D E ZEGEPRAAL DER ONSCHULD, TOONEELSPEL, IN V Y F BEDRYVEN. IN 'sGRAAVENHAAGE, Bir J. GAILLARD, J 0 B. Z 0 0 «, i 7 9 3-   AAN DEN HEERE ANDRIES SNOEK, E N m MEJUFFROUW H E L E N A SNOEK, DIRECTEUR EN DIRECTRICE VAN DEN NEDERDUITSCHEN SCHOUWBURG TE ROTTERDAM.  MYNHEER en MEJUFFROUW! 7 £-*ints lange my hebbende verrukt gevonden over de zoo grootfche als uitlokkende wyze, op welke UwEds. aan, het hoofd uwer vrienden/loet, zich volyverig beezig houden tot bevordering der nieuwe bloei en luister van ons nuttig hollands Schouwtooneél, — ja op zulk eene wyze, dat ztlfs de uegenjlreevers en bejlryders der tooneel- kunsti  kunst, doojt uwer goede charaQerS bekoord WO&en; 2pe heeft my de lust bekroopen gehad, om dit Tooneeljluk, de Zegepraal der onschuld, ( zynde de vrucht cener eige vinding) voor UwEds. faamen te JlfHen, wel byzonderlyk met een qogmerk, om aan u hetzelve toetewyden, als een offer myner bewondering te uwaarts, en om teevens te firekken, tot een proef der mogelykheid , dat de Hollander , zyn yver kan doen uitblinken, door een voortbrengzcl der teegenswoordige deugd- en zeeden' bevorderende Smaak der Duitjeher s, in zyne taal ten,. Tooneele te voeren. Niets zal my aangenaamer zyn, dan dat dees myn arbeid uwer goedkeuring moge wegdraagen, en uwe bewilliging in het ontfangen van deeZe myne toeeigening, zal daar van my den leevendigjlen blyk opleeveren. Terwyl ik, met aanbieding myner welmeenende vriendfchap en dienstvaardigheid, uit waarc achting ben Mynheer. en Mejuffrouw!. 'ja Graavenhaage, den 11 January 1793- ', Uw Eds. zeer gencege Dienaar . Ti d. M.  io DE ZEGEPRAAL fmyten ■— Hoor hot is in de ordre, en haar vader had, gelyk hy had gelyk — Ik hcbbe feedert de zes maanden, dat ik haar zelve na haar 's vaders dood,( die ifc beft vond, haar niet eens aantekondigen) gevangen bebbc gehouden, haar reeds twcemaalcn gefchreevcn; want zien wil ik haar niet; dan zou ik misfehien uit mcêly myn eed verbreeken , want zelf haar antwoord op myn brief, perfte my verfcheiden traanen uit de oogen; ja, ik hebbe haar reeds tweemaal gefchrceven om haar hand aan den graave van Phinsdorf te geeven en dien Eerhart te vergeeten —- maar neen ; zy blyft hardnekkig en zegt, dat zy liever nerven wil — wel nu goed! laat zy dan «erven het is haar eigen fchuld , cn hoe eer hoe liever ; dan ben ik van den last; die my nu reeds zoo lang verveelt heeft, ontfbgcn , cn dan kan haare nalaatenfchap my de ongerustheid en kwelling , die ik om haar uit ftaa vergoeden maar los koomen ! neen , dat zal zy niet. (op zyn korlogie ziende') Zoo zoo, al zeeven uuren, en mynheer de rentmeester noch niet op ! — 6 wat is het lastig van luiaards gediend te worden. ( Hy beid, ) TWEE-  DER ONSCHULD, 13 Ferdinand. Gy lacht met de klachten van rampzaligen, die haare ..-oezems zoeken lucht te geeven, in het hart van den eenigcn menfch Avien het haar gegunt word toe te fpreekcll: 6 welk eene ongevoeligheid heelt uw charafiler gich eigen gemaakt. Ik ben het naar wiens wenkende üwen geregeld worden , en, myn ziel gevoelt maar al te zeer de folteringen, welken die ongelukkigen lydcn. Ja! waare het in myne macht die te kunnen verzachten > zonder myne eer en den eed, dien ik aan myn ftervenden broeder deed te fchenden, zelfs dees dag zou 'er noch getuigen van zyn ; en ik eifch derhalven voortaan geenen wellust te doen blyken over het lot dier elendigen. (Eenige traanen af dra ogen de, en na een wyl zwygens opjiaande.) Nu, gy liet haar dan gezond, cn zonder eenige behoefte, niet waar? van der Flier. Voorzeeker, — uwe excellentie heeft deswegens niets te fchroomen — en ik twyffel niet of de rust zal thans by haarlieden wel weêr herkomen zyn. — Ik vond ze by mynekomft zeer te vreeden en vergenoegd — Ferdinand, op een fpottenden toon. Ja dat geloof ik. — (met nadruk) Hoor Flier, 'erheerfcht gsen vergenoegen in gevangenhuizen, van wat aart die ook zyn mogen; en — dezelve is derhalven ook ver verwyderd van dat myner nicht, die ten aanzien van haare goede zeeden hoogft beklagenswaardig is. van dér Flier. 't Kan zyn , — 't kan zyn, —-zy is nog jóng' en  14 DE ZEGEPRAAL had dus weinig ondervinding van de boevefireeken varl een laagen deugniet ,die met bedriegeryen en listige kunstgreepen, de onnoozeleduit" in zyn nest zocht te vangen, om uwe aloude familie voor eeuwig een vlek aan te Wryven; maar.' wat meêly toch, verdient een heks van een kamenier , wier gantfche aart bedrieglyk en godloos ; was —ja wier fync ondeugendheid, het zedelyk hart van een jong meisje dermaate verbasterde , dat zy (uwe excellentie versceve my) een gevaariyk ding werd die ! opgeflooten moest worden. Ferdinand. 'Er is iets waaiTehynclyks in dit gevoelen; dan, wie | weet of ook zy deezc uwen haat en vooroordcelen verdiend : de teederheid en trouw voor haare verneederde I meestresfe, cn de wyze, op welke zy zich getroost om j haar ten nut en byftand te verftrekken in het ongeluk, — dit, voorwaar dit, maakt haar myn beklag niet geheel onwaard. (Men koord cenig rumoer.') Hoe! wat is daar | te doen ? M i c hel, fchietyk opkoomende. Uwe excellentie het is Japik, de bewooner van uwe i Landhoef Vreedeftein; hy drong teegen my in, om het J genoegen te hebben u zelve te fprecken, — ik verzette my, — cn echter . . . : . Ferdinand. Hy kocme. van der Flier, verlegen. i 't Zy my geoorloofd u alléén te laatcn. Fer.  18 DE ZEGEPRAAL ZEEVENDE TOONEEL. van der Flier, Michel, Hy dosd dc_ kaarsfen uit. Michel. fcheeld 'er aan mynheer van der Flier, je ftaat zoo bedrukt, — ben je door het lang flaapen met hoofdpyn gekweld? van der Flier. Ben jy met de kei gebruid — he? ik ftond in gedachten hoe dat ik je best zou bedanken voor den dicnft dien je me geaaan neot, om cue iatanie boer by zyn excellentie te brengen. Michel. Wel kon ik het helpen , dat hy ftorm wou loopen op onze heers barmhartigheid? kyk, maatje! om dat te ruiken, moest ik eerft zoo een groote rooje neus hebben als jy- — van der Flier. Loop voor den duivel. Michel. Ga jy eerft ik heb den tyd wel; doch , (Jiem de hand biedende.) daar is me hand, ik wil geen rufie met je hebben, en ik zalje wat zeggen datje niet en weet ook, mits datje me niet kwaad maakt , want anders, (_zich omkeerende.) rechtsom, en naar zyne excellentie. QMet vertrouwendheid.) Daar is zoo daadlyk iemand op her ■  DE ZEGEPRAAL die, is het hem flechts moogelyk, trachten tebeloonen en heelen. Gy weet toch, man , hy had veel achting voor onze dochter Louïze. Er nestus» 't Is waar, dat de meerdere ondervinding van Dormont — zyn doorzicht en goed verftand den jongeling op het glibberig pad des leevens tot' nut en heil weezen kan — maar ! kan hy, myne goede Maria, kan hy thans niet zelf ongelukkig zyn, te midden der krjgvoerende gewesten? — kan hy niet zelf zlchin aakelige omftandigheeden bevinden i welke hem in de onmoogelykheid ftellen, onzen zoon tot heil en hulp te weczen, ach kreegen wy flechts eenige tyding; ïtfaar die ftilzwygendheid, die onzeekerheid pyiiigd my het hart, en beneemd jny alle lust des lecv$ns. Maria, 't Is thans vrydag, myn waarde, wel moogelyk wórd' ons verlangen nu vervuld — een voorgevoel van blydfchap voorfpeld my zulks ; — gy weet myn traanen zyn niet minder hartelyk dan de uwen — maar ik ben heeden meer opgeruimd — meer gerust voor my zeiven, — en daarom noch eens , wees gemoed, heb geduld, en folter my niet zoo fterk door uwe vaderlyke boezemklachten #' ■waar voor myne zwakheid bezwyken zou. TWEE-  DER ONSCHULD. 33 TWEEDE TOONEEL. ERKESTUS, MARIA, L O U ï z E. Louïze;^ heeft een bennetje in den arm, en komt vrolyk op. Hier ben ik ai weeder te rug., lieve ouders! heb ik llLDt IC li ö . , noeh zoo gC- gy toch niet doen: (bedroefd.-) ik had ny & Sast om u te verasfchen, en nou vind ik u als naj ge rjaasi um " =.-_„_ zpf /iaar bennetje woonte met, nat bekréeten oogen. (zy «' * op een der fioelen.) Maria. Wy hebben daar toe reeden myn kind. Denkt gy dat Zyn? 6 't zegd veel kinders te erlangen -- maar noci. oneindig meer die te verliezen. Wel Sufanna en ik blyven immers toch aUyd by », moeder lief! cn waarom weend gy dan? -- De klachten om broeder Eerhart kunnen hem aan u niet teruggaven Mocht hy ze hooren , ja dan zou hy toornen loope i,, al zou hy ook twee paar fchoenen. gelyk verflyten. „ Och^ het was zulk een goede jongen , - * §° , neen hV was ondeugend - want hy had J0°.t ejne ryke adelyke juffer moeten beminnen, danhadhyn m geene  34 DE ZEGEPRAAL droefheid gefiört, en my, (met nadruk.) niet beroofd van myn besten vriend Maar, laat onseeven wel vrolyk zyn , ik kan ook Wel eens fchreien , als ik alleen ben, dat's waar; maar — dan beur ik my zelve weêr op door de herinnering van een les-die ik dikwerf van u ontfing, naamemlyk: dat de goede God nimmer zoo'n zwaaren druk geeft - of hy fchepr. daar teegen ook weêr eeven zoo veel blydfchap. (Zy omhelfi haar vader en moeder,) Ik zou liever den geheelen dag honger lyden, dan u een traan te zien ftorten. (met leevendigheid haar bennetje krygende.) Zie eens lieve ouders, wat ik u heb meede gebracht. — Zie , dit's een beste groote Endvogel voor myn vader om te braaden, waar van hy een zoo groot liefhebber is — niet waar vader ? — en daar zyn twee beste Lysters voor u moeder lief. Ernestus, haar by de hand vattende. ö Myn dierbaar kind, hoe ftreelend zyn die tcekens der ouderliefde voor een vaderlyk hart — lief meisje, hoe waard zyt gy ons! M a r i a , omhelst haar dochter. Ja dat zyt gy met recht, myn waarde.' Maar kom ' vader , dat gy nu eens na den postmeester ging — 't zal nu, naar ik gis, haast tyd zyn. Ernestüs,o/> zyn horlogie ziende, Gy hebt gelyk, dat zal het. Ik vlieg derwaarts en keef zo ras moogelyk te rug. (Hy vertrekt.) DER-  DER ONSCHULD. 85 DERDE TOONEEL. Maria, Louïze. Maria; zy hervat haar naaiwerk: Lou'izE doed Itaaren mantel af, krygd haar breiwerk, en plaatst zich neevens haar. Ach , hoe treft my de droefheid van uwen vader, myn dochter — 't is of de braave Man zeederd :het afzyn van Eerhart loevende dood is — niets kan hem opbeuren, — alles verveeld hem; ja zelf de lust ter verrichting zyner daagelykfche beezigheeden word dag aan dag minder; en war zal van dit alles het einde weczen ? niet anders als eene zwaare uitteerende ziekte, die hem in 't graf zal fleepen, en ons ongeluk, volkoomen maaken zal. Louïze. 6 Als de droefheid op het hoogft is moeder lief, dan komt 'er niet zelden eene redding. — Dormont — myn goede Dormont is myn's broeders hartsvriend , eeven als hy de myne was. — — Maria. Eeven als hy de uwe was! gy fpreekt niet zoo veel nadruk myn kind , als of'er waarlyk iets meer dan vriendfehap tusfehen uliedcn plaats had Dormont is een braaf een oprecht een verftandig — ja een goedhartig menfeh, — hy was voorzeeker den besten vriend van uwen broeder -r— jade vriend van ons huis —— maar dat hy uw hartsvriend was, dat wist ik niet: gy jonge meisjes C 2 ver-  36 DE ZEGEPRAAL verbeeld u, op den eerften minzaamen oogwenk dien eeii man op u laat vallen, dat 'er zoo maar aanftonds eene liefde-verklaaring op zal volgen. De groote middelen die Dormont bezit, 't verfchil zyncr jaarcn met de uwe ïiiaaken een al te grooten afftand tüsfchén u belden, myne Waardfte Louïze, dan dat gy irrimer op 't bezit zyner hand zou derven hoopen, en ... . Louïze; haaf in de reeden vallende. En toch zal hy de myne zyn — hy heeft my heimlyk zyne zuivere liefde geopenbaard — ik gevoelde op dat ogenblik zoo iets, dat ik nimmer te vooren gevoeld had; en — Zie daar! toen zeide ik, dat ik hem ook bemindde — (Maria toond verwondering ~) ja, dat zeide ik met al myn hart — hu wy zwoeren hier op elkander getrouw — voor eeuwig getrouw te zyn — en ik zal dien eed ook nooit verbreeken , want eene zoo ongeveinsde liefde zal door den almachtigen immers nietonbekroont blyven — maar gy ziet zoo ernflig moeder lief! Maria. Ik ben Waarlyk geheel doordrongen van verwondering'. Hoe! myne dochter Louïze, die wy altoos zoo oprecht — zoo openhartig voor haare ouders meenden te zyn, deeze heeft dan ook gelyk alle onbedachtte meisjes reeds haar hart verpand, zonder 'er haare moeder kennis van te geeven — ö eene moeder is eene zoo noodzaakelyke zoo teedere vertrouwde, in zulk eene omftandigheid. Louïze, haare moeder om den hals va/lende. Beste — lieve moeder! — 't was geenzintsom uverdriet aan te doen, 't was zelfs om zulks voortekoofnen dat ik  DER ONSCHULD. 37 ik dit diep geheim in myne bord hield beflooten, en '£ is alleen aan myne luchthartigheid te vvyten, dat ik u thans deeze bekentenis gedaan heb. Het edelaartig charaétcr van Dormont — zyne goedheid en deugd, — o deeze hebben zulke gelukkige, zulke deugdzaame doeleindens ... Maar ik wil thans niets meer voor u verbergen: — Dormont heeft my, voor zyn vertrek met myn broeder, zyn voorneemen ,om uw geluk te bevorderen en volmaaken, ontdekt, — éénmaal, zeide hy, zal ik in het hapt van uwen broeder de rust herfteld hebben zoo dra ik hier in zal geflaagd zyn, keer ik met hem en in uwe armen te rug - dan zal ik u daadelyk van uwe ouders ten huwelyk vraagen ; mag my die wenfeh gelukken, dan zal ik een landgoed aankoopen uw vader zal op myn beede zich van al het zorgelyk beduur zynerzaaken ontdoen, en dan - dan zal ik hem neenens uwe moeder, broeder en Sufanna tot my neemen — en zy lieden met my de zaligheid van een gerust en genoeggelyk leeven fmaaken. (met vuur.) zie moeder, dat zal myn braave Dormont doen ; als hy nu maar te rug kwaame , dan kon dit alles daadelyk gefchieden, en zoud gy hier dan teegen zyn, moederlief? 1 Ma ru, haar omhelzende. Zou ik hier teegen zyn! neen, myn kind ! ik zou zulk een geluk bewonderen ■ bevorderen , ja , al wat my mooglyk was aanwenden , om ons aller heil te helpen bewerken —— maar . . ó welk eeneoprechtheid van ziel! ■ hadde ik ooit zoo veel durven hoo- pen Dormont - de braave Dormont wenfcht dan uw echtgenoot te zyn —— maar laat ons dit voor C 3 als  3» DE ZEGEPRAAL als noch voor uwen vader vcrbcrg.cn;. welligt zal zyne zielsfmarte door het ontvangen van een brief verzacht Worden — en dan zal éénmaal zyne blydfchap des te. treffender zyn. (zy kust haar.) Maar ik merk aan hec klimmen der zon dat het tya word voor het mHdagmaal. te zorgen. Blyf gy hier, Louïze! om uw vader te verbeiden , en zoo hy verheugd te rugge keerd, roep my, dan toch daadelyk hier.' ! - • Louïze, Ik zat myne waardfte moeder, gewis ik zal! (zy kust de hand kaar-er moeder t die daar op vertrekt.) VIERDE TOONEEL. Louïze, alleen , met blydfchap. Hoe gelukkig is eene dochter, zulk eene moed-r to hebben! Hoe zeer is haar hart en dat van myn vader niet on..erfcheiden van dezulken die hunne kinders door geftrenge fruurshcid bejeegenen, en daar door tor flègfi geaaïtfe merifchen maaken ——. Maar welk eene dankbaarheid, welk eene eerbied is een kind niet. aan goede ouderen verfehuldigt! ja, de plichten jeegens hun zyn groot zy zyn groot. Ik ben noch jong; maar de ondervinding en de reeden leeren dit my 6 Welk onderfchefi is 'er niet, tusfehen het lot van de zoo zeer verneederde Sophia die geene ondeugd had als alleen die, van bemind te worden door myn broeder die alleen mishandeld werd, om dat zy wenfehte de zyne te weczen ! wat moet dat niet een leelyke vader geweest- zyn,  42 D E ZE G E P R A A L Louïze. Dat gy een menfch zyt, dat zou ik' aan uwe uitter-lyke gedaante zeggen; maar innerlyk fehynt gy veel van een eezel te hebben. M i c h e l, (.zyn hoed ajneemende,) Ik hedauk u. L o u ï ze. ö 't Is zeer tot uwen dién jij maar ik verzoeke u voorts de moeite te neemen deez' middag, of 'wanneer 't u belieft, weeder te koomen, vermits myn vader welligt nog wat zal vertoeven. Michel. Ik moet hem echter fpreeken; dan zal ik met u verlof hier zoo lang. wachten. ; , Louïze. Zoo als gy wilt. (Zy zet zich- aan haar breiwerk.) Sus anna, trekt Michel by de hand een weinig ter zyde. En mag ik ook niet weetcn wie gy zyt myn vriend ? gy hebt ongetwyffelt myn vader eenig nieuws te berichten och, wilde gy 't my zeggen — ik zou u" zeoven zoenen geeven. M i c h e l. Juist zeeven — ei, ei, nu kom dan, hat reis zien hoed t je dat kunftje verftaat. (Sufanna kust hem met bevalligheid, terwyl Michel; kaar beurtelings zyne beide 1 •'- .'•■- wan-  DER ONSCHULD. 43 wangen toekeerende, vervolgt:) een, twee, drie, vier, vyf.zes, en dat's zeeven, heb je nou gedaan? S u S a n n A. Nu en — M i c h e i/. En nu zeg ik je nog niemendal. S u s a n n a. Jouleelyke gek. Michel: Een gek! .... iemand, dien men met zulk eene beleeftheid aanfpreekt en zoo veele zoentjes waardig keurd. nou! je woud dan toch e iarn weeten wie ik ben , en wat ik kom doen —— Q met een driftige Jlem.) Ik ben de bediende van zyne excellentie, mynheer den Graave van Edenburg, en kom . . . . I Louïze. op het hooren van den naam van Edenburg met leevendigheid van haar Jloel opftaande. Een bediende van den Graave van Edenburg —— myn's vaders ergfte vyand: wat wil hy van hem? gaa voort myn vriend —— gaa voort. Michel. Jylui meisjes.bent toch duikers nieuwsgierig: laat me dan ten minften den tyd, om het te kunnen zeggen. Ik moet uw heer vader uit naam zyner excellentie deez' middag op het kasteel te Wandelhorft verzoeken te komen. Louïze. Myn vader by hem koomen! —- gy bedriegt my geloove ik? M i-  44 DE ZEGEPRAAL Michel, Bedriegen ! och neen , ik bedrieg nooit iemand, maar! klinkt c.*e boodfchap u dan zoo vreemd in de ooren om dat, zoo als gy zegd, myn genadige heer uw's vaders vyandis? wie weet of zy niet faamen peis willen maaken. Susanna, lachende. Ha, ha! ha! de heer van Edenburg en myn vader zouden peis maaken! ja, dat had ik ook al gedacht; doch zacht — (men hoord e enig gejl.mmel, en op hetzelve ogenblik komt Ernestus met een uitgelaate blydfchap totvoor op het tooneel, met een oopen briefin de hand, dieky onophoudelyk kust, en na welke zy vervolgt:) lieve vader! ZEEVENDE TOONEEL. De voor igen, Ernestus. Ernestus, zonder op iets acht te geeven, terwyl zyne dochters en Michel hem met verwondering befchouwen. ^^[yn zoon koomt dan in de armen van zyn vader — zyn tccderlievenden vader te rugge «— ik zal hem weeder zien en — aan dit hart drukken ! ö, welk een voorgevoel worde ik thans niet reeds gewaar van die verrukkende blydfchap, die gy my zult doen beleeven, 6 hemel! en waar voor ik u de vuurigfte dankbaarheid, toewyde. Maar.' waarom fchreef hy zelve niet? zou wellicht eene heimiyke reeden! — -— • neen,  Dér Onschuld. 45 lieen j neen — de braave Dormont is te oprecht om my te misleiden. — Louïze, dennaamvan Dormont hoorende, vat haar vader vuwiglyk én met teederheid by de hund. Wat hoor ik ! gy hebt een brief', myn vader! van Dormont — van onzen vriend — ei, ik bidde u , ftort ook een deel dier vreugde in het hart van uwe Louïze.' Ernestus. ' Met gantfeh myn ziel, myn dochter, ja ik hebbe een brief van Dormont —— uw broeder keerd met hem te Louïze. Met hem! — — 6 wanneer — wanneer myn vader? (ter zyde met verroering.) 'k zal dan hem weeder zien in 't eind! Ernestus. Welligt na twee dagen myn kind, — maar waar is uwe moeder ? dat zy deele in onze blydfchap. ( hy wil heen gaan om zyne dochter te volgen, die haar moeder gaat roepen, dan zich omkeerende ziet hy Michel.) hoe! wat is 'er van uw dienft myn vriend, en wie zyt gy ? Michel. Ik ben van weegens zyne excellentie den heer Graave van Edenburg gelast, om u te verzoeken heeden namiddag by hem op het kasteel Wandelhorfl te koomen, tot bet houden van een noodzaakelyk mondgefprek. E R-  46 DE ZEGEPRAAL Ernestus, met ontzetting en nadruk. Tot het houden van een noodzaakelyk mondgcfprek by den Graave van Edenburg !! — — wat mag dit zyn ? I (ter zyde.) hemel, wat mag dit zyn! (teegen Michel.) I myn vriend, gy zyt een bediende van zyne excellentie ? | Michel. Om u te dienen: mag ik weeten, wat antwoord u behaagd, dat ik te rug zal brengen. Ernestus, na eenige ogenblikken van vertwvffbtmg. Heb de goedheid hem te zeggen, dat ik —— hoe zeer ten uitterften verwonderd over deeze uitnoodiging — echter zal koomen. Michel; (Tiy buigd zich en vertrekt, geevenae in V heen gaan een kusje aan SuJanna.) Eerft het achtllc zoentje van u meisje lief. Susanna; Qbeftfia«ntd.~) Loop heen, inpertinente- vent, ACHT  DER ONSCHULD. 4? ACHTSTE TOONEEL. Ernestus, Maria, Louïze, Susanna. Maria; zy koomt neevens Louïze mei blydfchap Ernestus te gemoet, die r,a eenige ogenblikken mymerem , r>iet den briefin de. hand, haar eenige treeden achterwaarts omheljl. G y hebt dan een brief myn waardftc ? . 1 Ernestus, met aandoening. Ja, en wel een blyde — een aangenaame brief, daar is hy Maria, daar is hy! luister eens wat Eerhans halsvriend, den braaven Dormont fchryft. (zy voegen zich allen neevens hem: ) Deugdzaame Ernestus! „ Een aantal reedenen hebben my belet u eerder te „ fchryven, waar van de omftandigheeden in welke zich „ deeze hoofdftad van tyd tot tyd bevind , geene der ge„ ringfte zyn. Thans echter moet en kan ik u melden „ dat onze te huiskomst meer en meer noodwendig „ word. Uw zoon in plaatfe van lydzaamer te „ worden over de rampen, die hem door het gemis van „ zyne waardfte Sophia getroffen hebben , word meer „ en meer ontroostbaar, en ftort daagelyks een vloed van „ traanen over zyne ouders, wier naamen als op zyne „ lippen beilorveu fchynen. (zy droogen alle de oogen  4S DE ZEGEPRAAL „ af, behalven Sufanna.) in één woord, myn vriendf " wy moeten te rug keeren en zullen zoo ras wy |i de noodige paspoorten ontfangen hebben op reis gaan , „ en u koomen verrasfen. Inmiddels word gy, neevens uwe weederhelft, de goedhartige Louïze en Sufanna, l door uwen zoon in gedachten offihelft van uwe liefw hebbenden en achtingvolleh vriend D O ft M O N T." (Hy kust nogmaals den brief.) Gy noemd u myn vriend ja Dormont, gy zult het eeuwig zyn. Louïze,/'» vervoering ter zyde. Hv zal het eeuwig zyn! jaa óok de myne. Maria. Ach, beste man ! wat voelt myn hart een vreugd en lang ontbeerd genoegen! maar had ik u zulks niet voorfpeld ? 't is of wy vrouwen een fterker voorgevoel hebben van het toekoomende, dan gy mannen maar deeze gelukkige uitkomft leerd ons, ons zelve altoos te onderwerpen aan de befchikking des hemels, ö Laaten wy nimmer morren lieve Ernestus, laaten wy nimmer morren indien wv niet dadelyk aan onze wenfehen voldaan zien , wie'weet of ookdeuitnoodiging van den heer van Edenburg my door Louïze medegedeeld, eeven gelyk geene wenfchelvke oogmerken heeft: zoo eenmaal zyn gewecten wakker, en hy een menfeh geworden waare- die de eedele gevoelens welken onaffcheidelyk behoorden te zyn van een- man van zyne geboorte, heeft aangenoomen ; wat zou uwe gang derwaarts met de komft van onzen zoon, niet al zeegeniïigen na zich fleepen.  DER ONSCHULD. 49 Ernestus. Alles is mogelyk, goede vrouw, alles is mogelyk by hem, die op zyne wenken duizende ftervelingen doed ridderen, en de hoogmoedige verneedcrt doeh het zy hoe het wil — ik zal gaan naar den eerzuchtigen — ik zal gaan. Maria. En deeze uwe gang zal hoop ik, gezegend worden. Susan na, teegens Maria. Moeder lief! — zullen wy niet haast eeten, het is reeds laat, en ik moet — —- Maria. Gy moet zeeker vóór uw fchboltyd nóg weêr mét uw cameraadjes lanterfanten, niet waar? jylui kleine bengels , denkt dat 'er niets anders in de waereld te doen is als vroiyk te weezen. (teegens Ernestus.') behaagd hét u myn waardé Ernestus. Heel gaarne moeder Hef ~ ik zal in lang geen beeter middagmaal gehouden hebben — de vergenoeging geeft my een nieuwe eetens lust. (teegens Louïze, welke in diepe gedachten Jiaat. ) kom Louïze, — of heeft u d» blydfchap te zeer getroffen om meê van de party te zyn ? Louïze, de hand haar's vaders kusjendè. Alzoo myn vader belieft. (in het heen gaan ter zyde. J Ach, dat myn blydfchap volkóomen worde ! Einde van hf.t tweede bedrtf. n D E $i  5® DE ZEGEPRAAL DERDE B E D R Y F. Het Tooneel verbeeld een vertrek in het huis van Japik. EERSTE TOONEEL. Sophia, Lizette, Japik , Tryntje. Sophia, zit ift 'een zeer dröefge-estige mymerirtg op een foei, waar neevens Lizette faat, die haar teederlyk de hand drukt. Altyd fchreien myne lieve freule ; och geef toch nu u zelve niet geheel aan de droefheid over: gy hebt zelf in uwe rampfpoedigfte dagen (leeds uitgemunt door eene gelaatenheid van geest, die my u zoo meenigwcrf met verwondering heeft doen aanfchouwen , en deeze is zoo eensklaps verdweenen. J a p i k. Ja zoo eensklaps. Tryntje. Dat arme menfch ! (teegen Sophia. ) wees wel te vreeden juffrouw, — je bent hier by'goeje lui, daar je by felyven kunt «ó kng als het je blieft; niet waar vader ? J A-  6o DE ZEGEPRAAL Sophia, ontroerd. Gerechte hemel! wie weet Tryntje. Wees niet ongerust lieve freule, noch gy ook niet juffrouw — hier in dit vertrekje, (ter zyde wyzende.) kan je volkoomen veilig zyn, 'er zyn des noods wel twee geheimè kasten in om je te verbergen. (Sophia en Lizette volgen haar derwaarts, terwyl ten tweedenmaale geklopt word. ) TWEEDE TOONEEL. Japik, Saï-omon, en eeven daar ««TryntJü. S a l o m o n, met een rèiszak onder den arm, driftig binnen treedende. N a khyk, wattc kiere , je bint te heys, en je laat me voor de deer als een ghek ? ftaan hik geen mens te weeze me vrind? j ap ik, hem beziende. Nou ja je lykt'cr noch al wat op. Maar, wat heb je te , zeggen? je motje wat reppen, want ik heb gewigtige zaaken in men hoofd. S a l o m 0 n. Gedild, heen beetje gedild — je bint zoo haastig fan thaag — je weet thog hik khom om de velletjes van je vrouw — ah, daar is ze al, (zyn hoed afneemende. ) >'■' '' Cos-  DER ONSCHULD. Cl Goeje morge moeder Japikfe, hik most thog by je weeze. Japik. Ja maar we hebben nou geen tyd Salomon ; ik zeg je nog eens, ik heb iets te doen. Salomon. Ei watte praatjes — je feheerd me dcghek; this morgen fabbes. (Hy legd zyn reiszak op de tafel , krygt vervolgens een jioel, zet die neevens de tafel, en trekt Tryntje derwaarts. ) Khom jy maar ier moedertje , je man is prutterig von de midthag, en khyk! de velletjes en het festientje 't his de laatfle thag fan de fat- niesfement — (zyn brieventas uit de Zak haaiende.") hik had het nieuwe nommertje voor je mee gebrogt, en de lyst, —— je weet thog hik binheen heerlik man. Tryntje. Ik weet het allemaal, maar noch eens, ie mot reis weer koomèn. Japik. Ik zeg voor den duivel, dat je mot heen gaan, of dat ik je de deur uit zal gooien. Salomon, opjiaande, en zyn hoofd fchuddende* Khyk, watte maaling! liaan je arfentjes dan gebrooken te weeze me vrind, — — — Nho .daar his het briefje, hik zal et geld wel van je khrygen; maar de ke-r nyne veile ? Japik, driftig. Ik zeg datje beenen maakt, of dat » - - » S  62 DE ZEGEPRAAL Salomon. Phée ! maakje niet driftig broertje lief —— hik zal dan maanthag weer komme; haddie zo lang, Sjolem moeder ■lief. (hy vertrekt.) Tryntje. Maar man lief, hebje nou wel om het bed gedocht? Japik. Wel te drommekater, dat heb ik vergeeten. (hy gaat ras na buiten de deur , en roept luid : ) Salomon , Salomon ! Salomon, een weinig daar na. Ier bin ik al vadertje, wou je me geld ge even? Japik. Neen dat hoeft niet. Maar je verhuurd beddek niet waar ? Salomon. Gewis met peelewe, kisfens en deekeris 'er by; mot je gediend weezen — je ebt maar te fpreeken. — Tryntje. Ja, alles te faamen — maar de huur — — — en we moesten het van daag hebben.. S a l o m o n. Ei, maak je niet hongerist, we zellegeen rlefie faame nebbe ? maar juist fan thaag —* de Sabba gaaf zoo ftrakjes hal hin Nho! hik zal je thog helpen , verftaaje, je bent gegroet, en binne een ier heb je de ijoel, Sjolern! QHy vertrekt.) ]  DER ONSCHULD. 6% Japik. Kom wyf —- knap je maar gaauwtjes wat op, en stan maar dadelyk op het pad. Tryntje. Met een fprong. (zy gaat in het naaste vertrek.) Japik. Als ik dat lieve menfch mag helpen redden kyk ik zou op me zuivere bruiloft niet blyer weezen. (hy volgt zyne vrouw in hetzelve vertrek.) a DERDE TOONEEL. (Het Tooneel verbeeld een kamer in het panhuis den Eenhoorn op de grenzen) Lodewyk, Geertrui. Lodewyk, na de kamer te hebben gefchikt, uit al zyn macht Schreeuwende. T |X rui, Trui — waar benje nou weêr. jou luye da* GEertrut. Hier ben ik al finjeur T„nt. u t . «en vervaarlyke Item! b J6 t0Cfe L o d e w y k. Heb ik dat floerie - (hêQr m m^ dg ^ trek-  64 DE ZEGEPRAAL trekkende.) kyk dat is nou weêr veegen en Koffen dat je gedaan hebt overal vind men de vuiligheid. Je bent toch een rechte handejooze tet. Hoe dat ik het je zcg ( —. cn hoe dat ik je met goeje raad voor kom 't is alles fut zei pierlala. — Als ik myn huis vol volk heb, dan moet ik je altoos noch achter je gat loopen;het ftaat me maar in het geheel niet aan , verftaje dat wel Trui ? G e e n t TX u r, waanende te fchretên. ja ja wel finjeur, maar ik zal — ik zal nou voortaan becter oppasfen, en alles alles na je zin doen. L o d e w y k. Zou je dat Ji nou, ik wil het dan hoöpen. (Haar by de hand vattende.) Hoor reis Truitje, ik wacht van daag nog tweewaagens , maak dat alles in de kamers ordentelyk is, en doe toch je best om de pasfagiers vnendelyk te behandelen. — Hoor je wel kind? Geertrui. Ik zal alles doen wat een getrouwe dlenftmaagd vermag. (ter zyde in het heen gaan.) die gek! L o d e w y k. Wat zeg je daar zoo binnendsmonds, hé? Geertrui. Wiet met al, als dat ik op je wenken vliegen zal. L o d e w y Ki ^ou, dat zal me recht lief weezen;  DER ONSCHULD. 65 ALLEEN. Ik wou dat die oorlog al myn leeven duurde! dat is noch eerft een tyd voor een Kastelein op de grenzen alle dag nieuwe gezichten , en alle dag nieuw geld; 't is waar die langduurige veldtocht kost aan veel duizenden van inenfcheri het leeven; maar wat raakt dat my ■ als het my maar geld in den zak breng* * 'er blyven 'er eevenwel noch genoeg óp de waereld; ik hebbe wel hooren zeggen dat 'er zoo fomtyds een oorlochje of wat anders moet weezen, om 'er een party te doen verkasfen , want anders zou men elkaêr noch verdringen en--fm'en hoord op de posthoorn blaazen, op welk ogenblik hy zyne handen wryft.) Ha , ha! daar hebje de eerfte waagen al. VIERDE TOONEEL. eerhart, dormont, kar el, (onder den naam van Valcour,} LA FléUR, a/len tn reiskleederen, waarby voofnaamentlyk Val» cour uitmunt. L O D E W Y K. Uw gehoorzaamfte dienaar myne heeren! ik heet u wellekom in het posthuis de Eenhoorn. Valcour, teegens Eerhart en Dormont. Ah, voila notre höte! bonjour mon ami —' gy zult ons goed regaleeren, niet waar ? ^ ^  66* & E ZEGEPraal o Voorzeeker - - . . LaPieur? v a l c o u r. ■nynchoicn tT „™ f'™™''3 Als l,et 0 uwen Eerharx. ° Het zal ons plaifier dopn r r ». tnjasjen meede, en vertrekt. ) Valcour, teegen Lodewyk , en 0p zyne rengezellen wyzende. tc 5fi25 Ma zT;: *" ««den -rs de reis rechtd^^%«*-* Spiegel beziende.) Parbleu mvrl f r C^ ^ den faame postwaagen t^S^" ^ * ^ E e r h a r x. Dormont  DER ONSCHULD. 6? V a l c o ü r. Maar, van wat anders gefprooken heeren — myn gantfch binnen geftel is in desorder *. dat is te zeggen j'ai de 1'appetit; my dunkt het waar goed aan het diné te denken: gy hebt voorzeeker een excellente tafel gereed Kastelein ? Lodewyk, een diepe buiging maaiende. Ten uwen dienst. EerHART, teegen Valcour, welke een franfch airtje zingt, en daarna de Courant leest. Voor my. het zou my niet mogelyk zyn te eeten , 'er zyn oogenblikkcn, waarin men de behoeftens van het leeven vergeet, mynheer! Valcour, met leevandigheid. Ha! dü chagrin! — welk eene folie! Eerhart. Chagrin en vermaak, met elkander doormengt Valcour, hem in de reeden vallende. Maakt een détestabel contrast! Eerhart, teegen Dormont. Ja, myn vriend! — myn hart gevoelt te veel om my eenige eetlust over tc laaten wees gy van de party; 't zal my ten minften tot vermaak ftrekken, 11 iet te zien gebruiken. D o r m o n t. Neen myn waardfte , dat kan zonder U niet zyn. Ik E 2 « . zou  68 D E Z E G EP R A A L zou my aan den vollen disch voegen, en my met aangenaams fpyzcn verzaaden ; terwyl ik een treurige traan in de oogen van myn halsvriend zou zien — neen — ik dcele te fterk in uwe aandoeningen , om wel te vreede te zyn, terwyl ik u zie lyden. Eerhart. 6 Hoe recht waard, is my uwe vricndfchap en trouw! (teegen Lodewyk.) Geef ons thee myn vriend. L o d e w y k. Het zal zoo daadelyk hier zyn myne heeren. Valcour, de Courant neederleggende. Nu ik zal dan alleen dineeren. (teegens Lodewyk.) Gy kunt myncnthalven opdisfchen Kastelein. (Lodewyk wil heen gaan. ) Maar neen mon ami, wacht nog een wyl — ik dien alvoorens myn coëflure te laaten herftellen, en van klecderen te verwisfelen — 6 myne heeren ! men heeft in dat Parys eene eleguantc fmaak, en diehebbc ik in alles geadopteerd, fur mon honneur! alle myne ajustementen zyn du dernier gout, (hy fnuifd.) Men moet waarachtig zyn neus ftoffeeren, om die canaille lucht der deligences te verdryven. Bonjour amis] (hy gaat zingende heen, en roept in het uitgaan : La Fleur! — La Fleur! wordende haastig door Lodewyk gevolgd.) V Y F-  DER ONSCHULD. 69 VYFDE TOONEEL. Eerhart, Do r m o n t. Dormont. Ziet daar een duitfch landjonkertje — in een franfche petitmaitre herfchaapen! 6 jongeling — jongeling! op welk een wyze zult gy u zelve aan uwe ouders te rug fchenken ! Maar, hoe gaat het thans myn beste ! is uw hart een weinig geruster. Ik had my gevleid dat de duitfche lucht uzodaanig zou hebben verkwikt, dat gy een ander menfeh zoud geworden zyn ; maar helaas ! gy blyft altoos dezelfde droefgeestige Eerhart. ( Geertrui brengd hot theegereedfehap, neigt en vertrekt ) Eerhart, terwyl Dormont de thee gereed maakt, en zich aan de tafel plaatst. Gy wilt dan dat ik u , en my zeiven door eene uitterlyke vrolykheid te vertonen verraade, terwyl de inwendige worm knaagd en wroet 1 6 die duitfche lucht werkt teegenftrydig op my, en zal ja — zy zal mynen dood verhaasten. Dormont. Kom, kom, dit zyn niet dan ideciiale droomen. Sterven! —— myn waardfte, dit zal uw lot niet zyn, of myn voorgevoel moest my geheel bedriegen. QHy bied hem thee aan,) Daar drink de benaauwdheid van 't hart myn goede jongen. Eg Eer-  7o DE ZEGEPRAAL Eerhart. Hoe! ik zou gerustheid ademen helaas! hoe bitter valt my die vrolyke fcherts. Ik bevinde my weeder in die lucbtftreeken, daar ik weleer myne dierbaarc Sophia, op zulk eene wreedc wyze moest vcrlaaten — aan het allerrampzaaligfte noodlot overgegeeven en wie weet of zy alle haare wreede folteringen heeft kunnen doorftaan —- of zy niet ik fiddcre! of zy niet dood is — of men haar niet reeds met een ander heeft verbonden en dan — dan myn vriend kan uw Eerhart niet leeven Ikkecre, 't is waar, in den arm myner waarde ouders te rug ach mooge ik die deugdzaame die teergeliefde gezond cn gelukkig weeder zien -— dit zal veel zyn zeer veel ik bekennc het maar ik misfe Sophia, en gy zelve — niets kan my haar vergoeden. Neen myn getrouwe Dormont, 'er is voor uwen Eerhart geen aardfeh genoegen meer. Gy zult hem nimmer -anders kennen dan in een kwynenden ftaat, aan het einde van welken uw handen zyne oogen iiuiten , en gy zyne asch met traanen befproeien zult, en ach! dat deeze ogenblikken dc laatlte van myn lyden waaren.1 Dormont. Gy perft door uwe jammerklachten op nieuw de traanen uit myne oogen , en ik moet, ondanks my zelve met u weenen; maar wat ik u bidden mag verlies nimmer de voorzienigheid uit het oog. Hy, die alles regeerd cn beftuurd, hy kan éénmaal alle uwezwaarigheeden in blydfchap doen verkeeren, en u gelukkig maaken. Hoop alles 1 Eer-  DER ONSCHULD. .Jl Eerhart, met nadruk. Ja dit kan hv voorzeeker, maar ook teevens naardien oneindigen weg die het lot aller ftervelingen reegeld, my door druk en droefheid hem leeren te bewonderen en aanbidden. & Dat ik dat recht hartelyk kon doen - ja j dan zou 'er rust in myn ziel koomen. Dormont, andermaal zyne oogen Dat zou 'er lieve Eerhart, doch voel voor 't minft hoe zeer ge u teegens den hemel bezondigd door onop- i l-i..! „„ T on- hom nn Hf» rprhte WVZG te be-*. minnen, en gy zult in 't felfte lyden de reinfte kalmte* fmaaken. ZESDE TOONEEL. Eerhart,Dor mon t, Va t cour. X"loe! zoo ras te rug myn vriend? Valcour,*» een ander deshabilhè. Ha 't is furprenant — mesfieurs ik beken het, die canaille van een kaamerdienaar, - die negligeante losbol dien gy zoo eeven zaagd, is zonder myn order deeze ftreek gaan bezichtigen, en abandonneert my aan de hulp van my zelve. afdroogende. Dormont. Eerhart. Nu dan mynheer, dit is een beuzeling. Val-  ?5 DE ZEGEPRAAL Valcour. Een beuzeling, oh parbleu! ik kan 'er niet van eetcn J Dormont. Ha, ha! ha! gy kunt niet eeten om dat gy niet naar Uw zin gekapt en gekleed zyt! —, Valcour. Vous vous amufez a mes depends, monfieur! — pardleu! weet dat ik my niet engelhaft laat hoonen. Dormont. ö Word niet moeiclyk jongen heer, 't is flechts om u de kleinigheid te doen beseffen, maar geenzints om u verdriet aan te doen. Valcour. Votre ferviteur treshumble. (men koord eenig rumoer.) Maar welkeen tapage daar beneoden? Z E F-  76 DE ZEGEPRAAL kige Sophia, wier verblyf, zints acht maanden een akelige gevangenis was ? - - - Kakel, met vervoering en verwondering. Een gevangenis! ik bid expliceer u naadermyn¬ heer — — — gy zyt ? - - - Dormont. Ik ben de beklaager haarcr rampfpoeden. (na Eerhart toetreedende, en hem de hand vattende.') Hy zal u voorzeeker meer kunnen zeggen. Ee rhart, fchielyk opfiaande, en op een harden y lende toon, welke van der Flier in verwarring brengt. Wie noemde daar den naam van Sophia, die eenmaal de myne moest geworden zyn ? — Waar is zy! ik wil haar zien haar omhelzen — aan deeze myne borll drukken, en haare beulen aan myne rechtmaatige woede opofferen ( met kalmte. ) ó maar 't was Hechts een fchaduw van verbeelding -— en myn blydfchap niet dan een waterbel —— (Hy blyft in eene diep denkende houding, Jiaan.) Dormont. Die ongelukkige! — — (teegen Karei.) hy is uw deernis waard heer Graaf! — - Kar el , uit een mymerende peinzing herkoomende. 't Is waarlyk of my de zinnen beneeveld worden —. la tête metourne, helaas! myn zuster, — hoe ontroerd  DER O N S C HUL D. 77 roerd my uwe rampfpocdige fituatie! Maar ik moet meer- ik moet alles weeten , en eisch zulks van u heer rentmeester met al den ernft en oprechtheid, dien ik aan haar lot verfchuldigd ben. van der F l r e R, óp zyn voorigen befchroomden toon. ö Heel gaarne heer Graaf heel gaarne. ■— De genadige freule werd eeven na uw vertrek, zoo als dien heer vreemdeling naar waarheid heeft te kennen gegee- ven , met haare kamenier de juffrouw Lizette , op last van uw heer vader heimelyk vervoerd en Op het oud adelyk Slot u bekend, geplaatst, alwaar my daagelyks de eere wierd gcgunt hunlieden van al het nodige te verzorgen, — tot dat het haar in den laatst afgeloopen nacht door zeeker los toeval, of wel liever door de overrompeling van myn yver, die my de fleutels deed verzuimen meede te neemen, gelukte te ontkoomen. Eerhart, met alle blydfchap, (ter zyde.j Het gelukte dan myne Sophia te ontkoo- inen! —— hoorde ik Wel! — 6 hemel, welk eene zoete hoop wekt dit in myn hart! (teegens Karei die itt diepe gedachten fiaat.) Laat ons myn lieve heer Graaf «— laat ons met myn waardflen vriend Dormont die zaak ten besten doen uitvallen, en gun my te deelen in eene vriendfehap, die ik my verbeel niet gantfeh onwaardig te zyn! Wy waaren toch in onze kindfche dagen reeds medgezellen der jeugdige onfchuld, en in laaten; ftonden, voordat de kinderziekte u als onbekend voor my had gemaakt, gemeenzaame jongelingen. Wel aan! dier-  78 DE ZEGEPRAAL hernieuwen wy den band dier vriendfchap — bevorder myne wenfchen ter nafpooring uwer dierbaare zuster, ■die voor ecuwig gezwooren heeft de myne tc willen .zyn. Van groote middelen ben ik niet voorzien — ik ben flechts van eene eerlyke en braave burger familie, in welke nooit eenige vlek was, doch zoo myn ouders 3)och leeven , gelyk myne vuurige wenfchen zyn , zal ik nimmer gebrek noch behoefte hebben, maar in de armen uwer beminnelyke zuster al de gelukzaligheedcn kunnen fmaaken van een gezeegendften echt. K a r e l, na hem Jlerk aangezien te hebben. Ik was weleer Uw vriend en zal dit altoos zyn ; ja , indien uw geluk van my afhangt zal het volmaakt wee-' zen Dormont, hem de hand drukkende. Hoe verrukken my heer Graaf, uwe edele gevoelens, die ik reeds miskend hadde ! (Een weinig ter zyde.) Hoor hier een geheim uit mynen mond, ik bemin zyne zuster-- ik wil mymet haar verëenen, en myne aanzienlvke goederen met myn halsvriend en zyne ouders deelcn; en dan zal de freule uwe zuster Zich zyncr niet behoeven te fchaamen. van der Flier. Het behaage den genadige heer Graaf dat ik hem hier 'noch eene tyding meededeele, die aan hem insgelyks noch geheel onbekend fchynt te weezen K a r e l, met drift. Encore de plus! Nu wat mag dat zyn? Spreek fpreck heer rentmeester — v a ft  DER ONSCHULD. 79 van der Flier. Zyne hoog-graaffelyke excellentie, uwe heer vader Kakel. Wel nu van der Flier. Heeft reeds zes maanden geleeden het tydelyke met het eeuwige vcrwisfeld. Karel, Eerhart en Dormont, met teederheid; met ontzetting. Myn vader! Dc oude graaf! K A r e l, gevoelig zyne oogen droogende. Myn vader helaas — ik gevoele dat uwe wreede behandeling aan my en myne zuster bewcezen noch die vaderliefde, die ik u toedroeg niet uit myn hart verbannen heeft — neen dat hart bloed noch op uwe naagedachtenishoe feft die nieuwe fchrik uw eenigen zoon ... ja ... gy iiacj eeil zoon t fch(,on hy geen vadcr had^ een zoon, die u altoos bemind en eerbiedigd heeft, en die u ontvluchtte om nooit zich teegen u te verzetten. D o r M o N T teegen Karei. Troostu,myn vriend ! — het is des hemelswil — het Voegt ons flervelingen die te billyken. K a r E l. En uw teegenwoordigc landheer mynheer ? van der Flier. Is uw genadige heer oom, die eeven na het aflterverf van uwe zalige papa bezit van het kasteel en alle zyne goe-  DER ONSCHULD* 4$ Ferdinand. Nu dat is wel — gy hebt het dan gevonden ? M i c h e l. Gewis uwe excellentie — al hadde ik een geheels maand loopen zoeken , vinden moest ik het. Ferdinand, Wat nu verder? Michel. Het huis is niet groot, maar net; ja net is het en...« Ferdinand. Ik vraag u niet naar het huis, maar naar den heer Er^ ncstus zelve. Michel. Hy was uitgegaan uwe excellentie; —<■» ik wer4 door zijne twee dochters ontfangen — te duiker dat zyn eerft twee mooie juffrouwen, en zoo vriendfr lyk! Ferdinand, geeme/yk. Wat komt dat alles hier te pas ? dit verveelt my, Michel, Nu, die juffrouwen hoorden niet eer, dat ik een bediende van uwe excellentie was, of zy deeden my wel duizend vraagen om te ontdekken wat myne boodfehap was, het geen zy met allerlei mooije praatjes, my uit den hals zochten te haaien —- maar ja 1 dat was mis, ik weet te wel myn fchuldigen plicht Fa F * ra  DE ZEGEPRAAL Ferdinan d, in drift. Ik verlies myn geduld met dien kaerel! zie daar my dan eeven wyS als te vooren; en af dien teem diende nergens toe dan om my te doen weeten, dat dc heer Ernestus niet thuis was! Michel. Maar hy kwam thuis uwe excellentie ! en — ja toen fidderde ik als een blad: want hy maakte een zoo verbaazend geweld, dat ik meende dat 'er brand was. Ferdinand,/» groote verwondering. Hoe! door u te zien? Michel. Och neen! uwe excellentie! hy was my niet eens gewaar geworden — want ik was wat ter zyde gewecken —* maar toen bemerkte ik dat het puure blydfchap was over een tyding, die hy van zyn zoon had ontfaugen : — hyjkXfcm meteen oopen brief in de hand binnen, en toen fprak hy zoo wat by zyn zelve, waar uit ik hoorde dat hy zyn zoon verwacht weg was nu al myne ontftcltenis, en ik naar hem toe — om hem myne boodfehap te doen — maar uwe excellentie moest eens gezien hebben , welke groote oogen hy opzette —>' kinderen menfehen! Ferdinand, hem nabootzende< Wel nu kinderen menfehen! haast u! Michel. Ik wilde alleenlyk zeggen uwe excellentie dat hy ver- ichrik-  DER ONSCHULD. 85 fehrikkelyk verwondert was — want hy riep by zich zeiven uit: — wat zal dat weezen? wat kan de Graaf aan my te zeggen hebben ? Ferdinand, in drift. En zal hy koomen? fpreek. Michel. Ja uwe excellentie, hy zal op het gefield uur hier zyn.' Ferdinand. En hebt gy wel verftaan , dat zyn zoon te rug koomt ? Michel. Met beide myne .ooren uwe excellentie! . Ferdinand, na een ogenblik peinzens, terwyl Michel wil vertrekken, hem te rug roepende. Hoor hier, Michel! myn Tentmeester is, zegd gy |n haast te paard gefteegen ? maar, weet ge niet waarheen? men heeft my ontdekt dat zeekere expresfe - - - - Michel. Gewis, uwe excellentie —■ hy is expres.vertrokken. Ferdinand, met drift. Wat fchurk! ik wil weeten of.het waar Is dat zich Kmand hier in huis heeft aangemeld, om aan hem een b.ief en een pakje te overhandigen, en ik cifch waarheid uit uw mond te hooren, of gy kunt daadelyk uw biezen pakken. F 3 Mi-  DER ONSCHULD. 91 mei zelf heeft my geftraft, — ja hy heeft zich de zaak der onfchuld aangetrokken — helaas! myne nicht Ernestus, ontroerd. Is dood misfehien ? Ferdinand. Neen — zy is uit haare gevangenis ontvlucht. Ernestus, met alle blydfchap. Ontvlucht! — (opjlaande.) Hemel! gy hebt dan in het eind haare beede, de beede myns zoons — en die zyner ouders verhoord! gy hebt haar verlost als een prooi van nooitgehoorde dwinglandy uit de klaauwen van een tyran — van een ontmenschten, die in deeze prachtige zaaien, in welke zy behoorde te gebieden, zich zoo Jange heeft gekoesterd in haare verneedering en elende — van een baatzuchtige die haare tydelyke goederen ontving ten loon voor zyne misdaaden, een bloeddorstige, die Ferdinand, opjlaande. Hou op — hou op Erneftus, Iaat een man zoo edelaardig, zoo menschlievend als gy, een clendeling, die alle de pynigingen van het berouw gevoelt, niet noch «lendiger maaken. Ernestus. En wat is een berouw, dat u door den hemel wordt afgedwongen ? hoe lange deed niet uwe hoogmoed u den meefter over haar fpeelen! maar daar was grooter meester dangy—hy, dieheerscht waar gcene aardfche heerfcher is;  92 DE ZEGEPRAAL is; hy heeft gered, daar geene menfchelyke redding te hoopen was. Ferdinand. Ik zal my niet verfchoonen voor'u; maar helaas! gy befchouwt my niet dan van de flechtfte zydc! — ik was, 5t is waar het werktuig, waardoor, zints zes maanden, de "bevoelen haar's 'vaders werden uitgeoeffend; — ik was liet door wien zy haare vryheid moest derven ---maar ik was ook teevens de man, wiens hart gevoelig was oycr haar leed; — ik maatigde haar traanen door allerlei verkwikkingen , en ' Ernestus. ■ Verkwikkingen.' — en gy rekte dus haar leeven om haar duizendmaal te doen fterven! Ferdinand. Myn eed fcheen heilig in myn oog hoe zeer myn hart *'" *! Ernestus. Elendige! welk eene verbeelding maakt gy u van hem die booven de kloot der aarde regeerd? Meend gy dat den Alweetendcn deeze uwen eed heeft aangehoord, zonder daar over zyne vloek uit te fpreeken ? Deeze uwe eed was het fpreekendst bewys van een hart dat' hem niet kende: 6 die hem kend, Avcet ook dat de plicht van een vader is om aan zyne kinderen wel te 'doen — en, die zyne kinderen op de rechte wyze -wel doed , en gelukkig tracht te maaken is een edelman in het ryk der natuur. Hebt gy immer waare rust gefmaakt heer Graaf'; iVzeederd dien ontmenschte kerkering? F e h-  DER ONSCHULD. S>3 Ferdinand, verleegen. Waare rust! zoo deeze beftaat in eene te vrec- denheid over zich zelve, neen dan kende ik ze niet. — Ernestus. En gy zoud u dan noch willen verfchoonen voor het oog van hem, zonder wien die rust nimmer te vinden is Mocht gy dit eenmaal bezeffen — ja dan zoud gy uwen luister en glorie herfchaapen zien in een ftoorloos geluk. Ferdinand, met ernst hem by de hond vattende. Gy hebt gelyk gy hebt gelyk, ge ontrukt my aan den nacht der dwaaling; myn eigen geweeten fpreekc thans het vonnis over my uit ■ ach, waarom hebbe, ik my niet eerder weeder met u vereenigt — 't was gy die my tot den plicht der menschlykheid moest tc rug brengen kunt gy my uwe achting weeder geeven ? Ernestus, met alle blydfchap. Ja gcwisfelyk — de hemel zy gedankt, hy deed u geen onmensen blyven, (met traanen in de oogen.) en deeze traanen zyn die der blydfchap en oprechte geneegenheid. Ferdinand, in drift hem omhelzende. Wees myn vriend en laar my u omhelzen — gy zult myn rust en vergenoegen helpen bevorderen — welaan, ik hoope dees avond u met uwe familie in dit kasteel te zien, op dat wy onder een vriendemaal, deeze onze wenfehelyke verzoening moogen bezeegelen. E R-i  94 DE ZEGEPRAAL Ernestus. Ik verwachte mynen zoon en Ferdinand. Des te beeter! ook hy koome met u —. de ze* gepraal op myn hart moet volmaakt zyn. VYFDE TOONEEL. De v o o r i g e n, Michel. M i C H e li. HTwe excellentie — Japik den boer van uwe landhoef cn zyne vrouw, verzoeken gehoor. Ferdin a nd, teegen Ernestus , op nieuw met teederhcid hem omhelzende. Vaarwel, 6 vriend mynes heils — vaarwel! (_Hy Irengd hem aan de deur, en zegd wyders teegen Michel:) zeg aan Japik en aan zyne vrouw dat zy binnen treeden. ZES»  9s DE ZEGEPRAAL Japik. Ja, uwe excellentie ! maar het was maar gantfch niet naar haar zin toen ik iprak om naar Wandelhorlt te gaan. Ferdinand. En eevenwel was uwlieder meedelyden zoo groot, dat gy gaarne dien liefdendienft op u naamd,- het geen met anderen woorden gezegd is, dat gy recht hartelyk een beeter lot aan die ongelukkigen toeWenfchten. Japik. Ja waarachtig uwe excellentie, en ik fmeek dit óp myne kniën , (hy werpt zich neer.) al moest ik ook al myn koeijen daarvoor misfen. Tryntje, zich insgelyks neederwerpende* En ik meê, genadige heer. Ferdinand, hen opheffende. Maar, myn goede menfehen gy komt u by my met een reeks van klachten aanmelden, ten behoeve van lieden, van welkers byzondere omftandigheeden ■ familie en naamen gylieden eerft en vooraf had behooren kennis te neemen. Hoe kan ik, zonder hier van onderricht te zyn , aan uw verlangen voldoen ? - - dan wëest gerust volkoomen gerust: dat ik, wie zy ook zyn, en hoedaanig haarer lot en Iraat, of de oörzaaken haarer rampfpoeden ook weezen moogen, —■ zal toonen uWe wenfchen voor haar in allen opzichten te willen vervullen, en dat ik haar zoo gelukkig zal maaken als my moogelyk is,en in alles vóórhaar zal zorgen. J A-  DER ONSCHULD. 99 Japik, vol blydfchap. Uwe excellentie neemd dan onze vïyheidnietkwalyk? Ferdinand. Neen, ik zal door edelmoedigheid uwe menfchenliefde bekrooacn. Noch'eens weest gerust, en haast u tbuiswaarts. (Zy kusfehen beiden zyne hand, draogen 'hunne oogen af, zien hem Jlerk aan , — en vertrek¬ ken ylings met alle teekenen van blydfchap en erkentenis.) ZEEVENDE TOONEEL. Ferdinand, alleen. "W eldaadige hemel -— gy hebt dan gezorgd voor haare behoudenis, terwyl gy in myn binncnlle de kalmte te rug bracht! 6 Welk een heerlyke zegepraal zal niet de belooning zyn dier deugdzaame veldelingen , wier kunfteloos mecdclyden veele grooten der aarde ter diepe verrieedcring ftrekt. ACHTSTE TOONEEL. Ferdinand, Michel. Michel. ÏLcn onbekend heer van aanzien begeerd by uwe excellentie ten ipoedigftcn aangemeld tc worden, Ferd inand. Een onbekend heer zegd gy! zaagd gy hem nimmer hier voor doezen - - - G 2 Mi-  ioo DE ZEGEPRAAL Michel. Nooit van myn leeven dat ik weet . Ferdinand. Verzoek hem om binnen te treeden. (Michel vertrekt) Wie of dar zyn mag — 'er legt my noch een voorgevoel als een fteen op het hart. Een onbekende, cn dat juist heeden! Maar zacht — NEEGENDE TOONEEL. Ferdinand, Karel. K a r e l, op een fleren toon. Permitteer my, mynheer» dat ik door eer en plicht genoopt myne opwachting by u koome maaken. Dc veelvuldige faligues, zints eenigen tyd geleden, en dc disgracieulc dittrucfie die dc kinderziekte in myne wee- zenstrekken heeft veroorzaakt, maaken het 'difficiel my in het eerft abord tc herkennen. Zie hier, mon oncle! den welligt lang vergceten jongeling te rug, die van al 't gepasfeerde t' zeederdde dood zyn's wreeden vaders onderricht, deherftelling der beleedigde onfchuld van zyne ongelukkige zuster verzoekt. Haar lot cn geluk is thans het zyne — ja! haar te redden zyn vuurigfta lust: — hy heeft nimmer uwe rondhartige gevoelens te hem waards miskend, en — een woord, zal in dit oogenblik zyn tydelyk genoegen verzeekcren. F Et-  DER ONSCHULD. 101 Ferdinand, geheel verwondert, hem flerk aanziende, met teederheid. Wees welkom myn waarde neef, kom in myn arm — 'gy zult voldaan zyn gy zult uwe zuster gelukkig Zien ik zal u beiden voortaan tot een vader {trek¬ ken cn het oude leed zal vergeeten weezen. K a r e I/. Wat hoor ik ? — ik ben gefurpreneert — gy flatteert my misfehien met een geluk maar baiinagc a part; avouccr my liever Ferdinand. Neen myn goede jongen , ik fpreek oprecht, laat ons in myn kabinet elkander nader fpreeken, ik heb veel in deeze oogenblikken met u af tc doen. Noch Hechts weinige uuren, en gy zult neevens my onze Sophia aan uw borst drukken. Karei., met alle blydfchap. Ik volg u met gsntsch myn hart. (JZy vertrekken ter rechte zyde, terwyl van der Flier en Michel aan de linkerzyde uitkoomen.) G 3 TIEN-  DER ONSCHULD. Xo% Michel. Ha, ha! nou lach ik me week! p als een nuttig Werktuig in zyn dienft — ha, ha, ha! je ftinkt na & gcnecver als een bok. van der Flier, met kwaadaardigheid. Impertinente fchoft daar je bent — maar ik zal je dat alles wel afkeren — wacht maar — wacht maar. Michel. Wat word je ook aanftonds boos mynheer rentmeester ~ ik was immers altoos je vriend. van der Flier. Yder in zyn charaaer, jongetje! yder in zyn charaaer. Maar noch eens, gy moet my aan¬ dienen. Michel, aan de deur van het kabinet luisterende. Den oudjn heer isdrukbeezig, ik zou uw raaden noch een weinig te wachten. van der Flier. * Heb ik dan daarom my zoo fterk moeten haasten — ik ben , en dat in dit herfft weêr, net als of ik uit het water getoogen ben — cn nou hier in deeze holle zaal zoo lang te toeven; 't is om de gezondheid te doen. Michel. Wel waar beb je dan toch geweest ? VAN DER FliER, Waar dat ik geweest ben, — wel wat benje noch G 4 een  Ï04 DE ZEGEPRAAL een onnozele fakkel! weet je dan niet dat onze freule w den afgeloopen nacht den mars heeft geblaazen en dat ik daarom te paard ben gefteegen om haar weeder op te fpooren ? Michel. Och neen, — ik heb het wel zo half gedocht, maar ook anders niet; en dan hebje ze nou weer gevonden. van der Flier. Ja dat dit de hemel gegeeven had! ik ben het eene dorp in — het andere dorp uit,- de eene ftraat m dc andere ftraat uit; en in alle de posthuizen, logementen , koffyhuizen en herbergen, — ja tot zelfs op de hoogfte verdiepingen der tol-kantooren, en in verfchejde boerenwooningen op het land geweest; — maar welbckommetje - mannen en vrouwen by douzynen en meisjes en knechtjes in overvloed, doch geen freule noch kamenier. Michel. Zie je daarom zoo rood! nou dan verwonderd het my met. Maar zacht - ( Hy luistert andermaal. ) 't is alle» M. nou zal ik u aandienen. (Hy gaat in >t kabinet en komt dadelyk te rug.) Als 't u belieft maar binnen te treeden. van der Flier. ö Zeer gaarne —- zeer gaarne. (Hy gaat met drift tn het kabinet.) ELF»  DER ONSCHULD. ioj ELFDE TOONEEL. Michel, alken. N ou heb ik van myn leeven geen grooter malle quibus gezien! de freule met Lizette in de koffyhuizen en _ op dc hoogde verdiepingen der tol-kantooren te zoeken , ha, ha, ha , ha! ik vrees dat jou maan aan het ondergaan is, broerlief. (Hy gaat at lachende heen.) JE INDE VAN U ET VIER D.E BEDRYF. G V Y Fi  Io5 DE ZEGEPRAAL VYFDE B EDRYF. De kamer in het huis van Ernestus. EERSTE TOONEEL. Maria, Louïze, Susanna. Susanna, die haar moeder in het winden van gaaren behulpzaam is, terwyl Lnvïze haare oogen in een brief heeft. Gy leert dien brief van den heer Dormont van buiten, geloof ik , Louïze! maar vader blyft wel lang uit dee. zen middag; hy moest ook maar by dien lcelyken Heer van Edenburg niet gegaan zyn. Louïze. Geduld Sufette , onze vader word oud, en kan zoo niet meer voort; ook is het nog al een zoet wandelingetje. Maria. Te recht myn kind, ten anderen wie weet wat 'er tusfehen uwen vader en den Graaf is voorgevallen. Zy Sullen zeekerlyk noch al eenige woorden te wisfelen hebben gehad. Lieden in wier gevoelens een zoo groot onderfcheid is, worden het zoo ras niet eens. L o u ï-  DER ONSCHULD. 107 L 0. u ï z e . Eens worden — gaf dat de hemel! neen moeder lief! dat wy ons tocli daar meede niet vl.eijgn. Maria. Wie weet het, lieve Louïze! wie weet het. L o u ï z. e, Maar hoor ik vader daar niet! — (Met alle kindcrly ke blydfchap.') Ja waarlyk hy is het. (Zy gaat ras na de deur, door Maria gevolgt, terwyl Sufanna zich flechts omkeerd.) TWEEDE TOONEEL. Ernestus, Maria. Louïze, Susanna. Louïze. "^/elkom te rug lieve vader — zyt gy niet moede 3 toe Sufette, geef ras een ftoel., en haal vaders muilen Uit de flaapkamer. (Sufanna doed zulks, met traagheid.) Ernes tus, met drift. Neen myn lieve meisje, ik ben tot in de ziel vergenoegd en verheugd, en dan voelt men geen ongemak. (Allen verwonderd.) De heer van Edenburg, is myn vriend — de, vriend van Sophia geworden. — Hy (ebenke aanhaar vryheid — liefde en een oprecht berouwhebbend hart, Hy heeft my zulks met alle kenteekenen van ziem.'lef-  io3 DE ZEGEPRAAL le wellust over zich zelve, verzeekerd, — ik verliet hem in eene teedere omhelzing — en het geen u noch meer zal verwonderen, hy verwacht ons dees avond altemaal in het kasteel, om verders onze hernieuwde vriendfehap voor altoos onbreekbaar te maaken. (Allen verrukt en opgetoogen.) Louïze, in heevige aandoening fchreiende. Ontvang hier voor deeze traanen van dankbaarheid , 6 hemel! zy zyn u met eene wenfchclykc vergenoeging gewyd — Maria. Myn lieve man! wat (lort deeze tyding een tcvreedenheid in myn hart. Maar, dit is voorzeeker uw werk — uwe ernstige taal heeft den hoog'moedigen een bezef van zyne wandaaden gegeeven, en Ernestus. 8 Gy bedriegt u myn Waardfte! Dit is alleen zyn werk die de rechtvaardigheid handhaaft. — De ongelukkige Sophia was reeds ontkoomen uit haare gevangenis en 't was deeze uitredding die hem het eerst dc hand des hemels heeft doen opmerken. (Louïze toond meer en meer aandoening en blydfchap, terwyl Sufanna, die aan het achtereinde van het tooneel is gegaan , onder het uitten der taatfte phrafe in jlilte ter kamer uitftuipt, en daarop fckielyk in ontjleltenis en blydfchap te rug komt.) SUSANNA, met alle drift. Vader — vader, daar is onze broeder Eerhart met mynheer Dormont E a-  DER ONSCHULD. 109 • Ernestus. Maria. Louïze. 1 Myn zoon! — Myn lieve Eerhart! — Wat zegt gy, ! ' Dormont hier! DERDE TOONEEL. Ernestus, Maria, Eerhart, Louïze, Dormont, Susanna. Erne stus, terwyl Eerhart, als de eerfie zynde, binnen treed, zyn armen uit/trekkende. I 2^ ink aan dit hart myn lieve jongen. (Hier volgt een Jiil tooneel in welke zy elkander beurtelings met alle teekenen van uitgelaate blydfchap omhelzen, waarin vooral Louize ook ten opzichte van Dormont uitmunt.) Eerhart, met teederheid. \ Ik mag u dan weederzien myne lieve ouders ■■ ö ; wat heeft my deeze verwydering niet al traanen ge1 kost! E r,n e s t u s. Dierbaarc zoon! en gy moest dan juist te ruggc ieeren in dit heeden dat reeds zoo veele verwisfelingen van tooneelen heeft gehadI Daar is zoo veel omgegaan, — 'er zyn zoo veele zaaken voorgevallen, tot welke ' de tyd om u alles te vernaaien oneindig te kort zal fchieten. — De ongelukkige Sophia is haaren kerker onti vlucht, en haar oom —- Eer-  110 Z> E ZEGEPRAAL Eerhart, in drift. Ja' Wé, hemel ti'eeft haar de hand gcbóoden, hy heeft haar aan den tyran ontrukt — maar zwyg, bidde ik u, myn vader! van dien barbaar die haar deed lyden! en wien "de vloek des' hemels volgen zal. — Haare gelukkige redding is my bekend; — ik weët reeds alles, uitgcn'óomen haar tëegenwoordig verblyf; — maar ik weet ook dat my niets te hoopen overig blyft van een man, wiens ontmenschtc. inborst voor geene fmeckingen vatbaar is. Het eénigfte middel word echter noch in dit oogenblik beproeft, door den jongen Graaf, haare broeder, wien ons opreis vergezelde, en -=~ by toeval aan ons kenbaar wierd. Zyne voorige goede zeeden, hoe zeer. ook door een te lang verblyf ih het franfche ryk, een weinig verbasterd, hebben hem niet geheel verlaaten , — hy heeft aan ons getoont een goed hart te hebben behouden , cn zyn lecvendige geest zal by den ècrloozen alles voor Sophia's en myn geluk beproeven en opofferen; (met teederheid.) maar ik beef voor den uitflag. E r n e S t u s. f Ter zyde.) Laat ons hem niet te veel verblyden door cene hoop, die noch zeer onzeeker is. (Hard.) Stel u gerust mj n dierbaare zoon: de deugd heeft meer dan eens gezegepraak misfehien worden éénmaal onze wenfchen vervul. — De hoogmoedige Graaf heeft my dccs middag tot Zytleiit ontbooden : ik dacht dat hy veclligt iets van uwe terugkomst verhoomen had, cn vreesde dat ik wëedcr eenige onaar.gcnaamheeden zoude ondergaan — neen , 't was het berouw van een verbecterd hart, dat hem aandreef --- eene eeuwige almacht had asi  DER ONSCHULD. iti dat hart geöopend, cp dat myn taal daar koude indringen — zy heelt dit begunftigd — ik heb hem getroffen, hy heeft een crnflig leedweezen betoond, — my vriend zynes heils genoemd, — in 't kott, wy zyn met elkander verzoent. Eerhart. Verzoent! wat zegd gy? ach! mocht die verzoening cle deur tot myn geluk oopenen! maar waar meede vfyë ik my! zyne onverzettelyke hoogmoed zal niet minder myne liefde voor zyne nicht weerftreevcn ; hy zal nimmer toeftaan , dat Sophia my haare hand geevc— helaas, ik ben ongelukkig! hy haat my — Louïze, met leevendigheid. Gewis niet! by heeft u dees avond meede in het kasteel •verzocht. Eerhart. My? — (haar de hand vattende.) Stout meisje is die wreede fcherts de weikomst groet aan een broeder die u bemind. Ernestus. Geen fcherts, myn zoon! de Graaf verwacht ons allen op Wandelhorst, cn ook gy, wiens deugden door hem zoo lang werden miskend, zult ons rioope ik, op zyn verzoek vergezellen. E e r ti. a r t, in eene groote verwondering. Welk een duister raadzcl: — maar helaas, ik zal 'er de bekoorfler myner ziel niet vinden! zy is ligt verre zeer verre ja ik begryp alles, — de Graaf misleid  h2 DE ZEGEPRAAL leid ons — hier fchuilt een list — tydvcrzuim naar Wan-» delhorst te gaan — (in drift.) ik wil weeten waar Sophia is — ik wil haar zoeken — en kan haaren geweldenaar de gelegenheid niet laaten, ombaar te achterhaalen, en haar ten tweedenmaalc in een kerker te fluiten. Ernestus. Laat de drift der jeugd u geen valfchen flap veroorzaaken; geloof een vader een vriend, die u bemind, — zie eerst den Graaf — lees in zyn hart gelyk ik — cn tracht dan Sophia tc ontdekken. Eerhart, na een w:inig bedenkens. Wel nu — ik zal uwen raad volgen, myn vader — ik zal met u gaan — maar wee den Graaf indien hy my belecdigt, of door een laag bedrog tracht te misleiden. Dormont. Dc raad eens verftandigen en dcugdzaamen vaders is altyd heilzaam myn halsvriend - hoop alles van den tyd! (tegen Ermftus en Maria.) cn gy geliefde vrienden! ftaa niy toe, dat ik hier de geheimen van een oprecht hart voor u oopen legge ! ik durve my vleijcn, dat ik zints de vyf iaarcri, die ik de cere hebbe by u bekend te zyn , eene plaats in uwe geneegenheid en achting hebbe mogen verwerven. Ernestus, met nadruk. Ja z.cckcr heer Dormont — ja zceker. Doe»  DER ONSCHULD* 113 Dormont. Gy kunt my daarvan op heeden een blyk geeven , door het aanvaarden van een voorftel, dat my reeds lang bezielt heeft. Ik draage u op, het koopen van een aanzienlyk landgoed, naar uw lieder volkoomen genoegen. Gy kunt u daar na van aile uwe lastige beezigheeden en affaires ontdoen, en met de uwen derwaarts trekken, om aldaar in ftilte en rust uwe dagen te eindigen; en ten dien einde fchenk ik u de zuivere helfte van alle myne bezittingen, alleen voor my zelve de weederhelfte behoudende om met u myne genoegens te volmaaken. Ernestus, terwyl Maria , neevens Eerhart en Sufanna, de allergrootfte verwondering en verrukking doen blykeh. Hemel wat hoore ik ? dat is te veel! dat is te veel! met welke eene erkentenis zal ik en de mynen u dit vergelden, grootmoedige? Dormont* . Alleen door my een hart te fchenken dat door de gunst des hemels reeds voor lange myn eigendom werd — dat, naamentlyk, van uwe dochter Louïza. Ernestus, Maria aanziende, mei alle aandoening en genoegen. '•% Zy is de uwe Dormont! zy is voor eeuwig de uwe *■— ik behoeve niet te vraagen of zy u bemind. (Dormont en Louïze zien eikonder met eene fpraakelooze verrukking aan, en vliegen elkander in de armen.) H E r-  DER ONSCHULD. ÏI5 VIERDE TOONEEL: Susanna, alleen. Nu is 'er geen kraaken aan de pit met Louïze! zy zyn allen eeven blyde en ik, arme Sufanne! - - - och ,was ik ook al zoo oud als myne zuster —— ja, dan zou ik ook gaan trouwen! — het moet wel vermaakelyk zyn — de minnaars hebben ons zoo lief; zy zien ons naar de oogen om — én dan is men zyn eigen meester, en men doed wat men wil; maar ik zal ze wel foppen Misfehien komt 'er ras iemand om my uit, ik ben toch al groot, — ja, ja, ik zal trouwen , en weg dan met al de fchoolboeken ; een man weet wat meer als een meester — maar moet ik het dan aan myne moeder openbaaren ? — neen, dat is de manier niet meer dat deeden die ouwe ouwer- Wetfche lui; doch dat is thans fchande (na een weinig bedenken;.) Maar, als het dan eens kwalyk uitviel! dan is het kwaad! - weg - weg kinderachtigheid — wat meisje breekt daar het hoofd meê — als een minnaar maar mooi, bevallig en vrolyk van aard is het overige wordt niet naar gezien, (Zy vertrekt met fpoed. ) H 2 V Y h  tió DE ZEGEPRAAL VYFDE TOONEEL. ( Het Boeren - huis,) Sophia, Lizette, beiden aan een tafel gezeeten, waar op eene brandende lamp geplaatst is* Sophia. H/izette! welk eene zielsfmart en bekommering! 't is of my de dood met rasfe fchreeden nadert! waarom lieten wy die goede menfehen naar het kasteel van myn oom gaan 1 't is of myn geest bedwelmt is geweest, toen ik daar in iïemde — helaas, de tyran zal hunne eenvoudigheid doör listen en laageu verftrikken , zy hebben geen doorzicht! — zy zullen myn verblyf ontdekken en dan, hemel!wat zal dan myn lot zyn? de edelmoedige zielen wilden een meisje, dat eene wettige aanfpraak beheerde te hebben op haare middelen, niet in behoeftigheid zien geftort • zy wilden iets trachten te verwerven tot myn onderhoud om my hier in ftilte eene '! aangenaame rust te verfchaffen — maar kan dit gefchié'den? kan ik hier bedekt blyveri in welke kleeding het ook zoude mogen weezen? neen —— nien zal my ras herkennen my in eene noch erger gevangenis' fluiten dan te vooren — en kan 'er een armoe, eene elende zyn,die ik niet liever wil ondergaan, dan weeder in handen van een barbaar te koomen. (opjlaande.') ik vluchte deezen nacht, Lizette — geen arbeid is my te zwaar  PER ONSCHULD, 119 Sophia. Vriendelyk! —— 6 hoe bedriegt gy u « 1 di.3 vriendelykheid was maar een ftrik, om u te vangen, en u uit te hooren helaas, 't is alles gedaan, nu hy weet dat wy hier zyn! Japik, Dat ge hier zyt! —- wel ja , dat zou hy weeten ! -foei, genadige freule! zie je ons dan voor zoo onnozel aan, dat we dat zouden gezegd hebben ? hy zou het wel hebben willen weeten ; maar wy waaren hem veel te flün. , Het is dan waarentïgjes. een goed heer toen we inkwaamen, vonden we hem met de oogen vol traanen. — S o p h i a. Ik begrype dit niet wel, myn vriend — zeide gy zoo eeven niet, dat gy hem alles verteld had? wat hebt gy hem dan toch vertelt? Japik. Ik zeide aan zyne excellentie, dat ik, vandeuzen morgen vroeg door het bosch koomende , twee juffrouwen had gevonden, die in de koude den gantfchen ftikdonkeren nacht hadden loopen omdwaalen — en dat ik ze uit een christelyk meedelyden in onze weuning had gebrocht. Sophia. Nu, dat is genoeg, myn goede Japik! hy kan zeer wel begtypen, dat wy die twee juffrouwen zyn. H 4 J A"  120 BE ZEGEPRAAL Japik. En waarom dat? genadige freule — 'er zyn immers meer juffrouwen in de waereld — we hebben uwe naamen niet genoemd, men Tryntje, zo min als ik. Tryntje. Wel in 't geheel niet, daar pasten wy wel op, (Sophia Jlaat in diepe gedachten, en als iemand die niet hoort, naar't geen 'ér gezegd word.) zyne excellentie hoorde ons naauwkeurig aan ; en 't was of hy zo alles Wist wat wc zeggen wilden; want hy viel ons telkens in de reeden —- hy prees ons ten hoogden, en zei eindelyk op eens, dat we maar ten vollen gerust moesten zyn. Sophia. Welk een list Lizette! — helaas, wy zyn verlooréri! goede menfehen, wy zyn verlooren! Japik. Geloof ons lieve freule, je hebt waarlyk ongelyk, de genadige heer Graaf meent het wel met ons: hy is zulk een bedrieger niet wel fchrikkelyk! dat zou Hecht weezen. Tryntje. Daar valt my noch iets in , vader! —zyne excellentie zeide ons noch toen wc heen gingen, dat hy, onze menfchenliefde (zoo als hy het dan noemde) edelmoedig zou beloonen, en fchoon ik niet weet, dat het zulke groote wonderen zyn onze cevenaastcn wel te doen; dat eigenlyk dagelyks werk moest weezen; zoo denk ik eeven-  DER ONSCHULD. 121 «evenwel, dat hy iets met dat zeggen voorheeft, en daarom kwaamen wy ook zoo vrolyk thuis. Sophia, met eene teedere droefgeestigheid. Alles is ten mynen beste gefchied — de mee iedoogendheid en goedheid van uw hart verdiend niet minder nivne oprechte dankbaarheid; dan ofgy my voor altoos gelukkig had gemaaki; maar uwe oprechte rondborltigheid, die in den grónd pryswaardig is, heeft ons in het alleruitterfte gevaar gebracht — wy kunnen hier niet veilig weezen, waarde vrienden! wy kunnen hier niet veilig blyven — laat u dit alles geen het minfte leed doeni ik zal, zoo lang ik leeve, uwe gastvnheid gedenken, den hemel bidden voor uw geluk: dit is alles wat ik tot hier toe kan doen , om uwe braafheid te erkennen —— (Japik de hand vattende. ) en gy ■ gy hebt my van den dood bevryd , goede man ! zonder u , zoude ik gewis onder myne zwakhejd bezweeken zyn —— voeg Hechts by dit alles noch eene gunft, dat is: dat gy ons, zoo ras het donker is, met uw waagen naar het een of ander afgeleëgen gehucht brengd, alwaar wy ons tot een nader uitkomft kunnen verbergen. Japik. Ik zal alles voor u doen, genadige freule! — alles wat gy begeert, maar Tryntje. Gy wilt ons dan verlaaten — nou kyk ik ben geheel van myn ftuk! — ik had al met men man gefprooken om u dat kleine achterkamertje te geeven, dat op de keomgaard uit ziet — daar kon altyd u niemand vinden: R S -- we  122 DE ZEGEPRAAL —— we zouden u alle gemak en genoegen toegebracht hebben dat wy konden — niet waar vader ? Japik. Ja zoeker — en je zoud geen kou geleeden hebben dcuzen winter; want we hebben hout in overvloed om te branden. Sophia, haare traanen droogende: Goedhartige menfehen! hoe treft my uwe weldaadigheid! — maar ik kan — ik kan my hier niet vertrouwen -, gy kunt my niet bewaaren voor den fiag die my dreigt. Tryntje, Jchreiënde. Nu , als het dan niet anders weezen kan ■ God geleide u! wy zullen hem dagelyks voor u bidden < ik bedenk daar wat: men man zal u dees avond brengen by eene oude vrouw van myne kennis , die een myl hier van daan landwaart in woont —— zy is arm, maar eerlyk cn gedienftig, we zullen haar gecven wat ge nodig hebt, gy kunt daar in ftilte eenige dagen rusten, en wie weet - - - (men hoord aan de deur kloppen.') Sophia, fchielyk opjlaande , ontroerd. Bewaar ons, ö hemel — wie daar? Tryntje, Sophia de hand neemende. Ontftel u niet, freule! — kom volg my , ik zal u wel verbergen — maar vader ik hoor al iemand —— hebt gy de deur niet op flot gedaan ? Japik. Wel, ik weet niet beeter. (Hy gaat naar de deur van het vertrek, waar op Michel fchielyk binnen treed.") ZEE-  DER ONSCHULD. iaj ZEEV-ENDE TOONEEL. Sophia, Lizette, Japik, Tryntje,Michel, Michel, ziende Sophia, eer zy den tyd heeft om heen te gaan. Selleweeken! dat heeft zyne excellentie net geraadcn! zie daar, waarachtig! onze genadige freule zelve met juffrouw Lizette, dat kon nooit beeter koomen. Sophia,/» fchrik, Het is gedaan met my! (teegen Lizette.) ach Lizette! — (allen moed herroepende ente rugkeerende; teegen Michel.) Nu, ja! hier ben ik; wat wilt gy? (Japik en Tryntje fpre>eken zacht te faamen, en toonen eene groote verhegenheid.) Michel. Zyne excellentie heeft my belast om, indien gy hier waard, zoo als hy vast vertrouwde, u te verzoeken om my daadelyk naar h^ kasteel te verzeilen; de koets ftaat voor de'deur. — Sophia. De koets'? welk een fnoode huichelaar! — Maar veelligt hebt gy ook de boeyen by u, om my weeder naar het Slot te voeren. M !-  ia8 DE ZEGEPRAAL ACHTSTE TOONEEL. (De Zaal op het Kasteel.') Ferdinand, alleen, (Het licht is ontflooken.') 2jie daar met recht een heerfyke dag — ja, ik gevoele het; men t an niet gelukkig Zyn als men de weegen der voorzienigheid uit het oog verliest. Maar het verbreeken van een eed! — verfocielyke eed! — hy was ftrafwaardig * elendige broeder onmenschlie- vend vader gy leidde my dien in den mond wat zeg ik? gy prangde my dien van de lippen en ik ik bezat geene deugd genoeg, om u te weêr- ftaan en werdt misdaadig met u gy had my op den rand des afgrortdS gezet ik ben dien ontwecken het gewceten (preekt my vry en -— dit is de beste rechter. Maar waar of Michel vertoeft —- mis¬ fehien hebbe ik my vergeefs gevleid —— misfehien is het myne Nicht niet, waar van my myn Hoevenaar gefpfooken heeft; 'er zyn meer ongelukkigen , en dan —waar is dan de wanhoopige Sophfa ? ik hoof'e een rytuig . (hy gaat zien ter zyde van het tooneel en komt in drift u rag.) Zy is 't zy is het zelve de hemel zv gedankt! Maar ach! wat moet zy niet geleeden hebben! Hoe zal die fchoohe verw, die haar gelaat verfierde ontluisterd zyn geworden — zy fchynt, als my het toortslicht niet bedriegt, vervallen — ik vrecze haar te zien, — ja, zoo maakt een fchuldig hart ons tot een bloodaard! NEE-  DER ONSCHULD. 125 NEEGENDE TOONEEL. FEJRD INAND,MiCHEIi. Michel. X-Jwe excellentie heeft alles geraaden als of hy in een te-overboek geleezen had : het was juist de genadige freule, en de juffrouw kamenier Lizette, die wy by Japik op Vreedeftein vonden. Zy is reeds in het vertrek, dat uwe excellentie voor haar beftemt heeft — maar ik had veel werk om haar meê te krygen ja , uwe excellentie' het is een zwaare post voor my geweest, ik zal het niet ligt vergeeten ; al worde ik drie honderd jaaren oud voorwaar ik hebbe in geen halve eeuw gefchreid en nu ja, nu liepen my de traanen langs de wangen. —• Ferdinand. Gy hebt haar niet ontftelt hoope ik ? Michel. Ontftelt! de hemel bewaare my! neen alles met verftandige en goede- woorden maar als de freule weêr naar het Slot word gebracht, (met verleegendheid.) dan .... ik durf het zoo niet zeggen; uwe excellentie zou zich kwaad maaken. .» Ferdinand. Vrees niet, fpreek opi Michel. Óan verzoek ik dat dit een ander doe —« want - * ja  i3o DE ZEGEPRAAL ja ik zou noch liever uwe excellentie om myn ont- ilag verzoeken —— myn hart is daar toe te week. — Ferdinand. Nu , gy zult vry zyn van dien last — maar zoude de freule my gaarn willen fpreeken, denkt gy ? — Michel. r Dat geloof ik niet, want zy fchynt verfchrikkelyk bevreest yoor uwe excellentie. Ferdinan d. Zeg niets aan myn neef den Graaf, als hy thuis komr, van de komst zyner zuster geef dien last aan alle de overige bedienden, en zend my den rentmeester hier, TIENDE TOONEEL. Ferdinan d, alleen. De Graaf is uit gegaan om zyne zuster te doen naa» fgeuren - ik wil het vermaak hebben om hem te verrasten: de weedcraanfehouwing zal hem des te aangenaamer'zyn ; en dan kan hy haar, weegens myne bee* tere gevoelens eenigzints gerust ftellen. ELF-  DER ONSCHULD. 133 Karei» A la bonne heure! het fchildery myner zuster misfehien — maar weet, heer oncle! dat het beste tableau my het origineel niet kan betaalen. Ferdinand, bem met een nadrukkelyke glimlach aanziende. Uw drift maakt u niet onbevallig, myn neef! C teegen van der Flier.) Gy, heer rentmeester! ontfang den heer Ernestus als hy komt, en laat hem my daadelyk aandienen. van DER FlilER. Zonder manqueeren, uwe graaffelyke excellentie! zonder manqueeren. DERTIENDE TOONEEL. van der Flier, alleen. Ik beleef al raare grappen in myn ouden dag! de freule hier in het kasteel met Lizette 1 hadde ik het niet met beide myne oogen gezien ik zou het niet gelooven — en waar koomen zy zoo ras van daan? Michel heeft ze gehaalt met een koets , en van waar ? — die guit wil my geen woord ontdekken, en beantwoord alle myne vraagen door uit te fchaateren van lagchen. — (jVa cenig zwygens. ) Ik begryp niettemin , 't is waar, al dien handel: een man van veriland en ondervinding als ik heeft te veel doorzicht; en myne gisfingen hebben nooit gedwaalt. Zyne excellentie wil zyne nicht op nieuw I 3 laa-  DER ONSCHULD. 130 durf het haast niet vraagen, uwe excellentie! zal zy dan hier in dit kasteel vry zyn, en in geene kamer gefloo.ten worden ? Ferdinand. Neen , zy zal u fomtyds koomen bezoeken als zy wil. Tryntje, ter zyde. Wel! wel! dat is eerst naar myn zin — Japik! daar zullen wy dees avond eens recht vrolyk op zyn. Ferdinand. Uwe liefde voor myne nicht doed my vermaak; en dewyl het aan uwe zorg is ,dat ik misfehien haare behoudenis te danken hebbe, zoo fchenke ik u, zoo lang gy leeft, eene jaarwedde van hondert kroonen — voor uwe goede dienften aan haar beweezen. Japik, in zyne handen Jlaande, Bewaar ons! — — Tryntje. Hondert kroonen — hondert kroonen — wel jeetje! maar neen genadige heer, wy begeeren geene bèlooning; wy hebben maar onzen plicht gedaan, en het zou niet pasfen ons daar voor te laaten betaalen; 't geluk onzer lieve freule is meer dan wy verlangen. Ferdinand. Nu de freule zal u daar over wel naader fpreeken. Japik. De goede hemel zegen uwe excellentie! T R Y N T  140 DE ZEGEPRAAL Tryntje. Ja,dat wensch ik ook, dat wensch ik ook! (Japik en Tryntje maaken in het heen gaan versheide boerfche buigingen : Karei juist opkoomende , befchouwt hen eerst met eene fcherfende glimlach ; doch waar in echter geene befpottende verachting is, en beandwoord vervolgens iedere groet met zyne natuurlyke bevallige en hoffelyke weedergroet.-) ZEEVENTIENDE TOONEEL. Ferdinand, Karel. K a r e l. JL^ie complimenten a la douzaine hebben my voor een ogenblik geamuzeert — ik vreesde uit te fchaateren van lagchen. — Het zou my gefpeeten hebben — want de eerbewyzingen dier cenvoudigen zyn voor 't minst oprecht.—Maar op een interesfanter fujet! — gy hebt my op eene aangenaame wyze gefurpreneert, met de wcederkomst myner waarde zuster — hoe edelmoedig is haar hart — zy hoort naauwelyks een enkelen trek van uwe geneegenheid, of zy omarmt u teederlyk, en eischt geene andere vergoeding voor haare fmart dan uwe liefde en hoogachting. — Ik zag met vermaak de traan, die uit uw oog viel, terwyl gy haar omhelsde ; maar vlei u niet met haar aftand van Eerhart, zy zal nooit haare hand aan den Graave van Phinsdorfgeeven — zy wil, zegt ze, liever in haare wreede gevangenis te rug keeren. — kom  DER O N S C H U L D. 141 kom., mynheer! volvoer de overwinning op u zelve --• en fchenk haar aan Eerhart, hy is Ferdinand, hem in de reeden vallende. Hy is een braaf jongeling, ik weet het — en zyne perfoonlyke hoedaanigheeden gaan verre die van den Graaf, aan wien uw vader my heeft doen belooven haar uit te huwelyken , te booven. — Maar ik verwonder my over u, myn heef! ik meende, dat het u, die altyd de geboorte en den adeldom op eene zoo hooge waarde fchatte, meer zoude behaagen een ryken graaf tot fchoonbroeder te hebben — dan een onbemiddelden burger. — K a r e h. Ik beken het — maar die tytels van adeldom en geboorte , die de eenige verdienden uitmaaken van den Graaf, kunnen in geen .equiliber gebracht worden met de uitmuntende qualiteiten van den burgerlyken Eerhart — en zy kunnen my myne zuster niet weeder geeven, als zy 'er het leeven aan heeft gefacrifieert — ik bidde u bedenk ...... Ferdinand, al lagchende. Wy befteeden de grootfte helft van onzen tyd doorgaans in onnutte redeneeringen, myn neef — ik zal voortaan myn eerden plicht'maaken van de geluksbevordering uwer zuster — ftel u gerust; gy zult over my voldaan Weezen! ACHT-  1-16 DE ZEGEPRAAL Maria. L'wc excellentie beeft daar door het geluk eencr teederc moeder volmaakt. S o p h i a, die zich met Eerhart Uefdet'yk heeft beezig gehouden teegen .Maria. Die ik het tot een zegen achte ook de myne te moogen noemen, -fta-roy toe dat ik u als zoodaanig omhelze, dierbaare vrouw! ( Sophia omhelst haar.') erne stus, Sophia insgelyhs omarmende. Vergun my insgclyks, freule! dat ik u aan dit vaderlyk hart 'drukke. — ' ' Dormont. Welk een wenfchciyke dag voor my, de deugd, cn itandvastighcid van myn boezemvriend , myn aanftaanden broeder, bekroond te zien ! — Louïze. En ik, waardftc Dormont! welk eene teedere aandoening voor my, de gezellin myner jeugd als myne zuster te aanfehouwen. — Ferdinand. Welaan myne vrienden, wy hebben reeden tot juichen cn vrolyk zyn — ik ondervinde voor het eerst myns lcevenseen recht vergenoegen — en-zie ten klaarden, 'dat 'er  DER ONSCHULD. 147 'er geen heil op aarde is, dan dat, 't welk voortvloeit uit 'de betrachting der deugd en door het weldoen!'En wiefd door een ieder dit heil gezocht, zoo zou de waereld uit eerlyke lieden beftaan, by wien de onfchuld geene belaagers zou vinden. Einde van het vyfde of laatste bedrïf.    VERTOONERS, sophia fan EDeKBC SG. Karel van Edenburg, onder den naam van Va lcour, haar broeder. Ferdinand , Graave van Edenbukc, , hunne Oom, Eerhart. E r n e s t v s , Vader ~\ Maria, Moeder j Louïze, \, ws Eeriiaüt. JZusters i susanna, j j Dormont, Boezemvriend J j a p i k , een Boer. Tryntje, zyne Vrouw. Van der Flier, Rentmeester van Ferdinand. Li z et te , Kamenier van Sophia. La Fleur, Kamerdienaar van Karei. L-odewyk, Kastelein in het Posthuis den Eenhoorn. Geertrui, zyne Meid. Salomon, een Jood. MlCHEL, Bediende van Ferdinand. Het Spel fpcett op de grenzen van Duitschland, in den omtrek vaneen naast gelegen Stad. DE  D E ZEGEPRAAL DER ONSCHULD, TOO NEELSPEL. EERSTE BEDRYF. Het Tooneel verbeeld eene Jlaaiige zaal, op het j4del"jk Kajleel Wandelhorft, bewoond wordende door den Graave Ferdinand van Edenburg. EERSTE TOONEEL. Ferdinand, zittende te ontbyten aan een Tafel ', waar op twee lichten geplaatst zyn , en beezig met in een boek te leezen. K-echt zoo! -— recht zoo! de plichten der ouderen en kinderen zyn zwaar — ik voor my, ben blyde, dat ik 'er geene nebbe —— Een vader koopt dikwerf voor veele zorgen en zielsverdrieten niet dan ondankbaarheid, En is het uict vyeemt; rnen fehryft thans duizenden van A 4 boek-  8 DE ZEGEPRAAL boekdeelcir'in alle landen en flrecken over de opvoeding ;"en de'jeugd word hoe langer hoe losbandiger. —« Van waar komt dat ? — ja, dat is klaar; om dat de ouders en kinders noch . Icezen noch denken. Haal, gy flechts fraaije zedelesfen uit de dicpfte holte van uw menfchlieveöd br is hy al reeds uit de voeten geholpen? zo niet, dan moet hetdaadelyk gefchieden. Michel. Wist ik het niet, nou is 't me lieve Micheltje — daar — hebje de boel; ik gaf den brenger een gulden, en hy is marfch. van der Flier, neemd met veel ontJleltenis den brief en het pakje aan, zet zyne bril op en leest na een weinig ter zy~ de gegaan te zyn, met Jlooting het op" fclir'tft, terwyl zich Michel in een armJloel plaatst, hem aandachtig befchouwd, en daarop in jlaap valt. „ Aan den Heer febastiaan van der Flier, rentmeester „ van zyne excellentie, den heer Graave van Edenburg, „ op het adelyk kafteel van — — van Wandelhorft." B 2 Wat  20 DE ZEGEPRAAL Wat mag dat zyn, hm — hm — en van wien déeze letteren, die my een huivering door alle myne leeden jaagen — lieve hemel! indien de freule en Lizette eens het haazenpad gekoozen hadden — ja dat zal maar al te waar zyn — wat zal dan .... maar 't zy hoe het zy — wy moeten zien — (Hy rukt in drift de brief tos, en leest met ontzetting en zichtbaar e ontroering.) Heer rentmeester» „ De algoede hemel heeft eindelyk onze gebeden „ verhoort, en ons door uwe onbedachtzaamheid liet „ vermogen verleend om onze gevangenis "waarin wy „ zeedert acht maanden ons bitter lot beweenden, te „ ontvluchten en eene fchuilplaats te zoeken, daar wy ,, ons tegen de geweldenary en teegen de önmeedogen„ de dienaars der eerzucht en vleyery (ei ei, ben ik „ zoo onmeedogend geweest) beveiligt zullen zien ; maar „ ik wil uwe wreede behandelingen met edelmoedigheid „ beandwoorden, en zendc u hier de fleutels, die gy ,i door onvoorzichtigheid had iaaten leggen, (onvoorzichtigheid! ja, dat is waar, maarlieve hemel ;wy zyn „ allen maar menfehen) op dat gy door een mogelyken „ fchyn weegens onze vlucht u by myn vader zoud „ kunnen verandwoorden, (haar vader, ja, de droes! „ als die noch leefde mocht ik wel voor altoos inpakken) „ de deuren zyn allen verzekert; ik hebbe my alleen» lyk van het fJot, der kleine kamer, achter myn ge„ weezen verblyf bediend. Gy weet dat ik myn vader „ »1-  DER ONSCHULD. al „ altyd geëerbiedigd hebbe, in weerwil zyner wreedheid „ ~r- verzeker hem hier van indien 'er noch eenige „ menfchlykheid in uw hart is," S o P H I A. Een vogeltje in de wyde lucht, zingt het beste, zegt hef fpreekwoord, en zoo is het hier ook gelegen. — Dat leepe dametje heeft nou alles te zeggen, en ondertusfehen zit ik arme drommel in de peekei zonder te weeten hoe 'er weer uit te koomen; hoe zeer ook aan den anderen kant haar gedrag omtrend my niet geheel van het kwaadfte is. Maar wat nu te doen ? zal ik zyne excellentie den brief maar zoo in de handen floppen, en dan ... . neen bafta, dat niet; zulks zou my welligt eensklaps tot een enkele niet-met-al maaken. (Na zich een weinig bedacht te hebben.) best — veel bccter, — oneindig beeter. Op reis dan maar, zoo ras moogelyk, want zy zal toch ergens uithangen, en kan nog niet ver af zyn: courage mynheer van der Flier —— courage. Michel — Michel! (Hem met drift by de mouw trekkende.) hoorje niet luiedroomer? Michel, zyn oogen wryvende. 't Is waarentig of je met den duivel al beezig bent. Is dat een geweld maaken! — Wat begeerje? van der Flier, haafiig. Veel, oneindig veel jongetje — ik moet van honk: gaa, zo ras moogelyk, naar den ftal, en zeg aan den koetfier dat hy my den roojen engelschman zadelt; doch laat vooral aan zyn excellentie niets blyken. Toe haast je toch wat — haast je toch wat. . ■ B 3 Mi-  22 DE ZEGEPRAAL M i c h e l, zich uitrekkende. Nou ja, ik ga al. tt Is of je de waereld uit moet hollen. (Ter zydc in het heen gaan.) Ik geloof Waarlyk dat de vent wil opduwen. van der Flier. 6 Wat is het een moejelyk ambacht, rentmeefter van" groote lui te zyn. ( Hy vertrekt met fpocd.) ACHTSTE TOONEEL. {Het Tooneel verbeeld een Bosch, waar in de morgenzon haare ft'raaien fchiet.') sophia, Lizette; zy zitten beiden op den voorgrond aan den voet van een boom. S O p h i a. ^Neen — Lizette! ik kan niet meer! dc koude, de vermoeijing, de beangstheid, die by iederen ftap, dien wy deeden vermeerderde, beletten my verder te gaan — welk een aakeligen nacht, hebben wy doorgedaan! — ik moet hier fterven, en — wat baatmy onze ontvluchting ? 'er is geene uitkomst L i z e t t e. Ach, myne dierbaare meeftercsfe! waar is thans de ftandvastighcid van geest, die u altoos in het midden van uw lyden by bleef? — konde ik met myn bloed u redden , u die kalmte en dat onfchuldig vergenoegen weeder gee-  DER ONSCHUL&* aS geeveti, die gy weleer mocht fmaaken, in de armen uwer lieve en 'aan u te vroeg ontrukte moeder; het zou daadelyk, daadelyk voor u ftroomcn — hoe dikwerf was ik getuigen van de deugdzaame en godvruchtige lesren, die zy in uwe ziel uitftortte! — ja, zy heeft ook my tot een gantsch ander mensch gemaakt — ik was, toen ik door haar werdt in huis genomen, een ydel , los meisje — helaas! ik verloor ncevens u alles met haar. S o p h i a, met gevoeligheid. Ach, hoe doorboort gy my 't hart, goede Lizette, (met nadruk, en haar by de hand vattende.) Ja, ik verloor alles — maar gy, gy behoud immers Sophia noch! — ik zal u nooit verlaaten, al moest ik ook de felfte tegenfpoeden ondergaan. — (Na een wyl tusfchenpoozen.) — Ach wist Hechts myne waarde Eerhart, myn deugdzaame zielsvriend, wat zyne getrouwe Sophia lyd! -hoe ras zoude hy niet ter onzer redding in myne armen vliegen ! maar hy is voor my verlooren — voor eeuwig vcrlooren. Lizette. Neen, gy zult hem weeder zien! — gy zult hem weeder zien — de natuur zal éénmaal het hart uw's wreeden vaders verteederen — (opryzende.) maar ach! myne lieve, myne waarde freule! herroep uwe krachten — laat ons deeze plaats ontvluchten — de hemel zal ons geleiden — wy kunnen hier niet langer vertoeven! — wie weet waar wy zyn — welligt zal ons hier iemand zien — ontmoeten — herkennen, en wy zullen op nieuw rampfpoedig worden.- (Lizette ziet ter zyde B 4 van  §4 •9 Ë ZEGEPRAAL Van het tooneel, en keert in fpoed weeder te rug'met ee-ï nige ontroernis.) Ach! wy zyn, geloove ik niet verre — van uw's vaders kasteel, en de zon is reeds hoog — (haar de hand neemende.) kom, fchep moed —laat my u helpen — noch eene kleine pooging voor het bezit onzer vryheid. (Zy helpt haar in het opfiaan.) Steun op myn arm ! hy zal u niet begeeven, zo lang ik eenige krachten hebbe! Sophia, met teederheid. Best, goedhartig meisje! hoe worde ik opgebeurt door uwe vertroosting! wel aan — 't is waar — wy moeten — wy kunnen hier niet blyven, maar wat zegd gy ?. niet verre van het kasteel hoe kan dat weezen? wy hebben een zoo langen weg afgelegd. Lizette. Wy .hebben in de duifterheid van den nacht rond gedwaalt, door de ruwe kronkelpaden der bosfehaadje, zonder te vorderen — (in vrees omziende.) Ik bidde u noch éénmaal laat ons van hier gaan. Sophia. En waarheen ? — welk een weg zullen wy infiaan — wy kennen deeze ilreeken niet, en zyn geheel vreemd —: ach, Lizette! de hemel ftraft myne reukeloosheid — 't zegt veel: een vader te ontvluchten. Lizette. Ja, maar een vader, die een onderdrukker der onfchuld was. S o-  DER ONSCHULD. i§ Sophia. En — kan dit my vcrichoonen ? — waar zal 'er een plekje gronds voor my zyn ? wy hebben geld noch goederen — geen vooruitzicht om het te erlangen. En — onze kleeding! deeze zal achterdocht, 'verwondering, en nieuwsgierigheid verwekken; niemand zal ons byftand bieden; of wy zullen ons aan een naauwkeurig onderzoek moeten blootftellen — en dan — ach! ik fiddefe — dan zal alles myn vader ter ooren koomen — ö Lizette! Lizette! ons lot is erger dan te vooren. Lizette. Hoop met my! myn hart voorfpelt my iet goeds: uw vader is alom bekend als een man van eene hately ke inborst: duizenden, die uwen toeftand weeten zullen u beklaagt en befchreid hebben; zy zullen u de hand bieden. Geloof my 'er zyn noch edelmoedige lieden van rang en vermogen, die ons geen medelyden zullen ontzeggen. Sophia. Iedele hoop! de deugd heeft in deeze rampzalige tvden geene befchermers meer; zy, die een boos hart omdraaien, onder het maskes der geveinstheid, zy alleen vinden thans vrinden, 't Zyn zelden de harten der groeten, wier zielen geopend zyn voor de klaagftemvan ongelukkigen, neen, Lizette! men moet de kunflclooze goedhartigheid onder de nederige daken zoeken — en daar — daar alleen is zy te vinden. Doch ik geeve my aan u over — welaan gelei my, ïk volge u. QZy gaan, bejluiteloos welk een pad in te Jlaan, eenige treeden vaart; waarop Japik, met een reiszak onder den arm, ter linker zyde vrolyk uitkomt. ) B 5 NEE-  26 DE ZEGEPRAAL NEEGENDE TOONEEL. Sophia, Lizette, Japik. j a p i k , zyn hoed afneem ende. CjToeje morgen Juffrouwen , gocje morgen ! Sophia, den arm van Lizette veriaatends en ontroerd naar hem toe treedende. Wie zyt gy, goede man, — hebt gy ook meer volk in dit bosch ontmoet? Ik bid u zeg het my. Japik Och neen, niet als een Jager vyf zes, cn dan een houthakker of vier, en een party honden; cn wilje weeten wie ik ben, (zyn hoed afneemende.) Ik ben Japik, en woon met myn vrouw op Vreedeftcin. Sophia en Lizette, met ontroering en verwondering. Vreedeftcin! Japik. Ja wel Juffrouw , Vreedeftcin , een aardig plaatsje, maar op het welke wy zuur moeten arbeiden. '< Sophia, op de voorige wyze. Kent gy den Heer van Edenburg ? J a p l K, op zyn voorigen toon, terwyl Sophia en Lizette niet dan aandoeningen doen blyken. Wel fintepeeter, zou ik dien niet kennen! ik kom 'er zoo aanftonds noch van daan; hy is men landheer, cn ik  DER ONSCHULD. *7 ik moest hem fpreeken over de pacht, om dat ik zeniet geheel by malkanderen had, want hy heeft een rentmeester , dat een duivel van een kaerel js; en je moet weeten juffrouw, die was guster avond nog laat zoo dronken als een biest op me weuning geweest, om te zeggen dat al het geldje , verftaaje,'er moest weezen van deuzen dag , of dat hy men anders met men Tryntje zoo maar dadelyk weg zou fchoppen: — en toen maakten we faamen op, dat ik naar zen excellentie zou gaan, en dien zelfs fpreeken; maar dat is gantfeh zoo'n'bullebak niet als de rentmeester zeit, en hy was ook niet eens verleegen om 't geld; want toen ik zyne graaffelykheid vroeg om maar een klein uitftelletje, gaf hy zes hiele weeken; en toen had die malle rentmeester niemendal te zeggen. Sophia, wier ontroering- neevens die van Lizette Jlerker zich vermeerderd. Dat is mij recht lief, braave man; — maar zeg my eens, hoorde gy nimmer van de dochter van uwen landheer fpreeken ? men zegd zy word door haar vader zeer mishandeld, en japik. Kom kom, je droomd juffrouw, zyn excellentie onze landheer heeft nooit een dochter gehad, en is ook, zoo ik het wel heb, nooit getrouwd geweest: maar meenje ook zyn nicht, de dochter van onze zalige excellentie ? - - - - S o-  28 DE ZEGEPRAAL S o p H i a , in de uiterjle verbaazing en door Lizette onderjieund wordende. Uw landheer, noemd zien dan Japik. Ferdinand, graave van Ederïburg, en zyn broer die is nou al, (op zyn vingers tellende.) laat reis zien, - - - - zes maanden dood S o p h i a; zy geeft op deeze woorden een gil, en zygd in de armen van Lizette. Lizette, terwyl zy haar met behulp van Japik weeder aan den voet van den boom brengt. Gerechte hemel J Japik. Wel dat ongelukkige mensch! Qteegcn Lizette.) heeft zy dat foort van vallende ziekte meer, juffrouw? L i z e t te. Vallende ziekte! ach neen: — maar is 'er geen middel om haar ergens onder huisdak te brengen? (met vertrouwenheid hem by de hand vattende. ) dit zoude eene groote weldaad zyn. Japik. Wees niet ongerust; ik ben niet ver van huis, —een klein Z) paadje achter deeze linden ingeflagen, brengt ons zoo aanftonds aan onze achterdeur, en dan zal men Tryntje wel helpen. 'Er is varfche karremelk gekarnt van de mergen, en een teugje daar van genoomen, zal haar  DER ONSCHULD. Jlo haar wel ras herftellen. Kom pak maar aan — toegaauwtjes. Q Lizette en Japtk , omarmen Sophia , die langzaamerhand zich her/leid, én met hun voorttreed. ) Japik. Zoo! zij komt weer by haar zelve , nou zal alles wel gaan. Sophia, in de teederjle aandoening. Helaas! Einde van het eerste bedryf: TWEE-  go DE ZEGEPRAAL TWEEDE BEDRYF. Het Tooneel verbeeld een burgerkamer in het huis van Ernestus. EERSTE TOONEEL. Ernestus, Maria; beiden aan een Tafel ge zeeten. ErNE STUs; beezig met een brief te fclwyven, terwyl Maria naaiwerk heeft. Dit is dan de vyfde brief aan myn braaven jongen — en geen and woord: helaas! — (Hy voleindigd den brief.) Indien hem maar niet eenig ongeluk getroffen heeft — welk meufch is thans veilig daar het vuur des oorlogs van alle kanten ontftooken wordj Maar hy is voorzichtig en beleedigd nooit - ja - hy is verzeld van een getrouw en een teederhartig vriend 1 ö deugdzaame Dormont, hoe zal ik ooit uwe zorgen en vriendfchap voor mynen zoon kunnen vergelden! — doch ik bis hem; zyn afweezenkost my t;-aan*n, en wie weet? — misfehien heeft hem zyn knaagend verdriet reeds van het leeven berooft — of misfehien neigt hy thans op een aakelig krankbed naar zyn laatfteri fnik en — ik ben niet by hem! — hemeï.' J M 'A-  DER ONSCHULD. gr Maria. Troost u toch myn lieve man — gy rukt door uwe daaglykfche klachten den ouden wond telkens weder open, en het zoo ligt weenend moeder-oog kan zich dus niet bedwingen een vloed van traanen te ftorten : Hy was altoos myn lieve — myn deugdzaame Eerhart, naar wiens byzyn ik aanhoudend wenfchte — de ileun en ftut van uns huis, en nu welligt rampzaalig. (Zy word door haare traanen belet meer te zeggen. ) Ernestus. ]a fchrei — fchrei myne waardfte, ik fchrei met u, en zou zulks niet doen, als wy van hem maar flechts een enkelen brief zagen ; — yder postdagdoed mynhcop herleeven — ik ga telkens blymoedig na den postmeester — wacht met ongeduld het uitdeelen der brieven af, — maar keer altoos met traage fchreeden en natbekreeten oogen te rug. Maria. Ik weet dit tot myn fmart; dan éénmaal zal toch , hoop ik, onze beedc tot den almachtigen, vervuld worden. De goede hemel , die onze harten doorgrond, en aan Avien het bekend is wat daar in om gaat, zal zich Ontfermen — hy zal ónze kinderliefde zegenen , en ons een pand weedergeeven, dat ons zoo waard — zoo dierbaar is. Wy hebben ondertusfehen reeden ons te verheugen, dat de goede jongen niet alleen aan zyn lot is bloot gefield: Dormont zal hem niet verlaaten , in welke omftandigheeden hy zich ook mag bevinden — hy kend van naby onze liefde en boezem fmart, en za£ die,»  DER ONSCHULD. 39 zyn, die zyn eigen kind laat gevangen zetten, alleen om aan zyne eerzucht en aan eene gehaatte geldliefde te voldoen ! cn hoe billyk ftrafte de hemel zyne ongehoorde wreedheid, toen hy dien ontmenfchten op den middag zyn's leevens in het graf ftortte! Doch wat baat dit ? het lyden der rampfpoedige Sophia is daar door niet veracht — neen — maar wie weet —— haar oom is naar men zegt zulk een onmenfch niet als haar vader was — misfehien zal deeze eens mededogen krygen, en haar haare vryheid weeder geeven — ja — ja, dat zal gebeuren, de hemel is te goed om een onfchuldig meisje lang te laaten lyden — en dan i— dan zal ik haar als myne beste vriendin aan dit myn hart drukken, VYFDE TOONEEL. Louïze, Sus a.n na, met een-franfeh leerboek in de hand. Louïze. ^Joo Sufette — zyt gy daar al! is de fchool reeds uitgegaan ? susanna, op een bitfen toon. Ja juffrouw Louïze —- de fchool is reeds uitge-gaan, 't fchynt, dat gy altoos behaagen fchept om my te doen gevoelen, dat ik noch zoo oud en bygevolg zoo wys en verftandig niet ben als gy; maar kan ik helpen, dat ik zoo veel laater gebooren ben — of dat voor 't C 4 minft  40 DE ZEGEPRAAL minft myne ouders my niet vroeger hebben doen onderwazen?. Louïze. Altoos eeven ftuurfch —- ö gy hebt noch tyd genoeg om uit te munten ; gy zyt thans in de beste j;aren om te leeren, lieve zusje! maar ondertusfchen doed gy niet wel dunkt my , onze ouders een zoo bedillende ftreek tegeeven. Laat ons als rechtgeaarde kinderen altoos erkentenis toedraagen aan het opperweezen, en hem danken om dat hy ons zulke bezorgde ouders gegeeven heeft > S u s a n n a. Altoos zedelesfen — dat is gewisfelyk v/cer een trek uit éen of ander fraai discours van mynheer Dormont, wiens lesfen u byna zot gemaakt hebben. Louïze. Ik dank u zeer, zoet meisje —t- (haar by de hand vattende.') ö wist gy hoe die Dormont, altoos door u veracht, ook u liefheeft! maar ik vergeeve u deeze bitsheid, die enkel uit jalouzie gebooren word. Wacht maar, 'er zal ras voor u meede een braave minnaar opdaagen, als gy niet afwykt van het pad der deugd. ——. Ik dacht certyds eeven als gy ' cn benydde toen mee het lot van anderen; maar nu heb ik geleerd de belagchelykheid dier benyding té verfoeien. Volg dat voorbeeld na myn lieve Sufet, en gy zult met my gelukkig zyn. (zy kust Sufanna.) ■■ ... S; u s a n n a. Inderdaad! —— wel nu, ik bedank u voor uwen wyzen raad mejuffrouw! waar is vader en moeder ? - * .. . , r' .é ... ... L o u ï-  DER ONSCHULD. 41 Louïze. Moeder is irj de keuken, en vader is zoo eeven uit gegaan na den postmeester, om te verneemen of 'er ook brieven van onzen lieven broeder zynen< > - S u S A n M a. En van mynheer Dormont ■ dat vergeet gy; maar gy kunt my niet om den tuin lyden, Louïze. Altyd Dormont — wel nu ja — van Dormont ©ok j hy is immers myn's vaders beste vriend — maar, wie is daar? ZESDE TOONEEL. Louïze, Susanna, Michel. MlCHEL, haastig binnen koomende , en zyn hoed afneemend?. W ie of daar is? — dat ben ik mejuffrouw ten uwen dienst — is mynheer uw vader te huis ? Louïze. Neen die is niet tehuis. Doch mag ik weeten, wie gy zyt, en wat 'er van uw begeeren is? Michel, Wie ik ben - wel ik ben een menfch, en wat myn begeeren is? — zie dat raakt alleen uw heGr vader C 5 L 0 u ï-  DER ONSCHULD. 51 Japik. Ja wel zecker, zoo lang als het je maar blieft, en je zelt hier wel weêr wat bekommcn, als je maar eerft reis gewend bent. - we hebben dertien beste koeijen die veel melk en lekkere boter geeveii; ons brood bakken we zelf; aardappelen en knollen hebben we in rneenigte; — ook hebben we drie peerden en een waagen en als je lust hebt dan hebje 't maar te zeggen, ik wi'l reis een gangetje rond maaken, en wip is de waagen klaar. - Het eenige dat nou ontbreekt is een goed bed want ik heb 'er maar één mot je weetcn , maar al' cevenwel geen ongerustheid voor den nacht, we zeilen ons wel helpen. Tryntje. Och, vader - ik weet niet waar je van fpreekt , net of we dan zo arm waaren om geen bed te kunnen krygen! - ja, naar het zeggen van den dronken rentmeester niet, die ons voorpakop, en naakende honden uit fcholü, maar die praat kan ons niet deeren , Salomon moet noch van de morgen hier koomen om de konynevelletjes - en deeze heit nog bedden genoeg te huur'. Japik. Sintepeeter dat hebje goed bedogt. Hoor j.e wel juffrouw, men Tryntje zal ook hier voor ]zorgen. Sophia. Goede menfehen, hoe overlaad gy my met uwe gast. vrye dienstvaardigheid, en waar mcede kan ' ik al die dienften vergelden? .... ik ben ongelukkig © 2 Hit.  ga DE ZEGEPRAAL uitternaaate ongelukkig, cn 'er is geen plekje gronds in deeze ftreeken dat my zal kunnen beveiligen voor de fnoode vervolgingen myner wreede belaagers. Ik kan by ü niet blyven — ik moet zoo ras mogelyk vluchten braave lieden, ja verre van hier vluchten om rust te zoeken. (Japik cn Tryntje hunne verwondering door beurtelings elkander aan te zien hebbende doen blyken, droogen hunne oogeü af.) Tryntje* Zoo wilt gy dan lieve juffrouw de rust die 'er onder dit neederig dakje huisvest, niet met ons deelen. Sophia. Ik kan niet braave vrouw, daar zyn gewichtige reedenen voor— (teegensLizette.') ach Lizette, mocht ik myn hart ontlasten! Tryntje. Och , waarom kenje niet — ik en men man zellefi alles by brengen om u te helpen. J a p i r. Ja zeeker, en het zou al een kneevel moeten wcezen die je hier uit dit huis zou willen haaien ik heb drie jacht geweeren, waar mee ik het wild uit men koorên hou , die zou ik allen van goede groote ganze haagel voorzien , en kyk de eerfte die om je kwam, pof! kreeg de volle laag. Mocht ik flechts weeten waar het jefehort — en wie je vervolger is. L i-  DER ONSCHULD» 53 L l Z e t te. Ach, hemelI .... Tryntje. Ja mochten we dat maar weeten, ik verzeeker jc juffrouw, dan was 'er geen kwaad by. S o p h i a. En als gy dat wist ó gy zoud niets meer kunnen doen dan my beklaagcn. Gy hebt op de oorzaak van myn lyden ook eene zeer naauwe betrekking gehad, en myn teegenswoordige vyand is uw vriend, ——- uw befehermer. — Verg my bid ik, niets meer te zeggen. Japik. Ik ftaa als een beeld van verwondering. Tryntje. En ik niet minder, vader, want ik denk meer als ik zeggen durf; het is wis onze hoogadclyke landheer — daar verwed ik men fondagfche mantel onder. Wel foei — had ik dat ooit van onzen genadigen excellentie kunnen denken, dat hy zulk een naalooper van de vrouwen was. ~ Lizette. Eennaalopervan de vrouwen! genadige hemel! neen-gy begrypthet niet, lieve men fchen! hy is een dwingelanddie haar zonder mcedelyden, aan zyne haat opoffert. Sophia, opflaande , (ter zyde teegen Lizette.) Waarde Lizette! deeze menfehenzyn zoo goedaardig; zy koomen my zoo oprecht voor — ik zal — ja ik zal alles waagen: ik zal hun "het geheim van myn noodlot " 3 ■ «pen-  54, DE ZEGEPRAAL penbaarcn: de hemel zelve fchynt my dit te raaden. ( teegen Japik en Tryntje. ) Lieve vrienden! ik kan immers van uwe ftilzwygendhcid verzeekerd weezen ?. Japik, in drift. Ja, dat-'kanjer! dat kanje! Sophia. Hoort 'er heeft hier gcene liefde plaats in dc vervolging van uwen landheer — neen , 't is zyne wreedheid die ik ontvluchtte — hy is myn oom en — de overlcedcn Graaf van Edenburg was myn vader. Japik, ««Tryntje, te gelyk. Wat zegd gy uw vader ! ( zich aan haare kniën werpende. ) och, gedoog Sophia, met leevendigheid. Staat op — ftaat op eerlyke lieden, — (met aüc gevoel.') ja, hy was myn vader! — Ik verloor myne dierbaars moeder, (dat uitmuntend voorbeeld der deugd,) toen ik den ouderdom van zestien jaaren had bereikt — deeze ilag benam op eens al myn rust en a'ardfch genoegen'. Myn vader, (ach waarom kan ik hem nietpryzen eeven als myne moeder! — maar gy hebt hem gekend.) myn vader juisthet tecgcnbccld van haare teederheid, behandelde my , en mynen broeder met alle ruwe gefit-engheid Ik ontflng van dat oogenblik af myn dagclyks onderwys t p ons kasteel en in myne kamer; het onfchuldigfte vermaak dat ons den kring ccniger weinige boezemvrienden pleeg aantcbrengen , werd ons op eene zeer ernftige wyze ontzegd — en myne verkecring beftond vervolgens alleen met  DER ONSCHULD. 55 met myn broeder — en myn kamenier. Dit duurde mauwden tyd van een jaar, als wanneer myne broeder , zulk eene elendige leevenswyze moede, van myn vader de vryheid en de middelen verwierf om te reizen, met oogmerk, zoo als wy daarnaa vernaamen, om in vreemde landen zyn gelukftaat te zoeken. Intusfchen melde zich een jong heer , wien ik neevens myn broeder in vroege kindfche dagen, had leeren kennen, by my aan, cn verzocht my ten huwelyk; dan , helaas! hier meede werd myn ongeluk volkoomen. Die jongman, in wien zich alle de bevalligheeden van deugd en braafheid ontwikkelden , en die uit eene zeer geachtte burgerlyke familie was gebooren, werd dadelyk door myn vader, om dat hy zich op geen adeldom konde beroemen, eh minder middelen te wachten had dan ik, gevloekt — en, onder den rang van fortuinzoekers geteld, ja onder allerlei foort van bedreigingen, den toegang rot ons ontzegt, en welke bedreigingen van dien aart waaren , dat zelfs myn kamenier met loode fehoencn werd naagegaan, en op ftraffe van dadelyk te worden weggejaagd, werd verboden eenige boodfehappen of brieven voor my aanteneemen. Deeze wyze van handelen , geenzints voldoende zyndc om onze wederzydfche geneegenhecden uit te dooven, had een geheet verkeerde uitwerking: myn getrouwe vriend, wiens liefde gantfeh onderfeheiden was van die der heedendaagfche faletjonkcrs , die als zoo veele byën op de uitterlyke fehoonbeeden der meisjes ter verleiding aazen, werd meer en meer teegen alle de bedreigingen van myn vader in zyne gevoelens verfterkt, en zwoer opentlyk my D 4 ten  56 DE ZEGEPRAAL ten kosten van zyn leeven de zyne tc zullen maaken, dat teevens, hoewel op eene zeer bedekte wyze van myne zyde niet onbeandwoord bleef. Wy zwoeren elkander eene eeuwige liefde; doch 't welk op nieuw door myn vader ontdekt zynde geworden, zyne eerzucht en hoogmoed dermaate gaande maakte, dat hy op eens het gevveldaadig befiuit nam om 'my, met deeze rampfpocdige, (zy vat met teederheid de' hand van Lizette. ) op het Slot niet verre van hier in ftilte te verzeekeren en op te fluiten; en welk ongerymd voomeemen ook zoo haast niet was vastgefteld of-het werd flechts twee dagen daar na heimlyk uitgevoerd — men bracht ons op een duisteren avond onder een loos voorwcndzel in aller ftilte derwaarts, en daar — daar zaaten wy acht maanden gevangen; zonder in al dien tyd van myn dicrbaaren minnaar iets tc kunnen hooren , cn zonder iamand te zien als den ouden rentmeester, die ons van onze leevensbehoefte voorzag. Japik. Wel jeemeni — wie heit het van zen leeven dagen beleefd! en moest onze Dominé , (dc hemel vergeeve het my!) noch zoo eene krachtige lykpredekaatfie voor die excellentie doen — neen , neen, het is maar goed dat hy ftilletjes is gaan rusten. Sophia. Ach! goede man — hy was myn vader! die teedere naam .moet my zyne nagedachtenis doen eerbiedigen. —- T r y n t-  DER ONSCHULD. 57 Tryntje. ' Wat zegd gy daar van man ? ach, hadden wy ook een dochter en wel zulk een dochter — maar hoor ik ik kan het niet zwygen.het is waarlyk nog erger als of hy een turk was geweest — ik kan men 'traanen niet weêrhouwen - - - doch nu moet ik noch iets vraagen ; hoe komt het genadige freule, dat gy daar zyt gebleeven ha dat 'uw vader was gefturven? hy is nu toch al zes maanden dood. Sophia. Ik begrype dat eeven min als gy — maar heiaas! het is gewisfelyk op een bevel, dat myn vader voor zyn fterven aan myn oom gegeeven zal hebben. T R y n t j e. Wie zoudatnou van onzen teegenswoordigen heer gezeit hebben - - - - wel jeemenii hoe weinig ftaat is 'er op jnenfehen te maaken , die engelen lyken, zyn yeelzints duivelen in het hart. Japik. Ja nog erger en dat die heer Graaf die van deuzen morgen my noch zoo goed en vriendelyk toefprak, en my zes weeken uitftelgaf voor de vyftien gulden pachtgeld — foei foei, dat kan 'er niet door; maar hoe zyt gy riou al ceyenwel uit dat Slot gekoomen freule? (teegen Lizette. } dat heb jy wis gedaan juffrouw. Lizette. 6 Waare dit in myn macht geweest goede man ! dan was myne lieve meestresfe geen enkel uur in dat elenD 5 dis  58 DE ZEGEPRAAL dig verblyf opgeflooren gebleeven — neen , dat deed alleen by , die daar booven woond, en, die altoos, 't zy vroeg of laat, een verlosfer der onfchuld is. Tryntje. 6 Wat is die lieve hemel goed! niet waar vader ? Japik. Ik dank hem daar voor uit grond van myn hart. Sophia, met vuur. Gewis 't is de hemel, die myne traanen en gebeden gezien en verhoord heeft. Gister was dc rentmeester als naar gewoonte, hoewel laatcr als immer te vooren , by ons, ter bedeeling va.; het nodige voedzel, toen -wy ras bemerkte dat hy booven maaten door den drank bevangen was , en wel zoodanig dat hy de meesten der fleutels van alle de vertrekken , als mede uit onze gevange kamer vergat met zich te neemen, en wat meer is zonder den ingang te verzeekeren , in dc uitterfte confufie vertrok, waarna wy kort daar op zyn gevlucht, en het groot(le deel van Jen nacht in het bosch, daar gy ons vond, hebben doorgebracht en omgezworven. Japik,*» zyne handen fputcende. Verdord , dat moest ik géweeten hebben , dan hadden je lui al lang geblaazen geweest, want we hebben wel twintigmaal dat biest van een rentmeester als een zwyn in onze weuning gehad. " • Tryntje. "En the? voor hem motte zetten, om weer een beetje by zich zei-  DER ONSCHULD. 59 zelve te koomen; maar dat is tot daar aan toe — de freule is al eevenwel nou hier, en zal ook hier blyven. Japik. Gewis, al zou het myn kop-kosten. Ik zal na onze genadige heer gaan — neen, we zullen faamen gaan Tryntje wc zullen voor hem op dc kniën valicn, hem fmeeken, ja vuuriglyk fmeeken — en hem niet eerder verlaaten voor dat we de vryheid voor de freule verkreegen zullen hebben; en dan zullen we je vryer opzoeken. • Kom Tryntje, de kleeren maar aan gegooid. Sophia, in ontroering. Wat wilt gy, waardfte menfehen! neen, ik bidde u in 'shemels naam, vlei u niet met de genade van een man wiens hart ontaard is van alle menfehelykheid, en die ons feedert zes maanden heeft kunnen doen lyden. Hy zal met uwlierier eenvoudige teederheid den fpot dryVen — u uithooren, my ontdekken —— en, helaas! my op nieuw en onherllelbaar rampzalig maaken. Japik, Ja morgen brengen zei fint feiten — niemendal van dat hy zal het niet weeten waar je bent, al was hy ook noch zoo leep, en al zou ik aan Honds van dc weuning af. («n koord jlerk aan de deur kloppen, waarop zich Sophia cn Lizette grootelyks ontjleilm. ) Maar zacht, zacht daar wordt geklopt — laat ons voorzichtig zyn. — S o-  DER ONSCHULD. 73 ZEEVENDE TOONEEL. Eerhart, Dormont, Valcour, van der Flier, Lodewyk. van der Flier, gelaarjl en gefpoord, en door een bonte muts zyn gezicht grootendee/s hebbende bedekt , door Lodewyk gevolgt met groote drift binnen toornende, zonder op de overigen te letten. 5^oo hebt gy dan haar niet gezien — niets van haaf vernoomen — noch veel minder in uw huis cenig logement verleend ? Lodewyk, ö Gy kunt op myn woord ftaat maaken. van der Flier. Indien flechts uw naau\vkeurig^g>';maar alle de waagens, koetfen en vreemde rytuigen beeft doorwandeld en gaade geflaagen ~ het zou ligt moogelyk zyn daarin twee vrouwtjes te verbergen, (dc overige ontwaar wordende , zich buigende.) uwe dienaar heeren — uWe dienaar. Valcour. Die man fchynt eene flechte educatie te hebben gehad. Qui cherchez vous mon ami ? E 5 VAN  74 DE ZEGEPRAAL van der Flier. Ik verfta je niet mynheer — wat is 'er van je dienft ? Valcour, teegen Eerhart en Dormont. Je trouve eet hommc impertinent, (hem onzacht op de Schouder kloppende. ) Ik vraag wie dat je zoekt — verftaaje me nu ? van der F l i e r, «<* zyn arm voelende , en geheel verleegen. ö Zeer wel -- zeer wel mynheer, ik zoek — ik zoek — ik zoek eigentlyk die ik zoek. Valcour. Vous vous mocquezdc moi — helbien, nous'verrons — we zullen nader kennis maaken. Zeg my uw naam ichoft — gy zyt een coquin, dit toond uwe verlcegcndheid ten duidelykften aan. van der Flier, met drift zyn muts aftrekkende. Ik ben de rentmeester van zyn excellentie den heere Graave van Edenburg. Eerhart en Dormont, te gelyk, terwyl de eerfle zich aan zyne rechte zyde begeeft. Van den Graave van Edenburg ! Valcour, hem by ds borfl vattende. Hoe fchelm -- gy kend my dan niet meer! wat is uw last - om wie , en tot wat einde zyt gy hier ? -- fpreek, of ik leever u daadelyk in handen van 't gerecht. Dor-  DER ONSCHULD. 75 Dormont, die neevens Eerhart alle verwondering betoond. Ik bjdde u mynheer maatig uwe drift, en geef den armen duivel tyd om zichte verandwoorden. V a j, c o u rterwyl van der Flier, zich meer en meer verwonderd en verleegen betoond. Wat! hy is een fielt, wiens abominable ftreeken my voor lange bekend waaren. (op een dreigenden toon.). Nog eens, wien zoekt gy deugniet ? fpreek, — of yrees myne drift. van der Flier, hem voor Ka' rel van Edenburg herkend hebbende , met alle teekenen van angfl en ver-* leegendheid, terwyl de verwondering der overigen meer en meer blykt. Heer Graaf -- het is eigentlyk de freule uwe zuster, en haare kamenier Lizette, van welken ik gaarneeenig narichtwenfehte te erlangen. Valcour, met drift. Parbleu! — gy zoekt myne zuster; gy zoekt Sophia van Edenburg -- zy is dan vermist F,ekhart,»'»e«» armfloel neederzygende. Sophia! zyne zuster! « Pormon.t, zyne traanen bedwingende ,en den Graaf by de hand vattende. Edel jongeling! gy zyt dan den broeder dier ongelukkig  8o DE ZEGEPRAAL goederen nam , en op wiens last naar den zoo gertrengen ernstigen wil van den overleedenen, de genadige freule , uwe zuster, op het Slot tot deezen huldigen nacht is bewaard gcbleeven. K a r e l , met vuur. Welk een monfter moet hy geworden zyn na myn vertrek hy was goedhartig, en misprees dikwerf myn's vaders geftreng characler — maar komt myne vrienden .. toeven wy geen oogenblik om myne zuster te ontdekken. Ik zal na myn heer oncle gaan, — hy was gelyk ik zegge, nooit kwaad van aard — ik zal my aan zyne voeten werpen — ik zal genade fmeeken voor het onfchuldig offer van myn's vaders Wraak, — en zoo ik hier in niet kan flaagcn, zal ik dreigen, en hem toonen wie ik ben — ja ik zal in dient gevalle my als een bcleedigd edelman aan de voeten zyner majefteit onze genadige Koning werpen; en daar — daar zal de verneederde onfchuld myner zuiter zegenpraaien. Eerhart, met alle leevendigheid. Ja dat zal zy lieve Graaf, ö welk een lagchend heit wacht my na deeze orcaan van fmart! Karel, een beurs uit de zak haaiende, die hy aan van der ther geeft. Intusfchen doe ik u deeze beurs p.-efent voor uwe ontdekking. Dit is voor 't minst.één goede daad in uw leeven. Haast en vervolg uwe nafpooiing waar zich de freule mag onthouden; fpaar hier toe gcenc kosten, — en zoo gy haar vind, bezorg haar daar zy gerust en in  DER ONSCHULD. 81 |rj veiligheid is, maar niet op het kasteel, waarnaa gy my daadeiyk by myn oom kunt vinden. van der Flier. Ik bedank u zeer genadige heer —— en zal met alle getrouwigheid deeze uwe last vervullen. (Hy buigt zich en vertrekt.) K a r e l. , Allons mes chers, dat wy ons haasten, en vooraf ten fpoedigften eenige noodige maatrcegelen neemen. Ter vlucht wat gefpysd, en op het pad. Eerhart. Met al myn hart — nu kan en zal ik het met u eeten. Einde van het derde bedryj?. t' VIER-  S2 DE ZEGEPRAAL VIERDE BEDRYF. Het Tooneel verbeeld de zaal op het kasteel van den heer van Edenburg. EERSTE TOONEEL. Ferdinand, ?« eene prachtige kleeding , Michel. F e r d i n a n d. J"ïebt gy den heer Ernestus gefprooken ? Michel. Ik zal uwe excellentie een omftandig rapport doen —— ik had zeer- veel werk om zyne woonplaats te vinden , want ik ben juist in de ftad niet al te zeer bekend. Ik heb 'er wel eertyds met myn grootmoeder gewoond; maar die goede vrouw Ferdinand. "Wat raakt my uwe grootmoeder ■ doe uwe bood- fchap. Michel. Ik wilde zeggen uwe excellentie, ik was een verkeerde ftraat ingeflaagen naar den buiten kant, en toen moest ik weêr te rug, wanneer ik het eindelyk vond tc midden in de ftad, en of het zoo weezen moest, met den naam van den heer Ernestus op de deur. F E R-  IS DE ZEGEPRAAL M i C h E t,, met verleegendheid. Indien uwe excellentie dit eifcht, wil ik zulks niet ■verzwygen - ja , 'er heeft zich deeze morgen eene onfeekende aangemeld , met zoo iets voor den rentmeester en C*n Zyn zak zoekende.) naar ik geloof, is het deezen zeiven brief, welke hy door de haast op de tafel mi zyn kaamer heeft laaten leggen, en aldaar door my geWinden is; — doch ik kan niet leezen - - - Ferdinand. Zoo veel te beeter, geef hier (met mdruk^ gy liegt dan niet? Michel. De heemei. bewaare my uwe excellentie ik zou ei» de geheele waereld niet liegen, veel minder noch om een enkelen rentmeester. Ferdinand. Nu, ik wil dit hoopen Qffy teest. iet0mi de uitterfie ontroering en verwondering, gaat in eene diepdenkende houding op en neer, tast vervolgens in zyn sak en geeft Michel uit deszelfs beurs een fiuk geld.) Daar jongen dat is voor uw waarheid fpreeken. Als de heer Ernestms koomt; dan moet gy hem daadelyk hier brengen. Michel, in het heen gaan ter zyde. ïk heb waarachtig nooit geweeten dat de waarheid Kset geld te betaaicn was. TWEE*  DER ONSCHULD, 87 TWEEDE TOONEEL. Ferdinand, alleen, zich in den armjloel plaatfende , en den brief herleezend$% Ontvlucht! — zie daar dan het voorgevoelen, dat het fpoedig vertrek van den rentmeester in my veroorzaakte, ontwikkelt — 't is myn eige fchuld — hoe kan ik zoo dwaas zyn my op dien zotskap te vertrouwen! de lleutels te vergeeten! en waar holt hy nu heen ? een vogel die eens ontfnapt is laat zich niet weer vangen, (den brief weeder inziende.) Welk eene grootheid van'ziel, ik moet haare edelmoedigheid bewonderen! zy tracht noch een man voor ongenade te beveiligen, die het werktuig in myne hand was, om haer het leeven bitter te maaken! ja gy zyt een goed meisje , Sophia ! —— gy zyt een deugdzaam meisje —<■ ach, waarom had gy geen beeter vader —— waarom heeft hy my een zoo wreeden last opgelegd,en my tot een beul gemaakt —- gevloekte eedl hoe meenigmaal, heb ik op het punt geweest om dien te verbreeken —n helaas! wat baat het een edelman te heeten, als men niet verdient den naam van menfeh te draagen! wat baat het zich door groote fchatten en luisterryke eertytels booven den minderen te verheffen; als het toch daar (op zyn hart wyzende.) niet wel gefield is heeft men minder geiuk dan een beedelaar, die zyne beete broods met eene geruste en vergenoegde ziel mag fmaaken. (na een weinig pewizenf.) Ik fiddere, als ik alles overweegc; zie F 4 daar  88 DE ZEGEPRAAL daar het orivermoogén van een nietig fterveling! ik zweere mynen broeder zyne dochter nimmer in vryheid te ftellen — ik houde dien eed - maar een hooger macht verlost de onfchuld — welk een voorbeeld om ons van de nietigheid onzer eeden te overtuigen ! — maar wat zal de waereld zeggen? men zal den fpot met my dry- ven wel nu beeter dit, dan door eene geduurige knaaging van het geweeten ontrust te worden ja deeze blyft my thans overal by, en beneemt my alle vergenoeging gewis 't is de hemel zelve, dié hier meedewerkt — 't is hy die my ook zonder twyffel heeft aangcfpoord om Ernestus, waar mcede myn broeder en ik zeedert een zoo gcruimen tyd zoo onrechtmaatiglyk van onze zyde in vyandfehap geleeft hebben , j te doen tot my koomen — wat zou my hebben aangedreeven om my met hen te verzoenen? - verzoenen! ja dat zal ik; ik wil hem voortaan weeder als myn vriend erkennen, — En zal hy zelve dit willen? neen 't zal thans zyne beurt zyn my over ons onrecht tc ftraffen, te meer dewyl ik volgens myne belofte Sophia aan zynen zoon moet blyven ontzeggen wat zal wat kan ik doen ? U E R  DER ONSCHULD, t$> DERDE TOONEEL. Ferdinand, Michel. Michel. D aar is de heer Ernestus uwe excellentie ! Ferdinand. Hy koome! VIERDE TOONEEL.' Ferdinand, Ernestus, door Michel binnen geleid wordende, Ernestus. "\^at ook de reeden mooge zyn van het ontbod uwer excellentie — een eerlyk man vreest nooit voor een onderhoud; al waare het zelfs met zyn ergften vyand. Ferdinand, met eenige ontroerenis. Gaa zitten heer Ernestus. (Ernestus plaatst zich over hem aan de tafel. ~) Wy waaren eertyds vrienden mynheer! Er nestu s, met eene eedele houding. ]a — uwe excellentie, zonder de onderfcheiding van onzen rang in acht te neemen ,• vereerde my met deszelfs vriendfehap. F 5 Fi R-  9? DE ZE G E P R A A L Ferdinand. De noodlottige liefde van uwen zoon voor myne nicht, die door haar vader aan den Graave van Phinsdorf was. toegezegd heeft die vriendfchap verbrooken — de haat myn's broeders, wiens geweldige en trotfche aart hem nimmer van een aangenoomen hartstocht deed te rug keeren, bracht tusfchen u en my natuurlyker wyze insgelyks eene verwydering voort, die my, ik betuige zulks in ernst, eene heimelyke fmart deed gevoelen, en die echter by myn's broeders nerven niet uit den weg geruimt fcheen te kunnen worden, na den eed, waarmecde ik, zoo als u bekend is, als den door hem aangeftelden voogd zyner dochter, my verbond om haar teegen allen verderen minnehandel en onderlinge verftandhouding, met uwen zoon te beveiligen, door haar op het allernaauwfte op ons ontoegangbaar Slot in te fluiten , tot zy haatliefde voor uwen zoon zoude verzaaken, en haar toeftemming geeven om zich aan den Graaf te verbinden. — Ik hebbe dien rampfpoedigen eed, dien een wreede vader myne zwakheid en toegeevendheid voor hem afperfte, als een man van eer gehouden, en - - - - - Ernestus, met een foort van verachting. Een man van eer verbreekt nooit gcene ecden — 't is waar; maar hy doed 'er geenen , dan die een man van eer kan verantwoorden. Ferdinand. Gy hebt gelyk — gy treft my — ik fchaame my voor , u en voor my zelve. Maar pynig my niet meer ! de hemel  DER ONSCHULD. 95 ZESDE TOONEEL. Ferdinand, Japik, Tryntje. F e rdin and, zich her/lellende terwyl Japik een en andermaal buigd, en Tryntje neederig neigd. \V^el Japik, gy daar met u vrouw! —— wat was uw verlangen ? Japik, zyn vrouw aanjlootende om het woord te doen, die zulks van haar man fchynt te begeeren. Uwe excellentie vergeeve ons dat we nou juist hier heen koomen, . het is wel wat op een ongeleegen tyd, maar met dat al, het kon niet langer wachten. Tryntje. Neen, genadige heer! wachten dat kon het niet, ai zou het ook ons leeven gekost hebben: Ferdinand, met verwondering. Dat moet wel eene zaak van groote aangeleegendheid zyn, wel nu wat kan niet langer wachten ? verklaar u, Japik. Ongelukkigcn te helpen redden, Zy„ excellentie, die met verdienen, ongelukkig ;te weesen, en om wier elendigen toeftand ik niet kan ophouden te weenen. T*TNT-  DE ZEGEPRAAL Tryntje, [chretende. Ja, een fteene hart zou 'er van breeken. Zeg. gy het alles maar uit de borft vader, de goede heer zal ons niet afwyzen. Ferdinand. Ten mlnttcn als de vervulling van uw verzoek in myn vermogen is. . Tryntje. Zie je wel vader; en daarom moet je ook niemendal voor onzen genadigen heer verzwygen , maar de heele ■zaak maar zeggen zoo. als het is. Ferdinand. Ja dit eifch ik met allen ernlt — ik ben een vyand van misleidingen, de openhartigheid vermag veel —• fpreek vry uit. Japik. Uwe excellentie gelieve te weeten;dat, toen ik van dc morgen na huis meende te gaan, ik als toen myn weg nam langs het bypad van het groote bofch dat rechtilreeks achter op myn weuning loopt. Als men een gangetje vrolyk is in zyn zelve, dan ftapt men al zoo wat voort, en dit deed ik ook • wanneer my onverwachts op den kruisweg twee juffrouwen teegen kwaamen — (Ferdinand doed eenige meerdere oplettendheid blyken. ) die 'er al vry droevigjes uitzagen, en met welfc* ik, na zo wat vraagen en weervraagen kennis maaken zoo veel meêly kreeg , dat ik ze mee naar men Stee  DER ONSCHULD. 97 Stee nam, alwaar ze begonnen hebben een beetje beeter te worden. Tryntje. Door onze hulp en dienstvaardigheid, want wy hebben alles gedaan wat in ons gering vermogen was: de eene had flaauwte op flaauwte, maar dat begint nu veel te verminderen, niet waar vader? Japik. Ta' ia' het was meest van kou en ongemak; want kyk |Je excellentie, zy hebbenden geheelen nacht door het bofch loopen dwaalen —— Feroinand' (ter zyde.) Welk eene ftraal van hoop! (hard.) Ei* hoe zien zy 'er in dc kleeding uit? Tryntje, Heel deftig — heel deftig uwe excellentie ja men kan wel zien dat het geene fretten zyn - offchoon, men ook zegt 't iWaar, dat men thans op de klecding niet veel ftaat kan Aaaken , en dat, de gemeenfte flonsfen thans eeven eens\ekleed zyn als groote juffrouwen. Ferdinand, welke alles met veel aandacht en ontroering had aangehoord. Ik verfta u, en bezef reeds wat gy verder zeggen wilt Deeze juffrouwen hebben u waarfchynlyk haar lot geopenbaard — uwe menfchlievendheid gaande gemaakt, en gy neemt tot my uwe toevlucht om haar eenige byftaod te bieden - maar hebt gy haar hier van kennis gegecven; en weeten zy wie ik ben ? ? v —  102 DE ZEGEPRAAL TIENDE TOONEEL. van der Flier, Michel. v a n der Flier, binnen hoomende. Hoorde ik daar de ftem niet zyncr genadige excellente , den jongen heer Graai'? Michel Wat voor jonge Graaf! — ik loof waarachtig dat je nou heel gek begint te worden. — Het is een vreemd heer, die zoo eeven door my is aangemeld. van der Flier. Nou ja, nou ja, een vreemd heer, -— cn c;je vreemde heer mannetje, zeg ik u noch eens is zyne excellentie, de jonge Graaf van Edenburg — de eenigo zoon van onzen zaligen heer broeder van freule Sophia, en neef van onze teegenswoordige excellentie. Michel. Maar hoe duiker weetje dat? van der Flier. Wat zou ik niet weeten myn zoon! ik ben reeds t' zcederd myn afzyn door zyne jonge hoog-graaffeïykheid als een nuttig werktuig rn deszelfs dienft gebruikt geworden. M i-  H4 DE ZEGEPRAAL ernestus. Omhels my.rnyn tweede zoon! ik zal ook uw vader zyn. (Dormont en Louïze omhelzen Ernestus en Maria. J Eerhart, Dormont omhelzende. Dat ik u in myne armen drukke — welk een geluk voor my, myn waardften vriend myn broeder te heeten! M a r i a, teegen Eerhart en Dormont. Komt myne kinders, gy zult waarfchynlyk zeer vermoeid zyn — rust een weinig uit — ik zal u voorts eenige ververfchingen geeven. Ernestus. Gy hebt gelyk, waardlle! dit zal noodzaakelyk zyri. Laat ons hier niet langer toeven, wy hebben noch vee! af te handelen. (Teegen Eerhart en Dormont.-) En ook gy lieden zult my waarfchynlyk veel nieuws te vertellen hebben. Eerhart. Zoo als gy 't beveelt, lieve vader. (Zy allen vertrekken ; uitgezonderd Sufanna , die eene zeekere te onvreedenheid doed btyken.) VIER-  DER ONSCHULD. "7 zwaar indien ik daar door myne vryheid kan koopen ; maar gy, lief meisje i verlaat my — en laat my aan myn lot over! Lizette, haar de hand vattende. Ik u verlaaten! — neen, lieve freule 1 niets kan ons fcheiden dan de dood. Sophia, met de uiter/le teederheid. Hoe verrukt en hoe pynigt gy teffens myne ziel vriendin ! gy wilt dan ongelukkig zyn met my — welk een zeldzaam voorbeeld van getrouwheid! waar meede kan ik ooit uwe vriendfchap beloonen ? Lizette. Met de voortduuring uwer geneegenheid — maar ftel u gerust — de hemel, die ons uit onzen kerker heeft verlost, zal ons verder byftaan: Sophia. Wat toeven die menfehen lang, Lizette! Lizette. Kóm freule! ik zal noch eens uitzien. (.Zy gaat zien aan de deur, terwyl Sophia gaat zitten en haare traanen afdroogt.) Geluk, myne waardfte! zy koomen de hoek al om, en fchynen vrolyk; ik geloove waarlyk dat zy eene goede tyding brengen. H 3 ZES-  Ii8 D E Z E G E P RA A L ZESDE TOONEEL. Sophia, Lizette, Japik, Tryntje. Japik, welke , neevens zyne vrouw, met alle drift binnen komt; terwyl Sophia op/laat. Hier zyn we al weêr tc rug, genadige freule! en we hebben zyne excellentie onzen Landheer zelfs gefprooken — hy heeft ons vriendclyk aangehoort: wy hebben alles vertelt. Sophia,/'» fchrik. Wat zegd ge ? alles vertelt! —■ waarde — beste man ! wat hebt gy gedaan — Tryntje. Ja, de genadige heer zei, hy was een vyand van bedrog. S o p h i a, in de uiterfle verwarring. En gy hebt my dan door uwe goedheid en openhartigheid ongelukkig gemaakt! Tryntje, met een teeken van ontfleltenis. De hemel bewaare my — zie daar! dat zou my aan 't verftand gaan — maar neen — neen, dat kan niet weezen — 't is zoo als Japik zeide, zyne excellentie was buiten gemeen vriendelyk — en S o-  124 DE ZEGEPRAAL Michel. Dc boeyen! neen waarlyk niet, genadige freule! ik heb geene boeyen; doorzoek vry alle myne zakken. Sophia, met een glimlach van verontwaardiging. Zoo is het dan flechts eene vriendelyke uitnodiging, --niet waar ? M i c h e 1», terwyl Japik en Tryntje geruster fchynen. Ja zeeker, genadige freule! dat is het. Sophia. Nu, zeg dan , dat ik verzoeke dees dag verfchoont te worden ; dat ik op morgen Michel. Om al het geld van de waereld niet genadige freule! ik zou, zonder u niet weeder op het kasteel durven koomen zyne excellentie zou my dadelyk wegjaa- gen i ■ en wat dan begonnen ? J a p i k, teegen Michel. Maar, myn lieve vriend; dat is nu ook maar een wisje wasje - - - -. Michel, hem in de reeden vallende. Seldrement een wisjewasje uit een kostelyken dienfl; gejaagd te worden ! j a  DER ONSCHULD. 125 Japik., Wel neen ■ dat meen ik niet ' ik wou zeggen , dat het juist zoo veel niet fcheelt of de freule van daag of morgen gaat. ■ T r y n t j ê. Ja dat meende Japik! de freule is niet als te wel 1 zy is vermoeid ■ zy zou zoo vliegende naar bed gegaan zyn ? • zie daar, ik zal haar morgen met men man zelf op het kasteel brengen ; niet waar vader? (Japik knikt.) Michel. Het kan filet weczen moedertje! en al wilde ik het waagen, daar zyn nog.twee lakeyen by de koets, die volftrekt order hebben om dé juffers die hier zyn, ten minflen onze freule, meede te brengen, al zoudert zy geen Heen van het huis op malkander laaten. Sophia. Dit is dan die vriendelyke boodfehap. (teegen Japik en Tryntje. ) Gy hoort het braave lieden! —— wat zegd gy nu ? Japik, in groote beangjlheid. Dat had ik nooit gedacht! —— neen , dat had ik nooit gedacht! Tryntje, fchreiënde. En dat is dan onze fchuld ? ach! ik zal het beflerven - - Sophia,/'» de uitterfle droefheid, (teegen Japik en Tryntje.) Bedroeft u niet! het is de Wil  126 DE ZEGEPRAAL wil des hemels!en 't voegt ons, elendige ftervelingen, daar aan met geduld tc gehoorzamenik ben myn lot getroost! (Teegen Lizette, terwyl Japik en Tryntje met Michel met veel nadruk fiil fpreeken , eeven of zy hem iets voorjlelden. ~) En gy getrouwe Lizette! ftuit die vriéndfchaps traanen ; verlaat voor altoos uwe meestrcsfe, en vermeerder haar ongeluk niet, door u zelve weeder met haar in rampfpoed te ftorten. Lizette, van eenig gepeins herkoomende. Wel nu, ik zal u verhaten, freule! wees gerust ■ ik zal my, door weegen, die my niet bedriegen kunnen, middelen vcrfchaffcn ; en die hebbende, gaa ik my aan de voeten van onzen goeden en rechtvaardigen Koning werpen ■ die zal het geweld eens barbaarfchen ooms verbrecken ——ja, ik zal uwe verlosfing bevorderen, of koome met u fterven. S O P H 1 A, Welk eene deugd! welk eene goedheid! Michel, teegen Japik en Tryntje. Het kan waarlyk niet weezen! ( teegen Sophia.) ik biddc u genadige freule, laat ons gaan — Sophia, Japik en Tryntje by de ' hand neemende, met alle aandoening. Vaarwel, myne waarde vrienden! — ach! misfehien zie ik u nooit weer. Trïnt-  DER ONSCHULD. 127 Tryntje, [nikkende. Nooit weer! ó dan is 'er ook geen vrolyk uur meer voor my op deeze waereld. J A p 1 k , fchrei'ênde. Noch ook voor my niet kyk, ik docht niet, dat ik ooit zoo bedroeft zou hebben konnen weczenl S o p H 1 A, teegen Lizette. Lizette! zy verfcheuren my het hart! Q Zy omhelst Japik en Tryntje, en volgt, onderfteund door Lizette, Michel die voor uit loopt t Japik gaat meede , doch Tryntje btyft een wyl in diepe gedachten.) Tryntje. Ja! dat zei ik doen dat zei ik doen ik gaa daadelyk heen : ik zal voor zyne excellentie op de kniërt vallen: ik zal hem bidden hy zal my zien fchreien hy is een menfch maar geen beul: ja hy zal wis meêdelyden hebben; want de lieve hemel weigerd nooit om ongelukkige menfehen by teftaan, die deugdzaam zyn. ( Zy loopt fchielyk heem') ACH T- m  DER ONSCHULD. 131 ELFDE TOONEEL. Ferdinand, van der Flier. van der Flier, verleegen. U v/er graaffelyke excellenties allergehoorzaamlie en ootmoedigfte dienaar. Ik zou gaarne Ferdinand, een weinig /pottende. Tree naader heer van der Flier — wees niet verleegen *- laat alle die ftrykaadjes en complimenten tot morgen,- ik zal u geen verwyt doen over het vergeeten uwer fleutels —- inteegendeel ik bedanke u daar voor; dewyl gy my geleerd hebt voortaan myne nicht zelve te bewaaren ik hebbe u alleenlyk te beveeleri van zeer omzichtig te weezen in de mildheid uwer discour- fen in één woord: myn wenfch is, dat gy, zoo 't uw lust, veel denkt; en ten minflen voor een wyl tyds weinig fpreekt. Ik wachtc voorts den heer Ernestus en zyne familie zo ftraks hier, en gy zult dus zoo goed zyn te zorgen, dat alles in goede order zy. van der Flier, eenige buigingen maakende. ö, Uwe graaffelyke excellentie kan van myn onderdanigen vlyt en oplettenheid vcrzeekcrd zyn. Ferdinand. Nu dat is wel —— dat is wel! I z TWAALF-  132 DE ZEGEPRAAL TWAALFDE TOONEEL. Ferdinan d,Karel, van der Flier. K a r e l. jRirbleu — ■ noch niets van haar! alle myne recherches zyn vruchteloos — zy kan nogthans niet verre zyrr, en twee dames, geajufteert als myne zuster en Lizette, kunnen niet lang verborgen blyven — ik gaa dees nacht niet naar bed al zou ik haar tot in de antipodes zoeken, vinden zal ik — Ferdinand, met een glimlach. Een reis naar de antipodes valt lastig voor een petitmaitre , myn neef! en dat in zulk eene eleguante kleeding voor al. K a r e l, in drift. Diable! — gy badineert mynheer! — gy lacht — wat zou my uw repentir baaten, bidde ik u, waar van gy my, met zulke energiques termes geasfureerthebt,indien ik myne zuster niet weeder kreeg —— Ferdinand. Wy zullen dees avond , naar ik hoop , met onze gasten in vrolykheid doorbrengen , alle de beveelen tot derzelver onthaal zyn reeds gegeeven, verzei my midlerwyl in myne fiaapkaamer. Ik hebbe u een fchildery voorteftellen, dat u niet onaangenaam zal weczen. K A-  134 DE ZEGEPRAAL laaten plakken, en zegd my niets , om dat hy vreest dat ik dat geheim my zou laaten ontflippen maar de hemel bewaare my ! ook zal ik by vervolg van. tyd, als my de zorg over haar op nieuw wordt aanbetrouwd, de voorzichtigheid wat beeter in acht neemen —- ja, ik zal myne fleutels aan een gordel vast maaken, en dan toch, zal ik niet weeder myn altoosduurend geluk in de waagfchaal zien gebracht — ik weete immers te wel myne plichten, als een getrouwe dienaar der hoogadelyke familie — behalven ook, dat myn la.stig cipiers-ampt my een goede belooning in myn zak bracht. ■ Maar wat moet die Ernestus hier. doen — hy was lang een gezwooren vyand van zyne excellentie? *— 6 — dat valt gemakkelyk te begrypen hy zal hem doen belooven van zyn zoon buiten 'slands te houden ; of hem het een of ander meisje met een goede huwelyks gift aanbieden , om dus, de freule van zyn verder aanzoek te bevryden. VEERTIENDE TOONEEL. van der Flier, Michel. Michel. D aar is de boer cn boerin van Vreedeltein zy willen zyne excellentie fpreeken. van der Flier. Zy willen — zy willen — lieve hemel! dat is weer het een of ander verzoek of beedel — v-^rk — maar gy weet  DER ONSCHULD. Ï35 weet wel dat de genadige heer zich daar nu niet meede ophouden zal — hy verwacht daadelyk gezelfchap. Michel. Ze dringen, met geweld binnen hoor, ik gaa hen aandienen — zyne excellentie zou misfehien geftoort weezen als ik het niet deed. van der Flier. Geftoort weezen ? om dat gy hem het hooft niet warm laat maaken, door zulke wisjewasjes? gy zyt een rechte aap! — Michel. En gy een raazende baviaan! — Maar ik weet meer als gy,"met al je wysheidverftaaje dat wel ouwetje! — van der Flier. Gy weet meer als ik ? — de kaerel wordt raazend geloove ik. (met drift.) Nog eens, zend de boer met zyn wyf naar den drommel. Michel. Een boer is zoo wel een mensch ajs een edelman, mynheer de rentmeester! maar gy vergeet, dat gy ook eens een boer geweest zyt — zoo kent men zich niet meer als men eens wat links en rechts heeft weeten by één te fchraapen ■ nu daar zyn ze, ik gaa. 1 4 V Y F-  ï3<5 DE ZEGEPRAAL VYPTIENDE TOONEEL. van der Flier, Japik, Tryntje. van der Flier. Gy kunt uwe boodfchap aan my wel zeggen; ik zal die dan wel voordraagen — gy weet ik (preek met den heer Graaf, eeven als met my zelve, — wat is 'er van uw begeeren? j a p i k. Neen , neen , mynheer de rentmeester.' zyne excellentie heeft my eens en vooral gezeid ,dat wy hem alty \ fpreeken konden en,kyk,dan is het beeter by het hoofd, als by den knecht. van der Flier. (Ter zyde.) Welke brutaale beesten! wat zyn die luiden flecht opgevoed! (hard.) Nu, de genadige heer zal u dees avond niet fpreeken, en — knecht of geen knecht — ik raade u, dat gy uwe biezen pakt, of .... ZES-  DER ONSCHULD. 137 ZESTIENDE TOONEEL. Ferdinand, van der Flier, Japik, Tryntje. Ferdinand, de laatfte reeden fchynende gehoord te hebben, in het opkoomen, teegen van der Flier, met ernst. Ik zal u doen roepen als ik u nodig hebbe, van der Flier! gy weet uw plicht. van der Flier, zich buigen» de, ter zyde, in het heen gaan. Al weêr ftof tot nieuwe raadzels! Jap ik en Tryntje, werpen zich voor Ferdinand op de kniè'n. Och vergeef ons, genadige heer: vergeef onze vrypostigheid — — Tryntje, fchreiende. Ja uwe excellentie, wy koomen u bidden voor de goede freule — och waar is ze? wy hebben haar zoo hartelyk lief, verftoot haar niet uit uwe gunst — en laat haar niet weêr in dat leelyke Slot worden opgeflooten. Japik. De lieve hemel heeft my dees morgen haar van den dood doen bevryen, genadige heerl -- en zou dat gefchied zyn om dat zy weêr gevangen zou zitten? neen dat kan niet wèezen — dat kan niet weezen. 1 5 Fes,  ty% DE ZEGEPRAAL Ferdinand, hen willende opheffende. Staat op , braave lieden .' Staat op! Tryntje. Och, laaten wy eerst de vryheid voor onze freule verwerven — zy is zoo goedaardig, zoo • deugdzaam — och, waar is ze ? waar is ze — ik zou liever alles geeven, wat ik in de wyde waereld bezit, als haar ongelukkig te zien. — Ferdinand. Bedroeft u niet! zy zal niet weêr als te vooren afgezonderd leeven; zy zal gelukkiger zyn , en zy zal dit ten deele aan uw beiden te danken hebben. (Hy beurt hen op. ~) Tryntje, met blydfchap. Wat zeid zyne excellentie — heb ik dat wel gehoord man ? Ferdinand. Ja, gy hebt het wel gehoord — uwe freule is hier — gy kunt haar op morgen een bezoek geevcn als het u behaagt. Japik, zyne oogen afdroogende. Wel jeemenic! dat is wat anders te zeggen, wyf! — Tryntje. Ja vader ! — dat hadden we niet verwacht; trouwens gy hebt wel drie of viermaal gezeid : hoor onze genadige landheer is zoo hard niet, om zyne nicht van ons van daan te laaten haaien, om haar van elende te laaten fterven. (Met eenige verleegendheid.) Zal zy dan .... ik durf  i42 DE ZEGEPRAAL ACHTTIENDE TOONEEL. Fbrd inand,Kar«l, Michel. Michel. D e heer Ernestus en zyne Familie, uwe excellentie! Ferdinand. Gelei hem hier. K a r e l. En myne zuster > Ferdinand. Wy zullen zien! myn neef. NEEGENTIENDE TOONEEL. Ferdinand, Karel, Ernestus, Maria, Eerhart, Louïze, Dormont, Susanna. fsrdinand. Tree binnen ,heer Ernestus 'het ftfekt my tot een byzonder vermaak, dat ik u, met uwe achtingswaarde familie als myne vrienden in dit kasteel moge zien! Ernestus. De herinnering eencr eens verkoelde vriendfehap maakt, zegt men, dien gewenschten band des te onverbreeklyker heer Graaf! Staa my toe (op Dormont wyzende.) ' u  DER ONSCHULD. 143 u myn aanftaanden fchoonzoon aantebieden — en (op Eerhart wyzende.) zie daar myn zoon! Eerhart, met eene edele ftaatigheid. De ongelukkige oorzaak van een aantal fmarten en verdrietlykheeden, die, na dat men hem eens hoop had gegeeven , onder eene daagelykfche verkeering met de freule Sophia, van haare hand te zullen verwerven — door haarcn vader ,als een misdaadige balling , zich den toegang tot dit kasteel zag ontzeggen — en, die door de haatelykfte beleedigingen Ferdinand , hem in de reeden vallende. Ik hadde daar minder deel aan dan gy denkt mynheer ï i— maar kunt gy vergeeven? Eerhart, terwyl Karei met Dormont en Louïze ter zyde in een ernftig gefprek zyn, en Ernestus zich naast zyn zoon voegd. ja uwe excellentie! ik kan vergeeven—myn hart was nooit wraakzuchtig — uwe verzoening met myne familie is eene der wenfchelykfte gebeurtenisfen voor my — en — het zy my gegunt u als den vriend myns vaders te omhelzen. — (Hy omhelst Ferdinand.-) K a r e l. Edelaardig jongeling! Eerhart. Maar de eed heer Graaf, dien ik hoore, dat gy aan uwen ftervenden broeder gedaan hebt, en , die my de gevoelens vanf  144 DE ZEGEPRAAL van uw hart doed kennen, maakt alle verkeering tusfchen u en my onmogelyk — ik hebbe mynen vader gehoorzaamt — ik hebbe aan uwe uitnoodiging voldaan — het zal my dus niet kvvaalyk genoomen worden, dat ik vertrekke. K are l, terwyl Ferdinand zich verwonderd. Parbleu! dat zal niet zyn — zie daar de rechte adeldom myn oom! toegeevend te weezen zonder laaghartigheid, (teegen Eerhart.) Blyf, myn vriend! blyf. — Eerhart, met aandoening. Ik kan niet, waardfte Graaf — ik kan niet — wiltgy, dat ik bezwyke onder de folteringen die ik lyde, helaas.' dit kasteel weleer voor my zoo waard, is thans een af» fchuwelyk moordhol ln myn oog! Ferdinand, op een edele toon. 't Berouw eens overwonnen vyands vermag dan niets op u? — maar 'er is misfehien noch één middel om u met my te bevreedigen. (teegen Karei.) Hou hem hier myn neef! (Hy gaat met drift naar het zyvertrek, terwyl alten de aanweezenden eene ernflige aandacht betoenen , oopend de deur, en vervolgt met een inneemende goedhartigheid.) Tree toe , Sophia! en vergeef nu! Sophia, treed door Lizette gevolgd, in de grootfte aandoening en verwondering uit het vertrek, ziet Ferdinand met teekenen van goedaardigheid aan , ontdekt Eerhart, geeft een gil, en flaat vervol-  DER ONSCHULD. 145 volgens haare oogen, met eene fpraakelooze vèrbaastheid in het rond, terwyl Eerhart, met verrukking den naam van Sophia uittende, driftig naaderd, doch eensklaps fiil fiaande , een edelen blik op Ferdinand werpt, en daar door van hem de vervalling zyner ontftaane hoope te erlangen tracht. Ferdinand, teegen Eerhart. Ja, diefchatis uwer waardig, braave jongen ! ikfchenkc u Sophia. (Zy ylen in elkanders arm, en omhelzen zich een en andermaal met teederheid.) Kund.gy nu myn vriend zyn? Eerhart, terwyl de overigen alle teekenen van vreugde en vergenoegen doen blyken. Het valt niet rhoeïjelyk iemand op die wyze uw vriend te achten! Myn eerfte plicht zal altyd zyn u te eerbiedigen , en my door een altoosduurende dankbaarheid uwe gunst waardig te maaken. K a r e li. Dat is eene recht charmante furprife! ernestus, teegen Maria. Welk een ommekeer myne waardfte! (teegen Ferdinand.) Ontfang heer Graaf onze hulde, voor eene verbintenis zoo luisterryk voor ons ! M A-