles, wat gij wilt: alleenlijk bid ik U, verlaat mij (hands I WOL-  44 DE DOCHTER DER NATUUR. WOLDEK. Gij zult mij toch , hoop ik , bij U opneemen en met U leven laten ? walborn. Van daag niet, en morgen niet! voor eenen vriend zal overmorgen ook niet te laat zijn! w o l d e k. Nog eens! Gij trouwt het meisje op heden ? walborn. Ja, heden nog! ware het mogelijk, op dit oogenblik zelfs. woldek. En is niets in fhat, om U van voorneemen te doen veranderen ? walborn. Woldek! wilt gij mij geheel gek maken? woldek. Waarachtig , ik liet het nog heengaan , als gij ze voor uwe maitres hield, en daarbij — walborn. Rampzalige! nu pak U weg! wij hebben elkander nooit gekend. woldek. Verblinde jongeling! wie heeft U zoo betoverd? en evenwel houd ik niet op, uw vriend te zijn; wij zien elkander wéér. (Beiden van veifcbeiden kanten af.) ELF-  TOONEELSPEL. 45 ELFDE TOONEEL. mkndrik komt uit bet btscb ten voorfcbijn. Dat was immers de Luitenant; nu, die zal het toch wel beter weten , waarom mijn Heer in eene boeren kiel kruipt I Zonderling! eene boeren kiel aan te trekken , om een meisje te veroveren , wanneer men koets en paarden heeft! Bij Roosje zou dat nu juist omgekeerd wezen ; die klopt het hart reeds , als ik maar van koets en paarden vertel. JMaar, waar blijft zij van daag dan ? Daar zit mijn Heer, wanneer de zon opgaat, met zijne Louife, en, zoo dra hij weg is, zit Hendrik 'er met zijn Roosje : het onderfcheid tusfchen Heer en knecht heeft toch waarachtig op aarde niet veel te beteekenen! — Ha! daar is Roosje! TWAALFDE TOONEEL. hendrik tn roosje. hendrik. Heifa ! mijn Roosje lief! Nu is alles klaar! Geef mij nu den handdag, en dan laten wij ons inteekenen. roosje. Hendrik! laat ik uw gezicht eei;s zien! h l n-  46 DE DOCHTER DER NATUUR. HENDRIK. Misfchien , hoe ik 'er bij uitzie ? daar, kijk dan! eerlijk genoeg! ROOSJE. Neen, eene fneê is 'er niet. HENDRIK. Wat drommel; wat voor eene fneê! ROOSJE. Hoor, Hendrik! bij neef Bosfe zijn twee Heeren*, die zoeken eenen dief. H E N D R I K. Dan zullen zij lang zoeken moeten. ROOSJE. Èn die Heeren meenden, dat gij de dief waart; dat gij de vorstiijke fcbatkamer geftolen hadt. HENDRIK. Die Heéren zijn gek, Roosje! maar eens vorstiijke kamer, ja Roosje! die heb ik; in dat ftuk hebben zij gelijk.. ROOSJE. Ach, lieve Hendrik J loop dan, wat gij loopen kunt. BEN»  70 ONE ELS PEL. 4/ HENDRIK. • Wees maar niet bang, gekkinnetje! ik meen de kamer , waar wij flapen zullen , als wij eens man en1 vrouw zijn; want dan zullen wij flapen, als vorftenl ROOSJE. Gij hebt dus geen fchatkamer ? — Daar ben ik blijde om ; — 6 Dat waren twee regte fcherpregters! zij kwamen, om den dief terftond op te hangen. Hij heeft eene fneê over het gezicht. HENDRIK. Wat drommel beduidt dat gerammel? ROOSJE. Nu, gelijk ik U zeg: een paar fcherpregters waren het , een oude en een jonge. De oude zeide, dat ik , voor al mijn leven , naar het fpinhuis zou , CU Bosfe naar de vesting, en gij moest hangen. HENDRIK. Wat duivel! waarom zoudt gij dan naar het fpiit* huis ? ROOSJE. Om dat ik U trouwen wilde. HENDRIK. Wel nu , wat drommel raakt die fcherpregters mijn huwelijk*. En waarom zou Bosfe naar de vesting?.; ' noot-  48 DE DOCHTER DER N AT UUR. ROOSJE. Om dat hij altijd van de deur afging; en de jonge fcherpregter wil met ons te bruiloft gaan. HENDRIK. Dat is nu ereis dit en dats onbegrijpelijk ; hangen zal ik , wanneer ik trouw , en de fcherpregter wil mede te bruiloft gaan ! ROOSJE. Ja, want gij hadt reeds eene vrouw! Is dat waar? HENDRIK. Die lui zijn gek. Wie heeft dat gezegd ? de oude zeker. ROOSJE. Neen, dat zeiden de jonge en Bosfe. HENDRIK. Bosfe ? Nu, wacht mijn Heer Bosfe ! ik zal U ieeren liegen. Wat duivel! ik had reeds eene vrouw? Hoor, Roosje! zeg gij den ouden Heer maar, dat ik hem , zoo hij zich nog eens met mijn huwelijk bemoeit, in de lengte en breedte affmeeren zal; en zeg tot den jongen Heer, dat hij een gek is, en dat hij geen voet over mijn drempel moet zetten , op de bruiloft zoo min als anders; zeg ook aan Bosfe, dac ik hem van daag of morgen zelf fpreeken zul. r o o !•  TOONEELSPEL. 49 ROOSJE. Zeg gij dat aan die fcherpregters zelf. HENDRIK. Merkt gij dan niet, Roosje! dat die beide menfehen een paar gekken zijn , die U hebben willen voor 'c lapje houden ? Kom , kom ! ga gij maar heen en zeg hen dat, en zeg het hén ter dege! kom! ROOSJE. Als zij Ü dan maar niet ophangen. (Deiden of.) D TWEE-  Sa DE DOCHTER DER NATUUR. TWEEDE BEDRIJF. Het Tooneel verbeeldt eene boscbacbtige landftreek, een prieel op den achtergrond, uit bet eerjle Bedritf, EERSTE TOONEE. L. Vader leopold, en terflond daar na loui se. l e o p o l d. D aar komt zij. — Nog met de onfchuld, met den helderen glans der gouden eeuw , op het bloozend gelaat. Wee den mensch, dat de deugd alleen in de eenzaamheid gedeijen kan ! — Eindelijk, eindelijk, mijne Louife! waar zijt gij geweest? l o u i s e. Ik heb U in huis gezocht, lieve vader! maar gij waart 'er niet. Nu zocht ik U in het bosch, en daar vond ik een paar kinderen uit het naafte dorp , aan gindfchen kant van het kleine boscbje , die, terwijl zij aardbeijen zochten , verdwaald geraakt waren , en dezen bragt ik weer te regt. Dit heeft mij wat opgehouden. Daar na heb ik mij gehaast, zoo fpoe-  TOONEELSPEL. $t fpoedig, als ik maar kon; want, vader lief! ik heb U eene gewigtige tijding te brengen. l E o p o l d. Nu, mijn lieve kind! en tevens eene zeer vrolijke, denk ik; want uw oog tintelt van vreugde. l o u i s e. Ja, eene zeer vrolijke, vader! wat ben ik gelukkig ! Ik ben de vrouw van een zeer goed man. leopold, hevig verfchrikt. Wat zegt gij, Louife! (Hij poogt z'cb allengs wéér te berjlellen.) Hoe zoo, mijn. kind? verhaal het mij. l o u i s e. Gij verfchrikt, mijti vader? ik heb toch, hoop ik, niets kwaads gedaan? l e o p o l d. Met uw weten en wil zeker niet, Louife. (Hij gaat onrustig op en neder.) Hemel ! wat zal ik hooren ! — l o u i s e. Wees niet bedroefd , lieve vader ! en luifter; gij zult gewislijk over mij voldaan zijn. l e o p o ld. Zeker, kind! zoo gij mij volgen wilt. Kom, zet U naast mij. (Zij gaan zitten.) Wel nu, Louife! wie is de man? D 2 L O U-  5a DE DOCHTER DER NATUUR. l o u i s e. Een zeer braaf man, mijn vader! waarlijk een zeer braaf man. l e o p o l d. Goed; zeer wél! maar wie is hij? waar is hij van daan ? l o u i s e. Waar hij van daan is? ja kijk, dat komt mij thands zelve wonderlijk voor, dat ik hem daar nog niet naar gevraagd heb. Maar ik had altijd zoo veel gewigrige zaken met hem te fpreeken, dat ik aan die kleinigheid niet — Ja, dat weet ik niet, waarlijk niet. l e o p o l d. Is het een boer ? is het een man van rang ? Andwoord, kindlief! andwoord! l o u i s e. Ja, allerlieffte vader! dat weet ik in de daad niet. Maar wat doet dit ook tot de zaak ? Hebt gij mij niet honderdmaal gezegd , dat ik alleen den mensch moest beminnen, en nooit den ftand of rang ? leopold, opfiaande. Moet de deugd zelve dan een valftrik voor de deugd worden? Ik heb het gezegd ! (Tot Louife.) Zeg mij toch eens, kind! is hij geheel en al zoo, als de overige landlieden? t h o u-  TOONEELSPEL. 53 l o u i s e , verbaasd. Ik weet niet, vader! het is haast, als of gij vreesdet, dat hij een boer ware. Zie, hij is als een boer gekleed, en ook niet. Zijne kleeding is zindelijker, netter en bevalliger, zijn gelaat edeler, zijn voorkomen zachter, trotscher ; hij fpreekt juist als gij, hij is juist als gij ! Maar, vader! zeg mij toch — l e 0 p o l d. Laat het goed zijn, beste Louife! ik had ongelijk. Is hij een braaf, een edel man, dan zij hij, wie hij wil. (Zich allengs meer en meer berjlellende.) En hoe, hoe zijt gij met hem bekend geworden? h o u. i s e. Hoe ? (Glimlachende en zich bezinnende.') Tegenwoordig , nu ik het zeggen zal, weet 'ik 'er nauwlijks een enkel woord van. Vóór zes maanden omtrent zag ik hem de eerlte maal. Hij fprak mij aan , ik andwoordde hem, en — (zicb bedenkende) het is toch zonderling , dat ik niet weet, hoe ik bekender met hem werd. Ik had gedacht, dat ik 'er veel van te vertellen wist. In de daad , vader! ik weet het niet. Ik werd meer en meer bekend met hem, even als eene bloem wast. Alle dagen wordt zij grooter; zonder dat men weet hoe ? Niet waar, dat is toch liefde ? D 3 h e-  54. DE DOCHTER DER NATUUR. L E O P O L D. Kind , kind! ik had U gebeden, mij niets te verZwijgen. L O U I S E. Vader! in het begin heb ik U ook van hem gezegd, — Zie , lieve vader! gij hebt mij altijd bevolen , om zelden meer met de menfehen te fpreeken, dannoodig ware: — ik wilde U gehoorzamen, vader ! zeker , dat wilde ik. Maar luider , hoe wonderlijk dat het ging. Als hij mij bij de hand ham , a:s hij mij met zijne blaauwe oogen aankeek, als hij met mij fprak , dan vloog de tijd weg, gelijk een vogel. Een uur was ik bij hem geweest , en het fcheen mij nauwlijks eene minuut. Niet waar , dat was toch weêr liefde ? Maar gij moest hem ook eens hooren fpreeken , of zien fpreeken : het is , als of men zijne gedachten in zijne ziel ontdaan zag. L E O V O L D. En dat verzweegt gij mij, onervaren meisje ? L O U I S E. Heb ik dat verzwegen? neen, vader! ik heb U van hem verteld. Gij andwoordde : vlied de menfehen , het zijn tijgers , wolven ! Ach ! dat griefde mij, ' dat deed mij zeer. Toen zweeg ik maar liever, en befloot, hem, in ftilte, gade te flaan. Ik volhardde in mijn bedui:, en , gedankt zij de hemel ! hij was goed,  TOONEELSPEL. 5S goed , goed zoo als gij. Nu beminde ik hem ook met al mijn hart ; ach ! vader! ik heb hem onuitfpreeklijk lief. l e o p o l d , fiiU ■ Hemel! waar zal de onfchuld zich redden? (Tot Louife.) Neen, Louife! geloof mij, hij bemint U niet. l o u i s e. Niet? — (Met vertrouwen.) Hij bemint mij, vader ! even hartlijk en teder , als ik hem bemin. Ik heb alles nauwkeurig nagedacht. l e o p o l d. Waarlijk, Louife! en gij bemint hem even weinig.i LÖUM tj Hoe kunt gij dat zeggen , vader ? Ik weet immers , wat ik voel. Luifter toch , vaderlief! alles, wat gij mij van de liefde gezegd hebt , is juist zoo bij hem en bij mij. Zie , wij liaan of zitten naast elkander, hand aan hand, en zwijgen, en nogthands verveelen wij ons niet. Duizendmaal heeft hij hier met mij in dit prieel gezeten; ach! wanneer hij mij met zijnen arm omvatte , of zijne lippen drukte op mijne hand of mond , dan was mij , ik weet niet hoe, maar zoo wé;, zoo hartlijk wél te moede, en ik was nogthands' weemoedig daarbij! Niet waar, is dat niet liefde ? D 4 t  56 DE DOCHTER DER NATUUR. l e o p o l d. Hemel! — men kan zich bedriegen. l o u i s e. 'En wanneer 'er eens een dag verliep , dat ik hem niet zag , dan was ik zoo wonderlijk , zoo angftig zoo onrustig; bij U zelfs verveelde mij dan detJjd» maar zoo dra ik hem nü ook weder zag, opgeruimd was mijn hart, en juist zoo ging het hem ook. Nu was dat geen liefde? leopold, boe langs zoo meer bedaard. Het fchijnt bijna zoo. Zeidet gij hem dat ook? 1 O tl) i E, Wel zeker! - Zie! als ik fliep, droomde ik alleen van hem, en als ik ontwaakte, zoo — ach! meénigmaal heb ik mijne hoofdpeluw met tederheid aan mij. nen boezem gedrukt , en ze met tranen bevochtigd. Zie , dan zat ik over einde op mijn bed , en verbeeldde mij, dat hij zich aan mijne zijde bevond ; 6 dat waren zoete , aangename uren ! dikwerf ging de zon reeds op , terwij] ik nog daar zat en met zijne fcbim praatte. Wat zegt gij nu , vader? niet waar? dat was liefde ? leopold. Waarfchijnlijk ! (Heen en weder hopende.) Hoe moet ik het weeffcl van mijn ongeluk draad voor draad  TOONEELSPEL. S7 draad uitpluizen. (Overluid en zich zeiven vergetende.) ó Verleidde, verdoemlijk verleidde onichuld ! Hij is een bedrieger, mijn kind! l o u i s e. ó Zeg dat niet weer, lieve vader ! zie de tranen ftaan mij in de oogen. l e o p o l d. Louife! hij is een bedrieger ; een gevaarlijk, arglistig bedrieger, die onder het mom van liefde — l o u i s e. Dat is toch onbillijk , vader! Gij kent hem immers niet ! — leopold, zich bezinnende. Kijk , Louife ! Hoor eens hier , kind ! ik zal U verklaren , waarom hij een bedrieger is. — Als hij een eerlijk man ware, dan zou hij eerst bij mij gekomen zijn. l o u i s e. En wat zou hij bij U doen? leopold. . ., ..g Mij gezegd hebben, dat hij U beminde. >; l o u i s e. Maar om wat rede zou hij TJ dit juist hebben gezegd ? waarom niet liever aan mij ? dat ware immers D 5 even  58 DE DOCHTER DER NATUUR. even als of ik aan onzen ouden Thomas wilde zeggen, dat ik U lief had. Neen, dat zeg ik U zeiven. l e o p o l d. Ik meen dat zoo niet, Louife ! Hij zou U van mij ten huwelijk gevraagd hebben. l o u i s e , verbaasd. Van U? Neen, vaderlief! dat begrijpt gij verkeerd! Zie, eerst moest hij mij kennen, daar op mij beminnen, en vervolgends moest ik hem eerst weder lief hebben , en dan moesten wij elkander zeggen : ik wil uwe vrouw zijn , ik wil uw mau wezen! Wat had gij toch met dit alles te maken ? Kondet gij weten , of ik hem lief had ? of ik zijne vrouw zijn wilde ? Als hij uwe liefde had willen hebben, ja dan — l e o p o l d. Zoo meen ik het niet Louife — ik — l o u i s e. Hoe meent gij het dan ? l e o p o t n. Ik ben uw vader , kind ! Hij weet toch , dat ik voor uw geluk zorg. Wenschte hij nu uw geluk , zie, dan kwam hij tot mij , en verzocht mij om mijne vaderlijke toeftemming , van U te mogen beminnen. h o u-  TOONEELSPEL. 59 l o u i s e. Toeftemming ? Bt begrijp ü in de daad niet. Hoe kan iemand de vrijheid geven , om te beminnen; dat zou immers even zoo wezen, als of men de vrijheid moest afbidden , om adem te halen. Neen , vader! ik zie wel, gij hebt nog nooit bemind. Geloof mij, het gaat met de liefde zoo rasch , en zoo onuierk. baar , dat men bemint,. eer men het weet, Neen , neen, beste vader! dat was nu eens niets. l e o p o l d. Of ik had hem kunnen beproeven, of hij U ook wel waarlijk beminde. l o 0 i 's e, ó Vader ! wanneer gij dat kondet ; beproeven , of hij mij waarlijk beminde ? maar hoe zoudt gij dit toch beginnen ? Nu , vaderlief! beproef mij dan eens, of ik hem lief heb. Neen , vadej ! ook dat kunt gij zelfs niet. Gij zoudt hem vragen : bemint gij Louife? en hij zou ja! andwoorden. Kijk, wanneer ik U zeg: ik bemin hem! hoe koel, hoe — ik weet zelve niet, hoe dat klinkt; maar wanneer ik het hem zeg , of hij mij , dan vader — de toon, waar op hij dit zegt , de opflag van zijn oog , en dat ftille glimlachje op zijne lippen daarbij. Neen , vader! gij zoudt meenen , hij beminde mij niet, indien gij het hem vraagde. Had hij mij niet lief, ach! dan bedroog hij mij en U. l I-  6o DE DOCHTER DER NATUUR. l e o p o l d. Louife ! Louife ! ik bid U bij mijne vaderliefde ! (Zich berftellende.) Maar luifler nu, Louife ! Gij bemint hem dus ? hij bemint U ? en wat is uw oogmerk met hem? l o u i s e. Ach! daar heb ik wel duizendmaal over nagedacht. Zie , lieve vader ! mij dunkt , hij betrekr nu mede ons huis , hij woont bij ons , hij eet en drinkt met ons, hij verlaat ons nimmer, ó, wat zal dat fchoon wezen! l e o p o L d. Maar als hij mij nu eens niet lief hebben kon, of ik hem niet. l o u i s e. ó Dat zult gij zeker, vader! Hij is zoo goed. l E o P o l d. Wanneer nu evenwel ? — t o u i s e. O Vader ! daar heb ik nooit aan gedacht. Maar ^nadenkend) dat is toch wonderlijk. Neen, gij moet elkaêr lief hebben : hij U en gij hem. Ik moest U anders immers verlaten, en, lieve vader! hoe gaarn bleef ik bij U! l e-  TOONEELSPEL. £i, leopold, in zich zeiven pruttelende. Vader en moeder verlaten en — Alles wordt mij ten vloek ! Maar Louife ! wanneer hij nu eens een booswicht ware. l o u i s e. Dat is hij zeker niet. l e o p o l d. Als hij U eens bedrogen had? l o u i s e, Neen, zeker niet 1 l e o p o l o. . Haal hem, kind lief! haal hem. l o o i s e. Op het oogenblik, vader! maar — l e o p o l d. Doe het! doe het! ' < l o u i s e, met een veelbeteekenenden glimlach. Gij zult zien, dat men hem beminnen moet. leopold. Zoo veel te beter. (Louife af.) Hemel! was het dan niet mogelijk, deze onfchuld te reddenj was het dan — l o U'  6* DE DOCHTER DER NATUUR. l o u i s e , te rug komende. Maar, lieve vader! noem hem geen bedrieger, dat zou hem fmerten. Zult gij? leopold. Ik hoop, dat ik het niet zal behoeven te doen! l o u i s e. Zeker niet, zeker niet! TWEEDE TOONEEL. leopold, alleen. Afgebroken. Zoo is dan dit laatfte gebouw van mijn geluk ook verwoest! — Louife in den ftrik eens verleiders! — En wanneer ik haar ook red , red ik ze toch met een bloedend hart. — Rijkdom en rang waren geen genoegzaam fchild tegen de harde flagen van mijn noodlot: onfchuld en deugd, dacht ik, bedrogen dwaas l zouden het wezen , en eok hier treft mij Zijne hand ! — Is hij een bedrieger ? — Hij is een mensch! — ó wee daar komt hij! — in hare armen! DER»  TOONEELSPEL. 63 DERDE TOONEEL. leopold, LouisE en de jonge van walborn. l o u i s e. Onbevreesd, lieve Karei! mijn vader is goed. l e o p o L d. Schroomt gij , voor het oog van een ongelukkig vader te verfchijnen ? Vrees niet! gij zijt vreeslijk. walborn. Ik heb geen vrees. Voor het oogenblik fchroomde ik , dat het geluk van mijn ganfche leven beflisfeti zal; maar Louife's vader vreesde ik niet, leopold. Gij kwaamt dus, om den gekrenkten vader te be» fpotten? WALBORN. Ik kom, om Louife's vader te bidden, dat hij mijnt vader, mijn vriend, mijn leermeester wille zijn, dat hij het geluk van mijn leven bevestige en over mijne liefde tot zijn kind zijnen zegen fpreeke. {Walborn knielt met Louife voor Leopold.) LOUIS Ei Zegeij ons, zegen mijnen Karei! miju vader! L E*  64 DE DOCHTER DER NATUUR. leopold, verlegen. Eer ik zegen, moet ik regten. Sta op, Louife!' — Is dat geene veinzerij, jongeling? Is alles waarheid,, wat gij zegt, doet of fchijnt? walborn. Ja! leopold, heviger. Deze kleeding ook, bedrieger? Zijt gij een boer, gelijk dit gewaad aanduidt ? Spreek! walborn. ïk ben geen boer. leopold. Ziet gij nu wel, bedrogene, onfchuldige ziei! ziet gij? — Wie zich vermomt, kan, wil niets anders,', dan bedriegen. Ga, ga heen, bedrieger! en verheug U, dat gij dit onfchuldig meisje in ellende geftort hebt. L O V I t ti Karei! vader! ó Karei! fpreek, fpreek! leopold. Ga heen, bedrieger! en zoek een ander offer voor uwe geile lusten; gal walborn. En Louife's vader wil mij niet eens hooren , wanneer het Louife's geluk betreft ? Ik kon de vraag om-  TOONEELSPEL. 63 cmkeeren : ik kon Louife's vader vragen : is die kleeding, die eenvoudige kleeding het gewaad van uwen ftand ? Behoort gij tot de benedenfte klasfe van menfehen , gelijk uwe kleeding fchijnt aan te duiden ? En zijt gij daarom een bedrieger, dewijl gij 'er niet toe behoort? i 0 b i s' ëi Ziet gij, vader! hij heeft gelijk, LEOPOLD. Waarom verbergdet gij uwen ftand ? WALBORN. Ik verberg dien niet; ik heb hem afgelegd. Een toeval leerde mij Louife kennen. Ik zag en fprak haar; hare vleklooze onfchuld, het bekoorlijke, betoverende, natuurlijke, dat haar zoo beminlijk' maakt, de edele fchoonheid van haar hart, die in elk woord van haar doordraaide, verjaagden in dien ©ogenblik alle wënfchen uit mijn hart, beha'.ven dien , van haar té bezitten ; of laat ik liever zeggen, alle de wenfcheii Van mijn hart waren vervuld op het gezicht uwef dochter. Ik kwam in deze landftreek , ik verruilde het uitwendig fieraad van mijnen ftand met dit een-; voudig gewaad der natuur. Ik was trotsch genoeg, om te gelooven, dat ik, met mijn hart, de fi-eradien wel kon ontbeeren ; ik wenschte Louife's hart niet E am  66 DE DOCHTER DER NATUUR. om te koopen: neen, maar tc bezitten. Ik was zekerlijk voornemens , haar, met mijne hand , mijnen rang te rug te geven. Maar in het bezit van Louife's hart, leerde ik haar hart eerst kennen ; ik leerde het geluk kennen, dat natuur, onfchuld, eenzaamheid en een afgezonderd, verborgen leven, Louifa verfchaften; ik begreep , dat Louife tot haars vaders geluk zoo wel noodig was, als tot het mijne. Ik gevoelde, dat Louife's hart enkel voor het hemelsch genot der deugd was gefchapen , en dat - de nietigheden van ftand en rang haar geluk niet vergrooten konden ; ik gevoelde mij tevens waardig, om dit geluk, van naar en in de natuur te leven , met U en Louife te deelen; ik gevoelde, dat ik een hart bezat, in ftaat, om dit geluk zelfs te verhoogen , Louife , aan dit hart, tot de gelukkigfte vrouw , en U , in de armen van eeuen zoon , tot den gelukkigften vader te maken. Het ongeluk deed U, fchijnt het, de wereld verlaten; en mij het geluk , dat Louife's liefde en uw zegen mij belooft. Ik ben geen boer; maar dit is mijne kleeding. LEOPOLD, omarmt Louife, die hem vleit en ftreelt. Gij hebt regt, mijn kiad ! — Ach dat dit alles waarheid ware ! — Hoor, jongeling ! ik heb geen vermogen, en gij? WAL"  TOONEELSPEL. ó> walborn. Ik zou vermogen genoeg hebben voor ü en voor Louife ; maar , mijn vader I gij gelooft immers misfchien niet — leopold. Goed! goed! — en gij wordt op heden nog openlijk met Louife getrouwd? ! — walborn. Mijn vader! uw gelaat is zoo dubbelzinnig. — Op heden nog ! ó Laat dit zoo zijn ; eerbied en liefde zullen U beloonen. leopold. En hoe heet gij? walborn. Ik heet Walborn. l e o p o l d. Van Walborn? de zoon van den — walborn. Prtefident van Walborn. leopold, bevig verfchrikt. Regtvaardige hemel! gij? de zoon van den — Pnefident van Walborn ? — gij zijn zoon ? (Met drift bij zichzelven.) Zal dit fpookfel dan nooit ophouden, mij te vervolgen?—- (Hij neemt Louife ter zijde.) E 2 Lou-  oÜ DE DOCHTER DER NATUUR. Louife ! Louife ! ik bid U, kom hier; uws vaders -tranen zullen U toch wel zoo veel waardig zijn, als •een glimlach der liefde ? mijn angst zoo veel als zijn handdruk ? mijne bede zoo veel als zijne liefkozing ? (In hevige gemoedsbeweging.) Louife! ruk U van hem los! — Volg mij ! wij willen vluchten! het een of ander vriendlijk hoekje der aarde zal toch wel een paar ongelukkigen verbergen. Kind (/lil) luider , luider ! hij heeft uwe moeder vermoord. (Louife geeft ^eenen luiden gil in Leopold's '- armen.) walborn. Om 's hemels wil , wat is dat ? Mijn vader! Louife ! C Mi iri>'Pe Lou'fe,% hand.) leopold, maakt de band los. Ga, ga, ongelukkige! ga, ik'vergeef U, dat gij haar ongelukkig gemaakt hebt, gelijk uw vader! Ach! ga! ga! walborn. Wat heb ik misdaan ? hoor mij toch! — Louife 1 l o u i s e. Ach! vader! ik bid U; hij is onfchuldigf leopold. Onfchuldig ? — Doch ja, dat is hij veelligt; maar ga , ga dan , om het te blijven !. Ga , bid ik U, mijn  TOONEEL.SPEL,, ^ mijn zoon! het noodlot wilde het niet ! Ja , gij moogt goed, edel zijn — hoewel, wanneer ik zijn gelaat, deze trekken befchouw, — ik nogthands gelooven moet — Neen, ik wil U geen onregt doen! moest de zoon juist zoo , als de vader, wezen, dit ware zekerlijk der ondeugd het vreeslijke, en der deugd haren roem ontnemen. Hij moge beter zijn ; maar, Louife! ik kan mijn geluk niet andermaal in de* handen eens Walborns toevertrouwen. Ga, ga, jon* geling! walborn. Niet eer, voor ik weet, waarom ik vertrekken moet! Mijn naam boezemt U fchrik in; dit zie ik en dit is ajles, wat ik zie. Op het oogenblik zou ik gaan , mijn vader ! maakte deze fcheiding mij alléén ongelukkig. Ik acht en eerbiedig het gevoel van een gekrenkt hart , ook wanneer het onregtvaardig is ; maar Louife bemint mij. Ik mag niet gaan , eer ik weet, tot wat prijs Louife ongelukkig za[ gemaakt worden. Zal ik vertrekken , dan moet gij fpreeken. Wees gelaten en bedaard ! Ik weet ongelukkig te zijn, als het zoo wezen moet; maar, bij mijne eer! de prijs, voor welken ik toelaat, dat Louife tranen ftorte, mag niet gering zijn. LEOPOLD. Nu krenkt het mij , jongman ! ja ! het grieft mij ; want gij fchijnt goed. Het is onmogelijk. E 3 ui-  7o DE'DOCHTER DER NATUUR. Luifter! (Louife gaat met angst zitteii.j Ik heet Lehndorf: kent gij mij nu ? heeft uw vader nooit mijnen naam genoemd? WALBORN. Nooit! — Spoedig, vader! — Louife! bedaard! LEOPOLD. ; Uw vader heeft wél gedaan, U dien te verzwijgen : gij had moeten verfchrikken, zijn zoon te zijn. — Ik was de pachter van uws vaders goederen. H was nog meer; zijn vriend was ik, en met hem opgevoed. Eene ganfche maand bragthij, alle jaren, op zijn landgoed bij mij door, om ze, zoo als hij zeide, eenec ongedwongen vriendfehap e;i verkeering toe te wijden. Eindelijk trouwde ik Louifa's moeuer ; hare fchoonheid , hare bevalligheid maakten eenen diepen indruk op het hart van uwen wreeden vader. H,, bleef langer dan gewoonlijk; kwam dikwijls buiten ■en dien tijd befteedde de booswicht, om ,n,j de liefde mijner vrouw te ontroven. Het mislukte Mnne vrouw wees zijne wreevele voorflagen van de hand, en ■op het laatst ontdekte zij mij zijne boosheid. s* ftiifde van fchrik en verontwaardiging. Ik zweeg en maakte fchikkingen, om mij en mijne vrouw aan «e wellustige klauwen uws vaders te ontrukken. Op den dag vóör mijn vertrek neemt men m.j gevangen: men legt mij, ik weet met welke, nslnke misdaden te last; men verfchrikt mijne vrouw met  TOONEELSPEL. 7\ de vreeslijkfte berigten van mijn lot. Mijne ongelukkige gade was juist van Louife zwanger , en de angst, die zij, drie maanden lang, mijnen wege uit» ftond , beroofde haar reeds vooraf van alle kragt en Kerkte, van alle nodige gezondheid, om het kraambed te kunnen uithouden. Eindelijk gaf men haar berigt, dat ik mijne voorgewende misdrijven beleden had. Zij werd moeder , moeder van mijne Louife , maar ook tevens het flagtoffer van haren angst en vertwijfeling. Zij itierf, met mijoen naam op de lippen. Eij het berigt van haren dood werd ik razend. Ik krijg eindelijk mijne vrijheid weór. Ik tuimel naar mijne wooning , en vind Louife, tuimel op het graf van hare moeder , zonder bewustzijn en beroofd van zinnen. Zóó leefde ik een jaar lang , zonder eenig denkbeeld, dan dat van den dood mijner gade en het beftaan mijner dochter. Thands keerde mijn verftand te rug en nu vloog ik, om wraak, naar de Rendentie. Dc gunst van den monarch ontrukte den moordenaar aan de wet en aan mijne woede. Toen begaf ik mij op het laatst, met een hart vol menfchenha.at, naar dit eenzaam gewest , om voor mijn verdriet en mijne Louife te leven , en nu — neen, neen ! vertrek ! uw naam rukt de pas geneezen wonden weer open. Ga ; ik fidder voor den naam Walborn. (Walborn en Louife lebben de beide handen van Leopold gegrepen , kusfehen zs en tefprueijén de. zeiven met tranen.") E 4 WA L-  fa DE DOCHTER DER NATUUR, WALBORN. IJslijk ! ijslijkj L O U I S E. ó Mijn arme vader! LEOPOLD. Louife ! zijn vader vermoordde uwe moeder! —. Laat ons vlugten, kind! — Neen i ik kan mijn kind volftrekt niet in uwe armen zien! WALBORN, knielende vaar Leopold. Neen, mijn vader! van dit oogenblik af, is niets in ft.mt, mij van U te verftooten. Gij wildet mij af'fchrikken, en gij trekt mij nog nader tot U! — Zij mij dan welkom heilige , heilige , heilige pligt der getrouwde liefde, der kinderlijkje gehoorzaamheid , der warmde verkleefdheid, die mijns vaders — mijns vaders — LEOPOLD. Moord! uws vaders moord! WALBORN. Mijne liefde zal dien vernietigen ; mijne gehoorzaamheid zal dit ijslijke woord uit mijne ziel verdelgen. Gij hebt mijn gemoed in beweging gebragt ; maar met vreugde neem ik mijns vaders fchulden op snij. Een Walborn doodt de moeder , een Walborn zal de dochter met een duizendmaal grootere liefde betalen ; ik zal de tranen afdroogen , die mijn vader wit-  TOONEELSPE L. n uitperste; ik zal het verdriet uitdelgen, dat mijn vader fchiep. LEOPOLD. Kunt gij mij mijne vrouw te rug geven? walborn. Ja, dat kan ik tot mijne vreugd. Hier is zij, hier in uwe gelukkige dochter! (Hij leidt Louife tot hem.) Vader! geef mij Louife! LEOPOLD. Aan den moordenaar mijner vrouw? neen, onmogelijk, neen! WALBORN. Gij wilt uwe vrouw aan eencn Walborn wreeken ; waarlijk niets meer wilt gij, en ik moet belijden, uw wraak is wrceder dan bet misdrijf zelf, dat gij wreeken wilt. Jammer is het, mijn vader! dat uw wraak vcrfcheiden harten treft, die gij niet treffen wilt. Gij zult mijn hart verpletten; maar, bedenk het, met het ongeluk van uw eigen kind, met de tranen van uwe Louife, en, kan Louife's moeder nog tranen Horten, ook met de haren. L O ü I S E. Maar, lieve vader! — lieve Karei! — ó laat mij fpreeken ! Karei is onfchuldig , ik ben onfchuldig : waarom zullen wij boeten voor het misdrijf van eenen derden ? Ik weet toch waarlijk niet, hoe wonderlijk gij zijt. Waarom zal ik de vrouw niet E 5 we-  74 DE DOCHTER DER NATUUR. wezen van eene.n man, die mij bemint, die, met oni liefde te betoonen , de misdaden van zijnen flecluen vader weêr uitdelgen wil? — Gij zijt bedroefd, mijn vader! maar waarom zullen Karei en ik nog ongelukkiger zijn dan gij ? Het is immers beter , lieve vader! dat gij met ons gelukkig zijt, dan dat wij met U moeten klagen en jammeren. W A L B O H N. Regt zoo , mijne Louife ! — Zoudt gij het dan wagen, vader! om de hand der voorzienigheid bij dit geval te loogenen ? de hand der voorzienigheid, die de misklanken en wangeluiden van onze wilde hartstochten en misdrijven opiost in eene fchoone en eeuwige harmonie? die toelaat, dat de helft van uw hart, door den vader , met woede , haat en wraak bezield wordt , en ongemerkt de andere helft , door den zoon, met de tederfte liefde vervult? die gehengde, dat de vader U gramftoorig op het menschdom maakte, maar welke den zoon reeds bereid had , om , door liefde, dea haat te verdelgen cn U wéér met de menfchen te verzoenen? — Hier grijp ik Louife's hand: waagt gij het , een verbond te verbreeken , door de voorzienigheid geheiligd, door liefde en oafcbUld gefloten , dat Louife's moeder goedkeurt , en dat gij enkel wilt vernietigen , om dat ik eenen naam voer, die bij U gehaat is. Hier grijp ik Louife's hand en bid om uwen zegen, vader! L O V'  T O ONE E L S P E L. 7J l o u i s e , valt Walborn om den bals. Karei ! ik ben uwe vrouw ! Vader ! zie ons aan , en zegen ons! leopold, Wel aan, ik zegen U! (Hij fluit ze beiden in zijne armen.) Mijn zoon ! mijn zoon ! — ó Ik hoop het nog eens te vergeeten , wie uw vader was. walborn. In de armen der liefde! — En nu gij, Louife ! mijne vrouw 1 zoo ontvang dan de hulde van mijn hart i van mijne ganfche ziel. ( Wj omhelst haar.) Hier, in de tegenwoordigheid van uwen eerwaardigen vader, beloof ik, U gelukkig te zullen maken, zoo liefde, vriendfchap, deugd en trouw die vermogen! leopold. Maar, mijn zoon! Louife is niet van adel. Ik mag den man nooit weder zien , die Zal hij zijne toeilemming geven ? walborn. Ik denk , neen. Maar ik heb Louife trouw gezworen , en ben onafbanglijk van mijnen vader. leopold. En wanneer — W A w  f6 DE DOCHTER DER NATUUR. WALBORN. Wees gerust! Ik ben Louife's eigendom l Wees gerust: ik ben het. LEOPOLD. En gij blijft bij mij, mijn zoon ? WALBORN. Tot dat ons de dood fchcidt. LEOPOLD. Maar hier ? hier ? Ik wit niet weer onder de menfehen. WALBORN. Hier! mijn vader ! of in eene wildernis ; ik ken jmaar eene plaats , waar ik zou mogen leven , die naamlijk, waar gij en Louife U bevindt! LEOPOLD. Hemel ! was dat mogelijk ? aan eenen Walborn ? . Ik ben afgemat; komt mijne kinderen I Hoe kon mijn hart deze tegenflrijdige gevoelens uithouden ? Kom, mijn zoon! LOUIS E. Kom , Karei! Mijn geliefde Karei! kom ! Zie, ik heb onze wooning voor U opgefierd. Ik zal U wijzen , waar gij woonen', waar gij zitten, waar gij flapen zult. 6 Kom! kom! WAL-  TOONËELSPEL. ?7 walborn. Nog een oogenblilc tot de laatfte bezigheid mijns levens, en dan ben ik voor eeuwig de uwe. Ik ben teritoud bij U! l o u i s e. * Mijn vader! gevoelt gij U nu gelukkig? Gevoelt gij het nu , dat ik rede had, om hem te beminnen* Karei , Karei j blijf niet lang weg. (Leopold en Louife af.') VI ERDE TOONEEL. walborn, alleen. De hemel zij gedankt! - En waarom is mijne vreugde dan niet rein? - Zonderling! dat de natuur in den beker der fchoomte genoegens altijd een druppeltje alfem (lort! - Zulks deed mijn vader! _ En is het niet , als of deze fchuld ook mij betrof? — Vader! met liefde wil ik U losfen! - Gij noemt mij eenen ondankbaren, en ik wil uwe fchulden betalen ja g.j zult niet eer ontwaren , dat gij ze hebt, êia wanneer zij betaald zijn. Nu nog een gang „aar Woldek, en dan, Louife! zal uwe omhelzing de fcheidsmuur tusfehen mij en de wereld zija. V IJ F*  DE, DOCHTER DER NATUUR. VIJFDE TOONEEL. hendrik, zeer [nel opkomende, Walborn. hendrik. XJw Heer Vader , Mijn Heer de Prafident! Och ! :ocn j _ Nu is het uit met mij en met U. walborn. Mijn vader ! Hij ook hier ? Nu, zoo veel te beter! hendrik. Ach, Mijn Heer! gij zegt, zoo veel te beter; maar zie zijn gelaat eens. Daar (laat waarachtig niets van zoo veel te beter te lezen. walborn. Waar is hij dan ? hendrik- Daar komen zij immers ginds tusfchcn de lindenboomen aanwandelen. Zie eens, ó zie eens, hoe zij met de handen fchermen. Ik voorlpel U niets goeds. Wilt gij hen niet een weinigje uit den weg gaan. walborn. Neen, Hendrik! — Hem! hoe de voorzienigheid hem juist hier heen voert. In de daad zonderlinge wegen der wraak ! — Neen, bij den hemel! fchamen zal hij zich voor mij niet I — Neen, hij mag ze niet zien!  TOONEELSPEL. 79 zien! hij mag den gekrenkten vader niet zien ! Geen woord van haar! geen enkel woord! — Hendrik! hoor eens ! geeu woord van Louife, noch van haren, vader! HENDRIK. Dat kan ik gemakrijk ; ik heb die Louife immers nauwlijks eene enkelde reis gezieö. Maar de landhoeve — WALBORN. Is de uwe; indien gij zwijgt. HENDRIK. Ja, ja, zeer goed ! Masr Mijn Heer de Prjefident is een weinig zeer driftig : als ik nu eens bekennen moet? — WALBORN. Gek! gij moet zeggen: ik weet 'er niets van. HENDRIK. Dat andvvoord is zekerlijk kort; maar Mijn Heer de Pra^fident is ook kort van ftof en heet gebakerd ; en op het fpoor met Mijn Heer de !— WALBORN. Gewis, gewis ! Zeg , wat gij wilt: zeg, dat ik hier in het dorp het een of ander meisje bemin. Houd maar vol, dat gij 'er niets van weet. HEN»  8«'. DE DOCHTER DER NATUUR. I hendrik. Ja , dat is een gulden fpreük ! — Nu, de hemel zij óns genadig, Mijn Heer de Prsefident ziet 'er juist niet al te genadig uit. Ik wil maar liever vertrekken; dan kan ik toch niéts verraden. Ach ! daar hebben zij mij reeds gezien. Nu, dat zal 'er zwaaijen. W a l b -> r n. Sta vast! Hij moet niets weten. Wee den vader, wiens eenige zoon als Zijn kwaad geweten is! Sta* vast! Sta vast! ZESDE TOONEEL. de president, en de y o o r i g e n. de' president, zijnen zoon lange ftijf aanziende. Karei t walborn. Mijn vader! de president. Ben ik dit, Karei ? Ben ik uw vader ? — Kom dan in mijne armen ! walbor N i in zijne armen. Mijn hart zal nooit zijnen vader vcrloogenen; maar , vergeef mij , vader! is liefde niet een even natuurlijk gevoel , als het gevoel van bioedverwatnfchap ? Is het misfcbien niet nog öerker ? D F  TOONEELSPEL. 81 DE PRfllSIDÈNT. Maar ook zoo heilig? WALBORN. Mij dunkt nog heiliger: want der liefde vertrouwde de natuur het volgende geflacht. DE PRESIDENT1. Drogredenaar! was dat uwe liefde? enkel wellust? En gefteld ook : den wellust vertrouwde zij de fchepping van het volgende geflacht , cn der ouderliefde deszelfs onderhouding. En is onderhouden, in dat geval , niet meer dan fcheppen ? Waar aan zijc gij meer verpligt, aan den oogenblik van wellust, die U het beiraan gaf? of aan de zorgvuldige, bedachtzame, angstvolle, en met geen wellust beloonde liefde uwer ouderen, die U onderhield, U vormde, die elk oogenblik uws levens U omzweefde , in gebeden voor U hemelwaard vloog, die nachten, voor ü met waken , dagen , voor U met arbeid , doorgebragt als feestgetijen befchouwde ? Zijt gij dezer liefde geenc verpligting , geene dankbaarheid , geene gehoorzaamheid fchuldig? Redeneer de kinderpligten, deze voornaamlte pligten van allen, waar op de Staat zelfs rust. en van welken de burgermaatfehappij hare heiligheid ontleent, redeneer die weg, indien gij, kunt en durft. F WAL-  ft" DE DOCHTER DER NATUUR. WALBORN. En wil ik dit ? heb ik zulks ooit gewild ? DE PRESIDENT. Wit gij gewild hebt, weet ik niet; maar wat gij hebt gedaan , dat weet ik. Gij hebt uwen vader verlaten ; hebt hem aan de befpotting , aan de uitjouwing van de wereld blootgefteld; en wat hem nog dieper griefde , gij hebt hem aan eene kinderlooze eenzaamheid, en aan knagend verdriet overgeleverd ï dit hebt gij! of hebt gij het niet ? WALBORN. Moet de zoon dan in ellende fmachten, om dat de vader aanfpraak op dès zoons gehoorzaamheid heeft? Wanneer zal ik dan gelukkig zijn ? Als ik kinderen heb , die ik kwellen mag ? Waarom eischt de vaderlijke liefde van den zoon een ander offer , dan waar door die is , wat zij is , liefde ? — Is het dan liefde , wat iemand tot tranen doemt ? Begeert de liefde verfcheurde harten ? Hoe zal ik voor liefde erkennen, wat zich, door wreede eisfchen, als liefde wil doen voorkomen ? DE PRiESIDENT. De vader haat dus het kind, dat hij dwingt om bittere artzenij in te neemen ? WALBORN. & Mijn vader! de onkunde van het kind, en — D K  T O O N E E L S P Ë L. 83 DE PR/ESIDENT. En wat, Karei ! wat is die jeugdeüjke onbedachtzaamheid , wat zijn uwe wilde driften, uwe onervarenheid anders , dan zoo vele verpligtingen tot gehoorzaamheid , zoo wel als de onkunde van het kind ? WALBORN. Niet altijd , mijn vader! Deze driften zijn werkingen der natuur , en , bij regtfchapen menfehen, meest altijd een wenk, waar ons geluk huisvest maar wee hen, die dezen wenk der natuur voorbij zietJ DE PRZESIDENT, De fchoonfte verdediging waarlijk voor dieven ea moordenaars! Maar ben ik dan hier, om met mijnen Karei te redentwisten ? Goed , mijn kind | ik fta toe, dat uw brein fpitsvindig genoeg is ,'om mij de overwinning te betwisten ; dan , Karei! ik beroep mij op uw hart ; mijn grijs hoofd beroept zich op uw hart. Lieve, £oede Karei! werp toch niet, met eenen enkelen (lag , het ganfche gebouw van m!;ne gelukzaligheid over boop , wat vaderlijke zorg in lange jaren voor U opgetrokken heeft, al liet zich de flag ook verdedigen , waar door dit gelch.edde. Heb ten minde medelijden met mij ; wegens mijn plan voor U, wanneer gij mij ook geene achting toedraagt ! _ Is mija 00gmerk dsm Qok Jechts dc droom eens ouden, „varen grijsaarts, F 2 dia  84.' DE DOCHTER DER NATUUR. die niet onbekend is met de wereld , de wijsheid des zoons, uit boeken gehaald, eerbiedige doch des vaders droom , juist om dat het de droom eens vaders is. Doe uit liefde tot mij, wat met uwen zin niet ftrookt; ik zal 'er U dubbeld voor lief hebben. walborn. Het grieft mij, lieve, lieve vader! het grieft mij; maar — de president, bent in de rede vallende. Keer om, wat gij zeggen wilt, mijn zoon Karei! Zeg , het grieft mij , dat ik mijnen wil niet hebben zal ; maar aan de gebeden en tranen eens grijsaarts , die mijn vader is, kan ik niets weigeren. walborn. Komt mijne tedere liefde dan in geene aanmerking? Kan men eene hartstocht wegwerpen , gelijk eene handfchoen ? de prasident. Karei! gij zijt een Walborn, uit eeh der voornaamfte gedachten: denk aan uwe eer, Karei! walborn, fcbroomacbtig. En vader! — heeft dan nooit — eene drift — de liefde , U zoo ver weggefleept — om uwe eer te vergeeten ? de  TOONEELSPEL. 85 DE PRESIDENT. Goed, Karei! zulk een geval is mij niet bekend; maar gefteld ook : goed , dan fpreek ik nog eeus zoo treffend, want ik fpreek uit ondervinding. WALBORN. En beheerschte gij uwe drift? de prajsident, met een duijler gelaat. ' Waar toe die vragen ? maar dit kan ik U nog uit de dagen mijner jeugd zeggen , dat iedere verkeerde en heerfchende neiging het hart eene wonde flaat, die de tijd naauwlijks geneezen kan. Karei! kom, wees goed! WALBORN. En befhat mijne eer dan bloot in mijnen ftjmboom? vernietigt een meineed mijne eer niet duizendmaal meer, dan — DE PRESIDENT. 6 Spotter ! goed , het woord Eer zij flechrs eeu woord; maar de wereld hecht 'er meer aan, en WALBORN. Zoo meende ik het niet; de eer is mij meer dan een woord; het is mijn hart! DE PRJESIDENT. 6, Ik zal het ü gemaklijk maken, mijn zoon ! wij zullen het meisje met weldaden oveiflroomen ; wij F $ zul-  16 DE DOCHTER DER NATUUR. zullen hare itoutfte verwachting overtreffen; gaarn wil ik voor de eerfte rei» met U een verkwister zijn ; wij — WALBORN. Houd op , lieve vader ! Konden alle de fchatten der wereld dit hart voor zijn verlies fchadeloos (lellen , meent gij , dat ik aarzelen zou , U te volgen ? — Vader! de natuur heeft ook harten gefehapen , wier wonden geen goud , het genadigst lachje van den grootften monarch zelfs niet , zou kunnen betalen , en juist om dat hart, dat in den boezem va» dit meisje — DE PRESIDENT. Van dit meisje ? Karei ! — doch ik zal die fnaar niet roeren ; haar toon zou mij gramftoorig maken! Stil daar van ! Stil daar van! — want dat meisje! — 6 dat meisje ! — Stil , (lil , ffil! Lieve Karei! ik had reeds eene verbindter.is voor U op het oog, met een meisje, dat het fieraad is van de Refidentietlad en het hof. W AL B O R N. Laat mij daar op niet andwoorden! DE PRiESIDE NT. Waarom niet ? Het puik der dames! de freule — WAL-  T O ONEELSPEL. 87 WALBORN. Lieve vader! ik kan mij nooit overwinnen, iets te beminnen, waar op een geheel hof zich verhovaardigt. Men heeft regt, het charakter van eenen man voor dubbelzinnig te houden , die de kunst verftaat, om allen te behagen. Ik deel niet gaarne , ten minite niet met het hof, en allerminst mijne vrouw. de president, bitter. Niet waar ? Zij moest het fieraad van het gepeupel zijn , zou zij U behagen ? walborn. Neen ■, zij moest meer wezen, dan eene dame aan het hof ooit worden kan ! Zij moest eene vrouw zijn, die voor meer dan ijdelen hoogmoed, die voor liefde vatbaar was; zij moest 'er trotsch op wezen, dat zij een menschlijk hart, en niet dat zij eene ftof naar de nieuwfte mode , bezat ; haar hoogmoed moest uitmaken , mijne liefde en niet het fraaifle masker te bezitten. de president, allengs driftiger wordende. Zwijg! zwijg! ik zou mij anders tot den dood toe fchamen moeten, dat mijn zoon zoo trotsch is, om neuswijsheid voor verftaud , domheid voor een goed hart, en lompheid voor natuur te houden! (_Zicb berftellende.) Karei.! Karei! nog eens! ik heb reeds , om de hand van de freule, voor ü aanF 4 zoek  88 DE DOCHTER DER NATUUR. zoek gedaan : Stel mij niet bloot aan fchande , en aan de uitjouwing der ganfche wereld! — Karei! lieve , goede Karei! befpot uws vaders grijze hairen niet! Befpot uwe moeder niet in het graf ! (Hij fluit hem in zijne armen.) Kom, Karei ! volg mij ! uw vader bid 'er U om. WALBORN. Het doet mij leed, mijn vader! — (fchlerlijk.) Ik kan, ik mag niet! CE PRESIDENT. Gij kunt niet ? gij moogt niet ? gij wildet dus evenwel ? Kom vertrouw mij uw hart. Gij wildet derhalve , wanneer gij kondet. Zie daar , een bevel van den vorst zal U eene genoegzame verontfchuldiging — WALBORN. Vcrfta mij niet verkeerd ! Ik kan niet , ik mag 'niet, ik wil niet. DE PRA2SIDENT. ö Hemel ! zal ik dan met mijne fchande te rug reizen. — Als men mij vraagt : waar is uw zoon, op wien gij U zoo veel liet voorftaan ? wat zal ik dan andwoorden ? wat zal ik zeggen ? WALBORN. Zeg, dat hij gelukkig is! PK  TOONEELSPEL. 8p de pr.'fisiDE nt, knielende. Karei! walborn, bent opbeurende. War is dat? mijn vader? de president, nog knielende, pleglig. Uw vader knielt voor U! walborn. Bij mijne eer! bij alles, wat heilig is! ik kan niet! de prüjsident, opflaande, driftig. Niet ? Kunt gij niet ? Thands beveel ik U als vader: verfcheur die lage , fchandelijke verbindtenis 1 Zeg, wilt gij? — walborn. Hoor mij, mijn vader! de president. ; Wilt gij ? wilt gij ? fpreek ! walborn , bezadigd maar (landvastig. Ik kan niet. de prassident. Zoo beveel ik U, als eenen vafal, in naam van den vorst, om van uwe verbindtenis aftezien. Eerbiedig dg wet, rebel! walborn. Waar is de wet, die verbiedt te beminnen? F 5 DE  po DE DOCHTER DER NATUUR. de president. De wil van uwen vorst. walborn. Spot niet met mij , vader! Is de vorst meer dau gij-, zijn bevel meer dan uw verzoek? de president. Gehoorzaam den wil van uwen vorst, razende! walborn, troücb. Ik verlaat zijn land. - Ik kan niet, ik wil geene verbindtenis verbreeken , die mijn hart floot , en welke mijne eer, ja uwe , uwe eer zelfs, vader! onfchendbaar maakt. de president. Ach ! ach 1 im l00P* ' Je handen been en weder.') Hendrik, tot Walborn. Doe het toch maar, mijn beste Heer! de tranen fhan mij in de oogen. walborn, fiil, bi) ifc* '«**«• En mij weent het hart! de president. Het is verfchriklijk, Karei! - Karei! nog eenmaal bid, bezweer Ik U , geef mij een beter andwoord. ' Breng  TOONEELSPEL. 91 Breng mij niet tot het uheiftc. Bezin U , goede Karei!. walborn, onrustig. Hemel, mijn vader! — Laat mij met vrede! Deze angst, vertwijfeling, noodweer zouden mij eindelijk zoo ver kunnen brengen , dat ik — U — op het laatst iets zeide , wat U nog verfchriklijker zijn moest, dan op dit oogenblik mijn tegenftaud. > Dank den hemel , dat die ons beiden weêr op het pad der menschlijkheid voerde, U door mij, en mij tot tweevoudige deugden door — door — U. — Dring niet verder op mij aan! de prjesident. Wat zegt gij daar? — 6, Ik mag mijne vrees niet uiten. — Karei! Karei! voor het laatst, maar waarachtig voor het laatst , bid ik U, laat het meisje varen ! walborn. Ik kan niet! de president, bent naderende en koel. Is dat uw ernst ? Wilt gij ze niet verlaten ? walborn. Neen! de president. Nu, de hemel zij mijn getuige! ik heb gedaan, wat ik kon , om hem met liefde van de fchande te weêr*  92 DE DOCHTER DER NATUUR. weerhouden, om zijne hand en adel met eene boerin te bevlekken. Ik heb afgedaan! — Gij blijft 'er dan bij! — walborn. Luider ! luider toch , vader! Gij dwingt mij dus eindelijk, om de lippen te openen, die ik uit liefde, uit eerbied voor U, floot : mijne geliefde is geene boerin; zij is de dochter — de pr/esidenT, woedend. Ha ! rampzalige leugenaar ! nu geen woord meer, laag fchepfel ! (Achter di fekermen roepende.) Hei daar! wacht! ZEVENDE TOONEEL. een onderofficier, vf€t man in 'f geweer , de voorigen. de president. Nu , Karei ! — Onderofficier! gij hebt het bevel, om hem in bewaring te nemen. Doe uw pligt. walborn. Wat ij dat? — Mijn vader! — wat zal dat? de prassident. Karei ! luider naar de dein van uwe familie : uw oom , Karei!. gaf. mij nog , toen ik het rijdtuig beklom  tOONEELSPEL. 03 klom, deze boodfchap mede: zeg aan Karei, dat hij toch ook, uit liefde voor mij, toegeven mogt! WALBORN. Dit ( op de wacb: wijzende. ) ftond zeker niet in het plan van mijnen goeden oom. DE PRASSIDENT. Voor het laatst dus, wilt gij mij gehoorzaamen? WALBORN, trotsch. Neen! DE PRASIDENT. Neem hem dan in bewaring : breng hem in mijn huis, op de bovenkamer. WALBORN. Waar is het beveifchrift , Onderofficier ? (Tot den PrtefiJent.) Houd mij dit wantrouwen ten goede: het begint zeer natuurlijk te worden. Waar is het beveifchrift? ik wil het zien. DE ONDEROFFICIER. Geene om Handigheden, jonge Heer ! Het is zwart op wit ! en nu raarsch! als de vader zijn eigen kind arresteeren laat, moet het kind zeker niet veel deugen. WALBORN. En de vader moet de kunst verdaan , om , buiten ie liefde zijner kinderen , leven te kunnen. Ik volg lp ~ Vader! eene fchrede, die men rugwaards doen  94 DÉ DOCHTER DER NATUUR. moet, is geene fchrede voorwaard. — Waar heen voert meu mij ? — de president. Neem dien knaap (o[> Hendrik wijzende) ook mede, en zet hem alleen. ( Een foldaat pakt Hendrik aan: op dit oogenHik fiuipt Bosfe op den achtergrond van het Tooneel.) hendrik. Genade ! genade ! ik ben zoo onfchuldig , als de zon aan den hemel! bosse. Ha! ha! daar hebben zij hem! de president. Brengt ze weg ! (IValborn en Hendrik, met de wacht, af.) leopold. (Komt achter op het Tooneel, waar Bosje /laat, en Bosfe fiuipt lachende weg.) walborn , met een foldaat terug komende. Nog eens, word ik naar de Refidenticftad gebragt? de president, in het aftreden. Dat zult gij wel hooren. (Allen af, behalve Leopold.) A G Tl  TOONEELSPEL. AGTSTE TOONEEL. leopold, en terflond daar na bosse. leopold. Wat was dat ? — Een földaac brengt hem weg ? Naar de Refidentieftad brengen ? b o s s e, vrolijk. Nou hebben zij hem ! Nou zit hij vast \ Ha, ha! wacht! dat zal U de liefde wel verdrijven ! Schreeuw maar genade ! neen , genade is 'er voor U niet! gij moet zitten koekeloeren, tot dat ik — Roosje heb. leopold. Wien moeten zij vast houden? buurman! bosse. Wel, den gevangenen, dien zij daar, op het oogenblik , wegbragten. leopold. Dat zag ik: wat heeft hij misdaan? bosse. Ja, ja , dat is het juist. — Hebt gij den ouden? Heer ook gezien ? — Kijk, dat ding hangt zoo raar aan elkander. leopold. Hoe dan? • os-  j>6 DE DOCHTER DER NATUUR. BOSSE. Kijk, die jonge Heer was geen boer; het was de zoon van den ouden Heer Prjefident. LEOPOLD. Van Walborn? BOSSE. Net zoo, Mijn Heer Leopold! Walborn. Kijk, nu laat de oude den jongen vastzetten. LEOPOLD. Dat monfter! BOSSE. Neen, neen! geen monfter! de jonge Heer maakte heel wonderlijke fprongen. Ik moest dat wel niet zeggen ; want het betreft mijne maagfchap mede. Maar het moet nu toch bekend worden. Kijk, mijn lieve Heer Leopold ! de jonge Heer gaat zich klceden als een boer , en loopt zijnen ouden man ten huize uit, en komt hier, en heeft nu oogenbliklijk, eene minnarij met een meisje uit ons dorp. LEOPOLD. Wat? wat? BOSSE. De jonge: de oude niet; de zoon. LEOPOLD. Met een boerenmeisje? BOS-  TOONEEL SPEL. 9Jr BOSSE. Wel zeker Ja! met — ik wil Jiet U wel aeggeti — wet mijne nicht, Roosje, en — LEOPOLD. Dat is niet waar, Bosfe! BOSSE. Maar al te waar: en belooft haar te trouwen. LEOPOLD. ê Hemel! — dat is niet waar. BOSSE. Wis en waarachtig! en wil ze dus trouwen, en nu krijgt de oude Heer 'er de lucht van> en komt hier. LEOPOLD. Gij vergist U, Bosfe! BOSSE. En daar kwamen zij dezen morgen bij mij, 'er was naamüjk nog een officier mede bij , en zij maakten zich niet aanfbnds bekend. 'Zij zeiden, dat zij eenen dief zochten; en eindelijk moest ik Roosje halen, en die beleed terftond de ganfche hilïorie; toen — LEOPOLD. Beleed ? Om 's hemels wil, wat beleed zij? G lot1 die beleed terfïond de ganfche hiflorie; toen —  $3 DE DOCHTER DER NATUUR. BOSSE. Wel , dat hij , de jonge Heer Prasfidenr, ze tróuwen wilde, en dat hij ze lief had enz. enz. enz. LEOPOLD. Dat beleed zij ? Neen ! dat is niet mogelijk ! —■ Waart gij 'er zelf bij? Bosfe! BOSSE. Met lijf en ziel. Ik was 'er bij en heb ze zelf mede ondervraagd. LEOPOLD. En zij beleed — vrijwillig? beleed, dat zij — BOSSE. Net zoo. —- En het ontkennen zou haar ook niets geholpen hebben; want ik wist toch alles. LEOPOLD. Om 's hemels wil, wat wist gij ? BOSSE. Dat hij haar 'savonds altijd naliep, haar bepraatte, kaste en drukte. Nu , ziet gij , die beide Heeren deden in het eerst niet, als of het hun zoon was, tot dat Roosje alles verteld had. Toen kwam het uit , dat de oude zijn vader was. Nu willen zij hem medeneemen. Hij heeft al meer zulke (tukjes uitgevoerd. De oude klaagde den officier, hoe veel hij  ÏOONEELSPËL. pp hij van dien zoon uitltaan moest. Hij heeft ook reeds eene bruid in de Had, zoo a's ik gehoord heb. leopold. Regtvaardige hemel! Moeder en dochter vermoord van vader en zoon ! — ó wee! ó wee! — ffjtf zijgt op eene ftoel neder.') NEGENDE TOONEEL. een boer, de voorioen. boer. Loop, loop gaauw, Bosfe! uwe nicht Roosje — Bosse. Wat is 'er? wat is 'er? boer. De foldaten brengen haar op het oogenblik naar uw huis. Zij fchreeuvvt erbarffilijk. Loop , loop ! Zij heeft, met den zoon van dien ouden man met de lier op de borst, willen wegloopen. En hij heeft ook de fchatkamer beltolen. Ach J zij fchreeuvvt niet anders dan: hij heeft mij verleid! hij heeft mij verleid! l e o p o l d. Regtvaardige hemel ! Is het mogelijk i ■ G * BO£t.  soo DE DOCHTER DER NATUUR. boer. Ja, dat is wel ongelukkig. Hoor, Bosfe! de Domine is van daag juist hier. Zend die op den ouden Heer af, dat hij een goed woord voor Roosje doe. bosse. Zij zullen Roosje geen kwaad doen , daar fta ik Toor in 1 Zij willen ze maar benaauwd maken , op dat zij zal zeggen : ik wil hem niet hebben ! Hoor , om naar huis te gaan , heb ik nog geen lust. Mogt men mij echter zoeken, dan ben ik hier in het bosch. Hoor je? — boer. Goed! goed! — Dat arme ding! de kerel is waard, om gehangen te worden, dat hij het arme meisje zoo wat in het hoofd brengt. Nu, het zal hem wel .op» breeken l (Bosfe en de beer af.) ' TIENDE TOONEEL. leopold, alleen; lang zonder fpreeken. En de zon fchijnt nog helder bij de misdaden, waar mede menfehen de aarde bevlekken ! — Is mijn lot door den hemel bepaald? — Neen, — neen! — maar zoo waar ik ongelukkig ben! ik wil ook wreed zijn! — Bloedgierig, als een tijger » —- Menfehen * gij zul:  T O O NE E L S P EL' lot zult U over mij niet langer behoeven te fchamen! — Eerst mijne dochter begraven, dan — (ffy zakt weenend in elkander.') 6 Louife! Louife! — Monfter! wat misdeed U de heilige onfchuld? — ELFDE TOONEEL. l o u 1 s e en leopold. l o u i s e. Is hij nog niet weerom? — Ach! vader! kon ik hem toch maar eerst alles toonen. Ik heb zijn bed met roozen b.ftrooid — en — maar, vader! wat is dat? gij weent? leopold. Louife! als ik nu doch eens regt had; als gij U in hem had vergist ? als — l o u i s e. Ó Wreede vader! dat gij mij ook altijd angst aanjaagt. Neen , ik heb mij niet vergist. — Stil daar van , gij zul: zien , vader ! hoe hij zich verheugen zal, als ik hem alles toon , wat ik voor hem gereed gemaakt heb. leopold, hare hand vattende. En indien ik evenwel gelijk had — G 8 ïj o t>  102' DE DOCHTER DER NATUUR. t O C U E, • Lieve, beste vader ! maak mij niet bang — de toon, waar op gij fpreekt — Neen, hij is goed! leopold. En als hij. nu eens een booswicht ware;" gij zoudt hem vergeten , niet waar ? gij zoudt hem niet meer beminnen ? l o u i s e. Beminnen zou ik hem niet meer ; maar vergeten ? 6 lieve vader! vraag zoo plegtig niet ! — Voel nu eens, hoe mij het hart klopt van angst. (Zij legt Leopolls band op baar Sart.) Ach ! vader! ik zou weenen, tot dat ik ftierf. leopold., Louife! — -gij moet het weten. l o u 1 s e , angstig. ó Neen , weet gij iets,. zwijg dan ; zeg het mij niet! neen! neen! leopold. Hemel ! zij ons genadig! Louife! hij is een booswicht! hij heeft U bedrogen ! Hij is weg! — l 0 u i s e. j (Geeft een paarmaal eenen luiden gil, beft de armen omboog, bedekt baar aangezicht met bare banden, tuimelt, wil zich faande houden, maar valt. IJaar vader grijpt baar.) h e«  TOONEELSPEL. m LEOPOLD. Louife! bedaar! — Zij fterft! — Booswicht! dat is uw laatfte wanbedrijf! En dan fLepe uw helfche vader mij naar het moordfchavot! (Leopold draagt Louife op zijne armen voeg.) G ♦ DER-  104 DE.DOCHTER DER NATUUR. Derde bedrijf. " - Het Tootreel verbeeldt bet zelfde vertrek uit de boerenwooning, als in bet eerfte Dedri f. EERSTE TOONEEL. DE PRESIDENT van walborn, en DE major van walborn, broeder van den PrafiJent. DE PRiESIDENT. Ik had U verzocht, de zaak aan mij overteiaten; gij beloofde mij dit — DE major. Gekheid ! gekheid ! — Liefde broeder! gij weet een ding beter op het touw te zetten, dan ik ; kant meer, als eene kat om de brij, gaan, dan ik; kunt U op de neus laten trommelen, en U houden, als of gij het niet bemerkte ; dat alles kan ik zoo niet. — Maar iets kan ik , en dat kunt gij niet ; mij bezinnen naamlijk en te rug keeren , wanneer ik iets bedorven heb, ) .de  ■ TOONEELSPEZ. 10- DE PR/BSIDENT. Maar wat wik gij hier? DE MAJOR. Hoor, lieve broeder ! eene vraag! Hebt gij mij ooit , met alle uwe omwegen , van iets afbrengen kunnen, wat ik — truttig — wilde ? he? DE PRESIDENT. Dat heb ik helaas! nimmer kunnen doen. DE MAJOR. Den kop hebt gij mij wel menigmaal op hol ge. bragt, zoo dat ik dan , enkel uit eigenzinnigheid, . niet doen wilde , wat ik wel beter begreep. Neern niet kwalijk ," broertje ! het is zoo. Hoewel , daar voor zijt gij Prudent, en ik huzaren-Major! St» mij dit eens toe? he? DE PRJES1DENT. Maar wat zal dit alles? DE MAJOR. Ik wil nu ook eens zoo van achteren komen. Geef acht ! Dus — Is Karei in dit ftuk niet juist zoo, als ik ? Andwoord mij eens ! He ? DE PRjESIDEKT, Ja, helaas! juist zoo, als gij! G 5 o £  loó DE DOCHTER DER NATUUR. DE MAJOR. Gij zult dus, ziet gij, met hem even weinig uitregten, ais met mij. Do! zult gij hem maken , zoo dat hij het, alleen uit eigenzinnigheid , doet ! He ? Ziet gij wel , dat ik ook vragen kan ? Dit viel mij eerst in , toen gij reeds weg waart. Ik liet mij dus mijn bruintje zadelen , en dat bragt mij hier, om eens te zien , hoe gij 't met Karei maakt ? Woord en rapport dan ! Hoe ver zijt gij gevorderd? DE PRESIDENT. . Het meisje is eene heel gemeene boerin, zonder de mitifte opvoeding. DB MAJOR. Heel gemeene! daar fh de duivel in! -~ Hebt gij Karei gefprooken ? Ile ? DE PRESIDENT. Ja! en zijn vast befluit is, het meisje te trouwen. DE MAJOR. Daar kan niets van komen? — Nu? En hoe ftaat het verJer? DEPRffiSIDENT. Ik liet hem en het meisje in arrest neeraen. DE MAJOR. Ziet gij ; dat is reeds een — neem niet kwalijk, gij weet, wat ik zeggen wii. Want kijk , had men ■ 1 mij  TOONEELSPEL. io7. mij daarom in arrest gezonden, ik hsd ren minde drie boeren meisjes getrouwd , en dat eukel uit koppigheid , en Karei is net als ik ! En nu vérder» Want, ziet gij, eenen post occt-peeren , dien ra ,r nut houden kan , is tegen alle raifon. Want ,ij moet ze toch wéér los laten! En als Karei nu eens op zijn duk blijft Haan? wat dan? de president. Dan komt het meisje in het tuchthuis. de major, met een duifier en ernflig gelaat. Broeder Préfident ! wat heeft het meisje dan kwaads gedaan ? Ziet gij , dat ik hier in mijn ambt ben ? om onregt te weren! de pr22sident. Heet dat niets gedaan, Karei te verleiden — de major. Verleiden , Heer broeder ! dan moet de jongen waarachtig de roede nog hebben. Hoor , broeder 1 op zuiver adelijk bloed da ik , ais op mijnen fabel; maar liever wil ik toch een boerenmeisje ongaarne in mijnen ftamboom plaatfen , dan onfchuldig in het tuchthuis. Dat is maar niets 1 pak inj pak in! de president. Of 'er ten minde mede dreigen —»  io8 DE DOCHTER DER NATUUR. de m a j o e. Pak in! — dreigen met dingen, die men niet houden kan , is pralerij. Dat is maar niets! — en Karei gelooft het ook niet , lacht ons nog boven dien uit, en doet zijn zin toch! DE PRjKSIDENT. Nu, mijn fchraudere Heer Major! wat moeten wij dan doen? de major. Wij moeten tegen Karei zeggen , dat hij — eene wonderlijke vraag ! Wij moeten zeggen — luifter Karei! de prjesident. Goed, ik luifter, lieve Oom! andwoordt Karei. DE major. Wij zeggen dan: Karei' gij zijt een edelman! denk aan uwe eer! de president. En Karei andwoordt: juist daarom, lieve Oom! ik heb mijne eer aan het meisje verpand , om haar te trouwen ; mijn woord van eer mag ik niet breeken; want ik ben een edelman. de major, goedhartig. Heeft hij zijn woord van eer dan gegeven ? b e  TOONEELSPEL. icj DE PR42S1DENT. Dat zeker — DE MAJOR. Nu, voor den duivel! daar fta ik dan, en fchreeuw .mij heesch. In dat geval is 'er immers niets meer aan te doen ; wasch den jongen den kop, en laat hij ze neemen! dan ka'i die Hans Hazenpoot niet anders. De ftamboom, Iker broeder! — ja nu, wij hangen hem een deur verder, in de ilaapkamer. Zie daar, de Heer Lieutenant! TWEEDE TOONEEL. VAN WOLDEK, DE VOORIGEN. WOLDEK. Onderdanige dienaar, Heer Major! DE PRJESIDENT. Nu, lieve Woldek! hoe maakt Karei het? WOLDEK. Ik heb geen woord uit hem krijgen kunnen ; ift beef voor zijne bittere en ftomme koelzinnigheid. Hij} gaat in het vertrek op en neder, wrijft de handen-, cn, ik mag zoo hartroerend fpreeken, als ik wil, hij andwoordt enkel met eenen verachtlijken glimlach. d e  < ïio DE DOCHTER DER NATUUR. de major. Na ! daar hebben wij het al ! gij hebt hem het I hoofd op hol gebragt. woldek. Hij zegt zomtijds iets , dat ik niet begrijp , zooi raadfetachtig is het; dan valt hij zich zeifin derede,, als ot hij vreesde , reeds te veel gezegd te hebben., Ik wist niet , wat ik 'er van gelooven moest. Hij 'zeide zelf, dat het een vreeslijk geheim was, en toen: ik 'er op aandrong, dat hij het mij ontdekken zou, gre^-p hij mijne hand en zeide: ik ben beter zoon,, dan hij een vader is! daar op heette hij mij, dat ïki naar den duivel zou loepen. de major, veegt zijne oogen. De arme jongen! En hij heeft nog daar te boven gelijk; want arrest, en dat van zijn eigen vader, dit moet hem grieven. w o l d e k. En van het meisje fpreeki hij nog geiladig met eene geestdrift, die ik waarachtig voor razernij zou houden , indien hij , voor het overige , niet te zamen' hangend fprak en redeneerde. De minde twijfeling aan :deze of geene goede eigenfehap van zijn meisje brengt hem in zulk eene woede , dat ik 'er niet eens een 'woord van fpreeken durfde. Kortom , mijn verftand is ten einde, als uiet nog ééii middel —» 5 G PK  TOONEELSPEL. llt de PRESIDENT. En dat ééne middel is'? ó üeffte Woldek! fpreek — woldek. Het meisje te bewegen, om hem ontrouw te worden — de major, driftig. Houd op ! houd op! Mijn Heer ! Wat ? het meisje verleiden? woldek. Verrta mij wél, Mijn Hier Major! ik bedoel niets kwaads. Hebt gij dat boerenmeisje gezien , Heer Major? Een meisje! dat — de major. Net het zelfde! al was zij ook de dochter van den provoosc — verleiden, Mijn Heer? dan fpreek ik een woordje mede! woldek. Ik bedoel iets geheel onfchuldigs, mijn Heer Major! het meisje weent, zweert, dat Karei ze verleid heeftf op hare knien heeft zij mij verzekerd , dat zij hem niet trouwen zal, zoo men haar maar geen kwaad doet. Zie , ik meen nu , wanneer men het meisje kon overreden, dat zij hem de koop opzeide, en op fiaande voet met Bosfe trouwde — O B  li» DE DOCHTER DER NATUUR db major. Wat is dat voor een Bosfe ? woldek. , Hier de Kastelein, een man, die haar bemint. Bij geluk is de Domine juist hier. Dit moest Karei, omtrent het meisje, de oogen openen; en indien ook Biet, wat wil hij doen ? Zij is dan de vrouw van een ander. de president. Onvergeüjklijk , Woldek ! Voor dien inval daïk ik U ! Laat 'er alles maar toe gereed maken. de major. Niemendal ! niemendal ! Ver mis! het meisje zegt immers neen! en dwingen kan men ze niet. de PRJESIDENT. Waarom niet dwingen ? de major. Wat duivel ! Zijt gij dan haar vader ? Een Pra> fident moest toch 's lands wetten kennen. woldek. Het komt op de proef aan. ( Hij roept buiten de deur.) Willem ! laat oogenbliklijk de huiswaard hier komen! zoek ook den predikant op, vraag hem, of hij de moeite gelieft te nemen , eens bij ons te komen , en laat de wacht het meisje brengen ! — Wasr-  TOONEELSPEL. n3 Waarachtig , ik verfta geen enkel woord van Kareis liefde: als ik mij hec meisje voordel, valt mij menigmaal de gedachte in , dat hij ons voor den gek houdt; en aan den anderen kant weêr zijn gedrag — het is mij een onoploslijk raadfel. de major. Gij ziet met andere oogen, dan Karei. DERDE TOONEEL. roosje, weenende, de Voorigen. de major. Is dat ze ? Nu, leelijk is zij toch niet! Staak da: geween, kindliefI zij zullen U geen kwaad doen! woldek. Hoor Roosje! gij kunt op het oogenblik wéér vrii' komen, wanneer gij — de MAJOR, Ja wel is *t koud! ROOSJE. Ach ! gaarn ! gaarn ! ik wil immers allai «roer™. Uoen, wat mij mogelijk is. W O Lj»  iif DE DÓCHTER DÉR NATUUR. WOLDEK. Luifter dan ! wilt gij vrij wezen , zoo moet gij Bosfe trouwen. ROOSJE. Bosfe! Bosfe wil ik hebben! niemand anders in de were'd , dan Bosfe! gaarn! gaarn! van harte gaarn! Ach! het is mij immers nooit ernst geweest, den zoou van dien ouden Heer te trouwen. DE MAJOR. Nu! dat lijkt 'er naar: voor ditmaal hebt gij gelijk! Hoor meisje! gij hebt den jongen Heer dus niet lief?- ROOSJE. Neen.' neen! niemendal. DE MAJOR. Loop dan naar den duivel, malle Trine! — Dat is waarachtig, waar de jongen zijn verftand heeft gehad, weet ik niet! WOLDEK, In de daad, 't is ongelooflijk, zulk een meisje! —» maar denk niet, Roosje! dat gij ons bedriegen kunt; gij wordt nog oogenbliklijk hier met Bosfe getrouwd 1 ROOSJE. ^a ! ja ! van harte gaarn 1 Terftond ! teiHontf! Laat mij dan nu maar los! 3» F  T'0 O N E Ë L S P E L. lis de m a j o r. Hem! dat begint inij waarachtig een beetje te erge* ren. — Meisje! gij zijt toch immers met dien lafbek verloofd. roosje. Neen ! neen ! Het was maar een grap van mij. Ik heb Bosfe altijd liever gehad , dan den jongen Heer. Ik wil Bosfe hebben. de major. Loop naar den duivel, en neem hem! w » l o e et. Moet men hier lachen of weenen? — zoo een verachtlijk fchepfel ! — blijf hier, ik zal Bosfe halen. (Waldek of.) VIERDE TOONEEL. de voorigen, behalve van woldek. de president. Wel nu, broeder! wat zegt gij? Niet waar? een fraai (tukje voor den ftamboom ? de major. Hem! Het is een boerenmeisje; zij is onfchuldig; maar waar de jongen zijn verftand heeft gehad, weet ik niet! Hij,is dol geweest! 3 ROOS»  n6 DE DOCHTER DER NATUUR. roosje. Ach! mijn allerlieffte Heer! last mij toch, als het U belieft, los! de major, Aanftonds, popje ! als gij getrouwd zijt. de president. En fpreekt gij weêr een enkel woord met mijnen zoon, dan zijt gij voor al uw leven ongelukkig. de major, met eenen vrolijken luim. En dat van regtswege. de president. Nog iets! mijn zoon heeft mij gezegd, dat gij geen boerenmeisje waart? roosje. Leugens, Mijn allerlieffte Heer! alles leugens. Lieve bemel ! wat zou ik dan anders wezen! Ach 1 Bosfekan het getuigen. de major. Zeg dan toch eens voor de aartigheid, bekje! hoe is het bijgekomen, dat hij in U verliefd werd? roosje. Ach kijk, Mjn lieve Heer! hij kwam hier woonen, hij zag mij. Ach! ik wenschte , dat hij mij nooit gezien had. Hij liep mij geftadig achter na , hij liet mij geen rust, en zoo ais het dan verder gaat — o E  T O ONEELSPEL. %i? de major. Ja , ja ! Een kerel als een pop ! — Niet waar ? he ? En een mondwerk? nietwaar? He! Apropos, heeft hij U beloofd te trouwen ? roosje, fcbiorvoetende. Ach ja! de major. Op zijne kavaliersparole ? he! antwoord! roosje. Kavalleriepagode! ach! dat ding ken ik niet. de major. Op zijne eer ? — he ? wist gij, dat hij een edelman was ? roosje. Neen , dat niet ! Hij zeide altijd, dat hij mij alles wel fpoedig ontdekken zou. Ik wist 'er immers geen enkel woord van, dat hij een kind was van zoo voorname luiden. Ach! ik weet wel, dat die geene vrouw mogen nemen, die zij lief hebben — maar die rijk en voornaam is. de major. Bravo ! — Maar hoe hij zich in U heeft kunnen verlieven, kind! ROOSJE. Ach, als men jong is, Mijn Heer! dan — . Ha »b  Ïi8 DE-DOCHTER "DER NATUÜil. d e si a j o r. Dan komt het daar ligt toe! zoo veel ongelijk hebt gij niet. de pr/esident. Nu, ik zeg U, meisje! zoo dra gij hem wéér aanziet, zijc gij ongelukkig. de m a j o r. Sluit dan de oogen toe, kind! door de vingers-te zien, kan niemand U weeren. roosje, txeencr.de. Al het U belieft, mijn Heer! VIJFDE TOONEEL. woldek, hendrik, de voorigen. roosje. ' (Neemt bftar fcborteldoek voor de oogen en weent hij zijde.) woldek. 33osfe is niet te vinden. De Domine is 'er, en wij hebben geen tijd te verliezen. Mij dunkt ,• voor zero eeu meisje zou Bosfe of Hendrik wel het zelfde zijn. — Hoor, Hendrik ! weet gij wel, wat gij verdiend hebt? -* .... .-, > ;] • £ -; :: . ( ; & ' HEN-  T Q O N E £ L S P E L. iif HENDRIK.. Wat ik verdiend heb , weet ik niet; maar wat- ik verloren heb , dat weet ik. Ik ben mijnen Heer getrouw geweest, en om te vragen, of, wat mijn Heer doet, regt is, past mij niet. DE MAJOR. Dat is ook tegen de fubordinatie. De borst heeft gelijk. de president, op eeeen verwijtenden toon. Lieve broeder! DE MAJOR. Waarheid boven! waarheid boven! de borst is zijnen Heer getrouw geweest. DE PRASSIDENT. Getrouw geweest? de fchurk! kort en goed! kies! dat meisje daar met duizend daalders bruidfchat , of — naar de vesting. DE MAJOR. Ik wasch 'er mijne handen af ! Is dat een ÏPrsefi. dent van de Juftitie ! Nu, Hendrik! daar valt toch niets meer te overleggen. HENDRIK. .Ja, mijn Heer Major! ik overdenk fiecbts, of dij wel Mijn Heer's ware ernst is. H 4 DE  120 DE DOCHTER DER NATUUR. de major. Ernst! voor de duizend daalders blijf ik borc ? Maar de Predikant is 'er reeds. de president. Zoo dra de trouw gefqhied is, zijn 'er duizend daalders gereed — hendrik, flil, bij zkh zeheHt Dat is toch grappig j (niitmtw,nd.) Zeer goed . maar — de president. Het meisje of de vesting, fchurk! hendrik, fchiclijk. Het meisje! het meisje! (/lil.) Dat is toch aartig' Op Roosje afgaande.-) He, daar! jufvrouw bruid"! (Roosje rukt zich van hem los en loopt in een anderen hoek.) Nu ? wat drommel! nu maakt die omftandigheden. ° de president, grijpt Roosje agn. Meisje! op het oogenblik geef hem uwe hand, of ik roep de wacht. Voord! rerftond! roosje. Ach! mijn Heer! ik wil Bosfe hebben! ik wil Bosfe hebben! » t  TOONEELSPEL. I;t d E president. Deezen en geenen anderen zult gij! Hier HendrikJ houd ze vast! (Tegen IVoldek) Weet de Domino het? woldek. De Domine weet het, maar, mijn Heer Prsefident — de president. Geen maren verder , Woldek ! Zij zal hem nemen , of ik laat haar oogenbiiklijk naar de ftad fleepen. de major, Houd op ! houd op ! — Wat duivel , houd op! zeg ik. (Tegen Hendrik.') Laat haar los , Bqrstje 1 Roept Bosfe! roosje. Ik wil Bosfe hebben ! (Zij wil zicb van Hendrik Inrukken.) hendrik, fcbreiende. Roosje ! doe toch uwe oogen open! — Laat ons maar met vrede , mijn Heer Major ! Zij neemt mij waarlijk, en gaarn ook! He! Roosje! de major. Hoor, meisje ! verklaar U kort en goed. Geweld zal U niet gefchieden. Spreek vrij uit de borst. Moogt gij den jongman lijden? roosje. Ja wel; maar — H5 ö B  itt DE DOCHTER-DER NATUUR. be major. i Houd op ! altijd met die vervloekte maren! Zal hij uw man zijn ? ja of neen ! He? — Antwoord!! — Regt uit, Meisje ! wien wilt gij liever , hem of I Bosfe ? hendrik. Zij fchaamt zich, Heer Major 1 de major. Schamen , gek ! dat kan zij tot heden avond be- ■ fparen. Nu ? komt 'er wat van , kind ? wilt gij dit : borstje hebben? regt uit geandwoord. roosje. Ja wel! — maar — de major. Met die duivelfche maars ! En gij, Hendrik! wilt gij ze hebben? hendrik, met eene diepe Buiging. Ja! de major. Nu , gaat dan heen, in *s hemels naam, en laat U trouwen; daar na komt uwe duizend daalders halen. roosje. Gij allen zijt getuigen ! Ik ben onfchuldig , als het U berouwt! hen-  T O ONEELSPE L. 12$ HENDRIK. ; Met a! dat gekakel ! Berouwt het mij niét, kind! die Heeren zal het berouw geen zeer doen I (Rootje? mtt Hendrik af.) ZESDE TOONEEL. "T> E PRESIDENT , DE 3IAJOR «i VAN WOLDEK.' DE MAJOR. • «M Ziet gij ! orde ! geen dwang! die deugt bij het huwelijk niet! WOLDEK. ^ De zaak komt mij hoe langer zoo verwarder voor. De laatfte woorden von het meisje klonken bijna, als eene bedreiging. Zij wilde Bosfe- hebben: Bosfe was 'er niet ; Hendrik was 'er , en dien wilde zij niet. Wat zal dit alles toch ? DE MAJOR. Eene fchrandere vraag ! het meisje wil liever den lieer als den bedienden. DE PRESIDENT. Dank zij den hemel ! Ach ! nu is mij het hart zoo ligt! de overwinning is aan ons! D E  rH DE DOCHTER DER NATUUR. DE MAJOR. 'De buitenwerken hebben wij , nu gaat het op de vesting af. DE PRESIDENT. Ik ken Karei ; de laagheid van zijn meiije , om zijnen bedienden te trouwen , zal de liefde bij hem uitroeijen , indien het ooit liefde was, wat hij voor dit fchepfel gevoelde. WOLDEK. Neen, liefde kan het waarachtig niet zijn! -!: DE MAJOR. Nu, voor den duivel! wat is het dan ? Haat misfchien ? het meisje is toch een wijf, om te vreten, jong, rond en fchoon ; houdt gij U niet, als of tot de liefde volftrekt een zijde rok behoorde? WOLDEK. Karei heeft een geheim op het hart: ik wilde het meisje nog wel duizend daalders daar boven geven , als ik dat geheim maar wist. Gij zult zien , dat het met dit meisje in verband flaat. DE MAJOR. Doe den mond dan open , voor den duivel , mijn Heer! die zaak kan immers flechte gevolgen hebben. Maak , dat de trouw, tot nader orde, opgefchoven worde. BEN  TOONEELSPEL* 135 esn soldaat, tegen den Prafident. Mijn Meer uw Zoon begeert U te fpreeken. de president. Laat hem hier komen. (De Soldaat af.) Bedaard , lieve broeder! de zaak moge zitten, zoo als zij wil; laat — 'er mij maar mede omfpringen ! Zóó is het goed. Hij zal 'er ons nog eens voor danken, dat wij hem gered hebben. WOLDEK. Dacht ik dit niet, dan — Gij moest hem gezien, gefproken hebben; het hart bloedde mij, de major. Mij bloedt het thands reeds, Mijn Heer! de president. Lieve broeder! ik bid U! de major. Goed, goed, maar dat raad ik Ü, maak hem de* kop niet op hol ; anders kom ik 'er tusfchen , al wilde hij ook de dochter van den beul hebben. Maar het geheim! dat moet 'er uit. % E.  jaö ! DE DÓCHTER. DER NATUUR. ZEVENDE TOONEEL. WALBORN, DE VOORIGEN. WALBORN. Ha ! mijn oom ! ó mijn goede oom ! Nu is alles goed! — Alles! DE MAJOR. Zoo, Karei ! — daar, welkom ! (Hij kust hem.) dat is apart! gij hebt domme ureeken uitgevoerd: dat is ook waar. Maar kijk, ik heb met die dit en datze zaak niet meer tc doen willen hebben. Dtis, zie Karei I ik ben niets meer dan toekijker. Daar is uw vader. WALBORN. Maar gij zult mij toch niet ongehoord laten ver* oordeelen. DE MAJOR. Behoede de hemel! — een domme vraag! als ik 't wel bedenk : wanneer heb ik dat ooit gedaan ? — Hoor, eerst en vooral, KareiI gij hebt eeu geheim op het hart? niet waar? W A L B O R N. Ja! DE M A J O Ra Zeg het! .:> s wal-  ' T O O N E M L S P E L. ilf WALBORN. Dat kan ik niet! DE MAJOR. He ! — dat is eigenzinnigheid 1 — domme eigenzinnigheid 5 WALBORN. Lieve oom ! gij wildet mij immers niet ongehoord verourdeelen. DE MAJOR. Regt ! is het dan geen eigenzinnigheid ? Waarom wilt gij het niet zeggen? WALBORN. . .Dewijl ik niet ontmenscht wil handelen. Het ware eene wreedheid — DE MAJOR. Op Kavaliersparole ï WALBORN. Op Kavaliersparole I DE MAJOR. Staat uw geheim met het meisje in verband, dat gij. ' In onzen Stamboom wilt brengen ? WALBORN. In het allernauwtt». , ; » s  128 DE DOCHTER DER NATUUR. d e major, tegen den Prafident. Ik wasch mijne handen in onfchuld: Ik heb 'er niet? mede te doen. Ik ben klaar, en daar mede punctum! Maar nog iets , Karei ! zult gij het meisje niet laten varen? walborn. Neen! de major. Punctum! daar ftaat uw vader! (Stil tegen Waldek?) Ga heen , en maak , dat de trouw geen voortgang hebbs : anders gebeurt 'er een ongeluk. (Waldek wil gaan, Walborn houdt hem tegen.) walborn. Blijf nog een oogenblik. Ik heb nog maar weinig woorden te zeggen. Wilt gij mij bedaard aanhooren, mijn vader? de president. Goed, mijn zoon! fpreek! walborn. Ik bemin een meisje , vader! dat niet van mijnen rang is, en weshalve gij niet wilt, dat ik met haar in liet huwelijk trede. Over den rang zullen wij het nooit ééns worden : daarom geen enkel woord hier ▼an! — Gij zijt mijn vader! en het is mijn pligt, U geheel openhartig te zeggen, wat gij van mij te wachten hebt. Gij hebt mij laten in arrest zetten. Sta mij maar tóe , dat men mij mijne vrijheid wel dra aal moeten weérgeven. d e  • TOONEELSPEL. ti9 DE MAJOR. Ziet gij wel , Heer Broeder 1 dat was maar niemendal ! WALBORN. Vroeg of Iaat za! men mij mijne vrijheid te rug geven; dan — zal ik mijn vermogen nemen , dit kleed wéér aantrekken, en het meisje, dat ik bemin, trouwen. — Neen, laat mij uitfpreeken , neen, vader J. — Geen geweld , geene bedreiging , geene macht zal ooit in (laat zijn , om mij van dit meisje te fcheiden. (De Major komt nader.) Gij hebt geeii ander middel , mijn vader! dan uwen zoon te dooden : Hebt gij mij verdaan? (P/egtig.) Deuk niet* dat ik maar dreig, en waag, in dit denkbeeld, geene onregtvaardigheid tegen het meisje zelf. (De Major vertoont alle teekens van angst.) Hier da ik, hef mijne hand op, betuig U —. DE MAJOR. Houd op! houd op! om 'ihemels wil! wacht! zie daar! (Aan de deur ; hij opent die en fcbreeuvot met luider Jlemme.) Hendrik! houd op! Willem zeg , dat Hendrik , tot op nader order , moet halte maken! (Tegen IValborn.) Eij! zweer gij daar, dat de balken kraken! — Om 's hemels wil, Kareltje lief! daak dat léelijke zweeren! I  130 DE DOCHTER DER NATUUR. walborn. Laat mij uitfpreeken ! Dit meisjevader! wordt mijne vrouw , of uw zoon fterft. En nu laat hij, die voorheen mijn vriend was, U een plan uitdenken, dat mij hindert , om de hand van het meisje te bekomen , of te lterven ! Deze twee uiterften , Mijn Heer Luitenant ! ftonden toch wel niet mede in het plan. Evenwel raad ik U , mijn vader ! om ze vooral bij U in rekening te brengen. de major. Karei! lieve Karei! gij zult het mekje hebben! — Loop ! Mijn Heer Luitenant! haast U ! Gij ziet, het is niets.' walborn. Wat is niets ? Wat is niets ? Waar moet hij heen ? woldek, af. AGTSTE TO ONEEL. de voorigen, behalve van woldek. de president. Gerust Karei ! — Ik ben uw vader, en niet uw beul! Verdient dit meisje wel zoo veel liefde ? andwoord ! WAL'  TOONEELSPEL. 131' walborn. ó, Zij verdient liefde, om dat zij bemint: getrouwheid , om dat zij getrouw is. D e president. En wanneer zij U nu niet getrouw ware , en U eens niet beminde? w a l b 0 r n.-' ó Mijn vader! fpot toch niet langer met mij! de major. Neen, neen! lieve Karei! — Maarpofito, dat zij TJ " eens niet getrouw ware? walborn. Dan wil ik, zonder eenen enkelen zucht te flaken, de bijtlaap trouwen van den grootften gek, die 'er leeft. DE MAJOR. Karei! nu zijt gij verloren! DEPRESIDENf. En ik de gelukkigile vader — walborn, verfchrikt. Wat? Om 's hemels wil! fpreek! fpreek* DE PRESIDENT. Luilrer dan — (Karei zijgt op een ft oei neder.') Wat deert U, Karei!  I3i DE DOCHTER DER NATUUR. walborn. Om 's hemels wi!! fpreek toch! de president. Ik Met haar halen , om eens te beproeven , of zij Owe liefde ook we! waardig was. walborn. ó Hemel! de president. En zij nam oogenbliklijk het befluit, om uwe hand «e laten varen, en — walborn. ó Folter mij niet op die pijnbank, of pijnig mij ten minlle niet zoo lange! de major. Her uit 'er meé! het mag. kosten wat het wil f Zij nam uwen Hendrik. walborn, op/prfngende. Monfters l Moordenaars! Waar is zij ? waar is zij ? {Hij zijgt wéér op de ft oei neder.) ó Wat een affchuwlijk weeffel van boosheid ! Gij hebt haar gedwongen , mijnen Hendrik te trouwen! de major. Doe dan toch de ooren open, Kareltje! wie fpreekt 'er van dwang? — Gij hoort immers, zij befloot 'ervrij-  TOONEELSPEL. m vrijwillig toe , eerst om eenen boer, toen om uwea Hendrik — w a l b o r w , in de fierkfte driftvervoering. Vader! bij hemel en hel J als dat waar is dan — {De Major boudt hem den mond toe.) ben ik verloren , dan begeer ik niet langer te leven! NEGENDE TOONEEL. van woldek, bosse hem achter na hopende, de voorigen. bosse. Maar hoor dan toch — woldek. Loop naar den duivel! bosse, Goed, maar de Domine — woldek. Loop naar den duivel! zeg ik. rosse. Allerbest, maar hij heeft ■— de major, Wat heeft hij ? — I $ sos-  134 DE.DOCHTER DER NATUUR. bosse. Het jonge paar getrouwd. walborn. Getrouwd? ó wee! getrouwd! Zoo doet de wreede moordenaar zijn flachtoffer duizend dooden fterven. — ó Hemel ! — maar ik! ik ben haar wreeker ! (Hij wil weg, maar de Major , IVoldek en Bosfe vallen hem in de armen.') de major. Karei ! zij zullen gefcheiden worden ! gij zult ze hebben ! Op Kavalieisparole ! zij zullen gefcheiden worden. de president. Hoor toch, mijn zoon ! walborn, zich van hem losmakende. Laat mij los, gebroedfel! TIENDE TOONEEL. hendrik en roosje, de voorigen, de major, op Hendrik toeloopcnde. Weg! laat die hand los ! en hebt gij de courage, om bij het meisje te flapen — .hendrik. Wat drommel! niet bij mijne vrouw flapen 1 g { WAlf  TOONEELSPEL. ,35 walborn, rukt zich los. Rampzalige ! (Hij loopt naar H-ndrik toe.) de major, Jcbrceuwt Walborn toe. Luifter toch naar rede: zij zullen gefcheiden worden! hendrik. Help! help! Gij hebt mij immers zelf toegedaan, om Roosje — walborn, lefebouwt Roosje. Is dat uwe vrouw? hendrik. Wel zeker — de major. Gij wordt gefcheiden, en dat op het oogenblik — hendrik. Maar, Mijn Heer Major! om wat rede dan? ik zal het wel blijven laten! de major. Wat , fchurk ? — En toch heeft hij regt ! Zoo veel geld als gij wilt, Hendrik! dring op de fcheiding aan. walborn, ziet allen , den een na den anderen, met groote verbaasdheid, aan. Is dat uwe vrouw ? I 4 bos-  jjd DE DOCHTER DER NATUUR. BOSSE. Ik heb het immers genoeg gezegd, dat de Domine' — VV A L B O R N. Met dit meisje zijt .gij getrouwd , Hendrik ? waarlijk getrouwd? DE MAJOR, Gif hoort immers , dat zij weêr gefcheiden zullerj worden. WALBORN. Gefcheiden? waarom gefcheiden? DE MAJOR. Nu, jongenlief! zal zij zijne vrouw dan blijven ? WALBORN. Hemel! (verbaasd.) als hij ze behouden wil! (bitter.) Maar wat is dat ? DE MAJOR. Wat is dat? (driftig.) houdt gij mij voor den gek? BOSSE. Uwe Excellentie, M'jn Heer de Generaal! ik heb l?et genoeg gezegd, maar toen moest ik naar den duj. vel loopen. DE MAJOR. Wat hebt gij gezegd ? BOSSE. Dat de Domine Z5 trouwde, « t  TOONEEL SPEL. n? de major. Och! loop naar den dui'/el, dat weet ik we'l bosse. Zoo, uwe Excellentie! mijn wijf weg, en nu nog naar den duivel op den koop toe! walborn. Vader! vader! ftel mij niet weder op eene zoo gevaarlijke proef ! Wat beduidt die grap ? de president en wold ek, even verbaasd. Wat is dat ? de major, driftig. Nu zal 'er dan niemand den mond open doen , et zeggen, wat dit alles beteekent ? Allen te gelijk. de president. Ik weet het niet. woldek, Ik kan het niet begrijpen. hendrik. Dat mag de drommel weten. i roosje. Ik weet het ook niet. walborn. Ik (la hier, en weet waarachtig niets. bosse. v lk heb het immers genoeg gezegd, IS m%  *3« DE DOCHTER DER NATUUR. de major. Ik fchijn hier wel in een dolhuis te wezen. Iemand moet het toch weten, Karei! walborn. Ik ben zoo verbaasd, lieve Oom! als gij zelf. woldek. Maar voor den duivel , wat is ,dat toch ? Is dit uwe geliefde niet, Walborn? walborn. Ben je gek? dat meisje is Hendriks bruid. hendrik. : Nu, Mijn Heer de Prajfident! de duizend daalders! de president. Loop naar den duivel! hendrik, Mijn Heer Major! gij hebt 'er borg voor gefproken. de major. Gij zult ze hebben. Zij is dus Hendriks bruid. b o s s e. Dat heb ik immers altijd gezegd; maar luiltert men 'er naar ? woldek. Gij mogt den drommel gezegd hebben: gij zeidet, dat zij de geliefde was van 's PrsefkieHts zoon. BOS'  TOONEELSPEL. i39 bosse, Wel nu, dat zeg ik nog. woldek. Hendrik! was Roosje dan uwe bruid? hendrik, fit/. Ik geloof, dat ik hier de eenigfte ben, die nog zijn verltand heeft. (Overluid.) Ja zeker! Roosje moet ook van eenen dollen hond gebeten zijn ; want zij wil nog niet gelooven, dat ik Hendrik ben. Kent gij mij nu, Roosje? de major. , Zijt gij dan allen razend dol? — Maar llilj (Tegen Roosje.) Wie zijt gij? roosje. Roosje Bosfe. (De PrafiJcnt ftaat mismoedig van .verre.) hendrik, fcbreeum luidkeeh. Dat is niet waar; dat is een leugen. de major. Nu, eindelijk komt het toch ! Wie is het dan? hendrik. Roosje Muller; want Muller is mijn naam, en eens vrouw heet naar haren man. d e  14» DE DOCHTER DER NATUUR. DE MAJOR. Gij zijt een gek! HENDRIK. Al wéér niet getroffen : ik ben Hendrik Muller, Mijn Heer zijn getrouwe dienaar. BOSSE. Als dat waar is, laat ik mij ophangen. Het is eei» leugen. HENDRIK. Nu, dat mogt ik toch hooren! wie ben ik dan ? BOSSE. De zoon van Mijn Heer den Prafident, die Roosje altijd achter na liep, en ze mij nu voor de neus heeft weggehaald. Ik heb het genoeg gezegd. DE MAJOR. Maar voor den drommel! verklaart mij toch, hoe het met die ganfche zaak zit? WOLDIE. Thands begrijp ik het. Qffij Ucbt, wat bij kan.) Kijk , Wajborn! Bosfe heeft al de fchuld van deze potzige vergiifing. Hij zeide ons heden morgen, toen wij hier aankwamen, dat hij uwe geliefde kende. BOISE. Dat is niet waar! dat is ook een leugen. WOL"  TOONEELSPEL. 141 WOLDEK. Wat, fchurk! hebt gij niet gezegd — bosse, op Hendrik wijzende. Van dien ddar heb ik gefproken, en na heeft hij ze immer»- zeifs getrouwd. WOLDEK. Ziet gij nu , Mijn Heer Major! hij houdt Hendrik voor Karei; wij lieten het meisje halen, en nu denk eens , hoe wij verbaasd (tonden , Karei! Zulk eert meisje ! Wij laten daar op Karei arresteeren, het meisje daarbij , en dwingen haar om met uwen Hendrik te trouwen. Ha! ha! ha! hal DE MAJOR. En wel met eene bruidfchat van'duizend'daalders, ha! ha! ha! ha! Nu, dat is toch waarachtig grappig! ha! ha! ha! ha! WALBORN. Gij dwingt de bruid , den bruidegom te trouwen. Ha! ha! ha! ha! HENDRIK. t Mijn Heer de Pnefident zal vast in lange niet, met zoo veel verinaak , de Kerke- regten betaald hebben, ba! ha! ha! ha! D E-  I4« DS DOCHTER DER NATUUR. de major. Ja, maar het meisje wi!Je toch in het begin niet. roosje. Zijt gij dan niet de zoon — hendrik. Begint gij hét nu te vatten? r o o s j e. Ik wist ook waarlijk niet, waarom ik U eerst in >et geheel niet nemen mogt , en toen wéér met alla geweld nemen moest. Hi! hi! bi] bosse. Gij zijt dus de bediende maar? hendrik. Weet niemand dan hier, wie hij is? allen, lachen , bch.ihe de Prtjident, dit wtt ten awfter gelaat /laat te kijken. de major, tegen den Pra/ident. Lach toch! ouwe ! de president. Ik wist waarlijk niet, wat hier zoo veel te lachea ware. bosse. Eu ik niet. hen*  TOONEELSPEL. 1.43 HENDRIK. De duizend daalders bruiJfchat, Mijn Heer de Pra> fident! DE PRESIDENT. Duizend rottingllagen ihan tea dienst. HENDRIK. Ik ben van uwe gedachten , dat hier bij niets te lachen vak. DE PRESIDENT. Mag ik dan nu eindelijk vragen , wie uwe ge« liefde is ? WALBORN. d Mijn vader! Laat deze fchenfende wenk va» het noodlot U leeren. Geef mij uwe toefteinming! DE PRESIDENT. Eer ik weet, aan wieti ? Wie is uwe geliefde t WALBORN. Vader! uwe handelwijs met dit meisje hier noopt mij tot voorzichtigheid. Belooft gij — DE PRESIDENT. Bosfe! bedenk U toch wel: wie is de geliefde vandien jongman ? BOSSE. Ja , dat weet ik in de daad niet; maar wel, dae ik de mijne kwijt beu. O s  144 DE DOCHTER DER NATUUR. DE PR/ESIDENT. Hendrik ! de bruidichat ligt klaar ; wie is het meisje? H £ N D R I Ki Ach ! Mijn Heer Prafldent ! ik had zoo vee! met mijne eigen zaken te doen , dat ik 'er mij niet om tn-Kom meren kon , waar Mijn Heer liep. Ik weet het niet. DE PRiSSIDENT. Uwe geliefde is niet van adel ? WALBORN. Neen , mijn vader! wanneer echter geest, hart en fchoonheid adel geven , ja dan is zij van den hoogden adel. DE PR/ESIDENT. Ik ben moede, langer te filofofeeren , en mijnen zoon verder te verwijven : gij , Karei! gaat mede naar de Refidentie-Stad, en gij ook, potzige fchurk! (Tegen Hendrik.) D E MAJOR. Wat? en dat heden op zijnen trouwdag? Broeder! gij zijt een heiden. Hij zal hier van daag bruiloft houden , daar 11a ik voor in. Gij hebt thands uwe les gekregen; begin nu niet wéér op nieuw. Ik ben in eene goede luim., maak mij niet knorrig. Wat Karei daar gezegd heeft van hart, geest — fchoon- heid  * TOONEELSPEt. 145 heid behoort 'er we] niet mede bij — dat die adel geven , kijk , dat geloof ik ook ; en ware dit zoo niet, ware de eerfte Walborn een loeris geweest, en ik wist het, dan wilde ik, dat ik Michel heette, en de broeder Van dien daór (op Busfe wijzende) was, want dan ware ik de eeifte van mijne familie. WALBORN. Mijn Vadör! zoudt gij mij, in geen geval, een burgerlijk meisje toeftaan ? DE PRESIDENT. Neen! WALBORN. Gij hebt mijnen eed gehoord* DE PRESIDENT. Ja, en ook uw lachen. Wie zóó lacht , mijd 2oon! fchiet zich niet voor den kop. WALBORN. Gij wordt bitter, mijn vadér! eti — ik — wenschte zoo gaarn , dat gij vriendlijk waart, op dat gij niet aan mijne liefde mogt twijfelen. Hebt gij een kwartiertje tijd voor mij overig? DE PRESIDENT. Met U alleen? WAL B O R Ni Met mij alleen ! K D i>  145 DE DOCHTER DER NATUUR. de major. Ik ben de derde man. — walborn. Neen , mijn oom ! wat ik met mijnen vader te fpreeken heb, duldt geene getuigen. de major. Ho ! ho ! Nu komt dan , kinderen ! wij willen onderwijle eens rondfpringen. Zijn 'er ook muziekanten hier, Bosfe ? bosse. Ja! de major. Laat ze komen. Marsch ! Heer Bruidegom. Voor uit I Ik heb de arriergarde. bosse. Alles pret, behalve voor mij. woldek. Ziet gij wel, Roosje! dat ik bij U ter bruiloft ga?' (Allen af, behalve de Prafident en JValborn.) ELFDE TOONEEL. de president «w de jonge walborn. walborn, hartlijk. IVIijn dierbare vader! Kan het lint', dat gij draagt, en de rang, dien gij hoogfchat, en, vader! die U, en-  TOONEEL SPEL. 14? enkel voor het oog van onkundigen, eer bijzet, kan dit alles , wat men grootheid noemt, bij U de plaats der liefde vervullen, die ü zoo frisch, zoo verkwikkend, uit dit hart te gemoet vliegt? de president. Wat zal die vraag? ik begrijp ze niet. walborn. Lieve vader ! al ware U ook de magt gegeven, mij te overreden of te dwingen , om mijn geluk op te offeren voor eenen trap hooger in rang , dien gij beklimmen zoudt: vader ! ik vraag U , zoudt gij, op dezen trap hooger, de zuchten van uwen rampfpoedigen zoon minder hooren ?j de president. Een jaar zult gij zuchten, en dan gelukkig zijn. walborn. En tot wat prijs zou dé vader eenen geliefden zoon willen doemen , om een jaar lang ongelukkig te zijn? De prjbsident. Om hem , gedurende zijn geheel volgend leven, gelukkig te zien. walborn. Zeg dat niet, Vader 1 hoe dikwerf bebt gij zeif niet den rang en de verkeering aan het hof eene verK * gulde  l48 DE DOCHTER DER NATUUR. gulde rampzaligheid genoemd? hoe meenigmaal heb ik niet, toen ik nog een kleine jongen was , duiftere rimpels op dat gelaat gezien , veroorzaakt door den rang, en die mijne kindlijke fpelen weêr verdrijven moesten ? hoe dikwijls moest de Prafident van het geluk teeren, dat hij als Vader genoot ? en wanneer behoefdet gij , als Vader, iets van den Prafident te ontleenen ? Vader ! zoudt gij U , in eene boerenhut, minder gelukkig hebben gevoeld, wanneer zich deze of gene volkomenheid van mijnen geest ontwikkelde , wanneer mij eenige arbeid gelukte , of wanneer eene ziekte , die het kind bedreigde , het nu voorbijging en verfchoonde ? — Wat behoefdet gij meer tot uw geluk , dan uw vaderlijk hart, en het bewust zijn, dat ik gelukkig was ? — Waarom wilt gij vader en zoon ganschlijk vergeten , en mij als eenen trap gebruiken , waar op gij uwen voet zet, om langs denzelven tot hoogheid te klimmen ? Zou ik dan niet meer, dan dit, voor U bezitten, vader? bezit ik dan geen hart, welks liefde U gelukkig moet maken , om dat het U lief heeft en eerbiedigt, en geenszins uwen rang of vorftengunst? de president. Ik heb U laten uitfpreeken , om aan alle deze dweepzieke tegenwerpingen , op éénmaal, een einde te maken. Ik wil U nergends toe dwingen , zoo min , om een trap tot mijne grootheid te zijn , als om  TOONEELSPEL' i49 om zelf tot grootheid op te klimmen ; maar beletten wil ik U , eene onregtvaardigheid jegens mijne naneven te begaan. WALBORN. Eene onregtvaardigheid, mijn vader? Gij vergeet, dat gij, zonder die onregtvaardigheid, in het geheel niet aanwezig zijn zoudt ; en , vader ! mijne kinderen , denk ik , zullen hunne moeder met geene andere vrouw willen verruilen , al kon die vrouw hen ook tot erfgenamen van eenen troon maken. DE PRESIDENT. Zoo fpreekt verblindde drift ; uw verfchoven zoon zal anders fpreeken. WALBORN. En dunkt hij zich door zijne moeder verlaagd, zoo Iaat hij dit doen , want dan is hij voor geen edeler gevoel vatbaar. De wetten der groote wereld, mijn vader ! veranderen ieder oogenblik ; maar de wetten van het hart zijn eeuwig, gelijk de natuur, die ze voorlchreef. DE PRESIDENT. Gij gaat mede naar de Refidentie-Stad, Karei! WALBORN. Mijn vader ! (Zich bedenkende.) Lieve vader! dwing mij niet. — K 3 DB  150 DE DOCHTER DER NATUUR, de president, Waar toe niet? gij fchijnt verlegen. walborn. Ik wilde uwen zegen liever aan uw vaderlijk hart, dan aan uw berouw, te danken hebben. db president. Hoe meent gij dat? walborn. 5 Nog eens, liefde vader! zult gij mij uwen zegen, tot een huwelijk met een burgermeisje, in alle gevallen , weigeren ? de president. In alle gevallen! Nog meer! indien gij het, ondanks mijn verbod, wist mogelijk te maken, zou ik ophouden , uw vader te zijn. Kies nu tusfchen vader en meisje. walborn, ieder. Ik heb reeds gekozen, en herhaal mijne keuze nog eens, mijne beminde naamlijk uit liefde, uit eerbied voor U , en zou dit meisje veelligt kiezen , al beminde ik haar niet , om dat de zoon , die zijneq L vader eert, ook deszelfs fchulden moet betalen. de president. t ft. Wat zegt gij ? W a l-  TOONEELSPEL. 151 walborn. De vader van het meisje was wel eêr uw pachter, en heet Lehndorf. de president, wandelt onrustig heen en weêr. w a l b o r n. Mijne hartstocht, mijn vader ! zal weêr goed maken , wat de uwe bedorven heeft. (Ja zijns vaders bals.) ó Mijn vader ! toon mij niet langer een zoo duifter gelaat. Reeds voor lange , niet waar, hebben tranen en berouw uw bedrijf vernietigd , en deszelfs aandenken uit uw hart gewischt? de president. * Ik bezit een menschlijk hart , mijn zoon ! berouw ■is eene helfche furie. Thands voert mijn zoon , mijn eigen zoon mij dezelve, met eenen fcherpen geeszel te gemoet , om zijns vaders hart te teifteren. Qüiep getrofen.) ó Mijn zoon! mijn zoon! walborn. Neen, mijn vader! het berouw niet, maar de verzoening brengt U uw zoon , in de geftalte van een vriendlijk meisje , als uwe dochter. Uwe tranen over het misdrijf zijn reeds allen gevloten ; uw berouw heeft ze opgedroogd ; maar, mijn vader ! de gade der vrouw, die gij eens bemindet, ftort nog tranen , die de tijd niet opgedroogd heeft, en welken K 4 de  15* DE DOCHTER DER NATUUR. de voorzienigheid voor U bewaard heeft om ze af te wisfchen. Uw hart is geneezen , genees nu ook het hart van uwen voormaiigen vriend, van uwen beledigden Lehndorf» de president, ombekt jlilzwijgend zijnen zoon. Gij treft Iaat, hemel I of gij verplettert, ó Mijn zoon! mijn zoon! was het regt, dat gij mijn grijze hoofd befchaamdet ? — w a l 1 o r n. (Werpt zich hem te voet en omvat zijne knien; de vader buigt zich over hem en omhelst hem, met [mertlijk gevoel, maar fpraakloos.) TWAALFDE TOONEEL. de major en de voorigen. de major. He! daar , bij znlk een tooneel roepen mij die monfters niet! (Hij beurt Karei op, en omhelst broeder en neef.) en gij weet , dat iets van die natuur de hemel voor mij is. Nu, bravo! broeder.» Tranen in de oogen van eenen Prafldent van juftitie zijn een oogst meer voor een land. Waarachtig! ik mag wel menfehen weenen zien ; want ik zelf mag nie:  TOONEELSPEL. 153 -iet fchreijen ) (Hij veegt zich de oogen, en kan irtuwlijks fpreeken van flikken.) Nu ouwe? reeds verzoend ? dë president. Nog niet, lieve broeder! ik heb nog iets met Karei te fpreeken. Kom dan ! mijn zoon ! (beiden elkander omarmende, af.) DERTIENDE TOONEEL. de major, alken. Hem ! wat mag dit weêr zijn , dat den ouden ver(lokten broeder het water uit het hart in de oogen pompt! Altijd zeggen zij mij het eerst , als de zaak geheel voorbij is, en alles met een laf vertelfeltje kan befloten worden , waar bij men alleenlijk merkt, hoe iemand het hart in het lijf zou omgekeerd Avezen, als men de zaak zelve had bijgewoond. Dat is net , als of de zon in de Opera opgaat ; de oogen doen 'er iemand niet zeer van , dat is waar J He, wie is dat? K 5 VEER»  JS4 DE DOCHTER DER NATUUR. VEERTIENDE TOONEEL. LOU1SE, DE MAJOR. L O U i s E , befcbroomd. II ier ook niet 1 ( Zij wil te rug gaan.) de major. Wien zoekt gij, mijn fchoone kind ? l o u i s e. Ach! ik zoek — (Zif droogt zicb de oogen/) 6, hoe ongelukkig hen ik ! — (Zi/ ziet opmerkzaam den Major aan.) Wie zijt gij ? — Zijt gij misfchien de vader, de Prsfident? de major. Prjefident ? Neen , neen , mijn fchoon kind ! Ik ben foidaat. toiiiu. Een foldaat ? ó Hemel ! dan hebt gij hem gevangen genomen ? Ik bid U , lieve , goede man ! laat mij hem' toch maar éénmaal nog zien en fpreeken. Hij heeft mij leed, groot leed heeft hij mij gedaan; en evenwel mogt ik hem gaarn nog eens zien en vragen : ó Karei ! wat deed ik U toch , dat gij mij bedroogt ? — ó Lieve foldaat, doe hem geen kwaad! d e  T O 0 N E E L S P E L. 155 de major. Indien hij U leed gedaan heeft , meisje lief! dan zweer ik U bij mijnen fabel , dat ik hem zijn ganfche 'even door plagen zal; maar, meisje! meent gij ' den zoon van den Prajfident ? die bedriegt niemand, ;• en doet niemand bed. l o u 1 s e , geeft den Major de hand. 6 1 Is dat waar ? heeft hij mij niet bedrogen ? ' Ind:en dat wanr was, ó lieve oude man ! voor dat ' berigt zou ik U beminnen, als mijnen varler. Zie, : waarom zou hij mij ook bedrogen hebben ? ach ! ik beminde hem zoo met geheel mijn hart; , bemir.de hem tederer , dan mijnen vader zelfs. Waarom zou hij mij voor die liefde bedriegen? ó, waar is hij? de major. Hij komt aanltonds, mijn goede, lieve kind ! Zeg mij eens , zijt gij dan de beminde van Karei , den zoon van dcu Prscfident ? l o u i s e. ó Ik ben nog meer, ik ben immers zijne vrouw. de major. Zijne vrouw ? wat ? zijne vrouw ? — Gij dus ? Kareis vrouw ? Gij ? laat ik U daar op eens regt bekijken. Kom, kind! (hij kust haar.) dit ten onderpand! — Hoor, meisje of vrouw! ü iaat ik', bij  156- DE DOCHTER DER NATUUR. bij mijnen fabel , midden in mijnen ftamboom fchilderen , op dat uwe laatfte naneven mogen weten , welk een fchrander (lamvader en fchoone (tammoeder zij eens hadden. Veeg de tranen uit uwe blauwe oogen. Karei is geheel onfchuldig , op kavaliersparole ! of waar mede heeft hij U leeds gedaan , mijn lam ? l o v i se. Ach ! waar mede ? Zie , lieve man ! hij komt bij mij en fpreekt met mij; ik bemin hem, en duizendmaai heeft mij insgelijks verzekerd, dat hij mij allervurigst beminde. Ach ! ik geloofde dat zoo vast, als of het met vurige letters aan den hemel gefcnreven ftond. Hoe konden ook Kareis oogen , en Kareis oogen vol tranen, liegen ? de major. Bravo i meisje! een nat oog liegt niet. Hoe is het dan? wij fchijnen beiden ook natte oogen te hebben. Ik heb U lief, meisje! Hebt gij mij, ouden man, ook wei een weinigje lief? Spreek! een nat oog Jieg: nie.t! l o u i s e. Neen ; Kareis oog liegt niet. Nu , daar nemen £ij hem van daag gevangen , en ook een meisje uit dit dorp, waar aan hij dezelfde verzekeringen van de yurigfte liefde — » E  TOONEEL SPEL. J57 DE MAJOR. Houd op , kind ! daar is geen enkel woord waar Van ! dar was eene vergisfing ! Uw Karei! kindlief! bemint U, teder, hartlijk, boven alle mate, oneindig, en op alle wijze, zoo fterk , als men ooit beminnen kan : geloof mij dit: ik heb nog nooit een valsch woord gelproken. L O U 1 S E. d Lieve, lieve, ailerlieffte vader! (Zij fluit bent, vol vreugde, in bare aimeu.j DE MAJOR. Ja, kindlief! dat is zoö! Maar wie zijt gij dan t Hoe is uw naam? L O U I S E. Ik heet Louife. Maar lieve , oude vader! gij zijt foldaat; gij moet alle ongelukkigen befchermeu ; befcherm gij ons toch tegen den Prajfident. Hij is t U wil ik het wel zeggen , hij is de moordenaar van mijne moeder. Ik beef, hem te zien. DE MAJOR. Wie? kind! wie? De Prtefidenr Walborn de moordenaar van uwe moeder ? Wat ? is dat waar ? hoe heet uw vader ? L O U I S E. Thands Leopold; voorheen Lehndorf. Hij was de vriend van den Pr^fident , en zie — de Prasfident be-  158 DE DOCHTER DER NATUUR. beminde mijne moeder , hij liet mijnen vader gevarigen zetten , en mijne moeder ftierf van verdriet gelijk ik fterven zal , als hij mij Karei niet weder geert. de mAjor, loopt toornig heen en iveêr, Htfml >pi houd op! Wat duivel! — Een moorfleÓMt '■ en zulk een mensch wordt niet fchaamrood als hij van den ftamboom fprcekt, waar op zijn naam figureert. Met eenen moordenaar? houd! — Kind! gij komt niet mede in den ftamboora, en mijnen naam uil ik cok uitfehrappen. Karei , ik en gij willen eenen nieuwen ftamboom voor ons maken. VIJFTIENDE TOONEEL. walborn, de p.resident, de voorigën; walborn. Louife ! (Jtij vallen elkaér in de armen en blijven zoo jpraakloos ftaan.) de president, nadert den Major, maar de Major keert hem toornig den rug toe. Ik ben met Karei verzoend , Major! Q De Major wijst, met zijnen jlok, naar den hemel, en gaat van üen Prafident af.*) Hoort gij wel, broeder! Major! ik beu met Karei verzoend ! Broeder! wat deert U'! d s  TOONEELSPEL. 159 de major, wijst naar den hemel. Verzoen U ook met den hemel! de president. Kareis geliefde komt in den ftamboom, broeder! de major. Voor den duivel, neen ! zij kom: 'er niet in, op parole niet! de president. Wat? begint gij nu? zij komt 'er in! de major. Neen , zeg ik ; laat 'er Jaqueau en Cartouche in fchilderen , met galg en rad 'er om heen! Laat mij ongefchoren! de president. Broeder! ik weet niet. — de major. Dan weet ik het ! — Holla ! en punctum! Laat gij Kain en den duivel in den ftamboom zetten »> maar dat meisje niet. de president. Wie is dat meisje? — Karei! is dat Louife? walborn. Dat is mijne Louife! mijn vadert  i6o DE DOCHTER DER NATUUR. de pr-Esident, w.7 baar naderèn, de major, ff ringt 'er tusfcben. Houd! rack ze niet aan J dat meisje is mijne erfgenaam : ware uW zoon 'er niet , ik zou U , op huiaren manier , den kop \vasfehen. Kent gij de m >edtf van dat meisje ? gij damboomsgek ! Kijk , den eerden bond bij mijn Esquadron , die deelt of moordt, laat ik uwen damboom op den rug vastfpijkeren , en jaag hem zoo weg. Dan is hij gebrandmerkt! donder en hagel! de president. Broeder! wees niet onbarmhartiger dan mijn geweten! Mijn zoon heeft mij eenen kus van verzoening gegeven: broeder! de major. Als gij een geweten hebt, dan zal ik zwijgen ; maar , — daar twijfel ik aan : dan hadt gij immers ten minden den damboom in een duider hoekje gebansen. Wat mensch , die de kanker aan de neus heeft , ziet wel gaarn met honderd fraaije gezichten In den fpiegel? de president. d Broeder, broeder! hoe wreed zijt gij I D E  TOONEELSPEL. 161 DE MAJOR. Wreed ? daar behoede mij de hemel voor ! —— Liever wil ik een half uurtje naar buiten gaan. (Hij wil gaan, maar Leopold komt hem te gemoet.\) ZESTIENDE TOONEEL. LEOPOLD, DE VOORIGEN. L O U I S E. Mij n vader! DE MAJOR. Is dit de vader ? — Mijn Heer Lehndorf! ik heet Walborn , maar ben geen Prsfident , waar over ik mij, in dit oogenblik, hartlijk verheug. Ik ben een eerlijk man ! Gij hebt eene bekoorlijke dochter , de geliefde vati mijnen neef Karei. Zij wordt zijne vrouw , en daarbij mijne dochter en erfgename , en gij , wanneer gij wilt , wanneer gij eenen Walbora vertrouwt, mijn vriend en broeder, LEOPOLD. Mijn kind! mijne Louife! L O U I S E. ó Vader ! alles was eene vergisfing en nu is alles goed. Mijn Karei bemint mij , bemint mij alleen; zijn vader geeft ons zijnen zegen — L DE  If5i DE DOCHTER DER NATUUR. de major, /lil, bij zicbzehcn. Bewaar ons de hemel voor dien zegen! leopold. Zijt gij dan nu gelukkig , Louife ? Den hemel zij dank ! (Hij omhelst baar.) walborn. Mijn vader ! (bij vat Leopolds hand.) ik ben gelukkig ! Zegen mij! leopold. De hemel zegene U, wat kan ik arm zwak mensch zegenen! gij blijft toch bij mij ? walborn, Tot aan uwen dood , mijn vader! van het tegenvvoordig oogenblik af ben ik geheel en al de uwe. de major, op den Piaftdent wijzende. Daar fiaa: 'er nog een van verre , dg heilige Mag. dalena! de president, kern! nader. Lehndorf! ik ben — de Prtefident Walborn, de — moordenaar van uwe vrouw, maar de vader van Karei. leopold, (Legt zijn b'icfd op Loui/es fcbouJer.) de major, kust den Prafident. Daar! ik ben verzoend; gij hebt uwe ftraf weg. w a 'w  TOONEELSPEL. 163 WALBORN. (.Kust Leopohh band , en beurt bent zachtjes van Louife s fcbouder in de hoogte. Hij en Louife Jleepen Leopold met zacht geweld in de armen van den Prtefident ) de president. Verzoening, Lehndorf! in de armen van onze kinderen ! leopold, met eene zwakke flem. Verzoening! de major. Zoo is her regt ? Verzoening ! Lieve hemel ! zie op dit tooneel neder ; dat is zoo iets voor ons beiden ! (Hij loopt haastig in hunne omarmingen , en het gordijn valt.) Einde van bet derde en laatfle Bedrijf.