D E MONNIK VAN LIBANON.   t> E MONNIK VAN LIBANON, EEN VERVOLG O P N A T H A N D E W IJ Z E. Vit bet Hoogduitsch. Te DEVENTER, 8 ij L. LEEMHORST. PDCGLXXXIV.  PERSONEN S AL AD IN, Sultan. SI TT AH, zijns Zuster» NATHA N, de Jood. DE MONNIK van LIBANON. EEN TEMPELIER, } „. , » / Kinderen van Sa*. RECHA, J Mins Broeder. JEZID, de Imam. ABDALLAH,} „ , > Mammelukken» OSMAN» i  I 77 * Nathan de Wijze gelezen, dan zult. gij weten dat dit, in veele opzigten voortreffelijk dramatisch- fluk van LESSING voornamelijk ten doel heeft , om zulke menfchen , die boven de gemeene volksvooroordeelen van eene openbaring -—■ van eene openbaring die op gefchiedenisfen, 9p daden rust r van eene Christelijke openbaring ver verheven zijn , m alle haare heerlijke, voortreffelijkeedele [ maar hos dikwils geflo- lene? deugd voor te/lellen , en hen, die nog eenvoudig genoeg zijn om aan het Christendom te geloven, als goede, opregte, ja! maar allermeest nis zwakke dwepers, kinderagtige halzen aftema- len. — ■ Zie hier een vervolg ep dien "Wijzen Nathan. Kunt gij het niet verdragen, dat een man, gelijk LESSING wederlegd wordt , dan zal u dit vervolg eene zeer onaangename verfchijning zijn, vooral, om dat het zoofchoon, zoo meesterlijk_ is uitgevoerd maar kunt gij dit wel LEZER!  LEZER. wel dulden; hebt gij naar zoo'iets, alsdit is, verlangd; nu dan zult gij den Schrijver in uw hart voor het fchrijven, en mij voor het vertalen danken , fchoon mij leiden u onbekend zijn dan zult gij lezen, herlezen, bewonderen, nieu* we gronden voor uwe overtuiging vinden , overal licht en waarheid zien, de waarheid lief krijgen % de waarheid gevoelen, en wenfcben — ach! hoe. vurig, hoe hartelijk wenfcben 1 -— dat er meer mtnfchen rontom u v:aren, die gelijk de hierin zoü fchoon gefchilderde Christen in een. Monnikskap y dagten, fpraken, handelden, en leedden. BE VERTALER.. 0E|  D E MONNIK VAN LIBANON. EERSTE BEDRÏJF. EERSTE TONEEL. C De Ziekekamer van Saladïn te Damascus.) SALADIN, en SITTAH. Saladïn. Haast, haast lieve Zuster! zal het Spel uit zijn. Ik hoor gedurig jcbaakj Jchaal^. roepen. Misfchien fpoedig fchaakmat ! De Dood Sittah! fchijnt het Spel te verdaan hij fpeelt zeer fijn. Acht fchrei doch niet Sittah. Mijn Broeder! Saladïn. Nu! wat is het? Gij weet, dat wij menig een partij met elkander gemaakt hebben, en" altoo^ ons Spel hebben uitgefpecld. Zal dit de Dood ook niet doen ? Sittah. Zekerlijk. Maar hoe dikwils verandert een zet liet gahtfche Spel , en baant den weg ter overwinning voor den zwakften . Wie weet. of dit het geyal niet zij? Ach.' was uwe icheruerij die zet!  co Saladïn. Ik twijfel er zeer aan. Sittah. Het ligchaam heeft reeds veel gewonnen, als de ziel helder wordt. De vriendfchap tusfcheu beiden is te getrouw, te nauw , als dat de een zig niet fctnkken zoude naar den anderen. Zy flaau gaan! akkoord. Saladïn. Als de fnaren maar goed zijn ! Lieve Sittah ! als iemand een vrolijk hart van de natuur ontfangen beei't, eïi hij doorwandelt de paden en dreven van den l'choonen hof Gods, dan lagcht hem alles vriendelijk toe; zijne taal, zijn toon, zijne gebaarden, zijn gang, on*fangen leven en vreugd van de gemengde fchoonheden, welke hij ziet- en, komt heleinde, dan i'pot hij dik wils den Dood in het aangczïgt, of fchtfen zijn hn.rt geene vrolijkheid gevoelt —— Sittah 1 ach i het is de tong, en niet het hart! Sittah. Zo ontneemt mijn Broeder dan op eens de laatfte flikkerende ftraal der hope aan Sittah, en voelt niet, ho<: diep die dolk in haare ziele dringt? Uw leven is nog niet rijp om te fterven, er is nog eene gpéstige levendigheid in uwe oogen; SaTadin heeft ïiog niet lang genoeg geleefd, om aan zijn _dc,denkend hart te voldoen. Wie zal weldoen ? Wie zal iw uitgebreid Rijk bedekken voor jammer, enonderdrukking, met de vleugelen der regtvaardigheid en liefde? 'Wie z;:l iedere traan van de wangen uwer onderdanen met zagte Vaderlijke handen afdrogen, wanneer de Engel des Doods over uw graf zweeft? Ach! lis Saladin nietmeeris, wat zal er dan van uwe Sittah worden? Neen, neen m'jn Broeder! zoo vroeg verflenfen de fraaie bloemen niet. Beste fialadin! gij moet niet fterven. Saladïn. Omhels uwen Broeder, dierbare Sittah! en ontfang met dezen kus, met deze tranen, mijne dankbaarheid voor uwe tedere liefde. Gij zijt mij yeel, zeer veel geweest -— ü Sittah! gaarn, geloof  C3) Joof mij , gaarn wilde ik met u, arm aan arm gemengeld, ons leven, zoo teder, zoo lief. zoo genoeglijk , nog eens doorleven. Maar bet eenwig befluit des onherroepelijken Noodiots gelvedt Sittah, maak u gevat! Verberg den vallenden avond, de ten ondergang haar neigende Zon voor den reifiger niet. Ja, nog veel nog zeer veel goeds moest er gedaan worden, indien al het kwaad , dat de mensch verrigt, door deugd zoude moeten herfteld worden. Sittah. En wie heeft meer goeds gedaan, dan Saladïn ? Saladïn. Zeg: wie heeft meer kwaads gedaan ? Achl hier op den rand van 't grat o -.rdcelt het geweten zoo partijdig niet , als de uiterlijke gen ijgen. Het geheele leven, daad voor daad, Helt zig dan onbedekt, ongefmukt voor het oog der ziele. Het word mij dikwils duiker; dikwils hijgeik met bangen , kloppenden boefem naar troost -—■ O Sittah! ga, mijne lieve Sittah! ga, la aten wij deze laatfte oogenbiikken ons ten nutte maken: ga belast, dar ieder, (hh zij eer. Mufelman, of een Christen") ieder behoeftige in de uitwerkfelen onzer mildadigheid deele. Kan ik mijne fchntten beter bededen? Misfclnen zal God hun gebed voor mij verhooren! ga, getrouwe Sittah! Sittah. Gaarn volbreng ik uwen last, mijnSaladin! Ach! dat God genadiglijk wilde nederzien op dit offer! —• Eerst moet ik u zeggen, dat ftraks een Monnik van den berg Libanon alhier is aangekoai en: een Geneesmeester Saladïn. Kan hij de ziel genezen Sittah ? Sittah. Neen, dat zal wel boven zijn vermogen gaan. Saladïn. Nu, dan kan hij ook weinig dienst aan het ligo jaaain doen. A 3 SlTj  C4) Sittah. Wie kan het weten ? Saladïn. Hij, die weet, hoe ik te moede ben. Sittah. Gij zult toch met hem eens iprekcn, Saladin ? S a l a d i n. Thans niet. Ik heb ruste nodig: ik zal ze in den flaap zoeken. En ftraks moet ik een paar woorden aan Nathan zeggen. Gij moet hem tot mij zenden. Sittah. Ik zal het doen. Gave God , dat ik u ras met vernieuwde kragten mogt wederzien! ( Zij vertrekt.) TWEEDE TONEEL. S a l a d i u. ( Alleen, in korte afgebroken ivoorden.) wee hem , die verdoemd is , om, tot het graf genaderd zijnde , nog rond te zwerven in de doolhoven van twijfeling tot het graf, daar, waar de mensch licht helder licht'nodig heeft. Ach ! ja Saladin ! ginder in het leven-, in het tui- irrel-gewoel der waereld , waar alles het geweten vleit, alles het geweten bedriegt waar een Mam- meluk u voor één beurs met goud tot een God maakt . ja Saladin! daar vergeet: men lisjtelijk, dat Koningen ook menfchen zijn, dat hun kichter-Ood is. ■ Het hart grijpt daar na een vertelzel , dat twijfelingen voedt , en niet na de naakte waarheid, die dezelve verftrooit. Agter cenen bloemkrans is de val verborgen men ziet ze niet, men laat zig vangen, gaarn vangen eerst twijfelt het verftand, dan"het hart. ——. Van twijfelen tot verlochenen is - . flegts.  C5 ) Ütgts eene fcbréde: God! hoe ras is deze gedaan? O twijfelingen! twijfelingen! wanneer zal de waarheid zig uit uwe weefzels voor mijnen geest ontwinden V — waar ben ik! — is alles waan ach:! dan is alles valseh! — God bemint alle menfchen — en God bedriegt alle menfchen— Nathan l Nathan! waarheen heeft uwe fchijnwijsheid mij vervoerd! Ach, nu, hoe kragteloos! ik kan niet! de afmattende Doedflaap lfrernt alle mijne pogingen» om de waarheid te zien. Hoe donker! God! voer mij door die duistére"gaanderij! tot het Hchc! -— ach! vergeef ! vergeef 1 oo al Ticioreri moest, waar zij t'huis Is. Abdallah! is er een nimmer bedriegder op de waereld als aezc Oude, liederlijke Hoere? — Hoop? Goede Vr end? gij hebt ook al lang om haar gevrijd. Niet waar' A 13 1) a l l a 11. Hoe kunt gij fchetzcn, Osman? ■ Zal de Sul" tan herftellen? pufft men dithoopen? Osman. Ja! Ja! A 15 d a l l a h. Dat verblijdt mij. O Saladin! lang, lang zij nog uw leven, op dat de waereld gelukkig moge zijn. Osman. Goed de waereld: want ik en gij bebo-cn mede tot de waereld. Maar, indien het zoo lang duurt, dan zal 'er weinig gelüks overichieten voor n , weinig voor'mij. van die werken, welken zij werken van ba/mhertighcid noemen. Zoo lang de Sultan p- zond leeft,'denkt hij zeer verdardig; hij begrijpt fceer wel. dat hij, wicn zoo veele duizend koppen fdiatting betat n , zijn dierbaar leven niet kan uitrekken, zonder rijkelijke gefchenken uittedeelen. Pan yliegen, v beuri'en dan is de Mammeluk de beste man. Maar, ais de blecke Dood in zijn verfchnkkelijk geraamte, met die holle oogen , den goeden Heer in het aangezigt kijkt : lio! hol dan is eiv een geloop , een geren, een geraas van de andere waereld — dan worden er onnoemlijke fommen verlpild ; maar niet voor ons Vriend! neen — aan wien, denkt giji A 15 d a l l a ii. Wel, aan de armen. Osman Ha! ba! uitgedeeld aan bedelaars. Die moeten dan lev.n, gezondheid, en wat niet al, den Hemel voor hem aftroggelen. Zoo wordt de fchatkistl«;dig, cn er blijft niets voor ons overig. Abdallah. Mijn lieve Osman ? Gij zijt te bitter, O S M A H« A 4 Ab«  C 3 J Abdallah. Gij zijt ondankbaar, O s m a n. Ondankbaar? Ik? herim.er u Abdallah! de gelegenheid , waarbij ik dit been gebroken heb. Abdallah. Kon Saladin het helpen , dat ik u inhaalde en voorbij reed; dat gij een flegie Ruiter zijt? Fn nu —- een Karavaan, als die, was ook het beste Paard wel waardig. Osman. Had ik daarom den loon ininder verdiend, als gij' Ik viel met mijn Taard , brak bijna den hals. Wat was het? Gij kreeg een beurs, ik een lamme voet, en pas de helft des verdienden loons: dat kreeg ik van u. Uw dienaar Heer Abdallah! u! gij verftaat het kunsje v an grootmoedig te zijn. Saladin moest u de uitkering dubbeld betalen, want wie zou zulk een edele daad niet belonen? Daar neem het i panlikker! Abdallah. Wees niet onbillijk, Osman! moest het medelijden van den Sultan u niet meer waardig zijn, als ' twintig beunen ? J ' Osman. Zijn medelijden? fchoon 1 — de munt is goed voor hem , die ze weet te wisfelen. Ik dank u Sukan ' voor uw medelijden, maar geef uwe beurten aan uwe bedelaars ; er zal misfcfeien ras verandering komen. Abdallah. Ras verandering? Gij (preekt nog zo twnfelagtis. Is er dan geene hoop meer? '& 'ö Osman. Loop beurfejager! loop, praat met uwe vleiers. Gij vraagt, of er hoop is* Wel, waarom niet? bij gaapt,: zeg, als gij in zij-e plaats was, zoudt gif ook niet, bij uw ïnllapen, gehoopt hebbeu? , , A b d a l l a 11. Wel zekerlijk. Osman. &n wat zoudt gij gehoopt hebben? Ab».  (9) Abdallah. Dat ik wederom zoude ontwaken, indien niet. — O s m a n. Nu .... fpreek vrij uit, wat wilde gij zeggen ? Abdallah. Indien niet iemand gelijk Osman te lang alleen in mijn kamer vertoefde. O s m a n. Ha! ha! maar als hij nu wakker wordt, zal hij dan wederom hopen? Abdallah. Wel ja : bij zal hopen en wenfcben, dat hij nog langen tijd flapen en ontwaken mag. Osman, Is dat geen frnop genoeg? Abdallah. Gij fchertst , Osman. Ik vraag , of men met grond kan hopen, dat O s m a n. Met grond? Wie hoopt er ooit zonder grond? De grond èüt hope is in onszelf, en in de toekomst gelegen. Alles is onderworpen aan verandering, ?t geen nu is, vergaat; 't geen niet is, wordt; ha! hal gronds genoeg — ziet gij wel? —voor ons, en voor hem. Wat was hij vo orheen? Niet altoos de grote Saladin; nu hij zal het ook altoos niet blijven; hij was Abdallah. Wat was hij ? Osman. Ei, vleier! gij vraagt, 't geen gij beter weet, als ik. Ga tot het graf van Nureddin , ga heen , en vraag dit aan de doden. Wat was hij? Een knegt gelijk wij zijn. Ondankbaar , zeide gij ? Ondank* baar ik ? Heb ik dan het Vaderlijke Koningrijk op eene meincedige, trouwloze wijze, door moorden roof-, aan den erfgenaam van hem ontnomen, die mij uit het ftof verhefte, heb ik dan den edelen jongeling in den bloei zijnes levens, beladen met hartafknagend verdriet en kommer, zijnen Vader in het graf nagezonden ? Heb ik l ik ? of Saladin ï —-> A 5 Ae-  C io) Abdallah. Gij hebt wel eens gezegd: het geen geweest is3 is voorbij. Laten wij hem niet op nieuws tot een booswigt maken ; hij heeft zig verbeterd. Hut is waar, de verovering Osman. Verovering, hij heeft het veroverd, ja! Een on-< gemeen fraai woord voor dieven van aanzien! Een iclioon woord, dat aan 't hof zeer gangbaar is! Heb dank Uitvinder! nu, verder zoo. Abdallah. Hoe edel, hoe regtvaardig ; hoe menschlievend heeft hij dit uitgcftrekte Rijk, dat hij door heldenmoed en wijze dapperheid verkregen heelt, gere-, geerd ? O s m a n, Op eene andere wijze had hij het misfclr'en ook niet lang geregeerd. Hoe onregtvaardiger men zoo iets verkrijgt , dies te regtvaard:ger moet het gebruikt worden , indien het vuur in den boefem niet eeuwig branden zal ; indien men de onder het juk gekromde Haven niet dwingen wil, om geweld met geweld te verdrijven. Abdallah. Gij dwaalt, mijnOsman! want; watdwonghem, goed te zijn? Hem, die van niemand wetten onttangt , als van zijn eigen hart? Hem, die gcciien Rigter, geene ftrarl'e vreest? Osman. Hem dwong de vrees. Wie toch heeft defchone deugd van Nureddin al vergeten? Stel eenen dief' naast eenen eerlijken man , ras zal hij beginnen ook eerlijk te zijn , hij za! zijne dieffhil met eene daad, die deugd heet, bedekken. Dan wordt hij van de waereld geprezen; overalls bij een braaf, een een wakker man. O! dat fmaakt hem— dat ftreelr. — hij wordt gevangen — hij kan niet weer te rug — en zoo wordt hij in fchijn dat geen, waaraan hij nooit gedagt heeft. Abdallah. Genoeg, Osman! dat hij het is, Hoe? Of kunt gij  C ii ) gij mij eenen aanwijzen, aan hem gelijk; die zijnen troon aeó tot beraad is, als hij — die met zoo veele geregtigheid de rijken beftifirt, en bcf'chermt — die met zoo veele Koninglij!.e mildadiglieid zijne handen opent voor de armen , en ■ O s m a n. Ha! ha! geef mij de waereld, Abdallah! en —zie! ik zweer her bij mijn baart — ikfchenkuEgypten. Zoudt gij daarover zuur kijken? Gij prijst den hond, die hazen vangt, en voor uwe voeten brengt. A b d a l l a Bé Ben ik de cenigde, wien hij de handen heeft gevuld? En, zoude het geene ondankbaar O s m a n. Zekerlijk, als gij wilde zeggen. „ Gij zijt een „ Jagthond" dat was zekerlijk eene groote ondankbaarheid, en eene grove lastering! Maar, als zijn dood de tong van u, en alle vleiers heelt losgemaakt —. goeden nagt dan .Saladin! en ook ü, ondankbaarheid! Web ik het getroffen, Abdallah? Abdallah. Qsman! gij zijt te hevig. Zijn dood kan buiten twijfel groote veranderingen in het rijk na zigfIepen. En , als wij het roer dit de handen van Joden, Christenen, Imams en al dat gefpuis trekken willen, dan is de eendragt voor ons allernoodzakelijkst. Het is waar, aan geld ontbreekt het niet; maar een man van verftand wil ook invloed hebben. Daar, daar fcheelt het ons Osman! Osman. Ha ! loop voor Sint Velten met uwen invloed. Domkop! uitvloed! uitvloed! dat is het. En als het niet vloeien wil, heeft de Mammeluk geen zwaard? Laat hij het dan doen vloeien. Hoor! die het meeste geeft, is mijn man. Vaar wel. (Hy vertrekt.'} Abdallah. Ook gij Osman! —- een goede, lievige domkop l ■wij zullen ü bewaren tegen den winter, wanneer de Zon niet meer fchijnt. Zotten daar gij zijt! de waereld  C ») reld is zoo boos niet, als gij meent. Men moet maar verftand hebben , om ze te gebruiken Zulke klagers , Saladins ! zijn de bewarers uwer deugd , zij pasfen op dat zij niet wedhapr: en afs wij wijzer luiden dan komen, o! dan vleien, dan troosten wij , dan laten wij ongemerkt, als in het voorbijgaan een flraal van de gebarnaschte waarheid" zien, die op de wagt itaat met haar zwaard, en dan liuipen wij (lil wederom weg. Die hèt weet kan alles gebruiken, zelfs de waarheid; zelfs Monn^~^T'J3, üok Monniken. Kom maargoede MonWKi wy hebben u nodig, v»j zullen ons van u bedienen , lang onrbrak ons zulk een man. 11a' Nathan, ftil! misfehien kan hij ook te pas komen. V I E Pv D E TONEEL. ABDALLAH en NATHAN. Abdallah. (Terwijl bij JSatban te gemoet gaat.) \\ elkom dierbare Nathan! hoe welkom zult gii aan den Sultan zijn? Ach! een vriend, zulk een hartsvriend is aan eeneri zieken meer waardig als tien Hippokratesfen met alle de kragten der heelènde natuur. Nathan. Somtijds, Abdallah! als de lijdende vriend met een traan van ftil medegevoel gediend is. Abdallah. En wie fchat zulke tranen niet? N a t h a n. Hij niet Abdallah ! die eene voor waarheid en yriendfchap ongevoelige ziel heeft. Voor hem i$ een fnapper van meer nuttigheids, als een vriend. ' Ab-  C 13 ) Abdallah, Hoe waaragti- is dit, mijn Naihan! Maar dit ia he* aeval bij Saladin niet. Wieden hem zoo nauwU»k Nathan? En wie is meer van hem bemind? Nathan. ,,,„,, Die beter is , als Nathan- nrf Maar Abdallah! flaant de Sultan * Ik hoor dat hij vöor zijn leven EKesd is is er dan geene mogelijkheid van te Snezei overig? Waarlijk, zijn dood zal een verlies loTr aüèn zijn', waarvan de herfrelling bezwaarlijk lal zijn Geven dan de Geneesmeesters geene de minde hoop ? Abdallah. Zeer weinig, mijn lieve Nathan 1 MaardeGcnees- mè1stel-s — gij ken'ze immers? Indien een Arts zijne kunst verdaat, dan laat hij met na , om bij zulke aanmerkelijke zieken, zig geld, aanzien en verdienden te verwerven. Alles is gewigtig bij de Groten,, een weinig hoofdpijn, eene kleine mattighnd, eene flegte fpijsvertermg is genoeg om alles m de war te brengen , om de dingen eenen geheel anderen loop te -even , om de gedaante der waereld te veranderen? Alles hangt af van kleinigheden : eene warme zTne avondwind , die de zenuwen verflapt en het ban wee maakt , is genoeg om de vrede.te oocn tekenen na eenenlangdurigenoorlog, terwij1 éénedeek, vaS een mug , het oorlogszwaard doet aangespen, en het vonnis des doods ukfpreekt over tienduilend i-enl'chen. De Grootcu zijn de dijken en dammen in den droom der ondermaanfche dingen ; zij geven aan alles loop en rigting. Als men hun nriert wordt men in de hoogte opgeheven om — m de andere zijde , indien men zig met door eigen ragt vasthoudt, des te dieper te vallen Er z.,n weinige zoo gelukkig, zoo wijs, Nathan! datzij, gelijk wij, op de beide oevers vastdaan kunnen. Nathan. Ja! Ja! Ceen fijne prater!) Abdallah. De wijsheid, ja, de wijsheid Nathan! is wel een God"  00 Goddelijk gefchenk; maar het geluk — het felufc Gij verftaat mij. fc ., N a t h a n. Gij wilt zeggen , dat het geluk dikwils mistast maakt? Va" dcU wijzen.' een zot totG!'ootvfzir T. .. Abdallah. Juist, juist Nathan | anders zou de menig , Saladin, (Indenflaap , ? God.' en zijn Profeet! ' «r • , » Nathan. Wat is dat? loop -- fchlelijkl Abdallah. v ^v<* hij bij des Sultans bed was geweest. ) ftBS5aS^! h,j "aar eene vcrfchrikkelijkc ontftd cms is op alle de trekken van zijn verwilderd aangez.gt te lezen. Ach! mogt ik mij bedriet Nathan Maar, het zijn misfchien voortekenen van den naderenden dood. , Nathan. Voortekenen? Abdallah! — Het zijn dromenverder niets. De hitte der koortfe mineer ni tuurlijk de verbeeldingskragt gaande, en Werkt in dezelve verscheiden balden , "dan van "e dan van hoop, dan van fchrik. ' Abdallah. Het kan zijn. Maar ik vreze die Monnik! die Monnik! gij kend dat volkje. N a t ii a n. dahah? llk" Wat Wik g'J daarmedezeSgen, Ab. Abdallah. Hoe ligt kon daar verraad agter fchuilen. ■■ Nathan. Verraad? Hoe moet ik dat verdaan? Abdallah. De Patriarch: gij kent hem immers, Nathan J Nathan. Ik ken hem, maar wat aal dan de Patriarch ? . As»  C «5) A .b d a l l a h. Hij moest ten mtaften den goeden Sultan in vrede laten fterven ; hij moest geen moordenaar worden Van iemand, die reeds meer dan halfdood is. Nathan. Wil hij den Sultan vermoorden? Abdallah. Ik vreze het. Men kan zig niet genoeg voor Slangen warren, en voornaamlijk thans. De Sultan gelooft , dat hij fterven moet; zijn verlangen na het leven is zoo vuurig ; goede menfchen zijn hgtgelovig; en Saladin — dit behoef ik u niet te zeggen —■ gelooft een ieder, wiens aangezigt niet geheel van de hel is gebrandmerkt met den zwarten ftempel van moord en hoogverraad. Heb ik wel ongelijk? Nathan. Abdallah! de diepst ingedrukte brandtekens der helle zijn in het hart van den mensch. Een dief houdt alle menfchen voor dieven; een moordenaar houdt ze allen voor moordenaars. Het geweten, verwt het glas, waardoor de ziel ziet. Wie niet aan de deugd van andere menfchen gelooft: heeft zelfs geene deugd. Abdallah* Aan de deued — maar niet aan Patriarchen, niet aan Monniken , Nathan ! Nathan. Aan menfchen. De kap maakt den Monnik, het hart maakt den mensch. Aedallah. En, wanneer het hart nu boes is? Saladin. Nathan.' Nathan! Abdallah. ( Hy gaat heen, om na hem te zien. J Hij roepL u. Nathan. Is hij ontwaakt? Abdallah, Neen, Na.  ( 16} *' a t ii a x. En riep hij mij ? A b d a l l a h. Zekerlijk, in den llaap. Éet koude rweet drumt van zijn aangezigt. Nimmer heb ik hem zoo onrustig in den llaap gezien. Nathan. Gij moe. hem wpkker maken. Abdallah. Hij wilde üapcn — Maar, van den Monnik. Hij boort op den berg Libanon t'huis, N a t h a n. Des te minder zal hij Saladin vermoorden. Abdallah. i Hoor mij eerst, toch. Thans is hij hier. Nathan. Ja zo I Abdallah. En is gekomen uit naam der Christenen van fcrufalem. J Nathan. En wil ? A b d'a l l a h. Hij zegt, dat hij den Sultan genezen wil; dat hij zijne gezondheid, kragten, en 'even herftelien wil. N a t h a n. Goed! goed! Abdallah. Maar hij voegt er bij: met Gods bijlland want. bij is een Monnik. Nathan. En dat veroorzaakt uwe vreze t Ha! Abdallah. Hij zegt, dat hij tejerulajem het gcru«;tvanSaTa«dins ziekte heeft* gehoon , en dat de Christenen uit erkentenis voor de weldadige regeering des Sultans hartelijk om zijn langduurig leven biddende, hem als eenen zeer ervaren man in de Geneeskunde, gezonden hebben, om de Geneesmeester van Saladin xe zijn. Na-  07} Nathan. Alles goed? zeer goed! Abdallah! Abdallah. Maar, als hij nu eens vergift in plaatfe van geneesmiddelen bereidt, en den dood in plaatfe van het leven aan den goeden Saladin toereikt ? Nathan. Zal hij dat doen ? Abdallah. Gij weet, hoe ongaarn de Christenen zig bukken onder het gebied der regtgelovige Mufelmannen; gij kent den hoogmoed der Patriarchen ; de list der Monniken; de"trouwloosheid der Tempelheeren^en het onzinnig gewoel der Franken om de bezitting van Jerufalem; en dan een Monnik zijn Arts!? Nathan. Men moet met behoedfaamheid te werk gaan, Abdallah! Uw vermoeden is zekerlijk niet van allen fchijn van waarheid ontbloot. Abdallah. Gewis niet. Gelukte het hun maar eerst het onmeetbaar groot Koningrijk, dat onder Saladins beflier , als een onbeweeglijk gebouw pal ftaat, en eiken fchok wederftaat , teverdeelen, en ieder gedeelte afzonderlijk aantegrijpen . Nathan. Het is zoo. Abdallah. Dit is doorgaans het lot van alle grote Rijken, welken zoo fnel veroverd zijn Nathan. Ik begrijp het wel. Abdallah. En Saladin, helaas! verlaat zig te veel op de eer* iijkheid der Christenen. Nathan. Misfchien , Abdallah! Maar het kan ook zijn» dat hij zig op zijn grootmoedig, edel hart verlaar. Abdallah. En een Monnik zijn Arts! Nathan! een Monnik ? £ Na-  C is j Nathan. Waar is het, 't geen gij zegt. Abd "»llah. Gij kunt hem het gevaar ontdekken, eer deMon= •flik hem verrast. Nathan. Het moet allereerst aan des Sultans Zuster worden: bekend gemaakt. Zeg haar uit mijn naam ■ • ■■Saladin. God! ach God! Abdallah. De Sultan! Saladin. Ach, hoe zwak! hoe afgemat!! ■ Abdallah. God zegene u, Saladin ! en geve u een lang leven J Saladin. Kom, Abdallah! droog mijn voorhoofd at. —— Jvlat, ach mat. Abdallah. " Hetfchijnt , dat de flaap u de verkwikking en rust niet heeft bijgebragt, welke wij gewenscht hebben, Heeft niet eene verfchrikkende droom de helderheid, SÜS Kalme ftilheid verjaagd, welke moeden anders uit de hand van den flaap onti'angen? Saladin. Ik was in een andere waereld God! hoekrng- teloos ben ik! het licht en de duisternis (treden in mijne ziele veel heviger, als het leven en de dood. Is Nathan hier, Abdallah? Abdallah. Ja Saladin ? Saladin. Hij moet bij mij komen. (Abdallah geeft aan Nathan een wenk, en ver*, trekt. VXFDK  Cf) VYFDE TONEEÜ SALADIN, en NATHA.N, S aladin, (jia em korte pos.) INFu zijn wij 'er Nathan! — daar is de fcheiwegttiai fchen het leven en de dood. Kom, ga bij mij zitten : ik kan na mijne fluimering bedaarder met i fpreken. Gij zijt treurig, Nathan! Nathan. Het fmait mij, Saladin l —+~ Saladin. Ik geloof het , maar handel vcr/tandiglijk , en denk, dat het befluit der Godheid moet voivoerd worden. Ik liet u roepen, Nathan! op dat gif aan mijn hart de verloren rusr zoudt wedergeven, welke uwe Wijsheid aan hetzelve heeft ontrukt. Nathan. Sultan? ik? heb ik uwe rust geftoord? Daar bevvare God mij voor!! — Saladin. Misfchien heeft mijne eigen nieuwsgierigheid et meer fchuld aan als gij — Nathan! Nathan! hoe verfchrikkelijk heeft de waarheid zig aan mij gewroken, Gij weet, dat het in den grond niets was als een Spel van ligtzinnige fpotternij: maar waaragtig! de waarheid is te gewigtig om met dezelve te fpeelen, te groot om 'er mede te lagchen. Nathan. De zaak is mij onbekend. Spreek, Saladin! ik kan mijne drift niet verbergen, om er van onderrigtt te worden. Saladin. De ring! ach ! de diamanten toverring, welker flikkeringen mij op den dwaalweg bragten —- Het fprookjc floop zo zagt, zo onverwagt, zoo heimlijk , ""zoo vleiend in de open ziel: het fcheen zoo veele toegevendheid , en menschlijkheid in het hart te werken: * Ba hes?  nét klopte den onverdraagfamen, vèrmetelen rigter 200 bard op den mond: Vergeef het mij, Na- thatt ! Sis men door deb grooten roem van iemands wijsheid is ingenomen , en verblind, dan valt het^ zwaar, hem niet te geloven, Ik nam het, ge- iijk gij het mij hebt gegeven; maar ik dagtniet, dat u ve duifend , duifend jaren zoo fpoedig voor mij zouden afgelopen zijn. Nu moet ik derven -— nu .moet ik met mijnen ring in deze onzekerheid voor mijnen Rigter Godl Nathan! als ik nu bedrogen ben f -— ? Nathan. Als zij allen bedrogen zijn ? Saladin. Dat is het! dat is het! — Waarlijk, dan was nw Vader een bedrieger; dan heeft hij aan zijnen 2oon, naar waarheid en licht fmagtedeu, in plaatfe van waarheid en licht, niets dan duisternis, niets dan dwaling gegeven. Nathan! God, uw Va-" der beeft aan zijne menfchen flegts duisternis en dwa- Jing gegeven? ? Nathan. Maar, indien zijne menfchen de onbenevelde dralen der waarheid niet kunnen verdragen ? Indien het hoogde toppunt voor menfchclijke kragten ware, flej ts in de morgenfehemering tc wandelen? Indien het volle middaglicht daar eerst febeen ? God klimt langs veele trappen op tot de volmaaktheid. JÈn boe veele trappen zijn er niet, om uit dediepdc duisternis van den nacht opteklimmen tot den hekleren vollen middag! De waarheid ?IIoe ? Eigenwaan ! verwaten menfchelijke hoogmoed! de waarheid ligt te hoog boven onzen gezigtskring. God is de Waarheid , God : de mensch is een ding, dat dwaalt, en druikelt. Saladin, En dwalen moet, en druikelen moet? Nathan! dan heit gij aan mij wat wijsgemaakt, dhn hebt gij bedrog en dwaling in plaatfe van de waarheid mij in, de handen gedopt. Na-  N a ï h a Nt Ik? Saladin. Ja, gij! 0**gij moest boven alle andere menfchera bevoorregt zijn , en alleen aan'praait hebben op de wijsheid, en onfeilbaarheid. O twijfelaars! twijfelaars ! is dan niets waarheid, als dat wij allen zotten zijn? Nathan. Stel u genist, Sultan! Gij moet den mensch neme.', zoo als hij is. Hij dwaalt ; hij ftruikelt; hij kan op aarde niet voor alle bedrog beveiligd zijn. A rde is immers aarde; een donker ligchaam zonde? licht. Saladin. Maar de ziel, Nathan ! ? Nathan. De ziel? altoos de ziel? Laat zij licht zijn, laat zij zijn 't geen gij wilt. Zoo lang het licht omringd is met nacht ; zo lang uw ziel geen geluid, geen» ftraal , geen beeld ontfangt, dat niet door het oor ^ het oog, of de zenuwen gaande, na de natuur en de hoeveelheid van uwe aardfche deelen tot een ge~ dagte voor u bereid wordt, welke voor geeiu a menfchelijke ziele past; zo lang zijn driften; tog en, valfche begrippen, ongerijmdheden, ftruiSelihgen bet lot van alle menfchen. Wat de eenvooc waarheid houdt, houdt een ander voor eensedwaling» Saladin. Dat gaat te ver,. Dan beeft elk mensch verfchülende begrippen van een bloem, vaneen dier, van de Zou van een mensch. van ieder zigtbaar ding op aarde, ora . dat elk mensch uit andere oogen ziet. Vé flasHB v ij elkander dan niet meer Nathan! om dat gij mee andere ooren hoort ais ik? D&fpraak kan onze waar• borg zijn , dat de tegenftrijdigheid tusfehen den mensch en de waarheid ten minden zoo groot niet is, als gij voorgeeft. Zoo veele tonen er zijn Nathan ! zoo veele algemeen erkende waarheden zijn cr ook. B 3 Na-  Csa ) Saladin. Ja, zoo veele algemeen erkende beelden zijn er, *diè het mcnfcheh'ik hart meer of minder roeren, driften en hartstogtcn meer of minder in beweging brengen, naar mate ieders oorfprongelijk natuurgcftelis. En is dit waarheid, Saladin? Is er in de barstogten waarheid ? Ook in de onaeugdcn ? Ook in de gierigheid , in de hebzugt , in de Vadermoord, in de Tyrannij , en in alle de gi-drogtelijkc ondeugden , welke de zinnelijkheid bij menfchen teelt ? is uit ook waarheid ? Saladin. Wees behoedfaam Nathan! uwe deugd loopt gevaar om den hals. gebroken te worden van uwe wijsbeid. Nog een tred, Nathan en ach ! wij zijn altemaai fchehnen! wij moeten fchelmen zijn! Dan is mijn goede vrome Nathan! neen: de enkele. .gedagte was godloosheid Mensch! er moet een" Igrolfe fout in uwe redeneering zijn, want, indien de waarheid een harfenfehim is, is de deugd ook een hai'fenfchim. Wat zegt gij ? Nathan. Wat hangt meer van het geval af, als de deugd i Het is eene verzameling van omftandigheden , in welke eeu gelukkig toeval u plaatst; het land, dat gij bewoont; de menfchen, onder welken gij leeft; de fyijze, die gij eet, het water, dat gij drinkt, de 3 t, dien gij inademt} —- en nog meer, als dit — de vroege heil emwing van elke kvagt,de opvocding,het Vaderlijk Vooroordeel, en dan — deeerfte ltoot , waarmee bet lot u op den wilden loopbaan des levens werpti Mensch 1 zie oaar uwe deugd! — Grond, Jugt, faifoen gevenden wasdom aan de ftam. Saladin. Nu zijn wij klaar; geheel klaar Nathan! als wij mi maar mpeds genoeg hebben om te fterven, dan is fclfcs üigedaan. De waarheid een droom! de deugd een toeval! Nathan! gij. zijt een wijze — waarlijk! — Uwe wijsgeerte heeftnnj bijkans gek gemaakt. —- Hoe? zier men niet dat kromme Wïaen op derizelfdèn grond, in dezelfde lugtftreek groejea  ( n ) groeien naast regtongaande ftammen? Hete dan? N a t h a n, Dan is de reden te zoeken in. 'net zaad des booms; misleiden in het natumgeitel; misleiden in eene on> be merkte werking van den wind ' om kort te gaat» in eene van die millioenen kleinigheden, door welker drukking en tegendrukking de waereld in haaf ren kring blijft. Saladin. Neen, het is met de mensch niet, gelijk met de bomen. Hij is in alle/S geen flaaf van zijnen ligchaamsklonro, "een flaaf van de waereld. W-at ketent hem ten m grond, waa Op hij leeft? Is het te heet voor uwe deugd in 't Oosten , ga na den Noordpool Drink water , wanneer de wijn uw Bloed verhit. Verkies andere men.chen tot uw gezelfchap! Uwe Vrijheid wordt niet weggenomen, om dat zij inlommige dingen gehinderd "wordt. — \Y ut was de vrijheid —- Nathan. Een fpee'turgvoor bedorven kinderen, Saladin. een li jband, Waaraan de mensch gaat, dromende dat hij alleen gaat, ichoon hij niet verder kan, als zij , die ze 'vasrbondt, hein toelaat of op zijn best een loopwagen, waarin het kinderagngfchepfel rondrent', en hoogmoedig op zijne kragten. zijne Ipeelkameraadj toeroept Ziet.' hoevrij ben ik. ■Lat is de vrijheid. Saladin. Mijn lieve Nathan ! verfpil toch uw vernuft niet *an fpiookjens, welken gij zelfs niet gelooft. Gij fpreekt fpotttnde : hoe konde gij, die duilendmaat de vyanden uwer deugd, alle driften die de zinnelijkheid roeren , met eenen flag van het zwaard uwer re^e hebt overwonnen, zo iets in ermrt geloven ? Geloof mij, gij ontwijkt flegts der waarheid uit aai" tigheid*— maar hét redentwisten , het harrewarren: is mijne zaak niet meer. Nathan. O! dat dit altoos uwe manier van denken ware geweest. Het klein getal van edels , goede men-  fcheu moest alleen de waarheid volgen, en ovcrcenfeomftig haar onderrigt handelen. De woorden vittery, of er waarheid is, en wat zij is, yerfpilt.de kostbare tijd, die, ei aar zij aan den wandelaar zeer fpaarfaam is toegemeten , niets te lang voor zijne Teize is. Laat het aan den luien over, zig inde fchaduw van een boom gemakkelijk neertezetten, en zeer gelecrdelijk met zijn foort te onderzoeken, hoe lang de reis nog duurt; of er geen nader weg is, of zij die op een ander pad lopen, ook dwalen. VV ij moeten met haastigen tred voort — voort, om onzen itandplaats te bereiken: het zal eindelijk blijken, hoe ver de reize was. Mijn weg moge niet de allernaaste zijn , de kleine omweg , dien ik nam, zal. door mijne vlijt vergoed worden. Saladin. Vriend ! ik heb haast mijne reize volbragt, maar ik zie. nog het einde niet. Gij verwart mijnogmeer. De waarheid volgen? zegt gij. Maar niet te weten , wat waarheid is? Het niet te willen weten? Blindelings yoorttegaan? Nathan.' hot hangt dit aan elkander? Nathan. De mensch behoeft weinig waarheids , om een mensch, om deugdzaam te zijn. „ Er is een God, „ di, u hem. en zijt vroom: geloof, dat hij de deugd „ beloont, en de ondeugd ftraft". Zie daar; —— genoeg. _ . Saladin. En ik mag , ik durf niet vragen. Wat is God? Wat is vroomheid? Hoe moet ik hem dienen? Hoe gedraag ik mij hem behagelijk? niet: hoe beloont hij.? Hoe ftraft hij? niet: indien hij de ondeugd ftraft, wat is dan het lot van den zondaar» als hij fterft. * Nathan. Js er geen water m Damaskus? Geen water Nathan! kan het geweten, met zonden bevlekt afwas;chen Vlammen kunnen het tart voor God niet reinigen. Hoe zal ik weten, dat  dat hij aan mij vergeving fchcnken wil, daar hij mij als Rcgtvaardig zijnde , haten moet! -— Dat is mijne grote, dringendcbckommcniis, Nathan 1 hier na zoek ik, niet — gelnÊ voormaals —; uit eeiièl zugt naar hairklovery. —- De Dood is niets: één tred maar over een klein beekjen _een droevig ©ogenblik maar, en het is voor bij. Een dronken waaghals ftapt driest toe lpringt er over ■ laat de andere zijde zoo donker, zoomoerasfig zijn . als zij wil. Het hart te bedwelmen, met'oegebonden oogen te fpotten met den dood, en de toekomst , is geen kunst. Dit kan elke laffe ziel. Maar met een onbedwelmd geweten, met een open oog — Nathan. Sultan! ik vide mij. Kan God minder Genadig en Regt/aardig zijn, als gij? Saladin. Dat is ; God kan de ltrenghcid in het flraffen afleggen , maar, indien hij de Heer der waereld is, moét hij toch ftralfen. Wat wierd er van ons Koningrijk, Nathan! indien ieder ongeltraft lïeelen, roven, plunderen, moorden, ertvrouwerïfchehdén konV Waar toe dan de wetten? Het is beterde wetten aftefcbaffen, als ze aan de befpotting van oudcugendeu prijs te geven. N a t ii a n. Wel nu, wat befaoeit de vrome te vrezen, indien 4e wetten alleen den overtreder ftralfen.- Wat? Saladin. De vrome? Spreekt gij van vromen, Nathan? Adi! wat zou hij te vrezen hebben! Maar niisdadi.gen Nathan. Laat hen over aan het oordcel van hunnen Rigter, «n gij — verheug u over den naderenden oogst., waarin de regtvaardigen de vrugten van hunnec.aden zullen maaien ; verheug.u over het licht, dat u uit een beter waereld — misleiden binnen konen! — zal tegenltralen. Hoe meer de ziel hier in don!< erheid en nacht is ingewikkeld geweest, des te vrolijker, te .Zaliger moet haare overgang zbn tot den vollen ZonJ3 5 aen-  tien glans der waarheid. Wij — ach! wij kruipen liog in doolhoven rond op eenen donkeren kloot, De ziel van den ftervenden deugdzamen ontwart zv--; zij ziet den morgenftonü rijzen ; zij juicht, en met den Houten vlugt van een Arend vliegt zij God - Gr d , den eeuw igen Bron van waarheid te gemoet. O Saladin.' konde ik u volgen! God leide God; Vöere u. Saladin. (Na een weinig te hebben wgedagt.) . Nëenl neen! Dat past op mij niet. Laar elk naar zijn hart, en meeniiii, fpreken: niemand weet, hoe ik te moede ben. Vroom» Regtvaardig! 0 ! wel e fchont, beminnelijke woorden voor hem, die ze kan uitfpreken, zonder dat een dolkfteek door zijn hart gaat. Vrome Nathan! hebt gij uw leven nooit bezoedeld met een 1'uoode gruweldaad? Nathan. Dierbaarfte Sultan ! wie heeft geene gebreken? Waar ;s de mensch, die geheel rein voor God is i Saladin. Gebreken, Nathanl? RegtvaardigeMan.'ga • ai! ga en bevlek uwe reine deugd niet'in het gezelfchap van eenen misdadigen. Kent gij mij? kent gij Saladin? Nathan. Wie kent hem niet? Den edelen, onpartijdige», regtvaardigen , verdraagzamen Menl'chcnvrieiid. W ie kent Saladin, den vromen Saladin niet? Saladin. Maar ook den Rover, Nathan! ook den Bloedhond? Ook hem , ciie meer omchuldig bloed heeft Vergoten, a's tlehdüizèhd '•'oordenaars. welkenhet "wraakzwaard der meulchelijke regtvaardigheid ftraft* 01 k hétt, die pligt geweten — deugd -— 'alhs heeft opgebfferd aan zijne gierigheid, en eer? fcugt i Kent gij ook hem ? Nathan. Neen, Saladin! Hem ken ik niet. Sa;  C*7 ) Saladin. Cr d keilt hem dun. Nathan. Ge\ijk hij het Chaos kent, int welks diepten hij ■ eens het licht heeft opgeroepen; maar is er daarom nog een Chaos? Gij zijt de eerde niet, dien Jjij, door euveldaden op den .regten weg der deugd gebragj; heeft. Laat het waar zijn, dat gij voormaals oen boos'.vist zijt geVééSf, gij' zijt het niet meer ; en God ftraft de kwade daden van den zondaar niet aan de deugd van den regtvaardigen. Neen, mijn God ftraft den vromen Saladin niet 111 de plaatfe van den ondcugenden Saladin. Saladin. Evenwel fterft de verbeterde mensch niet zelden aan zijne zonden. Nathan. Aan de gevolgen der natuur.^ Saladin. Wat is dan de vreze , 'die het hart doorknaagt^ Wat is de inwendige foltering van het geweten? N a t h a n. Niets, als een bewijs der tedere gevoeligheid van uw hart voor de deugd; niets, als een afkeer van het kwaad doen ; misfehien ook wel eene werking uwer ziekte; misfehien fpanning der zenuwen, koortsangst. Saladin. Het is geen donker fmartgevoel; maar eene'evendiüe, heldere bewustheid , dat ik niet geleerd hebbe, gelijk het aan een menfche past. Het is de aandoening van den booswigt , die tot zijnen Rig'er gaat. Ach! Nathan! hét geweten is geene ziekte. Nathan. Geef u gene moeite. Dierbare Saladin! om uwe' ruste te vermoorden. Ontken uwe deugd niet, maar ' neem de vrede met blijdfehap aan, welke God u, aanbiedt, Saladin. Waar is die vrede? Waar biedt Godt ze mij aan? Boe kai & hiervan verzekerd zijn ? Is God geen vriend  C 28 ) vriend van order? Eert hij zijne wetten, bemint hij zijne fchepfelen niet? Kan hij , die de order verftoort, de wetten overtreedt, zijne fchepfelen haat ■zijn Vriend zijn een Vriend van den Besten'' den Heiligde!,? -— O Nathan ! het geloof is voor menfchen, g oot/ie onfluimigheid.) Zekerheid! zekerheid is de kragt der waarheid! twijfeling is haar vyand! twijfeling- is een-vernielend inlekt , dat zo lang aan de wortel knaagt, tot dat de ichone bloem derft. Zij is verwelkt! ach! ver-'  ( ao > verwelkt is zij voor mij. tiaar leggen nog da dorre bladeren : ik mishaareyerlteriiende, verkwikkende reuk. Sterf dan ! Saladin ! uw lot zij Hemel, Hel, of een eeuwig met, fterf! fterf! hier is niets dan dikke duisternis! ginder — over de graven loopt uw 'weg — over het llagveld, ach! , dat bezaaid is met menfchengeraamten — dat gemest is met menfchenbloed. Wie was de yverige Saaier , die met zijn zwaard die vooren trok? Wie • ; i ■ Nathan. Saladin! 'Saladin! hoe is het met u? Saladin. Ik* Ik? Was ik de Saaier? !k? de dappere Saladin? Heb ik ze afgemaaid voor den dood? IfeïNathan.Mijn lieve Sultan! bedaar . . . Saladin. Ha' ik fta tot aan mijn gordel in het bloed' Ha! brave Soldaten, gijlieden hebt goed gevogten, goed vermoord. Nu, begraaft de doden, op dat hun God het niet zie, en hun bloed aan ons wjeke!! Nathan. Kent gij mij dan niet meer? O God! God. ontferm u over hem! Saladin. Wat ontfermen! Zie hier den Groten Saladin! Zie den Waereldbedwihger! Ha! het Oostenis zijn eigendom. Geef uwe wapens over, oi fterr, Nathan. Mijn Saladin! kent gij uwen Nathan niet meer? Saladin. Loop, Jood, loop heen, bedrogen Woekeraar! met uwe waren. Gij bedriegt mij, verkoop uw goed aan gekken. Loop heen — waarom weent gijS Wat begeert gij ? Nathan. Dat is verfchrikkelijk! Saladin. ' Verfchrikkelijk? Wat praat gij? Heb ik ze verWoord? Begeert gij uwe kinderen van mij terug? ■  „ Nathan. God! God? S a l a d r w. Begraaft ze dieper; zier, daar fteekt nog een bekkeneel buiten na onder! r Nathan. Welke verwarring! Saladin. Storm lopen! Op voert! voort? hef lukt! Broeders! frisch! friscn! ftnijt ze na beneden , die honden! braaf! . ftoot 'toe! toe daar wijken zij Ha» HaJ na heb ik Damaskus, jerüftdem, en geheel Syrië. Nathan. O God.' leer nuf te bedenken, dat ik fterven moet. Saladin. Wat is dat voor een gejammer? Geeftpardon' en offert de tienden van de buit aan God Hier moet een Tempel ftaan, daar een School, daar een Gasthuis. Wij zullen het wel belleden, SESDE TONEEL. DE V O R I G E N en SITTAH., Nathan. Sittah.' dierbare Sittah! S a l a d i w. Wil zij niet? Zij zal! VYÏl Kichard niet? Hij moet! Sittah. Wat is dat? Nathan! N a t h a n. Gij hoort het, helaas! Saladin raaskalt.' hij is van Zijn verftand beroofd. Sittah. Wat zegt gij? God! mijn Saladin is van zijn ver> Rand beroofd? Sa-  <3D Saladin!. (Zagt.) Vfèt meer! niet meer! zie, de weg tot het ftot> hopt langs dh (malie voetpad. Zij flapea, ftd! ffilt "nier 'icen — vo^gt mij. Wij willen hen onverhoeds 'overvallen. Stil.' Sittah. (Ook zagt.) Nu, Saladin is vermoeid van langen arbeid. Was bet niet goed dat hi een uurtje hier in de i'chaduw Hiep, en dan met nieuwe kragt op het flotlos. Was dit niet goedl. Saladin. Ta, ja : Kameraads, op uwe posten. Dat de vyand ons niet o/ervalle. Sittah. Wij gaan. S a l a d i n. Binnen een uur ben ik wederom bij u. TWEEDE BEDRIJF. EERSTE TONEEL. f^Eene groote tuin bij het Paleis. De Monnik en de Tempelier zitten vertrouwelijk bij elkander op een Grasbank ) De MONNIK, en een TEMPELIER. Monnik» Is dan uw Vader dood ? Tempelier, Hij bleef ia den dag bij Askajon. Most*  C 30 Monnik^ En uwe Zuster? Tempelier. Mijn Vader bezorgde haar voor zijnen dood bij1 den Jood Nathan , om ze optevoeden. 7ij waren Vrienden ——- zoo teder, en waar, als er weinigen, zijn. Monnik Ik hore, dat Nathan hier ook is. T e m.p e l I e R. Hij bemint haar zoo hartelijk, dat hij zonderbaar niet kan leven. En Saladin kan ook niet buiten hem. Offchoon hij een Jood is, hij heeft veele grote deugden. Monnik. Dan zal hij aan het Meisje wel eene goede opvoeding gegeven hebben. Tempelier. Eene voortreflijke. Monnik. (Terwijl hij zijne tranen zoekt te verher gen; in verwarring.) Jonge, edele Man! uw lot heeft mij zoo geroerd, dat ik in alles hartelijk deelneme, wat u aangaat. Uwe jeugd, mijn lieve Asfad! zij van God gezegend, T e m p e l i e R. Goede Monnik ! mijn hart andwoordt het uwe. Ik fchenk u mijne vriendlchap. Nooit heb ik veel op Monniken gerekend , maar gij zijt dierbaar aan mij geworden, zoo haast ik u zag — - ik weet zelfs niet , hoe dit is toegegaan ? Ik heb u lief gekregen, en ik durf te zweren, dat u ïj niet onder dia fnode menfchen behoort, welke den wolf verbergen, agter het fchaapsvel. Monnik. (Stil.) Het kon toch zoo zijn, goede Asfad! Tempelier. peloofd zij God 1 dat er onder alle Handen, bij alle  C33) alle volken ware menfchen zijn. —— Nu brave oude Man! verzoen mij verder met uwe orden. Üvv gezigt is zoo eerlijk zoo open. M o n n i k. Dan moet mijn hart ook eerlijk zijn; want de natuur heeft zig op die trekken het meeste regc voorbehouden. Heeft dat Meisje ook het edel hart van haren Broeder? Zij is buiten twijfel, gelijk eene, Jodin, opgevoed? Tempelier. Ja ; maar er zijn weinige Jodinnen, die aan haat; gelijken. Gij zult haar zien. Monnik. Daar verlang ik na. Tempelier. Ik zal haar terdond gaan halen. Wagt ons hier. ( Hij vertrekt) TWEEDE TONEEL, De MONNIK alleen. ( Hij valt op zijne knien.) N u diep diep in het dof voor God gebukt, ■—— terwijl uw hart nog zoo warm, zoo vol van zijnen zegenis. God! God! deze zaligheid is te groot! uw knegt is te gering voor alle weldaden, welken Gij aan hem gedaan hebt! —— Albannhartigfte! prijs, roem, eeuwige dankzegging klimme lot u op met mijn morgenoffer! Ach! hebt Gij tien armen derveling uit het dof verhoogd om den huidigen dag te zien? Moest ik nog deze bloemen van vreugd plukken, eer ik derf? Doe ik de waereld verliet, beloofde ik u niets optezoeken, wat mij anders in de waereld dierbaar was O verborgen ;God! tot welken bron van wellust heeft uwe hand C fittA,  C34) cteti vermoeiden reiziger óp zijn eng pad gebragr* bm zig nog eens te laven, eer hij nederzinkt? Maar Wat is mijn dank? Wat is het geluid mjner woor* den ? Prijzen de ftemmen der geheele levendige natuur op de bergen; in de dalen, en in de bosfehen iiwe Goedheid niet genoeg? Zal de mensch niet de Echo uwer grote daden zijn, welken gij Aioiagtigc! doet op aarde? O Heere! geef "lust en kragtt om goed te zijn;, goed te doen, gelijk Gij — om t* beminnen te zegenen , gelijk Gij , alles alles Heer! wat uw ilhepfel is. — Ras , ras is misfehien mijn avond daar. Laat mij dan werken, terwijl het dag is. Dat mijn geloof een licht zij, vlammende en dralende in de duisternis. Mogt ik niet te vergeefs o God! uit het Koningrijk der duisTtrub verlost, en in het Koningrijk van uwen Zoon .ovirgebragt zijn. Hem te bekennen zij mijne blijdJehap. Door goede daden hem te Vereeren zij zaligheid, wellust. O Heer! dat de tegenwoordige dag ook door hem gezegend zij! DERDE TONEEL. RECHA, en de TEMPELIER» R e c ii 4. (Bij bet ingaan.) jL^-ch! mijn lieve Asfad! was hij maar geen Monnik. Die luiden, die haare deugd zoo op den bloten huid dragen, zijn aan mij altoos verdagt voorgekomen , altoos zoo fchriklijk-bijzonder geweest. Gaas het u ook zo niet met hun ? Tempelier. Doorgaans. R e c h a. indien het hart immers gefteld is , gelijk het zifh moet  tnoet, waar toe dan de kap , waar toe de naam jl .Dan vertoont het zig altijd wel. T t m p e l i e r. Ja. R E c h a. En hare boosheid en ongeregeldheid 1 Tempelier. Hebben aan het Christendom altoos meer fclnde, als voordeel bijgebragt. R e c h a. Ook immers aan de waereld? Werk! heeft God tot den mensch gezegd , doe hij hem fchiep. Op vreemde kosten vroom zijn, is bedrog-zonde. . Tempelier. Gij hebt regt, Recha. Maar uw oordeel kan in het algemeen geen Heek houden. Er is onder den groten hoop hier en daar een edel hart; gelijk er gcenc grote hoop in de waereld is 9 waaronder niet Ook iets goeds is. Recha. Volgens de vrome vertelfeltjens van mijne Daja zijn zij Engelen, Heilige, Wonderdoeners, die met hunne bijkans almagtige deugd de arme zondaars redden kunnen. Als zij rijk zijn, namelijk: dit verilaat zig. Goede Daja „ vraagde haar Na- „ than onlangs, hoe veel kloosterdeugd kan men „ kopen voor eene beurs". Zedcrt dien tijdfpreekt zij 'er niet meer van. Tempelier. Zoo gaat het met alies , dat men te fterk prijst. Ons hart voelt op eiken tred te zeer dat wij menfchen zijn , om zonder veel moeite te geloven, dat andere menfeheu Goden zijn. Wat zijn zij dan? Wat? ■ Menfchen gelijk wij zijn (zegt ons verftand} ïlegts eenige graden beter of nimmer. Maar onze hartstogt , door wraakzugt verblind , miskent datt den middelweg , en ftort den Engel hjnregt in deit ^fgrohd neder. Recha. Het is waar. De Monnik was aan mij mbWctt flooit zoo zwart, zoo hatelijk voorgekomen, indien Ca de  ffe al te kwistige lof der zottin hem niet zoo gehaat bij mij gemaakt had. Tempelier. Laten wij daarom wijs zijn. Wanneer de een buitenfporig prijst, de ander buitcniporig berispt, moeten wij den mensch zoeken , en betragten gelijk hij is. r e c ii a. Maar onthouding, en lediggang, geëerd te willen ■worden in een bedelaarspak en verlochening van dé waereld; zijn — dunkt mij geene dingen, die bij elkander voegen. T e m p e l i e r. Het fchijnt zo. Maar dit is het geval van onzen •Monnik1 niet. Hij heeft niet altoos in deze omfrandigheden' geleefd, in welke hij zig nu bevindt. Zijn kleed verbergt misfehien zijn rang , maar zekerlijk geene ondeugd. Hij verliet de waereld niet, eer hij ze kende; hij vêragt het goede niet, dat de waereld heeft; hij zit niet lui en ledig in zijne lel, of fchoort zijne ouderdom hem hiertoe vrijheid geeft; hij leeft jiiet van zijn getybock, niet van zijne kap; hij is als Geneesmeester nuttig aan de waereld. l£n wie weet", Recha, of God hem niet gezonden heeft, om onzen Saladin van den dood te bevrijden. K e c h _a. Gave God dit!! Tempelier. Misfehien zal ei' eens een tijd komen , waarin het kloosterleven llcgts een vieravond voor den moeden is,< die lang de zware lasten des levens heeft gedra* gen; een vrijplaats voor den lijdenden, eene ver» kwikking voor ware behoeftigen. O! dan was het een zegen , en geen vloek voor de waereld. Hoe dikwils ziet de afgematte reiziger om naar eene fchaduwe, om er in te rusten , en hij vindt geene icha- duwe! Misfehien zogt onze Monnik zulk eene verkwikkende fchaduwe in het klooster:—misfehien vond hij ze, —— Recha. Misfehien. Maar waar is hij ? Tekt«  C37) Tempelier. Daar Recha! in dat gindfche Boschje zit hij'. Hoe edel, hoe vroom, hoe verdiept in heilige be* pendingen ! R e c h a. Kom, breng mij bij'hem. Tempelier. Hier goede Monnik! hier is mijne Recha! •—5 VIERDE TONEEL. De VORIGEN, de MONNIK, eh ABDALLAH op het laatst. R e c h a. C^Toede Vader! Gij wilt onzen Saladin genezend God belone u dit! Monnik. Ja, mijne Dogter! indien dit Gods wil is, ( Hij neemt baar bij de hand, en haar mes zeer veele opmerkzaamheid befebouwd heb; bende, gaat hij zeer geroerd voord.} Ach! hoe zoude uw Vader, die u zoo vroeg verlaten moest, • zig verheugen, Hef Meisje, als hij tt ;zoo — zoo als ik, bij de hand hield. Recha. Gij kent hem, gelijk Asfad aan mij verhaald heeft. Monnik. Ik ken hem, gelijk ik mijzelven ken. Wij waren yrierden , mijne Dogter! wij waren aan elkander verknogt, als het ligchaam en de ziel. Recha» Zo? - - Monnik. Wij hebben met elkander dikwils goede, niet geC 3 heeJ  €33 ) heel onedele 'daden verrigt. Och! indien hij nog leefde , hoe zoude hij mij danken voor de vreugdetranen , welke mij daar op uwe hand ontvielen, Recha', —— Nu, kinders! verblijdt u , eens zult gijlieden hem wedervinden, daar — waar alle goede menfchen uit alle oorden, uit alle natiën der waereld zig voor Gods troon verzamelen zullen. Ach! je ? Waaróm niet ? Recha. En gij zijt een Christen? Daarenboven,een Monnik? Gij Christenen zijt •anders zoo mild met uwen Hemel niet , zedert dar de Heilige Petrus open 'toefiiiit. i ; Monnik. Heden — heden nog, mijne Kinders ! wilde ik mijnen Godsdienst verzaken , indien het Euangelie ■piij van deze hope , deze vreugd beroofde ;. indien dat boek , 't welk mij menfeheniiefde leren moet, mij mehfehenhaat inboefemde Neen, Recha! het is niet de fchuld van den Heiligen Petrus, dat dé menfchen hunne broeders in de Hel floten.; hijw\st, dat uit allen volkc , een ieder die regt doet en Godzaligheid beoefent, den Heere aangenaam is. r Recha. Regt doet? Regt gelooft , zeggen zij; en vermoorden elk, die niet geloven kan, of wil. Even of zij geroepen waren, om Gods rigterambt waarte- jiemcn. Maar zij zijn geen menfchen ■ zij zijn Christenen. Mok-  C 39 > M o k n i k. Geen Christenen : zij zijn maar menfchen! men-; fchên! ja dat zijn zij', Recha. Woeste, ruwe jnenfehen , die het hciligüe ontheiligen, om flegts hunne roof- en moordzugt te bedekken zij weten niet, wat Jezus deed — niet, wat hij leerde — zij geloven aan menfchen, niet aan God — niet aart' zijnen Zoon. Tempelier. Dat meen ik,ook. Hoe veclen draafden hoogmoedig en trots, gelijk V orstcn voor geheele legers heen, weken Petrus, ongeagt zijne armoede, en zijn knus, li et zoude warrdig gekeurd hebben om zijne ketenen Instemden. Oordeel niet , mijne Zuster! over c,e i aardij der leere naar het levensgedrag van hun, die alleen de naam dragen; alleen de naam kennen , en. ei-er zijn, naar mate zij beter konden zijn. R e c ha Waarop zal ik dan mijn oordeel bouwen ? Kan da leer goed zijn, Monnik ! die het hart boos laat? Kan de bron zuiver zyn, waaruit zulke troebele, pnzüjn yere llromen vlieten? T e m p e l i e r. Waarom niet? Wanneer zij langs eenen beflijktca oever vlieten, Recha? Monnik. Waarover beftraften de Profeeten uw volk ernftiger , als over afgodery? Was lylozes daarom een Afgodendienaar, Recha? Was Jezus een menfehen- hater, om dat zijne edele zin miskend wierd? ■ Hebt gij nooit geput uit dien rcinen bron? nooit gelezen, hoe hij heeft geleefd? Wat hij heeft geleerd? hoe zeer hij de menfchen heeft bemind ? hoe hij alle» in zijnen Godsdienst op Gods liefde heeft gebouwd, op dat het menfchelijk hart warm zoude worden tot wederliefde ? Lieve Recha! hebt gij dit nooit gelezen? R e c i-i a. Nooit. Mijne Daja heeft mij ook zeer weinig van hem , maar zoo vêel te meer van hare Heiligen Verhaald. En Nathan maakt weinig werks van lezen. Ca „ On«  C 40) .,, Ondervinding , en menfchenkennis" zegt hij „ geeft aan den geest zijne ware ftemming. Geen „ boeken". Monnik. O! lees het. Gij zult hem lief krijgen, Recha! gij zult hem waarlijk hef krijgen. Den Man, die zoo brandde van eene Goddelijke begeerte, om alle menfchen vergenogd en gelukkig te maken die zoo bareid was , om ze allen te zegenen — die zoo zeer tegen alle aanmatiging van voortreffelijkheid bóven anderen zig heeft verzet die zoo dringend allen volks hoogmoed verbande , en het verzamelen van Joden en alle Heidenen onder een herderftaf zoo tot zijn eigen heeft gemaakt die eenen God, eenen Hemel voor allen predikte. O gij zoudt hem lief krijgen; u zoo hartelijk over hem verheugen; gij zoudt hem gaarn begeleiden, als hij met zijne Goddelijke wijsheid en kragt het land doorgaat, om allen te leeren, allen te zegenen. En, wanneer die Edele dan lijdt , en zijne Moordenaars flervende zegent dan , zoude mijne Recha onder zijn kruis bij zijne Moeder liaan met haar hem beweenen met haar treurig de waereld doorzoeken , om iemand te vinden, die aan hem gelijkt, en niemand vinden. O goede Recha! lees het Recha. Lieve Monnik ! gij zijt ingenomen voor uwen Held. Monnik. Zeer.' zeer ingenomen. En wie is het niet, die hem kent ? Recha. Dat behoort ook zo. Gij zijt een Christen. Maar ik ? moet mijn Mozes mij minder waardig, minder dierbaar zijn, als u uw Christus is? Tempelier. Daar zit de knoop, Vriend! Zij is niet, 't geerr wij zijn. Hoe kan zij met onze oogen die tweeperfonen aanzien? Mozes is voor haar dat, juist dat -— dat Christus voor ons is. Recha. Uwe Vaders, uwe Leeraars leerden u Christus te be*  f beminnen; Nathan heeft mijne liefde tot Mozes be- ( paald. Wien zal ik nu geloven ? M o n n i k. De waarheid, Recha. Lees, en oordeel. Ik heb dit,van mijne Vaders niet geleerd, zoo min als Paulus van Gamaliël-, zoo min als de eerfte Christenen het van hunne Vaders leerden. T e m p e l i e r. Gij zijt dan geen geboren Christen ? Monnik. Neen, Asfad! zoo min als uw Vader dit was. Tempelier. ■ Wat dan % Een Mufelman! Monnik. Vraag daar niet na. Genoeg, ik ben een Christen . ik dank God dat ik het ben —- en ik zoude dit geluk voor alle goéderen dezer aarde, zelfs voor mijn leven niet gaain'verruilen. Recha. Maar het vroege vooroordeel kleeft zoo vast, zoo onlosmakelijk op elk hart. De boom bewaart de buiging en de rigting zijner takken , wefke de hand van den tuinman hem gegeven heeft. Kan ik daaraan mijn geloof ontrekken , dat de wijze Nathan mij vroeg als waarheid heeft geleerd. Monnik. En waarom niet ? R e c h a. Kan ik dat geloven, dat hij aan mij als eene tastbare dwaling zoo klaar heeft bekend gemaakt? Monnik. Waarom niet, wanneer de ondervinding u naderhand verlicht? Uwe Nathan , Recha \ gelooft de de helft niet meer van 't geen zijne Vaders hem in zijne jeugd hebben geleerd. Recha. Het kan waar zijn omtrend dingen van dit leven. Tempelier. Anders was. .hij waarlijk nooit de wijze Nathan geworden. c 5 Mon«  C4* ) Monnik. Alleen omtrend dingen van dit leven, zegt Recha? . ■ Maar moet de mensch dan ook niet wijzer. worden, Recha! in die dingen, welke zijne ziele aangaan die hem dierbaarcr moeten zijn, als zijn leven ? niet wijzer omtrend dat geen, dat hem leert de goederen des levens met vreugd en deugd te genieten« - dat geen, dat hem zijné»üjdingen helpt dragen dat in bangen tegenfpoed, m ünartvolle verliezen zijn hart ver verheit boven al het aardfche • dat geen , dat de hope des nièuwens levens zaait op zijn graf? Recha! hierin niet wijzer worden? .Heen, in dingen van dit leven? . O! lees het! lees hetI —— ! R e c h a. Indien ik de waarheid geloof, komt het dan op den Leeraar aan , van wien ik ze ontfangen heb? Laat hij Mozes, laat hij Christus hecteu. Wat zegt dat? Monnik. Zeer veel! zeer veel! Recha. Daar hangt gij den Monnik uit. O Goede Vader! gij zult mij toch den Hemel niet wederom toefluiten, die gij eerst zoo vriendelijk voor mij heb!; opengemaakt? Monnik. Neen Recha! Hoor: wanneer een bedelaar een gift ontfangt, wat lege hem aan den gever gele een? Laat het een «Sultan, of een Emir zijn? DitiSt hetzelfde. Niet waar Recha? Recha. Dit is niet om het even. Monnik, He! waarom niet? Recha. Waarom niet? Dit is natuurlijk, o.m dat de ee« niet geeft gelijk de ander. Ik laat mij liever eene beurs van eenen Sultan geven , als een dienaar van eenen Emir. Maar wat raakt dit mijn geloof? Mou«  ( 43 ) Monnik. Als nu Mozes de Emir, en Christus de Sultan is? Lieve Recha ? Recha. Nu? T e m p e i. i e r. Dan, meent hij, zoudt gij u liever van den Sul-; tan, als van den Emir laten weldoen. R e c ii a. Ja! dan, dan . . . Maar, indien zij beiden alleen gezanten van den Sultan zijn? Monnik. Dan zal een verltandig bedelaar bij beiden gaan, en de meeste dankbaarheid bewijzen aan hem, die het meeste geeft. — Bid hem , mijne Dogter! en hij zal u niet ongezegend laten heengaan. R e c n a. Wat zoude Mozes dan zeggen, Goede Vader! Monnik. Is uw Mozes dan nijdig- Zou hij zig niet verheugen , dat zijne leerling door zijn eerde onderwijs is Li Haat gcdcld, geworden , om hoger onderrigt te verdaan , en met voordeel te gebruiken. R e c h a. Maar eene Jodin kan ook zalig worden. Waartoe dan deze verandering? . Monnik. Zo. Wij konden ook als dieren gelukkig zijn, waar toe zijn wij menfchen? Antwoord zelfs hierop, Recha! Recha. Om dat God ons tot menfehen heeft gemaakt. Monnik. . En is de menschheid daarom geen gefchenk van God , om dat hij ook gras heeft laten groeien voor de beesten ? Recha. Een groot gefchenk! Tempelier. Dat waarlijk verdiend met warme dankzegging er* kend te worden. Mon«  C 44 5 Monnik. ^Een fchepfel kan in zijnen kring gelukkig zfftt. Zoo heeft de onbegrijplijk-wijze en goede Vader van; t Heelal het verordend. Maar hoe meer mij aan God gelijkvormig wordt ; hoe nader gij hem komt m kragten in zedelijke ftemming uwer vermogens, m waarheid, in innerlijke ziels vrede, en in dcu?d, zoo veel te hoger klimt uwe zaligheid.' En deze zaligheid is een gefchenk Gods; een gefchenk, dat hij aan alle goede menfchen geeft, — - om zijnes Zoons wil, die aller zonden droeg, aller fchuldverzoende , en door zijne leerc en zijn voorbeeld den mensch leerde gelijk God te denken , gelijk God gezind te zijn, gelijk God te handelen, ja, Hij geeft JJet —T , r voor ecn gedeelte , maar daar — daar geheel, volkomen, Recha. Aan goede menfchen? cm zijnes Zoons wil? Ln waarom met liever aan alle menfchen, dewijl lui. ze allen heeft verlost ? "■• wa * M o n n i k. Lief Meisje, uwe jeugd is uitgedoscht met alle de bevallige bekoorlijkheden van dien ouderdom : Hoe gloeit het gezonde jonge leven op uwe malfchc volle wangen. Recha. Ha! ha! dat klinkt aartig! T e m 1' e i, i e r. Hij praat als een jong verliefd Ridder. M o n n 1 k. Hoor: uw fchoongevormd ligchaam is geene ke-» remitagie , geen ledig huis. Gij hebt eene ziele: gij bezit verftand , vernuft, geest, een vrolijk gejmoed, dat allerkostelijkfte gefchenk voor het leven: m h bt een edel, een gevoelig, menfchelijk hart: en het goedjtunftige, geluk heeft ook niet vergeten, u veele goederen te geven Is het niet zoo, Bemin* nelyk Meisje! ? - ** .• „ . Recha. bpreken alle de Monniken zoo in het Klooster ? TEM,  C+5) Tempelier. Hit mag wel eene voorftelling te doen hebben.—Nu Monnik! maak het kort met uwe verveelende inleiding, die reeds de fnelopgevatte hoop van duifend meisjens heeft bedrogen. Kom hever teiftond ter zake. Monnik. Heb toch geduld: moest niet de Jongeling allergelukkigst zijn , welke Recha- verkoos? Meisje! gij gevoelt zelfs , hoe bekwaam gij zijt om gelukkig te maken. Tempelier. Ik, ik heb dit ook ge /oeld. Recha. En hoe verder? Monnik, Gelooft gij nu, dat ieder een gelukkig zoude zijn in het genot van zoo veele ware .edele goederen ? Iedereen zonder keuze —— zonder uitzonde- Recha. Zekerlijk niet. Monnik. Zoudt gij daarom de oorzaak van zijn ongeluk zijn? Recha. Ik? Ik? Monnik. Van welken Jongeling denkt gij, dat hij met u niet zoude gelukkig zijn ? Recha. Van hem , op wiens hart het goede, dat gij aan mij meen te vinden, geenen indruk maakte. Tempelier. Lieve Zuster; gij zoudt te wijs voor een zot; te vrolijk voor een grompot; te fchoon voor de nijdigen , den yverzugtigen , met allen uwen rijkdom jiog te arm voor den verkwister; met een woord Recha! gij zoudt voor eiken deugniet te rein, te edel, te goed zijn. Mön-  ( 46) M o w n i k, En kan God dan de kwaden zo wel als dé goedea Zalig maken ? Kan hij dit bij alle zijne liefde, bij alle zijne Goddelijke vreugd en menfchengeluk? Kan hij aan ondeugenden zoo wel als aan goeden de zaligheid des Hemels fchenken , indien hun boos hart de zoude blijft beminnen, en geene liefde tot de deugd, geene vreugd over zedelijke fchoonheid heeft ? Khidcrs! waar zonde is, daar is de hel Recha. (Zij kust zijn band.) Goede Vader! Gij hebt mijn hart geroerd, gewonnen. Verdwenen is de afzigrelijkheid van uwe Monnikskap , zedert ik u heb hooren fpreken. M o m n ( r» ( Weenend.) Ik dank u, mijn Kind! Tempelier. Wel nu, Recha? Heb ik u wel te veel verhaald? R e c h a. Geen woord geen woord te veel. O! hoe wel gaat het mijn hart, als ik mij in mijne vreze bedrogen zie ; ik een goed mensch meer op deze aarde waarop zij helaas! zoo zeldzaam zijn gevonden heb! Indien uw Christus nu maar zoo edel denkt, als gij ? M o n n i k, Als ik! Lief kind! bezondig u niet, neem het llaauwgelijkend fchaduwbeeld niet voor het wezen zelfs! Als ik? —• ■ O mijne üogter! als God! als God zoo edel denkt hij. Recha. Hoe zal ik dan de verzoeking wederftaan, om dien 'edelen man te beminnen ? Monnik, Lees, en bemin hem. Uw hart is zijner waardig. Tempelier. Pwr komt Abdallah aan.  C4?) Abdallah. De Sultan is wakkers en Sittah heeft mij afgezonden om den Monnik van Libanon te zoeken. Hij wil u fprekeh, goede Monnik! Monnik. Goed , mijn Vriend! Vaart wel intusfchej* Kinderen.' Recha. Kom Asfad! laten wij met hem gaan. Tempelier. Braaf! —- Monnik! wij gaan met u. Abdallah. God zegene uwen gang na Saladin, mijn dierbarA Kloosterheer! Monnik, Ik bedank u. ( Zij vertrekken, ^ VYFDE TONEEL: ABDALLAH (alleen.) oe hangt alles aan elkander! Sittah is ook al voor hem ingenomen; Nathan is op zijne zijde; dat Christen gebroedfel haeft dien lieveling des Sultans door zijne vleiery ook aan zig weten te trekken. Nu ! hij fchijnt zijn handwerk te verftaan. Heeft het Joodfche Meisje hem de hand niet gekust? Het Joodfche Meisje de hand van den Monnik gekust! fchoon! fchoon! wie weet, wat er onder deze kap fchuilt: misfehien een oude koppelaar. Dat was zoo iets voor Nathan; en misfehien ook voor Sittah: zij fchijnt het toch niet ai te gunftig van de Christenen te denken. Laat da Imam maar komen. Ik zal u . lompert! wel klei» maken. Uw opgezwollen kop is een voortreffelijk; . bolwerk , om er agter te fchuilen; en - - wordt Pt dan een bres gefchoten —— ö! dah zullen wj tijds *  C43> tijds genoeg hebben, om op eenen aftogt te denken. Kom maar goede Imam! het moet nu buigen of barften, Waag het maar, Abdallah! waag het! toon , dat gij verftand hebt. Iiaare deugd? Gekheid ! wat is deugd? een blote naam. Op zijn voordeel bedagt te zijij dat is ware deugd: maar deugd ïiatebootfen dat is de kunst. Vertoon u daat* iii uwe geheele grootheid, Abdallah, — Een man als gij, zoo vervolgd — zoo vertrapt — zoo weggeworpen ! en dat om een Jood? een Imam? en nu —om een Monnik? Dat ontbrak er nog aan Een 'zwak mensch, gehjk Saladin, die gaarn geeft, en geeft, zoo als her komt; die gaarn ieder zoekt omtekopen met zijne zogenaamde Grootmoe-* digheid; is ligtelijk in het net te krijgen. Maar hij wil bedrogen zijn. Wie weet , waartoe hij dien Monnik niet verhellen zal, indien de ftrcek geJukte? Het zoude de eerftemaal niet zijn, dat hij "uit eenen Dervisch een Kroonbedienden maakte. Ha! een Jood Schatbewaarder! eene fchoone keuze! ■ ga maar zoo voort Saladin!!! Stil ! daar komt mijn Man aan. Wees nu op uwe hoede Abdallah! SESDE TONEEL. ABDALLAH en JEZID. Abdallah. K omt gij, om den Sultan te bezoeken? j e z 1 d. Ja! flaapt hij nog? Abdallah. Neen. J e z i d. Men heeft mij toch zoo onderrigt. Abdallah. Dat geloof ik gaan»., Men wilde u. afwijzen, dieiv .bare Imam!  C49) J e Z I D. Mij afwijzen ? mij ? Abdallah. Ja, u J E Z I Di Mij? Dat is onmogelijk. Gij bedriegt u, Abdallah! De Sultan flaapt nog. Abdallah. _ Hij zal u laten roepen , als hij wakker wordt 5 niet waar? J E Z I D. Ja; en zoo is bet regt. Abdallah. Regt, of onregt daar fpreken wij thans niet meer van, goede Jezid! J e Z i d. Waarvan dan? > Abdallah. Van Monniken, dierbare Imam! van Monniken ï Ha! dat komt mij klugtig voor, u tè laten roepen? — Gij zult, geloof ik, langwagten, eerdat hij wakker wordt. Dit zal misfehien den geheelen dag niet gebeuren. Jezid. Wel zoo. Heeft hij dan eene flaapziekte? Dat was een liegt teken. Abdallah. Gewis een liegt teken vooru, en voor mij, Imam» -— Ha! ha! ha! Jezid. Gij lagt! Spot gij met mij Mammeluk ? Wees op üwe hoede: een man van mijnen ftand kan geene fpotter» xiij verdragen. Abdallah. Ha! ha! wie zóu ef niet lagchen? Gij zijt een vroom , een goe.i Man, ik zal niets meer zeggen. _ Het is doo, geheel Syrië bekend, datniemaiid bij u in kundigheden in de wet kan vergeleken worden, Ik zeg niets meer om uwe befcheidenheid niet ts. beledigen, D Ji-  C5°> Jezid. Neen Abdallah t men moet de waarheid kunnen horen zoo wel , als kunnen Inreken. Dit is een pliot van welken wij ons niet kunnen, niet mogen QiKllaan, offchoon de'beoefening hiervan zwaar mogt vallen'. A b d a l d a h. Ja mijn Jezid! dit is zoo. Maar wie is zoo ver gevorderd in-de veiiochening , als gij; in die hoge deugd, die u zoo veele waarde geeft. j e z i d. Veiiochening? Ilöe verftaat gij dat? —- Ik tornen niets mijn Vriend! men moet niets lochenen, dat-waarheid is. Gij fpreekt te onbeftemd, Abdallah! Ae.dallah. O ? als gij begint te zintwisten , dan ben ik verloren. Wie durft dit met Jezid wagen ? Ik niet. Jezid. Hai ha! Dat dagt ik wel. Nu lach maar Abdallah! A b d a l l a ii. Neen, daarover niet! daarover niet! Maar uwe kuur omtrend Saladin. Jezid. Wel? Wat hebt gij daaromtrcnd tcbedillen? Hoe verftaat gij dat ? - Abdallah. Ik niet. Jezid. Zwijg dan —b hoort gij dat? van dingen, welken gij niet verftaat. Praat van uwen Sabel, maar niet van wctenfchappen ; dat kunuen aileea mannen. Abdallah. Vergeef Jezid. Neen, borstje! —dat gaat zoo gemakkelijk niet» Dat kwaad zit diepgeworteld 3 en moet met wortel tn tak worden uitgeroeid. As-  C 5i) Abdallah. Ja mijne dierbare Imam! gij hebt regt', maar gij zult het niet uitroeien. Jezid. Wie dan ? Zal ik het niet doen, wie dan ? Abdallah. Een Monnik een kale Monnik. Jezid. . Wat wilt gij toch met uwe Monniken ? Hals! eert Monnik'V Hoe ? -ontkent gij mijne verdienden? Durft gij . A b d a l l a .h. Neen, mijn lieve imam! ik uwe verdienden lochenen , uwe bekwaamheden in twijfel trekken!? Ik! Wie kan er levendiger van overtuigd zijn , als Abdallah. Hippokrates , Galenus zijn maar botmuilen in vergelijking van den Imam Jezid. Jezid. Wat babbelt gij dan van Monniken? Een Monnik een Monnik! tdie zou mij den loef afwinnen IJ Wat? Abdallah. Ontrust u niet, waardige Man ! ziet gij niet, dat het mij ook fpijt? Jezid. Wat fpijt ? Wat fpijt u i Abdallah. Dat de verdienden zoo miskend worden. Jezid. Wie miskent ze ? fpreekl Abdallah. De Sultan. Ziet gij J e z i d.. De Sultan zou mijn verdienden miskennen? Mam-} ifieluk! gij liegt het. .Abdallah. Daar komt een Monnik, die niemand kent —— Jezid. Wat wil hij ? Abdallah, Hij komt van lerulalem —rsi J D» - Je"  C50 Jezid. f Wat Wil hij ? Vraag ik. Abdallah.' Het is de zoogenaamde Monnik van Libanoii ! Jezid. Vermetele! zult gij zeggen, wat hij wil? Abdallah. Hij is een Geneesmeester; en wil Jezid. Het is om razend te worden! Wat wil hij. Abdallah. Hem herftellen. J e z I d."' Hem herftellen? Wien? Abdallah. Den Sultan Saladin — den kranken Sultan-, Imam! indien gij hem kent. Jezid. Hem genezen? Hem ! indien hij zig van dien Monnik wil laten genezen. Monnik ! wat geef Ik om uwe kunst. Ga Abdallah! en haal hem hier: haal hem tcrftond , terftond hier. Ik zal hem keren. Abdallah. Hij is bij den Sultan. j e z i d. Wie kan zoo geleerd den aart der koorfe, haare foorten, haare afwisfelingen, haare toevallen opfee- ven, als ik en dat op het eerfte gezigt? Wie kan dat? Abdallah. Niemand! niemand! Jezid. Dat dagt ik ook, mijn Vriend! en is dit niet he« tendf Abdallah, De geheele Waereld weet dit. Jezid. En Saladin ? 11 Abdallah. . Hij zintwistte met niemand liever, als met zijnen Imam?  C$3) Imam: bij was nooit vergenoegd-er, vrolijker, aU aan het fchaakbord met zijnen lieven Jezid. Jezid. ( Met een hooge zelfstevredenheid.) Dat meen ik ook. Abdallah. " Maar de tijden veranderen. Jezid. Ga — zeg ik — haal den Monnik, den Lap-; zalver! Abdallah. Maar hij is tegenwoordig bij den Sultan. Jezid. Tat !ie;?t gij — ja , dat liegt gij , fchelmfche MammelukJ Abdallah. Daar komt Nathan aan mer Sittah: juist van pas. Nii kunt gij zelfs hooren, hoe zeer hij met den Monnik ingenomen is ; en hoe- het met uwe kunst ten pinde loopt., Jezid. Ik meen van fpijt te barsten / — Het bloed fpringt mijne oogen uit Een Monnik ? Wat ! een Christenhond!! A b d a l l a h. Matig , mijn lieve Imam ! uwe edele eerzugt* Draag liever het geen niet kan veranderd worden — draag uw lot met die onnavolgbare gelatenheid, welke u zo bijzonder eigen is. r, c ■■ Jezid. Geef mij een zwaard, Borst! een zwaard en ik zal hem den kop kloven in het aangezigt van den Sultan, Abdallah. Stil: zij komen daar aan. Laten wij in dit boschje gaan, Jezid! Zij zullen zekerlijk over den Monnik fpreken . want iedereen is zoo nieuwsgierig naar den uitflag van dit voorval, dat men nauwlijks vragen kan, hoe laat het is. —— Een zeldzaam D 3 ge-  ( 54) têvaJ aan het Hof! Kom, Jezid! hier in het Boschje. (Hij gaat met hem in het Boschje.') ZEVENDE TONEEL. SITTAH en NATHAN» Sittah, Denkt gij dat ? Nathan. Ja: ik heb zekere berigten uitjerulalem ohtfangen , dat ecu algemecne droefheid in aller harten was uitgegoten over het gevaar van eenen Sultan te verliezen, wiens waarde zij zoo zeer kenden. Alles bidt daar voor hem. Sittah, God verhoore hen! Nathan. De armen geven 'er zelfs aalmoefen aan nog armer van hunnen armoede, en betalen dus aan den Ileere lim.ne geloften. Sittah. God! dat roert mijn hart. Spreekt dit niet {terkcr voor de deugd, als de uitnemende lof, als liet pralendüe gedenkteken? Nathan. En die Man r— Sittah. Wat zegt uw brief van hem. Nathan. - Hij heeft daar wonderen gedaan „ men kent zijnet 9, gelijken met". Sittah. O! kon hij ham genezen!! N a t ii a n. Wat zijn hart aangaat, dat Is goed, edel. Of- febooa  t f5 ) fchoon hij een Christen is , zo kent hij geen onderfcheid. Joden, Mufulmannen, Christenen alle zijn zijne naasten. Waar hulpe nodig is, daar helpt hij. Ongeroepen , fprcekt hij weinig van zijnen Godsdienst. Sittah. Goed! goed! en hij doet zoo veel te meer. Ik ■maak weinig werks van menfchen, die alleen in God en in de deugd geloven, opdat zij denovervloedigen adem met welvoeglijkheid kannen uitademen. N a t ii a n. Gij hebt regt Maar hij is oók de Man Hier, die een voetltap wijken zal , wanneer de waarheid-, of de deugd eene openhartige belijdenis, van hem vorderen. .• Indien hij genezen kan worden» Sittah! dan Sittah. Hoe verheug ik mij , dat wij van onzen argwaan genezen zijn! Nathan. Mijn hart heeft er mij aandonds over geftralt. S i t t a h. Uwe voorzigtigheid was evenwel goed. Nathan. Waartoe? Moesten wij niet eerst gezien, gehoord, ouderzogt hebben, eer dat wij het gerigtover hem fpanden. Die hoveling moest ook iets zeggen, dat van belang fchcen, enten minden aan zijne oogmerken behulpzaam kon zijn. Maar zo doen die tweeilagtige fchepfels. Hij is een vleier', en evenwel een flegthoofd! Sittah Ja dat is hij. Een flegtc fpiegel voor wezenlijke verdienden, Nathan? De Imam fchijnt mij ook toe j de beste man met te zijn, Nathan. En nog minder de beste Arts.. Ik heb my al langen tijd verwonderd , dat de Sultan hem zoo gaarrt lijden mag, zoo veel vertrouwen op hem delt. Sittah. Dat gaat zoo. Hij heeft geene ware achting vcor D4 dea  C 56 ) den Imam, maar die heeft door zijne vermetele ftoutheïd , en onbefchaamden yver zig van de gunst der grote menigte weten meester te maken. Ijij ftaat'in «auzien bij het volk, en aan het hoi-'heult en vermaakt men zig gaarn met gekken , die men in den grond veracht. De huitan is een liefhebber van ziritwisteti. De wijze vermijdt dit; de vleier geeft hem <*ehjk ; wien zal hij verkiezen? fezid, die zoo belag, chehjk is door zijnen domuien hoogmoed , die zoo hgtelijk wordt in de war gebragt door zijne dolle opitniveude toorn, is juist een man, om den Sultante ES?' De}enze va" menfchen is onder alle zware keuzen, de zwaarfte. Vooral voor Groten, . Sittah. ai j1Jngfnge?, 'aks 200 vertrouwelijk met elkander. Abdallah zal hem nodig hebben, want hij antwoordt doorgaans aan den Imam niets , dan eene fpotterny. T> . Nathan. *JSis, °"mo§'e!iJk- Twee knappe Mannen ! waarlijk ! VYmd en water — zij kunnen vvcl een iT/^f^ ■ rZ,°"der de W iei] imam was de Sultan misfehien reeds gezond. Hij'is een lompe vlegel, die niets weet als zijne armhartige rekenkunde, alleen gefchikt om zijne eigen harsfens en qic van aoderen in verwarring te brengendie mei aiie zijne domheid nog gevaarlijker is° als den anderen, Zonder zulke menfchen zou A&S nooit iets ondernemen. Ze zijn voor hem, 't eèen de boog voor den Schutter is. Was het wel te ver! wonderen, dat die fijne vleier op nieuws een pijl uit zijnen koker had gehaald, en op zijn boog fel Ld Zijne hoogmoed zaHiem fnellen vaarf genoeg gevend Het kan zijn. M^Mzil i^dodwit mi». c ü Sm : • ben verlangend te weten, of de t ^°S laap% CI\"°g ™eer of zijne ylhoofdiï beid zal geweken zijli, indien hij wakker wórdt. : * ( Zij vertrekken.) fc AGT-  (57) A GTS, TE TONEEL. ABDALLAH en JEZID. Abdallah. IV i-^u? Hop is het? Jezid! heb ik wel gelogen? Gh hebt nu zeis zijnen lof gehoord. Jezid. (/Voedende van gramjcbap, in afgebroken woorden.) Wat -—- ? Dat moet ik hooren ? ik ? moec het hooren van een Jood V van een wijf. Ha! die kaerel die vermetele kacrel! die Jood' , hoe gaarn zou ik het hart uit zijn lijf rukken —— dat ongelovige gebrocdzel!! Wat? Hoe? ik? ik . ben ik niet een lompe vlegel? Daar' daar kookt het. Wraak wil ik wraak! Ik 'zal geen Jezid zijn, o.f ik zal mij wreken ■ waarag- Jig! Jood! ik zweer u mijne wraak — ja' bii den Koran zweer ik het u — !! Abdallah, Wat wilt gij doen mijn Imam i Jezid. ik? , ik? : ik? Abdallah. Ja! gij? Jezid. Ik wil ik wil God! Abdallah. Mijn lieve Imam! dat gaat zoo niet. Het verMand handelt gelijk een ftil, verftandig man; wanneer de hartstogt begint te razen als een dol wijf, dan gaat het uit de weg, tot dat de oproer bedaard is. Jezid. Ja, ja! wel een dol wijf! Maar ik zal,haarlee« ren Abdallah. Gij verftaat mij niet, mijn Imami D5 Je?  C58) Jezid. Ik u niet verftaan'? Ik niet? Wie dan? wie dan?Abdallah. Zo lang gij zoo fchuimt van toorn, is uw verltand van huis, en weet met war daar voorvalt. Ecu w ijs man, mijn lieve Imam! moet meesteroverzijncdriften zijn. Jezid. Borstje! wilt gij mij leerenV Wat? Gij —i mij leeren —- V gij den Imam Jezid? ? Abdallah., Niet leeren neen, ik wil u alleen helpen fa het nemen van uwe regtvaardige wraak. Het gaat mij door de ziel, te moeten zien, dat zulk een man in zijn cere gefchondeii word wat! zulk eerman ! Jezid. Gefchonden? gefchonden? Kan een kaerel, gelijk hij , mij lebenden, mij? — Zeg dat nog lens, hoor! dan zal ik timet deze vuisten-—ziet gij ^ Abdallah. Ta, ik zie ze wel. J J e z i j). Ik zal u leeren ■ Abdallah. Mij? Dappere Imam! ga: laat de kragt uwer vuisten aan uwe lasteraars voelen. Ik had u kunnen van dienst zijn met mijnen goeden raad. Jezid. _ Raden ? mij ? Geef uzelfs dien raad. Abdallah. (Hij veinst te -willen heengaan.) Goed' herinner u, dat gij eenmaal een vrieni had die uw wilde raad geven; dat gij doof voor zW liefde waart. -™ En, wanneer gij wederom zulk een vriend roogt zoeken, dan vind er geenen. Nu ga ik weg , Jezid ! ik ga weg, en laat u ten ptooie uwerfchande raas, vloek, tier nu maar voord; tier u vrij dood, ik ga weg: de Mon-  C 59 ) nik zal van mijncn.raad beter gebruik weten' tc maken. ' • •' -. 7 J e z i 15. Wie? de Monnik? —— Vermetele Mammeltik! wilt gij' u nu bij mijne vyanden vervoegen? A i! d A t l a h. Bij uwe vyanden : om dat gij uwe vrienden hoont,en uw oor ftopt voor.bare raadgevingen. J £ z i d.' Wat was er dan te' raden ? AliDALLAHi Veel; zeer veel, wanneer gij flegts wilde luisteren» Maar ik ga Weg Jezid, Nu, laat mij eens hooren. A rr D a L L a h. Neen: mijn geheim was liegt bij u bewaard. Het kookt, het fchuimt te lïerk bij u, J ezid! vaar wel —. Jezid. ( Hij houdt hem te rug.) Nu, laat mij toch eens hooren: wat moet ik doen? w i Abdallah. Wat doen? t-— Gij wilt het dan vanmij hooren! Jezid. Abdallah. Nu, dan moet gij vooreerst zorgdragen, dat uwe gramfchap u niet weder overmant: gij moet zo lang ik fpreek, zwijgen, mij niet in de reden vallen — met geen enkel woord —■ niet fpreken, voor dat ik u vraag of knap! —— ik verlaat u, Jezid. Nu, fpreek dan. Abdallah. Gij zijt beledigd \ Jezid. Zekerlijk — en wilt gij fnij hierover nog befpotten, kaerel? — Wist ik dat'niet? —-Beledigd? beledigd? Air  Abdallah. Vaar wel, Jezid i Jezid. Nu, ftil! ftil! Abdallah. War zal ik? Denk aan mijne voorwaarde, of het Js uit met ons, Jezid. Nu! nu! Abdallah. Gij zijt beledigd ? niet waar ? Jezid. ( Hij bedwingt zig.) Ja dan. Abdallah. En gij wilt u wreken ? , Jezid. Abdallah. Aan wien ? Jezid. Is dat vragens waard. Abdallah. Kort maar geandwoord: aan wien ? Jezid. Aan den Jood aan Sittah. Abdallah. En hoe?' Jezid. Hoe kan ik dat nu al bepalen? Abdallah. Gij moet bun vangen in hun eigen net. Jezid. In hun eigen net? Waar is dat net? Abdallah. Ik bedoel den Monnik, en zijne artfenyen. Jezid. Dat begrijp ik niet, Abdallah. Laat ik het u dan zeggen. Als hij denSuItai* j?ens mei vergift vermoorden wilde?  C6i ) Jezid. Dan kreeg hij zijn verdienden loon. Abdallah. Maar hij zal dat niet doen. ! Jezid. Dat meent gij wel; maar hij is een Monnik, Abdallah. Doch eene zeer eerlijke Monnik, Jezid. Wie kan het weeten? Wie? Abdallah. De menfchenkenner. Neen, hij zal dat niet doen. Maar, indien men het zoo kon heitellen, dat hij zelfs bekennen moest, dat hij in plaats van geneesmiddelen , vergift aan den Sultan had gegeven, J e z i d. Heerlijk! voortreffelijk! maar ik zie niet — Abdallah. Stil, Jezid! ziet gij wel, wie daar aankomen. Kom hier, en ik zal meer zeggen. (Zij vertrekken.) NEGENDE TONEEL. SALADIN, of een rmtbed, SITTAH, NATHAN, en emdehjk. de MONNIK. Saladin. CjToed: zet mij hier neder —— Ach! hoe veel luchtiger Haat mijn hart hier. Ik adem zoo vrij, zoo ligt in deze wijde, hoge /oorhoven der Natuur. Hoe verfterkend , hoe vervroiijkend is de heidere Jucht! hoe verkwikkend is het uitzigt! — alles—> alles rontom ons zoo groen, zoo levendig, zoo vreugdverbreidend. En die heerlijke Hemel ! zoo j-eiu, zoo blaanw! -— dat onmetelijk ruim, dat geen  C P ) geen oog bereikt, geen verbeelding afmeet —ach? het is toch gestie donkere verfehrikkel.jke diepte — neen: het "is geene duistere afgrond. Daar ja daar is wellust , zaligheid voor menfchen te genieten, waar alles, wat zij zien, voor hun onbekend is. Juist uit deze diepte (traalt het Heat, dat het donker pad van het aardfche lesen verlicht — ja Sittah! uit deze diepte Kraalt het licht ons Vervelingen tegen. Weet gij , waar de bron is, uit welken het leven met lichtvolle kragtvoile ilerkte nedervloeit door de uitgebreide ruimte van Gods Scheppingen , en de vreugde nederzendt in onzen matten boeï'em , de vreugde, welke wij inademen in den vryeii tempel der Natuur. Sittah. Wie kan dat weeten, goede Saladin! Is het 'niet genoeg, dat wij dit voelen i genoeg dat j—- Saladin. ■ O Sittah! Sittah! misfehien zal ik haast bij dien bron zijn -— misfehien haast van dezelve met onbegrensde blikken, waarin blijdfehap flikkert, op dit üoschje ncderzien, en daar mijne Sittah zien wandelen ach! mijne'Sittah zien wecnen om haren o-ellorvenen Broeder!! Lieve Zuster ! ach ! ween niet te zeer om mij, om uwen getrouwen Saladin , wanneer hij aan de Beekjes van het Paradijs wandelt, in eene eeuwige lente met de Zonen en Dogtcren der onllenlijkheid wanneer daar uit den bron des nieuwen levens, vrem'd , wellust drinkt. Neen : Sittah! dat uwelranen toch de vreugd niet troebel maken, welke mijn ziel fmaakt. Ik beu geheel anders gefield, als gisteren. Nathan. • Dankzegging zij hiervoor dien God tocgebragt, •Saladin! dfe u getroost heeft. S a l a d i n- Ta , dankzegging - enkele , zuivere dankzegen''1 Bet Is mij zoo wel. O! nu fterf ik gaarn — ' nu «a ik gaarn mijn Graf, mijnen Rigter te gemoer. Ik zag Hem lagchen ik zag Hem genade toe- 4 wen-  Wenken aan den'verworpenen. ■ Neen: het leven met alle ziine heerlijkheid is niets, bij het zaligend verheugend gezigt, dat troost ~- eeuwige troost cedergit m de afgematte ziel van den armen zondaar neen, mijne lieve Vrienden! mets is het leven hierbij vergeleken. ' Laat ik u dat hemelsch gezift verhalen, dat ik in mijnen droom gezien heb. Nathan. Als gij uwe kragten maar niet te veel vergt met het verhaal. Sittah. Dat bet u niet ga, als gisteren; mijn Beste! toen het veel inreken u aan het ylenbragt. Maar hiervan zult rij niets weeten. O! hoe vreesfehjk hebt gij ons verfchrikt. Ik bid u daarom — om Gods wil! houd u ftil. Saladin. Ta , ja: ik wil mij ftil houden. Maar laat mij fpreken: mijne rust eischt het: het geluk wil medegevoeld zijn, gelijk het ongeluk;.anders wordt het tot een last. O'. ik ging door yslehjke, fchnkvolle 'toneeicn ten grave: mijn ziel ziddert nog op derzelver herinnering. ' Sittah. Ik bid u , breek af — maak ons niet wederom bezwaard en angftig. Saladin. Neen, neen: laat mij maar voord verhalen Ik ftierf; en in het .graf 6! daar was het zoo koel, zoo ftil, zoo gerust — daar werd de ftem van niemand gehoord — alle kragten vierden daar met diepe werkeloosheid den groten rustdag der doden in dc ledige ruimte Men vernam er niets — zelfs gecnen enkelen poiOag der natuur — Op eens werd ik gevat als van eenen blikfem, ik werd hervoorgcrukt, en ik leefde, ik leefde. Daar ftoud ik toen in het midden van duizend Zonnen ; ik zag alles, en ik zag niets. God! God! hoe was ik te moede ü de deuren van de hoge Kaaba vlogen op ! ik zag een man in eene verfchrikkelijke gedaante, met eenen opge- ftroop-  C 643 ftroopten arm, die met bloed bedekt was —het flagtzwaard glinllerde in zijn dreigende hand, grimmige toorn blikfemdc uit zijn oog in de linkerhand hield hij een boek waarvan de bladeren geopend waren aHervêrfchrikkeiijkst! de p an "ftond daar met de houding van een veroveraar «■ rontom hem was niets, als een onoverzienbaar wijd flagveld ö! ik viel op mijn aangezigt , en "bad. God zij ons genadig! u en mij''.vij hebben veel bloed vergoten! — - Doe ik opdohd, was het gezigt verdweenen. Maar ik zag een berg voor mij, wiens top gehuld was in de allerysfeiijkitedonkerheid. De blikiemftralen barsten uit de wolken. De donder brulde onophoudelijk. Uit het onweder trad een man te voorichijn. Zijn aangezigt glinllerde als kwam hij van voor het aangezigt Gods; hij had de tafelen der wet in zijne hand. •——■ Het was uw MoZes , Nathan ! Nathan. Ik ken hem. S a t d 1 n^ Ik viel hem te voet ik bad —— Man Gods'1 erbarm u over mij. Terdond was de glans verdweenen , en ik zag niets meer, als den enkelen mensch. „ Kunt gij met dit offerbloed, ahtwoörd- „ de hij, de zonden wegnemen? " Neen Mozes! neen: ik doodde geene dieren, maar menfchen , die mijne broeders waren, menfchen! menfchen ! • Weg was het droomgezigt. . ■ < Een lager heuvel lag voor mij : een mensch geheel bebloed hing aan een hoog kruis: God! hoe gemarteld tot den dood toe: in zijn aangezigt was geen zonde, maar veel lijdens geduld, veel ontferming ja veel genade draalde voor zijn aangezigt af. Ziet! zoo zag hij rontom zig , met eene trouwhartigheid en liefde , die onuitdrukkelijk is! het was, of hij menfchen zogt, om ze met zig tot Gods troon opteneemen. Er kwamen ook vee- len tot hem arme , diepgebogen zondaars ■ ik zonk met hun aan den heuvel neder, en had . ö i hoe geheel doorweekt van zijne» blik  bIik -"TT " A Heer! erbarm u ooV over mij, over' „ mij!.'" -— Sittah,! Nathan J hoe wie rd'ik te moede! I Ontfermend keerde de jtervende mfi zifa hoofd tuc, en „ heden! heden! zult gij met mjiin „ net 1 aradijs zijn" doordroomde mijn afgemat hart gelijk een Icheppende levensadem van den Almagtt* gen. Ik ontwaakte; en was als van nieuwste-' ichapen. Heden ! heden! het klinkt mij nog in de ooren' Nu , wie Weet, wat er nog vooi den avond kan gebeuren. u . . Nathan. tiet is een droom, mijn Sultan. n- ... Saladin. rPU n'l llCVe- ' a'S a,Ie de dezer wa<* reld. O! vernietig mijne vreugd niet: laat mij drogen ik ben m sfehien de eerde niet , d e in£ ■ 1 aap het verdandigst denkt. Wie zal den Algoedèï de wijze voor{ehri)ven, op welke hij zijne menfchen troosten zal? Hij kent buiten twijfel uenbesten ,den naasten weg tot het menschlijk hart, die hetzelve heeft gefchapen. Wanneer wij wakende ons tot gekken hebben gezintwïst, dan geeft een droom ons het verdand weder. _ Mensch! wees yrijhoogmo^ dig op uwe wijsheid, en derf! Waarom mijn Broeder! frfreekt gij altijd van den dood i Gij zult niet derven. J Saladin. HedenX heden ! De dood is mij nu niet meer verfchrikkelijk; ik ben reeds eenmaal gedorven Maar , laten wr, goed doen , zoo lang wij levenverlcboont mijn lchat niet! en wanneer ze fcSffi verminderen neemt zoo lang er wat is . °hetS geroofd goed en geeft. En, wanneer ik geftoS ven ben; dan vertoont aan het volk mijn lijkkleed en zegt Daar is alles wat Saladin heeft veroverd " wirw Z1J,ne ovcra™ningen ï van zijne magt eu t aïdijSeèd""^1"5 mC£ ^ 'm het ^> $ Si-?-}  <66) Sittah. XTervfljl zij de Monnik wenkt, die van verrê * bad geftaan.) ' God beware uwe Sittah ! dat zij dit voorval niei beleve. Beste Saladin! zij hoopt nooit dit edel gedenkteken voor uwe deugd te moeten toeten. — Maar zorg thans alleen voor uw leven. Hier is een San , die van God misfehien ter uwer redding is gezonden. è Saladin. Tree nader, vriend! gij zijt welkom. Neem mijne dankzegging aan voor u, en voor uw volk. Monnik- oir Ik breng ha-e dankzegging tot u, dierbare Sultan, en duizend wenfehen, duizend tranen om uw leven, Saladin. Alleen hare dankzegging? Monnik. i Ta: verdiende dankzegging. ' * Saladin. Waarvoor? waarvoor? dat ik geen lijgcrwas? dat ik een mensch was? • dat ik hen toch mhet l»ven liet, wanneer zij het aan njy betaaldent — dat ik in eenen dag zoo veel verkwistede , [als duizend, duidend ellendigen nauwhjks m kun leven bijStander zagen? — En daarvoor dankzegging ? nog dankzegging? -7 M o n n i k. Waardige Man! neem dan deze tranen in plaats van dankzegging, en leef nog lang ten nutte van uw volle. Saladin. , . Dat hangt van God af. — Wat dunkt u, Vriend! van mijne ziekte? Heeft men u reeds gezegd M 0 li n 1 k. Ja: ik moet alleen nog onderzoek doen naar de Kerkte van uwe koorden. Saladin. ( Hem zijne hand toereikende. ) P„„r .... — hoe is het? aar * * Mo*  C67) Monnik. ( De pols gevoeld hebbende.} Thans redelijk , redelijk. Saladin. Dat dunkt mij ook. M o n n i k. Sta mij toe, Saladin! nuheentegaan, om dit voor1» dcelig uur wel te gebruiken. Saladin. Goed, Vriend! Monnik. De Zon klimt langzamerhand hoger : het was niet kwaad, mijn Sultan! dat gij u in uw kamer liet brengen. Saladin. Gij hebt gelijk. Brengt mij in mijn kamer. (Zij vertrekken.} DERDE BEDRIJF. Saladins Ziekvertrek. EERSTE TONEEL. SALADIN, SITTAH, RECHA, E« ABDALLAH. Saladin. D ie man bevalt mij, Kinders! hij is geen groot» ipreker, die veel belooft, en weinig doet. Het is1, cf zijn drank een nieuw leven door alle mijne leden heeft uitgegoten. E 2 Re*  C68) Recha. Indien Mj zoo goed het ligchaam, als de ziel genezen kan, dan moet de dood met alle zijne bende* gewis de vlugt neemen. Sittah. De ziel, Recha? de ziel? kan hij dat? 1' e c h a. ■Voortreffelijk, Sittah l Saladin. En hij is een Monnik? al een bejaarde Monnik ? Meisje, fteekt er ook de fchehneryin zijn kap? zegt Abdallah. (Tot Sittah, welke bij ter zijde trekt, en iri . geheim tHet haar /preekt, en ciaarop terfland vertrekt;) Een woordtje Recha. Laat ik u zeggen, Sultan! ik zelfs heb hem hiertoe gelegenheid gegeven. Saladin. Ei , dat is niet aartig, Recha! zijt gij verliefd, wel waarom zegt gij dit niet ? wij zouden u wel aan den man helpen kunnen. Recha. En, wanneer.ik hem eens lief had zoudt gij dan ook kunnen? S a l adi x. Daarom juist. Meisje! wees toch geene'zottin, R e c ii a. Waarom zou ik veïnfen , beste Saladin! ik heb hem waarlijk hef. Sittah. Hoe is het mogelijk?! Recha! ik geloofde, dathijt gek was. Saladin. Wie, Sittah? Sittah. * Hij — Abdallah.. die mij ffraks gezegdheeft—■ Recha. Wat? wat heelt hij u gezegd?  C 69) S t t t a h. I Dat de Monnik ongetwijfeld I zeg het zelfs R e c h a. Weet ik bet? . Sittah. Een oude koppelaar was. Saladin. Wat? Sittah. Dat Recha hem de hand had gekust. Saladin. Wat? Heeft Recha hem de hand gekust? Recha? R s c h a. Het is zo. Ik heb hem hartelijk lie*7, maar hem nog hartelijker, in wien hij gelooft. Hij heeft hem zoo fchoon , zoo beminnenswaardig aan mij afgemaaid , als ooit een [Minnaar het voorwerp zijner liefde. Zoo waar in uitdrukking zoo natuurlijk — met zulk eigen innig gevoel, dat ik mij niet kon bedwingen, om hem hiervoor dehand te kusfen. Saladin. ( Vergenoegd, ~) Meisje! meisje! God vergeve u de zonde. Moest gij ons zo bedriegen? Dan fprak hij met u van het Christendom. R e c h a. Ja , Sultan ï maar niet met die Hemclbeflormende houding; niet met dat hoogmoedig, ftout, indringend geweld , niet zoo met vloek en ban, gelijk men gewoon is ons de Christenen voorteftellen. Sittah, En Recha hoorde het geduldig aan, die anders zoo vast ftaat in haar geloof? Recha. O ! Sittah had het mij ook geheel aandagtig toegcluistetd. Saladin. Laat hem toch hier komen ; ik wil hem ock eenshooren. — Ga mijne Dogter! haal hem, hier.. E 3 Re-  C 70 ) Recha. -En wil Saladin ons toeitaan ;. Saladin. Er bij te blijven? ja: ja; ga maar (Recha vertrekt.) Sittah. Ik moet lagchen over Abdallah. Saladin. Ja: hij handelt altijd zoo dienstvaardig Sittah. En zoo geheimvol, of hij wonderen te vertellen had. Saladin. Boosheid l boosheid! Sittah. Hij had reeds laten blijken , dat hij geen vriend van den Monnik was. Saladin. Had hij ? Nathan. Ja wel: en hij had Nathan zelfs Nathan haast jriet zijne list bedrogen. Saladin. O ! ik ken hem : dien uitgeleerden booswigt, die onder het zuikerzoet van zijne vleieryen niets als vergift verbergt. Hoort! die kleine oogjeus, die nooit geheel open , zig altoos onder hun dekfel pogen te verbergen , juist gelijk een dief, die in den nacht knipoogende voordkruipt , op dat de morgcnltond zijnen verraderlijken gang niet zie , en hem aan het rigterhjk oordeel van den dag niet ter (tralie bloot {lelie; die zoo ligtfehmvend, zig altoos gindsch en herwaards draaien, of zij eenen uitgang zogten; die nooit hunnen fcheven, onvasten blik regt na u toewenden^ e:i altoos het zwarte van uw oogappel boe -wijd gil het ook openzet-, vermijden — en dan die trekkingen oin den mond, zoo (hel, zoo dooreengeftréngeld, zoo koortzig (had ik haast gezegd.) —■ Hat zijn bij mij kenmerkende trekken van een doortrapten fche'm. ( Terwijl de Monnik met Recha inkomt.) K J Ziet  C 7i ) Ziet daar' daar ziet gij waarlrid zonder bedrog] tenopregt, eerlijk, vroom aangezigt. TWEEDE TONEEL. SALADIN, SITTAH RECHA, r>0 MONNIK. Recha. Xxier is bil. - Saladin. (Tot den Monnik,) Men befehuldigt U, dat gij dit Meisjen liefde hebt weten intebocfcme.i; wie weet, door welke ve.bo. den»toverkur.ften? Monnik! heeft Recha u heti Monnik. Het fchiiut zo: ik wensch het ten nimften harte- 3uk, Siutan? Ik, ik bemin haar , als mijn» Öogter. Recha Ik hem als mijn Vader. Dierbare Sultan! mijn Kmd, uw Asfad had hem niet minder hel: Natfea» zelfs is zijn Vriend. Saladin. Maar men zegt, dat gij een koppelaar zijt- M o n n i k. God zij dank! dat Saladin zoo vrolijk is. Ik magwel zeggen, ja-, ik ben een koppelaar. Zeden langen tijd heb ik alle mijne kragten beftecd om alle» menfchen aan mijn'hart te koppelen , en nog; meer, om ze aan hem, die mij meer waardig is , al» mijn leven, in warme, ongeveinsde, innige, ieMo te verbinden. Meent gij dit, waardfte Sultan! d«U» hebt gij waarheid gezegd. , Saladin. Ja; dat bedoel ik. Maar welke toverkragt wendt gij daattoe aan. ^ ^  i ?1) Monnik. Vraagt gij dit l [Sultan! vraag daar uevërni«r na, indien gij zulke toverkunften nietftrencdieid wil'de ftraifen, dan zou de flxaf het allereerst op uwzelven vallen. Ik heb hen lief, en het gebeurt zrldén dat zij mij met wederom hef krijgen, indien hun hart niet geheel bedorven is. Saladin. Maar gij zoekt hen ook pvertehalcn tot uwen Godsdienst; waarom doet gij dat? M o n n 1 k. Om dat ik hen lief hebbe. Saladin. [ Zijn wij anderen dan verdoemd? Zèg? M o n n 1 k. ° Christus heeft mij nier geleerd, dit tebcflisfen, Milran ! God alleen kan weten , wie de Hel heelt verdicno , en wie 'vatbaar is voor eten He/mel. Het oonlcelen ïs ons uïtdrtikkciijk verboden; maar het liefhebben is ons geboden. Saladin. Maar gij kunt niet verzekerd zijn van de voortreffelijkheid üwes geloofs, indien ik zoo wel kan zali" worden , als gij. ö -Monnik. Of uw geloof 11 zalig maakt of het aan uwen '£eest vreugd ih God, aan uw hart troost, en krast tot deugd geeft ofher. de wonden van uw geweten heelt of het u leert den dood blijmoedig te verWagten, en 'eenen vasten grond legt voor de verwagnngen der eeuwigheid dat moet gij voelen , öaladm ! {géén mensch kan het weten, inttisIchen , wanneer uwe onderdanen rijk , en geliikkig -Stijn , kan Saladin niet nog ri ker , nog gelukkiger 21)11, als zij ? De trappen van zaligheid hier en daar zij.i oneindig Waar is dezelide maat van waarheid? Waar dezelfde hoeveelheid van kragt om ze te keji-^en, en te genieten? Waar is de overtuiging en de Wn in twee onderlcheidcn menfchen met denzelfden maat! ok afgemeten i Zie de Sterren aan Sultan! tel ^zc, lchittercn er wel twee met denzelfden glans 1 Gee«-  e-3) fcllendigc Hemel , die gebouwd is op het on-eluk van zoo veele millioenen« P on0eiu^ Ja wel ellendige pëmelj!. & heb er geen trck toe E ciiito verenand, waar het altoos lente&is, waare^ vyige vreugdebronnen vlieten , maar dat bewaakt wordt van duizend Draken, en Luipaarden ™0Ï Penïn vS *5 ""TT dc dode 'om* Pen van verTcheitrde menfchen kunnen zien wmr zij dagelijks getuigen zijn, dat een ieder, die eeïie landing waagt een prooi van die monfters wordt wZhltl fniW4W? Neen goede Monnik ! dan n «s het beter Lier op aarde te blijveu. Gij denkt juist;, gelijk menfchen denken moeten, ttie zoo weinig van Gods onmeetbaarc wijd plankunnen overzien Wanneer hij alle 'menfchen SSt inaK-en, dan zal bij het zekerlijk doen Sittah'! Dit te wenlclien hartelijk te begceren, en, zoo vee wH kunnen, hiertoe behulpfaam te zijn, is onze phV Maar aan zijn Rieterambt grenzen te zetten, cehfïf'i dat Wet mag, niet zal verdoemen ~ ■cit past geen flcrvehng. Saladin. C JSa dat hij zig een weinig hedagt had j In waarheid Vriend! het fchi,nt mij toe, dat er eene tegenllnjdigheid in uwe redeneering plaats hoeft indien er namelijk eenigonderscheidjs tusfchenuwS en mijnen Godsdienst. De waarheid Monnik. Is geene uitvinding van den mensch? zij is een ge- I W enk van God, gelijk alle andere goederen de.sfe» vens. De eene mensch verkrijgt ze bij zijne geboorte- ' de andere moetje zig verwerven door eigen X en mar hgheid. De mensch, die arm geboren wordt" m van zijne Ouders niets dan ledige kisten erft, kan • fêSlS^en Ioorfpüed hcefl' w I B5 .• Sttè  allS z.1oordccÜSf Srs hij zelfs d«,dt de talm- ten uit. c A t a o i m. eeiTtell fi^f?^£S te handelen, is edele Sulais mensen "«^"JSnwfc de Schepper van alle tan! ^r7^cVoSS in den kouden, doder* .vaarhetd Indien het vonkje te Idem U< «ntl^cta^en , ^ rhfis^en dikwils flegter mensch IS, XS^ntóS menig eed jood als wenio l^-11 m o n n i k. ■ .. t _  ( 75) Saladin. Zo is dar) de werking van waarheid en dwaling dezelfde? Vriend! valt er dan nog te kiezen tusfehen licht en duisternis? Monnik. Er is geen volk in de waereld, in wiens Godsdienst niet eenigc waarheid is; al is het niet, als dit „ Er „ is een God"'' dan is er reeds grond om Hem ais zijn fchepfel getrouw te zijn. Hoe verder deze waarheid ontwikkeld is , dies te beter is de Godsdienst. Saladin. Wat zegt gij er van? Sittah! Heeft hij waarheid gefproken ? S i t t a ii. Daar is nog veel op te zeggen. Is het te denken, dat , indien ""de leer van Christus alleen de ware, alleen de beste is , God zal toelaten dat zoo veele millioenen dwalen ? Monnik, Is dan her aanwezen geen weldaad, omdat duizend Kinderen in hunste kindsheid lierven? Zijn de rede, de befchaafdheid geene gefchenken van God , örn dat er veele Volkeren zijn, die in ruwe, redeloze .pnbefchaafdheid leven i Dit zijn dieptens, Sittah! voor den.mensch. Gods wegen zijn voor ons ondoorgrondelijk. Laten wij dankbaar zijn omtrend den goeden Gever , en niet vragen;, waarom geeft gij niet meer { S } t t a h. Jammer is het maar, oat gij het niet eens zijtomtrend de leei e van Christus. De leeraars verdoemen elkander. Hoe i Is dan uw Christus zoo tweevouwig? Grieksch cnLatijnsch? Verdoemt hij zigzelve.n ook gelijk zijne Christenen. De Roomfche den Griekfchcn, en de Griekfche den Roomfchen? Monnik. Is uw Mahomed , Sittah! ook Perfisch en Arabisch? Hoe^ Komt het misbruik der leere voor rekening van den leeraar? Dit is het werk van men» fchen, niet van den Godsdienst.  OM Sittah. Maar hoe kan de leek weten , wat de ware lecre is, daar de Patriarchen hieronitreud verfchilien. M o n n i k. De landman, Sittah! heeft de berekeningen van Jfleft wijsgeer niet nodig, om te weten, wanneer de Zon op- en ondergaat Hij leest dit met zijne eigene oogen in het grote boek der Natuur. Reeds ontwaakt voor het aanbreken van uen morgenllond, ziet hij haar komen ; drinkt met vreugd hare cerftc ftralen in ; en , wanneer zij nederzinkt , volgt hij haar voorbeeld, en begeeft zig ter ruste. Maar de •wijsgeer , die den dag'doorllaapt, en den ragt geleerd doordroomt — hoe kon hij het weten, indica bij het niet berekende? Het is geen wonder, dat de rekeningen zoo weinig overecnftemmen. Kr behoort weinig "menfchen verfhmd maar wemig ongebundeld, natuurlijk menfchenverftand toe , om te weten wat er in een bock ftaat, en wat niet. Sittah. Evenwel zijn de Christenen van het begin af hierover met elkander in verfchil geweest. M o n n i k. Dat is zoo helaas! der menfchen lot. Men zal niet gemakkelijk- een hut vinden , waarin bij de dille, vreedzame bewoners geen rustftorer woont. Sittah. Kent gij het vertelfeltjen van de drie ringen al ? M o" n n i k. Iloe kon ik eenen dag aan 't hof zijn, zonder dat te weten! Sittah. F en allerliefst vertelfeltjen ! regt een vertelfeltjen voer het hof. Op mijne eer ~—™> het maakt opgang* S a l a n i n. Tot dat «r een ander komt met een nieuw vertelfeltjen. Dat is de trant der befchaafde waereld. ja, jja, zulke zuikerzoete vertelleltjens hebt gij gaarn. Die gaan er zoo glad in blijven niet in de keel hangen -—'-en laten het verftand ongemoeid. M o m*  C 11 y Monnik. Als het maar regt verftaan wordt, en goed verteren wil, Sittah. Op alle waereld wie is zoo dom, dat hij geen vertelfeltjen kan verftaan ? Monnik. Sittah! hij verftaat het niet, die het oogmerk van den verteller niet Verftaat. Sittah. Is dat niet duidelijk? S a l a d i n. Nu laat eens horen ? wat is dan zijn oogmerk. Sittah. Ik moet zeer onnozel zijn ,, Het is hetzelf- li „ dé, wat gij gelooft" —— Dat is zijn oogmerk, , Saladin! Monnik. Ik heb agting voor den verteller; en wensch om «zijnen wil , dat zijn oogmerk niet kwalijk begrepen wordt. Met zijn edel hart, Sittah; met zijn fcherp, doordringend verftand, kon hij onmogelijk ten oogmerk hebben, om te, leren , dat een Heiden, die voor een afgodsbeeld knielt, 't welk rookt van menfchenbloed, zoo gelukkig, zoo zalig kan worden, als gij, en ik. Neen — dat bedoelde Nathan niet. Hij wilde alleen de verdraagzaamheid leren; de liefde alleen , dat alle menfchen , welken God ge- fchapen heeft , welken God onderhoudt, welken God zal oordeelen , zig op eene broederlijke wijze omtrend elkander gedragen moeten, alverfchilthunne Godsdienst bemelsbreedte. • Saladin. i Wat dunkt u, Sittah! Sittah. Nathan zal dit wel beter weten, als wij allen. Saladin. Zekerlijk —— Maar, Vriend! het fchijntmij toe, dat gij niet veel werks maakt van vertelfeltjens^ Mon-  C 73) M o n k i k. Zeer veel9 mijn Sultan! indien zij leerzaam _ed geestig zijn. Mijn Leermeester beminde deze wijze van onderrigtingen ook zeer lterk. R e c h a. Kunt gij er ons niet een vertellen ? M o n n i k. Wanneer het enkel vertellen > bet vertellen na mijne Kloostermanier genoeg is, Recha \ — 6 ja! Saladin. Verhaal maar. Monnik. De Godsdienst was voor de meeste volkeren flegts een amuleet , dat aan den hals hangende hen van Gods genade , en een onbetwistbaar regt op den Hemel. verzekerde. Maar wat was hunne Godsdienst ? Een naam een afgodsbeeld —_ ecu Tempel. Voor den wijzen alleen is zijne Godsdienst het middel tot zijn waar, zijn eeuwig geluk. Sittah. Het vertelfeltjen — Monnik! het vertelfeltjen!— Saladin. Laat hem zijn gang gaan. iM o n n i k. Het is met den Godsdienst , als met den akkerbouw. Hoe veel verandering heeft dezelve niet ondergaan zedert 's waercls oorfprong. Nood en behoeftigheid leerden den menfchen eerst kunsten en wetenfehappen. De eerfte menfchen ontfingen hunne vrugten onmiddelijk uit Gods hand in Eden. Maar dit 'linie tuinleven was niet gefchikt voor zinnelijke menfchen ; hun geest , in den kring van alle de fchoonheden der natuur rondwandelende, altoos genietende , zou ras ontzenuwd zijn geworden, ras haare waarde verloren hebben. R e c h a. Wilde gij dan niet liever in de koele fchaduw van het Paradijs wonen, als op een doornigen akker? M o n n I k. Neen; Recha! zulk een leven moet trage loom. heidj  C79) heid , laf heid , en euvelmoed baren. Het is goed voor kinderen , die nog te zwak zijn om zigzelven te verzorgen ; die nog te onbekwaam zijn om zigzelven te beltieren, dat moeder ot voediter aan hunne zijde gaan , en eiken tred verzeilen ; maar d« voc^ aan geen volvaslenen. Daarom, toen de eerfte menfchen opgegroeid tot rijper jaren, zigzelven voelden, dreef God hen in het veld, en verbrande met het vlammend zwaard van eenen Cherub hun Paradijs. Sittah. Dat is gefcbiedenis , Monnik ! en verder mets. Gij verftaat het kunstjen niet , van vertellingen te maken. ^ ^ jtfmtlfé zw;jgt • Saladin wenkt hem voord te gaan.) Monnik. De aarde was met kruid en gras, bomen en planten van haren Schepper voorzien. De verdreven mensch vond overal nog Gods zegen, hij at zonder zuuren arbeid van Gods tafel. De vrugten waren alleen zoo uitgelezen niet; hij moest zoeken, versaderen, proeven. De rrenfehen vermeerderden zig. Het geen de aarde vrijwillig voordbragt, was niet genoeg'om ze allen te voeden. Men begon te planten, te zaaien; niet juist, dat het beste vocdfel gaf, maar dat het gemakkelijkst groeide, dat de tong üreelde , dat lekker fmaakte, —- meteen woord ; dat de goedkeuring van de zinnen had. Maar het duurde niet lang , dat de menfchelijke vlijt zig moeite gaf; de een plunderde den anderen; volkeren verdreven volkeren ; zij trokken de aarde door, en roofden, 't geen zij vonden, land en Goden. S a l a d :r n. En met de Goden den Godsdienst? Goede Mon* flik! raak niet aan het dwalen. Monnik. Een befchaafd volk kon op die wijze nooit gebo» ren worden. Men begon op kunlte; te denken —— een verftandig man vond de fpade uit hjj leerde aas  C8o ) aan zijn volk het gebruik van dit werktuig, en maakte rontom de grensfcheidingen voor alle ander* volken. Saladin. Voorwaar die Man bad grote, heerlijke verdienften voor het tocnievend menschdom. Maar hoe beloonden zij hem ? Zelden oogsten de Patriotten dankbaarheid in. M o n n i k. ■ Zo ras zij aan dit werktuig gewend waren , miskenden zij voor het grootfte gedeelte deszelfs waar oogmerk; en geloofden, dat zij er aai: voldaan hadden, indien zij zig in het bezit van dit werktuig beroemden , en het zorgvuldiglijk bewaarden in een gouden Tempel. S a I. A d 1 n. Dat heb ik wel gedagt. M O n n i k. Het land bleef intusfchen onbebouwd; men viel van tijd tot tijd'in het l leidensch gebied , en leefde van hunne'offermaaltijden. Hier en daar evenwel waren nog eenige weinige wakkere mannen, die den uitvinder eer aaudeeden, en door noeste vlijt bewezen, dat het gebruik der fpade defteiliïe, de bergagtiglte landen dwingen kon, om rijken woeker te geven aan derzelvcr eigenaars. Maar wat was het? Men fchuwde de moeite, want dit bearbeiden kostezweet. Een ander dagt er over na , en vond den ploeg uit. Saladin. Eu hoe ging het dienl- M o n n i k. Zo als het alle wijzen gaat; zo als het den ftigter van mijnen Godsdienst ook ging. De fpade was, hoe weinig men dczel/e ook gebruikte, het heiligdom der natie. Men verfmaadde, men belasterde, men vervolgde , men vermoordde den edelen man; hij werd een martelaar van zijne kunst. De uitvinding liet hij evenwel na aan eenige wèldënkëndên» die ze na zijnen dood zogten bekend te maken in de waereld. En de waereld ontfing ze hier en daar met» vreugde en dankbaarheid. De velden begonden heer-j m -  C«0 njk te bloeien; het goede land droeg dubbelde vrugten, en de dorre, onvrugtbare heiden werden zelfs vrugtbaar, Saladin. Ging dat zoo altijd ? M o n n i-k. Ras nani de vlijt af; dwaasheid en ondeugd traden te voorfchijn. Menig eenen ging de zaak zoo te langzaam fluks! ——zij keerden de ploegftaarc om, renden flink weg over het land, en riepen hun\ die diepe vooren trokken, hoogmoedig toe „ ziet! s, wij zijn al klaar" maar de herfst beftrafte hunne waanwijsheid met eenen mislukten oogst. Anderen ploegden niet diep genoeg; het.onkruid bleef in het land , en verflikte het koorn. Kwaadaartige menfchen rukten met den ploeg in de wijngaarden van hunne buuren , en fncden (lam en ranken door. Nog anderen wilden, in plaatfe van de uitvindingte gebruiken , zelfs uitvinders zijn. Zij namen den ploeg voor zig ontleedden hem wilden weten en berekenen, hoe het mogelijk was, dat zulk een ecnvouwig ding zulke grote voordeden kqn aanbrengen zij wilden verbeteren — zij namen dit en dat weg, ftelde dit en dat in de plaatfe ——. ieder geloofde gelijk te hebben, en haatte hem , die dit durfde tegenfpreken. Intusfclien de Zomei ging voorbij het land bleef onbebouwd liggen de wijnberg was verwoest en van den ploeg bleef eindelijk niets over, als het yzer. S a l a d i n. Nu, het yzer: wat deeden zij daarmee ? Monnik. Laat mij hier eindigen Sultan. Er werd eene' uiterfte wille van den uitvinder gevonden „ waarin het geheele maakfel van het werktuig ftuk voor ft uk nauwkeurig wierd befchreven; na deze opgave maakten de verftandigen met geringe moeite eenen ploeg* De overblijfzelen van den vorigen werden hier en daar als heiligdommen bewaard van narren, en ieder noemt zijn ftuk een ploeg tot op den huidigeu dag. E Sa-  Christus de derde man ontbreekt er nog aan. M o n n i k. Saladin kent hem beter, als ik. Saladin. Neen fpreek voor de vuist. Het yzer! M o n n i k« Gij beveelt ? Goed ; weet dan. Het yzer werd «wonden van een heethoofdigen , diedagt: ha! dit yzer is fcherp" en hij maakt van het ploegfzer een zwaardt. Nu trok hij de waereld door, «n floeg, en moordde, en riep bij eiken flag „Dwa„ zen I ziet, dat is Godsdienst". Saladin. Bij Muhamed! Gij hebt waarheid gcfprokcn. Zo zag ik hem van nagt'in mijnen droom. Monnik. Maar wij zouden haast het nodigde vergeten. Hoe °'aat liet u, Sultan? (Terwi)L hij hem depohvoelt.) Saladin. Veel beter —• veel beter naar 't ligchaam en de ziel. Waart gij eer hier geweest. ( Hem de hand drukkende.) Monnik. Neen; dank God, mij niet. Hij heeft de kragten der planten gefebapen, geene menfchen.' Ik ga Sultan ! om voor u een drank te vervaardigen. Saladin. Goed, mijn Vriend! ik zal u dan verder horen. (De Monnik vertrekt, en Recha volgt hem.") DER.»  C 3?) DERDE TONEEL* SALADIN, SITTA 11. Saladin. Sittah! wat dunkt u? Dat is een man, Sittah. Hij mag eerlijk zijn, maar hij is voor het hof. niet wellevend genoeg , hij is toch geen Nathan. Nu, het zal ook wel zo de zaak der Monniken niet zijn , de waarheid wanneer zij lastig is, met voorzigtigheid te ontwijken , en ieder bij zijne meening te laten. Saladin. De wellevendheid Sittah! is niet altoos deugd. Sittah. Altoos toch eene beminnelijke eigenfchap , zeer belangrijk yoor het hart. Waartoe al dat praten over den Godsdienst ? Laat ieder zijn, dat hij is, en niemand zoeken in verwarring te brengen. Is dat aar- tig, zo iemand in zijn gezigt te zeggen Saladin Het geen men hem vraagt? Waarom niet Sittah?» Ons oor is zeker aan den hoofdtoon der vleiery gewend; maar daarvoor misfen wij Groten ook menig eene waarheid, welker kennis voor ons toch nuttig was. Van daar is het Sittah ! dat het hof krielt van apen en bedriegers. Want zie ! de eerlijke bekreunt zig weinig om de gunst, dat iederen nar toelacht; de voorzigtige fpreekt het liefst daar, waar men hem .gaarne hoort. De waarheid vlugt altoos van de plaatfe, alwaar de leugen wordt bemind; en, geloof mij, de fijalbe vleier fpot het meest met onze ligtge» lovigheid. Sittah. Fijn , of niet, wellevend of niet. Als hij maar aan u het leven wedergeeft O! zijn kap zal inij dan niet hinderen, hem eeuwig dankbaar te zijn. Daar komt JNathan aau. F ï VIER-  C 84) VJERDE TONEEL. SALADIN, SITTAH, NATHAN, Saladin. J^i! waarom zijt gij niet vroeger gekomen? Nathan. Ut heb gedaan, gelijk Gij mij bevolen hebt, en tllle uwe kostbaarheden tot geld gemaakt. Saladin. ■ Daar hebt gij wel aan gedaan. Mijn geld is in de handen van een goed man , voor de interesten behoeve ik niet bekommerd te zifn. Nathan. Ach! was daar door uw dierbaar leven te kopen- S a l a d 1 n. j Ik bevinde mij , zedert het inneemen van de geneesmiddelen onzes Monniks, veel beter. N a t ii a n. God geve , dat er maar geen bedrog onder verborgen is. Saladïn. Dat hoop ik niet. Sittah. Hoe? Is Nathan veranderd van gedagten? N a t ii a n. Ik heb ftraks een brief gekregen ■ Sittah. Van waar ?' Nathan. Van Jerufalem; en die vervat geheel andere nang» "ten. Sittah, Hoe zo? N a t ii a n. Dat hij een zeer vertrouwd Vriend van den Patriarch, is; dat hij dikwils met hem alleen in onderhandeling geweest is. Het geringde, dat wij te vrezen hebt  hebben , fchijnt de wegvoering van Recha in een klooster te zijn. De Patriarch heeft van alles berH ontfangen, en, daar hij met geweld niets kan uitvoeren , is het te vrezen, dat zijne boosheid tot een hst den toevlugt zal genomen hebben, . Saladin. Daar is hij te eerlijk toe. Gij hebt immers mijnen Asfad wel gekend, Nathan! zeg; vondt gij „iet eenige gelijkheid aan den Monnik met hem? Nathan. Ik heb daarvan ook al jets bemerkt; en, dat hij er eerlijk uitziet , is waar. Maar het uiterlijk aanzien kan ^bedriegen. Hij geeft zig veel werks met onze Keclia; itraks zag ik, dat zij zeer vertrouwelijk met ncm na haar kamer ging. Saladin. Ei: Ik begin nu ook argwaan te krijgen* want ik moet u maar zeggen, dat zij geheel betoverd is van dien man. Ja wel! ja wel! Zij heeft*misfehien bok al den langlten tijd van uwen Godsdienst beleden.. Nathan. Hoe zo? Sittah. Wel; zij heeft openlijk gezegd , dat zij zijnen Christus meer liefhad, als hem; en toch bemint zij hem als haren Vader. Kurd is ook door hem overgehaald. Nathan. Hij zoekt ze dan overtchalen tot zijnen Godsdienst ? Sittah. _Dat zoekt hij : Hij heeft , gelijk zij zelfs zegt, zijnen Held zoo bekoorlijk aan haar afgemaald, als ooit een minnaar zjg aan zijn meisjen kan affchildcren, Nathan. , Zo! 201 ■— j^st "e trant dier listige Kloosterftecren. ° '* F 3 Sa-  C 86) Saladin. Ik wenschte Nathan! dat ik niets van dat alles had vernomen. Ha! daar komt nog een goed Vriend van hem aan, ( Abdallah komt.) VYFDE TONEEL. DE VOR.IGEN, ABDALLAH, OSMAN. (Op het laatst.) Abdallah. ( Bij het ingaan, fiil.) ( Ei! dat 'is braaf daar is hij. Wij zullen eens beproeven, hoe dit zal aflopen.) Saladin. Hoe gaat het? Abdallah! Wat nieuws brengt gij ons? Abdallah. Eene goede tijding; eene goede Sittah. Zeg op gefwind. Abdallah. ' Een bcrigt, dat beter bodenloon verdient, als een Karavaan uit Egypten. Sittah. Maak het kort. Was is het? Abdallah. Wel; dat de Sultan reeds half genezen is. Is dat niet beter, als een Karavaan ? Sittah. Ja zekerlijk. Abdallah. En toch is het eene nieuwigheid, op welke wij zoo lang met angst eit tranen te vergeefs gehoopt hebben. Gezegend zij de Man, dien God ons heeft  C *? ) toegezonden, om onzen besten Saladin van den dood1 te bevrijden. Sittah. Hoor ik dat uit den mpnd van Abdallah? Abdallah. Ja- Sittah, Voorheen hebt gij op eenen anderen toon gefprokeu. Abdallah. Vergeef dit mij een mensch kan dwalen, vooral, indien zijn haut zoo vol zorgen is , als het mijne. O! dan verwekt alles agterdogt. Zulk een fchijn kan dan wel een verftandig mensch bedriegen. N a t h a n. Een fchijn? Abdallah! wat is er van dat fchijn? A b d a l l a ii. Och! het is in den grond eene kleinigheid. Nti ik hem beter ken, is het der moeite niet waardig, dat wij er van Ipreken. Nathan, Mag ik het weten ? Abdallah. Waarom niet? Ik fchaam mij alleen daarover, dat ik zulk eenen Edelen man mistrouwd hebbe. Sittah. Abdallah zag uwe Recha met den Monnik in het Coschjen, Abdallah, Dat goede Meisjen! —— zij moest hem wel liefhebben, daar iedereen veel van hem houdt, Nathan. Zij moest hem liefhebben? Waaruit maakt gij dit op? Sittah. Uit een handkus. Abdallah. Een handkus , en verder niets. Ik zag het van verre: ja nu ik onnozele! ik dagt; He! wat is dat? en —— want waarlijk men kan op de Monniken niet veel Itaat maken, dat weet gij danr- F 4 over  C88) over maakte mijn bekommerd hart zoo zijne aanmerkingen. Het is waarlijk een ongeluk, Nathan: als men, bij de tedere liefde, welke ik den Sultan toedrage, zoo warm, zoo angftig alles voelt. N a t n a n. En waren zij daar lang bij elkander? En alleen? A b » a l l a h. Alleen? Dat weet ik niet. Ik zag niemand anders. Maar hierin is niets onnatuurlijks. Nieuwsgierigheid bezielt alle jonge meisjens , en wie weet , welke fraaie dingen hij haar van zijnen Godsdienst, en van her Klooster voorgepraat heeft. En dat vermaakt, vervrolijkt, dat verhit de verbeeldingskragt. — Nu durfde ik mijn kop wel te pand zetten, dat hij niets kwaads in den zin had. Het is wel waar; de Monniken 'werven gaarn voor hunnen Godsdienst , en voor hunne Kloosters , maar met hem is het eene andere zaak. Als er van de duizend, negenhonderd negenennegentig fchelmen waren , kon dan de duizendfte niet een vroom man zijn ? Saladin. Meent gij dat? Abdallah! Abdallah. Ja, Sultan. Kon hij zig de liefde van het gcheele hof wel in zulk een korten tijd verwonnen hebben, indien hij niet had geweten dezelve te verdienen? Ilcc is zo ; de algemeens liefde, Sultan die uit het hart van alle uwe getrouwe onderdanen , voor u ten Hemel roept, vermeerdert natuurlijk de genegenheid voor een man van wien men de vervulling zijner wenfcben hoopt. Maar zijn eerlijk , zijn minzaam wezen, zijne betoverende welfprekendheid , zijn vriendelijk buigzaam infchikkelijk voorkomen maken hem meester van ieders hoogachting. Het was hem zelfs gemakkelijk den troffen Imam te winnen , hoe zeer de nijd dien Man ook tegen hem verbitterd had. N a t h a n. Hoe ? D e Imam -— zijnVriend ? — Is het mogelijk ? Abdallah. Ja. Hij was verbitterd: woedend, fchuimbekkend van boosheid. Maar, zo ras hij hem zag, enfnrak., wierd  C 89 ) wierp1 zijn toorn geftiJd , gelijk de woede van een wild paaad , wanneer het onder de knie van een ervaren ruiter komt. Nuis hijaltoos bij hem; hij zal hem zelfs verzeilen, wanneer hij komt om aan den Sultan zijn drank te geven de Hemel zegene toch dien drank met alle geilende wonderkragten! Saladin. Het geen gij daar zegt is toch zonderling, Abdallah. Dat is liet ook. (Osman komt.) Saladin. Wat brengt Osman ons. -O s m a n. Een brief. Saladin, Van wien? Osman. Dat weet ik niet. Saladin. Wie bragt den brief? O s m a n. Hij is met de duivenpost gekomen. Saladin. Daar moet haast bij zijn. Geef hem hier. C Osman geeft den brief over, en vertrekt.") Abdallah. God geve, dat het iets goeds zij! ( De Sultan leest met Sittah den brief. Abdallah fpreekt intusfchen zagt met Nathan, en let op het aangezigt van Sultan.) Saladin. Ga bij den Monnik, Abdallah! en zeg hem , dar ïït.™0^, wa?ten » tot dat wij hem laten roepen. Wij,hebben dringende bezigheden. F 5 Ab-;  C90 Abdallah. (Weggaande, ftil.') ("Goed! goed, dat flaat aan, Breekt nu uw hoof d met uwen wijzen Nathan. Er is toch geen gek op aarde , wien de krans niet betwist wordt van eenen anderen , die nog groter gek is; maar ook geen wijze , die van eenen anderen wijzen niet kan verdrongen worden.) SESDE TONEEL. SALADIN, SITTAH, NATHAN, Sittah. (Zijgeeft aan Nathan den hrief.) O m 's Hemels wil Nathan! zie nu hier! Saladin. Het ftond mij reeds niet aan, dat Nathan in zijne o-oede meening van hem wankelde; maar, dat alle die menfchen zoo op eens zijne Vrienden zijn, dat was mij verfchrikkelijk. Wie van zulke menlchenbemind wordt, kan onmogelijk een goed mensch zijn. Nu word mijn argwaan voltooid door den brief. Ik ben ysfelijk verward. Zijn aangezigt, zijne ongeveinsde opregtc houding , zijne gefprckken , alles fpreekt voor hem: En evenwel hij zou eenbcdncger. }&h i Hij zou de godlooste , gewetenlooste, zwartftc verrader, moorder zijn! Het kan niet zijn „ neen, het kan niet zijn met zulk eenen vrven onvreesagtigen oogenblik , zulk een edel uitziet dat even ver is van vleiery als van onbelchaamdheid! Zulk een gezigt , op't welk de Goddelijke goedkeuring met de remde , de duidehjkde trekken ontegenfprekelijk is afgedrukt, die prekende qefchieaenis van volbragte goede daden — dit. dit! het aangezigt.van den vericankkehjkften. vero-  C9i ) der ! Nu, dan is de Duivel niet zwart; dan is er tusfchen deugd en ondeugd geene keuze ; dan is de Hel niet meer in den allerdiepften afgrond; neen —— dan is zij nabij den troon van God! dam is zij een verzamelplaats van uitüekende gelukkigen , waarin geen Furie woedt , geen ftraf baar geweten afgepijnigd wordt van knagende wioegingen. - O'Nathan! INathan! hoe jammerlijk is die zuivere bron van hoop troebel gemaakt op eens troebel gemaakt!! Nathan! wat zegt gij?? N a t ii a n. Het is niet geheel onmogelijk, dat de boosheid zig tegen dien Man verzworen heeft. Hij is een vreemdeling een Christen — een Monnik — oor* zaken genoeg voor ons, om behoedzaam te werk te gaan. Het zijn hovelingen. Saladin. Dat is waar. Sittah. Maar de brieven Saladin! de brieven. ■ Nathan. Sittah! laten wij de zaak met een onbevooroordeeld hart onderzoeken. De kleinfte hartstogt wordt ligtelijk zonde', wanneer zij verkeert omtrend de deugd van andere menfchen. De vrees baart agtendogt; de agterdogt baart baat; en van den haat wordt onregtvaardigheid geboren. Saladin. Dat is wel geredeneerd van u, Nathan! Nathan. Is het fchrift de hand uwes Vaders ? Saladin. Ja- Nathan. Is het ook zijn zegel? Saladin. Ja- Nathan. Nu dan! — maar neen: fchrift en zegel kunnen jsagemaakt zijn, Sa-  C90 Saladin. r Dat was eene groote boosheid. Nathan. Eene grote boosheid; maar die niet in vergelijking komt met verraad en moord. Hèt is altijd onze pligï de kleinfte boosheden te vermoeden. Hoe groter eene gruweldaad is , dies te minder geloof verdient zij bij mij. Ik begin al minder voor mijne Recha bezorgd te zijn, als braks- Wie weet, of de twee, brieven niet uit éénen pen gevloeid zijn. Sittah. Hoe vindt 'gij het, dat wij Recha en Asfad eens lieten roepen? Saladin. Dat is goed. Ga Nathan! laat hen roepen ( Nathan vertrekt.) Ha! twijfelingen! twijfelingen! hoe vervolgt'gij mij! Gij zijt de pest voor menfchelijke rust , menfchelijk geluk , en mcnfchclijke deugd. Een vast geloof, eene vertrouwelijke zekerheid ja! dat .geneest ligchaam en ziel. Als wij zulk een geloof misten, dan werkt alles niets als den dood. Sittah! ik ben in 't geheel niet wel: daar klopt het! daar! hoe hard! hoe gevoelig! en ,, He- „ den! Heden !" het is of ik dit hore bij eiker) llag. Lieve Sittah! ons zal iets gewigtigs overko/ men. Sittah. Gij ziddert! Nathan. (Die wederkomt.) Alle vrees zal wel ongegrond zijn. He;t geen voor een mensch dodelijk is , is ook voor een dier dodelijk. Hoe gemakkelijk kunnen wij er de proef van neemen. Sittah. Dat is ook waar. Ontdoe u van uwen angst Saladin ! op dat hij geen fchade aan uwe herftelhng toebrenge. De Monnik zal wel —-— (Recha en /isfad komen,.) daar komt het lieve paar al aan. ZE-  C93 > ZEVENDE TONEEL: DE VORIGEN, RECHA, ASSAD,. Recha. V V at is van des Sultans dienst ? Saladin.) Ik gevoel mij zwakker , Nathan, fpreek gij voor mij. Nathan. Gij hebt eenen vertrouwden omgang met den Monnik , zo als ik hore, Recha! Recha. Ja, mijn Vader! en daarom ben ik niet minder Waardig uwe Dogter te zijn. De omgang met goede menfchen, hebt gij mij dikwils gezegd, is de beste fchool voor het hart. Saladin, t Waarlijk, lieve Dogter! dat is zo. » Nathan. Maar de vraag is: is de Monnik waarlijk een goed mensch? A s s a d/ Nu ; dan hadden wij ons alleen niet bedrogen. Hebt gij zelfs hem niet als een braven , edelen man geprezen. Nathan. Dat heb ik gedaan, Kinders! maar indien hij eens , een vervloekte verrader is Recha. Dat zou mogelijk zijn? Dat? Nathan! kent gij den mensch niet beter ? Neen ■ Nathan. Waarmee bewijst gij zijne eerlijkheid ? Recha. Daarmee hij aan mij de waarheid van zijnen Godsdienst bewezen heeft. ,, Recha" — zeide hij tegen P"j — 53 lees: ó lees 1" «— Ik las, en vond alles voor-  C 94-) voortreffelijk. Ach! zie den man; en hoor hem; gij zult zijn hart uit zijne woorden lezen. Waarlijk, Nathan! al zijn doen is een boek van eenen ongemee-flen inhoud. Nathan. Maar hij begon toch zo terftond van den Godsdienst te fpreken ? A s s A d. Dat was onze fchuld. Sittah. . Waart gij. met Recha in het Boschjen. A s s a d. Ja, Sittah! Nathan» Heeft Abdallah u ook gezien ? A s s a d. . Ja, hij kwam in het Boschjen om den. Monnik te roepen bij den Sultan. ,, De Sultan is wakker ge- 5, worden" —— zeide hij „ en wil u fpre- „ ken". Saladin. Ziet! dien vallchen, kwaadaartigen fnaak! Heeft hij niet eerst gezegd, dat hij niemand had gezien, als'Recha? Nathan. Dat heeft hij gezegd. A s s a d. Wat? En hij zag, dat wij met hem gingen*? Ik en Recha ? Nathan. Heeft hij u veel van het Klooster verteld ?Recha. Geen woord. Hij is de Vriend van onzen Vader geweest, en bejegende mij aanftonds met zulk eene warme, hartelijke tederheid, dat eene heldere traan te^en zijnen wil op mijne hand viel , welken hij in deö zijne had gefloten. „ Hoe zal zig uw Vader „ verheugen" zeide hij „ wanneer hij u eens zoo voor Gods troon zal wedervinden?, gelijk ik in dit Boschjen". Gij kunt denken, hot Aiep mij dit trof. lkkeude hem niet, ik had nooit iets r dier*»  <95) diergelijks van Monniken gehoord, en ik hoorde hem dit zeggen.'! En, toen hij naderhand van uwe liefde tot Asfad, van uwe zorgvuldigheid, om mij als uwe eigene Dogter optevoeden , fprak, zwom zijn oog ih tranen, en- hoe vol van den warmden dank zijn mond kon de ge /oelens van zijn hart niet uitfpreken. „ Daar, daar zal God het hem „ vergelden — daar , waar hij alle goede daden }, vergeldt". Dit was alles, wat hij kon voordbrengen , onder het af biggelen van veele tranen. Die edele ! die opregte Mar.!! Nathan. Van het Klooster heeft hij u dan niets gezegd? Recha. Geen woord! geen enkel woord! Hij is ook zelden in het Klooster, maar gaat 6p het voorbeeld van zijnen Meester wijd en zijd het land door, om aan kranken de gezondheid weder te geven. „ Er is" •—— zegt hij „ 'geen groter goed als het leven, en „ de gezondheid Nooit kan men God hartelijker „ voor deze zegeningen danken, dan wanneer men „ zijne broederen bij derzelver bezitting bewaart". Als Krijgsman was hij reeds ervaren in deze kunst. En, toen God hem eens op eene wonderbare wijze het leven wedergaf, beloofde hij dit tot welzijn van zijne broeders te zullen bededen. „ Dan wordt „ Gods goedheid geroemd" zegt hij — ,, niet „ van een , maar van zoo veele menfchen. Welke ,, duizendvouwige dankzegging zal er ten Hemel „ opklimmen, wanneer God door mij aan den Sultan het leven hergeeft! O! dat is eene vreugd, gelijk aan de vreugd der Engelen Gods". Nathan. Wat zegt gij biervan, Saladin ? Saladin, De man is vroom. Sittah. Indien hij maar eerlijk is. Nathan. Vroom ? En niet eerlijk ? Hoe ? Kan hij, die God «oo bemint, die uit liefde tot God zoo denkt, zoo fpreekt,  C 96 ) fprcekt, zoo handelt, kan hij voor demiufteValfche ftreken vatbaar zijn? S a l a d i n. Onmogelijk, Nathan. Neen, dat kan hij niet. Hij zou liever zijn eigen geluk verlochenen. Saladin. Laat hem hier komen mijn befluit is genomen de verrader zal het met zijn leven boeten—•. laat hem hier komen, Nathan! maar zeg hem, dat ik zwakker ben, als ltraks. (Nathan, Recha. en Asfad vertrekken.) AGTSTE TONEEL. SALADIN, en SITTAH, Saladin. G eef mij den brief. Sittah. Niet meer van den brief, mijn Broeder! neen 1 ftel dat uit uwe gedagten, gij verergert er uwe ziekte door. Saladin. Hoe kan ik dat uit mijne gedagten dellen? Geef hier! dien zwarten brief, met vergiftig drakenbloed' "efchreven! geef hier! Hij bevat mijn doodvonnis* Ü Ha! ik voel reeds zijne koude hand! geef .pp! geef op! Sittah. Ach neen! Ik bid u bij mijne liefde. Saladin. " Lees hem dan nog eens voor. Wie weet, of wïjjj niets iets ontdekken zullen.. Sittah, Ik gehoorzaam u,  C97) Saladin. - Nu, Sittah. leest. „ Mijn Zoon ! „ Het treurig [berigt van uwe ziekte heeft mij „ zeer ontroerd. God, wenfche ik, zal het ver„ hoeden , dat ik in mijnen ouden dag nog uwen. „ dood heieven zou". Saladin. Ja, dat zal het wel, goede Vader! . Het is geheel iij zijnen toon. Wanneer er ook bedrog a^ter fchüilt, Sittah ! zo heeft hij dit toch zekerhikgeichreven. ' at j Sittah. Maar dan kon hij het immers niet fchrijven",? Saladin. Gevoeld, wilde ik zeggen? Verder Sittah. ., Kon ik nu maar ach ! kon ik bij u zijn; „ misfehien gaf mijne tegenwoordigheid u verlich„ ting, en troost". Saladin. Ja, dat zou "zij geven. En, wanneer ik fterve, acli! kon ik dan in uwe armen fterven kon ik mijne , met kinderlijken dank vervulde , ziel, 'aan uwe lippen hangende, uitademen!! God ' nu kan ik dit niet ! Dat was toch iets Mijn Vader.' .dat u enmij troost zou geven, iets, dat mijn klagend hart te vreden Helde over het niet vergelden van uwe getrouwe raadgevingen , en tedere liefdezorgen. —Sittah, „ Nog meer dierbare Zoon! ben ikverfchrikt „ op het horen van een berigt, dat de burgers „ van Jerufalem u eenen Geneesmeester hebben ,. gezonden , die zig den Monnik van Libanon „ noemt, maar in den grond een booswigt is, en „ die misfehien reeds een einde van uw dierbaar ;i leven heeft gemaakt". O Sa-  Saladin* Neen: God zij geloofd! dit heeft hij niet gedaan* en zal het ook waarfchijnlijk niet doen. Maar uw brief kon dit doen. Sittah. „ Indien gij nog keft, mijn Zoon! dank dan h God voor zijne bewaring; maar verlmaad jj ik. bid uw om uwes levens wil verfmaad l, deze Vaderlijke waarfchuwing niet Hij bev reidt voor u vergift. God beware u! weesop „ uwe hoede. „ Uw Vader". Saladin. . Vervloekte hand! die zig heett onderdaan den heiligden naam aanteneémen om de ombefchaamde fchclmerv te bedekken dien zagtcn , lieven 3iaam , welken de kinderlijke mond het allereerst •wasgt uittcdamclen , en van onheilige lippen nooit juoest uitgefproken werden dien naam, die alleen aan den getrouwden d$n geliefden Vriend toekomt , met welken lijdende menfchen God in hun fmagtend gebed benoemen dien naam, diezoo veel troost in zig vervat den heiligen Vadernaam? Booswigtï gij hebt hem ontheiligd; dat uwe vermetele hand verdorre! dat dit godloos bedrijf uw laatde zij. Sittah. Hij komt. Saladin. Vergeef mij ó God! mijne fchandclijke agterdogt, derk mij om dien man met liefde en vrolijkheid t« ontfangen, die mij zoo lief heelt. NE.  C99> Negende toneel;. b E MONNIK met een Zilveren Beleer in At band, NATHAN, JEZID, ABDALLAH, be VORIGEN, en op het laatst OSMAN. Saladin. (Angftig.) f"1 Vjoedc Monnik! gij zijt welkom. Wij hebben u lang laten wagten ; maar wij hadden noodzakelijke bezigheden. , Monnik. (Hem de pols voelende, met een treurige verbaastheid.) God fta ons bij!! Sultan! wat toch ïtceft üwe ziekte zoo op eens verergerd? Saladin. Eene kwade tijding van mijn Vader. Monnik. Is uw Vader dood ? Sittah. Neen. Saladin. Kent gij hem? Monnik» Ja; Sultan! zeer wel dien edelen , vromen grijzaard! Mijn hart bidt voor hem alles goeds. —Maar het is thans de tijd niet om veel te praten; wij moeten veel doen. Houd u tog ftil , mijn dierbare Saladin! de geringde vermoeienis kon u iigtelijk ylhoofdig maken. Abdallah. Kom Vader! laten wij den Sultan ophelpen: dat ^erdaat toch de Geneesmeester het best. G » Mon-  C 100 D M o m n i k. Teïltond —( Hij zet de Beker neder ten beurt met Abdallah den Sultan op: Jezid ruilt intusfchen den Beker tegen een anderen, en gaat knorrend uit het vertrek ) Gij beeft, goede Sultan! ach! wat fcheelt u? Saladin. (Krimpt ineen van f'chrik.) Ha.' Monnik, Hij wordt döodbleek! S a l a o i n. Niets! niets! M o' m n i k. (Na den Beker grijpende.) Spoedig dien drank ingenomen ? Saladin. Laat mij een weinig rusten God! een moorder zou zoo gerUst kunnen zijn ! ha! — Wat hebt gij daar in dien Beker? Geef maar op! geef! ■ het zij leven, het zij dood! Monnik. (Met eenen onverfchrokken, maar medelijdenden oogblik.) Het is de drank, dien gij reeds eenmaal hebt ingenomen : ik heb hem maar wat vcrfterkt. Saladin. ( Den Beker nemende , en met benauwdheid er in kijkende.) Hoe dikwils is wel het heiligst gevoel des vrolijkBen levens met volle teugen uit u gedronken! Bevat gi] den dood i Spreek! fpreek dan! 1 lij zwijgt : er is geen vergift in kom : (\Hë &il drinken.) MoNr  C ior ) Monnik. (Door Saladin opmerkzaam gemaakt i kijkt ook in den Beker , en rukt hem /chielijk voor den Sultans mond weg.) Om Gods wil! drink niet! —- gij zijt een man des doods! Is dat mijn drank? IJet is vergift! ziet! hoe fchuimt het; het zou metaal ontbinden. A 13 p a l l a h. (Schreeuwend.) Ha! verraad! moord! Osman, ( Kgmt injlappen \ Wat is het ? Abdallah. Een verrader! een moordcr! vergift! Sittah, Monnik! gij zijt een man des doods. Ik kan nauwUjks {'preken God! ziet den armen Sultan! hij verbleekt! Monnik. Houd uftil, mijn Saladin ! O s m a n. (Trekt den Sabel, en wil den. Monnik doden. Monnik! Verrader! fterf door mijne hand. Na r h a n. ( Houdt zijn arm tegen ) Weg Osman ! weg! Saladin. Ga ! ik beveel het u op ftraffe van mijne ongenade i ( Osman vertrekt dreigende.) 'M o n n 1 k. Wat zal ik zeggen ? Er is vergift, in mijne hand geweest; maar ik heb het niet in aeri Beker gedaan. Saladin. ( Geeft hem den Brief over. ~) Hier! lees! Abdallah. Hoe onverfchrokken ftaat daar de verfoeielijkfto verrader. G 3 . Na-  C i°2 ~) Nathan. Niet te fchielijk! Saladin. Abdallah ! zwijg' geen woord meer/ Monnik. Dien brief heeft uw Vader niet gefchreven , rnaay. een booswigt. Ik ben verraden , Sultan! ik, niet gij. Wilde God maar zorgen , dat de dolk, die mij na het hart (toot, ook niet u doorboorc! IK fta onder Gods beftïer : hij kan mijne onfchuld ontdekken , indien het hem behaagt ; ik ben bereid, mijn aan uw vonnis te onderwerpen. Nathan. Waar is Jezid? Is hij niet met u hier gekomen? Monnik. Ja Nathan ? Abdallah. Hij is gramttorig heengegaan , om dat Saladin fcheen hem niet te willen aanzien. Saladin. Wij moeten de zaak onderzoeken. Monnik ! gij, blijft gevangen. Roept de Wagt. (De Wagt komt: en brengen den Monnik in de gevangenis.) VIER-  ( 103 > VIERDE BEDRIJF. Voor en in de Gevangenis. EERSTE TONEEL. Abdallah. ( Voor de Gevangentoorn.~)^ Daar zit nu in uwe kouw, Monnik! erf zing eert kcdjen van uw Martdaarfchnp Er •was eenmaal een Kloosterheer Die kon zoo fchoon kureeren, enz. Een fchoonc ftreck, Abdallah! dat hebt gij we! uitgedagt, en wel uitgevoerd —— Ha! zou ik '— een man van dat verftand zig door zulke lieden laten inlluiten? Neen mijne Hcercn! wij zullen wel plaats voor ons weten te maken. De een na den, anderen; op dat alles in de orde ga. Eerst den Monnik ja! na den rang, had hij wat moeien wag- ten. Maar dat komt er niet op aan, Mijn Heer Nathan is een wijze ; die ziet zoo naauw niet ' maar toch ,- hij moest met veigeten worden. .(Na. eemg nadenken) Nu, het was toch een mees- terftuk , als wij den eenen door middel van den anderen konden vangen. Laat ik dit eens overleggen Ik wed, dat hij nog aan den Monnik vast verkleefd is, en hem zal zoeken te redden: ,, niet te „ fchielijk ! niet te fchieÜjk" riep zijne Hoogwijsheid! hij zal wel eerst zijn Urim raadplegen. Maar laat hij wij zullen wel raad fchaflen. Niet te ichielijk. — Ha Jezid! G4 TWEE-  e 104) TWEEDE TONEEL. < ABDALLAH, JEZID. Abdallah. ,\V aar dat na toe, zoo haastig, lieve Jezid!! Jezid. Lieve lezid! op mijne eer! eenen zeer vertrouwden toon: zedert wanneer Knaap! zijn wij zulke goede Vrienden! * „ , Abdallah. Zedert van daag ten minften. Ha Jezid' Koerei! SÈZ1J)' {?"*■) '., , , ' A b d a l l a h. Gij trekt de fpotternij te ver. Waarlijk, alwaren wij broeders — tweelingen al had ik in moeders armen aan oen eenen borst, 'en gij aan den anderen gezogen ; zo konden wij met geen nauwer banden aan elkander verbonden zijn. als nu. Jezid. Verbonden ? Wat verbindt mij aan een fehurk ? T . TT Abdallah. Juist Heer Imam! de fchurkerij. Niets in de waereld verbindt de gemoederen dermenichen vaster aan c kander, als zij. De deugd? Gekheid! gekheid! Wat kan de deugd? Heeft zij ook geheimen , welken de waereld met weten, niet horen mag? Neen' die heeft zij met. Maar zulk een fchelmenftreek --,* v , - , Jezid. Kaerel zwijg! waar praat gij van? „ ,. Abdallah. Zulk eene prijswaardige verraderij —_ js nctu naar den zin? dat dat knoopt tusichen dedeel- Beemcrs een eeuwig , een onvcrbieekbaar verbond. JÏ?Ch '"ÖFï ' ?Is «* ^at de een is opgehangen? ünbelchaamde vent! daartoe kuur gij Ipoe-  ( io5 ) fpocdig komen, als gij uw tong niet in toom houdt. A b d a l l a h. Wel: zijn wij hier niet alleen ? Durf ik met u niet van de zaak fpreken ? Met wien dan i Jezid. Wat weet ik van "een ftreek ? Gij zijt een fehurk. A b d a l l a h. Het is mij veel eer in zulk een gezelfehap te zijn, Nu; ik had u beloofd op mijn geweten! ■ ik had u beloofd, Imam! — Jezid. Wie belet u uwe —— Abdallah. Gij zelfs. Jezid. Spreek dan. Abdallah. Ik moet bekennen , dat gij uwe rolle meesterlijk gefpecld hebt. Jezid. Rolle ? Rolle ? Wat is er te rollen ? Spreek duidelijk; Knaap! een man, als ik beu, fpeelt geene rollen. Wilt gij iets tot mijnen lofzeggen; doe het onverbloemd ; bederf geene goede zaak door flegte beelden. Ter zaak! Abdallah. Ik wilde zeggen, dat toen gij het vergiftin de handen van den armen Monnik wist te toveren, niemand u gezien heeft, als God en de Duivel. Jezid. (Verfchrikt, eerst befluiteloos, en dan woest.) Wat? Vergift? Ik! hem! vergift? • Verrader! dat is een leugen. Het is goed , dat ik het weet: ha dan zijt gij het, die den Sultan hebt willen met vergift om hals brengen ? Gij ? Knaap! ik zal er hem terftond kennis van geven. Ha! Ha 1 nu zult gij voelen, dat ik ook wat kan. Abdallah. Zijt gij gek? . GS * Je-  C 106 ) Jezid. Niet» minder als dat. Hij mag gek zijn , die zig verftoutmij van zulk een gruwelltuktebetigten. Zoo, waar ik dit aan mijnen vinger drage, gij hebt daar iets gezegd , dat u den kop zal kosten. Abdallah. Waarlijk! dat is de ring van den Sultan — zijn zegelring. Jezid. Ja: des Sultans zegelring. Abdallah. (Stil) Hoe bij dien in banden heeft weten te krijgen, dat begrijp ik niet. (Dat moet er uit.) Heeft hij u zijnen ring gegeven? Jezid. Wel: wie anders? Abdallah. En dat onlangs? Want hij plagt hem zelfs te. dragen. Jezid. Zo leert men Vrienden kennen in nood; wanneer die geene , op welken men vertrouwt, fchel • fchelmen worden. Abdallah. Dat is zo. (l)ooswigt.) J e z i d. Zo leert men verdienften hoogfehatten, wanneer, men bedrogen wordt. Abdallah. Ja- -Jezid. Nu; wie zou den'Sultan in het leven houden , wie. anders, als ik ? Abdallah. Hij gaf u dan den ring om u te verzoenen ? ° Jezid. Verzoenen? Hoe? Wie is er zoo gereed, om dé grootÜe beledigingen vrijwillig te vergeven, als ik? Zccr? Abdallah. Paar dagt ik niet aan. je"  c m) Jezid. Gij weet dat de Monnik een verrader is geworden, ja, ja, dat is hij! A b d a l l a ii. Dat zij zo (Abdallah.' gij zijt een Engel tegen hem Vergeleken.) Jezid. Men geloofde , dat de Sultan van fchrik zou fterven. VVrat viel er te doen? Zeg mij dat, indien gij geen domoor zijt. Abdallah. Dat kan men ligtelijk gisfen. Men ging na den goeden Imam, maar hij bedankte voor Jezid. Abdallah! men moet niet onverzoenlijk zijn. Ik had juist een voortreffelijk middel tegen alle kranktens. Ja, dat was eerst een drank! ik ging met denzelvcn tot Saladin ; hij nam ze in ; en toen knap! Was hij klaar. Al had hij ook een dag in het graf gelegen, die drank zou hem hebben doen opftaan. Abdallah. Hij is dan nu hcrllcld, zo als ik hore? J e z i d. Het gaat beter met hem. Indien de fchelmfche Monnik hem niet zijne fchadelïjke kwakzalverij had in het lijf gegoten , hij was al volkomen gezond geweest. A b d a l L a ii. Het moet waarlijk eene heerlijke drank geweest zijn, dat hij dien met zulk een kleinood betaalde. Jezid. Nu is er ook niets meer te verdienen. Dit was het laatfte ftuk van alle zijne kostbaarheden. De zorgvuldigheid van Nathan heeft er geene overgelaten. Waaragtig! die Jood heeft hem naakt uitgekleed, hij kan met een gerust hart van al het tijdelijke goed affcheid nemen. Abdallah. Gij ziet de zaak wel in. (Laat ik dat onthouden.,)  C 108 ) Jezid. In liet toekomende heb ik toch nogietstewagten. Als hij herfteld wordt, en dat zal niet lang duuren , dan ben ik Kalif van Syriën! He! Kalif van Syrién. Abdallah. Heeft hij u dat beloofd ? Jezid. % Abdallah. Dierbare Imam ! ik wenfche u geluk. Maar die ongelukkige hier die wat zal hij hebben ? Jezid. Ei de verrader moge ontfangen, 't geen zijne daden waardig zijn. Wat raakt mij dat? ( Hij vertrekt.) DERDE TONEEL. ABDALLAH. (alleen.) N u mag de Duivel vrij derven! Hier is een Imam, die in zijne plaats kantreden. Heb ik gedroomd, of is het waarheid? ,, is het een droom, dat ik hem „ het ontwerp hebbe bekend gemaakt; dat ik het „ belsch ontwerp nauwkeurig overwoog, en in alle „ kleinigheden doordagt, dat ik den hoogmoedigen „ Priester gelijk een Leerling onderwees hóe hij zig „ in elke onvenvagt opkomende hindernis gedragen „ moest; dat ik door valfche wellevendheid den „ Monnik noodzaakte , om den Beker uit de sr> hand te zetten ; dat ik met deze mijne oogen de „ zwarte daad zag volbrengen". Het moet een droom geweest zijn , want die Imam weet er niets van. O ondeugd! Ondeugd! hoe verfoeiehjk zijt gij nu ook voor mij, fchoon ik als uwe Haaf lang uwe boeiens droeg. Nog een eenige Imam, die aan jjem gelijkt: en ik zweer u voor eeuwig af ! Aeld  { 109 ) Ach! liet de deugd maar wraak toe, ik zwoeruaan- tonds af. Waar is dan de loon voor mijne boosheid* Aanzien? Eer? Waar is de gunst des Sultans? Verraderlijke Ondeugd! heeft uwe Slangcntong ze niet aan mij beloofd? En wie kan ze nu bereiken; daar zulk een lomp Huk in den weg legt? Gij gecfc aan domkoppen den loon der wijzen! Hij Hij gaat; fteelt een drank; en oogst met den geffolenen drang van den armen Monnik, dankzegging eere gunst en fchatten. . „ Wreek u Abdallah!" zeg'c £'J — Dat denk ik ook te doen j maarhoe? Datisde vraag! Ha! verrader' waar hebt gij toch, rennende op den baan der boosheid, het zwaarweesend gewisfen, dien drukkendften last van alle drukkende asten , heengcfmeten, dat gij zoo gemakkelijk van Klip op klip, hangende over eenen yslelijken afgrond, lpnngen kunt, om uwe prooie met roofgierige tanden te vervolgen? „ Ga; zoek het-draag het, „ indien gij t vindt, hem agter na; werp het met „ een vaste hand op hem; doe het gelijk een berg " r~,110g zw;u'cr als een berg — op zijn ziel val- ,, Jen . Wat zoeken! ik zelfs, ik zelfs zal de plaats van zijn reeds lang weggeworpen geweten vervullen!! Ha! ik zal hem beangltigen, pij¬ nigen , -— meer pijnigen als beulen en 'ledebreefcers. „kom Heer Imam! maak den drank nog eens „ vaardig; maar terlfond.'" Dit zal ik hent vragen —f dit, dit, fehurk.' zal uwe ftraf zijn. ( Hij gaat heen.) VIERDE TONEEL. RECHA, TEMPELIER, en MONNIK. R e c ii a. Gij zijt te driftig, mijn lieve Asfad! kom, laten Wij hem bezoeken, en van hem horen, of hij nog vast  c iio y vast houdt aan zijnen Godsdienst; of hij aan dien Edelen zoo gelijkvormig is in zijn lijden, welken hij zoo fchoon beleed met zijn leven — en dan heengaan voor den Sultan neervallen zijn knie omvatten met onze tranen nat maken — zoo lang, tot dat zijn hart hem breekt. Hij moet, ja, hij moet den Monnik het leven fchenken , of hij heeft ons niet lief. T e m p e l i e r. Recha! kende ik den verrader; zie! met die handen , welke u uit de vlam gerukt hebben, zoude ik hem in het vuur werpen, en mij over die daad voor God en menfchen beroemen ! Ja dat zou ik ï (Hij klopt aan de gevangenis -.) Doe open daar! (di deur wordt geopend) en bij %iet den Monnik aan de muur in ketens gefloten.) Monnik. Mijn Asfad! mijne Recha! duizendmaal welkom! Heeft dit donker hol u niet afgefchrikt ? Durtt gij mij yolgen in dc gevangenis? Lieve Kinders! ik danku* Maar is mijn Asfad toornig? T e m p e l i e r. Wat? Zou ik niet toornig zijn op den verrader van Saladin? Op den vermoorder van Saladin* Monnik. Ik ben niet aan die misdaad fchuldig, mijn brave Asfad! Tempelier, Nu gij moet mij voor zeer ligtgelovig aanzien, om mij zoo ieis te durven zeggen. R e c h a. Gij bedriegt u Vriend! er zijn fterker bewijzen nodig , om ons te doen geloven aan uwe verzeke- Monnik. God! ook zij? Ook Recha onder mijne befchuldi- o-ers ; i Dat pijnigt meer als deze ketens! ■ Van goede menfchen miskend , bcfchuldigd te worden t! O! Maar , ik wil mij gereedmaken, ook tot dit lijden. Hij leed het insgelijks! en l Hj leed het gaarne, om dat God het aan hem toelelnktc*  Tempelier. Miskend? Van ons miskend? R e,c h a. Goede Vader 1 hoe kunt gij dit denken. Monnik- O ' het was geen wonder , dat alle brave heden zi* tégen mij verbonden. Is het bedrijf niet openbaar? Heeft de Sultan zelfs den verraderlijken gift. beker niet uit mijne hand genomen? Tempelier. 7ekerlijk: wie gaarne de febaduw omhelst voor beUigchaam, moet u befchuldigen. De fchijn is tegen u: maar de daad is niet door u, neen —— door een anderen is de daad volbragt. Zoudt gi] hem den Beker uit de hand gerukt zoo verklinkt, zoo ontfteld , uit de hand gerukt hebben, indien er verraad in uwen boezem kookte? ' M o n n i k. Lieve Asfad l dat laat zig alles namaken ^wanneer men flegte oogmerken heeft. Gelooft mij ivinders! ik ben overal in de waereld geweest —ikheb veel gezien, en geboord aan hoven en m hut- ten — de boosheid is nooit zonder list: Deze ,hst was goed verzonnen. Men had reeds vreze enfehnk in het hart van den Sultan gebragt door een verdigten brief hij zidderde ■ • werd doodbleek, toen hij den Beker aannam het hart klopt mij nqg, als ik mij dit voordel. Ik werd door zijne gezegdens verward, agterdogtig ■ ik zag in den Beker -—- het was vergift! O! dat gevoel kan ik met uitdruKjcen> Moest nu het geweten niet wakker wor¬ den? Was ik niet op heeter daad betrapt? Was ik niet ontdekt? Was er wel eenige hoop om te ontvlieden, indien ik hem de Beker had laten uitdrinken? Ik mogt lchuldig zijn, of niet; het was in beide gevallen bet veifgfte. , om dit te ontdekken, pm hem den Beker uit de hand te rukken. En wat moest de aanfehouwer denken? Wat* Kinders!kinders! hoe zwaar is het, de daden van onze broeders tebd, oordeelen. Niemand kan dit, als God. Er is maar een oogenblik in eiken daad, om regt te oordeelen: ° -wie  C "O wie dit voorbijziet, kan zig bedriegen, ook met het beste hart. Recha. Ja, een oogenblik, dat u in hetnetbragt; Abdallah verzogt u den Beker neertezctten, gij deed dit, en Monnik, ' Heeft men dit opgemerkt? Ik geloofde het niet, en zou mij ook nooit veroorlofd nebben , mij van deze omlïandigheid ter mijner redding te bedienen, T e m p e l i e r. Wat ? Gij zoudt daaromtrend zwarigheid hebben gemaakt ? Monnik. - Ja, Asfad. Ik zouden huigchelaarfpelen, indien ik wilde ontkennen, dat deze overwinning veel ltrijds kostte. Maar nu is de ftrijd door Gods kragt volftreden. Recha. Dat is de zaak te ver drijven. Moest gij niet zoeken uw leven te behouden? Monnik. ■ Door verdenking V Die zoo dikwils op den onregten man valt? Recha! gij gelooft, niet waar? dank onfchuldig lijde. R e c ii a. Dat geloof ik zekerlijk. Monnik. Is het deugd, de onfchuldige te laten lijden.J R e c h a. Neen: onmogelijk! Monnik. Wat is het dan ? Recha. Wat? Zonde, die eens haren gedngten wreker zal vinden! Monnik. Wilde gij dan, lief Meisje.' dat ik mij aan zulk eene zonde zou ichuldig maken V R e c h A. God beware mij! MöN'  'C "3 ) Monnik. Hit kondc ik toch ligtelijk, indien ik iets deed ora een anderen in verdenking te brengen. Tempelier. ( Die zijn hand drukt.) God zal u redden, dierbare Man! Ja, dat zal Hij — Maar het is verfchrikkelijk, binnen deze muuren te zijn opgefloten. En die zware ketens (hij neemt \e op.J Hemel! welke ponden! hoe kimt gij dit verdragen, daar gij pnfchuldig zijt? —I Ga! ga! Recha! wat ? Hier te ftaan praten , daar gij hem redden kunt?!! ■ Ga! ga! —— Monnik. Neen Kinders! gaat nog niet: indien gij mij liefhebt, moet gij nog wat hier blijven. Goede Jongeling! 6! laat mij zeggen. Zoon! — ik wilde u zoo gaarne omhelzen; ik wilde zoo gaarne op uwe wangen, hartelijke vreugdetranen weenen ach? indien ik kon ! ■ T e m p e t i e r. ( Hem omhelzende.) Noem mij mijn Zoon! en voel dit hart: mijn Vader! (Recha kust zijne hand; en zet zig weenend voor hem op de knien.) M o n n i k. Goede God ! wanneer zulke uuren — &! hoe veel aangenaamer zijn zij, als het leven zelfs .' den kommer aan den lijdenden hier op aarde vergoeden hier op aarde reeds! en dan nog loon in den Hemel! dan nog!! — wie zal dan niet gaarne iets voor de deugd willen lijden ? Welke f.-hrikkclijkhcid hebben muuren'? Ach mijne Kinders! waar God tegenwoordig is met zijn troost ; waar het geweten rein en angfleloos is ; daar is geene eenzaamheid. Ik heb reeds geleden — veel geleden H - maar  C "4 ) Waar "dit nog niet. Het zal een nieuw oefen» fchool voor mijn geloof zijn. R e c h a. _ En valt dit u ligt? Monnik. Ikfchrikte, toen de flag mij trof. Maar mijn hart fcerfteldc zig lpocdig. Ook dit, dagt ik, heeft God gedaan , waarom beeft gij dan ? Tempelier. God? God? Ontheiligt toch zijnen naam Sliet. Verraders hebben het gedaan. M 0 n n 1 k. "Dat zou mij een flegten troost gegeven hebben. Iff den grond, is het ook valsch. Zij'zouden mij liever' c? -de plaats vermoord hebben. Menfchen zondigen , maar de gevolgen hunner zonden worden door God beftierd. „ Geen hair valt er van uw hoofd, 5. zonder den wil des tlemelfchen Vaders" heeft de' Goddelijke Jezus gezegd. En dit woord goot vrede, JtÏÏlc-n troost in mijn hart. Men floot mij hier op; ik had tijd om te denken. En ik dagt aan Christus, aan die menigte van fmar;.volle lijdingen, welke hij, ook voor de deugd, heeft ondergaan. Re c 11 a. En zoo getroost! zoo gewillig! Monnik. JHebt gij het gelezen, lieve Recha? Recha. Gelezen? — Doorgewecnd , het lijden van' dien Edelen! met heiligen kommer hem tot aan zijn kruis begeleid! de laatlte, flille zugt van den Groten irervenden opgevat met mijne tranen! Dat het* ik gedaan, goede Vader! . Monnik. Nu, dank dan God ook, dat hij leeft. Wiezijn lijden heeft gevoeld, wie de Goddelijkheid , de verhevenheid , de belonenswaardigheid van zijne deugd heeft gevoeld; wie gelooft, dat God Regtvaardig is: ó! hoe verheugt hij zig, wanneer hij gewaar wordt , dat God hem niet in het graf heeft laten ilijven. Rechai hoe zoudt gij u verblijden, watt*  C "5 ) Wanneer deze ketens van mijne handen vielen, en de Sultan mij in vrijheid Helde? Recha. (Die «pfpringt ) ' t)p mijne knien zou ik hem danken. Monnik. O! dank dan God, dat hij den besten dennen?fcheii dat hij zijnen eigenen. eenigen dierbaren Zoon niet onbeloond heeft gelaten voor de martelingen, welke hij lijden moest van fchelmen dat hij in hem de geheele, grote gefchiedenis des meiv fcbenlevens ons zoo duidelijk heeft ontwikkeld ——! dat hij iu hem heeft getoond, hoe iedere knoop aan gindfche zijde van het graf ontbonden wordt, en hoe zeker de vrome eeuwige vergelding, eeuwig leven eeuwige zaligheid kan verwagten, Recha. Nu, nu: dat wonderwerk, goede Vader! o.'men kan omtrend dit Huk niet te voorzigtig zijn. Ik had mijnen Asfad eens haast laten fterven, omdat ik zoo ■ontijdig aan wonderwerken gelooide. Monnik. Dat was niet uwe , maar zijne fchuld geweest. Daja riep hem immers dikwils genoeg. Tempelier. Ta wel! meer, dan mij lief was. Monnik. Wel nu: waarom wilde hij niet komen? Lieve Dokter! kunt gij U t;gen God minder bezondigen, als'tegen menfchen? Geen mensch, geen Engel kan uit het graf redden , dit is alleen Gods werk. Eu dus is het geloof een pligt. Recha. Gij Christenen zijt zulks gewoon. Wonderwerken zijn iets gemeens bij ulieden. Elk beeld kan ze verngten. Monnik. Van der beelden kragt fprnken wij thans niet. Gij hebt /an dezelve zekerlijk niet veel berigt gevonden jn de gefchiedenis van zijn leven i D Ha Re-  C H6) Recha. Geen woord. Monnik. Maar zoo veel te meer van God. Voor God znrl er geene wonderwerken; maar alleen voor ons. Alles wat hij doet , doet hij met eene enke!vouwi«e daad. Wanneer hij doden opwekt, dan werkt dezcïi'dekragt, die ze heeft gefchapen, die ze heeft onderJiouden. Indien hij had willen wagten met het doen van wonderwerken, tot dat wij hadden geloof gegeven aan zijn vermogen , om ze te vcrngten , waar Was dan de waereld? Wat was er van haar geworden. ' Recha. Maar het herleven van een doden is toch zoo zeldzaam ; het geval is zoo eenig in ibort , zoo ongehoord. . Monnik, Jienig alle voorvallen in de waereld R.ccha! zijn eenig. Ieder voorval is eene bijzondere gedagtc van God , welke hij door zijne Magt tot werkelijkheid brengt. Hoe fijner, hoe meer net eene onderscheiden is van het andere, dus te heerlijker praalt zijne Wijsheid, dies te uitncmeuder werkt zu'ne Magt. J Tempelier. Verklaar u duidelijker, als gij wilt. Ai o n n f li. Kom : waar is de ineusch , die aan den anderen volmaakt gelijkt? Wanneer leeft, denkt, en handelt de eene mensch juist zoo gelijk de andere? Duizenden hjden , maar misfehien zijn er geen twee die op dezelfde wijze lijden. Godt redt er duizenden, maar hij gebruikt tot elke redding verïchillende raid! delen. Oneindig veel zijn Gods gedagten ! en ieder van dezelve is eenig ieder is geheel nieuw. De mensch kanm zijnen engen kring onmogelijk alles bevatten ; hij zoekt llegts de ovcreenkomiten , de gelijkvormigheden , en ziet de onderfcheidingen voorbij. Wanneer God nu wonderwerken verngt, dan tekent hij meer in het grote , dan werkt hij meer zigtbaar , op dat de mensch toch zou zien, en op- mer-  merken. En, wanneer bij het goede belonen wil zal hij dan eerst aan ons vragen, noe hij ditbelonëh zal? R e c h a. Wel neen : maar men bedoelt toch geloof bij ons te verwekken , als men ons veel van wonderwerken verhaalt. Rn wij menfchen zijn toch gewoon aan het natuurlijke. Monnik. En daarom roert het ons minder. Maar wat het geloof aangaat; Recha! hetzelve wordt voor de natuurlijke voorvallen nog meer geeischt, als voor de wonderwerken. Tempelier. Hoe is dat. mogelijk ? Kunt gij dat bewijzen ? M o n n i k. Zeer ligtelijk. De eerlire grond van elke wer-i hing ligt in het Goadelijk belluit, in het Goddeh'ik voorneemen. „ God wil, en het was daar"' dit'is de verklaring van alle wonderwernen. Is dat nu zoo zwaar te begrijpen, als geene tusrehenkomende w erMig den wil van God belet tot eene daad te komen? Maar in den loop der natuur voert God de daad , het gewrogt van den eerden kiem , van het eerlle oogenblik, geduueru.de veele eeuwen door duizend kanalen, welker einde wij niet weten, tot dat punt op, waarop Gods voorneemen moet tot rijpheid komen.. Stel u aan den oever van den Nijl daar drijft een kistjen dat kistjen bevat het lot van veele millioeucn menfchen, van veele natiën, en ook deugrontkvau de edele (temming uwer 1'chorte ziele, na vijfentwintig eeuwen. Kunt gi dit begrij¬ pen ! Kunt gij dien zamenhang doorzien ? Kunt gij dat verband berekenen? Komt hier dan het geloof niet nog meer te pas ? (Recha in diep nadenken?). Tempelier. (Na $ig een weinigbedaguebtb'jtn.) Indien het kistjen gezonken was. H 3 Re-  C "O R e c h a» Lieve Kurd! dan was mijn verftand thans niet zoo aabij het zinken. Tempelier. Zo! zo! Goede Recha! wanneer zig nu fpoedig eene Koningsdogter liet vinden, die hem redden kon'. Ik zal dit zelfs wel moeten deen Ja! kom!, Recha! laat ons gaan de tijd is kostelijk. R e c h a. Neen : laat mij blijven. Deze banden zijn voor, •Bij welfprekender , leerzamer, als een boek. T e m p e l i e r, Blijf dan. Ik ga naar Saladin. Monnik. Kinders _!_ laat het u niet berouwen , dat gij hier geweest zijt. Gij hadt in tusfeheu veel kunnen horen, dat vermakelijker, maar niet vee), dat nuttiger was. ( De Tempelier vertrekt) lk voel de waar¬ heid , de zekerheid van zijn leven thans levendig Zoo voelde ik het nimmer aan vrolijke maaltijd den Gij ziet hier de geheelc gel'cbiedenis zijner Apostelen. Ook zulke duistere gevangenisfen; zulke akelige muuren; zulke rammelende ketens; ook zulke lieve edele menfchen , die kwamen om hen te troosten, en getroost van hun gingen; ook misfehien zulk een beminnelijk Joodsch Meisjcn! dat voor 't eerst in eenen gevangentooren aan wonderwerken leerde geloven , fchoon haar Mozes er veelen heefc ' verrigt. R e c h a. De wonderwerken van Mozes bewijzen zig door zigzelven. Monnik. En hoe dan ? Recha. Is dat eener vrage waardig? Door hunne gevoken; even gelijk de Schepping. Wie kan dezelve lochenen, die oogen heeft, om te zien! . M ö n n i k. En die ze niet gebruikt om te zieu , die kan ook $e Schepping lochenen. Wie iets ontkennen wil, die  C «9) die zal alles ontkennen. Voor hem was het zelfs te vergeefs geweest , al had hij voor zijne oogen den eerften mensch uit het ftof der aatde zien fcheppen. Het gevolg Recha! bewijst dat voor unieer, of voor mij ? Ik denk voor mij. Recha, Dat wist ik niet. Monnik. Uw Mozes gaf aan zijne wonderwerken een ver* bazend gewigt door aan de Ifraeliten het heei lijk laad Kanaan te beloven ; eene belofte; die de Ifraeliten zeer kon overhalen, om aan hem geloof te geven. Maar wat deed Christus? Ach! hij had niets,"en hij beloofde niets, dat de zinnen ftreelde. Verlochening van 's waerelds goederen lijden —- fmaad • verachting eene pijnelijke dood, waren de verwagtingen zijner belijders. Evenwel geloofden zij hem ; beleedcn uern; arbeidden voor hem, en ftierven vrolijk. R e P .11 a. Dat is mij altoos zeer zonderling voorgekomen. Waarom te fterven en zoo bloedig te fterven ; met zulke verhevene zelfsbewustheid; zoo mannelijk ; zoo getroost ; zoo verheugd in God — endat voor den grootsten , den verfoeilijkften leugen • die niemand gelukkig , maar veelen , veelen ongelukkig maakt, veelen in de jammerlijkfte ellende^ door al hun leven heen, dompelt een leugen die Gods eeuwige wraak op den zondaar nedergiet, welke door een fchandelijk bedrog zijne naamloze Heiligheid heeft ontheiligd dat is toch onbe¬ grijpelijk , dagt ik. Maai- Nathan heeft mij hiervan eene verklaring gegeven, „ Lieve Recha!" zeide hij „ ten allen tijde zijn er menfchen gevonden , die' „ ftierven voor hunne begrippen. De leugen, en de „ waarheid, deMufulman, en de Christen; ;allea „ kunnen op Martelaars roemen. Het geen men, langen tijd gewoon is geweest voor waarheid te w houde», dat verlaat men niet ligtelijk, en mei* n fterft, om dit te bevestigen", H 4 * MoNi  C 120 ) Monnik. Zo : zij waren dan gewoon zig den doden Jezus als levendig voortenellen ? Re c h a. Wel? Monnik. Den doden Jezus, — dien zij voor hunne oogen hadden zien fterven — zig voorteftcllen als opgedaan ? Dat moet een zonderlinge droom geweest zijn, die hen bewoog, om Vaderland, Godsdienst, eer, en leven te laten varen, en om Jezus wil gekken te worden. En hoe lang moet die'droom niet geduurd hebben?! ,, Een wonderwerk wil geloefd wor- „ den" zeide gij : maar is het voor ons meer een wonder, als voor hun? „ De menlchen zijn gewoon ,, aan het'natuurlijke". Maar welke wonderbare uitzonderingen moeten de eerfte getuigen van den herlevenden Jezus niet geweest zijn van alle natuurlijke regels , dat zij zonder het geringfte bewijs een wonderwerk geloofd hebben, 't welk zoo veel bewijs yereischte? Ai! Recha! als ik uzeide, datmr Vader nog leefde R e c ii a. Dan zoudt gij een bedrieger zijn. M o n n i ic. Gij fpreekt te onbedagtzaam. Recha. Hoe was dat mogelijk? Monnik, En waarom niet? Recha. Om dat wonderwerken mogelijk zijn ?? Monnik. Dat kon zonder een wonderwerk waar zijn. Kon hij niet maar eene kleine wonde ontfangen hebben? In diepe onmagt gevallen zijnde , met andere doden in de aarde los begraven zijn geworden, en wederom ontwaakt zijn uit die onmagt ? R e c h a. Nu dan? -—. O! dat dit waar mogt'zijn, en geen verdigtzel. Mon-  C 121 ) Monnik. Wanneer ik nu (taande hield, dat ik zelfs hem had gezien gisteren nog gezien en ik ftierl daarop. Recha. Dan moest ik het geloven. Maar dit was hetzelfde geval niet: alles ging hier natuurlijk toe. M o n n i k. En wanneer ik dwaalde, dan was mijne dwaling van ninder belang, wanneer ik u bedroog, het bedrog was niet hal. zoo groot, als . ' ""■' R e c ii a. Gij 'mij bedriegen ? Zoo een vroom, Godvrezend man, die altijd handelt naar zijn geweten? Die gaarn de geheele waereld vroom , gelukkig en zalig',zou maken, indien het in zijne magt ilond? Kan die bc driegen i Monnik. Indien ik vroom ben , Recha'! dan ben ik het geworden door de leere van hun, die, wanneer het flor van Jezus leven in zijn graf te vinden is, alsveragteijke bedriegers zijn geilorven; en indien ik zalig word.;, dan ben ik dit alleen aan dezelfde leere ver- fchuldigd. Dan worden duizenden met mij vroom en zalig door middel van Godvergeteneu fchelmen die zoo gaarn als ik de geheele waereld vroom en zalig zogteu te maken, en daarom hun kort leven in moeite, kommer, angst, en verdriet doorleefden ; die voor geen fchandelijk bedrog vatbaar waren , als voor het alle'rgröotftë; die aan niemand onregt deden , als aan geheele volkeren, die voor den Hemel arbeidden , en tog, indien God regtvaar- dig is, de Hei verdiende.;!. Lieve Dogter.' als mijn geweten mij thans verdoemde , dan droeg ik deze ketenen niet zoo lijdzaam; dan-kon ik zoo gerust met u niet fpreken; dan was ik zoo vrolijk, zoq getroost in God niet- Eu kon Paulus dan dit? Kon het Petrus? Konden het anderen, indien het fnoodst bedrog, dat immer gcfpeeld is, ze tot belijders van Jezus had gemaakt? Neen, zoo konden zij niet denken , zoo niet dulden , zoo niet fchrijven gelijk zij H 5 ge-  C I22 > gefchreven hebben. Recha ! lees , en voel flegts. Er is hiertoe geene grote wetenfchap nodig niets, als een gezond verftand , en een opregt onbe heerlijk! Monnik. Hebt gij getuigen voor den zilveren beker ? Nathan, Waartoe ? Monnik. Om dit te bewijzen. Nathan. Maar waartoe bewijs ? Moest ik niet weten wat er in het Paleis is ? Monnik. Ik kan den beker hebben meegebragt. De vraag bleef onbelast, niet waar? Na-  Nathan. Voor wien ? Voor wien ? Monnik. Voor allen; voor u zelfs; maar niet voor God — niet voor mij. Nathan. Knoop zelfs tog geene netten, waaruit men u niet losmaken kan. Monnik. Indien gij Rigter waart, zoudt gij zulke zwakke gronden laten gelden voor den fchuldigcn ? Nathan. Neen ; indien ik niet vooraf reeds overtuigd was van de onfchuld des beklaagden. Monnik. En wie is van mijne onfchuld overtuigd? Wie? ■ Gij. Maar gij zijt mijn Vriend, en geen Rigter ; want, indien gij mijn Rigter waart, dan kon gij mijn Vriend niet zijn. Nathan. Gij trekt de zaak te ver. Monnik. . Ik fpreek naar mijne overtuiging. Ik ken enfehat de waarde van mijn leven, maar ik wilde liever hetzelve verliezen , als te moeten zien , dat een daad van dien aart met onbedagtzaamheid en overhaasting wierd bchandeld. Als het leven van den Sultan niet beveiligd is tegen verraderlijk e moorders, wiens leven zal dan beveiligd zijn? Stel eens, dat ik fterven moet hierom; hoe? Zou het leven van duizenden niet door mijnen dood befchermd worden. Nathan. O! had gij mij minder overtuigd. Ik ga heen, maar niet vrolijk. Gij zult niet fterven neen, waaragtig! gij zult niet fterven. Zulke offeihanden waren te duur; zo moet de boosheid niet zegepralen. Recha. Neen, mijn Vader! neen — gij zult niet fterven, indien de Sultan Recha lief heeft. Vaar intusfehen wel (Recha en Nathan vertrekken.) SESt  SESDE TONEEL, NATHAN, en JEZID, (Jezid komt met eene angstvolle verwarring aanlopen. Nathan ziet hem het eerst.) Nathan» (Tot Recha.) I In ! ■ ■ Ga weg, Recha.' daar is de man, diere ik moet fpreken. Maar zie hem eerst eens in het aangezigt. Straks hebt gij een goed geweten gezien, maar kijk zoo ziet er de boosheid uit. R e c ii a. (Zeer verjehrikt.) God beware ons.'! (zij vertre^.) N a t h a n. (Dié is het! Die is het!) (Tot%e^id, dieNa- than \iendt, terugkeren wil.) Waarheen met zoo vteel fpoed? Waardlïe imam! gij wilt tog niet vlugten voor Nathan? Ik verheugde mij reeds, u hier te ontmoeten. Jezid. Neen, ik kan hkr niet blijven, Jood! neen Ik heb meer te doen , als mijne kostelijke tijd met ydel gepraat doorrebrengen. Nat h a n. Gij moet buiten twijfel gewlgtigë bezigheden hebben , want , indien ik mij niet beariege, loopt gij eenen verkeerden weg. J f z i d. Indien ik mij niet bedriege. Vraagt gij dit nog? Zekerlijk bedriegt gij u. Gij zijt een jood: gij, een blinde Jood. N a t ii a n. Nu, dan zal mijn waarde Imam het aan mij vergeven , dat ik in mijne blindheid hem van deze zijde zag komen, daar hij van de andere zijde kwam. Je-  Jezid. Wat zijden? zijden? — Ma! Ha! Gij zult nu een ander deuntjen moeten zingen: een ander hoor, Heer Nathan ! of ik zal u wel weten te vinden, fchoon ik een domkop ben. Kent gij dat i (Hij toont hem des Sultans ring.) Nathan. Het is de ring van Saladin. Wel nu , zijn wij geene Vrienden ? Jezid. Wij Vrienden ? Loop heen, Jood! en zeg san Sittah, dat gij de Vriend van den domkop Jezid zijt dat uw geliefde kaalkop den Sultan met ver» gift heeft willen om hals brengen — loop heen, en zeg haar dat. Dan hebt gij ftofs genoeg om nog eens met elkander in het boschjen te wandelen; meer als nu. Nathan. (Hij heeft geluisterd —) Gij zult tog, hoop ik, fpotterny verdaan? Wij zagen uwel, Jezid! toen gij u in het kreupelbosch verftak. Wij hadden zeer veel tot uw lof gefproken , maar, om u over uw luisteren te Itraffen, veranderden wij van toon, wij begonden u te laken, en zeiden alles wat gij gehoord hebt. Gij weet immers wel, dat zulke grappen aan het hof in zwang zijn. Jezid. Ja zo als het niets anders is, Nathan. Ik moet er om lagchen , dat gij dit ernflig hebt opgenomen. Het is jammer dat gij al Vertrokken waart, toen de boosheid van den Monnik zig ontdekte. Jezid. (Zeer verfchrikt, en hoe langer boe verwarder.) Vertrokken? Ik was er — ik was er immers jnog. Nathan. Neen, toen het verraad zig openbaarde, waart gij al weg.  ( *«j J é 'z i i>. Ik had daar ook niets te doen; N a t h a n. Gij vergezelde hem evenwel bij zijne komst. j e z i d. Ik? Ik? Kwam ik er ook? N a t h a n. Is dat een vraag. Gij waart er immers, gelijk gij zelfs zegt: dat kan nu nietwel natuurlijk in zijh werÉ gaan, zonder er te komen. j e z i d. Heb ik dat gezegd ? Neen; dat heb ik niet' gezegd. N a t h a n. Zo aanftonds. j e z i d. Gij liegt het; gij lugt het ï N a t h a n. Nu, ik zal dan ook wel doof zijn. Blind ben ik al, j e z i d. Ik zeg u, dat gij het liegt. Ik ben er niet geweest. N a t h a n . Zal ik u eenige ooggetuigen opnoemen? Heeft Sittah u niet gezien ? De Sultan niet i Abdallah niet ? Ik niet i ] e z 1 Sa Wat? N a t h a n, Ik kan waarlijk de reden niet ontdekken, waarom gij dit ontkent. Was ik er niet zoo wel, als gij? j e z i d. Wel , dat dagt ik ook. Maar wat kunt gij mij bewijzen? Niets. N a t h a n. Ik aan u bewijzen? Daarvan fpreken wijniet* Wij praten maar zoo wat van de zaak. Hij mag het loge.enen, die er in betrokken is. Dit kan ons zeer önverfcfaillig zijn. j e z i d. Oas? Zegt gij? ons. Na»  C 129 ) N A T H a H. ' Waarom niet ? J E z i d. Jood! wat bedoelt gij tog met al uw gepraat, «n gevraag. Ik vertrouw u niet. N a T H A H. Dat is nief wellevend. Waarvoor hebt gij dan te vrezen? Zijn wij het dan Jezid! die den beker wegnamen , en den giftbeker in deszelfs plaatze ftelden? Wij? Ik en gij? Ha! Hal Jezid. Wat ? Wij ? Bedoelt gij mij, mij ? ■ Zeg dat nog eens. Jood! ik deed het niet Dat zeg ik u — Jood! ik deed het niet, op mijn —- geweten. . (Hij wil weggaan.) N A T H A n. (Houdt hem terug.) Nog een woord. Gij zult waarfchijnlijk nog niet weten , dat men den dader al op het fpoor heeft. Jezid. Wat? Wien? ( Hij wil &g losrukken.) Ai! laat mij los. Ik kan hier niet langer blijven^ N A T H A n. Waarom hebt gij tog zulk een haast? —— Jezidï het moet tog een onnozele hals geweest zijn, Jezid. Een onnozele hals? Wie? N A T H A N. De grootfte domkop Jezid. v Scheld mij niet uit voor dom, ellendige Joodl ik. ■waarfchuw u. N A T H A N. U \ Wie fpreekt er van u ? Ik bedoel den moorder Jezid. Wat? Den moorder — den moorder? I N.Ai  K-a 't h a n. Den vergiftiger van Saladin: waarlijk het is zeef' dom, dat hij eenen Gouden beker op den tafel neerzak in plaats van' eenen Zilveren. Wat fchcclt er aan Jezid? Gij wordt bleek , gij beeft [ie\idwU M?.. ) Blijft tog hier. Dat bleekworden, dat zidde* ren Jezid! is bekwaam om u voor den dader te houden. Jezid. Wat zegt gij f Dat zegt gij zoo ronduit. Heb ik het gedaan? Ik? Waarlijk niet. De beker is mij cntftolen ja, ontftolen. Staat cr ook mijn naam op? Spreek Jood! Spreek! «— ftaat er mija paam op? — N a t h a n. Ik weet het niet. Het kan wel zijn. J e z. I d. Mijn naam — op den beker!! mijn eigen naam!! Jood ! zegt gij dat? Dat is vervloekte toverij. De Monnik is een Duivelskonstenaar -—— ja, dat is hij. N a t ii a n. Het kan wel waar zijn. Evenwel kwam het mij zonderling voor, dat gij heimelijk wegging, toen da daad gefchied was. Jezid. 'Gefchied? Wat is er gefchied? Heb ik het gedaan? Vermetele Jood ! gij liegt. N a t h a k. Zekerlijk. Het was niets anders als een gevolg ö.r betovering van dien ellcrdigen Monnik, dat gij juist daar ftond, waar hij zijnenvcrwenschtenbcker fijd neergezet: gij alleen: •*—•«•» Jezid. Daar ftond juist daar, Jood! waar de Duivefc U had geplaatst Vaar ter Helle met uw Monnik. N a t h a 3. Daarheen Jezid ! zouden wij den weg nooit betel* kunnen vinden; als aan uwe hand. Maar wij zullen elkander iu dit leven eerst nog wel eens wederzien. ( Hij vertrekt. > N ZE-  ( I3i ) ZEVENDE TONEEL» JEZID. (alleeh.} N iet meer van deze zaak! Booswigt! ikwensclite dat gij gehangen waart, dan zoudt gij mij thans dip 'angstzweet niet uit mijn ligchaam hebben gejaagd. Wat wordt er nu van mij ? Alles is ontdekt, Zij weten alles. Een korte vreugd! 'waaragtig f Nu is het gedaan Jezid! met uw Kalifiehap; gedaan met uwe gehoopte heerlijkheid Hij moet wel gek zijn die aan den Duivel geloof geeft —•->• dien fchurk der fchurken! Daar ftaat hij dan-j luistert u zoo fhlinhctoor; prijst; vleit; en beloof? u duizend fraaie dingen. „ Zo dat is regt. „ Een lehoone ftrcek! als gij het op die wijze over* legt, kan er nooit een fterveling agterkomen. Gij „ zijt een ganfche kaerel" zoo fprcekt hij, en, als de daad dan volbragt is, ö! dan is er op Godsaard-* bodem geen groter boos-wigt te vinden, als gij dan loopt hij u agter na, en jammert, cnfchrccuwt, en maakt een allarm van binnen en van buiten — en zegt aan den eerden fchurk , dien hij ontmoet ,-, Ziet daar -—— daar hebt gij den moorder ha! „ den mooi der". —. Hij heeft zekerlijk een ver-. bond met den Jood gemaakt; zekerlijk ■ En wat zal ik nu doen'? Ik wilde bij den Monnik gaan ai! hoe fchoon had ik mij reeds bereid om hem met een list te vangen. Nu is alles uit De Sultan wagt op zijn drank: kan ik dien bezorgen? Ik arme hals ? jood! indien gij opgeknoopt wierdt aan den, hoogden galg, ja dan was ik gered. „Gij „ eerst ! gij eerst!" Wat? Ik eerst? Zwijg Duivel! zwijg! — Gij liegt het ik zal hetu tonen ———- (Hij gaat na de gevangenis, terwijl bij bezig is met aankloppen komt Abdaïïah.) li AGT-  03=) AGTSTE TONEEL; JEZID en ABDALLAH, Abdallah, D e Sultan heeft last gegeven om u te zeggen, dat gij terftond met den drank moest komen. Jezid. Kan ik? Kan ik? Abdallah. Gij kunt niet. Dat is zonderling: gij hebt bet evenwel aan hem beloofd. Jezid. Kan ik mijne belof.e houden? Als de boze vyand ïöij uit de klauwen van den eenen moorder in de klauwen van den anderen fmijt kan ik dan? Zij willen mij vermoorden: ja, ja, fchelmen! dat wilt gij. Abdallah. Hoe? Zijt gij gek geworden? Gij moet bij den Sultan komen. Jezid. Wederom een dolkfteek! -— wederom een —— moorder.' een moorder! A b d a l l a h. Wilt gij dan komen of niet ? Hoe fchielijk hebt gij zulk een drank gemaakt! Jezid. Weer ik dan wat ik doen moet? Hoe ik het moet aanvangen ? Kan ik het weten ? Abdallah. Gij kunt, indien gij wilt. Jezid. Kaerel; zwijg! Abdallah. Dat vind ik thans niet goed. Zal ik u eens zeg« gen, Jezid.' hoe gij te moede zijt, Js*  C i33 } Jezid. Te moede? Te moede? —— Wat is er van mij te mocden fchurk!? Abdallah. Heer Jezid! • Gij hebt met den geftolen drank yan den Monnik den Sultan reeds halfgenezen. Nu ontbreekt er de andere helft nog maar aan, maar goede Jezid! er zijn geen gouden bekers meer te fte* len. Jezid. Schelmfche Mammeluk! Abdallah. Daar uwe kunst u nu verlaat, en gij evenwel een drank bezorgen moet, zoo trippelt Heer Imam Jezid voor de deur van de gevangenis des Kloosterheers - J e z i d. Heeft de Duivel u dat gezegd ? Abdallah. En bedenkt een list, om van den Monnik zoo iets aftctroggelen. Jezid. Mensch! daar fpreckt gij voor de eerftemaal van uw leven de waarheid. Want wat kan het helpen, of ik er om liege? Maar dat hebt gij niet uit uw zeiven. Schurk ! gij hebt een verbond gemaakt met den Satan ja, 'dat hebt gij de Satan heeft u[dat ge- ppenbaard. Ja, ja, Jezid! die heeft deze list u uit de ziel geftolen, en ze aan dien boef in de hand geftopt Knaap! de Duivel is een fchelm geworden. Wij zijn verraden — alles, ailes is verraden. Abdallah. Alles? Wat alles? < Jezid. Ha! domkop — domkop! ja dat ben ik. Waarom heb ik maar niet terftond aan den Jood gezegd, dat het ganfche godloze boevenftuk van u gefmeed was ; dat ik alleen de uitvoerer was van 't geen gij mij geleerd had Abdallah» Heeft Nathan dan iets ontdekt? ia J*>  C 134 ) ^zelT VrMgt ******* ^ hee»> *■ vra.ghce ll -i j a B D A L L A H. Vat wil ik doen. (Hij vertrtty, en, terwijl Jezid aan de gevangenis klopt, -zegt hij (lil in het weggaan.) is het tijd om optepasfcn. De Imam zal het eela°-van SSuhdt11' miU™ Abd/"cnh verfbndheefu0 ,x ïtiislukt dit nu, goede Sultan! dan zal ik uno» iets vertellen dat gij Ke^„ of mofgeöiS pS dijs wel niet zult wedervei teilen.) b • NEGENDE TONEEL, JEZID, en de MONNIK, Jezid. ' p|ï5y|Sl| GlJ hCüt lmmCrS S"lta" vertvt „ Monnik. |yne*ekte met verergerd heeft '^$^^t Er is grote hope "indien men er fpoedig bij is. ,o. , Monnik. O! ga heen en red hem.  C 135) j e z i b. ja! dat wilde ik gaarn : maar het wil zo niét. Ik ben een man, die- gelijk gij weet, zijn handwerk verftaat, trots den besten; maar, als het goed geluk de kunst tegenftreeft, dan gaat het niet. Monnik. Het is zo: van onze wctenfchap hangt zeer weinig af in het genezen van zieken, God befticrt de uitkomst naar zijn welbehagen.' Jezid. Ik ben doorgaans' gewoon te zeggen : er is een yzeren noodlot, dat de mensëh niet kan dwingen of verbuigen met Zijne zwakke handen. Dit geeft aan den eenen geld en goed; aan den anderen cerenaarizicn; en den derden kluistert het in ketenen, gelijk U. Monnik! wat dunkt u, is dat niet goed uitgedrukt? Monnik. Niet zeer — j te z 1 d. Wat? Wilt gij mij berisbèm? Monnik! wilt gij wijzer zijn, als ik? Wilt gij mijn gefóof befpotten. Bedenkt gij wel, wie ik ben ? M o n n 1 k. ücdaar, goede Imam! de waarheid behoeft de wapens niet, welken die onbefuisde drift haar aanbiedt, zij bemint overtuigende redenen. Uw yzeren noodlot zou de waereld door zijngewigt verpletteren; of, op zijn hoogst, laten in den ftaat, waarin dezelve is ; niets veranderen; niets ten goeden, of ten kwaden. Er is een goede, wijze God, die met liefde de waereld regeert , die aan ecu ieder geeft , wat hem in eeuwigheid kon gelukkig maken, wanneer een ieder iiet maar tot dit oogmerk wilde gebruiken. Deze kluisters zijn voor mij zulke leermeesters van nuttige waarheid , als de rijkiTe goederen, de fchitterendfte kronen nauwlijks zijn kunnen voor anderen. Alles -komt maar daarop aan , of men de heilige wenken der hoge Voorzienigheid , den wijzen roepftenr der waarheid verftaat , en alles gebruikt naar haar oogptórk. 14 Je-  C 136 ) J e z i ». Houd op vermetele Monnik! met dat mappen. Men moet o /er zulke dingen niet rcdenrwisten ais men ze niet beter verftaat, dan gij. Neem dit in acht. Ik heb dit maar gezegd , om op zo eene fijne wijze — ongemerkt, gelijk bij ons Geleerden de gewoonte as, op mijn eigenlijk oogmerk te komen. M 0 n n 1 k. El waartoe dien langen omweg genomen? Gy doetu geweld aan, Imam! zeg het ronduit. Het goede kan niet te fchielijk gehoord worden, en het kwade blijft wat het is , al was de voorbereiding zoo fchoon , zoo kunftig, zoo wijdgrijpend als het voorhof der Helle. Kort en goed; wat is het ? Jezid. De zaak komt hierop uit. Gij zijt een moorder — gij hebt den Sultan willen vergiftigen gij zult dit fchelmftuk nu met uw leven 'moeten betalen. Monnik. Nu : zo is het kort en goed. Ik ben bereid : ; op eene korte vragc past een kort andwoord. f.' j E Z i D. Gij brengt mij in verwarring. Zie ja 1 ik —r- Wilde zeggen : gij kunt evenwel nog gered worden. M o n n i k. Hoe? Laten de wetten het toe , dat moordenaars gered woiden ? Jezid. . hl — wat wetten! Gelooft gij niet, dat ik ook iets vermag? Monnik. Niets tegen de wetten. Jezid. Hoe? Indien ik u gelegenheid gaf om te ontvlnsrten. 0 Monnik. Dan Was ik het niet alleen , die ftraf verdiende • «SS —L"ik —ik had dubbele ftra'f  ' C 137 ) Jezid. Monnik! zijt gij gek? Wilt gij met opzet gehangen worden V M o N n i k. Ik dagt, dat gij mij een beter middel aan de hand zoudt geven. Te meer, om dat gij een Imam zijt. Jezid. Er is geen ander middel. Monnik. Ja! er zijn nog andere middelen. Gij wist bij voorbeeld den verrader, die den gouden bekennet vergift tegen mijnen zilveren verwisfelde; gij had zoo veel eerlijkheids , om dit bekend te maken Jezid. Ik zelfs? Ik het bekend maken? Ik? Monnik. Ja, gij! waarom niet? Was dit niet uwpligt, als mensch? Als Priester? Jezid. Kort en goed: daar zal ik wel voor zorgen. Geloof mij , Monnik! maar, indien gij mij een dienst zoudt willen doen. Monnik, Een dienst? Daartoe is geene fchelmery nodig. Spreek welken dienst "kan ik, zal ik u doen i Van harte gaarn. Jezid. Uwe eerfte drankis aiudeu Sultan, gelijk gij weef, zeer wel bekomen. Nu begeert hij een tweeden, eti hij wil, dat ik dien aan hem bezorgen zal. Weetik dan, waaruit die gemaakt is? M o n n I k, Al wist gij dit, het zou u niets helpen. Want de kruiden, waaruit ik zulke dranken maak, groeien hier niet; ik heb ze met mij gebragtvan den berg Libanon. Jezid. Wanneer gij den drank voor mij bereiden wilde, zou ik u daarvoor zeer dankbaar zijn. M o N N I k. Hoe gaarn wilde ik den Sultan helpen, indien het 15 %  L 138 3 in mijn magt ftond, en dan dies te vrolijker "fterven!! Maar ach! hoe kan ik fj Jezid. r Monnik! gij liegt. "Hebt gij den eerften drank niet Vervaardigd ? Mo U N I Si Met deze ketens? — Zonder kruiden ? —Ik kan niet toveren. Wanneer gij de kruiden aan mij bezorgen kunt, en mij zoo lang bevrijden uit deze banden ■ ■ Jezid. Wij zullen zien! — Maar —4 verftaat gij ? — gij moet niet klappen. Monnik. Ja nu —— als hij herfteld wordt, [wat is het dan? Wij zullen over de eere niet twisten. Ga^ e.n verlies geen oogenblik. Jezid. (In het weggaan, (lil.) (Dat is -een groot pak van mijn hart! nu fpocdig! i Monnik! als ik den drank maar heb, dan moogt gij fterven, maar eerder niet.) TIENDE TONEEL. JEZID, en OSMAN, (Met de W«gt,\ Osman. H a! ha! tref ik u hier aan? Dat is goed. Gij ■ licbt meer dan den halven weg uitgewonnen. Stal • Heer Imam! Sta.' Jezid. Ik heb geen tijd. Wat wilt gij, Knaap ? 1 Osman. Ei, tijds genoeg! na zulk een arbeid m;tg men wel een weinig uitrusten. Je*  C 139) Jezid. Nu, dat is Wel Waar.; maar ik heb thans dringende bezigheden voor den Sultan. Indien gij wat aan mij te zeggen.hebt, zo maak het kort. G s m a n. U ontbreekt bij'uwcn nng, Heer Imam! nog een armband. De Sultan wil uit ceae bijzondere gunst u ook met dit eerteken begiftigen. 'Jezid. Ik dagt wel, dat het zoo iets zijn moest. De Sultan is goed; had die godloze Jood hem maarniet zoo Uitgezogen, Nu, ik ben tevreden; mijn Kalif- fchap zal nu ook wel niet lang agterblijven Geef mij dan den armband, mijn Osman! kom —U geef hem mij! Osman. Wat wilt gij, Verrader! Jezid. Den armband! den armband! Vermetele kae- rel1- gij befchimpt den Imam Jezid, welken den Sultan zoo vereert. Ik zal het u betaald zetten, knaap! ik zal het u betaald zetten. O s m a n. Hierin Heer Imam! Nu , nu kunt gij gift mengen. Maar vergrijp u niet met den beker. Heeft de zilveren beker het ook gedaan, domkop l zeg ? .Jezid. Kacrel! gij maekt mij razend. Geef mij den armband; èn zwijg van zulke gruwelijke dingen. O s m a n. ( Tegen de Wagt.) Werpt hem in den toren, en geeft hem daar den armband, maar fluit hem vast toe. Jezid. ■ Wat? Mij in den toren? Mij? Mij?! O s m a N.} , yoort Hondsvot! CZij' (luiten htm in den toren ) v v' VYF-  C 14° } VIJFDE BEDRIJF. EERSTE TONEEL. SALADIN, SITTAH , NATHAN, (jrqd zij geloofd! dat deze fchelmerij zoo ras ontdekt is , en de regtfchapenueid van dien Man zoo heerlijk zegepraalt. Hoe ligt was hij het offer hunner boosheid geworden • hoe ligt hadden wij onze handen kunnen bezoedelen met onfchuldig bloed, indien de Hemel zig niet zijner deugd had aangetrokken, en het zwart plan ontdekt. — Goede Nathan ! ik behoef u niet te danken voor de zorgvuldige nauwkeurigheid , met welke gij deze zaak hebt naarge* vorscht, eenes menfchen leven te hebben gered het leven van zulk een mensch —- ö! dat is gewin : dat is heerlijker loon , dan wij arme menfchen geven kunnen. Edele Nathan! leef lang , om u te verheugen over uwe deugd. N A T H A N. Dierbare Sultan! aan God komt de erkentenis toe, en niet aan menfchen ; ook dan niet , wanneer hij dezelve verwaardigt, om ze te gebruiken tot werktuigen zijner Regtvaardigheid , en hen verheugt door het doen gelukken van een goede daad , die tot een, fteunfel verftrekt aan hunne zwakke deugd. S ITT 'Aft Ik verheug mij het allermeest om uwen wil, mij'n Broeder! Ja, brave Nathan! gij hebt hierdoor, buiten twijfel, het leven gered aan meer, dan ééa mensch. Nathan. CafGodditü Sa- S A L A D I N,  S a l a d i n. Wij zullen nu fpocdig een einde maken aan de zaak. Vooraf moet ik u zeggen, dat mijn Vader dien fbrief niet gefclireven heeft Ik heb geheel andere berigten van een bode ontfangen: hij is reeds meer dan eens door dien braven Monnik van den dood gered geworden i hij heeft verfchillcnde dienften van hem ontfangen. Mijn Vader beveelt hem aan mij , als zijnen getrouwden Vriend. Nathan. Dan is Jezid ook niet alleen een fchelm. Hij moet geholpen wezen: hij is zeker te dom voor zulk eene list, Abdallah heeft zo veel ik merken kan j er hem toe opgeruid. S a l a d in. Wij zullen het zien; ga heen, en roep Jezid. (Nathan vertrekt.) Ja, ja, die man verdient den naam. van een wijzen ,' die overlegt, eer hij handelt, die de gevolgen van een daad bedenkt , eer hij die daad begint. Ik ben niet wel gemoed bij deze zaak. Het is geen kunst om dwazen tot gekken te maken, maar dwazen in wijzen te hervormen , dat is kunst, dat is deugt. Jezid! Jezid! ik heb het voor een gedeelte aan u verdiend. Waarlijk , gij had zoo niet moeten behandeld worden , en allerminst van een Sultan. TWEEDE TONEEL. DE VOR.IGEN; OSMAN met JEZID. S a l a d i n. Jezid\ gij hebt mij (legt beloond. Door hoogverraad uw ambt , uw heilig ambt te bevlekken ; op mijn leven te loeren ; door fchandelijk bedrog het revvigten tog eenen Man geeft, gelijk gij. O! wat was het leven onder zulke menfchen i Ken Hel een Hel — ja: dat was het. De een de beul van den anderen en de dimde van allen was de ge- lukkigfte van allen , indien God niet de wreker van van hunne boosheid was. Ga , en verbreek nu de boeien van de handen uwes Vricnds: dit, en niets minder edele Man! is de loon voor uwe deugd. Nathan. Ik dank u. ( Hij vertrekt: en de kamer van Salad'm ;". wordt gefloten.) PEK-  C m ~) DERDE TONEEL. (ƒ« den Voorzaal.) 'ÏÉZID met de WAGT. OSMANmft' J ABDALLAH. Osman. N u dat is eerst regt zijn lot in den mon.1 ven ! Waarlijk, Nathan 1 dat is meerde; waardig, oneindig meerder. Nathan. " Dit is het alTergröotfté , wat God door den eenen mensch aan den anderen fcafl doen. M o n n ik. O Nathan ! Nathan! lin , aller menfchen zielen te redden , aller leVeti door alle eeuwigheden hec" te redden door eenen bioedigen dood — een vrijwillig ölfer voor hunne z nden aandenRegtvjdaligen oyitcbrengeii— dar is meer: dat is meer, dm mcnfchclijkckra.,tenverrigt.cnkunnen meer, dan het menfchelijk vernuft bevatten kan ! ; dat ïs wel waardig een der eerde eeuwige daden van God te zijn! —-— ü Nathan: geheime wijsheid! Verborgene wijsheid! e zaligheid v.;ii hem, d'en God waardig keurde om dit werk te verrigten, js en drink', dat'ik mij eiken ■■dag matiglijk voeden en verkwikken kan. Waar.) • her zijn alle geen Monniken die den kap ihveu' bet ruwe kleed beveiligt niemand tegen de pijlen derven leidingen der ondeugd, het is natuurlijk, datniid argwaan, Vporzigtigheid; en vieze het'hart van 4elen met allerlei gedagten vervulden. Laten wij ( od danken, dat het grootftc ongeluk mijnè or.IhntW en die boeien is .gev eest ; zij zijn voor n ij gewin en geen fchade. Alles is nuttig voor kern , fofe weet alles tot zijn nut te gebruiken. Zoude :k ci- . voor nog wraak vorderen? Dat zij verre: indien gijkuim Sultan, zo chenk aan hun vergeving. God vergeelt duizendmaal aan ors. R e (' h a. Hemel![ welk een mensch? Sultan! hij m.uet bj ons blijven. J Saladin. Hij zal hij ons blijven. Wees altoos onze Vriend: en geen vreemdeling meer. W ij zijn van daag bekender met elkander geworden , als cÜelmSl gorden kunnen in een jaar. Ook dk is een voorreet waarop goede menlchen alleen mogen roemer Gii en Nathan zult de ecnïen zijn in mijn huis. ' Monnik.' Sultan ! uwe gunst drekt zig te ver uit. Wat za' ik hier doen i De dagen, die mij nog overigzijn, k ledigheid doorbrengen? 3 ■ , .. Saladin. iVeu! wij zullen u wel werk verfchaffin.  ■Monnik. Tot bezigheden behoort meer, als* eerlijkheid. Ik ben een arts; ik kan, wanneer God mij e pogiiïgiliS zegent, het ligchaam geuezet.'; maarniet den Haat Wanneer gij herlleld zijt, dan ga ik dien weg voord, pp welken de Voorzienigheid mij roept. Ellendigen zijn er overal. S a l A d i n. Maar misfehien zi:n overal niet zoo veclc goede menfchen , die u liefhebben. ) M o n n i k. Wanneer ik er hier en daar maar éénen aantr' Te, dan vnd ik nonderdvouwig weder , "t g.-en ik Qflit om Gods wil hebbe verlochend ja, in dit leven reed*. Waar ik komc, vmd ik een dak, dat m;j bedekt en befchermt tegen de ongebakken der lucht; brood,, dat mijnen honger (lik; een bron, waaruit ik drink ; Vader, Moeder, Zoon of Dogter, die mij liefhebben.' Z<->o houdr God altoos zijn woord, gevende wat hij belooft. I let getal der goeden in de waereld is nog zoo klein niet, of men vindt ze, ais men ze zoekt. T E K p.E t ii E r. Edele, brave Man! in ons vindt gij ook een Zoon, en een Dogter. M o n n i k. ( Wijzende op Saladin.) En.hier een Vader (Op Nathan.) En daar een Broeder. S i t t a h, Nu ontbreekt u nog een Zuster : neemt gij mij daarvoor aan i M O n n i k, Met blijdfehap. Saladin. Hebt gij uwen Verlosfer al bedankt? Nathan. Mijn Saladin! wij zijn het al eens geworden over dit punt. Het is der moeite niet waardig er van te (preken, K 5 Mok-.  C 15+) Monnik. Ei! een goede daad is een goede daad. De om\ ftandigheden maken een daad wel bli.ikender, grote* bij menfchen, maar niet bij God. God ziet het hart aan. Gij had mij met gevaar van uw leven uit vuuren watersnood kunnen redden , en misfehien nog minder voor mij gedaan hebben, als nu. Hij zulke fchijnbare gronden voor het tegendeel, — bedaard, ftii de zaak onderzoeken — met een open oog voor den cenvouwigen indruk der ongefmukte onfchuld onderzoeken alles , wat {land , Godsdienst, en verjaarde vooroordeelen daar tegen inbragten, te verachten dat is tog geene gemeene daad. Na than! indien gij geen edel hart had, dan had gij mijne zaak u zoo niet aangetrokken. Dank God voor dit hart, mijn Vriend! mijn Redder! Saladin. Is Abdallah hier ? Tempelier. Saladin. Laat hem binnen komen. (De Tempelier vertrekt Nathan. Die onbefchaamde komt Jezid aanklagen ——— Saladin. Hij? Nathan. Even als of hij door een list het geheim ontdekt had. Saladin. Die huigchelaar! ( De Monnik [preekt met Sittah. ^ S i t t a h, Hij fmeekt u Sultan! dat gij uweregtmatigegramfchap niet te fterk wilt bot vieren. Zal hij u intusfchen een drank klaar maken ? Sa-»  Saladin. Doe dat , mijn Vriend! maar gij moet fpoedig wederkomen ; gij moet getuigen zijn , dat ik Regtvaardig ben (De Monnik vertrekt.') R e c h a. Beste Saladin! indien gij uwe Recha lief hebt, laat hem dan met weggaan. Hij moet bij ons blij-» ven. Saladin. Meisje»! Meisjen! ik geloof dat gij verliefd zijt in zijn kap. Recha. Ja: in ztjn hart. S I f f A Hi Hij wil immers niet. Recha! hier is geen Klooster ; en dat kleed aan het Hof ik kan het niet onfeinzen is voor vrouwen van eenen fijnen fmaak onverdraaglijk. Wanneer de aartige Abdallah's naast hem liaan --■ ei! hoe fteckt het al? Geestelijken pasfen ia den tempel; niet in het Vorstelijk Paleis. Saladin. Van welken gek hebt gij dat geleerd? Sittah! meent gij dit in ernst ? Wanneer een Man , hij zij een Monnik of een Raadsheer, hij zij wie hij zij, mijn hart gevoelig heeft gemaakt voor waarheid en voor pligt , maakt hij zig dan niet verdiend bij het ganfche Kijk i Tempelier. Gewis: hij kan harten roeren. Saladin. Meer, als alle vleiers, die ons flegts dienen , om hun beurs en hun buik te vullen. Plet Rijk moge verzinken; de onderdaan moge naar den bedelftaf grij« pen: alle orde moge vernietigd worden ; wat raakt hen dit i Als de tarel maar voor hun gedekt wordt. Sittah! Sittah! gij boert, Sittah. Half en half. Maar Recha zal haren Nathan immers  C 156 ) mers beledigen 5 wanneer zij deze zaak zoo aan* dringt. N a t ii a n. F Mij niet. Wie goede menfchen liefheeft, kanuog niet geheel bedorven zijn. Nathan. Regt, Nathan! regt. SESDE TONEEL. DE VORIGEN, ABDALLAH, OSMAN, Sittah. I Iet is aartig. Hij maakt ons allen van daag befchaamd. Mij met mijn tong, en u Abdallah! met uw vergift. Abdallah. Vergeef mij , Sittah! hoe ligt kan men dwaler. Gij bedoelt Jezid, mij niet. Ik merkte het terftond. Hij fl/'op zoo ftillekens weg. Maar liet zou vermeter en kwaadaartig geweest zijn , mijn vermoeden as|3 iemand te openbaren , indien ik hiertoe gecne gronden had. Nu , wat deed Abdallah? Hij kwam rrij juist te gemoed, toen hij den zegelring van den Sultan had ontfangen voor den geftoleneh diank des Mouniks. Goed: ik dagt, dat hij barsten zou zoo opgeblazen was hij van des Sultans gunst , en van het Kaliflchap . dat gij Saladin ! hem beloofd 'had. He! dagt Abdallah, dat is riet in den haak; daar fteekt fchelnery agter. Hij is zoo dom alsyzer ' hoe kon hij zulk eenen fehoneh en heerlijken drank klaar maken? Ik ging terftond naar Sittah, met het ontwep om hem Uit uw naam opteleggen, dat hij nog een drank zou vervaardigen. Ha! Ha! toen ging het. ik trol' hem juist aan voor den gevangentoorn •«—-- in doodsanglïen hij trippelde al heen ei\  C i55 ) teder hij wilde dat de goede'Monnik hemhet pen zou. Saladin. Wat? Den Monnik hem helpen i Is dat waar? Abdallah. Hii kon het niet ontkennen , toen ik hem dit verweet, maar meende, dat de Duivel mij dit ontdekt had. Nathan. Daar heb ik hem ook gelpro en. Hij was verfchrikkelijk verward , en wilde gaan lopen , zo als hii mij zag aankomen. Osman. • En ik liet hem daar vatten —- hij had de deur nog in de hand. Maar wat hij in de gevangenis deed, we'et ik niet. , -k, r \ Saladin. (tot Nathan.) Heeft de Monnik u niets daarvan gezegd? Nathan. Geen enkel woord. Saladin. Men moet na deze omflandigheid vragens Ha! daar komt hij zelfs aan. (Tot den Monnik.) ■ Zijt gij alklaar. ■ -> J Monnik. (Treurig.) Ta Sultan! geheel bereid. Dat is het flimfte van alles , dat zij uitgevoerd hebben. (Goede God' het komt'van u. Hoe kan een mensen iets Boeds beletten, indien gij nie; befloten hebt daar door iets beters daar te tellen.) Het is gedaan.'! Saladin. Wat is het, Vriend?! Monnik. Zij hebben mijne kruiden weggenomen. a l a d 1 n. Wie heeft dit gedaan ? Wie ? Monnik. (Wijzende op Abdallah.) Die Man ! —— indien de wagt de waarheid zegt. Ab-  c 158} Abdallah. Ja, het is zo. Maar ik heb dit uit een goed oog,, merk gedaan. Opdat Jezid door dezelven zijn fchelmsch bedrog .niet zou kunnen verbergen , heb ik ze laten verbranden. Saladin. (To: den Monnik^} Is de Iman in de gevangenis geweest? Monnik. Ja- Saladin. Wat deed hij daar ï M o n n 1 k. Hij begeerde van mij eenen foortgelijken drank,, als ik voor u had vervaardigd. Maar hii wierd geaafy eei- dat hij aan mij de kruiden kon brengen, Saladin. En gij zoudt zijn verzoek ingewilligd hebben. M o n n 1 k. Waarom niet ? Indien ik uw leven had kunncre redden, was ik te vrolijker geltorven. Saladin. En dat op rekenmg van dien liedrieger? M o n n 1 liDat was mij evenveel. Saladin. ' God vergelde dit u! Dat is iets nieuws bij? ons. Sittah. Gif ziet wel Saladin! dat hij niet gefchikt is voor het Hof. II li c 11 a. Ik denk, zeer gefchikt. Men mag zulke menfchen gaarn bij zig hebben die, offclioon zij zelf-, niqt mee rennen in den wedloop des geluks, cgter bereidwillig zijn om voor elk het paard te zadelen. Saladin. Op mijn geweten!! Die Jezid is een grote booswigt, Abdallah! welke draf verdient zulk een misdaad. Abdallah. jUen dood! —- waaragtigl den dood heeft hij  C «59 } tij verdiend, niets minder. Dat is een godloos verraad! hoe ligt had het uw leven kunnen kosten? Saladin. Nu , dat denk ik ook. Maar wat heeft hij verdiend , die den moordadigen aanflag voor hem heeft ontworpen ? Hij, die dit yzer tot een dolk heeft gefmeed voor mij "en dien braven Man? Ik wilde gaarn weten , wat die fchurk heeft verdiend zeg, Abdallah! Abdallah. Gewis ook den dood. Ik denk evenwel dat hij alleen boosheids genoeg heeft, om dit gruwelftuk tè Deramen. Saladin. Denk aan 't geen gij zelfs gezegd hebt „ hij is zoo j, dom als yzer". Of kan het yzerzigzelvcnfmedenS Abdallah. Het was maar eene gelijkenis. Sultan! Saladin. (In drift.) Zoo juist, zoo treffend, als of ik u met een Slang vergeleek, Abdallah! Zie gij hebt uw eigen vonnis gefproken <—— gij zijt de godlooste fchurk , die ooit de Zon aanfehouwt heeft ! M o m n i k. Gij fpreekt te veel:. Sultan! gij mat uwe kragten te fterk af. Saladin. Dat moet er mee door. Ik kan niet fterven, ten zij ik u regt gedaan hebbe. Wilt gij het niet; goed de wetten willen het. Zeg hoe kon ik Sultan zijn , indien ik het u wilde weigeren ï Hoe kon ik? Sittah, Gij kon het ter beüisfing overgeven aan onpartijdige Rigters. Saladin. Maak mijn hoofd niet warm. Rigters! Rigters? Ben ik dan een niets beduidend perfoon in mijn rijk ? Hen ik er, om te eeten te drinken —— op het fchaakbord te fpeelen en dan te fterven ? Neen: dat niet, Ik wil mijn leven nuttig gebruiken, ter-  C ï6o ) terwijl ik kan. Waartoe al dar gepraat; de fcheltn** jehe daad is immers openbaar? Gij zijt een booswigt* Abdallah! gij hebt eerst den imam er toe vervoerd, en komt nu, om hem aauteklagen huigchelag- tlge Boef!! Abdallah. Ik? Sultan? ik? Nathan. Verdedig u maar niet. (^ij zijt beklapt. A B d a l l A h. Ach.' uw voorfpraak dan , Nathan! brave Natnan! Saladin. Wat zegt gij ? Abdallah. ( Z'g nederwerpende voor Saladlns voeten. ~) Genade! — Sultan! ach genade! Saladin. ! Neen: de wetten eifchen geregtigheid Indien uw bocvelluk gelukt, indien de Monnik ichuldig verklaard was, war had hij verdiend? Onwaardige! ipreck; wat had hij v, rdicnd? A B ü A L I. A H. D Den dood, Sultan! indien hij met den Sultan, en niet met Saladin had te doen gehad. Maar Saladin vergeeft niet voor dc ceilamaal; hij heelt over langen tijd reed:, geleerd, dat ftrengheia wel gevreesd, riiaai niet bemind maakt. S a L A d i n. Gi hebt den dood• driaitibbeld verdiend. Aanmij; aan den Monnik; aan Jezid. Laat hem bier komen. ( Osman roept den Imam.") ZK*  HVENDE TONEEL; ÖE VORIGÉN; JEZID met de WAGT. Saladin* (gijlieden hebt den dood verdiend. Dog (tot fe^flij uw doodvonnis wordt veranderd in eene eeuwige gevangenis. Word wijs! Abdallah. En ik? 1 Saladin. Gij moet fterven. Abdallah. Moet ik fterven? Zijt gij dan niet meer de goeds Saladin? , saladin- Mensch \ ik kan u niet genadig zijn. Uwe boosheid is te groot; uw fchelmftuk is te zwart. Ik kan niet, hoe gaarn ik wilde; ik kah niet!! Abdallah. Nu 9 Wanneer gij Regtvaardig zijt omtrend anderen , dan wees ook Regtvaardig omtrend mij, en geef mij mijn regt* Saladin. Wanneer heb ik u regt geweigerd? Wanneer aan iemand ? Gij zult het hebben; ja, volgerta dezelfde wetten, die u veroordeelen. Spreek.' Abdallah. (Die Cchielijk opfpringt.) Nu dan , Sultan! hoor mij. Ik ben geen hoerekind , maar uit een edele ftam geboren , en niet » dan door eene vervloekte verraderij, uw Haat, Sultan! S a l a d i n. ( Die zeer verfcbrikt hem aanziet.) Mensch! gij hebt niets goeds in den zin. Ik hefe L fchrikj  t Ha) fchrikkelijke vermoedens! Zijne oogcn fonkelen yafelijk! Hij ziet er uit , of hij mij wilde vermoorden. Sittah. Zend hem weg. Wie weet, wat zijne boosheid onderneemt. Saladin. Neen: hij zal nimmer kunnen zeggen, dat Saladin riem onverhoord ter dood veroordeelt. — Keen; dat zal hij niet. Op mijn eer! hij zal zijn regt hebben. Spreek! al is het ook een woord des doods. Abdallah. Een ondankbare, knegt was alleen door de goedwilligheid van mijnen Heer het ftof ontrukt ; hij wierd groot en magtig , maar vergat, niet alleen de dankbaarheid, tot welke hem zijn hart moest nopen, maar alles wat hij hem fchuldigwas, üflfsdedtóurst- gezworen eeden . hij beroofde de kinderen van hem, aan wien hij zijn geheele geluk te danken had, met wrevelige handen van hun Vaderlijk erfgoed, en had geen medelijden met hun,.die nu'hunnen Vader en hunne bezittingen misten. S a l a d i n. En hij deed dat, met geweld? En niemandftraftc den pluiiderzieken pligt vergetenen knegt? Abdallah. Tot op den huidigen dag heeft niemand zig aan hem gewroken. Saladin. Hoe? En hij beroofde hen zonder fchijn van regtJ Zonder cemg voorwcnüfel ? Abdallah. . Niet zonder voorwendfel, Sultan! wanneer tog heeft de magtige boosheid gecne verontfchuldigingea kunnen uitvinden? Hij was afwezig, toen de Vader ttierf. Bij zijne wederkomst wierp hij zigeigenmagtig zonder volaiagt te hebben ; op tot voogd over zijne kinderen. Zijn zwaard was zijn bewijs. Hij trok de goederen na zig. Een Zoon van hoop, een edele Jongeling nam dit zqq Eerharten, dat hij in den ©loei zijner jaren ftierf,  C 163 > S a l a d i w. Leeft de rover nog? Abdallah. Geëerd en gelukkig. Saladin. (God! boe wonderlijk word ik!!) ~—~ En hoé heftierd hij die goederen? Abdallah. Hij bouwde er Scholen , Hospitalen, en Moskcieir Van hij fgaf met volle handen veel aan zulken , welken hij reden had te ontzien hij verwies zio- een algemeenen lof door tzijn weldoen van het geftolen goed. Ieder, die er van trok, vergat ras en gaarn de godloosheden, welke den rover groot en magtig hadden gemaakt. S a l A d 1 n. (God! God! ) —— Hij is een Man des doods, Nathan. Ja: dat is hij".'. Abdallah. Ik ben zijn neef, en vorder regt van u, Sultan! Sittah. Maar het prijswaardig gebruik, dat hij van de goederen maakt Saladin. Verontfchuldigt hem niet. Het eenig prijswaardig gebruik was geweest , Sittah! ze aan hunnen regtïnatigen eigenaar terug te geven. Abdallah. Indien hij nog iets goeds deed , dan deed hij. net: van zijnen overvloed. Daarbij was niemand zijner naburen zeker. Hij liet hen allen zijne magt gevoelen. Saladin. Wat deed hij hun dan t Abdallah. Bij de groten heet het, veroveringen maken : bij anderen, ftelen. S a l a n 1 n. Mensch! gij zegt de waarheid. Het is een en het* zelfde. • Lo Sit-  Sittah. Gij verbleekt, mijn Broeder! Recha. Om Gods wil! ——■ Help! Help! (Zijhoudt hem iets onder den neus.) Saladin. fctil! Is het haast gedaan i Spreek voord! VcSba&S™^6 omh*^™^'^ wilt mij regt t uu in Saladin. ja: hij zal nerven voor uwe oogen „— en dan gij, Verrader! ? '""-^ v„ ..rA!DUU h. Zweer mij dit. ■o- ! ■, ,.. Saladin. I3ij God! ? hij zal fterven. [Abdallah, (Biet eejie flerke veffchrikkelijke (lem, terwW hij op Saladin toeloopt.) Verrader, fterfdan! — Gij eerst, en dan ik. ^ Saladin. God! — God! w Help!'— Help! (Men loopt toe.). v ,, .. Tempelier, Kaercl! zijt gij gek?! tvt Abdallah. Neen: neen. Nurreddens geest wil wraak —rWil bloed! Gij zijt zijn rover , Sultan ! ik ben zÏÏQ neel! — ftcif nu! ftcrf nu! en dan ik. J r . . Saladin. Ja, ja! Ik Iterf. iVi'cVrj. . ..Sittah. U! öaladinj mijn Saladin! Sa,  065) Saladin. Nurreddin is gewroken! Heil mij! —— g6, wroken —- nog hier! N a t h a n. Waarlijk ! hij fterft ! Gij hebt u eene fpoedige, wraak verzorgd , booswigt ! God zal uw vonni* Iprcken. Saladin. Vaart wel! mijne Vrienden! —— lang Jang nr Recha. (Weenende) Mijn Sultan! ach! mijn twede Vader\ Tempelier. En ook mijn Vader! Saladin. (Tot dmMonnikJ) Vriend! wij hebben elkander korten tijd gekend. i Uaar langer! Daar langer! HedenJ heden! O! het wordt vervuld! Monnik. Mijn God! hoe wonderbaar zijn uwe wegen. Nathan. Wonderbaar en yerfchrikkeljjk. Saladin. Regtvaardig Regtvaardig zijn zij alle. Monnik. C Wat zal ik doen ? j Ik moet u zien derven zonder dat ik u helpen kan, maar zonder vreugd zult gij niet fterven. . Het zij — Saladin. Gered ben ik — mijn Vriend! .— door u —■ gered voor een beter leven. Monnik. Dierbare, geliefde Saladin! omhels uwen Broeder, uwen Asfad!!! Saladin. Mijn Asfad??!! Monnik. Ja! ik ben uwe Asfad! . Nathan. Is het mogelijk? Gij — Asfad? Gij miju FilBek? Gij mijn Redder? L 3 SiT-,  C 166 ) Sittah. £n een Monnikskap. Saladin. Kom in mijne armen — op dat ik dan fterve. —— O God! mijn Asfad leeft!!! Mijn hart heeft mij gezegd, dat hij het was. (Asjad omhelst Saladin: alle weeneity Sittah. Is Asfad dan niet in den dag gebleven ? M o m n i k. Magteloos door een ligten wond, wierd ik in het zand gedolven - mijne kragten herltelden zig weJ der, en ik kwam weer bij. Recha. (Vlkgthemcmdmhals.) Mijn Vader!! Ik kan alleen weenen , niet Ipreken. Saladin. (Met een gebrokene /?