1087 !) 62 I  MAATSCH. DER NEDERL. LETTERK. TE LEIDEN. Catal. bl. Geschenk van Tooneclslukken , 1841,  HET FR U I S S IS C II RELIGIE - EDICT, B L IJ S P E L, KEI). d 0y LETTER Kv 6 -F. B A II RB T. (Om welk Jluk de Auteur in de gevangenis te.. Spandau gezet is.} T H E N A K E L.. UDCCLXX XI Xt.   VOORBERIGT AAN DEN L E E Z E R; Dit Blijfpel, dat zulke treffende gevolgen voor deszelfs Maker, de bekende Dr. C. F. Bahrdt gehad heeft, wordt, met geen ander inzigt, den Nederduitfchen Lee-, zer aangebooden, dan om hem te doen zien hoe men in Duitschland over het Pruisfisch Religie-editt dagt, en wat 'er in 's Konings §taaten in 't bijzonder over voorgevallen isJ * a Leest  II Leest men anders, in publieke Nieuwspapieren , door eene vrije vertaaling en uitgaave, wat 'er in andere Landen omgaat; dan behoore ook daartoe dit llukje, in eene zelfde betrekking, ten aanzien van Rcligiezaaken , waaromtrent verandering gemaakt is. Lees het zonder eenig vooroordeel, als het welke, bij elke leezing en beöordeeling, van wat zaaken ook, geene de minfte plaats rmoet hebben, en vaar wel! HET  HET PR UISSISCH RELIGIE - EDICT. B L IJ S P E L. EERSTE BEDRIJF. De vertoonplaats is in Michel, een dorp niet verre van Cöthen, in de Pastorij van Domina Blumenthal. Het Tooneel verbeeldt de ftudeerkamer van zijn Hoog Eerwaarde. Eenige boeken liggen hier en daar op den grond. De grootfte plaats beflaan Tabaksdoos, Pijpen, Bierkan, Wijnflesfen enz. In den hoek itaat mede een oude glazenkas met allerhande Liqueuren. De Domine zelf is een klein, gedrongen Ventje, met een fchraal Weezen, ipitze neus en leepe oogen. Zijne houding is bars en onbefchaamd. De Pruik, welke men egter in het tweede Bedrijf eerst regt te zien krijgt, ftaat hem altijd op één oor. De voorzijde van zijn Rok druipt van Snuiftabak; en allerwegen is morfigheid zigtbaar. A EER-  3 EERSTE TOONEEL. Pastorin. Hdare Dogter van twaalf jadren. Kinderlino, een Predikant. Kluge, een jong Candidaat. KlNDERLING. (Jn een Leunfloel, tot de overigen, die aan tafel zitten.} De Hemel weet wanneer onze Blumenthal t'huis komt: het is al elf uurcn. Pastorin. Ach! —.dat is, helaas! zijne manier van doen. Wanneer hij ergens te gast is, dan weet hij van geen heengaan. KlNDERLING. De menfehen hebben dien goeden Man zo lief. Zij Iaatcn hem zo ligt niet gaan. Pastorin. Dat juist wel niet. Zij verzoeken hem flegrs, om den draak met hem te fteeken. En, wanneer hij aan het drinken raakt, dan is hij een regte Plakker. Hadde hij de Heeren maar niet uitdrukkelijk verzogt! Plet fpijt mij uwentwege. Kluge. Ik verzoek verfchoomng. Wij hebben onzen tijd bij u, Mejufler, met zeer veel genoegen duorgebragt, en daarbij K i N-  KlNDERLING. (opjlaande) ik hoor metifchen voor de deur. Pastorin. (tot de dogter} Gezwind, F ij t j e , lieek nog twee kaarzen aari; TWEEDE TOONEEL, B l u m e n t h a l. B o e R e n. De Voorigen. Blumenthal. (buiten, rochelende") H ei! Kaarzen buiten. Sakkerloot! Pastorin. (ónt/leld) o Hemel! hij is weêr befchonken : Fijt* je, loop gezwind met de Kaarzen! D o G t E R. Ach, ik gaa niet buiten. Vader flaat altijd den eerfren , die hem bij zodanige gelegenheden voorkomt, in het Wezen. Kluge. Dan wil ik gaan. Met uw verlof. (Ondertusfchen word de Kamerdeur open gerukt, tn Blumenthal treedt binnen, van twee Boeren geleid. Aan de 'ééne zijde is hij geheel met modder overdekt, om dat hij in een floot had gelegen. Hij is zonder pruik en hoed, die een derde Boer iii de hand heeft.) Ai Pas-  i Pastorin. Lieven Heer! Mannetje, hoe ziet 'er uw zwarte rok uit! Blumentiial. (haar eene oorvijg gevende rochelende} Wat gaat u de zwarte rok aan? Brameh hebben 'er meer dan één' betaald. Wilt gij oude Totebel mij kapittelen? Laat Thee klaar maaken! (tot de anderen) Goedenavond, lieveVrien* den, vergeeft het mij (terwijl hij na Kin. derlins wil toe gaan, firuikelt hij, en word Van de Boeren opgehouden.) KlNDERLING. (/laat Op) Kom, Waardig Heer Collega, en plaats u in dezen Leunftoel. De guure lugt heeft u wat bevangen. Blumenthal. (valt in den Leun/loei) Ja tog Heer Collega ik kan gansch geene lugt verdraagen. Zie maar eens » (hij rispt op) Ach die kwaade lugt! Fijt je, kieed mij uit. D o g t e r. (nadert mst vrees) Den Rok, Vader? Blumenthal. (Begint over te geevtn. Ham, JForst, Meloe~ tien, Kappers, Zalm, gulpen van Wijn, braakt hij op den grond uit.) Ach! ach! ——» die barre lugt. Ik ben bijkans  5 kans nog nugtcren. Pas twee ft uk j es • heb.ikgegeeten en een eenigen roemer wijn gedronken ach l dat ik geene lugt kan ver- draagen! Kinderling. (die hem zijn hoofd vast houdt) Ja, Eerwaarde Heer Collega, de lugt kan iemands Maag heel en al van zijn ftel brengen. Het is iets aanmerkelijk: ik heb gisteren een Arabisch wortelwoord ontdekt, waarvan 't Hcbreeiwfche woord, dat wij door Lugt overzetten, fchijnt af te komen, en dit wortelwoord wilde bij de Arabiërs zo veel zeggen, als de Maag bedtrven. "t Is Blumenthal. (driftig oprijzende) Mijn Heer, gij zijt een Gek ! Houd dat Arabiscjituig voor u zeiven, en — ftop mij liever een pijp. Boer. O! de lieve Heer bekomt weêr. Blumenthal. Nu, gaat zitten, oude Jurrie; gij ook Mi,chel cn Andries. Hebcgij ook mijne pruik $ A n dries. Ja, ja, Hoog Eerwaarde. Ze is gansch niet befchadigd. Gij kunt ze morgen nog op den preekftoel gebruiken. A 3 Bl'j-  6 B l u lf e n t h a L. Fijt je, geef die goede lieden (rispt op) wat te drinken. Pastorin. (brengt Thee) Daar, Vadertje. DERDE TOONEEL. De Voorigen. De Meesterknegt. Mees ter k neg t. J)oraine! moet ik morgen om agt uuren na de ftad rijden? B l u m e n t h a e. Zotskap ! wat wilt gij in de ftad doen? Ploeg dat ftukje land bij het Kerkhof om. Meesterknegt. Domine zeide immers dezen morgen, toen je na Ankon reedt, dat ik me klaar moest houden * om morgen na de ftad te rijden. Blumenthal. Kaerl, ben je dronken? Meesterknegt. Domine, wie van ons beiden ? Ik zeker in 't ge» tjeel niet. 3$Ly-.  7 B l u m e n t hal. (toornig, wil op fpringen; maar valt agter* over in den Leunjloel.) Jou Beest! ware ik zo ziek niet van de lugt, ik zoude u helder rottingolie geeven. Pastori n. Word niet kwaad, Vadertje! gij hebtdenKnegt werklijk befteld. Denk flegts aan de papieren Van Berlijn. Blumenthal. Meesterknegt) Gaa, Lompert, en maak, dat gij morgen om agt uuren klaar zijt. Meesterknegt. (binnen) VIERDE TOONEEL. De Voorigen, zonder den Meesterknegt. Blumenthal. (krouwt zijn hoofd, terwijl zijne Frozcw den zwarten rok wat afveegt, en hun een witte Muts opzet.) Seldrement! wat heb ik gedagt! Pastorin. ïs het iets van belang, Vadertje? A 4 Bui-  8 Blumenthal. Wat denkt gij? ik moet voor Broeder WöllKer een nieuw Religie- editt opftellen, en dat moet, morgen, reeds op de post. De drommel! hoe zal die arme ontftclde Kop dat klaar krijgen? KlNDERLING. Heb daar geen' vrees voor, Eerwaarde Heer Collega. De Hemel heeft u zonderlinge gaaven verleend. Het zal alles wel gaan. Blumenthal. Het mogt wat! zulk een ftuk werks wil evenwel gemaakt zijn. 't Valt zo gemaklijk niet, als gij wel deukt. Men moet 'er Merk bij denken. Het zal de inftandhouding der (hij rispt op) zuivere Leer verzekeren. Het moet de nieuwe Ophejderaars derzelve de handen binden, en (hij toert nogmaals) evenwel ook zo opgefteld zijn, dat het den fchijn van Tolerantie behoude. Kluge. Niet dan den fchijn? En waarom wil men de nieuwe opheldering tegen gaan? Blumenthal. (hevig) Mijn Heer, om dat men 'er te verre mee1 gaat, Kluge. Maar die opheldering rust immers op het gebruik der rede. Hoe kan dat immer nadeel doen? B h ti-  9 Blumenthal. Ja, juist die verwenschte rede is het, welke, thans, zo zeer de overhand neemt, en in de Christenheid zo veel onheil baart. Kluge. Hemel! hoe kunt gij de grootfte van alle gaa* ven des Scheppers verwenscht noemen ? Blumenthal. (gefladig heftiger) Jonge Heer, federt wanneer zijt gij mede befmet? Ik dulde u in mijn huis niet meer, wanneer gij de rede verdedigt. KlNDERLING. Maar ik dagt evenwel, Eerwaarde Heer Collega, dat de rede, als eene gaaf van God, niet te eenemaal Blumenthal. (ftoort hem in zijne reden) Broeder Collega, houd u daar buiten. Ik zegge u , de rede is 't allerfchadelijkfte ding van de waereld. En mogt ze zo voort grasfeeren, als tot nu toe; dan verliezen wij Predikanten ten Jaatften nog al ons beetje Credit. Kluge. Maar, waartoe had God den mensch de redt gegeeven, zoo hij ze niet gebruiken, en haar volgen zoude? A 5 Bt u~  io Blumenthal, Waartoe? (hij rispt op) waartoe? Daartoe, jonge Heer, dat de mensen zig tegen haar verzetten zoude, even als tegen de kwaade begeerlijkheden. En dit kan mijn Heer immers daaruit af» neemen, om dat wij eene Openbaaring hebben. Want moest de mensch de rede gehoor geeven, en waarheid van haar leeren, waar diende dan de Openbaaring toe? En waartoe juist deze Openbaaring, welke leeringen behelst, die de rede noch begrijpen, noch betoogen kan? Doch weg thans met dat ijdel geklap, Fijt je! haal mij papier, pen en inkt. (hij boert) Wij willen de rede dier menfehen wel verbannen. (Toornig.) Daar zou'de Droes tog mede fpeelen, zoo ik die Ophelderaars niet, eindelijk, tot zwijgen wilde brengen. (Fijtje brengt papier, pen en inkt.) Zo, zijt gij daar, mijn Lammetje! Nu, dat het werk gezegend zij! (Hij gaat nader bij de tafel zitten, en begint te fchrijven,) KlNDERLING. (devOSt.) 't Is evenwel eene befchikking der wijze Voorzienigheid, dat nu eindelijk een Regent de Pruisfifche Staaten beheerscht, welken de zuivere Euangelie-leer ter harte gaat. En ik eerbiedige u, Eerwaarde Heer Collega, als een werktuig dezer wijze Voorzienigheid.  Kluge. (tot Blumenthal, die vlug voort fchrijft) Hebt gij dan, Domine, vverklijk last, om een nieuw Religie - ediéi te ontwerpen ? Blumenthal. Stoor mij niet. (Hjj, fchrijft voort:, eindelijk rust hij.) De Minister van Wöllner is mijn oude Univerfiteits-vriend, en heeft al zijn vertrouwen op mij gefield. Hij fchreef mij gisteren: „ Lieve Broeder, gij moet thans alle uwe krag„ ten infpannen, om een Religie - cdiSt op te ftel„ len, dat handen en voeten heeft. Maar, Broe„ der, met beleid, met Delicateslè moet het op„ gefield zijn. Daar zijn menfchcn, gij verftaat „ mij wel, welke op mij loeren, en het fcherp „ zullen bcoordeelen. Wees op uwe hoede, en „ ftel alle uwe kragten te werk." —:— Ziet, jonge Heer, zo fchrijft de Minister aan één' van ons. Al ben ik een gemeen Dorp-predikant, ik; heb egter, mogelijk, meer vermogen, om in de Pruisfifche Staaten de fchaal haar regt gewigt, te doen houden,dan menig Oppercon- (hij rispt op) fistoriaal-raad. Verftaat ge mij ? Kluge. (buigt zig, en zwijgt) KlNDERLING. De Hemel wille U Hoog Eerwaarde tot een zegen der Pruisjifche Staaten ftellenl B l «,  Kft Blume nt hal. (devoot) Dat wille God, de Hemelfche Vader, (hij rispt wéér op) om zijns Zoons wille, aan mij armen Zondaar bekragtigen! Boer. Nu mag onze Domine ook in het Land een woordje meê fpreeken. Blumenthal. Ja, oude Jurrie. Ik heb lang genoeg Hom moeten leeven, maar nu heeft mij God den mond geopend, en ik wil nu fpreeken, dat de ooren der nieuwe Religie vervalfchers zullen tuiten. (tot Andries.) Weet gij een voorbeeld uitden Bijbel, Andries, waar iemand, in langen tijd, niets had te zeggen, en vervolgens veel mogtc fpreeken? Andries fiaat verlegen Blumenthal. (wil ,er hem op helpen) j0 J0 . Andries. (herhaalt het J — o, J — o,—i bedenkt zig, en roept ten laatflen uit) Ach, Eileams Ezel. (Er ontftaat een algemeen gelach) Blumenthal. (lacht Jlemmig) Gij waart gansch geen goede Raadsheer geweest, Andries! Ik wilde u immers Josephs ge*  i3 gefchiedenis te binnen brengen. Matir, Kinders* gaat nu na huis, op dat ik minder geftoord werde. B o e r é n. {binnen) VIJFDE TOONEEL. De Voorigen, zonder de BeEftEN. Blumenthal. N u, Kinders , gaat zitten , en helpt mij. Ik wil u eens de inleiding voorleezen: zegt mij, wat u niet wel uitgedrukt voorkomt. Want de kop doet mij zo zeer, zo zeer, dat ik pas weet, wat ik denke. Kluge. [bij zig zelven.) Een vol gezoopen Zwijn! een opftelmaaker van? een Religie -edict! Blumenthal. (feest voor.) Wij Frederik Willem, doof Gods Genade Koning van Pruisfen, Markgraaf van Brandenburg &c. &c. &c Doen kond en maaken hier mede bekend, dat, langen tijd vóór dat wij den Throon beklommen , reeds gezien en bemerkt hebbende, hoe noodig het ten eenigen tijde zijn mogt, «>m 'er, naar het voorbeeld onzer Dcorluchtigjie Voor-  14 Voorvaders, maar inzonderheid dat van on»ze in God rustende Grootvaders Majelteit^ op bedagt te zijn, dat in de Pruisfifche Landen de Christelijke Religie der Protejïantfche Kerke > in haare oude oorfpronglijke echt- en zuiverheid bewaard, en ten deele weder her/leid, als mede 't ongeloof, even als het bijgeloof , dus de vervaifching der grondwaarheden des Christelijken geloofs, en de daaruit ontgaande losbandigheid der zeden, zo veel in ons is, tegen gegaan, en daardoor teffens onzen getrouwen ondtrdaanen een overtuigend bewijs gegeeven werde , waaromtrent ze zig, ten opzigte van hunne gewigtigfte aangelegenheid , te weeten de volkome Geweetens-vrijheid , de ongeftoorde rust en veiligheid bij hunne eens aangenomen Confeslie en het geloof hunner Vaderen, als mede de befcherming tegen alle verftoorders van hunnen Godsdienst en hunne Kerklijke gefteldheid, bij Ons, als hunnen Landsheer, te vèrVoe» gen hebben: wij, naa voorige bezorging van de dringendfte zaaken des Staats, en voleinding van verfcheide noodige, en nutte nieuwe fchikkingen, thans, geen verder uitftel neemen , om aan dezen onzen verderen t gewigtigen Regents-pligt ernftig te denken , en  €ti in het tegenwoordige Edift ons onveranderlijk welbehaagen nopens dit onderwerp, openlijk bekend te maaken." Kindërling. (v le ij end) o Weergaloos! Waaragtig, Heer Collega, gij hebt heel finguliere gaaven van den Hemel ontvangen. Blumenthal. (grimlacht) He, he wel nu; aan menig Man kan men zeker niet zien, wat in hem fteekt. (tot Kluge) Wat zegt gij er van, jonge Heer? Kluge. Ik had wel eenige bedenkingen , maar mijne jaaren en de agting, dieikeenen Vertrouwden des Ministers verfchuldigd ben Blumenthal. (vriendelijk) o Spreek vrij uit, Heer Candidaat. Het zal mij aangenaam zijn, wanneer gij het één of ander woord tegen een fraaijer, fterker en treffender wist te verwisfelen. Kluge. (befcheidcri) Op de bewoordingen hadde' ik juist niets te zeggen, en op dezelve komt het ook weinig aan. Die zijn alle zeer fraaij Blumenthal. (meesmuilt)  ié Kluge. Maar de zaaken —— Blumenthal. (opjluivend) Wat? Hoe? de zaaken? Wat voor zaaken, jonge Heer? Kluge. Ik waag het, op uwe vriendelijke vergunning, om mij nader te vcrklaaren. Voor eerst komen mij terftond de woorden, naar het voorbeeld onzer Doorluchtigfie Voorvaders, een gezogte trek voor, die geen gunftig licht over de regeering van Frederik den Grooten verfpreidt. Zoude dat wel ter Eere ftrekken van dien Koning, in wiens jiaam gij fchrijft? Zoude Frederik Willem niet veeleer de voetftappen van dezen zo grooten Koning willen volgen, zal geheel Europa vraagen, dan zig de tijden der Brandenburgfche Barbaarsheid tot een voorbeeld ftellen ? Zoude ■■ Kinderling. (hem in de reden Jloorende) Met uw verlof, Heer Candidaat, wie heeft u gezegd, dat de tijden der voornoemde godzalige Voorvaderen tijden der Barbaarsheid waren? Blumenthal. (welke inmiddels voort had gefchreeven) Heer Candidaat, dat is maar beuzelpraat. Dë geheele waereld weet, dat de overleeden Koning een Vrijgeest was , die in Religie-zaaken geen voor-  7 voorbeeld- wezen mag. Hebt gij niets verder aan te merken; dan blijft mijne inleiding goed. Kluge. Nog verfcheiden zaaken, zoo gij verlof geeft, om ze voor te ftellen. Zoo Frederik de Groote al een Vrijgeest was, gelijk gij hem noemt, dat is, niet van die Religie, welke de heerfchende Kerken Christendom noemen; hij heeft egter dit Christendom nimmer befnoeid. Veeleer heeft hij elk Cliristendom, het Lutherfche, Gereformeerde, en welken naam alle de Christendommen draagen, in zijne vrije oefening befchermd, Hoe kunt gij dus zeggen bewaard . her fieldwerde hoe! wanneer Frederik de Groote het vervalscht, of 't Ongeloof hadde uit? gebreid ? Blumenthal. Mijn Heer, hij heeft het ongeloof evenwel een •vrijen loop verfchaft, terwijl hij de Vrijgeeste» liet fpreeken en fehrijyen, wat ze wilden. Kluge. Wilt gij dan, dat dit nu verbooden werde? Blumenthal. 'Volftrekt. Kluge. Zo zullen de Leeraaren van het Secten-chrii» tendom en in allen gevalle ook de Joo- den de Monopolie hebben, van te leeraare# m te fchrijven ? En de overige eerlijke Lieden,  ï6. welke geenevan alle deze Secten toegedaan zijn, maar zig hunnen God, volgens hun licht der rede , voordellen, en Hem dienen, wier getal fchier een paar Millioénen 'mdePruisffche Staaten mogt beloopen, die zal men den mond (hoeren, zoo ze maar kikken ? En wat meent gij dan voor eene rede te hebben, om de Religie der Proleftantfchc Kerk, uitfluitender wijze, te begunftigen — dezelve te bewaar en te her/lellen ? -— Voor eerst mogt ik vraagen, wat tog den Regenten de Religie over het algemeen raake; daar ze immeis gansch geen voorwerp der wetgeevende Magt is, maar als eene innerlijke zaak van *s menfchen hart, aan elks eigen vrijheid moet blijven overgelaaten ? En dan vraage ik verder: wat recht of magt heeft een Regent, om ééne Secte alleen te bcwaarcn, en haare Leer te her/lellen? Zijn dan die onderdaanen, welke die Christelijke Religie der Proteftantfche Kerke niet gelooven, maar van eene andere Christelijke Religie zijn, ook geen onderdaanen? En hebben niet alle onderdaan en dezelfde rechten? En is het recht, om zijne Religie te gelooven, te belijden en te beleeven, niet een algemeen menfchen-recht? Maakt gij dus uwen Koning niet blijkbaar tot een Tijran, die een groot gedeelte zijner onderdaanen een natuurlijk recht beneemt, en het een ander gedeelte, dat hier de Proteftantfche Kerk is , bij uitftuinng geeft? Voords: Legt den Staat, mogelijk, meer aan dit Christendom gelegen, dan aan een ander? Word die rijker, magtigejr, volkrijker, gelukkiger, wanneer de  *8 enderdaaneh Proteftanten, dan wanneer ze iets anders zijn? Eindelijk, waarop rusten, en waarin betlaan dan de rechten der Proteftanten? Heeft men hen de vrijheid, die ze bij den Westphaalfchett vrede verkreegen, om hunne Religie verleend, of om dat ze een fterke partij waren, die haare menfehelijke rechten wist te handhaaven? Gaa dit oplettend na, Domine! Toen verdedigden de Proteftanten de rechten der menschheid, en beweerden ze. Waren dit dus rechten der menschheid; dan kunnen ze, ten geenen tijde, den Proteftanten uitOuitender wijze toebehoorcn: maar elke partij, Socinianen, Deïsten enz. heeft dezelfde rechten in den Staat. En de Regent, die ze haar betwist, gaat, mijns oordeels, even zo fchandelijk te werk, als zij eertijds te werk gingen, die ze, voordezen, den Proteftanten wilden betwisten, en den Roomschgezinden alleeri geeven. Blumenthal. (die, geduurende die redeneer ing van den Candidaat, in flaap was gevallen , maar thans juist wakker word -—) Wat zegt gij, jonge Heer? Ons Proteftanten komt het Land alleen toe. Kluge. Waarom dat? Is dan de Koning Regent de* Proteftanten, als Proteftanten, of der menfchen * als menfchen ? Blumenthal. (wrijft zijne oogen) Mijn Heer, gij mengt mij daar te veel doof B a mal-  malkanderen. Wanneer ik morgen uitgeflaapert heb, dan wil ik u bewijzen, dat gij ongelijk hebt. Kluge. Staa mij flegts toe, om nog ééne zaak voor te (lellen. -— Gij fchrijft daar van eene vervalfching der grondwaarheden des Christendoms, en van eene daaruit ontftaane Losbandigheid der Zeden. Dat is tog, werklijk, maar een doekje voor het bloeden , waardoor de eenvouwdige leezer geblindhokt moet worden. Meent gij dan, dat de verftandige leezer dit niet zal merken, en dit masker eener tijrannige ufurpatie nopens de rechten der onderdaanen, en eener verregaande eenzijdigheid omtrent zekere Secten niet weete af te ligten? Blumenthal. (fchuift de witte muts na agteren) Jonge Heer, gij wordt drommelsch vrijpostig. Kluge. Ik verftout mij, overëenkomftig uwe vergunning, u ronduit te zeggen, dat het eene al te kennelijke onwaarheid is, wanneer gij losbandigheid der Zeden te boek wilt (lellen als een gevolg der vervalfching des Proteftantfchen Christendoms. Losbandige Zeden kunnen wel uitvervalfchingen der Religie in het algemeen, maar niet uit eene vervalfching der Proteftantfche in 't bijzonder ontdaan. En over 't algemeen heeft immers de befpiegelende Godsdienst, en minst de ftel- x li.  lige, gansch geenen invloed op de Zedelijkheid. Dit tog leert reeds de dagelijkfche ondervinding. Daar zijn Naturalisten in menigte, welke de vermeende grondwaarheden van uw Christendom verwerpen, maar nogtans zedige en deugdzaame menfchen zijn. En zo zijn 'er, voor het tegendeel, onder hen, die uwe grondwaarheden van harte gelooven, en met ijver belijden, eene menigte van Schurken, Bedriegers, Dommekragten , en volgezoopen Zwijnen. Is het dus niet eene handtastelijke begocheling, (waarmede gij uwe onwettige begunftiging der Proteftanten een' glimp van noodzaakiijkheid tragt te geeven,) wanneer gij voorgeeft, dat uit de vervalfching hunner Leere losbandigheid der Zeden is ontftaan? En, om U alles met één woord te zeg-.' gen, is het niet eene fchaamtelooze onwaarheid, wanneer gij uwen Koning doet zeggen: dat hij, door zulk eene uitfluitende voorzorg voor de zuivere Leer der Proteftanten alle zijne ge¬ trouwe onderdaanen een overtuigend bewijs wil geeven, waaromtrent ze zig, ten opzigte van hunne volkome Geweetens-vrijheid - bij ons te vervoegen hebben. Waaragtig, een fraaij bewijs, zal men zeggen, van de landsvaderlijke voorzorg voor de Geweetens-vrijheid, wanneer door Religie - edicten het Proteftantfche Christendom alleen —— bewaard en herfteld', en alle onderdaanen, die een ander Christendom hebben, het fpreeken word verbooden ! Waarlijk, Domine, in uwe inleiding is reeds zo veele onveréraagzaamheid,en bij die onverdraagzaamheid zo B 3 vee-  éa veele ongerijmd- en ftrijdigheid, dat ik 'er ecu walg van hebbe, om het vervolg te leezen, Blumenthal. Mijn Heer, nu ben ik het moede : (heftig) vertrek aanftonds uit mijn huis, en maak, geduujende uw Leven, op geene bevordering (laat, Kluge. (gaat met eene edele fierheid binnen.) ZESDE TOONEEL, De Voor igen, zonder Kluge. KlNDERLING. JlVI']11 Heve Heer Collega , ik raade u , wat Cremor Tartari met Salpeter te gebruiken. Gij hebt u werklijk over dien jongen Weetniet geërgerd. Het deed mij reeds in den beginne leed, dat gij hem vergunde te fpreeken. Blumenthal. (hoest en rispt op} Ja •—— ja —— Fijt je ! haal mij wat Cremor Tartari en Salpeter, (tot zijne vrouw') Moeder, giet eens wat inkt in den koker. De pen fchrijft niet. (Hierop fchrijft hij voort, en leest, het geen hij fchreef, gefiadig overluid) Des §. i. bevcelen, willen en gelasten wij, dat alle de drie HoQfd-religien.3 te wee ten de Gere, for>  c3 formeerde, Lutherfche en Roomschgezinde, in haaren tegenwoordigen Staat, agtervolgens de van onze godzalige Voorouders menigmaal uitgegeeven Edicten en Placaaten, in alle onze Landen blijven, zuiver gehand' haafd, en befchermd zullen worden. KlNDERLING. Heerlijk, weêrgaloos! Pastorin. Maar, Vadertje, dat hééft immers de oude Koning ook gedaan. Des is het niets nieuws. Blumenthal. Laat dat zo wezen, Moeder! Het nieuwe zal wel komen. (Hij fchrijft voort) Doch daarenboven §. 2. zal de den Pruisjïfchen Staaten van oudsher eigen geweest zijnde Verdraagzaam-. heid der overige Seólen en Religie-partijen, verder verdedigd, en niemand de minfte Geweetensdwang , ten e mi gen tijde, worden aangedaan. D o G t E R. O dat is heerlijk, Vader lief! Niemand, ja niemand laat gij, ten cenigen tijde, zelfs 's Zondags niet, Geweetensdwang aangedaan worden: zelfs niet zo veele braave Naturalisten, B 4 waar-  waarvan 'er zo veele duizenden in het land, en die als Ministers, Raaden, Geleerden, Kooplieden, Burgers en Boeren, voor het Land zo nuttig zijn. B l u M è n t h a l. Zwijg Nufje ! Alle die Naturalisten zal de droes haaien. D o g t e r. Maar Vader , hoe wilt gij dan leeven mef Gichdorf en de twee onderhoorige Kérken, alwaar de zo genoemde Domine met de Toupet ftaat? Dat zijn immers drie ganfche dorpen, vol Van Naturalistsri. Blumenthal* Die laat ik alle verbranden. Pastorin. Maar Vadertje, gij fchrijft immers zelf: tot* mand. Blumenthal. Loop Zottin , dat ziet immers alleen op deChristenen. Niemand wil bij mij hier zo veel zeggen als, geen Christen, die ééne der drie van inij gedulde Christen-fecten toegedaan is, zal Ge» Weetensdwang aangedaan worden. Pastorin. Gij wilt dus ook wel de Jooden niet dulden?  25 ÈlUMENTHAI,. Die mogen blijven. Hoor flcgts verder, hoe ik de zaak zo fraaij inrigte. (Hij fchrijft v»ort en leest) Zo lang elk een gerust als een goed burger des Staats zijne pligten nakomt, maar zijn Overig bijzonder .gevoelen voor zig zelv' behoudt, en zig zorgvuldig wagt, om het niet te verbreiden, of anderen daartoe oyer te haaien, of in hun geloof te verbijsteren, of te doen wankelen. Pastorin. Des zullen 's Konings andere onderdaanen hun natuurlijk Recht niet meer bezitten, om hunnen Godsdienst te belijden, en 'er luid over te fpreeken en te fchrijven? Blume ntkal. Neen. Dat dulde ik niet. De partijen, welke eens in het bezit zijn, zullen alleen fpreeken en fchrijven. De andere zullen zwijgen, en hun geloof voor zig zelve houden. D o g t e r. Maar, Vader lief! hoe hangt dat zamen? Zekere Secten zullen de Monopolie hebben, om haar geloof openlijk te leeraaren, en, wanneer 'er overtuigende reden zijn, het uit te breiden. En egter mag niemand een ander' in zijn geloof verbij stèren QÏdoen wankelen? B 5 B h u-  Blumenthal. Wel? wat vindt gij 'er wanvoegelijks in? D o g t e r. Zeer veel, Vader lief. Voor eerst immers komen reeds uwe drie heerfchende Christen-kerken niet overeen in de grondwaarheden, en elke befchuldigt de andere van eene vervalfching der grondwaarheden. Wanneer dus elke haar geloof openlijk voordraagen, en met bewijzen onderfteunen, dienvolgens andere overreden mag; dan zal immers de ééne de andere verbijsteren of doen wankelen. . Blumenthal. (Jcrouwt zijn hoofd) Meisje, breng mij niet in de war. Die drie Kerken zijn eens de heerfchende in het Duitfcha Rijk, en deze alleen behouden het Recht. D o g t e r. Dat allen hienfchen toekomt? Is ditbillijk? En waardoor zijn ze de heerfchende geworden? Door de kragt van bewijzen ■ of door de magt van den Despotismus? Maar gefteld al, dat ze met recht de heerfchende waren; dan is mijne vraag nog altoos niet beantwoord, waarom deze Drie alleen, elkander zo wel, als de overige Secten verbijsteren mogen en doen wankelen, en waarom zulks alle andere Se&en zoude verboodenzijn? Blumenthal. Meisje, ik geloof, dat gij door Kluge bennet  fmet zijt. Zwijg thans, op dat ik klaar raake. (Hij fchrijft cn leest vervolgens) Want nademaal elk mensen, voor zijne eige ziel alleen moet zorgen , zo moet hij hieromtrent heel vrij te werk kunnen gaan, en naar ons oordeel heeft elk Christen-regent daarop alleen te letten, en daarvoor te zorgen, om het volk in 't waare Christendom getrouw en onvervalscht door Leeraaren en Predikanten te laaten onderregten, en dus ieder een' gelegenheid te verfchaffen, om het zelve te leeren en aan te neemen, Pastorin. Vadertje, dat hangt weêr niet zamen. Gij zegt: nademaal elk voor zijne eige Ziel alleen moet zorgen, zo moet de Regent zorgen enz. Ikdagt, dat het, mogelijk, zo moest wezen: wanneer elk (dus ook het volk) voor zig alleen moet zorgen; dan moet de Regent in het geheel niet zorgen. Blume nthal. (opfuivend) Gij vervloekt vrouwvolk, maak mijne harfenen nog niet meer van haar ftel, dan ze reeds zijn. KlNDERLING. Maak u niet moejelijk, Eerwaarde Heer Collega. De zaak is uitfteekerid. Het hapert flegts aan de uitdrukking. Pas-  at Pastorin. Niets minder. 'T is immers een geheel verkeerd befluit. Elk moet alleen zorgen, en evenwel moet daarom juist de Regent voor de Religie der onderdaanen zorgen. Maar zo wil het zelfs zeggen: hij moet voor het Christendom zorgen, en daarenboven nog altoos voor het Lutherfche, Cereformeerde en Roomschgezinde Christendom. Waarlijk, Vadertje, gij maakt, dat Broeder Wöllner van de geheele waereld voor een Gek wordt gehouden, en dat onze lieve Koning zelf daarbij zijne agting verliest. Blümenthae. (fmijt haar den inktkoker na den kop, zo dat de vrouw 'er uitziet, als een fchoorfteenveeger.) Gij Domkop, hoor tog eerst, wat verder vol* gen zal. (Hij vult den inktkoker weer, en fchrijft voort) Maar of nu een onderdaan van deze goede, hem zo rijklijk aangebooden gelegenheid, tot zijne overtuiging, al of geen gebruik wil maaken, moet aan zijn . eigen Geweeten volkomen vrij over gelaaten worden. Hier ziet gij immers, dat ik elk een' volkomen vrij laate, om voor zijne ziel alleen te zorgen, Pastorin. (huilt) ——- en trekt andere Klecren aan.)  Blument hal. Spreek, oude Totebel! Pastorin. Ja, wanneer ik fpreek, dan vliegt gij terftond op. En evenwel kan ik 't niet laaten, u dit te zeggen, dat de menfchen over uw Edict, hartelijk zullen lachgen. Gij zegt immers , dat de Regent alle menfchen in de Lutherfche, of Gereformeerde, of Ruomschgezinde Religie (dus niet in den Godsdienst in het algemeen) moet laaten onderregten: en daarbij begeert gij, dat elke andere Religie niet rugtbaar mag worden, ten einde de menfchen in het Luthersch, of'Gereformeerd', of Roomschgezind Christendom , waarin ze de Koning heeft laaten onderregten, niet verbijsterd ai aan het wankelen gebragt worden. Is dat elk een' voor zijne ziel alleen laaten zorgen ? Laat gij dan daar ieder een' zijn geloof volkomen vrij? Gaa maar eens na. Wanneer gij het volk, van jongs aan, uw Christendom alleen infeherpt, en daarbij belet, dat zij het Christendom van andere menfchen in het geheel niet te hooren krijgen, dan noodzaakt gij ze immers, om bij uw Christendom te blijven? Zo laat gij hen immers geen vrije keur, geene beproeving. Want keur en beproeving is immers daar flegts mogelijk, waar de menfchen het één met het ander kunnen vergelijken. Hoe nu zullen zij vergelijken, wanneer het één flegts openbaar worden, maar elk een 't ander voor zig zeiven moet behouden, en niet openlijk mag veordraagen? Wil dat zeggen, ieder een' voor  3® Voor zijne Ziel alleen zorgen, elk een' zijn geloof volkomen vrij laaten ? Waarlijk, Vadertje, de menfchen zullen zeggen, dat de Minister in dit Edict, met hen den gek ftak. Maar word niet boos, Vader lief! (zij jlreelt zijne wangen.) Blumenthal. (kust zijne vrouw zo fmaakelijk, dat hij bijkans van geen uitfcheiden weet.) Moeder, Moeder, ik zou welhaast het Edict, laaten liggen, en met u te bed gaan. Pastorin. Foei, oude Gek, Fijt je hooft het immers* Geef tog geene ergernis. Blumenthal. Nu, wagt, ik wil alles weêr goed maakert, (Hij fchrijft en leest) De in onze Staaten tot dus verre openlijk gedulde Seóten zijn , behalven de joodfche JNatie, de Herrenhutters, de Mennoniten en de Boheemfche Broeder- gemeente , welke onder landvorftelijke befcherming hunne godsdienftige vergaderingen houden, en deze voorden Staat onnadeelige vrijheid, verder, mgeftoord zullen behouden. Ziet gij, Moeder, nu hebbe ik alle geholpen* Pas-  31 Pa storin. Maar zijn de Naturalisten, Socinianen en anderen niet vergeeten ? Waarom weigert gij deze eerlijke lieden, waar onder immers zelfs Opperconfistoriaal-raaden en Staatsministers zijn, wat gij zelfs den Jooden toeftaat, die nogtans Christus haaten, welken zij eeren, alhoewel niet als een' God, gelijk andere Christenen? Blumenthal. Vermoei u over die Kaerls niet, Moeder. Daar zijn ftaatkundige reden voor, waarom men dat Gefpuis niet meer wil dulden. (Hij luhtert haar in) Die zijn ons anderen te kloek, en maa- / ken ook het volk te verftandig. Pastorin. Zo, zo! nu begrijpe ik u. Blumenthal. Hebt gij 't gemerkt, Moeder? (Hijfchrijft en leen) Maar vervolgens zal 'er ons geestelijk Departement zorg voor draagen, dat geene andere, voor de Christelijke Religie en den Staat nadeelige Conventikelen , onder den naam van godsdienftige Vergaderingen gehouden worden, door welk middel allerlei, voor de rust gevaarlijke menfchen en nieuwe Leeraaren in de gedagten mogten neemen, om  12 om zig aanhangers en Profelieten te maaken, doch waar door de Tolerantie zeer misbruikt zou worden. Pastorin. De hamer! dat zal Silberschlag met zijne Conventikelen vreemd in de ooren klinken, Blumenthal. Ei! wij kunnen toch, bij zulke Edicten, door de vingeren zien, indien wij willen. KlNDERLING. En dat zijn immers ook Proteftantfche Conventikelen , welke de godzalige Heer Silbers c h l a g gewoon is te houden. Blumenthal. (fchrijft en leest) Zo als wij dan over het algemeen §. 3. alle en elk het Profelieten maaken bij alle Confesfien zonder onderfcheid ernftig verbieden, en niet willen, dat Kerkiijken, of andere lieden van verfchillende Religie-partijen zig daar mede onledig zullen houden, om haare eige Leerftellingen en bijzondere gevoelens in geloofs-zaaken hen , die van haare Confesfie niet zijn, of op te dringen, of ze op eenigerhande wijze ter aanneeminge van dezelve te verleiden en te overreden, m  53 en dus een anders Geweêtens-vrijheid te benit* deelen. P 'a s i o m a Dat gij het Profelieten maaken verbiedt, is zeer goed. Maar, Vadertje, dat opdringen kan ik in anijn kruin niet krijgen. Alle die lieden, welke tegen uw Christendom fpreeken of fchrijven, om anderen van hunne betere begrippen te overtuigen, dringen 'immers niemand hun geloof op. Dat woord hebt gij wel van den mallen SemIer ontleend, wien de goudmaakerij de herfenen ontfteld heeft. Want die houdt zig altijd i als of de naturalistische Schrijvers hun geloof opdringen, en de Geweetens-vrijheid wilden benadeelen» Blumenthal. Ja, Moeder, men moet die Kaerls wat zwart maaken. Laat dat maar wezen, (hij fchrijft eri leest) Geheel Onderfcheiden hiervan is inmiddels het geval, wanneer iemand uit eene innerlijke, eige,, vrije overtuiging voor zijn perZoon van de ééne tot de andere Confesfie wil overgaan, als het welke ieder een' volkomen vrij zal liaan, zo dat hem geen hinderpaal in den weg geiegd mag worden: zulk èen is flegts gehouden, dit niet heimelijk te doen, maar, ter vermijdinge van alle ongeregeldheden in burgerlijke Zaaken, zijne ReC li?  34 ligie-verandering ter plaatze? daar zulks be* hoort, aan te gceven. §. 4. Daar men ook dit Profelieten maaken de Roomschgezinde Geestelijkheid, van ouds her, te last gelegd heeft, en thans op nieuw de fpraak gaat, dat verkleedde Roomfche Priesters, Monniken, en vermomde Jefu'ü teu, in de Proteftantfche Landen, heimelijk 'omzwerven, om de zo genoemde Ketters te bekeeren; maar wij dusdariigen in ons Rijk volürekt niet willen gedoogen; zo verbieden wij, met allen ernst, dit Profelieten maaken niet alleen geheel maar inzonderheid aan de Roomschgezinde Geestelijkheid in alle onze Staaten , bcveelende ook onzen Opperconfistorien, zo als niet minder onzen overigen Dicasteriën, desgelijks allen onzen getrouwen Vafallen en onderdaanen in alle Standen, om naauwe agt te geeven, ten einde zulke Zendelingen te ontdekken , en het geestelijk Departement hiervan kennisfe te geeven, om verdere fchikkingen te maaken. Pastorin. «Dat' was goed, Vadertje. — Voeg 'er flegts iiog bij, dat Ni kol ai en Conforten, als Spoorhonden mogen aahgeftéld worden, om die Zendelingen, te ontdekken. Blü-  35 Blumenthal. (meesmuilt') Wel Moeder, gij word heel geestig, (fchrijft 'en leest verder) §. 5. Zo zeer als ons het Profelieten maaken bij alle Confesfien tegen ftaat, gemerkt het allerleie oniiangenaame gevolgen bij dé volks-menigte kan hebben; zo aangenaam is liet ons daarentegen te zien, dat de Geestelijkheid zo wel, als Perzoonen van den waereldlijken Staat, het zij Gereformeerde, Lu. therfche of Roomschgezinde Geloofsgenooten, nogtans tot dus verre verdraagzaam en broederlijk, ten opzigte van hunne Religie,té zamen geleefd hebben. Wij vermaanenhen daarom, om deze goede Harmonie onder malkanderen, verder, zorgvuldig te bewaaren, eri zullen 'er nöoit iets tegen hebben, wanneer de verfcheide Confesfien , ten opzigte van haare Kerken en Bedehuizen tot het vieren van den öpenbaaren Eerdienst, of op eené andere wijze elkander de behulpzaame hand bieden, maar zodanige verdraagzaamheid zal öns veeleer, altoos * tot een bijzonder genoegen ftrekken. Pa storin. Wel nu, dat mag ook goed wezen. Gij hadt maarniet moeten vergeeten, om aan te beveelen, Ca M  dat zig de Partij, welke eene andere haar Bedehuis inruimt, Renverzaalbrieven laate geeven. Anders is het te duchten, dat 'er ten eenigen tijde gefchil ontftaa, of dat zelfs wel de aangenomen Partij, wanneer ze met der tijd de talrijkere wordt, de aanneemende verdringe. Blumenthal. Dat is Waar, Moeder. Maar laat ze twisten. Dan krijgen de geestelijke Gerechten hunne fap> portgelden. (fchrijft verder en leest) §. 6. Wij gelasten te gelijk, dat in de Gereformeerde zo wel, als Lutherfche Kerken de oude Kerkelijke Aüen en Liturgien, voortaan, zullen behouden worden; doch wij willen beide Confesfien nog toeftaan , dat de voordezen nog niet befchaafde Duitfche taal daarin veranderd, en meer naar het gebruik des tegenwoordigen tijds ingerigt werde; als mede eenige oude, noodelooze Ceremoniën ?ngd «ft worden, als het wel¬ ke aan ons geestelijk Departement van beide ProCefl Confesfien overgelaaten blijft. Doch dit ons geestelijk Departement heeft naauwkeurig daarop te letten , dat daar bij in 't wc ia het oude T.nrftelzel van elke Confu geënt vordert Verandering gemaakt werde. Hoe ftaat u dit aan, Moeder? P a s1  37 Pastorin. Zo wél niet meer. Blumenthal. Waarom niet? Pastorin. Ei, die oude, afzigtige Kerkelijke Aêtcn! Dt geheele verftandige waereld heeft 'er meer dan een halve eeuw, van gefproken, en na een betere wijze van Eerdienst verlangd; en nu wilt gij het tijdperk van uwen Frederik Willem zo fchenden, en midden in de tijden der verlichtinge dien ouden drek juist op n'euw privilegeeren, waarvan de waereld zo lang een walg gehad heeft? Blumenthal. (geeft haar een. heldere oer vijg) Word gij weêr onbefchaamd? Ik zeg u, wijf, gij zijt dol. Befchermen wij die oude, Kerkeli j.ke Aften en Liturgien niet, dan is het met de oude, zuivere Leer gedaan, die ons Predikanten Zo veel gemak, inkomften en aanzien verfchaft. Pastorin. (fchreit) Doe, wat gij wilt. Ik fpreek geen één woord meer. Maar mij zult gij niet overtuigen. Blumenthal. (bedaarder) Gaa maar eens na, Moeder, wanneer de jonga Lafbekken met der tijd vaste ftandplaatzen krijgen, die thans van onze, met de afzigtige ophelC 1 de-  dering befmette Academiën terug komen, en de oude grondwaarheden niet meer preêken, maar de menfchen door de zo verwenschtc Zedenleer verftandiger maaken, hoe zal dan de oude Leer ftaande blijven? Is 't dan nog niet het eenige behoedmiddel, dat wij haar in de oude Kerkelijke Acten , Liturgien en gezangboeken bewaaren? want dan perfen wij tog de menfchen, om alle Zondagen de oude leeringen te hooren en te zingen, al worden ze op de Preekftoelen niet meet' gehoord. Pastorin. Vadertje, gij hebt mij ten decle overtuigd. 'T is een ïlaatkundige trek, wanneer ik voorönderftcl, dat den menfchen aan de iintandhouding aller oude lecrftellingen iets gelegen legt. Blumenthal. Den menfchen — Zottinnetje! Wat wilt gij met de menfchen? Ons Predikanten en Regenten moet !er aan gelegen zijn, om het volk dom te houden. WTant laaten wij het volk ophelderen; dan verlie-, zen zij het blind geloof, het welk Predikanten en Regenten volftrekt niet kunnen ontbeeren, zoo zij het volk, gelijk 't behoort, om den tuin willen leiden. Want dit begrijpt gij tog, dat de redelijke Godsdienst het verftand werkzaam maakt, en den geest geftadig meer en meer opfcherpt. Daarentegen wanneer ze de oude Leer gelooven , welke gansch geene overdenking gedoogt, en het vertond beveelt gevangen te neemen; dan blijven. 35  ven zij zeer dom, en gevolglijk willig, om ons blindelings te volgen, waar wij ze heen leiden. Pastorin. Cfchudt haar hoofd) Indien u deze Staatkunde, Vadertje lief, niet ontrust, maar u voortaan toeftaat, om met een goed Gcweeten tot God op te zien, en Blumenthal. (houdt haar den mond toe) Gekskapje begin me niet te moralizeeren. Gij hebt nog oude grillen in den kop , die met der tijd wel zullen overgaan. Houd u aan het oude Spreekwoord: de waereld wil bedrogen zijn. Laat mij llegts verder fchrijven. Die oude Leer moet, in de Praisfifche Staaten, een fundament krijgen, dat tegen alle vloeden der opkelderinge kan beltaan. (Hij fchrijft) Dit bevel komt ons zo veel te noodiger voor, als §. 7. Wij reeds eenige jaar en., vóór dat wij den Throon beklommen, met leedwezen hebben gemerkt, dat menige Geestelijken der Protestantfche Kerke zig geheel onmaatige vrijheden , ten opzigte van het Leerftelzel hunner Confesfie , veröorlooven; D o g t e r. Ach, Vader, daar fchimpt gij weer op den voorigen Koning. Blumenthal, Houd je bek, Meisje! G 4 Pas- 39  Pastorin. Fijt je heeft waarlijk gelijk, Vadertje. Het doet mij zelve in de ziel leed, wanneer ik hoore, dat een Koning onteerd word, die zo volkomen, zo groot, zo uitfteekend niet weêr gebooren zal worden. Ik moet u zeggen, dat ik juist daarom onzen Kroonprins tot aanbidding toe beminne, om dat hij dit verheven voorbeeld des Throons, geftadig, in het oog houdt, cn geheel in den geest van den grooten Frederik denkt en werkzaam is. Daarbij geloove ik tog niet, dat gij onzen goeden Koning, door zijnen Voorzaat te befchimpen, Ecre aandoet. B l u m e n t ii a e. Moeder, bij nieuwe Edicten moet men de oude Regeering eenige fchimpfcheuten geeven. Dat verftaat gij niet. Laat mij maar begaan. (Hij fchrijft verder, en leest j verfcheide wezenlijke flukken en grondwaarheden der Proteftantfche Kerke en der Christelijke Religie ten eenemaal ontkennen, en in hunne Leerwijze eenen Mode-toon aanneemen, die met den aart des waaren Christendoms geheel en al ftrijdig is, en de gronden van der Christenen geloof, ten laatften, zouden doen wankelen. Men fchaamt zig niet, de armhartige, reeds lang weerlegde dwaalingen der Socinianen, Deïsten, Naturalistencn andere Seclen meer, weêr op te WW*  warmen, -en ze met veele ftout- en onbefchaamdheid, door den zo zeer misbruikten naam, Opheldering, onder het volk te verbreiden; 't gezag des bijbels, als Gods geopenbaard woord, geftadig, meer en meer te verzwakken, en deze Godlijke getuigenisfen van het welvaaren desmenschdoms te verval•» fehen, te verdraaijen, of wel zelfs te verwerpen; het geloof in de Verborgenheden van den geopenbaarden Godsdienst in het algemeen, en inzonderheid in de Verborgenheid van het verzoenings werk en de voldoening van den Verlosfer der waereld, bij de menfchen verdagt, of wel overtollig te maaken, dus ze in de war te brengen, en op deze wijze het Christendom op den geheelen aardbodem als te trotfeeren. Pastorin. (geeuwt) Ja, ja, reeds lang weerlegde. Dat woord liet ik weg, ware ik in uwe plaats. Die kneep is waarlijk te oud en te tastelijk. Millioenen maal hebben zig reeds de voorvegters der oude Leer daarmede beholpen, dat ze de redelijken Godsdienstdwaaling —— reeds lang weerlegde dwaaling noemden. En de geheele waereld weet, dat nog geen Naturalist weêrlegd is, en bondig weerlegd kan worden. C 5 Blu- 4*  £3 Blumenthal. (glimlachgend) Dat vveeten wij, Moeder. Maar 't Volk heeft tog dat ding niet onderzogt. En voor liet volk is het altoos verblinding genoeg, wanneer wij ftout weg beweeren, dat alle partijen van het oude geloof reeds lang weérlegd zijn. Pastorin. Ja, ja, voor het volk! Maar wat zal de menigte der meer verftandigen zeggen? Ik vrees, men zal met uw Broeder Wöllner cn zijn Edict, den fpot zo, drijven , dat hem de koude zweet zal uitbreeken. Blumenthal. Wel, laat hem. Dan hoeft hij geen Kreeftoogen in te neemen, om te zweeten. Is, voor het overige, alles niet fraaij en fterk gezegd? Pastorin. (geeuwt) Blumenthal. Nu ? Wilt gij niet meer fpreeken ? P astorin. Wat zal ik zeggen? Wij worden het tog niek eens, wanneer wij al die oude Disputen vernieuwen , en ik tegen u beweere , dat Opheldering Regenten en volk gelukkiger maake , dan alle uwe grondwaarheden, welke de menfchen in de domheid houden, en de rede dienstbaar maaken, en —> dat uwé oude verzoenings-leer meerfleg-  43 te menfchen heeft gemaakt, tlan alles, wat de Philofophen Blumenthal. Halt, Moeder! Dat Disput mag ik zelf niet meer. Gij weet, ik befchouw alles, wat Religie genoemd word, van de ftaatkundige zijde, en laate u uwe moreele, die ik voor zotternij houde. Pastorin. Wel nu. De Piemel laate mij die moreele tot het einde mijnes Leevens behouden! (geeuwt) Blumenthal. (fchrijft en leest) Deze verwarring nu willen wij, in onze Landen , volflrcktdes te meer fluiten, als wij het voor één' der eerfle pligten van een Christenregent houden, om in zijne Staaten de Christelijke Religie, wier uitfleekend- en voortreffelijkheid over lang beweezen en buiten alle tegenfpraak gefield is, bij haare hooge Waarde en haare oorfpronklïjke Zuiverheid, zo als zij in den Bijbel word geleerd, en volgens de overtuiging van elke Confesfie der Christen-Kerke, in haare herhaalde fijmbolifche boeken eens vastgefleld is , tegen alle vervalfchingen te befchermen, en te handhaven , ten einde de arme volks-menigte aan de begochelingcn der Mode-leeraaren niet bloot  bloot gefield, en daar door millioenen onzer goede onderdaanen van de rust hunnes Leevens, en hunnen troost op hun fterf bed niet beroofd, en ze dus ongelukkig gemaakt worden. §.8. Als Landsheer en eenige Wetgeever in onze Staaten , beveelen en gelasten wij, dienvolgens, dat voortaan geen Geestelijke, Predikant of Hoogleeraar der Proteftantfche Religie, op zekere verbeurte van zijn ampt, en naar bevinding nog zwaardere ftraffen, zig aan de in den voorgaanden paragraaf aangehaalde, of nog meerdere dwaalingen, in zo verre fchuldig maaken zal , dat hij zig verftoute, zodanige dwaalingen, bij de waarneemingc zijns ampts of op eene andere wijze, m 't openbaar of heimelijk te verbreiden. Want zo als wij, tot welvaart des Staats en tot welzijn onzer onderdaanen, de burgerlijke wetten in haare volle kragt moeten handhaaven, en geenen Rechter of handhaaver dezer wetten kunnen vergunnen, op derzelvcr inhoud te vitten, en ze naar zijn welgevallen te veranderen; even zo min, en nog minder mogen wij toeftaan, dat elk Geestelijke, in zaaken van Godsdienst, naar zijn eigen begrip en goeddunken feandele, en het hem  4£ Siem vrij moge Haan, om de eens in de Kerk aangenomen grondwaarheden des Christendoms het volk zo of anders te leeren, dezelve naar eigen willekeur te behouden of te verwerpen, de geloofs-artikelen, naar believen, in hun waar licht voor te draagen, of zijne eige grillen in hunne plaats te Hellen Veeleer moet 'er een algemeen rigtfnoer en onveranderlijke regel vast gefield worden, naar welken de volksmenigte, in geloofszaaken, door haare Leeraaren getrouw en wél geleid en onderregt werde, en deze is, ht onze Staaten, tot hier toe, de Christelijke Religie volgens de drie Hoofd-confesfien, te weeten de Gereformeerde , Lutherfche en Roomschgezinde Kerk geweest, bij welke •zig de Pruisjïfche Monarchie zo lang, altoos, wél heeft bevonden, en welk algemeen rigtfnoer, zelfs in deze ilaatkundige betrekking, wij in het minfle niet voorneemens zijn, door die zo genoemde Ophelderaars, naar hunne ontijdige invallen te laaten veranderen. Elk Leeraar des Christendoms in onze Landen, die ééne van de drie Confesfien aanneemt, moet en zal veeleer dat geen leeraaren, wat. het eens bepaalde, en vast gefielde Leerflel*el zijner eige. Religie-partij mede brengt; want  want daartoe verbindt hem zijn ampt, zijn pligt, en de voorwaarde, waarop hij in zijn bijzondere post is aangefteld. Leert hij iets anders; dan is hij reeds, volgens burgerlijke wetten , ftrafwaardig , en kan , eigenlijk , zijn5 post niet langer behouden. Onze ernitige Wil is daarom, op de nakoming dezer onveranderlijke Ordonnantie gerigt, of wij fchoon den Geestelijken in onze Landen dezelfde Geweetens-vrijheid met onze overige onderdaanen gaarne toeftaan, en verre van daar zijn, om hen, bij hunne innerlijke overtuiging, in't minst te dwingen. Welk Leeraar van de Christelijke Religie dus eene andere overtuiging in geloofszaaken heeft, dan het leerftelzel zijner Confesfie hem voorschrijft, die kan deze overtuiging op zijn gevaar veilig behouden; want wij willen ons geene heerfchappij over zijn Geweeten aanmaatigen: maar volgens zijn Geweeten moest hij zelf ophouden, een Leeraar zijner Kerke te zijn ; hij moest zijn ampt neerleggen * waartoe hij zig, om boven gemelde rede, onbruikbaar en onbekwaam gevoelt; want het leerftelzel moet zig niet naar een iegelijks overtuiging van dezen of geenen Geestelijken rigten, maar omgekeerd, of zulk een Gees-  Geestelijke kan, van rechts wège, dat geen niet meer wezen en blijven, waar voor hij zig uitgeeft. Inmiddels willen wij, uit eene groote liefde tot de Geweetens-vrijheid in het algemeen, thans, in zo verre toeftaan, dat zelfs die Kerklijken, welke reeds een openbaar Ampt bekleeden, en van wienmen zelfs mogt weeten, dat zij, helaas! met de §. 7. gemelde dwaalingen meer of min befmet zijn, in hun Ampt ongemoeid gelaaten worden ; alleen moet het voorfchrift des leerftelzels hen, bij 't onderwijs hunner Ge* meenten, fteeds heilig en ongefchonden blijven: wanneer ze daarentegen hieromtrent ftrijdig met ons landsvorftelijk bevel te werk gaan, en dit Leerftelzel hunner bijzondere Confesfie niet getrouw en grondig, maar zelfs wel 't tegendeel daarvan voordraagen; dan zal zulk eene voorbedagte ongehoorzaamheid tegen dit ons landsvorftelijk bevel met eene volftrekte verbeurte van hun ampt en nog ftrenger geftraft worden. Pastorin. (Jlaapt gerust en vast» en de Dogter met Kindereing desgelijks')  48 Blumenthal. (fchrijft en ken gefladig veorf) §. 9. Ons geestelijk Departement, zo wel Van de Gereformeerde als Lutherfche Confesfie, krijgt dus hiermede 't ftriktst bevel, om fteeds een waakend oog te houden over alle de Geestelijkheid in onze Landen, ten einde elk Leeraaf in Kerken en Schooien zijn' pligt nakome, en,het geen in den voorgaanden paragraaf gezegd is, ten ftipften beleeve, en moeten, bij beide Proteftantfche Confesfien , alle Ministers en Hoofden van dit Departement ons daarvoor inftaan , om dat wij 't hen op hunne Confcientie leggen, en Ons, voor 't overige, volkomen op hen ver* laaten, dat ze als getrouwe Staatsdienaaren voor de handhaaving van dit landsvorftelijk Edict, op ftraf van onze hoogfte ongenade, fteeds zullen waaken. §. 10. Overëenkomftig met het boven ftaan* de beveelen wij dus alle Hoofden der beide geestelijke Departementen, zo genadig alsernftig, om 'er hunne voornaamfte zorg over te laaten gaan, dat de begeeving der Pastorijen zowel, als der Leerftoelen der Godgeleerd* ïieid op onze Hoogefchoolen, niet minder der fchool-bedieningen gedaan werde aan zulke Subjc&en, aan wier innerlijke overtuiging ï  49 ging, van 't geen zij in het openbaar moeten leeraaren, men geene rede heeft om te twijfelen ; maar alle overige Candidaaten, welke van andere grondbeginzels zijn, moeten en zullen aanftonds afgeweezen worden, als Waaromtrent wij gemelde beide Ministers fteeds de vrije magt willen laaten. §. ïii Daar uit dit alles genoegzaam blijkt ^ dat het ons wezenlijk ernst is, de Christelijke Religie in onze Staaten te handhaven, en^ zo veel in ons is, waare Godsvrugt bij het volk te bevorderen, zo vermaanen wij alle onze getrouwe onderdaanen, om zig op een geregelden en deugdzaamen wandel toe tè leggen, en zullen den Man van Godsdienst en deugd, bij alle gelegenheid, weeten te waardeeren, om dat elk gewcetenloos en ondeugend mensch, nimmer, een goed onders daan, en nog minder een getrouw Staatsdienaar noch in het groot, noch in het klein kan wezen. §. 12. Daar het vieren en heiligen der Zonen Feestdagen, in verfcheide Edicten onzer godvrugtige Voorouderen, in het Edict van 17 Dec. 1689, en in 't Patent van 24 Junij 1693, als mede in het Edict van 28 Ottob. 1711 en 10 Febr. 1715 j en in de Declaratie van dat Edict van 18 August. 1718, reeds is D bë-  5» bevolen; zo zullen dusdanige Edicten, over het algemeen befchouwd, geenszins vernietigd zijn: maar wij behouden ons voor, om, door eene bijzondere ftaatswet, naar gelange der tegenwoordige tijden, het nadere te verordenen en tebepaalen. §. 13. De geestelijke Staat zal van niemand veragt, en gering geagt, of zelfs wel befpot worden, als het welke wij, altijd, zeer mishaagelijk aanmerken, en naar bevinden niet ongeftraft zullen laaten, dewijl zulks niet dan te dikwils eenen onvermijdelijken invloed op de veragting van den Godsdienst zelv' heeft. Veeleer zullen wij op het welzijn van regtfchapen Leeraaren en Predikanten, bij alle gelegenheid, inzonderheid letten, en, om 'er hen terftond een bewijs van te geeven, willen wij het Edict van onzen in God rustenden Grootvader, van den 14 Ottob. 1737, raakende de ontheffing hunner Kinderen van den Zoldaaten-ftaat, hiermede vernieuwen, en in zo verre bepaalen, dat alle Zoonen van Predikanten in het algemeen, desgelijks de Zoonen van Schooldienaaren in de fteden, alwaar Cantons zijn, wanneer ze zig op weetenfehappen, of wel befchaavende Kunften, als mede op den Koophandel toeleggen , daar onder begree- pen  pen zullen zijn. Bij aldien ze daarentegen handwerken of eene andere levenswijze verkiezen, of wel als Studeerenden niets hebben geleerd, en naa het Examen afgeweezen worden, zo zal deze ontheffing vervallen, en wij zullen het noodige daaromtrent aan de Regimenten in de Cantons mededeelen, om 'er agt op te geeven. §, 14. Eindelijk beveelen wij alle onze Dicastcriën, als mede alle overige Overheden van den geestelijken en waereldlijken Staat in ons Koningrijk en alle Staaten, om dit Edict met alle ftreng- en oplettendheid na te komen; maar voor de overige Geestelijkheid en alle onze getrouwe vafallen en onderdaanen verordenen wij, om 'er zig, elk in zijne betrekking, na te gedraagen, gefchiedende daar door onze zo ernftige als genadige Wil. Gegeeven Potsdam den 9 Julij 1788. (L. S.) Frederik Willem. fan Caumer, van DÖrnberg, van Wöllner. Da Nu  gs 85} Nu Moeder? Qiij ziet rond") Wat drommel, gij zijt alle in flaap gevallen? Nu, dan wil ik mij ook, eindelijk, in mijn' Leunftoel tot ilaapen zetten, tot dat het dag wordt, ten einde ik Jan terftond met 't Edict kan heen zenden. (Hij gaat op zijn gemak zitten, en valt in Jlaap.) TWEE-  TWEEDE BEDRIJF. (De vertoonplaats is te Berlijn in het Logement, de ftad P a r ij s genaamd, in eene fraaij behangen Kamer, voor dewelke eene Voorzaal is. Blumenthal zit in zijn zwarten Rok, houdende zijn middagmaal. Zijn zijden Japon hangt aan den Wand. Ter zijde ftaan tafels met Brieven, Requesten, Gefchriiten enz.) EERSTE TOONEEL. Blumenthal. Herbergier. Hereergier, (welke pas binnen, gegaan is) T JL s U Hoog Eerwaarde met mijne bediening er* fpijs tevreden ? Blumenthal. (ftaatig) O ja. Gij ziet immers, dat ik bij u fteeds mijnen intrek neeme. Ik heb nergens over te klaagen , dan dat gij zo weinig geld neemt. Zo kunt gij onmogelijk ftaande blijven. Herbergier, (met eene diepe buiging) Het is mij aangenaam, dat U Hoog Eerw. anders met mij tevreden is, wenfehende niets meer, D 3 dan  34 dan mij altijd van Uwe Protectie te kunnen verzekeren. Blumenthal. (grimlachgend) Laat dat woord weg. Ik diene elk een' uit den grond mijns harte, zonder eigenbelang. Herbergier. (Neemt het tafelbord weg, en zet ''er een fchoon voor in dcplaats; brengt ook een ander gcregt op tafel.) Blumenthal. Hoe! bedient gij zelf de tafel ? Herbergier. Dat doe ik alleen bij Pcrzoonen van den eerften rang. Blumenthal. (hoest en fieekt de borst vooruit. Eet wat: . drinkt een paar droppels: —— zet het glas néér: „ houdt zig, als of hij genoeg gegecten hadde.) Herbergier. Het febijnt U Hoog Eerw. niet te fmaaken? Blumenthal. Ach! ik eet en drink zeer weinig, (zugtendy Het irerk fludeeren en veel zitten, alsmede de ver uitgebreidde Correspondentie heeft mijne Verteerkragt verzwakt, en mij volkomen hijpochondriseh gemaakt. Ik leef als een Kind. Een, paai*  55 paar lood Groente — een halve Roemer wijn — 's middags .— dat is alles, wat ik gebruike. herber.gier. Dat beklaage ik van harte. Ja, de groote Geleerden zijn, gemeenlijk, fiegte eeters. Doch . . onzen Profesfor Engel finaakt het nog- tans. Die kan eeten als een dorfcher, en drinken als een Mentjir Domheer. Blumenthal. Zo? Wat is dat vooreen Engel? Herbergier. Kent U Hoog Eerw. den beroemden Engel niet? Profesfor Engel, die zo veele fraai je dingen heeft gefchreeven ? Blumenthal. (bedenkt zig) O! dien Vrijgeest? Ja, ja, ik heb van dien Man gehoord. Hij zou zig veel met de Toneelfpeehters ophouden', en in geene Kerk gaan. Herbergier. Gelieft U Hoog Eerw. niet meer hiervan gediend te wezen ? Dan zal ik iets anders op tafel zetten, het welk gewis zal fmaaken. (vriendelijk') Een geheel nieuwe foort van pasteij. (binnen) D 4 TWEE*  TWEEDE TOONEEL Blumenthal alken. (Blumenthal fpringt van zijn'ftoel op., bekijkende de reeds van tafel gezette Geregten, waarvan hij, in het Bijzijn van den Knecht, en vervolgens van den Waard, weinig had gegeeten. In de foepkom vindt hij nog vleesch-bajletjes , welke hij grcetig opvre :t. Vcords gaat hij aan de bloemkool., «.etende die met lepels vol. Hierop, gaat hij na zijn fleskeldcrtje, onder het Ledekant Gaande, en drinkt een Pint Rhijnfchen wijn uit. Dan luistert hij aan de deur.) j£k moet mij in Berlijn houden, als of ik de maatigfte mensch van de waereld ware, ten einde ik hen den mond kan floppen, die mij voor een Bpicurcèf uitkrijten. (Kort daarop gaat hij weerria de tafel, die ter zijde ftaa\, en flopt nog een goed ftuk rundvleesch, en eenige (lukken aal in de Maag, waarbij één en een half geraspt brood gezelfchap houden. Den Waard hoorende komen, vliegt hij na zijne plaats, zettende dco linken Arm in de zijde, en leunende met zijn hoofd op den regten.} DERDE TOONEEL, B l u m ENT h a l. HeR b e r gier. Herbergier, (bij het binnen treeclen) X_Jw onderdaanigfte Dienaar! Hier brenge ik U Hoog Eerw. wat lekkers, dat ik expres voor U heb  S7 heb laaten klaar maaken. Maar, wat fchort U Hoog Eerwaarde ? B l U m e n t h A l. (Jlatig) Ach! die Vapeurs, die kwaade Dampen, die uit de Maag na 't hoofd Hijgen. Dat weinigje Ecten incommodeert mij reeds. Herbergier. O! hoe beklaage ik V Hoog Eerwaarde. Het is tog ongelukkig, dat U Hoog Eerwaarde zo weinig kan gebruiken. Nu, de Pasteij zal, gewis, geen kwaad doen. Blumenthal. Ach, mijn lieve Man, het doet mij waarlijk leed, dat gij om mijnentwil zo veel moeite doet. Ik kan het immers niet gebruiken. (Proeft) waarlijk! heel delicaat! (Eet nog wat) Ja! die'tmaargebruiken konde. Had tog mijne oude vrouw die lekkere Pasteij t'huis! Dat oude wijf kan het beter verdraagen. Herbergier. (Haalt eer? brief uit zijn1 zak, en geeft hem dien over.) Dezen moet ik U Ploog Eerwaarde zelf ter hand Hellen. Blumenthal. (beziet den Brief) Hoe ! honderd ducaaten daar bij ? (kijkt den Herbergier flerk aan) Daar zal tog geen Verzoekfchrift bij zijn ? Dit zegge ik U voor de vuist, D 5 wie  58 wie mij met geld en giften winnen wil, die is uit alle mijne gratie. Herbergier, (ftil) God beter! Blumenthal. (ftil) ïk moet in geene verlegenheid raaken, met het Requestte vinden, (luid) Legden brief daar maar op de fchrijftafel. Ik zal hem naderhand wel leezen. Herbergier. Gelieft U Hoog Eerwaarde niet meer gediend te zijn, dan wil ik het Gebraad op tafel laaten zetten, (binnen) VIERDE TOONEEL. Blumenthal alleen. (Een Knecht brengt een halven Faizant, en eene Patrijs, zet ze beide op de Zijd-tafel, en gaat heen. Blumenthal fluipt 'er na toe, eetende fchielijk de weggezette Pasteij op, en vervolgens de helft van de Faifant. Hierop doet hij een heldere teug uit de wijnfles, en gaat na zijne plaats.) VIJF-  59 V IJ F D E TOONEEL. Blumenthal. LIerbergier. Herbergier. 2jal 'er nu nog iets van U Hoog Eerwaardens dienst zijn? (Terwijl hij den Faifant bekijkt, en een oog flaat op de van Tafel afgenomen fcholels.) Wat zijn de Bedienden tog dief agtige menfchen ! Ik heb U Hoog Eerwaarde een halven Faifant gezonden, en die Schurk heeft 'er, onderwegen, een vierde part van opgevreeten, cn juist het beste. En de afgenomen Schotels heeft hij ook helder geveegd. Nu, wagt, Schurk! Blumenthal. Mijn lieve Man, fcheld dat mensch, om mijnent wille, de ftraf kwijt! Ik eet immers niets daarvan. Hoor, mijn goede Man: indien gij mij lief hebt, rep 'er dan geen woord van. Ik zal 'er uwe vriendfchap na afmeeten. Herbergier. Indien het U Hoog Eerwaarde zo gelieft. Maar het ergert mij vreeslijk, dat dit mensch zo onbefchaamd is >—— in uwe tegenwoordigheid —— Blumenthal. Juist daarom bidde ik u, hem niets te zeggen. Het mogt hem vreemd voorkomen, waarom ik — H e r-  Herbergier. Heel wel, U Hoog Eerwaarde heeft maar te beveelen. (luistert) Ik hoor Vreemden in de voorzaal. Blumenthal. Hemel! ik ben immers pas in Eerlijn aangekomen, (gemelijk) Zie eens, wie het is. Herbergier. (Vliegt na de deur, hoort eene ftem, en gaat fchielijk na Blumenthal, zagtjes . Het is des Konings Kamerling. Blumenthal. Zo, Ritz, Laat hij maar binnen komen. Herbergier, (binnen) ZESDE TOONEEL. Blumenthal. Ritz. (Beide omhelzen malkanderen. blume nt hal. ïl^i! hoe weet gij dan reeds, Broertje, dat ik weêr hier ben? Ritz. O! dat is reeds in de halve ilad bekend. Uvi zwarte Rok behoeft zig flcgts te laaten zien; dan gaat het als een loopend vuur voort. Blu-  61 r Blumenthal. Nu, hoe ftaat het Leeven, Beste ? Hoe maakt het onze goede Koning, en Broeder Wöllner? Ritz. Wel, de oüde Frits Willem maakt, wat hij gemaakt heeft. Konde hij maar heel veel maaken. Maar 't heeft geen regte houding meer. Blumenthal. Ja, het gaat hem, als mij enu,Broertje. Maar ftaan ook alle zaaken nog wél? Ritz. O heb daar geene zorg voor. Wij zijn als de Spoorhonden. Onlangs wierd mij een vuile trek gefpeeld. Een arme fchoenmaakers-jongen had zig agter eene haag in den Tuin verborgen, en, toen de Koning daar voorbij ging, kwam dit Beest voor den dag fpringen, en wilde hem een verzoekfchrift overgeeven. Blumenthal. (pmjleld) Dat je dit en dat! RlTZi Maar, zo als ik nooit van 's Konings zijde gaa, zo was ik ook hier bij de hand, ontrukte dien Fielt zijn tuig, floeg hem met mijn rotting agter de ooren, dat het kwakte, en liet dien Bengel in de boejen zetten. Blu-  6i Blumenthal. Wat zeide de Koning? Die is anders zo teerhartig. Ritz. Niets. Die flenderde met de Dikke voort, en Het mij begaan. En, toen ik, vervolgens, dien Fielt liet examineeren, ziet, daar bevond ik, dat een Candidaat dat opftel gemaakt, en dien raad had gegeeven. Dien liet ik mede terftond arresteeren, en joeg ze beide vervolgens de ftad uit. Zulke voorbeelden, Broeder, moeten affchrikken. Blumenthal. Ja, Broeder, dat is de hoofdzaak, dat gijgeene onderdaanen voor den Koning laat komen. Ritz. Geen mensch. Wat voor Requesten ook ingeleverd worden , die leezen wij eerst, ik en W ö l l n e r , en, wat ons niet aanftaat, dat word ten vuure gedoemd. De drommel mogt het uithouden , wanneer alles, als bij den voorigen Koning, den baas wilde fpeelen. Blumenthal. Sluipt 'er evenwel niet, menigmaal, één van die verdoemde blaauwboekjes door, welke thans tegen ons worden gefchreeven; als bij voorbeeld, de vertrouwde Brieven ? Ritz. O ja! Maar hier weeten wij ons wel te helpen. Wan-  63 Wanneer 'er zo eenduivelsch ding uit komt; dan gaat Wöllner regelregtna den Koning, verhaalt hem zelf, met een bedaarden glimlach, van het nieuw uitgekomen Pasquil, biedende het hem aan, om te leezen. En, wanneer 'er dan de Koning, die nimmer lust noch tijd tot leezen heeft, niet gretig na is, (hetwelk Wöllner, door zijnen invloed, wel weet te bewerken,) dan leest die hem zelf eenige plaatzen daaruit voor, laat de uitdrukkingen, welke in allen gevalle indruk konden maaken, weg, fchuift 'er eenige andere, die plat, lomp en leugena'gtig zijn, in, en brengt het, binnen eenige Minuten, zo ver, dat de Koning dit tuig veragt. Nu mag al een oude Minister komen, en 'er van verre gewag van maaken; maar het antwoord is altijd: „ dat jammer„ hartig tuig kenne ik al!" En zo denkt die Minister en de waereld , de Koning heeft het geleezen, en het heeft geene werking gedaan. Blumenthal. Heerlijk, Broeder! Dit dient vervolgens daartoe, dat dit gebroed van Schrijvers de hoope opgeeft, en in het geheel niets meer fchrijft. (Men hoord een geraas in de Foorzaal. Een menigte krasfende voeten laat zig hooren.j Ritz. Broeder, wij kunnen ons onder vier oogen niet meer fpreeken. Tegen den avond zien wij eikanderen bij W ö l l n e r. Vaar wél! (in het heengaan) Het nieuw Religie-edid is weergaloos opgefleld. Die  64 Die verftandige Bollen zullen bijster op ftaan kijken ! Vaar wel! (binnen) Blumenthal. (hem na) Vaar 'wel ! Broertje! Mijn Compliment aan Wöllner. ZEVENDE TOONEEL. Blumenthal. Wach. Nicolal Apitsch. Blumenthal. (Terwijl de Vreemden binnen gebragt worden $ met eene gemaakte nedrigheid, en tefens ziekelijke houding) TU"W onderdaanigfte Dienaar, mijne Heerenl Gaat zitten. Wat eene groote Eer komt mij over, U bij mij te zien? N i c o l a i. Ik heb, op mijne reizen, inzonderheid op verkeeringen met groote Mannen gezien, en daarom niet in gebreke willen blijven ■ Blumenthal. (hem in de reden floorendc) O, o, o, ik bidde u ik ftaa in de waereld na geen anderen naam, dan dien van een regtfchapen Man. Is mijn Heers naam niet N i- colai? £ N I*  65 Nicolai. ja, Hoog Eerwaarde. Ik ben gekomen, om CJ Hoog Eerwaarde, als den Vriend van onzen waardigften Minister, eene vriendelijke voor> fpraak te verzoeken» Blumenthal (haalt de fchouders op) Ja, mijn lieve Heer Nicolai, ik wilde u, Van harte gaarne, zo veel in mij is, dienst doen, Zoo gij maar aan het Hof zo Veelen niet tegen ü hadde. Men houd u, ik fpreek als vriend, eri Voor de vuist, voor een Naturalist. Nicolai. Ei; God bewaar me! Hoe kwame ik tot die Eere? Blumenthal. Ja, ja, het is niet anders; Elk een oordeelt zo van u, om dat gij, in uwe Bibliotheek, de Vrijgeesten allerwegen opvijzelt, en de vuiligheid van hunne fchrijvers aanprijst, en daarënte-^ gen de braaffte Mannen, die voor de zuivere Leer zijn, menigmaal, zo ijslijk over den hekel haalt, dat menig een, drie dagen lang daarnaa, de hevigfte krimpingen in de darmen heeft moe* ten uitftaam Nicolai. Dat doen immers mijne Rccenfenten, Hoe kan ik dat gebeteren ?  óö Blumenthal. Wel! neem betere Mannen in uwen dienst. Waarom laat gij de theologifche Artikels niet door den Heer Silberschlag, Ambro- sius in Berlijn, de Heeren Sukro en Schebe in Magdenburg, Domine Junger, alsmede den Rechtsgeleerden Westphal en Wach in Halle, den Heer Endêmann In Marburg, den Heer Lavater in Zurich, en vooral door de Theologifche Faculteit te Koningsbergen, en den Heer Burscher in Leipzig, even als den Heer Seiler in Erlangen bewerken? (/lil) Ik moet dien fchrokker juist door de voornaamfte fchaapshoofden verlegen maaken. Nicolai. ({laat beteuterd) ja maar > ik weet niet —— deze genoemde Waardige Mannen hebben mogelijk te veel bezigheden Blumenthal. Nu, laaten wij dit inmiddels daar laaten. Wat is uw verzoek, lieve Vriend? Nicolai. Ik wilde bij Zijne Majefteit om een bevel aanhouden , waarin verbooden wierd, dat geenc Hekelfchriften op mij meer in het Land gefchreeven en verkogt wierden. Blu-  «7 Blumenthal. (jacht) Dat vinde ik al zonderling. Gij hebt immers Uwe Bibliotheek, waarin gij zo veele Hekelfchriften daar tegen kunt plaatzen, als gij maar wilt. Nicolai. Ach, lieve Domine! mijne Bibliotheek word, voor eerst, zo niet meer getrokken, als ze anders Wel plagt j vermids, ik moet het zelf bekennen, het Theologisch vak inzonderheid, geftadig, flegter wordt; en voords heb ik ook te veel partijen, zo dat ik fchier niet meer in ftaat ben, om de geesfelfiagen, die ze mij geeven, uit te ftaan. Blumenthal. Ja, ja, de Weencr flagen zullen uw' rug wat opgereeten hebben. Maar, uwe Bibliotheek flegter? Ik dagt, dat ze juist in het Theologisch vak beter geworden ware: daar ze, thans, meer Orthodoxie ademt, dan voorheen. Nicolai, Is U Hoog Eerwaarde van die gedagten ? - . Éi, dan konde ik tog zelfs wel verkrijgen, dat die Bibliotheek in Kerken en Schooien wierd ingevoerd? Blumenthal. Nu, weet je wat, Vriend, ik wil zien, of ik iets voor u doen kan. Beloof mij flegts, dat gij, in uwe Bibliotheek, de orthodoxe partij, allengs, meer en meer zult kiezen. Immers weet gij —— tnen moet zig naar den tijd fchikken. mmm Da? E 3 nieu-  68 nieuwe Religie-edict • gij begrijpt mij weï» (Hij wendt zig na de anderen) Nu, mijne Heeren, en gij . hebt naar alle gedagten ook eenige verzoeken? Gelooft mij op mijn woord, daè ik juist de Man ben, die zig in de ziel Verheugt, wanneer hij zijne Medemenfchen, zonder ©enig eigen belang, dienst kan doen. W ach. Ik voor mij heb geen verzoek om 't aardfchei Ik zoek bij U Hoog Eerwaarde alleen het heil mijner Ziele. Blumenthal. (met een geplooid voorhoofd) Wie zijt gij, geliefde Vriend? W a c h. Ik ben de Fiskaal Wac h uit Hatte. Blumenthal. De Heer Fiskaal Wach? o dan ben ik blijde in mijn hart, dat ik u in perzoon moge leeren kennen. Ik heb alreeds zo veel van uwe vroomheid gehoord, en U mij, menigmaal, als een waaren Geloofsheld laaten afbeelden. Wach. Ik arme Zondaar heb, inzonderheid fcdert dat onze goede Koning de Regeering heeft aanvaard, dagelijks, twee, drie en meer uuren, nu eens alleen, dan weêr met mijn lieven Domine Pokels, op mijne kniè'n gelegen, en den Hemel ernftig gebeden (Nicolai begint, devoots zijne  zijne handen zamtn te vouwen, en de oogen neêr te jlaan) en heb dagelijks gewagt, dat de Hemel mij, armen Zondaar, ■ verhooren, en God mij in genade verfchijnen zoude. Maar ik moet met droefheid zeggen, Hij is mij nog niet verfcheenen. Blumenthal, Nu? wat kan ik daaromtrent doen? Wach. Daar ik nu U Hoog Eerwaarde voor een uitverkooren werktuig in Gods hand houde, en thans juist te Berlijn ben, om mijn lieven Broeder Apitsch te bezoeken, zo heb ik mij met hem na U Hoog Eerwaarde willen wenden, en, wegens deze bekommering onzer beide Zielen, uwen raad en Christelijke onderregting verzoeken. Apitsch. Ja , gij uitverkoorene des Heeren ! gij zult (met eene brullende ftem) gij moet ons met raad eii troost verfchijnen. (Hij begint luidkeels te zingen het lied: Koom Heilige Geest, keer bij ons in enz.) Blumenthal. (naa het einde van dit gezang: verzet de faruikj Geliefde Vrienden! 't is alleszins een zeer gewigtige begeerte uwer zielen, welke gij mij hebt yoorgedraagen. En, zo min als ik arme zondaar in ftaat ben, om uwen wensch geheel en al te vervullen, ik hoop egter, door Gods genade in E 3 ftaat  7® ftaat te zijn, u eenigzins gerust te ftellen, en da rede aan te wijzen, waarom uw gebed, even als dat van alle Heiligen , in de Brandenburgfchz Landen, nog niet verhoord is. —- Gij weet, Geliefden, wat onder de Vrijgeestige Regeering des overleeden Konings is gefchicd. Gij kent met mij de ijslijke wanorde, die het Naturalisten-gebroedzel met zijnen aanhang heeft aangeregt, en hoe door de vervloekte opheldering de zuivere Leer gedaald is, Gods Dienaaren in veragting geraakt zijn, en het Land door een heir van de gruwelijkfte zonden en ondeugden is overftroomd geworden. En dit, dit alleen, mijne Geliefden, is de rede, waarom God in een, jaaren lang ontheiligd Land nog niet kan woonen, en aan zijne Uitverkoorenen verfchijnen. Ziet dus, tot uwe gerustftelling, dat uw gebed, op zig zelf, niet vrugteloos was, en fchep nu de blijde hoop, dat het weldra, weldra zijne heerlijke werking toonen zal, wanneer onze vroome Hiskias de afgodifche altsaren van den duivelfchen Naturalismus om verre ftooten, en alle die voorflagen werkftellig maaken zal, welke wij——hemreeds ter herftellinge der zuivere Leer, en onderdrukking der Ophelderinge, en alle daaruit ontftaane fpoorioosheden, hebben gedaan. Bidt daarom, dagelijks, met mij tot God, dat inzonderheid het nieuwe Religie-edicl: zijn volle kragt erlangen, en alle die tongen en pennen te niete moge doen» welke, tot dus verre, ons Land met eenen redetijken Godsdienst hebben ontwijd. De fteunzels der Euangelie-leer, Ritz, Bischqfswer- «««  7* der en Wöllner, hebben zijne Majefteit reeds overtuigd, dat God niet eer op het gebed der Heiligen verfchijnen kan en zal, vóór dat van de Ophelderaars en Redenecrders alles is uitgerooid, wat aan den wand pist. Apitsch en Wach vallen op hunne kniin% en heffen het Lied aan: Dankt nu alle God enz. • Nicolai (weet zig van angst niet te bergen) Blumenthal. (naa V eindigen van het gezang) Ei, ei! Heer Nicolai, waarom hebt gij niet meê gezongen? Nicolai. (beteuterd) Ik . ik had geen gezangboek. Apitsch. Foei, jou Hellekind, kunt gij dat lied niet van buiten, en waagt gij het, in de vergadering der Heiligen te komen? Nicolai. (gaat Jlil heen, maar zegt in het weggaen zoetjes bij zig zeiven) Wist ik dan, dat ik onder zo volflagen Gekken zoude geraaken? (alle omhelzen zig en fcheiden.) E 4 AGT*  73 A G T S T E TOONEEL. Blumenthal. Endemann. C^esaiu Luitenant van *. Holle. Blumenthal. (tot dc binnen komenden) ^Zijt welkom, Waardfte Vrienden! Neemt plaats, (zij gaan zitten) Wie hebbe ik de Eer van te zien ? E n d e m a n n. (met het gelaat van een Paus) Ik ben de Profesfor TheoJogia ordinarius van Marburg, Blumenthal. (ftaat groote blikken of) O! een Profesfor van de Augsburgfche Confesfte! Een Proteftantsch Godgeleerde! Endemann. Ik verzoek verfchooning. De Marburgers zijn Gereformeerde Godgeleerden. Blumenthal. (onthutst) A, a, a, hoe heb ik het dan —— ja, ja, ja Marburg ligt tog in Zwitferland —. ja» ja , — ■ ■ Marburg is Calvinistisch Hemel l mijn hoofd is, wegens de reis, nog gansch niet op zijn Hel — ja, ja, Calvijnsch is mijn Heer — o 't is immers een bekende zaak Mijn Heer jpeeft tog Calvijn zelf nog wel gekend ? En-  Endemann. Ik verzoek . Blumenthal. (verlegen . vaU hem in de reden) Nu, dat daar gelaaten (tot de anderen) En gij, mijne Heeren? C-esar. (trots, als een Kalkoenfche Haan) Ik, een Opziender en Predikant uit het Vorïlendom Neuwied, en mijn naam is Caesar, om u te dienen. Luitenant, (met de Tronie van een gemesten Hamel) Ik een Vriend van den Heiland. Holle. * Ik ben een Candidaat in de Godgeleerdheid* Blumenthal. Wat meent gij daar mede, Heer Luitenant? Luitenant. Ziet gij hem dan niet, den lieven Heiland? Blumenthal. (fpalkt de oogen op) Waar dan ? Luitenant. Ach hier aan mijne regte hand. (Hij buigt na E 5 d«  ra 3e regte zijde) O lieve Heiland, open tog dezen heiligen de oogen! Blumenthal. En wat is uw verzoek ? Luitenant. Ik wilde U Hoog Eerwaarde verzoeken, om een aanzienlijk Penlioen voor mij te bewerken, ten einde mijne armoede mij niet langer hinderde, om een gewigtig voorneemen uit te voeren, waarop het heil der Christenheid rust. Blumenthal. Van harte gaarne. En wat is uw voorneemen? Luitenant. Ik wilde mijnen lieven Heiland, door een bekwaam Schilder, meermaalen laaten affchilderen, en 'er aan alle Brandenburgfche Kerken een, af beeldzei van verëeren, welke met de Rede nog niet befmet zijn, ten einde zij hem ook tog te zien kreegen, en zijne gezigts-vertooning haar zo mogt Herken, als mij. Holle. Daar zal geen Penfioen toe noodig zijn. Want ïn het Brandenburgfche mogt men wel geene Kerk meer vinden, waar niet of de Predikant zelf, of ten minften nogtans een groot gedeelte der Gemeente met de Rede, gelijk gij zegt, befmet ware. E n-  75 Endemann. En wanneer nu de Schilder uwen Heiland evea ?o min kon zien, als wij alle hem thans zien? Blumenthal. (tot Luitenant) Gij hebt het, mogelijk, door bidden zo verre gebragt, dat gij der genade deelagtig zijt geworden, om den lieven Heiland te zien. (Hij ziet van ter zijde na zijnen fles-kelderj Ach! ik heb dien lieven Heer lang niet gezien. Holle. Met uw verlof, Domine. Daar is eene ziekte, welke maakt, dat een beeld, door de Phantaiïe geftadig tegenwoordig gehouden, eindelijk als yit de ziel na buiten gaat: waarbij het dan dien mensch zo is, als of hij zig dit beeld niet meer inwendig voor/lelde, maar het uiterlijk zag. Luitenant. Gij zijt een Kind des Duivels, en zult, wegens deze lastering van Gods en des Heilands genadeverfchijning, in de Hel voor eeuwig moeten branden. Holle. Waarlijk, dit uw zeggen maakt met uwen lieven Heiland een aartig Contrast, of het kan de regte Heiland niet wezen, dien gij u verbeeldt te zien. B h u-  ?6 (*) Zie het merkwaardig gefchrift, onder den Ti* fel: Zweij merkioürdige Gefchichten von protefiantiteh — inquifttortjcker Intoleranz, Blumenthal. Maakt u niet moejelijk , mijne Heeren. (tot Endemann) Wat is uwe begeerte ? Waar kan ik u meê dienen ? Endemann. Ik en mijn Caesar zijn gekomen, bij UHoog Eerwaarde om Uwe voorfpraak bij den Minister van Wöllner te verzoeken. Wij wenfchen van zijne Koninglijke Majefteit eene aanfchrijving aan den Vorst van Neuwicd te verkrijgen, waarin Zijne Majefteit dien Vorst het nieuwe Religieedicl: zond, hem deszelfs invoering in de Vorftelijke Landen aanraadde, en te gelijk begeerde, dat de Ketter Winz uit het Land wierd gebannen. (*) Blumenthal. Dat is een zeer Christelijke wensch. Daaromtrent zal ik doen, wat in mijn vermogen is. Zeg mij tog, wat heeft dan die Winz gedaan? C m s a r. Voor eerst heeft dat mensch gansch geen Refped voor mij, die een Opziender der Kerken ben. Ten anderen is die booswigt de verleidelijke  E n« ke Philofophie en andere waereldfche weeteflfchappen toegedaan, welke wij, vrienden der zuivere Leere, zo verre van ons houden, en leest liever in Moses Mendelsohns , Lessing s en andere roekelooze Schriften, dan in de fijmbolifche boeken. Ten derden is hij ecnvolflagen vriend der gezonde rede Blumenthal. (Jiem in de reden vallende) Ja, die vervloekte rede! C M s a r. En der verwenschte opheldering. Ten vierden preekt hij niet dan Zedekunde, en drukt zig over de grondwaarheden der Kerke in het geheel niet uit met die woorden, welke wij andere Leeraaren gewoon zijn te gebruiken, zo dat wij hem verdagt houden, dat hij zig alles zo niet voorftelle, als wij 't ons voorftellen, en zo als het zig alle menfchen moeten voorftellen, die niet voor eeuwig ongelukkig willen worden. Ten vijf. den heeft hij zig, doorzijn beetje welfpreekendheid, en nog meer door zijne afzigtige deugd, welke hij, onder den fchoon fchijnenden naam van een Christelijken en onberispelijken Wandel, den voorrang boven het Geloof geeft, de liefde en agting der Gemeente te wege gebragt, het welk wij, die den Vorst geheel tegen hem hebben opgezet, gansch niet vorderen, en dus zijne afzetting tragten te bewerken.  7% Endemann. En ik ben met mijn Antwoord, het welk, gewis, heel goed was opgefteld, zelfs niet in ftaat geweest, om iets uit te regten. Ja, één zijner Vrienden heeft mij zelfs voor een botmuil en domme Joris uitgekreeten. Holle, (lacht luidkeels') Mijne Heeren, ik ken dien Heer Winz als een geleerd en braaf Man, en ftaa 'er u voor in * dat gij rede hebt, om van de tegen hem berokkende vervolging af te zien, zoo anders uwe Eer en die van uwen Vorst u ter harte gaat. Blumenthal. Ei wat is dat, Heer Candidaat? Verftout gij u hier, de Heiligen des Heeren te berispen ? Zeg kort en zaaklijk, wat uw verzoek bij mij is, en laat mij dan met deze Eerwaardige Mannen alleen. Holle. Mijn Heer, ik wilde U verzoeken, dat gij, als Vice-groot-inquifiteur, het Koninglijk Kamer-gerigt aanklaagde. Blumenthal. Hoe? het Koninglijk Kamer-gerigt ? Wat raakt snij dat Kamergerigt ? H o l l e. Luister flegts. Dit Kamergerigt heeft, in de be-  79 bekende feutentie, in zaaken Stark tegen Biester, het te Weenen gedrukte boek over de vrijheid der Drukpers enz. het welk ik hier voor U van Weenen meêgebragt heb, en U Prefent doe, (hij reikt het over) als één der heerlijkfte boeken aangehaald, en de grondftellingen dezes boeks als den niaatftok van geregtelijke uitfpraaken aangepreezen. En dit boek behelst alles, wat uw nieuw Religie-edict voorftellen kan als iets, dat met de rede, met alle rechten der menschheid, met de pligten van een goed Regent, en met het Welzijn des Staats regelregt ftrijdig is. Blumenthal. (onthutst) Hoe? zulk een boek heeft het Kamergerigt goedgekeurd? Holle. Ja, Hoog Eerwaarde. En gaa maar eens na: daar ftaat onder anderen in: dat een Regent, die zijne onderdaanen enDienaaren de vrijheid geeft, om te gelooven zonder de vrijheid van te fpreeken en te fchrijven hen voor den gek houde, en dat het zeggen: ik geef vrijheid om te gelooven, wat gij wilt, zo veel zij, als zeggen: ik geef u verlof, om in de hette te zweeten, en in de koude van koude te beeven, of: over dag zonder lantaarn te zien. Blume nthal. Dat ware vreeslijk. In mijn —. (hij wïjle-Jt) in  0 in het Koningiijk' Edi&, wilde ik zeggen, ftaat tog uitdrukkelijk, §. 8. „ Welk Leeraar eene andere overtuiging „ heeft, die kan ze behouden." Dit is dus de vrijheid, van te denken. Maar NB. „ hij moet dat geen leeraaren, wat w het eens bepaalde, en vast gefielde Leer„ ftelzel zijner eige Religie - partij mede „ brengt." Daar ziet gij het verbod; overë'enkomftig met zijne overtuiging te leeraaren; en het gebod: tegen zijne overtuiging te leeraaren. Hoe? ware dit te zeggen, de menfchen voor den gek te hou' den? Zegt gij, Heer Candidaat, beweert het boek, dat gij mij daar meêgebragt hebt, werkiijk, zulke godloosheden? Holle. Ja, en nog veel meerdere. De Schrijver beweert regelregt, dat de Regent zig met den Godsdienst in het geheel niet moet bemoejen; dat het een algemeen Recht aller menfchen is, om vrij over den Godsdienst te denken, en hunne gedagten meê te deelen; dat in den Staat geene Seftc ttteer Recht heeft, dan de andere enz. Blumenthal. En zulke boeken laat de Keizer toe, te Wenen te drukken en te verkoopen? Holle. O! die groote Keizer heeft het heiligde Rcöht des-  8| der menschheid, 'hetRecht, van vrij en openlijk te oordeelen, ter befchaaminge van alle Religicedióten-maakers, doen gelden. En hij verdiende daarom reeds van ons allen op de handen te worden gedraagen, al is het, dat de vreeslijkeTurk- fche oorlog Endemann. (Jiem in de reden vallende) Hoe tog kan U Hoog Eerwaarde zulk een booswigt en zotskap te gelijk in uwe kamer dulden? Luitenant. Meent ge mij, mijn Heer? Hadden ü uwe lange ooren niet belet, dan hadt gij het geiprek gehoord, dat ik zo even met mijhen Heiland heb gehouden. C ie s a r. Dit mensch verdient meelijden , maar die | wat ze moeten./^««ra;beveelt hij dan niet te gelijk, het E 4, volk,,  volk, wat het gehoven moet? Kunnen wij geroeene Lieden dan anders gelooven, dan de Predikanten leeraaren ? Mr. K a m. Gij hebt gelijk, Broeder. En hoe ftaat het dan met onze arme Kinderen ? Wij ouden kunnen tog nog boeken leezen, cn ons geloof eene vrije keuze verfchaffen. Maar zij worden regelregt gedrongen, om naar het rigtfnoer te gelooven. Mr. B i e g. Maar nogtans kunt gij uwen Kinderen een' Onderwijzer geeven, en ze laaten leeren, wat u belieft. • ' " " ' Mr. Kam. Waar zal. ik. 'er een' toe vinden? Zijn niet de, handen van alle onze Candidaaten gebonden, zo dat geen één meer van de aangenomen Leerwijze wil afgaan? Mr. B i e g. Gij zijt ook; al. te bevreesd. Daar zullen, zeker, nog Leeraars genoeg zijn, die zig zo flipt aan het Edict niet binden. Mr. S c h o e n r e k. Gij Gekken, wat baat ons dat? Wij zijn 'ermet,, onze Predikanten, thans, nog erger aan, dan yoor dezen.' Toen zij vrijheid hadden, wisten wii evenwél zo veel* dat, het geen z-ij óns voos .». ...... ... .. ,vv., . ... -- zei-  zeiden, hunne eige vrije overit/iging.xvas. Toen konden wij ze ten minften met eenig vertrouwen hooren, en van hen leeren. Maar nu, nu hen alles, wat ze leeraaren, bevolen is, weet geen mensch meer, of, het geen de Predikant zegt, eigen overtuiging is, dan of hij het alleen om des hevels wille, en uit vrees, van afgezet te worden, ons voorpraat. Mr. K a m. Waarlijk, Broeder, dat is iets, hetwelk mij zwaar op het hart valt. Nu weet geen mensch meer, hoe hij het met zijn' Predikant hebbe. Nu. vervalt al het vertrouwen. S c ii o e n ï e i;. Dat zal een fraai je Religie in het land worden, welke de Predikanten nu, op bevel en op ftraf, van afgezet te worden, moeten leeraaren. Mr. K A M, Ja, daar ftaat, uitdrukkelijk, in het Edict, de Predikanten mogten in hun hart gelooven, wat ze wilden, maar moesten openlijk naar de Regelmaat leeraaren. Hemel! daar behoefde de Koning flegts Machinen met Domine's-rokken te laaten 'maaken, die naar de regelmaat konden praaten, even als die Machinen, welke naar den regel in 't fchaakbord fpeelen; dan waren 'er geene Predikanten meer noodig., F 5 Mr*  03 TWEEDE HOOP. Van F i p s. Nu , mijne Schoone, zult gij weldra uwe reukballetjes van het Toilet moeten laaten. Freule K l a p s. Ei, de Adel ftaat niet onder het Religie-edidt. Van Strohkop. Het raakt immers meestal de Predikanten alleen.. Van Windspiel. Ja, die arme Drommels zijn geweldig in 't naauw.. Frew Mr. Schoen pek. Ik gaa waarlijk in geene Kerk meer. Mr. B i e g. Dat moet gij wel, Broeder. Want het te Kerk gaan enCommuniceeren zal mede bevolen worden. Mr. K a m. Braaf! dan zal men, ten laatften, de Religie üog met Executie invoeren. Nu, dat is al eeu fraai j Christendom! Dat is juist als bij de Roomschgezinden, die een biechtbriefje moeten hebben.-*  9i Freule Hip e. Het aardigfte, wat ik in dat Ding heb geleerzen, is, dat zig de Predikanten, volgens §. & aan geene dwaalingen zullen fchu/dig maaken, (Er ontflaat een gelach.') Van S t r o li K o r. Dat is waarlijk klugtag. 'T is eveneens, als of het Ministerie mij gelasten wilde, om mij aan geene liefde jegens een Burger-meisje fchuldig te maaken. Wanneer ik die nu fraaij vond? Indien ik nu door haar wierd betoverd, zo als de Philofophen verzekeren, dat ze door hunne waarheid worden betoverd? Ware het niet vreemd, te zeggen: gij zult u aan de liefde niet fchuldig maaken? Het Trouwen kan men mij verbieden, maar, gewis, de liefde niet, al ware zij zelfs dwaaling. Van Windspiel. Dat ware immers even zo veel, als iemand het honger hebben verbieden. Immers is beide willekeurig. Van F i p s. Dit komt mij nog koddiger voor, dat de Edi