REDENVOERING van M"1 EWALDUS KIST. als mede DICHTREGELEN vak JOHANNES C0RNEL1S BOOT. beide predikanten te arnhem. ter INW1JINGE van het NATUUR- en LETTERKUNDIGE ^^E NOOTSCHAP, Xtk ARNHEM. onder de zinspreuk PRODESSE CONJMUR, uitgesproken den 15 october 1792,   REDENVOERING over HET BELANG, DAT WIJ BIJ DE BESCHAVING VAN ONS VERSTAND HEBBEN. door EWALDUS KIST, pred. te arnhem. ter I N W IJ I N G van het NATUUR- en LETTERKUNDIGE GENOOTSCHAP te ARNHEM. onder de zinspreuk PRODESSE CONJMUR. UITGESPROKEN DEN 15 CcTOBER 179 a.   WEL EDELE HEREN ! BESTURERS WERKENDE en BESCHOUWENDE LEDEN VAN DEZE MAATSCHAPPIJ! ZEER GEËERDE TOEHOORDERS! w , ▼V aar het werk, dat gij mij hebt opgedragen , en dat ik thans verrigten moet, door U befchouwt geworden als een voorregt, dat mij, toebehoorde ,. als eene taak , die het veiligst mij wierd toevertrouwt, ik zou mij dan ophet zorgvuldigst gewagt hebben, deze onverdiende eerbetoning mij te laten welgevallen - Ik ben mijne ongefchiktheid tot dit werk te zeer bewust, ik worde te veel: opzien gewaar tegen alle ondernemingen, die eenigen moed vereifchen, ik heb te. duidelijke bewijzen van het geoeffent verftand, en de. welfprekendheid van. anderen onzer Medeleden, dan dat ik niet ten eencnmaal overreed zou zijn , dat. gij,. door een ander tor de uitvoering van dezen post te kiezen,, meer voor den. gelukkigen., uitflag. van A deze  (*) deze plegtigheid, en voor uw genoegen in dit uur gezorgt zoud hebben. Maar Gij hebt het lpreken, ter inwijding van deze plaats onzer famenkomst, als ecnen last aangemerkt, die zich iemand onzer moest "getroosten. En daar Gij mij, als den jongden mijner Amptgenoten, in zodanig eene betrekking oordeelde te zijn, die mij in de verpligting bragt, dien last te dragen, zo vorderde de befcheidenheid, dat ik uwen wil niet wederftond. Hij wierd mi] eene wet, waartegen ik mij noch kon, noch mogt verzetten.—- Dat zelfde echter (dit kan ik U niet ontveinzen) dat mij van den eenen kant een mocijelijke post is, die mij een geweldig op-' zien baart, dat zelfde is mij van eene andere zijde een dierbare pligt geworden, aan welken ik met graagre voldoe.— Of kan het anders, zo ras ik maar de aangename gelegenheid indenk , bij welke ik thans tot U fpreke ? Dit is de eerstemaal, dat wij aan deze plaats vergadert zijn, om met de nuttige famenkomsten, die Wij ontworpen hebben, een begin te maken!— Dit is het vrolijk tijdftip, waarop wij het plan, dat wij ons voorftelden, reeds in zo ver gelukt zien,' dat wij deze Maatfchappij, op eenen meer vasten en geregelden voet gebragt, ons met een aanmerkelijk getal leden tot het zelfde doel vereenigt, en dit, tot ons oog-  C 3 ) oogmerk' zoo zeer gefchikt, vertrek voor ons ontfloten vinden. Maar waar mede zal ik U thans beng houden ? Niets is gewoner dan, bij eene gelegenheid als deze, over het nut d„r Wetenfchappen voor de menfchelijke Maatfchappij te fpreken. Invloed. der Wetenfchappen op de zedun, en den welvaart van een volk , dit is de algemene toon, die bij de opening fchier van alle geleerde Genoodfchappen word aangeheven. Dan , daar het oog nerk, dat wij ons toe noch toe voorftelden, niet zo zeer is, om anderen te verlichten, als wel om ons onderling te oeffenen, zo fcheen mij niets gefchikter, dan zodanig een onderwerp te behandelen, het welk ons deze onderlinge oefièning belangrijk maken, en onze zucht tot kennis vermeerderen kan. En wat kan ik hier toe beter, dan dat ik U de voordelen van de befchaving des verftands door de Wetenfchappen van eene andere zijde te befchouwen geve ; namelijk niet zo zeer, zo als zij de heilzaamfte vruchten voortbrengt voor de Maatfchappij, maar zo als zij den voordeligften invloed heeft, op het geluk van den beoefenaar zelve. Het belang. dat vuj bij de beschaving van oms verstand voor, ons zelven hebbkn. Ziet daar dan het onderwerp van deze redenvoering. Ik zou niet beginnen M. H. 1 zonder U te A a vo-  C 4 ) voren — en om uwe aandagc, — cn om uwe toegevendheid te bidden, indien niet het gewoon gebruik: van zulk eene bede haar van het voorkomen van oprechtheid, en daar door van •al haar kragt had beroofd. Dit kan ik U intusfchen ongeveinst betuigen, dat ik gevoel, hoe zeer ik de laatfte nodig heb, en dat ik ■mij door de eerste ten fterktten aangemoedigt v en vereert zal vinden. . Het is mijn oogmerk dan, om U van netbelang, dat wij bij de beichaving van ons verftand hrbben, te overreden, of liever (want Wie zal hier van niet reeds overreed zijn ?) deze overreding te fterken, en de -edele zucht tot befchavende kennis in ons aan te vuren. Om hier in te flagen, is het nodig, vooraf te bepalen, wat wij door de befchaving van ■ons verf and moeten verf aan, en daarna het belang, dat wij daar bij hebben, onderfchei* delijk aantetonen. — Wij bezitten een vermogen, om ons de dhv gen met derzelver onderlinge betrekkingen te vertegenwoordigen. Onder dit vermogen zijn ■verfcheidene kragten van onze ziel begrepen. .Wij bevatten; wij vermeerderen onze denkbeelden ; wij vergelijken verfchillende voorwerpen .met elkander; wij dalen in ons zehen neder, of vestigen onze aandagt op deze of gene din ■rnogens maakt een voornaam deel van derzei» ver befchaving uit. —- Hoe fchielijker wij voorkomende zaken leren bevatten; hoe meer vaardigheid wij verkrijgen, om juist te oordelen, .bondig te redeneren, en het begrepene in ons geheugen te bewaren; hoe hoger trap van befchaving ons verftand bereikt. Er heeft in onze verftandelijke vermogens eene zekere treurige verzwakking plaats, waar ■door wij dikwils, bij het infpannen derzelve, -ftompheid en bedwelming gewaar worden; moeielijk bevatten; ons van voorkomende dingen niet dan duistere en onvolkomene denk•beelden vormen; zaken, die in de daad onderfchei den zijn, verwarren; onnauwkeurig en voorbarig oordelen; kwade gevolgen trekken; A 3 dwalen»  C 6 ) dwalen; twijfelen; in het onzekere verkeren; Hellingen op losfe gronden aannemen; dikwils van gevoelen veranderen; bezwarelijk het begrepene in ons geheugen brengen, en ook ras weder vergeten. Word nu ons verftand befchaaft, dan komen wij, voor zo ver onze onvolmaakte ftaat op deze waereld dit toelaat, deze gebreken van tijd tot tijd te boven. Die ftroefheid, die vatbaarheid voor verftroijing, die kragteloosheid verwisfelen zich met fchrarderheid, nauwkeurigheid, en fterkte.— Wij verkrijgen dan eene uitmuntende vaardigheid om vlug te begrijpen; de dingen, die zich aan ons voordoen, ons duidelijk en ondcifcheiden voor te ftellen, en op dat voorwerp, dat wij overwegen willen, de gehele kragt omer ziel te bepalen. Ons oordeel word dan fijner en nauwkeuriger. Wij leren dan dieper doordringen in den ftaat der dingen; de gronden van zekerheid en waarfchijnelijkheid met meer juistheid wikken, en omzïgciger zijn in onze beluiken; terwijl wij dan ook eene grotere gefchiktheid verkrijgen, om die denkbeelden, die wij hebben opgedaan , diep in ons geheugen te prenten; daar lang te bewaren; en zo ras zij ons te ftade komen , ons dezelve met levendigheid weder voor den geest te brengen. De befchaving van ons verftand is echter in  C7.) in de optherping van deszelfs verfchillende vermogens alleen niet gelegen. Een voornaam gedeelte beftaar ook ht- het aanwinnen van vele voortreffelijke, en belangrijke kundigheden. Hoe meer wij weten; hoe voortreffelijker en heilzamer die kundigheden zijn, die wij verkregen hebben; hoe duidelijker en meer onderfcheiden wij kennen;, hoe gewiguger gronden wij voor onze oordeelvellingen weten bij te brengen , en aancedringen; hoe meer wij ons boven eene oppervlakkige en verwarde kennis weten te verheffen, en ons de dingen voor te Hellen, zo als zij door eene naturelijke orde aan elkander verbonden zijn; hoe minder ons de lof, van een befchaafd verftand te bezitten, betwist kan worden.—- Tot een befchaafd verftand word, gelijk ik zeide, noodwendig vereifcht, niet alleen veel te weten, maar ook zodanige dingen te we,ten, die voortreffelijk en heilzaam zijn.— Of zal hij geacht kunnen worden, een. befchaafd verftand te bezitten, die zijn hoofd met allerlei beuzelingen heeft opgevult, die over niets beduidende dingen met zo veel drift en ernst redekavelt, als of van den uitftag van zijne redenering het geluk of ongeluk van gehele Natien afhankelijk was, en die, met verwaarlozing van wezentlijke kundigheden,, zich afflooft op de geleerde beantwoording van fpitsvondïgheA 4 'den  den en vragen, aan welker beantwoording het menfehdom niets gelegen ligt? Daar is eene -gelukkige onkunde zo wel, als eene heilzame "kennis. Even zo zeer word er tot een befchaafd verftand vereifcht, de dingen, die men kent., duidelijk, onderfcheiden, grondig, en in orde ite kennen.— Van alles toch wat te weten, en van het geheel niets; eenige duistere denkbeelden van allerlei foort verzamelt te hebben, zonder de gronden van eene wetenfchap te kennen, of dezelve als een famenhangend geheel te kunnen overzien; met het geene men hier en daar gehoort heeft te pronken, maar-, bij het ondergaan van een nauwkeuriger onderzoek , al die praal te verliezen , en daar zo geheel ontbloot in zijne ware armoede ten toon te ftaan; dit is zo ver af van de ware befchaving des verftands, dat het, op zijn best genomen eene verre nabootfing Van die befchaving is., en den naam van verniste onkunde verdient.—- De voorwerpen van onze kennis zijn oneindig menigvuldig. — Daar het verftand des te befchaafder is, naarmate deszelfs verkregene kundigheden heilzamer zijn; zo behoren buiten tA'ijffel de waarheden van den Godsdienst, die ons waar geluk in dit en het toekomend leven betreffen, de eerste en voornaamfte voor* werpen van ons onderzoek te zijn.— De kennis  (9 ) nis van deze waarheden is voor den germgftea handwerksman zo wel, als voor den grootften wijsgeer ononrbeerbaar. — Die echter aantetonen, is thans geenfins mijn oogmerk, daar die geen betoog behoeft, en daar de aart van, deze inrigting, en de gelegenheid, bij welkè ik thans fpreke, dit niet van mij vorderen. IVJaar hoe vele andere dingen doen zich, :behalven deze eerste waarheden van den Godsdienst , als voorwerpen voor onze kennis op! »#• Heffen wij onze Ogen om hoog , wij krijgen gelegenheid, om over de hemelfche lighamen, en dcrzelver bewegingen, natedenken. — Vestigen wij onze aandagt op alles, wat ons hier op aarde omringt,-wij zien geen einde aan de zul-  C »4 ) zulke dingen niet op. Hij fpreekt over het weer. Hij weet het nieuws der Stad op een hair. Hij voert een gewigtig gefprek over de toebereiding der (pij zen. Hij word geheel vuur en leven, wanneer hij op het onderwerp der mode gebragt word, maar verder gaan zijne denkbeelden niet. Den hemel ziet hij voor een zolder aan, en hij vraagt, hoe ver hij nog af is van het einde der waereld. Met eeie opene mond, die onnozelheid kenfchetst, hoort hij verbaast op van waarheden, die aan eerstbeginnenden niet onbekend zijn. De eenvoudige proefneming gaat boven zijn begrip, én. is "toverij in Zijn oog. Hij leest nooit, dan misfchien dezen of genen Roman, die vol is van onwaarfchijnelijkheden, of waar in een dolend Ridder met molens vegt. De wetenfchappen kent hij nauwlijks bij den naam, en ftaat in beraad, of hij bij het woord Phylica aan een landfchap of aan een perfoon moet denken. Hij kleed zich, hij bewondert zich, hij drentelt heen en weder, hij neuriet, hij fpeelt, en lacht met wijsgeerte en geleerdheid. _ Hoe diepgezonken vertoont zich de menfch, wanneer wij hem in deze gedaante befchouwen! als het ware met vleugelen voorzien om ten hemel op te ftijgen, tot den throon des Almagtigeo doortedrin ren, en de natuur van het oneindige te doorzoeken, echter  C 15 ) ter ce kruipen op het oppervlak der aardel geen denkbeeld te voeden dan van het beuzel- agtige: hoe diep vernederend is dit! Wat kan er daarentegen voortreffelijker bedagt worden, dan een groot verftand te bezitten , en in het meest wetenswaardige, door-' zicht te hebben? — Het verheffende dat daarin gelegen is, is zo onwederfprekelijk, dat elk dit van zelve 'gevoelt, en er van dit algemeen gevoelen der menfchèn de duidelijkfte bewijzen voorhanden zijn. Van waar anders de gereedheid, die men ondér alle ftanden aantreft, om met eenige weinige kundigheden te fchkteren , en de veelbeduidende houding van eenen wijzen aantenemen ? Van waar anders dé zorgvuldige behoedzaamheid der menfchèn, om, zo veel mogelijk, hunne onkunde te verbergen? Van waar anders, dat, wat de menfeh ook zal willen belijden, waar over hij ook geredelijk zal klagen, men niemand hoort klagen over de kleinheid van zijn verftand? Van waar anders de minachting, waarmede op menfehen van gering oordeel en kunde, doorgaans word neergezien, vooral wanneer men wegens den fland, waarin zij geplaatst zijn, meent regt te hebben, om van hun proeven van doorzicht en kunde te verwagten?— Van waar anders, eindelijk, de eerbied en hoogachting, die men gewoon is aan grote  ( i* ) grote geesten toetedragen ? De Man van bekent de ervarenheid en wijsheid word in de famen-. leving met onderfcheiding behandelt, men eert zijn verftand, en na zijn dood zelve word hem de wierook van eerbied toegezu aait. — Pythagoras was in zulk eene achting, dat bij zijne leerlingen niet alleen dit zeggen alles afdeed: hij heeft het gezegt: maar dat' ook de Raad der Krotoniaten,, fchoon duizend leden fterk, zich tot hem begaf, om zijn oordeel te vernemen, en zich naar zijne raadgeving te fchikken.—Voor gorgias den Leontiner wierd door ganfch Griekenland een gouden ftandbeeld opgerigt. — Te Leipzig vind men een gedenkteken, doot de dankbare nakomelingfchap aan de fchim van den groten leibnitz toegewijd. — Hoe zeer de nagedagtenis van den beroemden erasmus , den vermaarden de groot , en den onvergelijkelijken boerhaven, in ons Vaderland vereert is geworden, daar van kunnen de Rotterdamfche markt, en de kerken van Delft en Leiden getuigen. En terwijl duizenden, die. hunnen geest onbeoeffent laten liggen, leven en fterven, zonder door hunne natuurgenoten te worden opgemerkt, zo worden in tegendeel de namen van die Wijzen der oudheid, die Griekenland en Rome befchaaft en verlicht hebben, nog ten huidigen dage met eerbied gefpelt. Dan de befchaving van ons. verftand verheft niet  C 17 ) niet alleen onze natuur, maar is ook met ons géluk op het nauwst verbonden. Zij is een bron van ontelbare ware genoegens; en dit is een twcde oogpunt, waar uit wij .het belang, dat wij bij die befchaving hebben, befchouwen kunnen. Daar is eene zucht tot weten ons allen door den Schepper ingefchapen; en niets is genoeglijker , dan aan dezelve te voldoen. Wij behoeven, om hier van overtuigt te zijn, maar op de kinderen een oplettend oog te flaan, op hunne weetgierigheid, op hunne geneigtheid om onophoudelijk te vragen, en op de tederheid, waar mede zij doorgaans die genen in hunne vriendfehap opnemen, die zich gaarn met hun bezig houden, en aan hunne weetgierigheid voldoen. Onze ziel is daarenboven dus gevormt, dat zij vatbaar is voor verfcheidene vermaken der verbeelding, die uit de befchouwing van zekere voorwerpen ontftaan. Het zien b. v. van verhevene voorwerpen, het ontdekken van iets groots, het horen of lezen van zedelijk uitmuntende daden, vervult de ziel met eene aangename verwonde^ ring, en verheft haar als boven zich zeiven.— Zagt en ftrelend is de geneugte, die uit het befchouwen van iets, dat fchoon is, ontftaat.— Niet minder genoegelijk zijn de gewaarwordingen, welke het ontdekken van overeenkomst, oogmerk en kunst in ons verwekt.— En nieuB we  C 18 ) wö~ voorwerpen vooral worden bevonden het vermogen te hebben, om eenen gevoeligen en aangenomen indruk op onzen geest te maken. Hoe gemakkelijk is uit dit alles af te leiden, welk een vermaak er moet gelegen zijn, niet alleen in het beoeffenen van alle die wetenfchappen, die de natuur tot haar onder-, werp hebben, die ons zo vele grote en fchovoorwerpen vertonen , overal, kunst en bedoeling ontdekken., en telkens door nieuwheid verrasfen, maar . ook in het doorwandelen vanhet veld der gefchiedenisfen en oudheden, en: in den gemeenzamen omgang met die werken van - vernuft en fmaak, waarin de grote en, fchone natuur na het leven word afgcfchüderc en nagebootst. . Maar wat behoef ik hier uit de natuur der-, mer.fchelijke ziel te redeneren, daar ik mij.< veilig op de ondervinding kan beroepen; daar ik thans voor U fpreek,- Mijne Heren! die de ftrelende voldoening kent, waarmede dewetenfchappen heuren eerbiediger belonen, en, die ten blijke hiervan, U hier vereenigdet„ om dieper in heure heiligdommen in te dringen ? —— Hoe zalig zijn niet die ftillé uuren, die na den afloop der .gewone bezigheden, aan deze. pf gene geliefkoosde wetenfchap zijn toegewijd! Wat vermaak, gevoelen wij dan niet, hij elke  C *9 t élke nieuwe kundigheid, die Wij verkrijgen f bij elke nieuwe ftraal van licht, die onze ziel befchijnt, en het, tot hier toe in duisternis opgewonde, voorwerp voor ons ontwikkelt, en te voorfchijn brengt ! Kan er inzonderheid iets worden vergeleken bij dien onuicfprekelijken wellust, waarmede de natuur het hart van haren vereercr vervult, Wanneer hij in haren tempel treed, om haren luister te aanfchouwen ?— Hare oppervlakkige fchoonheden bekoren reeds het kind, zowel als den volwasfenen; den wilden in America, zowel als eenen kleist of eenen haller aan den voet der Alpen; maar wat geeft zij niet te genieten, wanneer men het waagt, den fluier, die hare verborgene fchatten bedekt houd, op te ligten, en in hare diepe geheimen intedringen!'—*> Het gezigt van den ftarrenhemel bij den avond verrukt reeds den onkundigflen befchouwer; maar wat worden wij niet gewaar, wanneer wij door de ftarrekunde voorgelicht, ons de grootheid, juisten afftand, en regelmatige bewegingen , der hemel lighamen vertegenwoordigen; aan de kragten denken, door welke ontelbare Waereldftelfels in wezen blijven, en de verbazende uitgeftrektheid van het heelal, die de Majesteit van God zo ontzettend predikt, met eene eerbiedige rilling gevoelen! Wij kunnen het menfchelijk lighaam met geen opli a per»  C '2'0 ) -pffrvlakkig oog ' befchouwen, zonder' de Goddelijke wijsheid en almagt in de vorming van 'het zelve iinet een innig welgevallen optemerken; maar hee groot word niet dit welgevallen, wanneer wij, aan de hand des Ontleedkundigen, door alle de delen van het zelve met onze aandagt worden heengeleid, de verwonderlijke vorming van elk bijzonder deel, de bedoeling van het geringtte, en de overheerlijke famenftelling van het geheel, ons vinden aangewezen! Hoe ftrelend is niet het genoegen, dat een ieder, bij het befchouwen van een fchoon landfehap, gevoelt, dat daar vreedzaam voor ons ligt, dat ons eene onna-gaar.bare verfcheidenheid van voorwerpen vertoont, hier het oog tegen het geboomte en -gebergte doet rusten, daar het zelve verrukt door verre onafzienelijke gezigten, terwijl of de dalende zon de eenzaamftaande bomen reeds .lange fchaduwen ever de velden doet werpen, of het gloeijend morgenrood heerlijk • aan den oostenlijken hemel fchittert!— Maar, wanneer wij ons met deze oppervlakkige be■ fchouwing .niet vergenoegen, en alles met het 'oog-van een natuuronderzoeker meer van nabij •bezien;.— .wanneer wij de menigte der plan. ten, dieren en andere voorwerpen, die ons omringen, in onze verbeelding vermenigvuldigen , met alle die gellagten en foorten van ge- wasfen,  wasfën, dieren en delfftoffen, waar mede . wijdoor oefFcning ons verftand en geheugen ver-, rijkt hebben; — wanneer wij de reeks der fchepfelen toe in de ingewanden der bergen, vervolgen, ons over den rijkdom, en de fpelingen, der natuur ontzetten, en den langzamen? onmerkbaren overgang van het eene geflagt enfoort tot het andere, van het eene natuurrijk tot het andere, met verbazing befchouwen;— wanneer de natuur - en fcheikunde ons nu eens de verfehillende werkingen aanwijzen, die zich tot den» groei* de rijpwording, en> voortteling, der planten moeien vereenigen; dan de natuurlijke- oorzaken der vernevelingen ontdekken , de eenvoudige wegen, langs welke de onontbeerbaarfte verfchijnfelen ontftaan, onsvoor ogen ftellen; nu eens de hoedanigheden, de kragt en uitwerkfelen der lucht of van het vuur aan ons ontvouwen; dan weder ons met verftomming doen opmerken, hoe verfehillende,, in het water ontbondene, zouten zich van het zelve aficheiden, zich tot kristallen vormen,. een ieder zijne eigene fraaije, regelmatige, en van die der overige foorten onderfcheidene, gedaante aannemen;, volgens eene enfehenbare natuurwet ftandvastig blijven aannemen, en ons. door de 'heerlijkfte vertoning, waar in Goddelijke bepaling en bedoeling .zo. zichtbaar doorftraalt, als buiten ons. zeiwn voeren,-:— B: 3 wan-  C 2'a )' wanneer wij dan in dit vak eene ftof tot onderzoek ontdekken, die nimmer word uitgeput, overal nieuwe verrasfende fchoonheden, ontmoeten, van alles de Majesteit van den oneindig verhevenen Maker zien affchitteren % en des te meer wonderen aantreffen, naarmate wij ons dieper in de fchatkameren der natuur begeven; — O hoe hoog klimt dan niet het genoegen, dat wij bij zulke befchouwingen gevoelen! Hoe word de ziel dan verwijd, en, als boven haar gewoon (landpunt verheven! Hoe brandend word dan ons verlangen, om meer te ontdekken, en aan het vermaak der navorfching ons ten vollen te verzadigen! • Indedaad de kenner der natuur geniet, bij het befchouwen van hare tonelen, boven haren oppervlakkigen waarnemer drie dubbele geneugten; terwijl de laatfle alleen door hare uiter-. lijke gedaante bekoort word, ziet de eerste zich op eene fchouwplaats geftelt, waar hem wonderen van alle kanten omringen, en waar duizendvouwige kragten, niet alleen in het openbaar, maar ook in het verborgen, ter inftandhouding en volmaking van het fchoons? geheel, volgens eeuwig wijze en onveranderlijke wetten , rusteloos werkzaam zijn. — Zo groot is het vermaak, dat de Weten-? fchappen verwekken! hoe gcnoegelijk word daardoor niet ons leven! wanneer wij fmaak vinden  x n > vinden in dferzelvêr beoeffening, dan behoeven wij de pijnelijke gewaarwordingen der tijdvef- veling nimmer te ondervinden.. Het zijn de- wetenfchappen, die de opene vakken van ons, tqven op de aangenaamfle wijs aanvullen, die'y terwijl de ledigganger onder den langen tijd zich zeiven tot eene ondragelijke last is, en alle lage middelen opzoekt, om dcnzelven te vernielen haren beoeffenaar integendeel elk ogenblik van zijn leven dierbaar doet achtenv uitwoc keren, en met alle zorgvuldigheid bededen. Het zijn de wetenfchappen, die blöé- men ftrojen op ons levenspad, op wat hoogtevan het zelve wij ons ook bevinden, ,, die," gelijk Cicero zegt: „ de jeugd voeden, den „. ouderdom verkwikken, den voorfpoed vef„ fleren, den tegenfpoed tot troost en toevlucht „ zijn, met ons overnagten, met ons reizen--,, „ met ons van het gedruis der ftad naar de „ ftilte des landlevens vluchten."— Het zijn de wetenfchappen eindelijk, die wanneer zij beginnen gek ent te worden, zulk een verleidend vermogen bezitten, dat menig een opfeare- altaren het offer van zijne gezondheid bragt, en er, van overdrevene drift voor derzelver beoeffening, de opmerkelijkfte voorbeelden, voorhanden zijn. « v Ja van overdrevene drift voor derzelver beoefFening. Dat hier van m. Cato getuige, dieB 4 zulk  C 24 ) zulk eene brandende dorst na kennis gevoelde, dat bij zelfs op het raadhuis, terwijl de Senaat vergaderde, zich niet kon onthouden, de fchrif,ten der Grieken te lezen.— Getuige hiervan zij df.mockitus , die fchoon zulke grote rijkdommen bezittende, dat zijn vader het ganfche leger van xerxes ter maaltijd konde nodigen, echter, met behoud eene geringe fom, zijn erfgoed aan zijn vaderland fchonk, om met een des te vreijer ziel zich op de letteren toeteleggen.— Dat wij ons hier het voorbeeld van. anaxagoras herinneren. Toen hij na eenen langdurigen tocht, ter befchaving van zijn verftand, door hem ondernomen, in zijn vaderland te rug keerde, en zijne bezittingen .verwoest vond, verheugde hij zich, welverre van zich te bedroeven. „ Ik zou niet geluk„ kig zijn," zeide hij : „ indien deze niet „ verloren waren." En (om van archimedes niet te gewagen, wiens zucht voor de wiskunde veroorzaakte, dat hij met zijn bloed de lijnen moest uitwisfehen, die zijn vinger op ,den grond getrokken had) hoe veel moet 1'Lato van het zoet gefmaakt hebben, dat de verkrijging van kennis veroorzaakt, toen hij op Jict zelfde tijdftip, waar op hij te Athenen als Leraar der Griekfche jongelingfchap kon geë rbiedigt worden, op het zelfde tijditip zich .na de boorden van den Nijl begaf, om aan 'de  C *5 ) de voeten der Egyptifche Wijzen als leerling te zitten! Dan gelijk de befchaving van het verftand den menfch verheft, en hem eene bron is van vele redelijke genoegens, zo brengt zij ook nog een derde voordeel aan, het: welk ons van het belang, dat wij bij die befchaving hebben niet minder moet overreden , name? lijk: dat zij den gelukkigpen .invloed heeft op de gezindheden van ons hart en op onze zeden.— De befchaving van ons verftand door de beoefening der wetenfchappen is een gefchikt middel, om ons hart met edele gevoelens te vervullen, en onze zeden te verzagten.—- Het is zo, M. H.! hier zullen ons aanftonds de voorbeelden van velen te binnen komen, welke deze onze Helling regelregt fchijnen te wederfpreken. Hoe menig een zou de gefchiedenis en de ondervinding kunnen te voorfchijn brengen, die bij de uitgebreidfte kunde echter noch godsdienst,., noch deugd bezat, en met het befchaafdfte, verftand, echter het ondeugendst hart en de ruwfte zeden paarde! Dan behalven dat er van dit raad- zelagtig gedrag verfcheidene oorzaken kunnen worden oppegeven, zo bewijzen ons deze voorbeelden wel de treur'ge verbastering der menfchelijke natuur, en al het onontbeerbare van B 5 die  C a« ) die hogere verbeteringsmiddelen, die het Euangelie van Christus ons aanwijst, maar zij ne-. men geenzins weg, dat de befchaving van hetverftand door de wetenfchappen, in hare natuur-, lijke flrekking, gefchikt moet zijn, om hart en zeden te verzagten, en ook altijd die uitwen» king zou hebben , indien zij niet in. een diep, ingeworteld bederf eenen al te geweldigen tegenftand vond.— Het is er ook ver van daan,, dat wij aan de wetenfchappen de kragt zouden toekennen , om onze harten in den grond te verbeteren. Dit uit te werken, beeft de geopenbaarde Godsdienst alleen aan zich voorbehouden. Maar het geene wij. aan dezelve toe fchrijven is dit, dat zij gefchikt zijn, om haren 'beoefenaar ten minsten oppervlakkig te be-i fchaven, voordelige indrukken in hem natelaten, hem tot God en de ware deugd opte-, leiden, of de deugden, die hij reeds bezit, en aan de kragt van den Godsdienst te danken heeft, nieuwe bevalligheid en fitïaad bij te zetten. En kunnen wij hier aan wel een ogenblik twijfelen? De meesten der wetenfchappen heb*, ben de werken van God in de natuur tot haar onderwerp. Zij leiden ons diep in het grote en fchone van deze werken, en dus in de wijsheid, goedheid, magt en majesteit van Hem, die ze formeerde. En dan in deze weten-  C*7 ) t^nfcfeappefn te vorderen, fteeds meer en meer^ van de heerlijkheid van God in zijne werken' door navorfching te ontdekken, hoe gefchikt is dat niet, om die gevoelens van diepen eerbied voor God, van liefde tot hem, van be« Itfngftelling in zijne gunst en goedkeuring, van zucht om hem te vereeren, in ons te verwek-? ken, die de befchouwing van het aanbiddelijk-.: fte Wezen met zo veel regt verwekken moet-!" Wanneer wij, mee de zielsgefteldheid van een Christen, ons in dit veld van onderzoek begeven, hoe dikwils zien wij ons dan gedrongen,' om bij ons zeiven met een bewogen hart te-zeggen: „ Hoe groot is God! hoe onvergel ij-*' „ kelijk goed!" Elke nieuwe ontdekking, diewij van hem doen , maakt hem dierbarer aan, ons hart, en onze lofverheffing vuriger.-— Daarenboven, door den gemeenzamen om-: gang met de wetenfchappen word onze fmaafe Verfijnt. Wij verkrijgen eene hebbelijkheid, omdoor het grote en fchoae geroert te worden,en eenen zin en neiging voor het 'Zelve, die; niet kan nalaten invloed op ons zedelijk beftaan te hebben% ons het woeste, het lage,; het ruwe te doen vlieden, en ons tot bemin» naars en navolgers van het zachte, edele enverhevene te vormen. — Of zou hij, die gewoon is zijnen geest met de befchouwing van verhevene voorwerpen bezig te houden, die daar  C .*a> daar in fmaak vind, die daar door geroerd word, zou hij zo ligt de flaaf kunnen zijn*. Van die lage ondeugden, waartoe de eigenbaat, en de dierelijke zinnelijkheid den onbefchaafdca vervoeren?—~ Zou hij, die de zagte vermaken bemint, welke wij bij het opmerken va», het fchone in de natuur gevoelen, zou hij tegelijk een hard en ongevoelig aanfchouwer van de elende van anderen ,. een plaag van zijneaanhorigen, een wreed mishandelaar van zijne medemenfchen kunnen worden? Zou hij, die overal orde en overeenftemming ontdekt, in zijn gedrag wanorde en ruwheid kunnen beminnen ? De voorwerpen, waar mede hij; zich bezig houd, geven aan zijne ziel ongemerkt eenen gunstigen plooi. Zij drukken zich,daar in over, en maken de zucht tot navolging gaande. Hoogachting van alles wat deugdzaam en voortreffelijk is, mannelijke verheffing van zich zeiven, boven de kindcragtige najagingen der waereld, edelmoedigheid, menfchenliefde, zachtheid, vriendfchap, orde en nauwkeurigheid in het gedrag, deze zijn de beminnelijke deugden, welke gemeenlijk onder den koesterenden invloed der wetenfchappen bloeien. Maar waar toe ben ik zo lang bezig met eene waarheid te bewijzen, van welke Gij U te voren reeds. overreed gevoeldet? Bijna beledig  C *9 > )edïg ik beide "uw verftand en hart, terwijl ï5é uwe aandagt vervele.— Vergunt mij echter M. H.! dat ik hier nog deze ééne opmerking bij voege, die aan onze overreding van het belang, dat wij bij de befchaving van ons verftand hebben, de laatfte fterkte zal kunnen geven. De befchaving namelijk van ons verftand is een blijvend goed, dat ons zelfs niet "met den dood verlaat.—— Al word ons lighaam gedoopt, onze ziel blijft echter dezelfde. Op wat toneel van haar foeftaan zij ook verkeert, zij blijft haar verftand en geheugen behouden. Al wat hier dus aan hare volmaking gearbeid word, is niet eene vruchteloze moeite voor weinige jaren, maar ftrekt zijne heilzame gevolgen tot na dit leven uit. — De kundigheden, waar mede zij hier verrijkt word, neemt zij mede. Elke opfcherping van hare vermogens is eene winst voor de eeuwigheid. En, wanneer zij hier grond heeft, om zich in die heerlijke uitzichten te verheugen, die het Christendom voor deszelfs ware beoefenaren opent, dan word zij, in het toekomend leven, in de gunftigfte gelegenheden geplaatst, om die befchaving, die zij hier begon, met den gelukkigften uitflag voorttezetren. Van hoe veel waarde word hier door de befchaving van ons verftand niet in ons oog!— Gelijk een jongeling in de fcho- len  C 30 ) Jen der Wijsheid, die hij bezoekt, alleen rnaaf gronden van wetenfchap opdoet, waarop hij gedurende zijn volgend leven bouwen kan, dus zijn de kundigheden, die een Christen wijsgeer hier verkrijgt, als gronden, als eerste beginzelen aantemerken, waar op hij in de eeuwig* heid eindeloos voort zal werken. — Met eene ziel vol van denkbeelden uit allerlei Wetenfchappen verlaat hij dit leven4 Op deze peinst hij voort. Ook bij eene langdurige eenzaamheid zou hij door den fchat, dien hij medevoerde, in zich zeiven eene rijke bron vinden van werkzaamheid en befpiegeling. Maar hij vind zich in den gelukkigflen kring geplaatst * Vol van aanleidingen tot uitbiéiding van zijne wetenfchap. De fchepping ligt voor hem geopent. Hij vervolgt zijne navorfchingeh, die hij voor een tijd moest {laken. Boven de hindernisfen der aarde verheven, bevat hij thans fnel en gemakkelijk, het geen hem hier moeilijke infpanning kostede — Van ogenblik tot ogenblik neemt hij toe in opgefcherptheid van vermogens, cn in rijkdom van bevattingen. Het geen hier duister en raadzelagtig voor hem was, waar voor hij fufte, word daar voor hem opgelost.— Hij doet daar ontdekkingen , naar welke hij hier vruchteloos zo heet verlangde. Hij overziet nu gehelen, daar hij zich te voren met kleine ftukskens moest vergenoegen.—  C 3*: > gen.— En met eene verbazing, die- tot de hoogte der meest opgetogene aanbidding rijst, ontdekt,hij foorten van fchepzelen , inrigtingen, werkingen, kragten, verbindingen, die hij hier in den ftaat zijner opvoeding zelfs niet van verre had kunnen gisfen.—* ïs nü de befchaving van ons verftand voot' ons van zulk een groot belang, hoe veel reden heb ik dan niet, om U M. H.! en mij zeiven geluk te wenfchen, met onze eerste farnenkomft aan deze plaats, als leden van het nuttig en loflijk gezelschap , het welk wij ftot onze onderlinge oefening hebben opgerigt! — Onder de voordelen, welke de maat»* fchappij boven den ftaat der ongezelligheid aanbrengt, is ook de meerdere gelegenheid,om onze kennis uittebreiden. Door de maat*fchappij vereenigde de Regeerder der waereldkinderen met volwasfenen, op dat zij van dezenwijsheid zouden leren, en volwasfenen met' volwasfenen, op dat zij, door elk in zijn vakarbeidzaam te zijn, beurtelings anderen zouden verlichten, beurtelings door anderen verlicht zouden worden. — Dit is inzonderheid hec doel en het voordeel van bijzondere maatfchappijen, die. tot. gemeenfchappelijke beoefening  C 3* ) ning der "wetenfchappen opzettelijk zijn ingengt. :— Dit is inzonderheid het doel en het yoordeel van . die kleinere maatfchappij, waartoe wij ons met elkander aan deze plaats vereenigt hebben. Zo ik mij niet- bedriège, komt het Ware oogmerk derzelve hier op neder.— Hoe Weinig wij voor als nog kunnen beflisfen, Wat er uit de kleine beginzelen, waar van wij getuigen "zijn, met den tijd zou kunnen geboren worden, of zij niet veelligt den grondflag leggen tot eene aanzienelijke maatfchappij, welke met die van andere landfchappen van ons Vaderland • na den gelijken rang zou kunnen dingen; hoe weinig wij ook kunnen vooruitzien , wat in deze gehoorzaal de bezigheden nog zullen zijn van volgende jaren; zo gaan wij echter van gene grote en veelomvattende ontwerpen zwanger. Nederig van onze kragten gevoelende, hebben wij eenvoudig de bedoeling, ons onderling te oefenen. Het zal ons oogmerk zijn, niet om de waereld te verlichten, maar- ons zeiven en elkander; niet om nieuwe waarheden te ontdekken, maar ons met den fchat der reeds ontdekte te verrijken; niet om werktuigen te verbeteren, .of. nieuwe uittevinden, maar om de reeds voorhanden zijnde, tot onze onderrigting te gebruiken; niet om de beantwoording van .tot hier toe on- befliste  C 33 ) beïliste vragen' voor de rechtbank van ons oor* deel te roepen, maar om met de beantwoordingen, die reeds het licht zien, onze winst te doen.— Sommigen onzer geachte Medeleden zullen ons met de proefondervindelijke wijsbegeerte, en het geene daartoe betrekking heeft, bezig houden. Anderen zullen uit de overnatuurkunde, oudheden, gefchiedenisfen en fraaie letteren, de ftof tot hunne voorlezingen ontlenen; terwijl de beurtlingfche afwisfeling van beide deze vakken onze aandagt, en belangftelling in dezelve, zal verdubbelen, en ons voor die verveling bewaren, die het eenzelvige veroorzaakt. Hoe veel kunnen wij ons van deze inrigting met regt beloven! De Voorzienigheid heeft een ieder onzer in zijnen bijzonderen ftand geplaatst, en ons daar door een kring van bezigheden aangewezen. Hier door is het ons onmogelijk, ons op alle wetenfchappen toe te* leggen. Het is reeds veel, wanneer wij deze of gene grondig beoefenen, en in de overige niet geheel onkundig zijn. Hoe gefchikt is deze inrigting, om ons hier in de behulpzame hand te bieden! Hier zullen wij gelegenheid hebben, om in ons gelief koost vak van ftudie te vorderen, en tevens (daar een ieder uit zijn eige vak het zijne zal willen mededelen, tot onderrigting van anderen)-om. door C deze  C 3.4. ) deze gemeenschappelijke famenwerking, van dia' wet:nfchappen, die wij uit gebrek aan tijd. niet opzettelijk kannen beoefenen, ten minste algemene en oppervlakkige denkbeelden op te doen. — Hoe menigmaal zuilen wij hier op denkbeelden worden geleid, op welke onze aandagt anders nimmer zou gevallen zijn, ea daar door aanleiding verkrijgen, om verder daar op door te denken! Hoe zal onze ijver in het beoefenen der wetenfchappen worden aanr •gevuurt!— Wat vermag niet het voorbeeld vanen de famenwerking met anderen, om de zucht tot navorfching, die, door gebrek aan aanmoediging, zo ligt aan het kwijnen raakt, op nieuws te doen » herleven i Of daar fmaak voor de wetenfchappen in te boezemen, waar dezelve ie voren niet gevonden wierd! — Dit is het voordeel, dat wij ons hier beloven kunnen;.: terwijl ook tlke avond, dien wij hier zullen «doorbrengen, ons veel van dat redelijk en waarlijk voldoenend vermaak zal te genieten geven , ■ dat uit eene verftandelijke bezigheid ontitaat, dat de wijze hoogacht, en dat in den eenzei vigen en eeu vvigwederkerenden kring der alledaagfche gezelfehappen te vergeefs gczogt zal worden, • Wanneer wij de kleine beginfelen van deze onze maatfchappij in aanmerking nemen, hoe verwondert moetej wij dan ftaaa, . dat wij de-  C 35 > dëSelvé tot dus verre reeds tot ft'ïind zie» gebragt! • Het was niet eerder, dan in den voorla* Kenen winter, dat het leesgezelfchap in dezsf ftad, het. welk uit alle de ProtestantfchePredikanten , en uit de Héren de fauuk + jöHAN nijhoff1 en jan willem evers beftaat, den gelukkigen inval kreeg, om een dergelijk gezelfchap, als dit is, te ontwerpen.— Ver-, geeft het mij M. H.! dat ik-de zwakheid heb,, om van dezen eersten oorfprong van die Genoodfchap te gewagen. De vreugde, die ik Over de inftandbrenging van het zelve gevoel j, ïs te groot, de gedagte van iets daarin mede? gewerkt te hebben-, té itrclead, dan dat ik thans fterkte van geest genoeg zgu bezitten^ om het deel, dat ons leesgenoodfcbap daar in heeft, en de eer, die-het zelve daar in toe-komt, uit zedigheid te verzwijgen.-— v- Ik twijiTel- er-echter geen ogenblik aan*, of het ontwerp, dat wij vormden, zou wel onder de idealen gebleven zijn, die eene vurige verbeelding meermalen op eenen winterfchenavond, in eenen genoegclijken kring van. vrienden, fchept, indien het zelve niet door dê..ijverige medewerking van anderen, uic het rijk der mogelijkheden,, in dat der b.eftanelijkheid. ■was overgebragt.— Nauwlijks hadden wij onsfeij de Heren Momboir- van- hasselt en. GrifC a. fiere  C 3« > fier hultman vervoegt, of wij vonden in hurr, niet alleen goedkeurers en begunstigers van ons plan, maar ook zulke ijverige medehelpers, dat het zelve van toen af aan, met eene kragt wierd doorgezet, die wij ons nimmer hadden kunnen heioven. Het was door de onvermoeide medewerking van deze Heren, dat er fpoedig bijeenkomsten bepaalt wierden, om van de oprigting, die wij voorhadden, een geregeld plan te beramen; dat men het voornemen opvattede, om den gelukkigen of ongelukkigen uitflag van ons ontwerp te beproeven; dat er een vertrek wierd gehuurt , tot onze famenkomst beflemt; dat er een bepaald getal leden wierd gekozen;— het was door hunne onvermoeide medewerking, dat wij in den voorzomer reeds menige genoeglijke bijeenkomst hadden, die aan ons oogmerk ten vollen beantwoordde, en ons het aangenaamst vooruitzicht voor het toekomstige opende. Aangemoedigt door het welgelukken van on$ genomen plan, waagden wij het, om op de verdere uitbreiding van ons gezelfchap te denken; te meer, daar wij er niet weinigen aantroffen, die zich begerig toonden, om zich met ons te vereenigen.— Was echter het vertrek, het welk wij toen betrokken hadden,.en tet het bevatten van een groter aantal Ie► _ den,  ( 37 > den, en tot het nemen van verfcheidene proe^ ven ongefchikt, zo zagen wij ook dit bezwaar, op het onverwagtst uit den weggeruimt. —■ Het was toch door de werkzaamheid van den Heer Burgemeester van hasselt, die terftond toonde in het welgelukken van ons ontwerp het grootste deel te nemen, dat de Heren Gasthuismeesteren het gunstig befiuit namen, om dit ruimere vertrek, tot een plaats van famenkomst, niet alleen ons aan te bieden, maar ook tot een, voor ons oogmerk gefchikt verblijf, in alles naar ons genoegen te vervaardigen.—— Ziet daar dan, tot dus verre deze inrigting tot ftand gebragt!, Ziet daar dan ons vergadert in eene plaats, waarvan het uitwendig voorkomen reeds gefchikt is, om onze betamelijke eerzucht optewekken, en onzen ijver in het medewerken tot ons onderling nut, en in het beoefenen der wetenfchappen aantevuretl! Terwijl wij tevens deze gehoorzaal vei fiert zien, met eene verzameling van werktuigen, welke de edelmoedige gulheid van één onzer geachte medeleden ons ten gebiuike heeft aangeboden. (*) Dank— vurige dank zij allen gezegt, die tot in ftandbrenging van deze Maatfchappij iets, in het een of ander opzicht, hebben willen medewerken! Dat het getuige zijn van den bloei derzelve, en van hare gezegende viuchC 3 ten, (»; De Heer Momboii VAN HASSELT.  C 38 ) ren, dat liet fmaken van het édel genoegen, dat uit de befchaving des verflands onrilaat,. het loon mogè zijn van hunnen lofwaardigen ijver ! Dat het belang, dat zij tot hier toe in deze oprigting gefield hebben, eene gelukkige voorfpelling moge zijn , van dat werkzaam belang, dat zij in den welvaart derzelve altijd zullen blijven flellen ! — En wij allen, M. H.! dat wij ons verheugen over de gelegenheid, die wij thans hebben, om onzen edelen geest te verderen! Niets anders zij immer ons doel, dan onze onderlinge oeffening! Dat ons vlijtig bewonen van onze famenkomsten, niet alleen tot aanmoediging zij voor de werkende leden, maaróok ten getuige verflrekke, dat wij hier eei:e zitplaats verkozen, niet om den naam te hebben , van met anderen mede te doèn, maar uit die vurige zucht tot kennis, die ons alle gelegenheden doet aangrijpen, om den fchac ónzer denkbeelden te vergroten. — Dus doende zullen onze vermogens worden opgefcherpt, en onze kundigheden uitgebreid.— Dus doende, zullen wij alle die grote voordelen genieten, die wij gezien hebben, dat uit de befchaving des verflands geboren worden. DICHT-  DICHTREGELEN TER IN W JJI N G E VAN HET NATUUR- en LETTERKUNDIGE GENOOTSCHAP, ONDER DE ZINSPREUK PRODESSE CONAMUR, te ARNHEM. DOOR JOHANNES CORNELIS BOOT. PREDIKANT ALDAAR.   Hoe! zal mijn ftaamlend, kunstloos lied, Den Houten Redenaar vervangen ? 'K voorfpel mijn zang gevalt u niet; Gij bleeft, geheel gehoor, aan zijne lippen hangen. Ik voel, me ontzinkt die kracht, die moed, Die,anders 't fpeeltuig klinken doet; 'K leg liefst mijn Lier al blozend neder Maar neen, gij wenkt!... Schoon reeds voldaan, Moet ik een enkel toontje Haan; En uwe gunst herftelt mij weder! D Der  Der braven gunst deed vaak den moed. Die reeds aan 't doven was, herleven; Dan voelt men wat ons fprcken doet, Niets was ook meer in ftaat om zwakken krachtte geven. Welaan ik ben van zorgen vrij; Ik zing den lof der maatfchappij, Die Arnhem zoo veel roems kan baren; Ik nodig mijnen landgenoot; Want zijn beginzels zelden groot, Hij mag op zulk beginnen ftaren. Wie kon dees. aandrift in uw zie! O Ach;bre Leden! doen ontvonken? Toen U dit plan te binnen viel, Wierd aan uw ëdel hart nog ëd'ler doel gefchonken. De me-nfeh vormt zig in dezen ftand, Voor fchooner, bcxer Vaderland, Maar dit, dit heet zig voorbereiden, Wanneer men zijne ziel befchaaft; En zc'.f met.kundighéen begaafd, Ook andren.hoger op wil leiden. 7SÜ .. Vaak  Vaak zagen wij in onzen kring, In veler borst 't verlangen groeien, Om ook door nuttige ocffening, En kunst, en wetenfchap te kweken, te doen bIoeiene Toen boden wij elkaar de hand, Getrouw voor de eer van Gelderland, Getrouw aan onze duure pligten; Elk onzer toonde zulk een moed, Die niet flegts iets ontwerpen doet,j Maar iets lofwaardigs kan verrigteri. O ja! de kennis der natuur, Kan 't harte van den menfeh vermaken; Dan kent hij God, en zijn beftüur, En zijne dankbre ziel begint voor God te blaken °9 Voor 't wezen, dat den fterveling, In dezen min volmaakten kring, Het fchoonst vermogen deed ontvangen % 't Voor hem die dier, en Engel fehiep, Maar die den menfeh te voorfchijn riep, Tot; aandagt op zijn's Makers gangen? D * OW  Ons eerste doel zij dan den lof, Van onzen Vader optemerken; De worm kraipt onder ons in 't ftof, Maar 't red'lijk fchepfel Gods moet redelijker werken J Waar wij het oog toch henen liaan; 'T heelal fpoort tot bewondring aan; Natuur toont lagcbend haren luister ■ Hij die niet zien, gevoelen kan , Hij fpott', of zugtt', of gruw' er van, Hij zwerft ook eeuwig in het duister. Het blind vooroordeel mag iets kwaad, ïets waarlijk heilzaam, doodlijk achten; Wen fcherper oog dit gade flaat, Zóu men van 's hemels zorg niet beter kunnen wagten. Het bijgeloof, dat angstig ziet, Wanneer de lucht maar blikléms fchiet; Dat overal Gods wraak wil zoeken; Zal dan niet langer als weleer, Een Galileus zijne leer, Omtrent het Zongeftel doen vloeken l De  De zuigling kent geen^ nutte kragt-, Van water,, vuur, of lucht, of aarde j. Tot rijpren ouderdom gebragt, Zien we op dit Schouwtoneel der Elementen waarde». De menfeh die zijn behoeftens kent, En zig aan 't onderzoek gewent, Verlengt door zijne zorg het leven; Vaak heeft de kenner der natuur, ïn.'t akligst, in het doodlijkst uur». Zijn broeder uitkomst kunnen geven* Ginds ligt de woning van geluk, En 't veiligst, 't fchoonste fpoor ftaat open, Daar vindt men lafenis in druk; Daar kan men zonder geld het êelst genoegen kopen. Is 't voorregt voor der menfehen rang, Natuur in haren famenhang, Tot voordeel na te kunnen fporen; Wie zou dan de aandrift die zijn ziel, Tot zulk een doel te beurte viel,. Ondankbaar, ongewroken faioren?. D 3 Mij  Mij dunkt ik hoor eeh ziel van 't ftof, Van 't dierlijk llgchaam reeds ontflagen; Nu toegewijd aan 's makers lof\ Den dwazen fterveling die hier nog toeft beklagen Die hier nog toeft, maar hier ook (hapt; Of zig aan fchijn alleen vergaapt; Èh die natuur in hare gangen Noch kentj noch haar genot begeert; Die nimmer Werkt, en nimmer leert , Waartoe hij 't aanzijrf heeft ontvangen. Daar rukt de dood hem uit zijn ftandj 'T Gordijn der eeuwigheid gaat open; De hemel is het Vaderland Van hün, die 't burgerregt daar toe op aarde kopen. Maar hier, hier woont de luiaard niet — Mier zingt een fchaar het fchoonste lied Voor Helden, die op aard verwonnen; Voor hun-, die voormaals in hun kring, Als red'lijk werkend fterveling, Een beter leven vroeg begonnen» Dan'  Dan! waar toe mijn Natuurgenoot I U zulk een voordeel afgetekent ? Gij weet dit heilgenot is groot, Gij hebt gelukkig vroeg reeds op dat heil gerekenrj Gij telt met vlijt de Honden na, Op dat uw Werk voorfpoedig gaa", Op dat uw poging niet mislukke; Gij bidt den goeden, wijzen God, Dat hij zijn zegel op uw lot, Toch verder als een Vader drukke. Maar was het kennis der natuur, Waar op we alleen hier bleven doelen? Wij mogten ook ter goeder uur, Een trek tot meerdren bloei, van letterkunde voelen. Uit fchrift dat nauwlijks leesbaar is, Vertelt me ons de gefchiedenis, Die ftad en vaderland betreffen; Wij zien op half doorknaagde btëen, De daden onzer vadren ftaan, Die nog hun lof ten hemel heffen. D 4 Wij  Wij vorfchen na in welk een land, Door welk vernuft iets wierd gevonden ; Wie dees gewoonte bragt tot ftand, Of wat gewest ons't eerst die proef heeft toegezonden. Wij zien wat immer deugd vermogt, Voor welk een prijs men Neerland kogt; Wij roemen de oude Batavieren; Wij fporen hunne zeden na, Wij flaan den moed der Belgen gae, Gaan naar hun graf met eerlauwrieren ! Kan 't zijn wij zullen foms den lust, Voor dichtkunst pogen optewekken Of waar toe zulk een vuur geblufcht? Kan ook de dichter foms niet tot uw voordeel ftrekken? Wanneer zijn lier al zagtkens fpeelt, Wanneer hij hart, en zinnen ftreelt, Doet hij gelukkig iets gevoelen Dat hemelfche verrukking baart; Dan rukt hij menfehen los van de aard, Dan leert hij Jezus lof bedoelen. Soms  Soms zal de wijsgeer onzen pligt, En ons beftemming overwegen; Hij Melde menigmaal in 'c licht, Het geen voor velen lang in 't donker hadt gelegen. Zal dan de wijsgeer gadeilaan, In wat betrekking menfchen ftaan, En hun genoegens vaak vergrooten, Wij noemen hem in onzen kring, Een toevlugt voor den fterveling, Een heil voor zijn natuurgenooten. O wierd dat heil alom gehoort! De hemel zegen hier ons pogen! Daar ons gebed door wolken boort Daalt wis die zegen neer— God ziet ons uit den hogen! Zijn oog blijve immer op ons ftaan, Dan kan ons werk niet ondergaan, Dan zal de tijd ons plan volmaken; Dan bloei door ons het Vaderland; Dm zullen we in gewenfchter (land, Nog voor het heil van Neerland waken! Be-  Beituurders van dees Maatfchappij, *K durf alles van uw zorg verwagten; Duit dat ik uw mijn zangen wij, Maarneen.niet flegts mijn zang,mijn hart-en mijnekrag. Ons welzijn is u toevertrouwt— (tenj Door u wierd dit verblijf herbouwt — Uw naam moet nog het nakroost lezen ; BeftuurdersJ die door uwe vlijt, Befchermers van geleerdheid zijr, Gij moet van God gezegend wezen} Zijt welkom in dees nieuwe zaal, Gij, die ons Choor wilt helpen fchragen ; Zijt welkom leden altemaal, O, dat wij immer roem op ons Genootfehap dragen. Ziet welk een voorraad ons reeds wagt, Elk uwer onderzoek zijn kracht, Elk uwer leer zijn waarde kennen; Hebt ge u dees oeffning toegewijd, Gij zuit dan in den wintertijd, U zejf aan 't nutste werk gewennen» Nooit  Nooit zal 't onzalig vuur van twist, In onzen boezem kunnen branden; Dan wierd al ons vermaak gemist, Wij fchonden dit gefligt dan ras met eigen handen. Hier zijn we in 't werken allen één; Wij ftreven naar volmaking heen, En geven 't all' hier voor ten besten; Het edel vuur dat in ons brandt, Zal tot een eer voor Gelderland Noch hier, noch elders, lucht verpesten. Hebt dank voor de eer aan ons betoond, Voor uw geduld, o" Eedle Vrouwen ! (*_) Uw bijzijn heeft ons werk geloont, Wij zullen zulk een gunst ftaag in gedagtnis houwen. Keurt gij ons plan zoo vriendlijk goed, Gij geeft ons in ons werken moed, Gij wilt ons groene lauwren plukken; Maar wildet ge ons die alcoos biên Wij zouden, door op u te zien, Vaak onze proeven zien mislukken! f *) Men had onder andere toehoorder*, ook eenige Vrouwen vaa (inzien toe dcce plechtige Vergadering toegelaten.  Te A RN H E M, Ter Drukkerije van JACOB N IJ HO F F.