1105 E 17   De GEBROEDERS de WITTEN.   DE' GEB SLOEBERS, ©E WITTEN» door Tt UT RE C HT9. Bij G. T. van PADDENBURG sn ZOON, mh   AAN DE V R IJ H E I D. Zielverrukfler der Bataven! Ouden roem van 't Vaderland; Vrijheid! in wier fiere boezem, 'i Vuur der eewwge glorij brand. Gun, dat teedre maagde vingren, Lugtig om uw forfche Jpeer, (TOnverwelkbre bloemkrans firenglen, Tot uw trouwjle vrienden eer. Vrijheid! zoud gij ** of er wraaken, V Of er van 't gevoelig hart, Dat voor u, en godsdienst kloppend, Eigenbaat en trotscheid tart? Neen; gij gaaft mijn denkvermogen d'Eerjle veerkragt, d'eerjle drift * 2 Dii  Aan de VRIJHEID. DU mijn ziel zich zelfs deed voelen, _ Heeft uw naam in V hart gegrift 3*! S'J gaaft mij zelfs het fpeeltuig, Eerst> in $ onbedreven hand. kZmg voor Godsdienst, waare Vriendfchap, nr . „ ' '* ZinS voor «» ™ V Vaderland. lVen de Vaderlandfche dichtkunst Van uw eedle helden zingt; j ïï7 net Jpeeltuig, >; ' «aar dingt-., 6 Dan vlegt gij om haare hairen, Zelfs der helden lauwerkrans / Blaauw gewaad fpreldt, in die fchaduw, :" Tintelende flarrenglans. ** Zie, hoe in uw gllnfïrende oogen ■ ' Vrijheid' vaak een traant jen zwelt Wen zij, op uw fchild, de naamen Van vermoorde br-aaven fpclt. Uw de witten, eedle Vrijheid! Bii wier S™f ^ muitzucht fchrikt Lw de witten, door wier grootheid, . . 1 '.. TT , ... * *-laft mei Heilige eerbied tikt. Zij, zij wekten mijne aandrift. V Martlerd lot van V broederpaar > ergt mijn traanen, maar hun grootheid Voert mij voor uw dankaltaar:  Aan de VRIJHEID. 'k Offer flout mijn fiere zangen, Vrijheid! in uw heiligdom: Dat uw Godgewijden invloed, Dwang en lasterzucht verflom. De ontrouw blooz1, terwijl de dichtlier V Sterflot der getrouwen viert; Vrijheid! daar hun bloed uw boezem Nog met purpren weêrglans fiert. Vloeide van mijn teedre fnaaren, Zorns een al te forfchen toon: Heerschzucht! fluit dien fchellen weêrgalm, Al te floot end op uw troon? Menfchenhaat, zoo laag als zinloos, Heeft mijn ijver niet ontgloeid; Maar bij V zien der lijdende onfchuld, Wordt geweld en list verfoeid. Nooit rolt vleitaal van mijn lippen. V Hart wordt door geen angst beklemt; 'k Beedel om uw gunst niet t rot scheid; Vrijheid heeft mijn lier geflemt. Zie de witten dood gemartelt, Daar de fnodaart fchimpend lacht. Zaalgen! ja, ik heb de wreedheid, Van uw betden flout veracht. V Heldenkroost der oude Beken, Thans voor Vrijheid opgevoed, Tn  Aan de VRIJHEID. In wier oog de vonken tintien, Van der ouden trouw, en moed; ** 3eugdig heldenkroost der Belgen, Knielt nog op dek Witten graf: Plegtig vlocid den eed der Vrijheid, Daar, van hunne lippen af. Daar, ontvlamt hun jongen boezem: Trouw aan God, en 't Vaderland Klemt de held vol moed den degen, In zijn flerkgefpierde hand. Rolt de dood op V oorlogs -donder, Hem, ontvonkt der witten taal; Hij ontdekt zijn eigen grootheid, Weergekaatst van 't doodlijk faal. Eenzaam treedt de braave Staatsman, Moe van V zorgend volks-befluur, Naar de rustplaats der vermoorden, Hier gevoelt hij V Godlijk vuur: V Godlijk vuur, der zaalge Vrijheid, Dat met onuitbluschbren gloed, 6 Onjlerflijke de witten, Schitterde in uw (lollend bloed. Hier gevoelt de trouwe Staatsman, Die belang en wraakzucht tart, Nog die drift, die V jong/Ie tikje Sloeg, in V wreedvertrapte hart. Moe-  Aan de VRIJHEID. Moedig wijdt hij eer en leven, Hier, aan deugd en Vrijheidsmin, Elke zucht flijgt vol verrukking, V Oord der eeuwge Vrijheid in: dEnglen die ep '* wenk der Almagt, V Stof bewaaken, zijn verheugd; Melden U o hemelburgers, Al de poogingen der deugd. Ja, dit graf blijft Néér land heilig. d'Achtbre grijsheid fchetst zijn kroost, 't Lot der trouw, en ziet hoe 't knaapje, Door een eedle wraakzucht bloost. Zelfs de Vaderlandfche moeder, 6 de witten! hoort vol vreugd, 7 Wichje uw naam eerbiedig flaamlen, Grootsch getroffen door uw deugd. Dichtkunst zou den rang dan fmooren, Van uw fiere voedjlerling? Vrijheid! zou de tier niet klinken, Die ik uit uw hand ontving? Ja, zij galmt het lot der braaven: d'Ondeugd zie uw hemelvuur, Met den gloed des Uikzems flikren, Op de ketens der natuur. Gij, gij, hebt voor werkende almagt , V Plan der Schepping eerst gemaalt; 't  Aan de VRIJHEID. . *t Wordend licht heeft uit uw oogen, Eerst V ontwiklend ftof beflraald. Seraphs kennen vol verrukking, Al uw grootsch, uw treffend fchoon Daar gij gloort in de eeuwge vonken, Van Gods ongefchapen troon. Wijk niet voor de naderende eeuwen, Vrijheid', biê in V Vaderland, Vreede, trouw en lijdende eendragt Tot aan 't eind des tijds de hand.  D E GEBROEDERS de WITTER EERSTE ZANG; Der Barden zang, vol kragt eii gloed, Weêrgalmde bij der Helden graven, Nog rollen d'Echoos, langs den voet, Van d'oude terpen der Bataven. Mij dunkt ik zie de majefteiti Die woefte grootheid nog verfpreid* Bij 't kletren van 's volks fchild en fpeeïen. De Vrijheid denkt, met ftille vreugd, Nog aan haar eerst ontloken jeugd, En poogt haar Zangkoor nog dien groetfchen toon te leeren, A Voeït  2 DE GEBROEDERS DE WITTEN, Voelt immer Batoos heldenkroost, Door ware grootheid zich vereedlen, 't Is, daar 't op 't zien van keetnen bloest, En weigert troisaarts hulp te beedlen. " 't Is, als gevloekte dwinglandij, De pijlers onzer maatfehappij Met forfche waapnen ziet omhangen: Daar moed en trouw het recht bewaakt. Daar 't Godlijk vuur op 't outaar blaakt, En heilige ijver zweeft op dankbrc lofgezangen. ö Vrijheid! beeld van Gods natuur! ö Hoofdtrek van zijn eigenfehappen! Ontiteekfter van zijn liefdevuur, Die ons van kring tot kring doet flappen: Ons werkend tot volmaaktheid voert, De ziel door reine driften roert, 6 Glorij van elk denkend wezen! Verheven Vrijheid! 'k voel uw gloed, Zij tintelt door mijn jeugdig bloed, Zij doet me in elk bedrijf uw grootfehen invloed lezen. Hiflo-  EERSTE ZANG. g Hiftoriekunde fcheurt het floers. Dat 't graf der eeuwen blijft omringen; Een heldre noordftar richt den koers, Door d'oceaan der wisfelingen: Hoe bloost 't ondankbaar Vaderland, Hoe druipt zijn trouwelooze hand, Van 't gudfend bloed der trouwde vaadreri; De wanhoop grimt de muitzucht aan, 't Gevoel doet eedle harten (laan, En perst de Vrijheidsmin vol drift uit zwellende' aadres; De Tijdftroom zinke in de eeuwigheid, Het wislend lot bewolk 'sLands glorij; De deugt behoud haar majefteit, Zoo grootsch gemaalt in ?s volks Hiftorij. Geen marmer hoedt haar cedlen naam, Voor 't woen des tijds; geen trotfche faarré Hoeft haar van Rijk tot Rijk te drnagen; Neen — Vrijheid heeft haar eeuwige eer Gegrift met heur onwinbren fpeer, In 't duurzaam hoek gefteent dat Neêrlands ftaat blijft fchraage;:.': A $ De  4 DE GEBROEDERS DE WITTEN. Gij Witten! zalig broedren paar, De vrije lier beeft in mijn handen, Uw graf is 't Godgewijd altaar, Daar deugd en trouw hunne offers branden. Hier zal een dankbre traan geplengd, Die met uw fiaapend flof zich mengt, De waakende Englen zelfs bekooren, Hier, door hun vleuglen overfpreid, Wenkt mij de blijde onfterflijkheid, Terwijl mijn galmen zagt in 't vreedzaam doodsdal fmoorem Hier lagcht mij de eedle grootheid aan, Zij fnaart mijn lier, en leert mijn vingren» De juist geftemde accoorden flaan, 'k Zie Vrijheid zelf een eerkrans flingren. De gouden kroon verfier den Vorst, De lelie door geen list bemorst, Bloeit fchoon voor de onfchuld, zagt bepaereld, Met waarheids zilvren morgen dauw, De levensboom fpreid koele fchaêuw, Hoe vrij rust d'eedle ziel op 't gloeijend puin der waereld. De  EERSTE ZANG. 5 Ja Witten', wen de morgenftraal Der eeuwigheid ons doet ontwaaken, Dan vieren wij de zegepraal Der Vrijheid, die ons hart doet blaaken. Natuur bezwijm' voor 't jongst geweld, Zij ziet hoe 't vuur haar ketens fmelt, Zij hoor' haar laatften zucht vervangen Door 't Godlijk lied der dankbaarheid. Straks ademt alles zaligheid, En d'aardiing volgt den toon der vrije Godsgezangen, 5 Zaalgen! hoort gij 't fterflijk lied, Hier door de doodfche fchaduw ruifchen? Gewis, zou 'saardlings danktoon niet Door Edens vrije beemden fuisfen? Gij juicht verengeld broedren paar! De palmen, die om 't dank altaar, Ten lustprieè'el der onfchuld bloeijen, Vcrtoonen op hun reine blaên, Den vvaafem van uw laatften traan, Die 't liefdevuur met 't fchoon des regensboog doet gloeijen. A 3 De  DE GEBROEDERS DE WITTER De Muitzucht plengde uw fchuldloos bloed, Niets kon uw deugd, uw trouw verwrikken: Gods grootheid fdntterde in uw moed, Zijn min zweefde op uw jortgfte frikken. Gij trad van fiaaflche kluisters vrij, De grens der fterilijkheid voorbij: Uier bleek de zegenpraal der grootheid. Uw bloed fpreid, een robijnenglans, Op uw onwelkbren glorijkrans, En fchigpt de oogen blind der zwijmelende fhoodheid, Had nooit gevloekte ondankbaarheid, Aan 't hart het fijnst gevoel ontwrongen; Had trotschheid, door belang gevleid, Nooit haar fireenen zang gezongen! Wat volk heeft niet zijn roem bevlekt? Waar heeft Je deugd geen haat verwekt? Waar kon de list geen eendragt ftooren? Waar fioeg de feraph 't vlammend oog Niet treurig van deze aarde omhoog? AchJ mogt der eeuwen graf dien hoon van 't Menschdom fmoorett. Der  EERSTE ZANG. Der kunftcn wieg in Griekenland, Door 't zagt olijven green belommerd, ' Hield zelfs, in de oorlogswoede ftand. De fierheid, voor geen dwang bekommerd, Was 't die het volk ten ftrijde riep, Uit trouwe burgers, helden fchiep, Dan ach! in 't fchaêuw der veldbanieren, Ontwaakte muitzucht, wraak en list, ■—■ Nu vlood 't geluk, doch 't vuur der twist, Schond nooit 't onwelkbaar groen der kraakendc eerlaurieren. Waar vond 't verraad geen helfche vreugd In 't noodlot van Milttü dessen, Wat volk wijde aan gehoonde deugd, Niet weenend, blóofend, lijkcipresfen? V/aar is de trouw, die God bekoort, Door 't menschdom niet gehoond, vermoord? Laat Romes oud gefchiedboek tuigen: Daar, waar de grootheid fchuilplaats vond, Moest al te vaak de vrije grond, Betreen door monfters, 't bloed van zijn befchermers zv.'. v. A 4 Dat  8 DE GEBROEDERS DE WITTEN. Dat Rechtsgeleerdheid 't wraakvuur blusf', Nooit kan ze een laage ziel verè'edlen: *k Hoor blinden Bellisarïus, Zijn Keifer om een broodkruim beedlen: De trotschheid graaft, bij 't feest geluid, Haar vriend zijn vleijende oogen uit, Justiniaan hier taant uw glorij: Konftautinope] treft dien hoon, In 't puin der grickfche Keifetstroon, Der Turken halve maan befchaeuwt die fchand Hiftorij. De naam der trotschheid bleef gegrift:1 Elk tijdperk zag haar gloed ontvonken: Elke eeuw is met het merk der drift, Met 't blos der fchaamte in 't niet gezonken: Doch 't plan der Godheid werd voltooid, De deugd verloor haar luifter nooit, Haar grootheid deed de boosheid zwigten, Haar moeilijkst lot was heerlijkheid, Haar val vertoonde een majefteit, Waar voor de gruwlen zelv een ftatige eerzuil ftigten. Mijn  EERSTE ZANG. 9 Mijn Neerland! roemrijk vrijgeftreên, Ook gij, gij zaagt uwe eer bevlekken: Gij moest voor de onfchuld hier beneên Een folterende pijnbank {trekken. Gij hebt, door valfchen fchijn bekoord, 'Uw trouwfte vrienden wreed vermoord, Hij, die de ketens U ontrukte, Hem trapte gij op 't hijgend hart, Uw naadrend onheil was zijn fmart, Terwijl ge al dartiend 't ftaal hem in den boezem drukte. Tree toe, zie 't Bloedig Moordfchavot, Nog met het floers des doods omhangen; Hier heeft een vrije telg van God, Den martelkroon der eer ontvangen, 'k Zie hoe de mcnschheid traanen plengt, Zijn flapend ftof met bloed gemengd, Wekt eerbied in elk Nederlander, Geen wonder, Codomannus lijk, Verraden in 't verwonnen rijk, Trof wentlend in zijn bloed, een krijgzieke Alexander. A 5 Hier  io DE GEBROEDERS DE WITTER Hier werd de waerelddwinger mensch, Hij weent, die traan is waare grootheid, Ja wreede heerschzucht vind haar grens, 't Verraad is zelvs de vloek der fnoodheid. ■ Uw dood, ö aaalgc Barneveld! Ontwapende 't ontfind geweld, 't Misleide volk ontdekt zijn keten; De muitzucht bloost, de laster zwijgt, Terwijl uw geest ten hemel ffijgt, Daar nimmer 't waar belang der Vrijheid wordt vergeten. I Nog blijft, door 't aaklig Locveflein De jammerkreet der onfchuld ruifchen: Zij galmt, zoo ver de Waal en lihijn, Langs Vrijheidminnende oevers bruifchen: De Groot! geen kerker bleef uw graf, Gij fchudde Mout de kluisters af, De ondankbre trotschheid knarst de tanden, Daar huwlijksmin den dwang belagcht, De zon daagde uit den zwartften nacht, Europa juicht, en wreekt den hoon der Nederlanden E:i  EERSTE ZANG. ii En gij, wier ongekreukte trouw, De veege Vrijheid heeft beveiligt, Wier moed het wanklend Staatsgebouw, De wendende eeuwen heeft geheiligt: De Witten! door 't gekluifterd recht, Den troost des laagften flaaf ontzegd; De Witten! 't grauw ten prooij gefchonken, Zoen-offers van gevloektcn dwang, Ach! had 't gemaskerd zelvbelang, Zich aan uw gudfend bloed, in ééns, den dood gedronken! Zie zaalgen! zie een Maagde hand, U zuivre glorijkranfen ftrenglen, Schoon gij in Vrijheids Vaderland, Uw kroonen ziet door zingende Englen. Mijn nimph is op haar bloemen grootsch, 'sOntluiken in het ftof des doods, Maar bloeijen d"eeuw'ge lente tegen, Verlosten! als ik U ontmoet, Dan ftrooij ik met den maagden ftoet, Het Paradijs loof, langs uw rijk beglansde wegen. De  io DE GEBROEDERS DE WITTEN, De dichtkunst, door 't gevoel geteeld, Stemt hier beneên de vrije toonen: Het oor der Godheid wordt geftreeld, Door hun die 't fterfgewest bewoonen: Hij wraakt hun teêdre galmen niet, Zij fmelten in het glorijlied, Der Goddelijke zangkoraalen De fterfling ziet zijn lier gemaart, De zaalge Godftad daalt op aard, En d'ongefchapen zon fpreit onbewolkte ftraalen. Verlosten! voelt gij nog dien band, Door reine tederheid geftrengeld? Deze aard blijft nog uw Vaderland, Schoon thans in hooger lering verengeld. Hier zaalgen! vloeijde uw eerfte traan Op uw ontwikkelend beftaan, 't Gevoel deed hier uw aanzicht gloeijen, De tijd drijft nog beneveld voort, Zie hoe 't verfchiet aanminnig gloort, Eens zal in eigen kring de denkende' aardling bloeijen. Thans  EERSTE ZANG *3 Thans voelt ge uw broedermin volmaakt, Gij ziet uw zaligheid vergrooten, Zoo vaak de dood een fterfling flaakt, De kerker word vol vreugd ontfloten, Daar gij d'ontboeiden tegenfnelt, • Uw blijdlchap in verrukking fmelt, Gij moogt hem juichend troonwaard voeren, Wel aan, dat niets mijn zangdrift boeit, Tc Voel 't vuur waar door de Cherub gloeit, ik voel mijn kloppend hart door reine driften roeren; Dat Batoos kroost, op 't oude fchild, Dat erv, en goed, en bloed verdedigt, Al juichend zijn befchermer tilt, Wen dwinglandij 'svolks recht beledigt: Mijn Vaderland gevoelt zijne eer, De fiere Vrijheid fchud haar fpeer, En galmt de naam van haar de Witten, Hun wieg ftont veilig in haar tuin, Geen trotsch metaal, geen fors arduin, Bewaart hun naam, die d'eerzuil blijft bezitten. Een  H DE GEBROEDERS DE WITTEN Een eerzuil, die de glorij fchraagt Der euwig zaalge Vrijheidsminnaars, Die als de dag der Vrijheid daagt Ten trots der waereld overwinnaars, Den troon van 't onbegrenst heelal, Met grootfchen luister fchraagen zal. Deze aard mooge uit haar aspunt hellen, De Witten zien hun eedle daên, Op \ fchoonst in Gods gedenkboek liaan, d'Erkentnis blijft verrukt hun zegepraal vertellen. Wat roem, mijn Vaderlandfche grond! Hier zaagt gij 't Godlijk vuur ontvonken, De Godheid wilde, op \ waereldrond, Zijn beeld, zijn glorij grootsch doen pronkerij Twee zielen, 't werkloos niet ontrukt, Het merk der Godheid ingedrukt, Verfpreiden hier hun Tchoonften luister ? Terwijl de §eraph vol ontzag, Gods beeld zoo fchoon getekend zag Als 't licht der morgenftar in 't vaal verdwijnend duifter. Twee'  EERSTE ZANG. "5 Twee zielen, zoo getrouw, zoo groot, Die de aard doen op hun aanzijn bogen, Geteeld uit d'eigen vrijen fchoot, Met d'eigen boezemmelk gezogen, Wat glorij, ö vereend gewest, Europa hield het oog gevest, En zag hun fiere jeugd ontluiken. Vereerd door teedre broedermin, Treên zij de fterfgewesten in, Daar hun vereende trouw de dwinglandij zal fhuijken* Ja, dat mijn zangtoon hooger rijz', Verheven deugd! het gelde' uw glorij, *k Volg ftaamlend hier der Englen wijz', De waarheid gloort in 'sLands hiftorij. Nooit zet geveinsde vleijerij, Mijn zang, heur laffen wanklank bij. Mijn lied doe wraak en trotschheid bloozen: De Vrijheid heeft mijn lier gefnaart, Zij blijv haar grootfche ontwerpen waard, De Whtm bij uw graf verfchuilt geen flang in roezen* TWEE*  * TWEEDE ZANG. ÜCom, til der eeuwen grafzerk op, 6 Waarheid! met uw blanke vingren, Uw traan blinkt als de morgendrop: Gij durft de deugd een eerkrans flingren. De daauw, die, daar natuur herleeft, Op jong ontloken bloemen zweeft, Word grootsch door 't daagend licht befchildert; Zoo word een reinen glans verfpreid, Op traanen door 't gevoel gefchreid, Daar wraak noch menfchenhaat 't aandoenlijk hart verwildert. d'Aêloucb  TWEEDE ZANG; J 17 a'Aêloudheid mooge, in 't Huivend puin, Nog d'asch van waereld-dwingrett zoeken, 't Verwoest metaal, 't vergruist arduin, Boog nog, daar wraak en wanhoop vloeken, Ontzinde trotschheid op uw naam, Eens door de woeste hand der faam, Met bloed gemaalt op d'as der waereld: De menschheid bloost, en de onfchult fchreit, Maar deugd word door d' onfterflijkheid, Met eeuwge morgendauw in 't Godlijk oog bepaereld. Nooit heeft der Macedonen Prins, Die d'aardbol voor zijn magt deed knielen, Mijn kloppend hart bekoort; neen gintsch Verrukken mij verheevner zielen: Wier zuiver doel tot heil der aard * Het doel der Godheid evenaart, Wier menfchenmin 't geluk doet bloeijen/ Romein, geen Ces ar treft mijn oog, 'k Beef bij hun trotfchen zegeboog, Mij dunkt 'k zie 't rcokend bloed nog om hun lijkbus vloei;en. B Be-  iB DE GEBROEDERS DE WITTEN. Bekoort door waaren heldenmoed, Die naar d' onfterflijke eer durft dingen, Durv' ik, aan Vrijheids borst gevoed, Den lof der eedle grootheid zingen. Ge ontroert, gij bloost, mijn Vaderland! Nog druipt van uw' ondankbre hand, Het bloed van uw getrouwde vad'ren: Beev niet, dat bloed gilt om geen wraak, Neen,'t pleit voor uw belang, zoo vaak De dwang het heiligdom der Vrijheid poogt te nadren. De Witten! ja, gij hoort uw lof Weergalmen door de zaalge reijen, Daar de Englen over 't flaapend ftof, De zilvren wieken minzaam fpreijen. Ziet neer! daar reine dankbaarheid, Op 't zwijgend graf uw dood befckeid, Uw bloed deed trotfche muitzucht fmooren, Uw bloed verdoofde a] 't vuur der drift, 't Werd voor den dwang een moordend gift, 't Bleef met robijnenglans op Vrijheids boezem glooren. Eu-  TWEEDE ZANG. 19 Europa bleef't bewondrend oog, De Witten op uw grootheid vesten; Uw geest voor 't willend ftof te hoog* Vlood naar beftendiger gewesten: Dan, eer deze aard U werd ontzegd, Was, door uw hand, den grond gelegd, Van Vrijheids onverwrikbre zuilen: Dat vrij de heerschzucht wroet en knaagt, Dat vleizucht vrij haai- zetel fchraagt, De trouw door u gekweekt, blijv' zich in 't hart verfchuilen. Die trouw ontwaakt, als bange nood, \ Verdrukte recht om hulp doet fmeekenj Schoon eigenbaat 's volks heil verftoot, De Vrijheid leert haar kluisters breeken: Als Saatkunde aan de Witten denkt, En, door hun zaalge fchim gewenkt, Het wraakfwaard tot 'svolks heil durft wetten* Dan word, in 't vrij gemeenebest, 't Verbond der cendragt weêr gevest, Dan kan geen zelfsbelang de ftera der ttouw beletten. B i Wat  2o DE GEBROEDERS DE WITTEN. Wat lot mijn Vaderland bedreig, 't Zvvigt nooit, dit cischt 't belang der volken: Schoon ons geluk ten avond neig', Of kwijnt in zwarte donderwolken, 'sLands roem, die eens zoo luistrijk fcheen, Breekt door het floers der dampen heen, Met kronkelende blikzemftraalen: Sij fchittert 't oog der heerschzucht blind, En doet den held, die 't recht bemind, In d' altijd vrije borst een zuivren adem haaien. Het fcheppend Wezen was voldaan. Twee braaven aan het niet ontwrongen, Deed Seraphs weêr dien lofgalm flaan, Die z'eens in 's waerelds morgen zongen. En gij, ö roemrijk Nederland! Gij zaagt aan Vrijheids zagte hand, De deugd naar d'eeuwigheid geleiden, g'Ontfloot het heerlijk glorij fpoor, De hoop zag vlugtige eeuwen dóór, En 't licht mogt wolkloos zich op 't zwart toekomend Iprekkn. Ge-  TWEEDE ZANG. fli Geleerdheid vroeg der Belgen vreugd, Zag, in liet koor der vvetenlchappen, Der helden pas ontloken jeugd, Vol moed ten ceren tempel flappen. Geleerdheid, in den morgenftond, Der vrije maatichappij gegrond, Gevoed door 's volks befchaafde reden, Door vlijt en oeffening bepronkt, Door zucht naar eedlen roem ontvonkt, Geleerdheid, fchonk hun hart de reinfte zalighccden. De Rechtzaal, daar verdrukte deugd Befcherming zoekt in 't grievends? lijden, Daar zich de Godheid zelv verheugd,. Als braven 't fnoodst belang beftrijden; Ja daar ziet 'svvacrelds Opperheer, Met Goddelijken wellust neer, Hij kent zijn beeld in 't mcdedoogen, Een traan, die reine dankbaarheid, Die de onfchuld vol verrukking fchrcit, Bjloont op hemelwijd het werkend dcugdvermogen. B3 De  ca DE GEBROEDERS DE WITTEN, De Rechtzaal was het glorijperk, Waarin het kroost der Vrijheid praalde, Nooit gloorde Neêrlands recht zoo fterk, Dan toen der Witten eerzon ftraalde: Toen fcheen verachtlijke eigenbaat, Voor eeuwig uit den vrijen (iaat, Tot. eer der menschlijkheid, verbannen: Alleen de ftem van 'slands belang, Vroeg moedig om den ondergang Van tuotschaarts, vaak ontaart in woedende tirannen, Het kundig, denkend ftaatsbeleid, Die fchutsvrouw van bezwooren rechten, Die voedfter van 'slands veiligheid, Kon hier der volken pleit beflegten. Natuur, door listen nooit befmet, Gaf hier aan 't ftaats - gezag de wet, En wist der vorften magt te teuglen: Europa zag dit vrij gewest. Op 't keurigst evcnwigt gevest, ê Tijd! die eerftaat gloort nog op uw grijze vleuglen. Schoon  TWEEDE ZANG. »5 Schoon de onbeftendigheid, ons lot Naar 't ecuwig plan der Godheid regelt, Een vrij een wijsbeftuurend God, Heeft met zijn hand ons recht bezegelt. Hij zelf fchonk aan mijn Vaderland, Hoe lang gefchokt, een juiften ftand, Om 't heil der Vrijheid best te voelen; Een maatfchappij door vlijt geteeld, Door hoop gevoed, fchetst altoos 't beeld Der waereldheerfchappij, die Hechts op heil kan doelen. Wat luiftcr treft 't bcfpieglend oog! De fchim van lang verftorvcn jaaren, Schijnt langs een zagte regenboog, Uit 't lang voorleden optevaaren: De Vrijheid plengt een ftille traan, Daar 't reinst gevoel het hart doet (laan, 'k Hoor rinkelende ketens brecken: De Witten hoe veel zaligheèi Geniet de fterfiing hier bencên, Die,'t heilig recht getrouw, voor d'ecr der deugd mag (preken? B4 Ver-  H DE GEBROEDERS DE WITTER Verbeelding! welk een fclioon tafreel! Ik zie een trek der eeuw'ge Vrijheid, Eén trek van 't naderend geheel, Mijn Neerland! welk een Englen blijheid! De volkftem dringt de wolken door, Zij ruischt door 't Godlijk juichend koor, 'sLands lang vergoode helden luiftren, Geen trotschheid boeit 'svolks welvaart meer. Ml valt des dwinglands zetel neer, 3een damp kan d' uchtcndglans van waar geluk verduiftren, 't Verbond dat Vrijheids rechten ftaafi Is tot onfterflijke eer getekent, De muitzucht aan 't belang verflaaft, Nooit voor verheevner ftand berekent. De muitzucht woelt, de laster vloekt, Maar trouw, die 'sBurgers welzijn zoekt, Weet 'safgronds glooiden rook te finooren, De waare grootheid zegenpraalt, Terwijl beminlijke eendragt daalt, a mijn de ffitiens naam met nieuwen glans doet gleoKa 3ru-  TWEEDE ZANG. 25 Brittanfë daar dé tweedracht woed, Eéns heeft uw wraak ons heil doen blocijen, De Hang aan Vrijheids borst gevoed, Wier helsch fenijn het hart doet glocijen; Die Hang bedekt met roozenblaên, Die vleijend knaagt aan 's volks beftaau, Wist gij de fpitfche tong fbntrukken; Brittanje, dat met eeden fpot, Op Karels bloedig moord-fchavot, Hakt ook uw ijfren bijl ons knellendst juk aan ftukken? Geveinsde Cromwel 't zelvsbelang, Dat u met Vorstlijk bloed bemorste, Bewerkt ook heerschzugts ondergang, Toen Vrijheid fluimrend ketens torste. Ze ontwaakt, het volk herneemt zijn moed, Het voelt op nieuw de kragt van 't bloed, Der vrijheidminnende Bataven. Neen nooit duldt Neerland zulk een hoon, Zijn trouw, zijn dankbaarheid ten loon, Doemt trotschheid 't vrije volk tot wreedgeboeide flaven. B « Elk  46 DE GEBROEDERS DE WITTEN. Moest dan der Helden dierbaar bloed Caftieljes kluisters flegts doen roesten? Op dat een trotschaards overmoed Het heil zijn's Broeders zouw verwoesten? Naauw viel de keten rinklend af, ,Qf heersebzugt, die de wet reeds gaf, Durft 't recht der fiere Steden dwingen, De welvaart kwijnd' aan Amftels boord, *t Geweld ! dat d'onfehuld juigend moord, Ü Vrijheid! tragt uw fpeer u zelf door 't hart te dringen. Mijn worstlend Vaderland! uw lot, Met zoo veel wisfeling doorweeven. Kon heel Europa 't zagt genot Van 't evenwigt der kroonen geven. Ach! had gij nooit een kroost gebaard, Dat trotsch van deugd en trouw ontaardt, U zogt op 't dankbaar hart tc treden? Doch 't recht herneemt, de wecgfchaal weer, 't Geeft Vrijheid haar ontwrongen Speer En God drukt Vrijhciclsmerk op 's lantls bekragtigd' Eeden, Nu  TWEEDE ZANG, Nu dringt het dichtbefpieglend oog, In onbenevelde gewesten, 't Ziet op d'azuuren wolkenboog, Den troon des Albeftuurcrs vesten: Hier, aan den grens der fterfiijkheid, Daalt d'ongefchaapen Majefteit. Nu ftijgt op grootsch gekleurde wolken d'Aardsch Englenreij, wien 't wendend rond Werd toevertrouwdt, in d'uchtendftond Des tijds, toen d'adem Gods nog ftormde in 'safgronds kolken. Zij nadren voor den glorljtroon; Niets kan hun reine drift beteuglen, Hun oog, aan 't weemlend ftof gewoon, Bedekken zij met blanke vleuglen. d'Algocdheid die zijn kroost befchouwd, Vraagt naar den post hun toevertrouwd, Tot heil der fterflijke aardelingen, Zijn liefde en grootheid is voldaan, 't Ontwiklend plan ontvangt 't beftaan, Hij hoort door 't groot heelal zijn magt en wijsheid zingen. Het  DE GEBROEDERS DE WITTEN. Het glansrijk oog der Godheid wenkt, Dien wenk, die eens het licht deed worden; Die al wat Mensch of Engel denkt, Ziet werken volgens de eeuwige orden. De gloed van 't ongefchapen vuur, Ontvlamt de veerkragt der natuur, Terwijl zijn ftem door 't aanzijn dondert,; Het zangkoor werpt de cijters neer, — Nu fpreekt der fchepflen Opperheer — „ *k Heb tot mijn roem een ffip op d'aardbol algezondert, „ Ik, die het denkend ftof beziel, „ Mijn beeld in 't fterflijk kroost blijf kennen, „ 'k Wil, dat hun trotschheid voor mij kniel, „ 'k Wil hen aan 't reinst genot gewennen, „ 'k Bedoelde in 't fcheppen hun geluk, „ Dat vrij het wislend lot hen druk, „ Dit vormt hen tot verheevner Handen. „ 't Gewest waar d'onfchuld tocvlugt vind, „ 't Gewest dat waarheid kent, en mint, „ Dat zich 't geweld ontwrong vaa wreede dwingelanden. n Dat  TWEEDE ZANG. I „ Dat oord, daar liefde en dankbaarheid, „ Ondanks 't verrachtelijk gewemel, „ 'sVolks hart door 't fijnst gevoel bereid, „ Het heil fchenkt van een zaalgen hemel. „ Dat oord erkent mijn wijs beftuur, ,. De Helden fchitren door het vuur „ Van menfchenliefde en eedle grootheid : „ Zij ftrijden voor hun Vaderland, „ Natuur geeft 't wetboek in de hand, De vijand is hun vriend, men wraakt flegts laage fnoodheid. „ Voor Neerland blijft mijn zorgend oog, . : /,-'; „ Met vaderlijke liefde waaken; „ Zints ik dit land aan 't niet ontoog, „ Bleef Vrijheid in zijn boezem blaakcn. „ De Vrijheid, die mijn plan omfchrijft, „ De raadren van mijn almagt drijft, „ De hoofdtrek van elk denkend wezen, „ De Vrijheid, dejeer van 't' wendend rond, „ In Neêrlandsch ftaatsbeftuur gegrond, De .Vrijheid doet den mensch mijn hooge ontwerpen lezen. » Gil  30 DE GEBROEDERS DE WITTEN. „ Gij Englcn! die mijn wenk verilaat, „ Blijft vrij der dingen keetnen Ichaaklen, „ Schoon vaak der volken hoop vergaat, „ Gij kent de Item van mijne oraaklen; „ Zij fpreken door het wislend lot, „ Gaat voort — daalt neer —• volgt 't hoog gebod, „ Beproefde deugd zal zcgepraalen. „ Onwrikbre trouw, de broedermin, „ Voert g'eens 't gewest der Vrijheid in, „ Daar dwang met bloed bemorst beneden 't niet zal daaleiu" Nu zwijgt de Godheid d'Englenrei Daalt tot befcherming wéér naar de aarde; Gods min (trekt hen ten trouw gelei, Daar vreugd weêr 't elpen fpeeltuig fnaarde. Mijn Vaderland! Gods gunst en magt, Die zelfs in d'allerzwartften nacht, Met zagten glans uw oog bleef ftreelen* Geevt moed; dat zelfs uw juichtoon klim* Haast daalt uw vreugd in d'avond kim, Doch 't zinkend heil doet 't licht langs vaale wolken fpeelen.  TWEEDE ZANG 3* En gij, mijn vrije Zangheldin, Uw galmen doen de trotschheid bloozen, Gij dringt de Staatsgeheimen in, Die 't hart een hangen zucht doen loozen. Terwijl de zilvren Merwe ruischt, De zee met woest genoegen bruischt, En 't zout doet tot de noordpool fchuimen: Der Broedren lof, die heerschzugt tergt, Stuit vrij op 't Britfche krijtgebergt: Zij kan 't beklemde hart des vrijen Belgs verruimen. DER-  DERDE ZANG, De palmboom pronkt met duurzaam groen, Hij blijft, hoe fchaarsch gedrenkt met txegen, De liefling van elk jaarfaifoen: De jonge lente lacht hem tegen, Schoon 'tzomervuur zijn blaên verfchroeid, De beek, die langs zijn wortel vloeit, Doet 't leven huplen door zijn takken. Hij bloeit, terwijl de herfst gerust Natuur in zagte fluimring kuscht, Schoon wintcrftormen 't vogt tot blinkend zilver pakken, Zo*  DERDE ZANG. 33 Zoo blijft dc waare menfchenvriend Vol glorij 't wislend lot verduurcn, Hij, die des Seraphs roem verdient, Bloeit, uit den ftorm der wendende uuren, 't Beftendig leven in 't gemoed; Geen'blij geluk, geen tegenfpoed Belet zijn heihland te volmaaken; Hij blijft, fchoon alles donker is, De vreugd der barre wildernis, En doet het moedloos hart den reinflen wellust fmaaken. De Menfchenvriend, der Englen vreugd, De gunstling van Gods alvermoogen, Verwagt een onvcrwelkbre jeugd, De glans der zagte regenboogen: Wordt in 't gewest der lïerflijkheid, Door de eeuwge liefde grootsch verfpreidt, De hoop pronkt in die reine kleuren. Zij fchraagt het vreedzaam Godsgebied, De dood lagcht minzaam in 't verfchiet, En ademt reeds een wolk van Edens roofen geuren. De  34 DE GEBROEDERS DE WITTEN. De vriend der Godheid hier beneên, De roem van zijn natuurgenooten, Gevoelt elk tijdffip om hem heen, Den kring van zijn geluk vergrooten. 't Volmaaken van zijn grootseh beftaan, Rolt hier met eiken polsflag aan, De wanhoop fchuwt zijn eedle trekken! Hij voert de deugd van 't gaapend graf; Zijn hand droogt ffiUé traanen af, Hij kan óp aard den galm der dankende Englen wekken. Dit tuigt mijn Vaderlandfche grond, Daar vaak tot eer der wendende aarde, De wieg der deugd gansch veilig ftond, Wen 't niet een nieuwe Godheid baarde. Een nieuwe Godheid! ja, een geest, Voor geen vernietiging bevreest, Een fchaduwtrek van 't eindloos wezen. Een geest gehuuwt aan fterflijkheid, Doet 't Seraphs oog, zijn majefteit, Ontwildend in het ftof, door eedle daaden lezen. Ge-  DERDE ZANG. Sc Getuige zij *t verheeven kroost, Dat tlians mijn vrijë lier deed klinken, De fchrik des dwangs, der Belgen troost, Wier daaden op de vleuglen blinken, Der eeuw, die reeds voorbijgefneld, Voor eeuwig in haar oorfprong fmelt, De Witten! hoort gij nog de zangen, Die galmen bij uw fluimrend ftof'? Volmaakter zangkunst! leer me uw lof, Eens aan de grenzen van het fterflijk oord vervangen ö Roemrijk Dordt! in 't vrij gewest, Toen 'sleenmans trouw 'slands heil bewaakte^ Al vroeg als ftroom - prinfes gevest, Toen d'uchtendftar der koopvaard blaakte, ê Stad! die in 'slands glorij deelt, 6 Telg! tot 's volks belang geteeld: Tot heil van Hollands waterrechten; Het Staatsbeleid van listen vrij, Omhelst uw nijvre koopvaardij, En durft den lauwerkrans eens om uw fcheepskroon vlegten, C a Nog  g6 DE GEBROEDERS DE WITTEN, Nog doet uw hand op 't dank altaar Der vrijheid, 't vuur der Gods min glooren, De Wttti één van 't veradelt paar, Was ook tot uw geluk gebooren. Gij zaagd door hem den dwang gedoemd, Europa heeft zijn deugd geroemd, Daar zelfs de hcerschzucht fchepters zwaaide: Hij fmoordc trotschheids fchampren lagch, Zijn naam wekt eerbied en ontzag Bij elke vlag 6 Dordtl die in uw ftroomkil waaide. Nog boogt de fiere burgerij, Op hem, wiens roem zoo vlekloos lchittcrt, Op hem, wiens moed de dwinglandij En laage muitzucht heeft verbitterd, Schent valschheid ooit het Dordfche recht, Word 't pleit door eigenbaat beflecht, De Wittem naam doet de oufchuld bloozen. Een doodlijkc echo gilt dien naam, Op dat 't gevloekt geweld zich fchaam, Sttaks word de flang ontdekt, in haar verwelkte roozen. En  DERDE ZANG. 37 En gij geëerbiedigd heiligdom Van Vrijheid, recht, en volks belangen! Hier tuimelt heerschzucht zetel om, De fchaamtc gloeit op 's ondiers wangen, ó Raadzaal! daar de fiere leeuw, Des vrijen ftaats van eeuw tot eeuw, De zeven pijlen blijft bcwaaken, Gcwelv! voor 't woên des tijds te fterk, Gij zaagt het eeuwig Vrijheidsmerk, In Jan de Wittens borst met rcinen luister blaaken. De vrije ftem van 't hollandsch hart, Bleef hier van 's braaven lippen rollen, Geen fchrik door dreigend leed benard, Kon ooit 't bataaffche bloed doen ftollen. De volkftem fprak op 't recht gegrond, Door mijn de Wittens hart en mond, Door hem werd de eendragts band geftrcngeld, Geen valfche kleur die 't oog verblind, Nooit door opregte trouw bemind, Ontziert der Vrijheids fchild, 's lands glorij fcheen verqngeki. 't Ge-  38 DE GEBROEDERS DE WITTEN, 't Geluk verfpreide een zagten gloed, De vreede woonde in vrijheids beemden. De welvaart aan haar borst gevoed, Verrukte zelf het oog van vreemden. Geleerdheid bloeide aan voorfpoeds hand. De rust van 't gastvrij Vaderland, Deed vorften hier een fchuilplaats zoeken^ Menschlievendheid hield minzaam 't oog Op d'onfchuld, die haar hart bewoog, Er; hoorde ondankbaarheid grootmoedig haar vervloeken Ja Albion ! het wislend lot, Dat met uw trotlche ontwerpen fpeelde, Dat met uw valfche grootheid fpot, En troonen en fchavotten deelde, — Dat eigenzinnig klimt en daalt, Het wislend lot dat zegepraalt, Op ijzeren boei, en gouden kroonen, Vernield uw plan tot ftuivend kaf, En vestigd, op uw Vrijheids graf, r: 's wraakzuchts dampend bloed op nieuw onwrikbre troonen? Ge-  DERDE ZANG 39 Gedroomde grootheid! ijdelc waan! ö Telg der ondermaanfche kringen! — Gij doet een rook-pijlaar ontftaan, Voort 't fclieemrcnd oog der fterfelingen! — Hun ziel, die altijd wenfehen voed, Vliegt u verbijfterd in 't gemoed, En tragt zich zelf aan 't niet te ontrukken. Ze omhelst, maar vind een fchaduwbeeld, Dat wijkend nieuwen ijver teeld, Tot waarheids heldren glans uw listen doet .mislukken. 'k Zie Karei op Brittanjes troon, Op nieuw tot Rijks - befchermer hulden. Kan ooit een rechtgeaarde zoon, Den kusch van vadermoorders dulden ? ö Vorst! de rijkftaf, die uw hand Thans zwaait, ontrukt' uw Vaderland Zijn Koning, met verwoede vuisten! Uw 's vaders bloed rookt om den troon, En fchetst ó Britten, uw ten hoon, Uw vloek, waar golven van den trotfehen theems-ftroombruischtcn. c 4 ó Theems 1  40 DE GEBROEDERS DE WITTER ó Theems! dat vrij der vorsten wieg Nog wankel aan uw vrije boorden. Uw roem op fiere wimplen vlieg, Van 't wijkend zuid tot 't rotzig noorden. Waar ooit de wind uw vlaggen krult, De zon uw waapenpragt verguld, Moogt gij 6 Brit! 'svolks rust verwild'ren? De Theems, op zoo veel glorij grootsch, Zag vaak 't vcrfchriklijk beeld des doods, poor muitzucht en verraad op uwe golven fchildren. '• De mensch herdenkt, vol kouden fchrik, Hoe Hendriks wraak zijn weerhelft moorde, Natuur verving haar jongflen fnik, Toen d'onfcuuld op haar lippen gloorde. Gindsch flapt de jeugdige Engelin, Van 't mooraffchWót ten Hemel in, ——Johanna graïj! uw levens bloezem, Verwelkte op een verachten troon, De muitzucht offert u een kroon, En drukt met eigen hand den moorddolk in uw boezem. Ja  DERDE ZANG. 4T Ja trotschheid in een kring geplaatst, Waar ze onfchuld vrij op 't hart kan trappen* Wier kreet, van dolk op dolk gekaatst, De wanhoop doet uit d'afgrond flappen: De laage trotschheid kent geen paal! Verwoesting is haar zegepraal, En d'ijfren boei haar glorij teken. —■ Al fiddrent vloekt de üqvc Schot Nog om Mariaas ijslijk lot, Toen flaatslist zelfs natuur haar banden deedt verbreeken. Waar 't Staatsbelang de ftern van 't bloed Verfmoord, vergeet het volk zijn pligten. De Zoon, door heerschzugt opgevoed Helpt 's Moeders wanbedrijf verdichten. Brittanje! ach! was uw wr°k voldaan! Zaagt ge eindlijk 't recht der volken aan, Was 't woedend Staatsbelang bevredigt! Verachtlijk ziet ge op andren neer, Zinkt onder eigen grootheid weer, En voelt u nooit door 't recht, maar flegts door magt verdeedigt. C 5 Eens  «43 DE GEBROEDERS DE WITTEN, Eens donderde langs 't krijtgebergt, Een eed van trotfche muitelingen, Nu word natuur en wet getergt, 't Recht durft men 't wreekend zwaard ontwringen. Een Vorst'wiens magt, wiens heerfchappij, Nooit was ontaart in dwinglandij, Moet tweedragt thans ten offer ftrekken! Europa ftaart, en beeft, en gruuwt, Daar 't afkeer aan verachting huuwt, ja! nog blijft Kareis bloed Brittanjes kroon bevlekken, — De flaaf die waarlijk vrij wil zijn, Vertrapt zijn 'boei voor 'sdwinglands oogen, Maar houd flegts wraak, in vrijheids fchijn, Zijn laage ziel als opgetoogen: Dan is de keeten niet meer zwaar, Geboeid, word hij de moordenaar Van hem, voor wien hij liddrend knielde, — Dien hij, voor dood noch ftraf bezorgd, Verraadlijk met zijn kluisters worgt; Zoo zinloos woélt de Brit die ftout zijn vorst ontzielde. 6 Twee-  DEtR D E Z A N G. 43 ó Tweedragt, als gij 't Staats verbond -Verbreekt, dan wreekt het recht der volken ? Maar woed uw vlam op eigen grond, Pan galmt de kreet door 'safgronds kolkem De burgertwist vertrapt natuur. Zij fmoort zelfs vriendfchaps godlijk vuur, Hier drukt ze 't ftaal in 't hart eens broeders» Vergeefsch-fmeekt d'echtvricnd om genaê, d'Ontzinde vader moort zijn gaê, En flagt zijn fleren zoon op 't bloedendlijk des moeders. Geen ouderdom, geen blonde jeugd, Kan 't hart der bloeddorst ooit beweegen; d'Ontvlamde wraak kent recht noch deugd, Zij vliegt de wanhoop knarfend teegen. d'Onnoozelheid word wreed vermoord, Daar 't fchreiënd wicht in 't wiegje fmoort, Of aan de boezemmelk moet flikken. — Nu 't gloeiend puin, met'bloed bevlekt, Het jammerend gezin bedekt, Brittanje! ach zonk uw fchand, in 't graf der OOgenblikkeil! Be-  44 DE GE-BROEDER/S DE WITTEN. Befchaafde wilden! die beroemd Door vlijt en eedle kundigbeeden, Die, daar ge u d' eer van 't menschdom noemt, U zelf onteerd door woeste zeden! Gij die natuur en godsdienst tart, De wraakzucht knaagt uvv eigen hart, De telg van uw vermoorden Koning, Wenkt muitzucht naar 't gefchokt gewest, Een rijk met burgerbloed gemest, Biedt 't heilig erfrecht aan zijn vlugtling ter belooning, Hoe beeft het fchetzend dichtpencecl Beklemt, in mijn ontroerde vingren. De hel mooge op dit - ramptooneel, Een krans van giftige adders flingren! d'Oprechtheid die mijn fpecltuig fhaart, De deugt die reine wellust baart, Eisclit vrije', Vaderlandfche toonen; Befpiegling voert het fcheemrig oog, Daar 't floers historijkundc omtoog, De woeste rouwkreet fmoort bij nieuw geftichte troonen. De  DERDE ZANG. 45 De glorij van mijn Vaderland, Daagt als de zon, omkleed met wolken, Natuur maalt met een grootfche hand Haar purpren gloed, voor 't oog - der volken. En gij, voor wien mijn fnaartuig klinkt, Gij die met eeuwgen weerglans blinkt, De Witten', hoort de ftormen loeijen, De donders rollen morrend aan, Ik zie op vleuglen van d'orkaan, Het pairfche blikzemvuur met doodfchen luister glocijcri. De waare grootheid, die den flaaf Belet om 's dwinglands gunst te beedlen, Zij, 't kenmerk van elk trouw Bataav, Kon nooit vorst Kareis ziel vereedlen. -— Zijn laage wraak, door tegenfpoed, Zijn trotsch, door fchijngeluk gevoed,. Beftuurdèn ftraks zijn Staatsbelangen; Vemeedrende ondankbaarheid, Had Neêrlands wis bederv bereid, Zoekt vriendfchap, Ëefüe en trouw in 't ijsren juk te prangen. Zal  46- DE GEBROEDERS DÉ WITTEN. Zal tweede Karei dus den roem, Van 't muitziek Albion doen fchittrenV Zal een verwelkte lentebloem, Een eeuwen tartende eik verbittren? Befchaduwd door mijn Vaderland, 6 Karei! hiel uw glorij Hand: Hier bloeide uw jeugd voor moordzucht veilig,Aan Vrijheids kloppend hart gedrukt * Scheen zelf uw laage ziel verrukt, De Godsdienst hoorde uw eed, en hield uw woorden heilig/ Uw eed! — Wat is der Volken eed? — Wat zijn hun plegtigftc verbonden? Zoo ras 't belang het recht vertreed, Word wetboek en altaar gefchonden! De Witten! 't geld 's lands glorij thans, De Vreede, omfluuwd met Englenglans, Stikt in een wolk van Sulferdampen, Het woedend Oorlog zegeviert, De moed met lauwren opgefierd, Ontwaakt, zij vliegt ten 'ftrijd en wreekt mijn Neêrlands rampol Nu  DËRDË ZANG 4? Nu fchuimt de noorder oceaan, Waarop de vloot der Vrijheid wiegelt; De leeuw fpoort elk ter waapning aan, Daar hij de losfe maanen fpiegelt, In 't zout, met heldenbloed bemaalt. Triumph! de grootheid zegepraalt, Haar roem zal langs de poolen rollen. Mijn nimph vervang den oorlogsdeun, Dat eedle wraak door 't fnaartuig dreun, Zie Neeriands heldenbloed langs rots en klippen ftolleo, VIER-  VIERDE ZANG. Welaan, t geld Vaderlandfche trouw. De glorij van verftorven helden, Die 't ziddrend, wanklend Staatsgebouw Op d'cersten grondvest weer herftelden. , Wat grootsch gevoel! verheevcn deugd! Gij woont op aard! de reinfte vreugd, Doet gij door wildernisfen vloeijen. Deez' aardbol is geen jammerdal, Neen, aan de Rijkskroon van 't heelal Door uwe hand gehegt, zal ze als een pronkfteen gloeijc-n, Du  v vierde zang. 49 De Witten', ziet ge een Seraphs hand, Den cijtef tot uw glorij fnaaren? 'k Durf, fchoon geboeid aan laager ftand, Hun zuivren ijver evenaaren. Der zaalgen danklied tot uw eer, Smelt, weergekaatst van fpheer op fpheer, In troon mufijk der Gods coraalen; Terwijl mijn kwijnend maatgeluid, Op weemelende ftofjcns ftuit, Tot in het zwijgend graf de laatfte galmen da'alen. Hiftoriekundc voert mijn geest,~ In Neêrlands grootfche lauwerbosfchcn, Daar Vrijheid, vol erkentnis, leest Wie haar uit keetens kon verlosfen. —Die naamen," met haar fpeer vol drift Op eiken lauwerboom gegrift, Groeit al de nadrend-1 eeuwen teegen. Zij tart, daar 't loutrèiid vuur vcrfpekk Den jongden fnik der fterflijkheid, Die d'elemcnten uit hun werkkring, zal bewcegen.—- % Sireo-  50 DE GEBROEDERS DE WITTEN, 't Sireenen lied van vafsch gevlei* Noemt llaavendwingers, — overwinnaar1?. De Witten! martlaars in den rei Van eedle, waare Vrijheidsminnaars; Een heilige eerbied voert mijn hart, Getroffen door de wrangfte fmart, Bij 't denken aan uw glorij daaden. Dan, eer de muitzucht zegeviert, Heeft zelf haar hand uw kruin gelierd, Nooit hegt zich 't flangengift op grootfche lauwerbladen. Nu ziet 't befchermend Albeftuur, 't Gewoel der twistende aardelingen, Verwoesting zweeft op "t oorlogs vuur, Den gloed der doodfehc flikkeringen: Die, daar zij 't fchuimend zout bemaalt. Op Hollands blanke duinen flraalt, Doet 't weêrloos hart angstvallig tikken. ' Daar 't bloed door koude fehrik bevriest, 't Gefchrei der onfchuld zich verliest, fn wrao.kzugts, heren vloek, en vriendfehaps jamrend mïkkÉft — Hoe  VIERÜË ZANG, 51 koe fiddert hier verbeeldingskragt, Heeft d'Almagt Neêrlands val beflooten? —Vergeefs word fterkte en hulp' verwagt Van trouwelooze Bondgenooten; — De rampfpoed groeit, — de hoop verdwijnt, — De fchoon ontloken lelie kwijnt, Natuur flaat bange boezemzuchten: De krans der voorfpoed word verfcheurd, —De vlijt bezwijkt, — de landbouw treurt, — De veege koopvaardij poogt dit gewest te ontvlugten! *— De Staatszorg, die 'slands heil bedoelt, Ziet d'oude roem met floers omtoogen; Het hart dat foltrende angst gevoelt, Perst traanen in verbijfterde oogen. Dan, Hollands voorfpraak ziet het lot Der volken, in de hand van God, Die orde en evenwigt blijft fchraagen. De Witte blijft, — fchoon hoop verdween, In naam van Ridderfchap en Steen, Genist der Staaten zorg s der helden ijver vraagen, D a Zijn  53 DE GEBROEDERS DE WITTEN, Zijn kundig oog ziet Neêrlands kragt. Hij kent der braaven moed in 't ft-rijden, Die nimmer fchrikt voor overmagt, Schoon wanhoop zweeft aan alle zijden. Zijn wijs beduur voert legers aan; Beeft niet voor Frankrijks zegevaan, Hij fterkt de trouw van eedle zielen! Zijn broeder bied hem gul de hand, Zij zweeren, nooit zal 't Vaderland, Voor trotfchen Lodewijk, of fnooden Karei, knielen. Neen, zweert 't Staatkundig heldenpaar* Men moog den band der pijlen fcheurcn; Dat vrij Europa werkloos ftaar, Nooit zal 't gefmeede ontwerp gebeuren, i— Nooit zwigten wij voor vreemden dwang! Brittanje mooge uit zelvbelang, De Franfche veldbanieren volgen; Hun ouden wrok, — hun afgunst, gloeit Eerlang door nieuwen haat ohtboeid, Verteerd hun 'woede elkaar, — ftraks is ook- 't plan verfwolgcn, r' 55 }*  VIERDE Z A N G. 53 Ja Vrijheid, niets verwint uw fchild, Bezwijkt uw kroost, — God zal ons helpen! ■—■ Eer ooit uw hand wcêr kectens tilt, Moet d'oceaan u overftelpen! -— Eer zinkt' dit land weêr in 't moeras! Maar neen, — der vadren flaapend' asch, Stuift in des vijands dreigende oogcn, ■— Ontrollen wij de lecgervaan, Vest Neêrlands roem op d'oceaan, De glorij wenkt ons toe; — de Godheid fterkt ons poogen. Daar dobbert een bemande vloot, Door trouw beftuurt, -— door moed bewimpeld, Dan 't koeltjcn, dat 'svolks zorg vergroot, En 't vlak der zee flegts kablend rimpeld: Voert van den ruimen oceaan, Het 'tergend woên des dwinglands aan; Natuur fchijnt ;zelfs bedwelmd, verleegen,. De Wittens ttouw wekt heldenmoed. Hij, in 'slands raadzaal opgevoed, Snelt tegen wind en ftroom-, 'slands oyenvinning tegen, D 3 Da»_  S4 DE GEBROEDERS DE WITTEL Dat thans bewondring, 't oog vervoer? De wind verheft, — de zeilen zwellen; De Staatsman flaat de hand aan 't roer, En durft langs klip en banken fnellen. De zeeman, die aan 't barre flrand, In d'allervroegftenjevenftand, De zeevaart van nabij leert kennen: Vest kundige oogen, — vol ontzag, ~— Vol angst, voor Neêrlands volk en vlag, Op hem , wiens geest zich flegts aan flaatzorg fcheente wennen. Bedaardheid huwt aan wijsbeleid; Geen anker breit de zee kafteelen. Reeds mag d'ontvlamde dapperheid, Zich met d'ontluikende eerkrans ftreelen. Mijn held ftuurt, door geen angst beftreên. De vloot langs plaat en eiland heen, De zee verheft haar ruimen boezem: Zij ademt Neêrlands beldenftoet, De fchoonfte glorij te gemoet Reeds lagcht op eiken golf 't onfterflijk eere bïoezem. Wat  VIERDE ZANG. $5 Wat flikring treft 't befpieglend oog, Gindsch daagt een wolk van vuur en vonken, De vlam belet den Hemelboog, Met vrolijk morgenrood te ponken. — Is d'aard uit 't evenwigt gefnelt, — Naar 't brandend middenpunt geheld, — Vergeet Natuur haar vaste wetten, — Heeft 's Scheppers hand zijn kragt beproeft, >.— De Zon weêr van haar fpfl gefchroeft? — Neen: — nooit zal k Albeftuur haar heerlijk plan befmetten. — Verwoefting maalt, door wraak geteeld; Op Britfchen grond, het eind der eeuwen! — Rechtvaardigheid, die 't lot verdeeld, Geeft fterktc aan Neêrlands waterleeuwen. — Heel Chattam fchijnt een poel van vuur! De wanhoop vloekt in 't doodlijk uur! De wraak fchuimt op verfchroeide lippen! — De moed, de grootheid zegepraalt, Daar Vrijheid ruimen adem haalt, De'ontróerde menschekl laat een teedren zucht ontglipper. D 4 Nu  56 DE GEBROEDERS DE WITTEN Nu kon op Neêrlands fiere vlag, De kroou der overwinning fehittren! —, Beef Albion! dees glorij dag, Kan al uw trotfchen waan verbittrcn. • Uw magt, uw grootheid word vermeld, Uw ïtrijdend zeevolk is ontzield, Uw hcerschzucht ziet haar plan mislukken. Wie dwingt der Batavieren moed? Zij fpotten met orkaan en vloed, |* fdieuren voor uw oog dc ketens flout aan ft.ukk.en. Vergeefsch dreigt 't dondrend moordgefchut. De kogels doen de masten kraaken: Maar elke fchok werk Neêrlands nut, Daar hij der helden moed doet blaaken; En elk, daar 't fplijtcnd febip zich wendt, Den vloek op vuurge vlerken zendt, Naar rovers die 's volks heil benijden. De dood die langs, het vaartuig woed., Bemorst met brein en. rookend bloed, Wenkt, met een hollen blik» mijn heldcnrei tot itójdcu, 1 Ge-.  VIERDE ZANG. 57 Geluk! 'slands glorij is herftcld: De Witte voelt zijn boezem zwoegen. Zijn trouw vemeêrd het brits geweld, Een groots, een Godlijk vergenoegen Bezielt het Vrijheid minnend hart, 't Klopt door geen angst, geen dwang benard. Nu daagt de Ruiters cuwge glorij, Zij daagt, zij klimt ten hoogden top, Langs fchitterende vlammen op, Hoe pronkt den gloed der wraak in Neêrlands krijgshjftorij, Brittanje beeft, 't gevlerkt gerugt, Voert Chattams brand op bleeke lippen, De landbewoqner gilt en vlugt, De noodkreet galmt langs rots en klippen. Verbeelding fchept, door angst ontwaakt, Daar 't vuur de zee hartcelen blaakt, Zich leegers, die al moordend landen. De dorpling heft 't vertwijffeld oog, Vol fchrik naar 't flikrend vuur omhoog, En ziet zijn kroost, zijn fchat, zijn vee en ftulp verbranden. D 5 Na-  58 DE GEBROEDERS DE WITTEN. Natuur verzaamelt al haar kragt, Haar invloed ruischt door hart en ader, De zoon die 't dreigend leed veracht, Torst vlugtend d'afgeleefden vader, De panden van zijn teedre min, Jn d'armen van zijn zielsvriendin, Doen nieuwe kragt en ijver gloeijen. De zuigeling lagcht, — de moeder fchreit, Die kommerlooze onnoozelheid Doet 's moeders traanen op het bloozend mondjen vloeijen Neen dorpling, waare heldenmoed, Die d'eer des Vaderlands verdeedigd Heeft nooit op weerloosheid gewoed, Geen onfchuld ooit door wraak beledigd.... Neen, —— bloeddorst ftreel den woeften Brit,, Hij werp, door laage wraak verhit, Het vuur in Texfels visfchers hutten, — Daar d'armoe om ontferming fchreit, Of worstlend met rampzaligheid, Dc zee kiest om zich voor den vuurgloed te befchutten! -— De  VIERDE ZANG. 59 De waare held, gruwt voor deez daad, Hij ftort bij 'svijands lijden, traanen, Mijn Neêrlsnd kent geen woesten haat, Op Englands hulploos' onderdaanen, De vorst die door zijn krijgsvolk ftrijdt, Aan Hollands val zijn waapnen wijdt, Kan 't heldenkroost tot wraak vervoeren. Dan, 't hart dat nimmer grootheid eert, Naar eigen laagheid elk waardeert, Voelt zich in Kareis borst, door kouden fchrik ontroeren. De wroeging fchets het twist geding: En de eed der trouw, zoo fnood gefchonden. Vloekt in de volksvergadering. En galmd door *t 'ftaatig praaiend Londen, De Teems die fiere vlooten torst, Rolt kwijnend voort, met bloed bemorst, En ziet de treurge wimpels hangen, Het zeevolk woed om Chattams brand, Terwijl mijn juigchend Vaderland, Zijn helden rei verwagt met dankbre vreugde zangen. Nu  69 DE GEBROEDERS DE WITTEN. Nu zweeft langs ftrand de welkomst groet, De Witte heeft 'svolks pleit voldongen, ' Zijn daatszorg, kunde, en helden moed, Rolt zeegenend van dankbre tongen. De Ruiters fchittrend krijgsbeleid, Krijgt de eerkroon der onderflijkheid, Grootsch, door de Wittens hand gedrengeld, Die Staatsheid wenkt zijn fiere fchaar, Naar Vrijheids plegtig dankaltaar, Daar hem de Godheid zelf voor 't nagedacht verengeld.;«?—i 't Gevoel deckt 't heüig offer aan. De glorij zweeft op gloende vonken, Ik zie in 'sbroeders oog een traan, Een traan van dankbren wellust pronken. Veradelt paar! uw zuivre vreugd, Die 't zalig geedendom verheugd, . Die zich verliest,in eeuwge weelde: Uw reine vreugd 9- door nijt befpied, Stuit in een aaklig zwart verfchiet, • Op 't monder, dq.t d,e hel,in 'swaerelds kindschcid teelde Wat  VIÈRDË ZANG, Sr Wat fiddring rilt door 't klappend hart! Wie durft der menschheid fchimpend hoonen? De kreet der bangfte boezemfmart, Mengt zich met Vrijheids dankbre toonen. Mijn nimph zingt van geen krijgsroem meer* Een fikfer lier doet Neêrlands eer, Langs 'ï fchuim der noordfche golven klinken S De Witten in 't beltuur des Staats, De zuilen des verwarden raads, De Ruiter, op'slands vloot, kon dan onze eer zon zinken? Dan, waar bewondring eerbied wekt, Knaagt afgunst laage heerschzugt wakker, 't Gejuigch, dat deugd tot glorij ftrekt, Dat Schuldloos galmt door beemd en akker; > Verfmoort, daar trotschheid listig vleit, De wraakftem der gerechtigheid: Laat d'oceaan 'slands Vrijheid eeren ; 't Verraad, dat blinde muitzucht voed, Dorst gloeijend naar der braaven bloed, En leert 't- verdoolde volk zijn ketens zelfs begeeren, Wat  62, DE GEBROEDERS DE WITTEN, Wat geit toch lang beproefde trouw? d'Ondankbaarheid kent recht noch eeden, i Zij vloekt 't verteerend naberouw, En durft op 't hart dér onfchuld treeden. Zij, in het diepst der hel gevoed, Drinkt lagchgend haar befchermers bloed , Vermoord vol vreugd haar trouwfte vrienden , Wier foltrende angst zij wreed befpot, Zij, die een eeuwig licvderijk God Ontroerde, toen haar daan zijn wrcekend recht verdienden! *m De ondankbaarheid barst vloekend los Natuur befterft en d'Englen beeven. — Geen ijsren helm, geen vederbos, Geen fchild, geen fpeer, befchermt het Ieeverk' De deugd niet veilig hier beneên, Omzingeld door rampzaligheen, Ziet 't fpoor naar vrijer oorden baanen. Maar Hemel! voert een fnoode hand, De deugd naar 't wagtend Vaderland, Door 't doodsdal wreed geverwd met fchuldloos bloed en traanen? Neen,  VIERDE ZANG. *3 Neen, 'k fchets de list der tweedragt niet, Die 't Staatsgebouw weet te ondermijnen: Daar Vrijheid zich gekluifterd ziet, En al haar heil in rook verdwijnen: Genoeg, ik zie de Godsdienst fchrikt, ó Vrijheid! weêr uw hals omftrikt, Met fchitrende flaaven fnoeren, 't Vernis dat fcheemrige oogen vleid, Verdwijnt voor 't kundig Staatsbeleid, En kan van glans berooft, 't weldenkend hart beroeren, Kan zaalge vreede, in een gewest Daar d'ontrouw zegeviert, verkeeren? Een oord door list en wrok verpest, Kan nimmer eendragts wetten leeren. — Die telg der eeuwge wijsheid zelv\ Drijft langs het zwart bewolkt gewelv, Op flikkerende blikzem fchigten. ó God'! die d'eenheid nog verrukt, Haar beeld in al uw werken drukt, Gij zaagt, mijn Vaderland ontaart van recht en pligten. — 'k Zie  DE GEBROEDERS DÉ WITTEN. 'k Zie 't fchrik tafreel met bloed bemaald, Door 's heerschzugts hand, de ftaauwfte trekken, Door 't vuur der gloênde hel beftraald, Doen 't oog al d'ijslijkheên ontdekken. —Befpiegling voert mijn Zangheldin, Den haagfehen kerker fiddrend in, Mijn God! hier zie ik d'onfchuld lijden!...\ De deugd volg 't Godlijk voorbeeld na, Dat vlekloos leed op Golgotha, — De menschheid zegeviert daar helfche monters ftrijdeïv Hij, die der burgfen glorij fchraagï De Witte, die 'slands roem beveiligt./Hij die ó Dordt! uw fiere maagd, Voor dwang en listen vaak beveiligt: De Witte word door eigenbaat Gedagvaard voor 'slands achtbren raad, s Door 't muitend grauw gevloekt, — gelasterd* Grootmoedig wagt hij 't ijslijk lot, Op, Loeveftein, of 't Moordfchavot, Hoewel zijn deugd nooit was van Bato's bloed verbasterd, Dan,  VJJFDE ZANG. 6$ Dan, nimmer zal de zilvfea maan, 't Befchaduwd wenrelperk vergeeten: Geklonken aan den oceaan, Schendt jaar noch eeuw dien vasten keeten. Zoo treed de deugd door 't fterflïjk oord, Gerust in doodfche fchaduw voord, Niets doet haar 't vlekloos fpoor ontwijken; Verbonden aan het wislend lot, Bewaakt een albefchermend God Haar als zijn reine telg, nooit zal die trouw bezwijken. De Witten dat uw grootheid tuig', Terwijl de helfche fnoodheid dartelt: Dat vrij de hel, al fchimpend juich', Daar 's trotschheids beul uw foltrend martelt. Uw moed verduur' het wreedst geweld, Tree toe: de martlaar is een held, Zijn onfchuld zal zijn beul doen bioozen. Zijn onfchuld, heeft haar Majefteit, Op 't afgepijnd gelaat verfpreid, De pijnbank ftreelt haar meer, dan fneodaarrs t bed van roozen. E Wat  66 DE GEBROEDERS DE WITTEN. Wat foltrende angst lijd broedermin De mond van hollands raad verbleekte, Hij treed vergeefs de raadzaal in, Daar 't' recht vertrapt, om 't wraakzwaard fmeekte. Hij, die voor 's volks belangen pleit, Ziet hoe den Staat, door fchijn misleid, Zijn vriend, zijn broeder durft verdrukken, Zijn zwoegend hart gevoelt al 't vuur, Der eedle wraak, terwijl natuur, De zaalge Vriendfchaps band door moordzucht los voelt rukken. Getrouwe broeder! 'k voel uw Imart, Ik zie uw heete traanen vloeijen, Een vriendlijke Engel doe uw har:, Door nooit vervalschte Godvrugt gloeijen. Gij knielt, gij fchreit de Godheid aan, De vriend der onfchuld is voldaan, Hij kent uw ftille boezem zugten, Hij toont de zaalge Geesten ftoet. Uw lot, dat aan zijn plan voldoet. Hou moed, gij zult eerlang dit weemlend Hof ontvlugten. Ge-  VIJFDE ZANG. 67 Geluk! dus klinkt der Englen taal, Op de aard zal de eer der onfchuld fchittren. God duld dat d'ondeugd zegepraal, Opdat zij 't menschdom zou verbitren. 't Misleide volk, door drift vervoerd, Ontdekt, door naberouw ontroerd, Wat hecrzucht en belang vermoogen. 'é Zweert wraak, en woestheid weenend af, 't Wijdt zich aan deugd, op 'sonfchuld graf, En voelt zijn kluisters met verwelkt gebloemt omtoogen. Mijn nimph! doop eenmaal flegts 't penceel, hi verw gemengd door blanke waarheid, De dood voltooij hier zelfs 't geheel, De zon verliest haar gloed, haar klaarheid, 't Smelt alles in een dankren nacht, Een donder wekt,. verbeeldingskragt, Bedwelmd, verfmoorende oogenblikken. Ja zink voor eeuwig weg in 't niet, ó Dag die neêrlands hoon befp'ed: Zink weg — uw vaale fchim doet 't angftig oog verfchrikken. E 3 De  68 DE GEBROEDERS DE WITTEN. De rechter die geen fchijn flegts vind, Van ontrouw, of verzuim van pligten, Zag, fchoon hij 't oog des recht verblind, Den blikzem - gloed der waarheid lichten. Al lispend fpreekt hij de onfchuld vrij, Zijn hand bied gift •— de Maatfchappij, Drinkt aan dien zwijmel kelk zich dronken, Terwijl de reinste dankbaarheid, De teedre ziel des broeders vleit, Hij voelt, door zagte vreugd, weêr 't fijnst gevoel ontvonken, Hij vliegt den kerker in zijn hand, Ootfluit in 't eind verrukt den keeten, Neen; roept hij, 't worstlend Vaderland, Kan nooit uw dienst, uw trouw vergeeten: *t Gevoel der vreugd verfmoort hun fteni, Natuur behoud haar kragt, en klem, Gevoelvol Ipreeken de eedle zielen. Een traan blinkt in hun drijvend oog, Een traan die wreedheid zelv bewoog: Dan-muitzucht is ontwaakt, en doet de menscheid knielen. "t Ver-  VIJFDE ZANG. 't Verzaameld graaiiw doet d' oude poort, Van 't fors gebouw aan flarden fpringen. De woede drijft hun vloekend voord, Weet d' ijsren grendlen los te wringen. Zij fcheurt, 't omhelzend broedren paar, Met tijger klaau-ven van elkaêr. En lpot met de afgeperfte klagten. Men fleept de heilige offers voord, Men dreigt, en fchimpt, en trapt, en moord, De broeder wil vergeevs hier broeders leed vezagten. De hand met bloed en brein bemorscht, Verfmoort de jongfte levensfnikken, Rukt 't hart uit d'opgereeten borst, En ziet het nog voor Neêrland tikken. Van lid, tot lid, vertrapt, verfcheurd, Daar Echt, Natuur, en Godheid treurt: Glooit de onfchuld grootsch in doodfche trekken, Daar zich de laatfte zucht verliest, In 't Hollands bloed dat nu bevriest, Schoon-'t nog den avondftond der eeuwen zal bevlekken. Mijn  yo DE GEBROEDERS DE WITTEN. Mijn denkkragt zwigt voor 't ijslijk lot, Op aard . aan grootfche deugd befchooren, Dit fchuldloos bloed, ö liefdrijk God! Doet mijn ontvlamde zangdrift fmooren. — ó Diepverneêrde ftervlijkheid! De deugd die aan uw boezem fchreit, Haakt om in 't graf uw boei t'onvlieden. Werpt 't fpeeltuig hier in 't ftof des doods: De Witten! Ja uw lof was grootsch. Gij hebt; door Seraphs uw de zegekroon zien bieden. Die zaalgen die den vreedenvorst, 4 Uit 't bloedig,fti'ijdperk trooilwaards voerden, Daar hij den waereld Schepter torst, Die zaalgen die de fnaaren roerden, Toen Bamereld van 't Moordfchavot, Verheeven boven .'t wislend lot, De Vrijheid in zijn bloed zag groeijen: Die zaalgen bieden u de hand, Gij juicht, en 't trouwloos Vaderland, Doct .traanen van berouw, en reine erkentnis vloeijen.