1199 D 14   EEN TWEETAL LEERREDENEN, DOOR PAULUS CHEY ALLIER, £ w THEODORUS ADRIANÜS CLARISSE, 178a.   Een T w e a l, LEERREDENEN. ZlJNDE DE eerste EENE L IJ K R E D E OVH HAUDlt. XX."3Ö» 37» 38, den Iï VAK B Ldt.lJ» maand IN DE ACADEMIE kerk UIT GESPRO o ken PAULUS CtiEVALLIER, Hoogleeraar in de Godsgeleerdheid asn de llooge-School van STAD en LANDE, TER geoachtenisse VAN DEN WeLEERWAARDIGEN en GELEERDtN Heuï ÏHEODORUS JDRUNUS CLAKISSE3 laatjt veel geagten Evangelie Dienaar te AMSTERDAM, ben 7 van"bloEijmaand, binnen groningen, in den heere ontslaapen. De andere behelst bene LEERREDE Van den nuzaligen Heer CLARISSEover Handel. xiii. 38, 39- W •*»e de laatste, welke zijn Welëerw. binnen AMSTERDAM GEHOUDEN HEEFT) Naar deszelvs Handschrift ter druicpersse vervaardigd PETRUS* ABRESCH, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Uniyerfmit van STAD en LANDE. Te GRONINGEN Bij N. VKENKAMP, T. SPOORMAKER , A. GROENEWOLT. En te A M S T E R D A M Bij J. WESSING, Wjulehsz.   VOORBERICHT Al wie de bekende, en, bij het affterven van Kerkleeraars , zo dikwils behandelde vermaaning van den Apoftel Paulus; gedenkt uwer voorganger en , die u het woord Gods gefproken hebben ; volgt hun gehore nay aan* fchouwende de uitkoomjïe (hunner) Wandeling. Hebr. XHK 7. meteene behoorlijke aandacht overweegt, die zal de uitgave eener leerrede niet wraaken, welke geenhns-ingericht is, om den waardigen, en in zijn leven zoo ootmoedigen CLARISSE, door onmaatige lofipraak, te vergooden, maar die alleen tot een hulpmiddel wordt aangeboden, om den gemelden nuttigen plicht, ook jegens dien * voois  VOORBERICHT. voortreffelijken onder zijne broederen f op eene betamelijke en godvrachtige wijze 9 te behartigen; waartoe een uitvoeriger bericht van zijnbeftaan, heilig dienftwerk , en uitgang , onder den Goddelijken zegen, ecnige handleiding: zou konnen sreeven. -— Men heeft zich te eerder tot de uitgave der lijkpreek laaten vinden, om dat de Weduwe van den overledenen, op vriendlijk aanzoek, geern heeft toegeftaan, dat de leerrede van haaren geliefden, en thans in God ruftenden, Echtgenoot, zijn zwaanenzang in de Amfterdamfche gemeente, welke aldaar met merkJijke vrucht en zegen, door de fchare zijner liefhebbers ^ was aan- ge-  VOORBERICHT. gehoord, en waarmede de lippen van dien rechtvaardigen heilgraage Zielen te Groningen zou hebben gevoed 3 door de drukperiïe wierdt gemeen gemaakt. In derzelver uitgave is alle naukeurigheid betracht, en 's Mans gewoone fpelling, zo veel mogelijk ware, zorgvuldig in acht genoomen. Ver- fchijnen de beide leerredenen eerft drie maanden na het overlijden van onzen geliefden CLARISSE, dit werdt veroorzaakt door enige noodzakelijke beletfelen, onnodig'hier in het breede optegeeven. Zulks echter, hoopenwij, zal haar nuttig gebruik niet ftremmen. Immers, hoe zeer dit fiag van fchriften meeft behaagt, en gretigft * 2 wordt i  VOORBERICHT. wordt geleezen, wanneer de gevallen, die tot derzelver uitgave aanleiding verfchaften, noch vers en onlangs gebeurd zijn , vermoeden wij evenwel , dat de Perfoon, wiens gedachtenifle , in deze bladeren, een eerzuil wordt gefticht, zo haaft niet zal vergeeten zijn, of de zulken, die hem, met het hoogfle recht, geliefd en bewonderd hebben in zijn leeven, zullen als noch wel begeerig wezen te verneemen en aan hun gemoed te .herinneren, welken dierb'ren fchat zij in hem hebben verlooren, en hoedanige de uitkoomfï ware van zijnen godzaligen wandel. —— In de lijkrede is meer dan eene taal-en druk-foute ingeüoopen 3 h welken tuen  VOORBERICHT. men onnodig heeft geoordeeld in een bijzondere lijft optegeeven en te verbeeteren. Een kundig leezer zal die rafch ontdekken , en met genegenheid verfchoonen. De Algenoegiaame zegene deze opftellen tot hem verheerlijkende oogmerken! Hijverwekke, door zijnen Geeft, veele CLARISSES in de gemeenten, die zig, in leere en leven, eene eere van Kriftus en van onzen fchoonen Godsdienft betoonen, en die het hunnen luft en voorrecht fchatten, om, door de onbedeesde verkondiging der zoenleere, die onichatb're paerel van het Kriftendom, den eeuwig gezegenden naam van den gekruiften, en nu met heerlijkheid bekroon-  VOORBERICHT. kroonden, JESUS, tot wezenlijk voordeel van onfterfelijke zielen, op aarde bekend te maaken en te verhoogen! Groningen den 31 van Hooljmaand) 1782. VOOR-  Fag. jt. VOORAFSPRAAK. De HEERE is in zijnen heiligen Tempel, dett hemel,(a) de valte plastic der Goddelijke woning, zwijg voor zijn aangezicht, gy gantjche aarde. In deez,e treffende taal, die gij leert in de Godfpraake van Habakuk, (lil. 20.) werd dei* lae;en en nietigen menl'ch, wegens de opperhoogheid en onafhangelijke vrijmacht Gods,, welke in den hemel is en doet wat hem behaagt, eenc ftilJe en eerbiedige onderwerping opgelegd aar? Jehovahs heiligen, hoewel fomtijds, geduchter* wil en beitellingen. Het zwijgen voor Gods aanjezigt geeft té kennen, dat men, wei verre vart den teugel te vieren aan hoogmoedige bedenkingen van het verftand des vleeiches, aart de onbedaarde tochten van een beroerd hart, en aara het ftout bedillend twiften met zijnen maker} onder fmartelijke wegen der albeftierendevoorzienigheid,. Gods doen eerbiedigt majefteid èri heerlijkheid te wezen, en metzijneïieledemoedig buigt onder het onberispelijk welbehagen des: AilerhoWften, hebbende de gelovige befeffingvarx die waarheid, God ts in den hemel-, zijn heilig enf heerlijk troonpaleis , tot het voordbrengen vart dat betamelijk gemoed beftaan, eene uitnemende: A g# (<0 Dt gnJdtStt Godsgele'erde zijner eu*ve, dc beroemde Heer t'cnc-J ^t7>h?eft asiwemerkc dat de woorden heili'/e tempel en ter-iprtder hsi-t Vgheid, aan God toegekend, in 't gwféelte der Biteiichrirten, tfclkc» voor & BSIrtjlctófchc wegvoeriri? zijn ojJgéfteid, n.inmer Mrtckenen da aaVdfclie Heiligdommen, hei zij den tabernakel, het zij ded tempel van iHUnUi maar tf die boeken moeten verkjaard worden van den Utvttl, den ■  I gefchikthéid. Immers hier uit volgt, dat het dwaas en-vermetel zou gchandelrl Zijn, durV* den wij ons verftoutcn, om'tonnafpeurlijkeder Goddelijke gangen met. de kinderen der menfchen te willen doorzien of betwiften; daar Jehovahj zoo eindeloos, boven ons arme en kort* zichtigc ftervelingen, welke onzen grondflag in het ftof hebben , verheven en gezeteld is, en wij het dus billijk hiervoor mogen houden, dat fculk een Hemelkoning zelvs dan, wanneer zijn weg is in de zee en zijne voetftappen niet gekend worden, niet dan naar maatregels fcal tö Werk gaan, welke zijner hooge deugden allefins Waardigzijn; en dat, uit dien hoofde, deinwooüers der aarde, ten duurfte verplicht zijn, om Wat de Godheid laat gebeuren en be(chikt? hoe fmanlijk Zulks valle, met kinderlijken eerbied en aanbidding, te erkennen voor de uitvloeifels eenef dwaallooze wijsheid en onkreukbare rechtvaardigheid, al is het, dat de inzichten, welke God in Zodanige donkere beliellingen zijner regering bedoelt, meeftal, voor ons bedekt en verhooien liggen. Js het nu, Geliefden, dat we, in ontelbre gevallen van dit verward en ondermaanfehleven„ tot dien plicht geroepen worden, zo betaamt ons dezelve inzonderheid, wanneer de Goddelijke rhajefteit zeer voortreffelijke menfehen, die, om hunne wijsheid en godvrucht, het zout der aarde z;jni en billijk voor fteurïpilaeren wierden gerekend van jeins Kerk, vroegtijdig, en on- A ücri wiel vm Gnd» Mjnelfeid-. tyaaf tégêfl niet inloopt, datpf. J.XXIX. s. deze fpreekwfijs duidelijk van den tempel voorkoomtj ziinde dit dichtstuk in latere tijden opgefteld Comment. in Pjcl. Tom, I. p. 158. Wen zou, derhalveDj de woorden by Hal4kukl om alle dubbelzinnigheid te vermijden, kunnen vertalen: i)li HEERE is in zijn heilig paleis.  3 onder kennelijke Hijken van het vrijmachtige en geduchte harer regering, wegneemt uit deele wereld; gelijk de treurige gebeureniffe, die reeds meermaal, in onze Godsdienstige vergaderingen, is Vermeld, en hec opzettelijk voorwerp "onzer befehouwing in dit avonduur wezen fcal, daar van een zielgrievend voorbeeld uitlevert. Ik bedoel het onverwacht, dog zalig, afsterven van een overdierbaren en zeer nuttigen Leeraar, welke het oogelijn en fieraad was der aanzienlijkste gemeente van ons Vaderland, maar die onlangs, binnen onze rnuuren, aan eeneplaatfe zijner vremdlingfchap, en, in alwetendheid zijner liefste panden, door den dood is weggerukt, en in het zalig geestenrijk oyergebragt tot zijnen hemelvader en getrouwen hondgod. Mogt genade ons, en zo veelen het gemis van dien gewenfchten man beweeren, zwijgen keren voor Gods aangezicht, en wij, voor ons zeiven, wezenlijk voordeel wegdragen van't geen ^ in den eersten opflae;, niet dan fchaade, niet dan bittere treurstotte fchijnt te wezen voor Gods Sion. Laat ons daar toe de euwige Goedheid om eenen zegen bidden. A s D Ë  4 LYKREDE over DEN WEL-EERW. DE TRAAN EN OVER DE TJ1TVAERT EN HET GEMIS VAN GODVRUCHTIGE LEERAARS GEWETTIGD. VOLGENS HANDEL. XX. 36, 37, 38.3. Etide dis hij ditgefeght haddè, heeft hij nederhneïende met haer allen gebeden. Ende daer wiert een groot geween van [haer] allen ende zij vallende om den hals Pauli hifjeden hem : Seer bedroeft zijnde, allermeeft over het woort dat hij gefeght hadde, dat zij zijn aengefeeht niet meer zten en zouden. Strekte de hoofdbedoeling van rietwerk, waar toe ik mij thans heb aangegord, om, bij het Verlevendigen der gezegende gedachteniffe van een uitmuntenden rechtvaerdigen, uwe hartstochten, door kracht en kunst van taal, te roeren; ware het nodig den grafzerk, welke •het llervlijk overfchot van onzen zaligen hemellirig bedekt, met keur en geur van bloemen der Welfprekendheid tc neren; ja moeit het pronkjuweel van Neerlands priesterfchaar, de yoortreflelijkeCLARISSE, wiens gemis voorGods kerk wij, met de groote Amftelftad en allen, die hèm van nabij gekend hebben, zo rechtma-  HEER T. A. CLARISSE, f tig betreuren, in zijn beminnelijk karacter en, ichoone hoedanigheden, in zijne edele vermogens en geeftgaven, in zijnen gezegendeneuan-, geliedienft en voorbeeldigen wandel, en dus, in 't uitgebreide en dieptreffende van. het ver^ lies, dat zijn affterven veroorzaakt, naar het leven ea de waardij der zaake, worden afgemaald; dan had deeze taak, om meer dart eene reden, in gefchiktere handen behooren te vallen, als de mijne. Edog, M. W. T. uit innige overreding er» vertrouwen, dat de kunftelooze en eenvouwige opgave van het geen die beminde is geweeft ia fcijn leven, zonder den geringftenfm.uk van taal-, fieraaden, genoeg zal wezen, om hem voor uw oog in het bevalligst licht te plaatfen, en dat 'fc voorname doelwit mijner leerrede, ik meen heC aanwenden en heiligen van. dezen fmartlijker* Weg Gods tot ons geestüjk voordeel, nooit zaj worden bereikt, door bloote menfeheiijke pogingen en de treLÏendlte zeggenskragt, maar dat die heilzaame vrucht eniglijk moetafdaalenvan Krist us Geelt, welke alles werkt, enzelvsdenon-, gefchiktsten, en dus ook mij ., daar toe zou konnen gebruiken, durf ik het onderwinden dezen aandoenlijken liefdeplicht aan denoverledenenGodsvriend, met een welmenend hart ^ te. bewijze», onder een nedrig en gelovig opzien, dat s' Geelies. heiligende levenwekkende invloed het gedenken aan den dood van Jefus waardigen dienaar en lieveling gunftrijk doe ftrekken, om het ge-nadeleven det: ziele., in-dezen of genen, nadrukkelijk te bevorderen. Ter bereiking van dat wenfehbaar oogmerk, vond ;k een voegzamen grondilag mijner beA 3 han,--  f5 LYKREDE over DEN WEL-EERW. handeling in 't beknopt, maar zielroerend, verr haal van Lucas nopens het plegtig alfcheid, dat A poffel Faulus en de Ouderlingen der gemeente te Efefus wederzijds, zo godvruchtig als hartlijk, naamen; toen zij eikanderen, voor de laatste maal, zagen in het land der levenden. Mij dagt, in dit gefchiedverhaal, eenigetrekken te bélpéuren, die ik, met yrucht, zou konnen gebruiken, bij het godvruchtig beu-houwen der zali?e afreize van een hooggefchatten keikleeraar na de woningen van licht en onfterllijkheid, wiens aangezicht wij en anderen, aan welken hij zoo dierbaar is geweeft, nooit tullen wederzien; en wien we het laait en treurig vaarwel gezegd he*bben, toen wij zijn ontzield lijk, met de gevoelieftè aandoeningen vart ons hart, ten grave geleidden, en het'kil gebeente, tot den dag der heerlijke opltanding, ter rufte vertrouwden aan de aarde. Drie zullen de deelen mijner leerrede zijn. I. Zal ik den tekst, met weinigen, toelichten. II. Verder zal ik mij bemoeijen, daar uit eene hoofdstelling afteleiden en te bevestigen, welke cefchikt zij voor mijn tegenwoordig oogmerk. III. Waer op het een en ander Zal 't huis gebrast worden op de treurige omftandigheid, welke ons aanleiding geeft tot dit vóórhel. I. In het gefchiedverhaal ontmoeten wij een dubïel affchetd, eerft van Paulus vs. 36; en dan van het overig gezelfehap. vs. 37 en 38. De beroemde kruisgezant 3 na den oproerigen aan-  HEER T. A. CEARISSE. f aanflag van Demetrius, her ongeraden keurende langer in Efefus te blijven, ver liet met allen fpoed die afgodifche ftad, en nam üegtsterloopsaffcheicj van de leden der Christelijke gemeente. Hierop vertoefde de onvermoeide ijveraarvoor] efuszaak, na zig een korte poos te Troas te hebben opgehouden, enigen tijd in Macedonien en Griekenland; waar hij zig onledig hield met het fchrijvenvart S&ommigen zijner uitmuntende brieven, (b) en hij kwam uit het laast genoemde geweft, over Macedonien, na een kort verblijf te Troas, en na het aandoen van verfcheiden beroemde eilanden, te MHvtifSj een zeer aanzienlijke ftad der loniërs, in 'het Zuidelijk deel van Rariën. Daar voet aan land zettende, hang 's mans hart tezeer over Go is kerk te Efefus, omzijnereizenaar Je* rufalem te kunnen vervolgen, zonder naar deZelve te hebben omgezien. Dog te zeer m Zijnen tijd bepaald, om de ftad zelve te bezoeken, ontboodt hij de opzienders der gemeente naar Miletusy en' onderhieldt hen in eene zeer. gepaste', verhevene, en hartroerende redevoering, deels over zijn eigen gedrag in cleEuange-liebedieninge; deels over de noodzakelijke plichten, welken zij lieden, te betrachten hadden s wilden ze getrouw zijn aan de gewichtige betrekking, waarin de goddelijke voorzienigheid A 4 hen Men denkt, op duchtige ."ronden, dat Patiiüs d,n Ijlen brief aai» Timothttts, welke, «rooten ' deels, de jjemeente vai) Efejiu zelve fce&üf, gefchrevëh heelt, bij zijn eerfte aankoinft en verblijf te Troas. Na dat hij in Macedonien was aangeland , en aldaar den lieveling Titus,bn zijne wederkomfte uit Korinthus, had ontmoet, vervaardigde de Apoftel zijnen tweden britv aan de Karin: hürs, weiken uy met Titus en anderen afzondt, eer hij in portoon derwaards vertrok, f.ciijk.hij met lang daar na zelf andermaal té Kori'nthuïbelandde, en enigen tijd doorijragt, ichnjvende uit die Stad zijn uStmnntenden foitf aan de Romeinen, welke hun wierd toéêezoi (den en ter hand gefteld door Foeie, welke Dia. «oneffe was van de gemeente, die haar z.aöje!plaat* had te CsacbTC*»» 4e oofterüjke haven Van Kopnihusi  S LVKREDE over DEN WEL-EERW. hen, op de bijzondere voorlichting en aanblazing van den heiligen Geest, {c) door Timotheus, geduurende de afwezendheid van Paujus, had gelieven te plaatfen. Dit nu hebbende afgedaan, neemt de Apoftel godvruchtig affcheid van zijne geliefde broeders, met een der gewichtigste bedrijven van den Godsdienst, het gebed, dat van hem wierd uitgefproken, in eene houding, die aan geringe en zondige menichen, bij 't naderen tot de hemelmajefteid, zeer betamelijk is, en van Paulus verootrnoedingc en het -ontzag Gods op zijn hart getuigde, Want dus luidt het gefchiedverhaal : en als hij dit gezegd had, heeft hy nederknielende met hun allen gebeden. Op die wijze verkool1 de Kruisgezant atfcheid te -neemen en vaarwel te zeggen. Trouwens > niet beter kon Jefus getrouwe knecht de liefde, door de Efefiërs aan hem bewezen , van zynen fcant beandw.oorden, dan met hen, ondereen ootmoedig affméeken van den Gpddelijken zegen en goedkeuring over het geen hy voormaais. onder hen geleerd, en zo pas op hun hart gebonden had, plegtig optedragen, en te bevelen aan de ontferming en het gunstrijk opzigt van God, wiens hoede en genade hun genqegfaam zou wazen tegen alle gevaren, die, wat ook moge wijken, ontvallen, en heenengaan, zig verbonden heeft zijn volk en gemeente nooit te zullen begeven en verlaaten, en die het gemis van den Apostel, dóór zig zeiyen en zijne liefde, rijklijk kon vergoeden, ' ' Pau- C<0 De kracht, by welke zuiks gefchiede, was een tak dier wondergaave, wejke i Kor. XII. 10. genoemd word tixxpm: ■JTVSUfiUTUV. Men vindt otntrend de aanfcilmg van de Bisfchoppon en Diakouen, onder het opzigt van den heiligen Geeft, eene opmerkelijke plaats by Khmens, eenen der vroegte B:ilchppp*:j le Komen. Ep. cd Carinthios §.4£ p.j-o. Eii. Wett'.  HEER T. A. CL AR IS SE. 9 Paulus hen dus, door gebeden en fmekingen, %n de hand van den hoeder en opziener der ziele gefteld hebbende, nam het overig gezelfchap affcheid, met hcete hefdetraanen en tedere omhelzingen. Daar wierd, dus vervolgt het gefchiedverhaal» een groot geween van allen, welken des Apoftels vertrek , met woorden en een zilten traanenvloed j beklaagden. Dit weenen nam zijnen oorfprong, niet fiegts uit den indruk, welken het zielroerend bidden van den kruisgezant op hun hart gemaakt had; maar, het geen hunne zielen voornamelijk trof en fmelten deed, was zulk: een dierbaar pand te moeten nuffen, voor altoos te nuffen, en nimmer het onfchatbaar voordeel weder te zullen genieten van zijnmondlijk onderwijs in de zielzaligende heilgeheimeniffen van het Kriftendom, en van zijne gemeenzaame en godvruchtige verkeering. Gelijk we aanftonds zullen verneemen uit vs 38. Het bjcef niet bij weenen; tij vielen, naar de gewoonte van affcheid neemende vrinden, om Paulus hals en kuiten hem. Daar mede gaf het godvruchtig gezelfchap een openlijk bewijs, hoe dierbaar en begeerlijk hen die Gods.nan ware; hoe moeijelijk en hard het vicle van hem te worden algelcheurd; hoe node zij den Apoftel, en deszdvs, gezegenden dienft, konden ontbeeren; ja, hóe zij hunnen leeraar en zielsvrind, ware het flegts mogelijk geweeft hem met liefdekoorden en traanen te binden, niet Zouden hebben laten vertrekken, en zig ontroo/en. Eiog, vermits Gods raad en de belangens van het Euangeüe niet gedoogden hem bij zig te houden , ontdekken zij in dezs vervoeringen van liefde A $ 'hun-  to LYRREDE over DEN WEL-EERW. hunne innigste verkleevdheid aan des Apoftels perfcon en heilig dicnftwerk, waar van zij de talige kragt en uitwerking, zo dikwerf, aan hun gemoed hadden ondervonden, in bun geloof en zieisgenegenheden voor Christus en de Euangeliewaarheid te bemeesteren. Men houde derhalven het bedrijf van deze godgeliefde zielen voor geene ijdele plichtspleging of voor loutere zwak heid. Liever erkenne men daarin de heilige vrucht van 't genadewoord, dat, onder het planten en nat maaken van Gods medearbeider, zulke diepe wortelen in hun hart gefchoten had, - Welke, intuffchen, de voornaamfte reden zij van hun bitter en heftig weenen, geeft de Hiftoriefchrjjver te kennen, in deeze nadere aantekening vs 38. Droevig zynde over het woord, dat hy, gezegd had, dat zy, de Efeliërs, zijn aangezicht niet meer zouden zien. De Apoftel fchijnt, uit eene HjzondereGoddelijke openbaring, te hebben verftaan, dat, al kwam bij ooit wederom in de geweften van Ancn, hij echter Lfefus nimmer zou betreden, nóg de gemeente aldaar, hoe lief en waard hij heur mogt wezen, hem ooit wederom zou ontmoeten. Dit gezegde, in zijne redevoering ingehfcbt, (zie vs 25.) en hun, met eene blijkbaare houding van een welverzekerd gemoed, ja, onder.aandrijving van den heiligen Geest, die een geest der waarheid is, toegevoegd, overftelpte de geheele ziele der Elefiëis met eene innige droefheid. Het was een docdfteek in hunne beenderen te moeten hooren : gij wit mij niet wederzien, en dit woord deed, uit een weemoedig era diepgetroffen hart, traanenvloedenvanhoogach ung  HEEJL T. A. CLARISSE. 11 fingen liefde, ja maar ook, van treurigheid en ro'irwe, langs de wangen biggelen. En wien bewondert deze uitwerking van des Apoftels gezeg? Hard moeit het hun, voorzeker, vallen, zo onverhoeds te verneemen, dat zij nu voor de laatste maal hunnen geliefden Paulus, dien geesthjken vader, welke hen door het Euangelie voor rtristus had gewonnen, voor ogen zagen aan dezen kant van 't graf; —- dat zij de, levende ftemme van dien waardigen heiisgeZant, en het woord der verzoening en genade, nooit meer uit zijne welbefpraakte lippen zouden hooren, nog enige geestlijkegaaven van hem ontfangen, tot hunne verfterkingin't allerheiligst geloof; — ja, dat zijnperfoneeledienst, herderlijk opzicht, en verkeering nu voor altoos bij hun een einde nam. Ook twijfel ik niet, Geliefden, ofdevoorfpelling der gevaren, welke der gemeente Gods dreijgden, en de treurige gevolgen zoude wezen van het vertrek des Apostels, volgens vs 29. Zal hun gevoelig kristenhart te dieper hebben gegriefd, en een merklijken toeflag gegeven aan hunne droefheid. Dit zij genoeg ter verklaaring van den tekst, die ik met een paar aanmerkingen zal beiluiten. De eerfte is, dat de traanen derEfefiërsPaulus tot eere verftrekten, en deze aanklevende zielen tot geene fchande waren. Immers, de Apoftel ontfmg daarin een treffend bewijsvan de welverdiende en duurzaame achting, waar in hij ftont, en leefde bij die gemeente, getuigende een vloed van vrijwillige en ongeveinsde traanen der befte menfchen, dat hij niet heenen ging zonder begeerdtezijn. -— Den Efefiërs was dit aandoenlijk gedrag, welke inmengfelen van zwakheid zig °"" '~' ' daar-  12 LYKREDE oter DEN WEL-EERW. daarin mogten ontdekken, tot merklijken lo£ Dit wenen ademde eenedankbreerkenteniffeen teder gevoei van de weldaden, die zij van den Godsman hadden ontfangen. Verder bewezen Zij met die gevoelige aandoeningen, dat hun oordeel over den perfoon van Faulus niet geleid wierd door uiterlijken f'chijn , nog gezwaijd naar de vooroordelen van verbitterde joden, of van baatzuchtige en vleefchlijkeHeidenen, welken den kruisgezant een cnverzoenbren wrok en een diepe verachting toedroegen. Neen, M. G., het redelijk befefvans? mansgadelooze voortreffelijkheid, en de indruk van het belang, dat jefus koningrijk en hunne eigene zielen, naar hun doorzicht, hadden in den perfonelen dienft entegenwoordigheid vanden Apoftel, waren de roerfels van hun geklag, en herfchiepen de plaats van 't laatste en plegtig affcheid in een Eochim, vol rouw en traanen. Mijne mede aanmerking is, dat Zulk een bitter en overvloedig weenen over het afreizen van den Apoftel na een ander geweft, onder't beklemmend gevoel des harte van hem, in dezeweereld, niet te Zullen wederzien, offchoon hij noch op. aarde bleef, en hunne euwige belangens, op eene andere wijze, dan door zijnen perfonelen omgang, zou konnen behartigen, ons een genoegzaam grond uitlevert, om daar uit afteneemen, tot welk eene hoogte de rouw endroefeniffevan deze menfehen zoude geklommen zijn, hadden Ze hunnen hooggefchatten leeraar en godgeliefden vrind zien vertrekken naar zijn euwighuis, en hem, in ftede van na 't fchip, grafwaards, gef jk dit, helaas! ons geval is, mesten begeleiden. ' ' II. Uit  HEER T. A. CLARISSE. if I 1. Uit dit gedrag nu der opzieners van de gemeente te Efefus, dat wij, benevens Faulus godvruchtige handelwijze, genoegzaam hebben toegelicht, vloeit, volgens de zo even gemaakte aanmerking, eene algemeene hoofdltellingj die ik tot een twede lid mijner redenvoering, zat voorftellen en betogen. Zijn, toch, de traanen dézer menfehen niette wraaken, over het derven van eenleeraar, welken zij niet wederom zoude aanfehouwen in die leven; dan mogen wij het billijk daarvoor houden , dat rechtfehapen en getrouwe euangeliedienaars, niets flegtsonze liefde en aankleving waardigzijn, gedurende hun leven, maar dat hun verfcheiden uit de weereld, waar door we hun aangezicht niet weer zien voor den dag der euwigheid, weldenkende en kriftelijke gemoederen, die eèn welgevallen hebben aan Siotis fteéneh, en medelijden met deszehs gruis, eene billijke treurftoffe «plevert: dan vooral, wanneer de famenloop van omftandigheden, waar in braave en godvruchtige Kerkleeraars^ door den dood, wordenafgefneden, ,ën der gemeente Gods ontrukt, hun gemis te gedüchter en aandoenlijker maakt. Laat mij deze ftelling kortli'jk bewijzen. Vooraf.; evenwel, zal't nodig wezen ons een Techt denkbeeld te vormen van zódanige leeraars, welke deeze dubbele' eere waardig zijn, om in hun leven op de achting en liefdeder gemeente, en, bij hunrien uitvaart, op onze droefheid en traanen, eene billijke aanfpraak te hebben. Verwacht en vreeft intuffchen niet, G. T., dat ik zal uitweiden in den ruimen kring van geleerde toetenfehappen en kundigheden van een wel- geoefen-  «4 LYKREDE over DEN WEL-EERW. geoefenden leeraar, diebepaaldlijk haare betrekking hebben op 't uitleggen en verdedigen der gewijde Bibelfchriften en waarheden van den Godsdienft. Mijn toeleg is, den euangeliedienaar uit een ander oogpunt te bezien, en hem aftemaalen in deszelvs edeler beftaan voorGod, en in zijne werkdadigc getrouwheid omtrend des Heeren werk en het heil van onfterielijke Zielen, waar voor hij verplicht is te zorgen en te waaken. Hier toe ftoffe te vinden, zal mij weinig moeijte koften. Ik denk mijne verwen voor het afbeeldfel van zodanigen leeraar meeft te ontSeenen uit Faulus affcheidreden van zijne geliefde Efefièrs, waarin hij zijn karaéter, inde hoedanigheid van Euangeliedienaer en opziener der gemeente, zo meefterlijken uitvoerigj heeft getekend. Zulk een leeraar is het, welke onze liefde en onze traanen verdient, die, in de geloofsovergifte van zijne eigene ziele aan den euwig gezegenden Rriftus en deszelvs heilgerechtigheid, Zig geheel aan den volzaligen God en zijne verheerlijking hebbende opgedragen en toegewijd , voor zijne hoofdbezigheid keurt en ftelt, Hem, en Voor zig zeiven, en in het euangeliewerk, te dienen in ootmoedigheid en met veele traanen, naar 't geen Faullus betuigde gedaan te hebben in Efefus, vs. 19. Niets is voor een dienaar zo noodzakelijk en beminnelijk, niets ook van zo kennelijken invloed cp zijn beftaan en werk, dan,dat bij voor zig zeiven, doorhartbemeefterende genade, onder den lieflijken band des verkondt gebracht, zijne ziele voor de euwigheid geborgen hebbe; dat hij met een hart, 'twelk hem niet veroordeelt, moge betuigen: Heer! ik ben uw knecht,  HÈËR t. A. CLARISSE. i$ ■knecht; en dat hij, uit een heilig beginfel van zijne vrijwillige opdracht en verbinteniiie aan Goden deszelvs eerë, werkzaam zijnde, alles wat hij is en heelt, voor God zoeke over te hebben, de menfchen ter verheerlijking van de hoogite majefteid trachteopteleiden, demoedig, in het aanleggen van zijne krachten en pogingen, van de Goddelijke genade afhange, Zijne perfonele en ambtszonden, gebreken, en plichtsverzuim aan den voetbank van den genade troon, met een doorwond en bloedend hart, beweene, en voorts, in den loop zijner bediening, niet hunkere na den lol, en zig wat laate voorftaan op de toejuiching, van medeaardwormen, dat onzalig voedfel van den vleefchlijken hoogmoed, en 't zondig doel, waar op laage zielen mikken, maaf het daarop met zijn gantfche hart gezet hebbe, dat hij de goedkeuring van Rri (lus, dien hij, met verzaking van alles, voor zijnen Heer en Meefter heeft aangenoomen, in zijn geweten, moge vinden en wegdraagen. Al verder, behoort tot een achtenswaardig Leeraar ftipte getrouwheid in het prediken en aanprijzen van de genade Gods, en van Jefus Rriftus. Men hoor e Wederom, wat Faulus, ten dezen opzichte, van Zijn beftaan en handelwijze verzekere. Ik achte (vs. 24.) op geen ding, nog houde mijn lesven dierbaar, cp dat ik den dienft volbrengen, welken ik van'denHeer entfangen heb, o:n te betuigen hei Euangelie der genade Gods, betuigende (vs. %%) beiden Joodenen Grieken de bekeering tot God, en het geloof m den Hm e Jefus. Aan dat beeld nu beandwoordende zal de leeraar, die naar de liefde en de traanen van zijne gemeente dingt, op het voetfpoor van dengrooten Tarfer, euangeliegenade en euangeliepiich- ten  i<5 LYKREDE over DEN WEL-EERW. ten, benevens al het fchoone, hctdierbre, en hartverruk kende van Immanuël, en den heiligen geloovs en levens weg, met dat oogmerk, verkiezen tot de meeftbegunitigdeen gehefdköosde onderwerpen van zijn geheiligden aandacht en prediking, om de ftugge en alkeerigeharten der menfchen te wekken en te bewegen tot het geloof en de liefde van den gadeloozen Kristus, Zonder dat hij iets achterhoude van den Godddijken raad in, en van s' Heeren genegenheid tot, het Zaligen van zondaars 5 ofte iets vreemds inmenge^ dat ftrijden zou metdenhcofdinfiagvan't Euangelie, het welk beftaat in jefus Kriftus, en dien gek ruift, den menfchen aanteprijzen tot den enigen, maar ook genoegzaamen, grond van Zaligheid en vreede voor doodfchuldige, onheilige, krachteloofe en verlooren Adamskinderen, dié fcegeeren behouden te worden van den toekoomenden toorn, en, verloft van hunne zondebanden,God te dienen in heiligheid en gerechtigheid^ allen de dagen hunnes levens. -—-.Daarenboven» ftellenwij'teen trektezijninhet karactervanderi rechtfehapen euangelieleeraar, zulke eeneharthjke en heerfchende zorge te draagen voor dert itaat en de belangens van koftelijke zielen, dat hij op de gedachte ft hrikkevan i door opzettelijk verZuim^zigfchuldigtemaakenaanderzelveronherroepelijken ondergang, en dat hij integendeel dit het hoogfte van zijne blijdfehap keure, indient God hem verwaardigt iets toetebrengenaanderzelver gelukhierennamaals. Eenezorge! welke hem tijd, en vlijd, enkrachten, en zinnelijke genoegens gewillig doet aftiaan en opofferen, mag' hij ilechts dienitbaar wezen aan de overtuiging en bekeering van zondaars, eenigen voor Kti*-1  HEER T. A. CLARISSE. 17 tus winnen, en een medewerker worden bevonden der heiligheid en blijdfehap van Jefus diergekochte kudde» Men flaa wederom het oog opPaulusenzijne betuiging aan de Efefiërs, VS31. Gedenkt, dat ik drie jaar en, nacht en dag, niet opgehouden heb een ijgelijken met traanen te venmanen. HoogftLeminneiijk, bovenal, word een leeraar, door het betrachten van deze zorge, wanneer hij die algemeen maakt, en tot een ijgelijken zoo verre uitftrekt, dat armen en rijken, geringen en aanzienlijken naar de wereld, de zulken zo wel, die hem gelegenheid geven tot zelfsverlochening, die zijn geduld op de proef ftellen, en hem tot doornen in de zijden verltrekken, als die zijne eigenliefde ftreelen, en deszelvs blijdfehap en kroone zullen bevonden worden bij de toekoomfte van den Heère jefus, begrepen worden onder des leeraars zorgende waakzaamheid en liefde. Terwijl hij teffens daarin derwijze zoekt te verkeeren, dat hij geene tijden of bezigheden te wichtig rekene, of hij wil dezelven voor het heil van koftelijke zielen geredelijk overhebben, en dat met een hart, 't welfc innig is bewogen, en vol van liefde en medelijden over de gewichtige en euwigebelangensder menfchen. Eindelijk, breng ik onder de beminnelijke hoedanigheden van een Euangeliedienaar, welken te miffen onze traanen vordert, dat hij, door genade, zig, in zekeren trap ere maate, verheft, en poogt te leven, boven de tegenwoordige wereld en heure aanlokzelen. Dus verklaarde Paulus: (vs 33.) ik heb niemands zilver, ofte goud, ofte kledinge begeerd. Gyweet, dat deze handen tot mijne nooddruft hebben gediend. Geern beken ik, dat de leeraars, in dezen tijd, B tot  18 LYRREDE over DEN WËL--EERW. tot het laaft genoemde, om veele redenen, niet worden geroepen* Dts niet te min mogen wij het, buiten mfpraak» voor een beraad en voorlegt hoüden van den Evangeliedienaar, mag hij zulk een edel hart in zijnen boezem draagen, dat zig niet laat kluifteren aan zinnelijke dingen; 't welk meer haakt naar het zielsbehoud., dan naar't goed, de weldaaden, eïi'gefchenken der aanbetrouwde gemeente; en dat over het geheel hier op uit is, om toch den wandel in den hemel te hebben, en *t in beftaan en gedragingen kennelijk te maken, dat men in eenigtf gemeenfehap ftaat met de onzigtl re en euwipe wereld, daar Jefus Kriftus, terwijl Hij in zijne heerhjkheeden en beminnelijken lieidedienft gepredikt werd op aarde, zit aan's Vaders rechte hand. Valt nu hier omtrend de vraag: verdienen zodanige leeraars in Gods kerk ook onze verftandige en godvruchtige traanen, welken, na een nuttig en voortreffelijk leven, de wereld "veriaaten en overgaan tot het land der rufte? Wij voor ons antwoorden en beweeren, dat, hoe Zeer het verlies van bekwaame, déugdzaamen, en getrouwe bedienaars van'tenaugehe de vreugde en befpotting opwekke van zorgeldofen en onheilige dwaazen, zulks echter altoos eene betamelijke ftoffe van hartgrievende drcetheid blijven zal, voor de zoonen en dochteren der wijsheid. Dit kon ik uit een aantal redenen, welke zig aan mijnen geeft opdoen, bewijzen; do", kortheids halve, zal ik de zaak flegts met weinigen zoeken te voldingen. Daar toe bieden zig gereedlijk aan zemmigeft Algemenere bewijsgronden" Indien het betamelijk is*  HEER T. A. CLAR.ISSE; 19 ïs- op eene redelijke wijze, getroffen en bedroefd! te'zijn over fchadelijke verliezen, welken ons ia het natuurlijk le.en treffen, dan zal de rede ert het Rriftendom-, welke beiden-met zeer guttftig Zijn voor Siouynfche ongevoeligheid, zulke aandoeningen hoogftbetaamlijk keurenten opzichte van onze geeftlijke belangens, en bij't verfcheiden van bekwame werktuigen, welken in des Heeren genadehand gebruikt wierden ter bevordering van ons wezenlijk zielsgeluk. Immers, wanneer lsraels heilige de zuiken tot zig roept, dan ondergaat men een verlies aan hun gezegend onderwijs * aan hunne ernftige voorbeede, aart hun voorzigtigbeftier en raadgevingen, aan hunne welgemeendebeftraffingen, aan hunne opwek» kende en bemoedigende voorbeelden, en wat ik: meer kon opnoemen, waar uit eene gevoelige fchade gebooren werd voor het geen ons allerdierbaarft behoord te zijn, eene fchade; overwaardig, dat men dezelve ter harte neeme en betreur e. Niet minder dringt en verplicht ons edelmoedige dankbaarheid en wederliefde, om de gedachteniffe van zulke rechtvaardigen hoog te waardeeren, en hunnen naam te balfemert met onze traanen, welken hunne zielen enkragten overgaven en verteerden in de bevordering onzer zaligheid; en die tot merklijken zegèn en opbouw zijn geweeft; in de gemeente Gods j voor het rijk van waarheid en deugd.- Israël Zelv; het öntdankbaar Israël, droeg zo veel gévoel vart de achting en liefde; welke zij fciiüldig Waren aan de gedachteniffe van Mofes; eri tórt het goede; door hem ontfangen, dat zij hem deftig dagen ftaatlijkbeweenden.- —- Ja! waf riteer is. God, de befte keurrneeftef y'aaonze di& B I dferij  ao LYK.REDE over DEN Vv'EL-EERW. den, fielt bet onder de merktekenen van 't diep verval der tijden, uit lichtvaardige zorgeloosheid, geene acht te flaan op den dood van braven en godzalige mannen; en daar mede wettigt de aMerhdögfte een hartlijk betreuren van hunne uitvaert en gemis. Men hoore de Godstaai, Jef. LVJI: i. De rechtvaardige koomt om, en daar is memanl, die het ter harte ne me; en de weldaad/ge lieden worden weggeraakt, zonder dat iemand er op lette, dat de rechtvaardige weggeraakt word voor het kwaad. Behalven dit meer algcmeene, konnen, in den weg der heilige voorzienigheid, byzondere redenen een nieuwen toeflag geeven aan onze verplichting, om het affierven van Godvruchtige leeraars, met een overwicht van droefheid, te achtervolgen. Neemt eens, wanneer God uitmuntende fïeraaden van zijne kerke, niet in hoogenouderdom, als zij afgefloold zijn in hun werk, en hunne nutbaarheid op aarde bef innen te overleeven; maar, in den verbevenfien top van hunne voordeeligheid aan de kinderen hunnes volks, en terwijl men, uitliet geen zij hadden verricht, noch overvloediger vruchten en een milderen Zegen voor Gods Rerk, billijk mogt veiwa; ten en hoopen, zeer onverwachts affiujdt, en hen toeroept: hert weder tot de verbrijzeling. — Wanneer het fierven van zulke leeraars, hoe Zalig dat voor hun zeiven zij, merklijk door een famenloop van omftandigheden, welke in hunne huislijke betrekkingen, of in den toeftand hunner gemeente, of in den weg, langs Welken God hen opeifcht uit deze wereld, plaatshebben, aanmerklijk verzwaard en verbitterd word voor  HEER T. A. CLARISSE. 25 voor de yin rouwe gedompelden, nageblevenen. — Wanneer, eindlijk, zulk een overgang naar de geweiten der onftervlijkheid voorvalt in tijden, welken, door s'hemels oordeeien en gerichtsoeftenmgen op aarde, dekennehjkftemerken draagen van Gods heilig en welverdiend ongenoegen; en zulken, die voor hem indebreffe ftaan, om 's Heeren toorn,, door fmekend bidden, en door 't ernftig wekken hunner landgenooten tot bekeering, aftewenden, zoo fchaars en noodigzijn. O\ gaan zodanige Godsknechten heenen, dan mag men, op het voorbeeld van Koning Joas, hen, met een traanend oog, billijk naroeocn: min Vader! mijn Vader! wagen Israsb en zijne ruiteren. Ja! dan worden zo veelen verftand van kermen hebben ten krachtige verplicht den wenfch van denProfeetopteneemen. Ach! dat mijn hoofdwater ware, en mijne oogen Jpnngiders van traanen, om nacht en dagtebe* weenen de breuke der dochter mijnes volks. I I I, Deeze klaagtoon betaamt ook ons, Geliefden, en wij hebben, overeenkoomftig de omfcandigbeden, waarin we door Gods heilige voorzienigheid begrepen zijn, zeer wettige redenen, om den aftocht' van een mild begaafden en godvruchtigen kerkleeraar naar de euwigheid hartlijk te betreuren, die, offchoon hij geen Paulus nog Apoftel was, echter beandwoorddeaandefchetfe, die wij van gerechtigden tot onze traanen, bij hunnen uitgang, hebben ontworpen; die, in Jefus kerke, aan'veeler geweeten is openbaar geworden als een Euangeliedienaar, aan v/ien de bermhartigheid van God in Kriftus was B 3 ver-  42 LYKREDE over'DEN WEL-EERW, verfcheenen; en die, wegens zijn edelaartig ge-, moedsbeltaan, voortreffelijkebegaaiaheden, gezegenden opgang en getrouwheid in de heilige bediening, hemelfchgezinden wandel, en veele lierbjkq deugden, de hoogfchatting en liefde der befte menfchen waardig was; maar welke ó hartgrievend verlies! in de kracht van zijnen ieeltijd j na dat hij van de eenenveertig jaaren die hij Üegts in dit traanendal had doorgebragt' achttien heelt mogen belteden aan de verkondiging \an Kriüus euangelie, zeer onverwacht, aan de Huisvrouwe zijner jeugd, aaneen viertal weerlooze Kinderen, aan eene groote, en hem lederlievende, Gemeente, en aan de fchaareder oprechten, zijne boezemvrinden en metgezeiien op den nauwen hemelweg, isontrukt,~ en het pad van alle vieefch gegaan, zo dat wij het aungezigtvan dien menfch in Kriftus nooit zullen we-, d r zien op aarde. Gij weet, M. G. T. ik fpreek van den weleerwaardigen ea zeer geleerden Keer, Thecdorus Adncinm Clarije, die, wel is waar, aan een anderen oort van jefus kerke leerde en waakte over 't heil van onfterfelijke zielen, dog die teffens op deze gemeente, waar hij wel eer tot medeopziener beroepen en ten vuurigfie begeerd was, te bijzondere betrekking had en getoond heelt; ja die aan yeelen onzer al te geWenfcht en te dierbaar is geweeft in zijnleeven, dan dat ik. thans geroepen en. verplicht, om de beurte der dagordening waarteneemen van mijnen veelgeachten Arnbtgertppt, den harf-en hals-vrind van den overledenen, aan wiens, huis, enondervviens godvruchtige gesprekken, gebeden en traanen, hij met den koning der verfchrikking heeft gekampt  HEER T. A. CLARISSE. 23 kampt, en in de rufte van Gods volk is overgegaan, van mij zeiven zou konuen verkrijgen, om in deze gehoorplaats te zwijgen van dit ontroerend ftertgeral, ofte naalaaten den zaligen Clarijfe een gering bewijs van liefderijk aandenken te betoenen. Het luit my, om hier in geleidelijk voordte. gaan, vooraf den overledenen u enigfins te cloea kennen in zijn leven en fmartlijken uitgang; en dan vervolgens enige leerleden uit dit geval optezarnelen, en up ons hart te leggen. Beginnende van 's mans levensloop en perfoneel beftaan, zal ik het een en ander beknopthjkaanroeren^.) Dit kofüijk Godsgefchenk aan de kerke, om op eenen zijner naamen tefpeelen, Zag het eerftc levenslicht te Öoftwuburg, een aanzienlijk en vermaaklyk dorp op het eiland Walcheren in Zeeland, den vruchtbren fchoot van veele uitftel cr.de mannen in de kerk en geletterde wereld. In Zeelands hooïd&ad, Middelburg, de gronden der beichaafde wetenfehappen gelukkig hebbende gelegd, volbragt hij zijne hogere letteroeffeningen in het Lifichophjk Utrecht, die zoo bloei ende hoogefchoole, onder het geleide der vermaardfte leeraars, inzonderheid dat van den wijdberoemdenheer£ö»w?r; en hij gaf aldaar, m een tweetal wel gefchrevene JcademtfcheverhtmB 4 delin- 10) Toen ik deeze iiikrede opftetde en uitfprak, was my mets meer bekend van *s mans uitwendige onhandigheden, als ik daar van gemeld heb. Men heelt naderhand in een nieuwspapier, de: Watergraaircne Courant van den -ovan Bloeimaand dezes jaars, den tijdzynergeboorte, de ftandplaatfen, de tekften, we:ken hij, bij 't aanvaarden en bc«uiten van zijnen dienft in de onderfcheidene gemeente, neett gepredikt, en de naamen zijner huisvrouwen aan het gemeen medegedeeld, gelijk daar kan worden nagezien.  24 LYKREDE over DEN WEL-EERW. delingen, (e) hoogft aangenaame en vroegrijpe proeven van die nettedenkenswijze, juiftekunde en bondige geleerdheid , welken naderhand, zoo fchitterend, in hem hebben uitgeblonken. Dus rontom toegemft voor het heilig dienltweik, heeft onze veritorven vriend en broeder het leeraar-en opzieners ampt, geduurende zijnen korten leeftijd, met grooten lof en ongemeen genoegen voor zig zeiven, bekleed aan vier ondericheidene plaatfen, in drie geweften van ons Vaderland. De eerftelin^en zijner krachten genoot het hoogadelijk Amerongen. Daarop mogt het aaloud Wagemngen zig in dat helder licht verheugen. Vervolgens plukte het bloeijend Schiedam de vruchten van zijnen arbeid; en vandaar was het, dat de Gromger gemeente hem, metveele hartlijkheid, tot zig nodigde en toeriep: koomoyer ■en help ons, wees ook ons tot eenen vader en priefter! Maar te vergeefs; blijkende het van achteren, dat Gods raad hem tot een getuigen en verkondiger zijner genade wilde ftellen aan de Ij-had, het machtig Amfterdam, werwaards hij ook, in de mogenheden des Heeren, heenenging. Aan die genoemde ftandplaalfen, was zijn dienftden heiligen en anderen aangenaam, genietende hij daar en boven, onder's hemels zegen, het onfchatbaar, en voor Jefus getrouwe knechten zoo begeerlijk, voorrecht, dat hy, door't prediken Van het euangelie der heerlijkheid der Zaligen Gods, f>) De eerfte, onder den Hooggeleerden Héér Bonnet verdedigd, den 4MCIT763., handelt ie pracipuis Öifcipulorum circa perfunam 6° munus Medtatoris erroribus, fldem jalutcrem non tollentihus, & divina, in Wee conjpicua, guiernatrïceprovldtntta. De andere, den r$ Maart ly04. onder denzelven voorzitter verdedigd, toen de overleden reeds onder het getal der Proponenten was aangenomen, heeft ten opfchrifte : de tntrchh Eccltfi* £? RcipuHk* Judaica, prafir/lm Servatoris 6? Jpo/tolomm lempore, confervatione, & jinibus Dei hoe petto obtentis.  HEER T. A. CLARISSE. 25 Gods, in de hand des Geeftes, een gelukkig werktuig wierd bevonden van de goddelijke liefde en genade voor onbekeerden; en dat hyvoor Jefus liefhebbers, wier oogappel hij geweeft is, tot fterkte en bemoediging zijn mogt op hunnen weg, waar van noch veele getuigen op aarde voor handen zijn, terwijl anderen dien onvergeetbren zegen reeds met hem erkennen en bewonderen voor den troon des Lams. Tweemaal verfcheen hij voor 't heilig echtaltaar(ƒ), en Zag zijn huis gezegend met een viertal fpruiten, waar van twee uit het eerfte bedde, en twee uit het ander, thans met de overgeblevene diepbedrukte Moeder, het gemis van den beiten Echtgenoot en getrouwften Vader hartlijk beweenen. Vraagt gy nu, Geliefden, hoedanig was de gewenfchte man in zijn perfoneel beftaan ? Weike begaafdheden, welken inborlt, welke eene zielsgefteldhcid voor God, heeft hij bezeten? Hier opende zig voor een rechtfchapen en bedreven redenaar een wijden fchoon veld, omu, inonzen overledenen, den menfch, den kriften, den huisvader, den leeraar, en zielenhoeder, op het bevalligft, aftemaalen en te vertoonen. Wilde ik, derhalven, zulks onderneemen, — dan moeit ik 'opnaaien de zo milde natuurgaven van fchranderheid en bondig óórdeel, waarmêê de Vader der lichten hem had befchonken, en teffens den voorraad van kennis en geleerdheid B 5 mel- ( f) Zijne eerft; Iuiin Kriftus, li. I erizu0us, bedienaar van't Euansjelie te Amfrerdam, veretm-.öd ul-cneA/,*seden , gedrukt lui rienzelven Boekhandelaar. S) 'ie het voorbericht vin tien bundel, hl. IX,  28 LYKREDE over DEN WEL-EERW. in deezen de waarheid wift te betrachten in de liefde, en zorge droeg om dekriftelijkebefcheidenheid niet te verzaaken. Alleenlijk ontltak Zijn ijvergeeft, wen hij met Zulken meende te doen te hebben, welken de gewijde bladeren en de mannen, daarin om hun deugd en GodVrucht geroemd, zijnes erachtens, min eerbiedig behandelden. Even kenbaar is het, dat men aan hem eenen prediker had, welk en Gods vrijmachtige bedeeling, in het verkondigen van Chrittusonnafpeurlijken rijkdom, heeft geheven te begunlugen imet eene ruime maate van kennifle, van wijsheid, en doorzigtindegodcelijke genadewegen met zondaars. in Zijn voornel was hij gewoon zig van een vatbren en gepaft en preMfhjl te bedienen. Hij vondt meer fmaak in het gebruiken van woorden der wijsheid, welken, gelijk prikkelen en nagelen, een diep gevoel van waarheid en plicht in het gemoed naalaaten, dan van bloemen, welken, op den weJigen grond eener levende verbeeldingskracht gegroeid, zoo baalt verwelken, en niet zelden tot een bekleedfel dienen van zeer magere en amhartige gedachten. OnZe overleden maakte Zijn hoofdwerk, om in diervoegen te fpreeken, dat de menfchen, aan zijnen dienit toevertrouwd, wierden opgeleid tot eene redelijke en opgeklaarde kennifie; dat Ze de doolhoven van verwarring zorgvuldig leeiden vermijden; en dat zondaars van de liefde voor de wereld en de ongerechtigheid tot God, en van het kleven aan eigene gerechtigheid en kragt tot de omhelfing der goddelijke zoenverdienften en genade van Jefus Kriftus, door de eenvouwige engemoedsoverredende majefteit en invloed der Euangeliewaarheden, wiercfen overgehaald. °Dan  HEER T. A. CLARISSE. z$ Dan ik waag het, en vind mij verplicht, Geliefden, eenen ftap verder te gaan, en om onzen Godsvrind aftemaalen naar de fchetze, die ik van een rechtfchapen evangeliedienaar, welke vei dient geliefd en betreurd te worden, bevorens heb ontworpen, en waaraan de man, van wien wij fpreeken, naar het getuigenis van allen en van de waarheid zelve, zo zeer beandwoord heeft. God te dienen met ootmoed en veele tranen, uit een beginfel van heilige overgave en verbinteniffe aan God in Kriftus, was zijn heerfchend grondbeftaan en zaligfte bezigheid. Clarijje, toch, bezat wat meer, dan't geen door letterblokken, en op aardfche fchoolen, word geleerd en verkregen. De hoedanigheden en deugden, welke in dit beminnelijk fcheplël uitblonken, waren in hem geheiligde deugden en hoedanigheden, die haar kracht en fchoonheid ontleenden van de genade en liefde Gods, aan hem verheerlijkt. Eindeloofe zondaarsmin had hem, in 't prilfte zijner jaaren, getrokken; hem aan zig Zeiven, in den diepen afgrond zijner verloorenheid bekend gemaakt; hem met de vernieuwing des harten verwaardigd; en God had zijnen Zoon in hem gelieven teopenbaren, wiensweerdige Perfoon hem zo uitnemend dierbaar was, en wiens gerechtigheid voor God hij, als een doodfchuldige en veroordeelde in zigzelven, op de vrije aanbieding van het euangelie, door'£ heilgeloof vertrouwlijk had aangenoomen. O! Zalige beginfelen van een godgeheiligd leven, welken zo diep in hem geworteld waren, dat van zig zelVen aftezien en te walgen; veel en gelovig, als een arme van geefte, te verkeeren omtrend  $o LYKREDE over DEN WEL-EERW, trend Kriftus koftelijke verdienften en gerechtigheid; daarop zijnen haat voor God te gronden; en van daar -zijne vordering in de heiligmaking en de goddelijke gemeenichap te verwachten; de innige keuze van zijn hart , het leven van zijn leven, en de enige bron van zijnen troofl en blijdfehap uitmaakten. Men hoore nu alleen zijne fcelijdenife, toen hij, indeangftenvandendood gelcheept, mijnen veelgeachten Ambtgenoot Zijn gemoedigd zielsbeftaan te kennen gaf, en onder anderen zig dus uitliet: Wat zal het te zeggen zijn, indien zulk een behouden wordt, dié waarlijk de Jlechtjie onder de jlechtjie ben! Indien het door de werken gefchieden móefi, dan ims het euwig mis; maar nu het genade is, nu heb ik hoop: v:ant de genade is ook mij voorgemeld, en ik heb er recht op, en ik heb ze meermaal aangenoómen, en ik weet, dat de Heere Jefus getrouw blijft. Terwijl hij verder, met veelè aandoeningen en berufting, luifterde naa het vafte en trooftvolle, 't geen daar in vele gen is, dat de gronden der zaligheid buiten ons liggen, het welk, als een Woord op zijn pas, hem, door zijn getrouwen vrind en broeder, wierd toegevoegd. (?) Het geen hij nu voor Zig zo dierbaar en begeerlijk hiëldt, poogde hij ook anderen intefcherpen, vanhier ftraaide in den overledenendoor de andere hoedanigheid van een lievensweerdig euangeliedienaar: ik meen de flipte getrouwheid in het prediken van de getuide Gods en van Jefus Kriftus, Zonder de vrijheid en verplichting, om de genade aanteneemen en in Kris- CO In deeze en andere zaaken, den' overledenen betreffende, heb ik gebruik genlaakt van eenige ("chriftelijke aantekeningen t my, door de vriendlijke en gedienftige band ven den hooggelcctden. Heer"A Alrefch, gunft';' medegedeeld, 't welk ik eens vooral, met dankbaarheid, te meiden, keu: de van mijnen pücht te weezen.  HEER T. A. CLARISSE. 31 Kriftus zig geloovig te zegenen, vafttemaakenen te vertuijen aan werkzaamheden, aan zielsgeftalten, en behaagelijke voorwaarden, van den kant der zondaaren, welken geroepen woiden tot de gemeenlchap van Gods Zoon. Getrouwen ernftig in het ontdekken vans' menfchendocmfchulden ellendeitaat a oor den Ailefhoögften, verloor hij nimmer uit z;jn oog het zuiver Euangeiie van de genade Gods in Kriftus te prediken* DatEuange-* lie bedoel ik, het welk dengrootenZaligmaker, en dien alleen, verheft en aanprijst als den HÜERE, in lüïingei echtigheden en ftèrkte zijn. Dat Euangelie, hetwelk ons leert en verplicht, om het heil, daarin, van Gods wege, aan verloorenen aangeboden, als genade, dat is, om niet, zonder* geld en zonder prijs, aanteneemen, en onze kroonen neertewerpen voor 't gedachteGodslam.. Dat Euangelie, 't Welk de geroepenen en verloften, met onlosmaakelijke banden j tenduurfte Verbindt, om de genade niet te misbruiken tot een oorkuffen van zorgeloosheid, en daaruit een neerend voedfel voor het vleefch te trekken j maar om dezelve, in afhangen van den heiligen Geeft, heiliglijk te beleven. ïn zijne krankte, gaf hy noch een wenk van zijne euangelifche denkwijze en fmaak, toen hij zig dus eens uitdrukte : O.' hoe geern zoude ik den Heere Jefus en zijne liefde aan de gemeente hebben voorgefteld en aangeprezen. " ja maar in onzen heilsgezant ontbrak ook niet 'die heer feilende en hartlijke zorgevoor dengelukftaat en belangrnsvanon/lerfelijkezielen, welke Zulk een bevallige trek is in het karacter van eenen liefwaarden opziener der gemeente. Dit blijkt uit Zijn' befcheiden en verftandigbeftierdenlult, om anderen te ftichten, om aan alle wateren te zai- jen,  p. LYKREDE ovër DEN WEL-EERW. jen, en, waar hij zig bevondt, eenenvoetflapvan Jefus dienaar te drukken ennateiaaten. 'lerwijl bet ons, uit tceverlaatige berichten, kenbaaris, dat hij niet min afgericht, getrouw, entederwas an de bijzondere handleiding en beftiering van menfchen, dat wichtig gedeelte van'therderlijk opzicht, dan groot op den gewijden leerftoel. Des hij ook vrijmoedigheid vondt, om eenezijner gemeenten vaarwel te zeggen met Faulus woord, uit ons texfthoofdftuk vs 31. Gedenkt, hoe ik drie jaar en, nacht en dag, niet opgehouden hebbe eenen ijgelijken met traanen te vermaanen. Eindhjk itelde hij daarin zijn voorrecht, om boven het ftof en de zinnelijke dingen dezer wereld met iijn hart te leeven, en in taal en gedragingen te fcetoonen, dat hij een naam en plaats ontfangen had onder die gelukkige menfchen, welken hun burgerfchap hebben in den hemel, en wat beters Zoeken, dan de aarde, ja al wat buiten God as, opgeeft en mededeelt, waarvan zij kunnen getuigen, welken hem gemeenzaam hebben gekend, en in eene Kriftelijke verkeering met deZen hemelfchgezinden liefhebber van den verheerlijkten Jefus zijn begreepen geweeft. Intufichen was de overleden, hoe uitmuntend inzijne bediening, en hoe hartlijk verkleefd aan God en zijn verbond, geenzins blind of ongevoelig voor het gebrekkige en bezoedelde van Zijn werk, voor zijne eigene ellende, en diepe krachteloosheid. "Wij vinden van die geheiligde en vernederende zelfkennifie een bewijs, in het gefprek met iemand, welke hem, gedurende zijne doodziekte, getrouw en liefderijk bediende. Immers, toen hij, van een zwaar toeval overrompeld, zeide. Ikjterf, ik fterf, en daar op ten  Heer. t. a. clarissÉ. 33 ten andwoorde kreeg-: o neen', het is de dood niet, maar indien het ahoo ware, wat dan noch? Mijn heer heeft er immers mets bij te verliezen;,Zo was het zeggen van den kranken: ja! gij fpreekt wel ruim, maar de Heer heeft duiz nd redenen om mij wegteneemen, wegens het trpuwlooze van mijnen dien/i j en fchoon ik met anders weet, oftk heb het verbond meermalen met God gemaakt, zo blijft het echter zoo moeijelijk, om geloof te oefenen. Ziet daar de beeldteniffe van den overledenen: met flauwe trekken gedoodverfd. Zijn nu deZe dingen alzoo, gelijk wij ze hebben opgegeven, wienzal dan bevreemden de algemeeneen ongemeene hoogachting en liefde, welke hij irt Zijn leven zoo ruim heeft genooten en weggedragen; hoewel hij niet gedekt was voor den nijd, den onaffcheidelijken metgezel van groote talenten en braafheid. — In zijne laatfteftandplaats, was hij niet ongezien bij eeneRegering, welke,, om heure waakfaamheid voor Neerlands vrijheden en welvaart, in de dankbre zegeningen en beftendigen lof zal deelen van haare tegenwoordige lanigenooten, en van geflagten, die noch Zullen gebooren worden. -— Hij werd bemind en hoog gefchat van de aanzienlijke en eerwaardige Broederfchaar der leeraars en opzieners in de Amfterdamfche gemeente. — Hij was geacht en werd aangekleevd bij een groot aantal vandeftige burgeren, vangeoeffendeledemaaten, en van godvruchtige toehoorders, welken de tem pelen, aan alle de hoeken vulden, waar Hij'Godsheilorakelen ontvouwde, en die, met luifterende ooren en leergierige harten, afhingen van zijne lippen. Diep, zeer diep, lag hij begraven in het hart, en van hen, welken Jefus liefdepij-. C len  S4 LYKREDE over DEN WEL-EERW. len, onder s'mansbevalligenenkrachtigeneuan* geiiedienlt hadden getroffen en doorwond; en vafit tedere godzaligen en gelovigen, aan welkendeZe Apollos verwaardigd wierd veel goeds te doen. Ja! mijne waarde Groningers, hij ïttogt ook deelen in uwe"blakende lieide en ongeveinsde achting. Dit getuige dehartlijkeblijdfehap in de tenten der rechtveerdigen, bij de beroeping van dezen Godsknecht tot uwen herder. Dit getuige uw liefdedrang, in zoo veele nadrukkelijke aanzoeken en pogingen, door eene menigte van treffende en gemoedelijke ■brieven, opzijn hart gedaan, om hem overtehaaïen tot het opvolgen dier roepftemme, waarvan hij 5 hier zijnde, verzekerd heeft de kragt en klem noch niet vergeeten te zijn. Dit getuige uwe heftige begeerte, om het Euangelie uit zijnen mond te hooren; uwe aandoening en verbaafdheid over het bitter ongeval, dat hem plotflijfc op den leerftoel trof, uwe hartlijke belangftelling in zijn leven, en het biddend zuchten inde gemeente: dat zijne ziele gebonden bleeve in het bondelken des levens: Eindlijk, dit getuige en het zo talrijk en aanzienlijk gevolg, en deverbaazende menigte aanfehouwers, welker bedeesde aangeZigten en ftille traanen het grievende hunner droefheid aanweezen, bij de rouwftatelijke begraveniffe van den liefwaarden overledenen, die zig hier flegts als vremdeling bevondt, en geen bloed of maagfehap had. Maar ach ! ware het onnodig geweeft hem den laatftpenoemden tol van uwe hoogfehatting en liefde te betalen. Dan was hij met blijdfehap wedergekeerd tot zijne aanhorigen; dan hadden wij niet behoeven te weehen 3 om dat we  HEER T. A. CLARISSE. 35 we Zijn aangezicht niet zullen wederzien; ent dan was ik ontriagen van de moeijelijke taak, om, waar toe ik, ichoonaarlelendenlchoorvoetend, overgaa, den lmartelijken, dog Zaligen, uitgang van eenen man te vertoonen, in wiens licht Jefus Rerk op aarde zig noch lang had konnen, en zoo geern had willen verheugen. De overleden, voor lang begerig deezeStad te bezoeken, niet wetende, wat hem daar zou bejegenen, ik laat ftaan, dat hij, aan deze plaatfe, doodsbanden en zijn graf zou vinden, nam de gunftige gelegenheid waar, om, in betrekking van afgezonden der hooge Kerkvergadering van Noord'holland, in die van dit geweft te verfchijnen. Na het doorftaan eener vermoeijende reize, eerftterzee, niet zonder nijpend gevaac ondernomen, dog, wegens hevige itormbuijert en tegenwind voorzichtiglijk gehaakt, en vervolgens te lande voordgezet, kwam hij in tamehjken weiltand aan binnen onze muuren. Mert viel hem om den hals , en bewelkoomde hem hartlijk. Met genoegen wierd de Kerkvergadering van hem bijgewoond. Hij verkwikte zig uittermaate aan dezen oort, waar op hij eene Zonderlinge betrekking voelde. De ontmoeting van dierbre vrinden, naar welken zijn hart lang gehaakt en gehunkerd had, was hem zeer aangenaam; en hij blaakte van begeerte zig eenen» boodfchapper van goede tijding voor zondaars te betoonen, en de gemeente, heden voor acht dagen, te ftichten met het goddelijk genadewoord, waar op zijne keuze was gevallen, en waar mede Paulus zijn betoog van Jefus Meffiasfchap te Antwchien befloot, Hand. Xlll. 38. Zo zij u dan bekend3 mannen broeders, dat door dezen uyergeC 2 ytnt  g6 LYKREDE over DEN WEL-EERW. mng der tonden verkondigd word; en [dat] van allen, daar van gy met kmdet gerechtveerdigd worden door de u-et van Mof es, door dezen een ijgelijken, die gelooft gerechtveerdigd wordt. Maar hoe onzeker zijn de menfchhjke voornemens! welken God, door duizend onvoorziene toevallen, weet aftebreken en te verijdelen. Naulijks had onze heilsgeZant de faamgevloeide menigte zijnen toele°geopend, om hun den vreed-e Gods met zondaars te verkondigend); naulijks had hij zig aangegord, om, met de gemeente, zijn hart m den gebede voor den Vader der lichten uitteitorten, of de krachten begonnen hem te begeven en hij verliet, met nodige hulpe, den predikitoel, om nooit weer Gods mond te zijn tot het volk. Welken fchrik en verbaafdheid die onverwachte gebeurenifle veroorzaakte, is u allen bekend. Terwijl ik tenens vertrouw, dat de bekwaamheid, de vaardigheid, en liefdearbeid in een levend aandenken bij ons blijven zal, welken onze zoo achtenswaardige en Godzalige Frieswijk onder nadrukkelijke bevinding van den goddelijken bijftand, bij die s^eleeenheid, heelt beloond; toen hij, dezelve predik ftoffe opvattende aan de Imiterende en bewonderende fchaarehet pit en merg van het euangelie der verzoenin°voorhieldt, en ons zieltreffende opwekkingen deed hooren, welke ter uwer en mijner verandwoording liggen in dengrooten dag des oordeels Maar laat m i j wederkeeren tot het voornaame onderwerp dezer redevoering. Kort na dat men den Zwakken leeraar van den kanfel had geholpen en uit de Kerke geleid, om hem eerft aan 't na- bjjge- (*) In eene zeer inneeruende vooraffpraafc uit Pf. CXXH. 6—9.  HEER T. A. CLARIS SE. 37 bijgelegen huis van vrinden (/) te brengen, die, gelijk lij hun hart aan God en zijnen dienit hebben toegewijd, zo het ook een voorrecht fchatten, hunne goeddadigheid aan 'sHeeren knech- * ten, en aan allen, die Tefus-in onverderfelijkheil liefhebben, te bewijzen, ontdekte zig het ongemak, dat, na verloop van noch geen tweemaal vierentwintig uuren, een eind zou maaken van zijn dierbaar leven. Hem overviel eene lloedhrahng, waar van de toevallen, des avonds, vermeerderden, en vooraf werden gegaan van de hevigfte doodsbenaudheden. Dat bedenklijk ongemak hervattede zig van tijd tot tijd, tot V Maandags middag, wanneer de kwaal naar de geneesmiddelen fcheen te luifteren, en de kranke, bij onderfcheidene poozen, in zulke eene zachte, en hem zeer verfriffende , fluimering viel,: dat hij, om fes uur dés avonds, betuigde zig. vrij beeter te gevoelen en enigen moed gevat had, dat het op yt hoogfte gskoomen ware, herhaaiende hij dit vervolgens aan zijne beide Geneesheeren, met welken hij zeer bedaardlijk fprak. L)og,M.T. het was niet meer dan eene bedrieg-' lijke, en rafch verdwijnende, aanflik kering vanhoope. Immers, maandag avond om tien uur,, wierd hij op het onvoorzienft aangetaft van eene. heftige benaudheid, gevolgd van tweezwaare bloedbrakingen en gepaard met eene koortze,, welke bleek 's mans doodkoortze te zijn, tot dat, hij, in weerwil van de uitgeftrekte kunde ende wel aangelegde pogingen van twee voortreffelijke Artzen, dingsdag morgen te vijf uur, juifthet C 3 zel- CO De Wel-Ede!e Cettrcnge Heer en Mr. ïï' yen S-xintcrcn, medelid yaiv Taalmannen en gezwoorene Gemeente der Stad Groningen*  38 LYKREDE over DEN WEL-EERW. zelve, waarop hij, tegen.de hartlijke en herhaalde verzoeken, om wat langer hier te vertoeven, dan hij ecrft had voorgenoomen, volhrekt na*r huis meende te vertrekken, zijne dagen eindigde, en in de eeuwige rulle der gezaligden is overgegaan. Zijt gij nu bcluft te weeten, hoedanig het gemoedsbeftaan van denafgeftorven zij geweeft, geduurende zijne doodsziekte. Ik zal het u, uit de aantekeningen van zijnen lieven Vrind onder enige hoofdzaaken gebragt, behoorlijk mededeelen. Eene merklijke bezaadigheid van geeft bezjelde zijn hart , bij de vooruitzichten des doods, wiens vonnis hij voeldeinzijnen boezem. Trouwens, hoewel hij lchiervan het ogenblik af, dat hem het toeval bejegende, waaraan hij der onzichtbre wereld zou mftappen, van eene heimelijk vrees bekropen werd, dat hij Zijn einde daar in zou vinden, en zijn gemoed hier in beveiligd werd, door de herinnering van het verbazend opzien zijner geliefde echtgenoote tegen de reize, en van heure herhaalde fterke afradmgen, toen hij van het fchip weder m zijn huis kwam; hoewel Hij vervolgens «leermaalen aan zijnen beleefden gaftheer uitdrukte ikjterv, ik gaa naar de euwigkeid, ener eens bijvoegde, daar moet terftond een revboods naar mijne Hui svr ouwe, dat zij overkoome, want ik haal den Woensdag avond'met, gelijk ook, 's Maandags morgen, het eerfte woord tot mijnen Ambtgenoot was: Nu u Vrind gaat heen, en dat gelooft gij zelvs; ja! hoewel het niet ontbrak aan veels fterke banden , welken hem aan dit leven bonden, en het verblijf op aarde voor hem noch begeerlijk maakten; was echter dat alles niet in ftaat  HEER T. A. CLARISSE. 39 Haat hem te beroeren, maar hij zag den dood bezadigd te gemoet, zonder beklemmende fchrikken of angftvallige jagingen. Hij verdroeg het geduchte ongemak, dat hem trol, er» de lichaams benaudheden, die hem folterden, met de lijdfaamheid en onderwerping van eert Rriften, welke, in de fchoole van zijnen groote Meeiter, heeft geleerd het kruis opteneemen , en eigen wü geboogen te vinden onder den wil des Vaders, die in de hemelen is. Niets anders heeft men omtrend zijn ongeval hem hooren uhten, dan het fchuldelooszeggcn: «war toe toch zulk een weg? Het liefderijk beftaan. omtrend anderen, dat in zijn gemoed heerkhte, verliet hem niet in zijne fmarten, maar toonde Zig levend, in hartlijke aandoeningen over de verwarring en doodelijke onftelteniffe, wek het Zien van Zijn toeval ^ bij de^e en geene waardige kerkleeden, had veroorzaakt. Diep getroffen en gevoelig was hij wegens de mmengfelen der Goddelijke goedertierenheden in zijne treurig bezoeking. Menigmaal liet hij zijnen geeft uit, met dankbre erkenteniffe, over de gunltige beftiering der voorzienigheid, dat Zijn tegenwoordig toeval hem, onderweegs, niet had bejegend; over het belang, het welk men m Zijne omftandigheden ftelde en betoonde in verfcheidene heiigroeten van aanzienlijken en godvruchtigen, die hem, van tijd tot tijd, gebrachtwierden; en, vooral, over den dienft en het gerak, dat men hem 'm zijne krankheid toevoegde, ers hem wel eens deed wenfcben: ach! wijt mijne lieve huisvrouwe, dat ik hier zoo wel lag, het zot* haar noch tot enige verkwikking zijn in haare droefheid. £n geen wonder! hij genoot aan het huis C 4 vaa  40 LYKRËDE over DEN WEL-EERW. van zijnen vrind liefdebewijzen , welken Kristus zelv zal gedenken en vergelden, bij zijne heerlijke toekomfte. Alwie toch, het is Jefus eigen woord, alwie eenen dronk koud waters, ik laar liaan Zulke moeijelijke liefdeblijken, aaneen Profeet, tn den naam van een Profeet* zal hebben gegeven * die zal den loon van eenen Profeet ontfangen. — Dik wils waren Huisvrouw en Kinderen de onderwerpen der tederfte gefprekken van den kranken, dan eensüjue droeveniffe over dezelve, metgelalenlieid, te kennen gevende, terwijl zijn hart bijZonder hing over zijn oudfte Dochtertje; dan eens moed in God grijpende, waar door hij on het vraagen: wat men aan zijn huisvrouwe fchnjvenzou? ten antwoorde gaf: groet haar hartelijk en fchrijf* dat ikhaar met de kindertjes Gode aanbeveel, en wat mij zeiven betreft* dat ik mij aan de fouverame genade van God in Kriftusjcenfch overtegeevenentoetevertrouven. En deze laafte trek leidt mij — tot het geen men, behalven het reeds aangeftipte, van den overledenen, opzichtelijk zijnen heilitaat en 't weik tuffchen God en zijne'ziele, geduurende deszelvs doodziekte, heeft vernoomen pe aart van 't toeval, waar mede hij moeit worftelen, gedoogde geene uitvoerige gefprekken, welken de zielsberoeringen konden gaande maaken. Nu en dan echter flikkerden de bewijzen van zijne grondkeuze, en verfpreiden zig de glanflen van 't Zalig genadelicht, dat deeuwife ontferming in hem, door Jefus Geeft, ontloken ftad. Hij fcheen, in het midden der doodelijke benaudheden, welken hem, zondagavond aangrepen, enige aanvallen te krijgen opzijnen gronditaat, Zeggende eensklaps: Acht als mijn linde maar vreede is. Dog zijn boezemvrind, naar  HEER T. A. CLARISSE. 41 naar de wijsheid, die hem gegeven is, om met moeden een woord ter rechter tijd te fpreeken, en naar zijn geheiligd doorzicht indeonwnkbre Euangeliegronden /herinnerde hem aan de trouwe van den Heere jefus Kriftus, die zo wel de ïaatfie als de eerfte blijft voor zo veelen hem door een waarachtig geloof hebben aangenomen. Waarop de kranke hervatte I ja maar zou ik hem wel recht hebben aangenoomen? Dog, toen dit beandwoord werd met cieeze opwekking: laat het dan noch gefchieden, zoud gij Kriftus in deeze ogenblikken niet met ugantfche hart willen kiezen en omhelzen, als den Heere uwe gerechtigheid? klaarde zijne duifterniffen op, en de overleden wierd verwaardigd, naar den raad, die hem gegeven was, om zijne ziclsbelangens, in de handen van den getrouwen zaligmaker, alwaar zij volkomen veilig waren, vervolgens óvertegeven. Ja! inhetworftelen met denlaaftenvijand, befpeurdendeomftanderen, dat de waardige man, voor zig zeiven, in ftille verzuchtinge werkzaam was, meermaal den naam van den gezagenden Middelaar noemende , en delaatfte verftaanbaarewoorden, die hij met met gevouwen handen uitbragt, beftonden in deeze korte beede: Vader! wees mij genadig, in den Heere Jefus Kriftus, Amen. Dus nam onze Clariffe, gelijk Paulus te Efefen, na dat hij op aarde van en tot God gezegd had, wat hem was opgelegd, een biddend af- fcheid van de weereld: Dus gaf hij zijne oprechte ziele, gewatfchen in het koftlijk hartebloed van den zoenborg, en vernieuwd door den Geeft der genade, vertrouwlijk in de handen van zijnen Schepper en Hemel vader. — Dus flapte hij uit den ftrijd en 't wontelperk in het land C 5 dcr  42 LYKREDE over DEN WEL-EERW. der rufte, daar hij de ongehoorde Zaligheid der vrijgekogten des Heeren, in de voorfmaaken, proelt, en de volkomene toebrenging van dat onverhesbaar heil, met blijdfehap, te gemoet Ziet in den dag der heerlijke opftanding. Edog, Geliefden, hoe gelukkig deeze ver•witteling zij voor onzen Vrind, valtzijnverfcbeiaen allertreunglt voor Gods Kerke, en voor zp veelen eene nauwere betrekking op hem hebben. In hem fterft een Man, zoo rijklijk bevoorraad met gaven en genade: zoo wei toegeruft voor den dienit van Kriftus eu zijne gemeente; en zoo ijverig van geefte, om alles, wat hij was en vermogt, in onvermoei jden arbeid aan. de behcudenifie van onfterfelijke zielen te hefteden en te verteeren. — ln zijnen dood betreurt de Amhelgemeente eenen i-\ polios in de Schriften een' Eoanerges en Barnabas op-den predikftoeh* De onbekeerde wereldling mift aan hem een getrouwen en welmeenenden boetgezant; Godsvolk een verlfandigen raadsman; de Kerk op aarde een fierlijk lid en ernfiigen voorbidder; de maatlchappij een vreedfaamen en nuttigen, burger; de huisvrouwe zijner jeugd en nagebleven kroon het dierbaarfte, wat in den naam en betrekkmg van Man en Vader ligt opgefiooten. -— Verliezen,diezoveel tefmartehjkerzijn, naardemaal dat heldenchijnend licht beneden de doodskimmen is gedaald, te midden Zijnergezeeendfte nutbaarheid; in eenen tijd, dat een trits voortreffelijke leeraars, binnen een zeer kort beftek, zeer fchielijk, en in't beftevanhun leven van hunne poften zijn afgeroepen; een Nahuis] een Rtbbers, een Hofman, weleer bemind kweekling van deeze Hoogefehoole, door wiens overlijden^  HEER T. A. CLARISSE. 43 den ik metontveinzenwil,gevoeliggetroffente tón' H' onze Godsman, die zoo veeleeredeedt aan Neerl'ands priefterdom, is weggerukt in de benaudheid der'tijden, en terwijl de uitwendige toeltand en gevaaren van ons Land, de treurige gedaante der Rerke, de aanhoudende zedenloosheid van het volk onder een aantal roepende zonden , en een diep zorgeloos beftaan te midden van Gods zwaare oordeelen, het verblijf van ernftige boedgezanten en aanbidders van des Heeren naam ten hoogftennoodzakelijk een begeerlijk maaken. Wat dunkt u dan? M.G.T., als tot verftandi?en fpreek ik, oordeelt zeiven, vordert ditalfterven geen rouwdragend hart, geen traanend oo<*> Zoude, waar de overleden bekend is, wel minder geween plaats hebben , dan te Mikten werd vernoomen in de droefheid der Efeliers, toen zij Paulus aangezicht niet meer zouden Zien? Wie kan uitdrukken, met welk eene maate van weedom deeze akelijke doodsmaere, in Neerlandfch grootfte ftad, langs Dam, langs Beurs, langs graft, en ftraaten zal weezen vernoomen. Welk een beroerendzuchten, welk een hartbrekend mikken, welke biggelende traanen Zullen in de Amfterdamfche tempelen zijn befpeurd;toen men der gemeente aldaarverkondigde: wji'CLARISSE, mvguldemond,zwijgtinhetftoj, éi zult zijn aangezigt niet meer zien. Ja wie zou in ftaatzijn, detoonelen, de hartbrekende toonelen, van droefheid en verwarring, m het huisgezin des waardigen Mans, zigteverbeelden, veel minder te fchilderen: wanneer we aan onzen geeft vóórhellen, hoe zijne geliefde Echtgenoote cn Kinderen, welken valt de dagen en uuren telden,  44 LYKREDE over DEN WEL-EERW. den, dat tij het dierbaarft voorwerp hunner ge» negenheid, met het Schip, zouden zien aanlanden, en hem om den hals vallende hartlijkkusien en bewelkoomen , met dat zelve vaartuigde hartgrievcnde tijding ontlangen: uw Man. uw Vader ligt te zieltoogen , en /tapt zo over in de eeuwigheid. Hier begeeit mij alle verbeeldingskraait en taaivermogen. Dcsik, in navolging van den beroemden fchililerTimanthes(«), een aekzel fpreidende over zulk eene ontroerende vertooning, mij zal vergenoegen, met de diepcediukte Vvtduwe en Weefen der genade en lieldevanhemaan tebeveelen, onderwiensheerlijkheden het behoort, zig een Man der Weduwe* en een Vader der wee/en te betoonen, m de fchuïlfiaatje zijner heiligheid, hartlijk fmekendë, dat God, verzoend in Krifius, de beroof den van zulken diei baar pand nadrukkelijk onderfteune met bemoedigende, vertrooftende, en heiligende genade; en dat Hij, in den goeden weg zijner voorzienigheid, dit bittere vergoede en verzoete met alle de zegeningen, welke zijne ondoorgrondelijke wijsheid weet daar toe de gefchikfte te wezen. Dan het word tijd ten einde te fpoeden, en tot befltiit enige betamelijke leerle(Jen uit dit geval afteleiden. Stond ik voor de gemeente van mijne geboortefiad , welke de naafte betrekking heelt 0*0 Eekend is dc kunftgreep v.iu den genoemden Schilder, welke, bij 't verbeelden der opoffering van Ifigtma, de krachten van zijn vernuft en penfeel, in het afmaaien der gevoelige droefheid van de bevvogene omftanders, inzonderheid van MeneUtus, haaren Oom, lictrbende uitgeput, en zig niet in ftaat bevindende, om de heviffe ecmoeds aandoeningen, die zig in het gelaat en de wezenstrekken van Agame* mnnn, den Vader van het flaebtofier tekenden, naar waarheid-, tevertoolïen, eenen fluier fduJdcrdc over deszelvs aangedicht, onder welken de vaderlijke Beroeringen en traanen verbuigen wierrim. l'liuius Hifi* C^at. Xaav; io.  HEER T. A. CLARISSE. 45 •heeft op den overledenen, zoude het een en ander kunnen herinnerd worden omtrend het gebruik of misbruik, dat men aldaar van den voortreffelijk en leeraar heeft gemaakt; maar, dit •overlaatende aan de wijsheid eu getrouwheid der braave Amtgenooten van den afgeltorv en, bepaal ik mij tot u, welken mij heden hoort. Laat, en dit raakt ons allen zonder onderfcheid, laat de overdenking van deze vroegtijdige en onverwachte uitvaert, welke wij betreuren, daar toe werden aangelegd, omheilzaame fterfgedachten in ons gemoed te verwekken, en te bewaaren. Het is meer dan tijd, om, voor ons •Zeiven, en met een beftendig gevoel des harte, te geloven, dat ons leven flegts een handbreed en ten uiterften onzeker is, zo dat we, eer men het vermoedt, den grenspaal van onze dagen kunnen bereiken en overgaan in eenen ftaat, waar voor denonbekeerden, en die Gods Zoon en zoen verworpen hebben , de hoop van zalig worden voor altoos zal weezen afgefneden. Dat ons dan dit ten fpoorilagezij, om, zonder uitftel, een aanvang te maaken van voor God en voordeeuwigheid te leven, en om daar na te liaan, dat wij, in waarachtige vereeniging met den dierbaaren Heere jefus, welke het leeven en de onfterflijkheidt voor doemfchuldige zondaars, die in hem gelooven , heeft aangebracht, tot den dood werden voorbereid, op dat, wanneer we, het zij vroeger, het zij fpaeder, worden afgeroepen van de weereld, ons einde vrede zij. Zoekt het vrij voor een teken van Gods ongenoegen te houden, het welk ons, nevens andere beftellingen der voorzienigheid, wenkt en verplicht tot diepe vernedering onder den uitgeftrekten arm, en  46 LYKREDE over DEN WEL-EERW. en reeds flaandc hand , der hemelfche en lang getergde rechtvaerdigheid, dat er, nu Jehovah's gerichten over ons land zijn, zo veelen en Zulke uitmuntende leeraars, hier en daar, worden weggerukt. Langs dien weg, wil God de onvruchtbaarheid der Euangelieprediking op ons hart, en't moetwillig verwerpen van zijnen liefderaad aan zondaars, nadrukkelijk t' huis zoeken, en uit ons onberouwehjk aankleven van de Zonden, die eene fcheidinge maaken tuffchen God en ons, een beweeggrond neemen, waarom hij zijne ernftiglte getuigen tegen de zonden en het ongeloof wegneemt van de aer.de. Mogten wij het zien, en eens leeren, om niet minder onze ongerechtigheid en dwaasheden, waar door we alle de voorrechten van den euangeliedienft hebben verbeurd, met een gefcheurd en boetvaardig hart, te betreuren, dan het verliezen van beminde leeraars. — Alis't, om'er dit bij te voegen, dat de dood van Godsknechten, welken aan onze eeuwige belangens op aarde hebben gearbeid, die uitwerking heeft, dat wij hunne aangezichten niet weder Zien in dit leven; zullen wij hen echter noch eens, ten geenen dage, moetenaanfchouwen. Maar ach! metwelkeenefchaamteen verwarring zal dit vanugefchieden, welken, in een onbekeerden en ongelovigen ftaat, overftapt tot de anderewereld; en die, hoe zeer Kristusu, bij herhaling, deedt roepen tot zijn licht en leven, nogtans in uwe weigering en afkeerigheid volhard et en dus toont, dat gij de duifternis en den dood liefhebt en aankleeft. Hoe ondragelijk zal u vallen, het aangezicht der geenen te zien, welken u den fchrik des Heeren tegen de godloosheid en onrechtvaardigheid weleer aankondigden;  HEER T. A. CLARISSE. 4? 4cn ; die u met zo veel ernft en medelijden waarfchouwden , dat uwe paden den dood , uwe treden de helle vafihielden, en uw eindes een gewis verderf wezen zal; die u de heerlijk» heden van jefus ver lollende liefde, den onnafpeurlijken rijkdom der genade, in het Euangelie ontdekt, de zaligheden van het zoenverhond, het lieflijke, dat in den dienft van God hier én namaals, is te vinden, en des Heeren gezindheid, om u in dat heil te doen deelen, tijdig en' ontijdig , hebben voorgehouden , en u met tranen gebeden, gij mogtet u toch Gods raad laten welgevallen, maar te vergeefs. Bedenkt dit eens met behoorlijke oplettenheid, en. laat hot vooruitzigt van den nafleep der verfma-de, of misbruikte, liefdepogingen van deEuangelieboden u toch bewegen, om, terwijl uwe oogen noch uwe leeraars zien aan dezen kant van het graf, en het woord der verzoening ir» hunnen mond gelegd is, dat voordeel te doen met hun onderwijs en beftieringen, het welk tij zoudet wenfchen daar mede gedaan te heben, wanneer Jefus komen zal, om de leeraars en de gemeenten te oordeelen naar zijn Euangelie. Wat u inzonderheid betreft, begenadigden in den Geliefden, in dit en andere treurige uitkomften der voorzienigheid, blijft zwijgen en onder God te ftaan uw plicht; ware het ook, door kracht van genade, uw daadelijk gemoedsbeftaan en betrachting'/ Gij weet, hoe welgevallig het zij aan uwen Vader , in tegenfpoed, én bij het mi (Ten van wenfchbaare zaaken, een vereenigd hart met Gods weg aan u te befpeuren3 en hoe aangenaam die taaie van een ver-  48 LYKREDE over DEN WEL-EERW. verlgchend en onderworpen gemoed bij den Heere luide: Vader, niet mijne, maar uw willegefchiedc{n). —— Hebt gij den waardigen Man, wiens koud gebeente bij ons in het ftol des doods ruft, om den lof, welken hij in 't euangelie had , ofte uit perfonelen omgang, enige achting en liefde toegedragen, in zijn leven; wel betoont dezelve hierin na zijnen dood, dat ge, wanneer het u welgaat, zijne weduwe en zijne weefen, in de gemeenlchap, gedenkt voor den genadetroon, Erkent wel ootmoedig, dat gij het aangezigt van leeraars moogt zien, welken goed doen aan uwe zielen; maar leert teffens uit dit fterfgeval, hoe haalt de grote eigenaar zijner fchepfelen hen kan wegnemen: en laat de overdenking daar van u behoedfaam maak en, om nimmer uwe liefde en vertrouwen , welke den Heere Jefus, geheel en al, toekomen, aan hun te geven, welken hunnen fchat in aardene vaten dragen, die zoo haaft in fcherven kunnen vallen. Let te meer hier op, om dat uw verbondsgod, hoe ontfermend, een jaloers God is, en Hij geene afgoderije dulden kan in zi jn volk Het zinke daar toe diep inuweherte: alle vleefch is gras, en alle de heerlykheid'desmenfchen, bij gevolg ook die der uitnemenften, der meeft begaafde en nuttigfte,g£/yfc eene bloeme des velds. Zij verwelken, zij verdorren, en vallen in het ftof; maar («) Zeer voortreffelijk is mij toegefcheenen de taal van den lieer Fene. Ion, den beroemden, en naar de grondbeginfelen zijner Kerke, zeerwaardigen Aartsbifl'chop van Kamerijk, welke, op de tijding, dat de Hertog van Burgundien, dien hy onderwezen had en tederlijk beminde, overleden was, wel in een vloed van traanen uitborft, maar, op llaanden voet, dit edel gezegde volgen liet: indien ik wijle, dat ik Hem, door eenen jlroohalm cmtedraaijen, in het leven konde wederbrengen * dog, ten -..-.dyen tijde, overreed v.'are, dat zulks jlreedt mei den wil van God, sou ik het niet begeeren te doen.  HEER T. A. CLARISSE. 49 maar de heerlijkheid van God, die u in't eu-» wig euangelie aanftraalt, en welke, door het geloof, in het aangezicht van Rristus te aanfchouwen uwe zaligheid uitmaakt, zal altoos blijven. Eindlijk , oprechten , fterven uwe geliefde leeraars, geen nood! Jefus leeft. Worden de lichten, die God in zijne Kerke aanfteekt, uitgeblufcht, nooit gaat de Zonne der gerechtigheid onder. Begeven u de beekskens, gij hebt genoeg aan de riviere , welke uit der» troon Gods en des Lamsutoevloeijt. Wordende rietftaven verbroken, de rotsfteen der euwen is en blijft voor u dezelve. Ja! hoe donker het'ec ook uit zie, Jefus trouw en zorge voor zijne gemeente zullen zijn gelijk de dagen des Hemels. Houdt daar op, in alle ongelegenheden, uw oog; geveftigd. Zettet uw hart, boven alles, op den grooten Chriftus, als den getrouwen en machtigen» leeraar. Verblijdt en zegent u in zijnenperfoon? en onveranderlijke liefde. Laat het verbergen vart s'Heeren aangezicht uwehoogfteenondragelijküe treurftoffe wezen; en betrouwt uwe belangens, met de aangelegenheden van Gods Kerk, gelovig aan hem toe, die niet zal ruften, voor hij u daar gebragt heeft, waar rouwe en geween een einde hebben, en gij verwaardigd zult worden, met uwe tederbeminde leeraars, vol vart euwige blijdfehap, te deelen in den lof en in de liefde van den heerlijken en volzaligen God. Amen' D DE  D E NATUUR en VOORTREFFELIJKHEID DER EUANGELIE-LEER, aangaande 's mens c iii" n v e r z o e* ning met god en derzelve toeei gen ing door het geloot, AANGEWEZEN IN ENE LEERREDE OVER HAND. XUI. vs. 38, 39. DOOR W ij L E den WELEER Wi g e l. en g o d z. ii e e r THEOD. ADR. CLARISSE, laatft Predikant tc AMSTERDAM. Zoo zy u dan bekent, mannen broeders, dat deor dezen u ver geringe der zonden verkondigt wordt. Ende [dat] van allen* daer vangy niet en kondet gerecktveerdigt wordt ■ door de IVet Mofis, door dezen een ijegelyk die gelooft* gerechtveerdigt wordt. De heilige Euangelift Lucas is van het 14 vers dez.es hoofddeels bezig, om de ganfch voortreffelijke leerrede, die de groote Paulus in de vergadering der Jooden te Antiochien gehouden heeft, te boek te hellen. Eene leerrede.  oVÉR HANÖ. Xliï. vs. 38 én 39- 5t de, waarin met kracht van taal de inhoud van het ganfche Euangehe der vervulling aangeWeezen en betoogd word. Te weeten: Faulus in de Sijnagoge gekoomen, en van de Overften derzelve gevraagd zijnde, of'er ook bij hem en bij zijnen reisgenoot Barnabas- eenig woord van vertrooftinge tot den volke ware, maakt zich gereed, om hun den grooten Zaligmaaker als den genen, in welken de waare verzoening met God te vinden is, te prediken. Dan, om toC dit oogmerk te geraaken, bedient hij zich van Zulk eene redeneering, waar in hij de waarheid van Jefus Mesfiaffchap op dezekerfte, en voor de Jooden alleraanneemelijkfte wijze betoogt. Hij maakt een begin met eene hartinneemende voorrede, waarin hij van de voorrechten des joodlchen volks, en van de grondlegging van hun gemeenebeft door God zeiven gewaagt ; om daar door ten eerften het vooroordeel weg te neemen, als of hij ontrend dat volk laag dacht, vers 14—-19. Hier op vermeldt hij van de inÜelling der ivoninglijke waardigheid onder Israël. En waarom ? om van daar tot het geflacht van den Mesfias uit David, en tot de waarheid van zijn Mesfiaffchap, volgens de gewijde Schriften, af te daalen, gelijk rij ziet vers 19— 03. Op dit onderwerp gekoomen zijnde breidt hij dit nader uit: 1. door eene herinnering van dat geen, wat ontrend jefus voorlooper in Judaea gebeurd was; hoe deze, welken echter al het volk voor eenen Profeet hieldt, aan den perfoon van Jefus van Nazareth getuigenis gegeeven had, en hoe het woord dezer zaligheid bijzonder tot de Jooden gefchied was, vers &V~a6. 2. Dan toont de Apoftel aan 1 hoe even Da dat  £2 LEERREDE dat getuigenis van Johannes in den perfoon des Nazareners waarachtig bevonden was, terwijl hij dat alles gedaan, geleeden, en ondervonden had, wat naar de profeeten van den Mesfras voorzegd was: zijnde hij beide geftorven voor de zonden der zijnen, en opgewekt tot hunne rechtvaardigmaking, vers 27--30 3. Edoch Paulus wift, hoe ergerlijk den Jooden het kruis, en de fchande van eenen armelijken en verachten jefus was; hij kende hunne vooroordeelen tegen den perfoon des Middelaars; met wijsheid Zal hij derhalve zijn getuigenis ontrend hem nader beveftigen, en daartoe voornaaanelijk »s Heeren opftanding in haare waarheid en noodzaakelijkheid betoogen, overmits hier in de onfchuld van zijnen duod, en het verdienftelijke daar van ten klaarften zou te zien Zijn. Immers, dat de perfoon van Jefus van Nazareth ware opgeftaan van den doode, fcewi jft hij uit het eenpaarig getuigenis van alle, die hem gevolgd waren, welke hem levendig na zijne verrijzenis, eenen geruimen tijd lang, gezien hadden: een getuigenis, 't geen niemand wraaken kon, terwijl daar in nietsbeveftigd werd, dan 't geen reeds lang te voren door de Godgewijde fchriften van den Meflias voorfpeld was, en Zoo wel Jefaias als David, aan meer dan eene plaats, duidelijk voorzegd hadden, vers 31—37. Uit dit alles nu trekt Paulus dit belluit: Jefus is de waare Middelaar; in hem is de verzoening met God te vinden; hij heeft geleeden, om te voldoen; hij is opgewekt ter rechtvaardigmaaking; dies is 'er nu geen pligt meer noodig aan te dringen, dan om in dezen perfoon, van God zelf tot een'Heer en  over HAND. XIII. vs. 38 en 39. 5S en Zaligmaaker verb.ee.ven, te gelooven tot rechtvaardiging. Een voorftel, waar toe hij de vergaderde menigte in mijnen text opwekt, en dezelve op het allerfterkfte in het vervolg aanfpoort. Gij begrijpt reeds, Toeh., uit dit eenvoudig opgeeven van het verband, van welk eene aangelegenheid de ftoffe zij, die wij te verhandelen hebben. De verdere ontwikkeling zal het u nader toonen. God doe ons met indruk , en vrucht voor onze zielen fpreeken en hooren, Amen! Twee zaaken hebben wij te overweegen: eerjf het algemeene voorftel des Apoftels; dan de na-r dere uitbreiding van het zelve. In het algemeene voor/tel van den Apoftel koomt, allereerft, voor zijne hart inneemende inleiding: zoo zij u dan bekent, mannen broeders. Paulus wil de Jooden overtuigen; hij wil hen leeren, dat, uit hoofde van al het voorgeftelde, de waarheid van Jefus, als den Mesfias, blijkbaar was. Hij begint derhalve zijn voorftel met eene hartelijke aanfpraak, en krachtige, doch zedige, opwekking tot aandacht. De aanfpraak is, mannen broeders. Twee benaamingen, <:el., die den Jooden niet dan aangenaam en liefelijk konden voorkoomen. Mant* ntn zegt hij, met een'naam, die achtbaarheid en eerwaardigheid aanduidt, en derhalve uitdrukt de achting, die. de Apoftel den Jooden toedroeg. Hij. erkende hen noot mannen, voor mannen van God verheeven in alle de voorrechten hunner geboorte, en in de zegeningen der D 3 God-  54 LEERREDE Goddelijke gunftbewijzen. 'Tis, als of hij zeide: "iierwaardige mannen, die van God zijt "waardig gekeurd, dat aan u lieden, als fehat" bewaarders van de hoogegunft des Heeren, de " woorden Gods werden toevertrouwd!". Dan, of deze eene naam nog niet genoeg ware teruitfceeldinge van des Apoftels toegenegenheid hunwaarts. zoo_voegt hij 'er den liefeiijken broeder-naam bij. Mannenbroeders zegt hij; 't zij in 't gemeen, zoo als de Apoftel alle deze vergaderden, uit hoo de van de gemeenfchap, die bij met hun had aan 't zelfde geflacht van Abraham, als broeders aanmerkte; 't zij meer bijzonder, voor zoo veel het befte deel onder hen betrof, die hij als zijne broeders, met hem eenen en denzelfden Vader hebbende, en overzulks eene verwachting op dezelfde erfenis der heerlijkheid, befchouwde. Die aanlpraak ademde de liefde en toegenegenheid zijnes harte, en de zucht, die hij voor hunne zaligheid in zich gevoelde Hij wil zeggen; "Mannenbroeders! gij, die van het gedachte "Israels zijt, en gij, die den God der Vaderen "vreeü, hoort toe!" Voorwaar eene aan» fpraak recht gefchikt, om hen tot opmerking op te wekken! eene aanfpraak, die, indien zij anderszins lult hadden, om dat gene te verneemen, wat tot hunnen vrede dienen kon, hen verliefd moeft maaken op het woord, dat met zulk eene toegenegenheid tot hen zou gefprooken wo den! Van daar is het, Gel., dat Paulus ook, terftond na deze aanfpraak, ben met weinigen tot aandacht opwekt: mannenbroeders, uL zij bekent, Eene voorftellingj waar in de Apoftel op eene ïed>  over HAND. XIII. vs. 38 en 39. 55 zedige wijze te kennen geeft, hoe hij een woord van vermaaninge aan hun hadde, waar van zij onbewuft waren, doch 't welk voor hun van de erootfte aangelegenheid ware. Te recht waarlijk- want, hoe ervaaren zij, tot wien de Apoftel fprak, ook wezen mogten in de Goddelijke wet, die leer, die hij hun predikte, was echter voor hun nog een diep geheim. Zij mogten fchnftgeleerden zijn, en zich m veele ftukken van den Godsdienlt met eene ongemeeneichranderheid geoefend hebben, de leer der zaligheid echter was het, daar het minft bij de Jooden op gedacht werd , fchoon aan dezelve voor een fterveling het allermeeft gelegen ware. 1 aulus Zal hun deze leer voorhouden, en m heuren waaren aart ontvouwen. Mannen broeders, zegt hij, dit zy u bekent, dat door dezen u vergeving* der zonden verkondigt wordt. . Gij hoort hier fpreeken van de vergeevmge der zonden. Eene Zaak, waar van niemand verwachten moet, dat ik in het breede op zich zelt fpreeken zal. Waarom toch zoude ik telkens ineefcherpte, en bekende zaaken hier uitvoerig uitbreiden? Met een woord zeg ik, dat, gelijk zonden eigenlijk, ook naar de kracht van het grond-woord, zijn afwijkingen van den regel der Goddelijke wet, en elk menfch aan veele en verfcheidene foorten van zonden voor Gooi fchuldi? ftaat, zoo ook de vergeeving der zonden, eigenlijk daar in gelegen is, dat zulk een zondaar ontüaagen word van de verbinteniüe tot. ftrat', die zijne zonden verdiend hadden, en ui tegendeel toegelaaten tot die vnendfchap en gumt van den hoogen God, die door de zonden ganfeh verbrooken was. Gij begrijpt derhalve & D 4 ^  gó" LEERREDE allen, dat door de vergeeving der zouden eene aller grootfte weldaad aangeweezen werd, eene weldaad zoo voortreffelijk, dat Daarnet reden den menfch wel gelukzalig roemen mag, wiens overtredingen vergeven, en wiens zonden bedekt zijn. Trouwens, van zonden vergiffenis te ontfangen, en genade te bekoomen over de grootfte -aller misdaaden, is vergiffenis te erlangen van de kwetzing der oneindige Majefteit van God Zeiven, en overzulks bevrijd te worden van't hoogfte kwaad, van dat geen, wat voor eeuwi*» de ziel zou moeten fcheiden van de gemeenfchap des Heeren als het hoogfte goed, voor een fchepzel, vatbaar voor genietingen van eindeloos geluk. Dan, 't koomt 'er hier vooral op aan, om tezien , wat de Apoftel aangaande die vergeeving der zonden zegt. Twee dingen betuigt hij daar ontrend. Eerft, dat die vergeeving.'is door dezen, namelijk Jefus Chriftus, van wien zoo even gefprooken was; ten tweeden, dat deze vergeeving den genen, tot wien de Apoftel ïprak, verkondigd werd. Ik zeg: Paulus beveftigt, dat die vergeeving is door J. Chriftus. 'T is waar: volgens onze vertaaling zou men de Woorden dus kunnen opvatten, dat door Chriftus die vergeeving verkondigd werdt; dat is, dat C. die door den dienft zijner rijks gezanten hun liet aankondigen. Doch, behalve dat het ftelzel der woorden in het oorfpronglijke al zoo wel ftrookt met ons begrip, Zoo bewijft Ook het voleende vers dat het eigenlijk bedoelde van den Apoftel hier op neer koomt, dat die vergeeving van zonden door Lhnitus xs te weeg gebracht, dat is, om het  ovè* HAND. XIII. vs. s8 en 39. 5? het met een woord te zeggen, dat hij'er de werkende en verdienende oorzaak van is; dat wegens zijne volmaakte gerechtigheid de zonden vergeeven worden; gevolglijk, dat, gelijk hij elders betuigt, wij de verloffinge hebben door zijn Hoed, namelijk de vergeeving onzer misdaaden naar den rijkdom van zijne genade. Eene leer, M. H., van Paulus met wijsheid voorgefteld, om daar door den perfoon van jefus in zijne heerlijkheid en beminnelijkheid aan deze Jooden voor te draagen, en hen af te trekken van alles, waar op zij buiten Jefus hun vertrouwen helden. De vergeeving der zonden is door hem. In zijn lijden en dood is alleen de waare grond van verzoening met God. Doch, wat wil de Apoftel daar mede aanwijzen, dat die vergeeving, als door Chriftus zijnde, hun verkondigd word? Wil de Apoftel hier mede zeggen, dat hun elk in 't bijzonder nu door het Euangelium betuigd wordt: uwe zonden zijn u in Chriftus vergeeven? Geenszins, Gel., want het tegendeel blijkt uit het 46 vers, daar gij ziet, dat veelen der genen, tot welke de Apoftel fprak, geen deel noch lot gevonden hebben in dit goede woord. Wat dan? Zal ook de meening deze zijn, dat door Chriftus nu eene verzoenbaarheid bij God is te weeg gebracht, zoo dat de Heer nu, daar Chriftus geleeden heeft, indien men hechts de Euangelifche geboden vervult, zonden wil vergeeven? Zoo Willen de yoorttanders van den vrijen wil, en misbruiken daar toe dat zelfde vers, ^t geen wij zoo even aanhaalden. Maar, behalve ontelbaare plaatfen van des Heeren woord, die toonen, dat God daadelijk in Chriftus de wereld met D 5 zich  58 LEER REDE zich zeiven was verzoenende, zoo zegt Paulusniet> u wordt vergeeflijkheid, maar u wordtvergeevingder zonden aangekondigd. Wat wil hij danr iaulus meening is eemoudig deze, dat door het Euangelie aan elk in 't bijzonder de vergeeving der zonden, en alle die heerlijke vruchten, die als gevolgen daar uit voortvloeien, van God op het welmeenendlie aangebooden worden. Te weten: de inhoud van het Luangelie beftaat in twee zaaken, deels in de ontdekking van den waaren heils weg, deels in eene vriendelijke en welmecnende opwekking, om langs dien geopenbaarden weg den vrede met God te maa- ken. Ik zeg: het Euangelie ontdekt het eenig middel van vergeeving. Het toont ons aan, hoe, naar Gods eeuwige vaftftelling, bij niemand anders eenige zaligheid te zoeken ofte vinden is, dan bij Jefus Chrifius. Het leert ons, dat Hij alleen de weg, de waarheid, en het leven is; dat niemand tot den Vader gaan kan, dan door Hem; derhalve, dat, zal iemand behouden worden, hij in Hem, in wien de verlolling alleen te zoeken is, moet gevonden zijn, i Dan hier bij blijft het Euangelie alleen nier, Het wekt tevens den zondaar op, om langs dien verjchen en levendigen ireg, dien Jefus door zijn bloed Heeft ingewijd, naar de vergeeving zijner zonden te ftrecven. Het vertoont"daartoe den zondaar niet Hechts, hoe 'er moogelijkheid bij God is, maar dat hij van Gods wege verpligt is, dit heil, hem aangebooden, te omhelzen, en te gelcoven, dat God geen' lult beeft in zijnen dood , maar daarin dat hij leve, en derhalve dat de Heer voor hem den Heiland als een opgericht teken geheld heeft, met bevel, om, even als ls-  over HAND. XIII. vs. 38 en 39. 59 Israël op de koperen flang zien moeft, zoo ook de ooeen zijner ziele op Jefus tevefugen, zal hij anders de zalige weldaad der vergeeving zijner ionden deelachtig worden. Dit is het, wat Paulus wil, als hij zegt: Mannen broeders, dit zij u bekent, dat door dezen u vergevwge der zonden verkondigt wordt. Totnogtoe, Geliefden, hebt gij niet anders, dan een algemeen begrip ontrend de leer der verzoeninge, zoo als die door het Luangehe aan allen wordt aangebooden. Om een klaarder en uitvoeriger begrip daar van te onttangen, word gevorderd, dat men en ontrend de verlening zelf, en ontrend het middel, waar door men die verzoening voor zich zeiven kan toepaiien, naauwkeuriger denke. Hier toe zal ons aanleiding gegeeven worden door het volgende 39 vers, waar Paulus nader opheldert, 'tgeenhij hier in 't algemeen had opgegeeven, zeggende: en [dat] van allen, daer van gij met en kondeit gerechtveer-digt worden door de wet Mofis, door dezen een ijegeluk die t>elooft, gerechtveerdigt wordt. Um den zin van dit ganfche vers wel te vatten, zijn eenige algemeene toelichtende aanmerkingen noodig, terwijl men anderszins, bijdeontwikkehng van elk gezegde, de waare meening daarvan niet naar behooren vatten kan. ■ De eerjte aanmerking is: dat hier geiprooken word van ae waare rechtvaardigmaaking eenes armen en in Zich zelf verioorenen zondaars voor God; en dus van die weldaad des genade verbonds, waar door iemand van 's Heeren wege recht en vrijheid bekoomt, om zich als met God verzoend en bevredigd te moogen aanmerken. Mi jns  6o LEERREDE ne tweede aanmerking is: dat derhalve hier iet-s anders, dan in het vorige vers word behandeld. In 't vorige vers was van de vergeevinge der Zonden in *t gemeen gefprooken; hier word gele a-J, hoe iemand recht ontfangt, om zich defc« Ive toe te eigenen. In het vorige was de aanbieding van die vergeeving voorgefteld; hier word van de daadelijke omhelzing en het deelachtig worden gefprooken. In het vorige was niet bepaaldelijk gezegd, van welke zonden men al vergiffenis bekoomen kan; maar hier word zulks uitdrukkelijk aangeweezen. —- Dit leidt mij op tot eene derde aanmerking. Als Paulus zegt, dat van alle zonden, waarvan men door de wet van Mof es niet kon gerechtveerdigt worden, een ijegeltjk die gelooft door dezen gerechtveerdigt ivordt, dan heeit men drie dingen nader te onderzoeken: i. wat hij door Mofes wet verhaat? 2. in welken zin men van eemge zonden naar dis wet kon gerechtvaardigd worden? 3. en welke die dingen waren, waar van men door Mofes wet niet kon gerechtvaardigd worden ? Door de wet van Mofes verftaat zeker de Apoftel dat gene, wat 'er de Jooden doorgaans door verhouden. Hij fpreekt toch tot Jooden, en van dezen wilde hij begreepen worden. Wat begreepen nu de Jooden door Mofes wet, vooral als het zaaken betrof» die het Godsdienfiige aangingen? Zeker, niet Zoo zeer dit of dat gedeelte van de Mofaïfche wetten, maar het geheele famenftel derzelve, zoo'als de Jooden, naar hunne vleefchlijke denkbeelden, in de onderhouding daar van hun heil en gerechtigd heid voor God, of geheel of ten deele, zochten. En hier koomen dan vooral de zedelijke gebo- dea  over HAND. XIII. vs. 38 en 39. 61 den en fchaduw-wetten allermeeft in aanmerking. Dat toch de Apoftel, als hij tegen de Jooden handelt, dit denkbeeld veeltijds hechtte aan het woord wet, is voor lang door kundige fchriftverklaarders getoond, en het is blijkbaar uit de redeneeringen des Apoftels in de brieven aan de Romeinen en Galatiers. Maar, dan valt de vraag: in wat zin naar die wet van Mofes iemand van fommige zonden konde gerechtvaardigdworden? Zeker, dit is met bepaaïing te vatten. 'Er is geen eene zonde, zelfs niet de allergeringfte, van welke men vergiff enis ontfangen kan in den volftrektften zin, idoor het oefenen van eenige deugd of pligt. Maar 'er waren veele misdaaden, waar van men naar de wet des vleefchlijken gebodsin zoo ver kon gerechtvaardigd worden, dat de ftraffen, die men daar door verdiend had, konden ontgaan worden, wanneer men, of door zoenoffer , of door waffchingen, en andere van God ingeheide bijplegtigheden, zich ontzondigde en reinigde. Doch, men moet wel opmerken, dat niets meer, dan eene bevrijding van lichaamelijke ftraf in dit leven, hier door verkreegen werd; ten zij men tevens op de bedoelde zoenofferhande des Middelaars zage. Dit werd in die plegtigheden zelf duidelijk genoeg aangeweezen, terwijl fommige derzelve geduurig "herhaald moeften worden, en fommige zonden door geen zoenoffer zelf mogten, of konden geboet worden. En vraagt gij, welke waren die zonden? alle zodanige, waar door men tegen God of den naaften, moedwillig en met eene opgeheevene Siandj zondigde, of zich aan zulke wanbedrijven  ÓV LEERREDE ven fchuldig maakte, door welke de gronden van de burgerlijke vrijheid, of de zuilen van den Israèiitifchen Godsdienft geheel ondermijnd werden. Zoo mogt voor geenen moedwhligen doodllager, vloeker, of afgodsdienaar eenzoenoffer gebracht worden; gelijk uit veele wetten van God, hier ontrend gegeeven, blijkbaar is. Houden wij nu dit wel in 't oog, dan zullen wij de leer van Faulus in dit geheele voorftel genoegzaam kunnen vatten. De Apoftel i. herinnert den Jooden de krachteloosheid van Mofes wet, ter verkrijging van fchuld-vergiffenis en rechtvaardiging bij God. 2. Hij wijft hun de onbeperkte genoegzaamheid aan van die geregtigheid, die in Jejus is. 3. En hij leert hen, welk het middel zij, om aan die geregtigheid deel te krijgen. Voor eer ft Zeg ik, de Apoftel toont de ongenoegzaamheid aan van Mofes wet, ter verkrijging van fchuidvergeevikg en rechtvaardiging bij God. Herinnerde hij toch den Jooden, dat zelfs naar die wet voor fommige zonden geene lichaamelijke ontheffing van fchuld kon daar gefteld worden, Zoo beveiligde hij even daar door de volfiagene onmoogelijkheid van die wet, om iemand voor God te rechtvaardigen in den volftrektften zin. En gewis, waar heen ook iemand zich wenden Wilde, 't zij tot de zedelijke, 't zij tot de kerkplegtige wet, hij zou 'er geen gerechtigheid bij vinden. Laaten wij dit kortlijk aantoonen. Rechtvaardigmaaken van zonden is iemand vrij verklaaren van verplichting tot ftraf, en het recht toewijzen ten eeuwigen leven. Eeide deZe deelen brengt Faulus op zoo veeie ontelbaare plaatfen tot de weldaad der rechtvaardiging, dat het onnoodig is dezelve op te noemen. De wet  ovér HAND. XIII. vs. 38 en 39. 63 Wet derhalve, zal zij iemand rechtvaardigen, moet eenen genoegzaamen weg van voldoening voor de zonden aan de gekwetfte majefteit Gods opleveren. Zij moet ook, door den weg van verdienfte, iemand kunnen doen recht bekoomen op de erve der heiligen in liet licht. Maar weike wet zal nu dit doen? Zal het de zedelijke wet zijn? Voorwaar niemand heeft eenig recht, om het eerjte van deZelve te verwachten. In tegendeel, zij is voor den zondaar na zijnen val geworden een wet des doods, een bediening der verdoemeniffe. Zij vloekt den genen zelfs, die Hechts in het minfte faalt, en fpreekt een eeuwig wee uit over de geringfte overtreeding. Wel ver derhalve, van den zondaar eenen weg van verzoeninge aan te wijzen, is zij het eigenlijk, die hem veroordeelt, en op het allerftrenglte zijne ftrafie vordert. 'T is even deze zelve aanmerking, die den zondaar alle hoope affnijd, om door gehoorzaamheid aan haare bevelen een eeuwig heil te verdienen. Want, daar zij geene genade belooft, daar zij de minfte feil met eeuwige verdoemenis dreigt, daar word al haar recht om leven te geeven, als gegrond op de onderhouding van alle haare geboden, inden hoogften trap en maate, ten allen tijde en op alle wijze, reeds bij de eerfte overtreeding te niete gedaan. En ftel al eens, dat dit niet ware, maar dat zij iets van haaren eifch afliet, en zich ('t geen echter in eeuwigheid niet zijn kan, wijl God waarachtig is) liet afzetten met eene nabij de volkoomenheid ingerichte heiligmaaking; zoo zou dit doch niet baaten, wijl de menfch door de zonde zoo machteloos geworden is tot alle geefte- lijk  04 LEERREDE lijk goed, dat hij volftrekt onbekwaam is tot iets, dat deugd heeten mag, en in tegendeel eene geneigdheid in'zich bevindt tot alle kwaad. Om nu die gefteldheid te boven te koomen, belooft hem de zedelijke wet geen middel; zij eifcht alles, maar belooft niets; derhalve Zou Zelis langs de wet geenrechtvaardigingtevinden Zijn, al ware hetzelfs, dat derzelve eifch niet Zoo volkoomen ware, als hij waarlijk echter van God gedaan word. Gij zult zeggen: wij zijn overtuigd van de krachteloosheid der zedelijke wet tot rechtvaardigmaaking; maar mogelijk kon Israël door de onderhouding van de fchaduw-wet dat gene vinden, waar toe hun door de zedelijke wet de weg geflooten was! mogelijk is, volgens eene gunftigefchikking, defchaduw-wet, als eene vergoeding voor de te kort kooming aan de wet der liefde, gegeeven! Wij begrijpen het, Toeh. Door deze redeneering zal men met de heilloofe Socitiiaanen willen te kennen geeven, dat de Heer met Israël een uitwendig wettifch verbond hebbe opgericht, om door het zelve zijne verzoening met God te vinden. Doch niets is ongerijmder, dan deeze helling. Want, behalve dat deeze fchaduw-wetten zoo veelvuldig in haare beoefening waren, dat iemand onmogelijk dezelve in alle haare deelen volkoomen konde waarneemen, zonder zijn ganfche leven door menigvuldigmaal zich daar tegen te vergrijpen, en in dien zin waarlijk een laft was, dien noch wij, noch onze Vaders draagen konden; Zoo wil ik enkel deeze twee aanmerkingen in bedenking geeven: Vooreerft, dat nergens bij de oprichting der fchaduw-wetten blijkt, dat  ovér HAND. XIII. vs. 38 en 39. 65 dat 's Heeren wil en welbehaagen geweeft zij, tot zulk een oogmerk Israël met die wetten te begunftigen, maar wel, opdat dezelve hun ten tuchtmeefter tot Chriftus wezen zouden, en den geloovigen alle de heilgoederen vanzijn Koningrijk als in een tafereel affchilderen: —Ten anderen, dat God ook zulk een oogmerk geenszins daarmede kon bedoelen, wijl dit niet anders kon zijn, dan met afftand van zijn Goddelijk recht, en van den eilch, dien hij, naar de zedelijke af bangelijkheid des menfchen, op hem had. Wie kan nu begrijpen, dat God, om het onderhouden van eenig uitterlijk kerkgebaar, de zedelijke verplichtingen vernietigen, en wegens het flachten van eenig dier, het bedrijven van eenige waffehingen tot reinigmaaking, de fchending van de allerheiligfte verplichtingen ongeftraft zou laten, door welke men aan hem, als Heer, Schepper, en Wetgeever, ten allerduurften verbonden was? Gij begrijpt derhalve, dat naar Mofes wet het middel ter rechtvaardiging, zo wel volgens de Kerkplegtige als Zedelijke wet, geheel en al geflooten was. Wat nu, Geliefden? Is dan voor eeuwig voor een zondig fchepzel alle hoop van genade afgefneeden ? Moet dan het geheele menfchdom in eindeloofe rampzaligheid verzinken? Wanneer men langs den weg van eigene geregtigheid zijn heil wil zoeken, dan ja ; dan is onfaalbaar voor *t ganfche menfchdom in aller eeuwen eeuwigheid geen heil te hoopen. Doch ziet hier een dal Achors, eene deure der hoope voor een zondrouwig en God zoekend gemoed. Daar is hulp befteld bij eenen herken, bij eenen, die E mach-  66 LEERREDE machtig is te verlolTen. Van alle die zonden4 waar van men door de wet van Mojes niet kon gerechtvaardigd wtHrden, wordt men door dezen gerechtvaardigd en voor God vrij gefprooken. En in der daad, dat gene, 't welk de wet onmogelijk was, heeft God, zijnen Zoon zendende in de gelijkheid des zondigen vleefches, en dat voor de zonde, daar geheld. In de lijdende en doende gehoorzaamheid van eenen gekruiften Zaligmaaker, die tevens God en menfch is, is een genoegzaame grond gelegd, waar op zich veilig het gemoed verlaaten mag, en met vrijmoedigheid *ot God gaan. Trouwens, is 'er ter rechtvaardiging eens zondaars voor God noodig, dat aan den vloek der wet, waar onder elk zondaar van natuure ligt, voldaan worde, door het draagen van de ftraffen, die op de zonden bedreigd zijn, ziet hier dien eifeh ten vollen genoeg gedaan. Gods eigen Zoon, bekleed met eene nedrige menlchheid, Werd een vloek voor de zonde.° Hij leed het Zwaarfte, 't geen men lijden kon. Hij droeg aan zijne menfchheid den ganfchen laft des toorns Gods, die tegen de overtreeders van zijne heilige wet ontftooken was. Vorderde de wet Gods volmaakte gehoorzaamheid, kon zonder een voldoen ook aan dat deel der wet, doet dat en gij zult leven, geen herveling hoopen op de genieting van eeuwig heil, Ziet hier die klove gedempt. Gods eigen Zoon heeft in zijne menfchelijke natuur aan alle de gerechtigheid der wet zich onderworpen. Hij itelde zkh vrijwillig onder de wet, op dat door Zi jne gehoorzaamheid', als van dien eenen, veele tot rechtvaardigen gefield werden. Wat  over HAND. XIII. vs. 38 en 39. 6? Wat zal men dan voor befchuldiging kunnen inbrengen tegen de uitverkorene Gods? God is het, die rechtvaardig maakt. Wié is het, die verdoemen, durft? Chriftus is ^t, die geftorven is, ja dat meer is, die ook opgewekt is: die ook ter rechterhand Gods is: die ook voor ons bidt. Of, zal het ongeloof in twijfel trekken, of God zelf wel dezen weg van zaligheid door eenig blijk bekrachtigd en goed gekeurd hebbe? Dit Zeker kan niemand voorwenden, die bewuftis,. hoe de hooge Majefteit aller wege in zijn woord aan deze leer getuigenis gegeeven, dezelve door: hoorbaare verklaanngen'uit den hemel geftaafcL, en door een aantal van verbazende en Goddelijke werken, als door zoo veele zegelen, bevestigd heeft. Of zal men zeggen, dat deze weg van Zaligheid niet alleszins Gode betaamende, aioch Gode waardig zij? Maar wat is hier on-=billijks in? Stelt deze heils weg God niet in zijn onverkort recht? Schijnen niet alle Gods deugden hier met eenen onbenevelden glans ? Hieï Seert men niet eene goedheid, die het recht verkrachten, of eene ftrertgheid, die de barmhartigheid benevelen zou. In tegendeel, het fti engfte recht is gepaard mef de uitneemendfte overvloeijing van de alleronbegrijpelijkfte genade, *T is waar: een godloze word vrij gefprooken; doch niet, dan in zijnen borg aangemerkt. 5T is waar: een rechtvaardige word tot zonde gemaakt; maar 't is een, die, gelijk hij macht had over zich zeiven, zoo ook vrijwillig aan den eifeh der wet zich overgaf. *T is waar: de gerechtigheid van eenen baat voor veelen; maar 't was de gerechtigheid van hem, die, daar hij was het affcbijnfel van zijns Vaders beerlijkE 3 heid,  68 LEERREDE heid, Zoo ook met eene offerhande, met eene voldoening van eindeloos gewicht, in eeuwigheid vohnaaken kon alle, die door hem tot den Vader gaan. In één woord: deze leer is wel eene onbegrijpelijkfie verborgenheid, die boven het bereik \ an aller Engelen en menfchen vernuft ftreeft, maar tevens een pijlaar en vaftigheid van waarheid, die onwrikbaar pal haat. Eene enkele bedenking is 'er alleen nog overig : of wel de Apoftel in den volften nadruk Zeggen kon, dat van alle zonden, waar van men door de wet van Mofes met konde gerechtvaardigd worden, in Chriftus gerechtigheid vergiffenis te verkrijgen zij, daar het immers zeker is, dat volgens Jefus eigene leer voor zulken, die den H. Geeft gelafterd hebben, geene vergeeving, noch in dit noch in het toekoomend leven, te hoopenis? Dan, wij antwoorden kortelijk, dat deze tegenwerping hier in 't geheel niet te pas koomt; aangezien de onvergceflijkheid dier Zonde niet uit ongenoegzaamheid van 's Heilands zoenverdienften, maar alleen uit de volduurende hartnekkigheid in ongeloof van de Zulken, die er in vervallen zijn', haaren oorfprong hebbe. Kwamen zij tot het zoenbloed van Chriftus, zij zouden ook van deze fchuld kunnen ontheeven worden; want de uitfpraak is algemeen, van alle zonden wordt gerechtvaardigt een ijrgslijk, die geloofd. Dit leidt mij ongevoelig, en als van zelfs, ter befchouwing van ons derde ftuk, naamelijk: dat, om daadeiijk deel en genot te hebben van de vergeevinge van Zonden, door Jefus te weeg gebracht, en zich als een' gerechtigden tot de eeuwige zaligheid aan te merken, noodigzij, dat  over HAND. XIII. vs. 38,en 39. 69 dat men afzie van alle andere middelen en wegen van behoudenis, en eeniglijk door geloof in den wel verordineerden heils weg berufte. paulus zegt: een ijegeiijk, die gelooft, wordt gerechtveerdigt. Het zal onnoodigzijn, uwe aandacht te herinneren , dat hier van geen ander, dan van het waare zaligmaakende geloof gefprooken word. Dit vat elk, die eenige kundigheid bezit. Ik Zal ook van den aart, en werking van het waare geloof thands niet breedvoerig fpreeken 5 noch. door de aanhaaling van eene geheele menigte van fchriftuurlijke getuigeniffen aantoonen, dat 'er waarlijk tuffchen 't Waar zaligmaakend geloof, en de rechtvaardiging eens zondaars vqor God, een aüernaauwft. verband zij. Zóa menigmaal toch als de Schriftuur fpreekt van uit en door het geloof 'gerechtvaardigd te werden, en dat al, wie den Zoon aanfehomt, en in hem gelooft ^ gerechtvaardigd word, zoo menigmaal word deZelfde waarheid, die hier. geleerd is, daar mede geftaafd. Het eenige, dat opmerking verdient, is, waarom Paulus juift hier , waar hij tot Jooden fprak, zich bediende van die onbepaalde uitdrukking: een ijegelijk, die gelooft. Dit laat Zich vrij gemakkelijk vatten. Als Paulus tegen jooden en Heidenen te gelijk fpreekt, dan wil hij. •Zeggen, dat nu, onder het Nieuwe Teftament, alle onderfcheid van volk en Godsdienft geheel en al ophoud. Maar, als de rede tot jooden alleen ingericht is, waarom dan zulk eene taal gevoerd?°Ik andwoorde; 't is uit het volgende 42. vers vrij. duidelijk, dat hier ook Heidenen, althands loodengenooten uit de Heidenen, aan-» we-  ?0 LEERREDE wezig waren. Op dat nu deze niet uitgeflooten mogten worden, kan Faulus gezegd hebben : een ijegeiijk, die gelooft. En al had hij zelfs tot Jooden alleen gefprooken, zoo kwam toch deze rede zeer wel te pas; want, als der Jooden gewiffe hechts een weinig ontwaakte," zoo konden zij zeer ligt vervallen in dat begrip: voor Zulke gruwelijke en fnoode menfchen, als wij zijn, zal geen vergeeving wezen; wij hebben tegen veel te veel licht, tegen veel te veel voorrechten gezondigd; wij haan fchuldig aan die allergrootfte euveldaad, de dooding van Gods Zoon; helaas! onze zonden zijn veel te zwaar, dan dat zij ons zouden kunnen vergeeven worden. En daarom kwam het zeer wel te pas, te S&eggen: een ijegeiijk, die gelooft enz. Maar, denkt wel ligt een ander: hoe hebben wij toch wel dat verband tuffchen het geloof, en de rechtvaardigmaaking te vatten? én wat mag de waare reden zijn, waarom juift overal aan het geloof, en niet aan eeaige andere genade, de rechtvaardiging word vaft gemaakt? Gewichtige vraagen zeker, die wel eenige nadere beandwoording vereifchen, Verwacht echter niet, Geliefde, dat ik u thands in de gewoone, en vrij algemeen bekende gefchil verhandelingen, die jaarlijks hierover der gemeente worden voorgefteld , zal inleiden. Mijn doel is alleen, u in 't kort eene en andere bijzonderheid onder'toog te brengen, waardoor een oplettende kan in ftaat gefield worden, Gift over 't een en ander geregelder te denken. Merkt dan voor alle dingen op; ï. dat, gelijk men onderfcheidene hukken tot de rechtvaardiging eens Zondaars brengen kan en moet j zgq  over HAND. Xm. vs. 38 en 39. 71 «00 ook wel in acht te neemcn lij, of de Zaak in haar vol beflag worde aangemerkt, dan ot alleen van een zeker ftuk, dat 'er toe behoort, gehandeld worde: 1. dat, om zulks te ontdekken, men wel hebbe gade te haan, of 'er hechts van eene rechtvaardiging, die geheel ouiten ons plaats vindt, of van zulk eene, die ook werkelijk in ons hart gefchiedt, en die ter gerultitelling van's menfchen gewiffe dient, gefproken worde: 3. dat het geloof mede onderfcheidenlijk kan worden aangemerkt, of in zijne hebbelijkheid, of zoo als het daadelijk word geoefend van den geloovenden; en dat, naar die onderfcheidene befchouwing, het verband tuffchen het geloof en de rechtvaardigmaakmg ook zeer verfchiliend kan begreepen worden. Houden wij dit alles wel in 't oog, dan kunnen wij op de eene en andere vraag zeer gepaft andwoorden. En wel ten aanzien van de eerar —_ het verband tuffchen ^e/öo/en rechtvaardigmaaken is dit. Van de zijde Gods is het begiftigen van een' geehelijk dooden menich met de genade des geloofs het allereerfte daadebjke bewijs, 't geen God geeft, dat zulk een tot de gekochte en gerandfoeneerde door Jefus oloed behoort, en van nu af van onder den vloek overgegaan is in het leven. Hierom is het ook , dat Gods heilig woord overal aan de eerfte uitbottingen van dit genadeleven de zaligheid verbind: zalig fpreekende ook diegene, dienaar God bedroefd, en naar de geregtigheid des Heeren waarachtig heilbegerig zijn. En geen wonder; zulken, die met dit geloofs beginzelbegiftigd worden, zijn reeds buiten zich, door toereekening van Chriftus heilverdienften, van vloek 5 E 4 e»  iz LEERREDE en fchuld ontheeven, en de ingewrochte geloofs hebbelijkheid is een bewijs, dat z,ij reeds werkelijk van onder den vloek verloft zijn. ■ On- dertuifchen heeft dan nog hunne rechtvaardiging haar volle beflag niet aan hunne zijde. Schoon zelfs het vonnis van God in het woord reeds voor de zulken ten goede ligt, zoo is echter mede noodig, dat zij van dat vonnis voor Zich de toepaffing kunnen maak en. En hoe koomen zij daartoe? Niet door te bezien, dat Zij reeds veranderde en bekeerde menfchen zijn. Niet door zich met hunnen honger en dorft zelf te verzadigen. Neen! daar God de Heilige Geeft een waar beginzel van genadeleven werkt, daar werkt hij ook zodanig bezef van fchuld en geheele verdoemeniffe, dat de ziel niet kan te vrede zijn, dan met de volkoomene, en voor God behaanbaare geregtigheid van zijnen grooten Zoon. Zou de ziel fomtijds gevaar loopen, om zich bezijden dat eeuwig fundament te bouwen, de Heer breekt die onderneeming telkens af, en doet ze tot niet loopen. Of is de ziel, op eenen anderen tijd, door fchuld bezef te vreesachtig, om de haar aangeboodene, endoor het Euangelie gefchonkene gave der genade te omhelzen, de Geeft verfterkt het ingewrochte genade leven; doet het zelve door alle belemmeringen en dubbingen heen breeken; en leidt Zoo de ziel tot Chriftus, en door hem tot God. Naar mate nu deze geloofs vereeniging der ziele met den Heiland levendiger, opgewekter, en vertrouwelijker gefchiedt, krijgt ook de rechtvaardiging te meer haar volle beflag in het gemoed; vooral, wanneer diezelfde Geeft de ziel fceftraalt, om te zien de dingen, die haar ge- fchorw  ©ver HAND. XIII. vs. 38 en 39. 73 fchonkeri zijn, en 2,00 met haaren geeft getuigt, dat zij een kind Gods is. En hieruit zien wij, dat, van het eerfte begin der zalige vernieuwinge af, het vonnis in 'twoord ten goede ligt, en onherroepelijk blijft; maar dat de daadelijke omhelzing, en toeeigening daar van aan het gemoed, aan meerder of minder duifternis en twijfeling onderhevig is, voor zoo ver men de aangeboodene en gefchonkene weldaad min of meer met een geloovig hart aanneemt. Deze oploffmg der eerfte vraag baant ook den weg, om over de tweede wel te denken; te weten, waarom aan de genade des geloofs meer, dan aan eenige andere genadegave, derechtvaardigmaaking in Gods woord word vaft gemaakt? "Want, merkt men de genade des geloofs in haare hebbelijkheid aan, zij is niet alleen het eerfte kenteken, dat men uit den dood overgegaan is in het leven, maar zij is ook daar bij de bron, waar uit alle geloofs daaden, die bewijzen zijn van ons aandeel aanGhriftus, voortvloeien. En, wat bijzonder die geloofs oefeningen aangaat, waar door de ziel zich van haare zijde met jefus vereenigt; het geloof, en dat alleen, werkt hier, zoo als met het ontfangen van vrije genade overeenkoomt. Want, waar in beftaat de eigenaartige werkzaamheid van het heil vattend geloof? Hierin, dat men nietwerkende, maar geloovende, zijne geregtigheid buiten zich zeiven in Chriftus zoekt, met verloochening van alle perfoonen en zaaken buiten Hem. Door dezen weg word Gods genade ten top gevoerd, en alle eige waardigheid geheel vernietigd. Hier door brengt men niet toe, maar ontfangt alleen. Hier door word juift beE 5 veftigd,  74 LEERREDE vefhgd, dat alles, wat in het ganfch beflag van Zaligmaaken in aanmerking koomt, alleen loutere genade, loutere barmhartigheid, en eeuwige ontferming mag genoemd worden. En dit zij genoeg met betrekking tot het tweede ftuk onzer behandelinge. Het verdient nog onze opmerking, hoe wijsbjk de Apoltel hier deze waarheid den Jooden herinnert, en dezelve aan de even vorige vaft hecht. Doch de uitbreiding hier van laat ïk aan uwe eigene overdenkinge over, op dat ik nog gelegenheid mooge hebben, om van de verhandelde waarheid een nuttig gebruik te maaken, en dezelve op onze gemoederen TOE TE PASSEN. Om nu dit behoorlijk te verrichten, zal ik eene en andere aanmerking uit de verklaarde waarheden afleiden. De eerfte aanmerking is deze: geen zaak is''er, vtaar van elk eerder en krachtiger behoort overtuigd te zijn, dan hier van: ik ben zondig, ik heb vergeeving van zonden noodig. Paulus zegt: u lieden wordt vergeevinge der zonden door Chriftus verkondigd. Dus vooronderftelt hij, dat zij, tot wien hij fprak, Zonden hadden, en vergeeving van dezelve benoodigd waren. Ik twijfel niet, Toeh., of gij zult mij alle gereedelijk toefremmen, dat ook dit getuigenis aan ons allen geldt. "Wien zou men toch vermoeden mogen van zulk eene onbegrijpelijke dwaasheid, van Zulken vermetelen waan beheerfchd te zijn, die niet Zou willen erkennen: ik ben  over HAND. XIII. vs. s'8 en 39. 75 een zondaar; ik heb veele zonden; ik heb vergeeving daar van noodig? En ik zou met recht van het nader aandringen dezer eerfte zaak mogen aflaaten, indien ik zoo gewis overtuigd ware, dat elk zich voor God zoo ernftig en gemoedelijk als een' zondaar befchouwde, als men algemeen daar van overreed is, en men met den monde belijdt, zodanigen te zijn. Dan, wanneer wij de levens wijze en het beftaan des grootften deels onder het menfchdom, jaa onder het Chriftendom nagaan, mogen wij met alle reden vaft hellen, dat weinigen, zeer weinigen, van harte waarachtig gelooven, 't geen zij van hunne verdoemelijkheid met de rippen belijden. Alle menfchen doch erkennen: wij zijn zondaars; wij hebben vergeeving onzer zonden noodig. Maar wat invloed heelt zulk eene belijdenis op hun gemoed? Waar vindt men'er, die over hunne zonden recht gevoelig getroffen zijn, die derzelver gruwelijkheid, fnoodheid, ert God onteerende verfoeielijkheid met waare droefheid der ziele bezeffen? Leven niet veelen van onze naamchriftenen, fchoon door debelijdeniffe des monds aan de grootheid hunner fchuld, en van hunne verdoemeniswaardigheid getuigenis geevende , echter zoo onbezorgd, Zoo geruft, zoo wel te vreden, als of zij mets met God hadden uitftaan, jaa als of een hemel vol heerlijkheid, een Chriftus met alle zijnezaÜgheden hun deel ware? Zijn anderen al eens getroffen, al eens bewoogen over hunne zonden, 't js maar als voor een oogenblik; 't is of onder eens hart roerende §» beweegeiijke leerrede, of bij eevïig gevaar of on-  7,6 LEERREDE onheil, dat hen drukt, of bij een bedaard oogenbiik, waar op men de toekoomende dingen eens indenkt. Maar wat werkt het uit? Veelen verliezen bijkans die indrukken, zo ras Zij zijn opgekoomen. Zij worden 'er niet door aangezet, om ernltig de verzoening, die in Chrihus Jefus is, te zoeken. Een kenbaare blijk, ^dat het gevoel van zonden nog nimmer door Goddelijke genadekracht in hunne zielen doordrong. Ik beken: daar zijn nog eenigen, die zich in dezen anders gedraagen. Zij worden door de hezeffen van 't gevaar, waarin hunne ziel is, wel eens tot eenig zoeken gebracht; maar niet tot het rechte. En even dit geeft menigwerf gelegenheid, dat zij op eenen gevaarlijken klip Zich neerzetten, en veelen hunner opdenzelven voor eeuwig fchipbreuk lijden. Om de waarheid hier van te doen blijken, Zal eene tireede aanmerking dienen. Faulus zegt, dal men door de wet van Mofes met kan gerechtvaardigd worden, maar alleen door het geloof. Dezen heilsweg nu kermen veelen niet bij bevinding, maar Zij, helaas! die nog al eenigen indrukdraagen, Zullen veelszins in twee uitterften zich horten, of dat zij hun heil zoeken door eigene geregtigheid, of dat ze zich gronden op een ingebeeld geloof. Ik zeg: veelen Zoeken de vergeeving der Zonden langs den weg van eigene geregtigheid, langs Mofes wet. Niet, Geliefden, dat ik gelooven zoude, dat iemand inzijnoordeel, onder ons hervormd Chriftendom, aan datuitfpattend werkheilige, waar mede de jooden bezet warren, zou fchuldig ftaan. Neen, maar eene heimelijke  over HAND. XIII. vs. 38 en 39. 7? melijke, enoverzulksvrij meer gevaarlijke werkheiligheid vindt bij veelen plaats. Wat is 't doch anders, dan een wettifch zoeken van vergeeving, wanneer men in uitwendige verrichtingen van Godsdienft zijne hoop op vergiffenis grondt? Wat is het anders, dan werkiieiligheid, wanneer men in zijn bidden, in zijne traanen, in zijne aanbiedingen zelfs, hangen blijlt, en nooit, van alles ontkleed, als een Zondaar leerde, de vergiffenis alleen uit vrije ontferming bij ]efus zoeken? Waarlijk, zoo lang men, met waarachtigen indruk voor God, nooit leerde, op alle verrichtingen, zelfs van Zoeken en bidden, den dood fchrijven, maar in die dingen blijft eindigen, en daar op zijne hoope grondt, zoo lang zoekt men de rechtvaardiging naar den weg van werken der wet. (Dan ik vermoede, dat welligt zich iemand hier zal zegenen in den wenfch zijner ziele, en met valfche overleggingen bedriegen. Deze zal mij te gemoet voeren: 't is'er zo ver van af, dat ik in eenige verbrijzeling, in eenige werkheiligheid ,mijne zaligheid zou zoeken, dat ik, in tegendeel, alleen op de genade van God in Chrihus hoope. Gelukkig zijt gij, die dus denken moogt, indien uwe hoop op God, en uw geloof in Chriftus maar het waare is! Dan, hier koomt het op aan. Hier in te milfen zou eeuwig verlies wezen kunnen. Hier in tedwaaïen u voor eeuwig kunnen doen verloorengaan. Zegt mij derhalve in gemoede, wat begrijpt gij doch door te gelooven in den naam van den Heere jefus Chrihus? Is dat maar vermetel valt te hellen, Jefus is mijn Zaligmaaker? Is dat maar-ongegrond aan te neemen, dat waarlijk Je-  ?8 LEERREDE Jefus ook uw Heiland is? Of is 't ook welligt een bloot vermoeden, ontftaan uit eene ingebeelde welmeenendheid, of wegens eenige bevindingen, zoo gij meendet, van jefus genooten; Zonder dat gij ooit waarlijk daar toe gebracht Zijt, om in erkentenis van geheele vloek en doemwaardigheid 't heil, dat in Chriftus is, als den eenigen grond van zaligheid, als een louter genade gefchenk, te ontfangen ? In Gods naam dan, Vrienden, grondt uwe Zaligheid op dit geloof niet, want uwe hoop zou eens van u walgen, en uwe verwachting zijn als 't huis van eenen fpinnekop, die vergaan zal., Onderzoekt toch uwe harten bij de hier voorgeftelde zaaken, onderzoekt u met getrouwheid; en vindt gij, dat uw naam hier mogt genoemd zijn, zoo leert toch nu eens met meer ernft, en langs eenen beteren weg, naar de vergiffenis van uwe zonden in Chriftus uitzien Om u daartoe op te wekken dient eene derde aanmerking, die deze is: aan u allen, wie gij ook wezen moogt, word op heden, van 'j Heeren wege, ah ïeremftiglt de verzoening met God aangebooden, en op het Jierkjle verzekerd, dat al, wie langs den Éuange, He-weg in Gods aanbieding infiemt, zeker zal gerechtvaardigd worden. Gewis, M. T., mogt Faulus tot alle de Jooden , tot welke hij fprak, van Gods wege zeggen : u zij bekent, dat door dezen u vergevinge der zonden verkondigd wordt; even dat zelfde woord geldt ook aan u allen, die mij heden hoort. Deze zelve dag, deze zelve leerrede, waar in de heilsweg geopend, en op het duurfte word aangepreezen, is een bewijs, dat het nog dag voor u is, dat God nog zijne handen tot u uitbreidt.  over. HAND. XIII. vs. 38 en 59- 79" breidt. En in dit voorrecht is geen onderfcheid van meerdere of mindere zonden. Alle, die mij heden hooren, worden van God ophetwelmëenendh genoodigd, jaa, ik zeg meer, verplicht om te gelooven in den naame des Zoons Gods. O! laat toch deze roepftem van God niet te vergeeffch aan u gedaan zijn. Hoe zoudt gij het ontvlieden, wanneer ge op zoo groot eene Zaligheid geen acht gegeeven hadt? Hoe zoudt gij in 's Heeren toekoomft beftaan, als u dat vreeflijk getuigenis zal voorgehouden worden? dewijl ik geroepen hebbe, en gijl. geweigerd hebbel; mijne hand uitgeftrekt hebbe, en daar niemand was die opmerkte: zoo zal ik ook in ulieder verderf lagchen: ik zal fpotten, wanneer uwe vreze komt. In tegendeel, Vrienden! gehoorzaamt toch door het geloof het Euangelium van Chriftus: want een iegelijk, die gelooft, word gcwiffelijk van alle zonden gerechtvaardigd. Mij dunkt, gij zijt als 't ware bewoogen; doch ééne bedenking, in uwe harten opkoomende, ftremt den voortgang dier overtuiginge, die door dit voorftel in uwe ziel gewerkt word. Geloof, denkt gij, is het middel tot rechtvaardiging, maar dit moet zijn een waar geloof: een waar geloof is Gods gave: dit kan ik mij zetven niet geeven: en wat zal ik dan in dezen doen? Is dit u ernft? Of is het, om u achter uwe onmacht, als achter een fchild, tegen de pijlen van Gods overtuigingen te verbergen? Zoo het laatfte waar is, hebben wij met u niets meer te doen; maar moeten met Paulus tegen u betuigen, dat gij het aangebooden heil vrijwillig verftoot, en u zeiven des eeuwigen levens  8o LEERREDE vens onwaardig kent. Doch, is het u in waarheid ernft, fpreekt gij dus uit zuivere oprechtheid, uit red en raadeloosheid voor den Heere, Zoo zij dit volgende ter uwe beftieringe. Ziet gij uwe onmacht ? ook om te gelooven, erkent die voor God, en in plaats van op dezelve werkeloos in uwe zorgeloosheid voor te gaan, Zoo maakt dezelve in tegendeel u te baate, om des te vuuriger te verlangen naar het aangebooden heil, waar door die machteloosheid ook kan worden weggenomen. Bidt God toch ernftig en aanhoudend, dat hij op uw gemoed de indrukken van uwe verdoemelijkheid met kracht leggen wil; dat hij u de walgelijkheid van uwe zonden door eene geloovige befchouwing van Chriftus recht leere inzien ; op dat gij uit dien flaap van Zorgeloosheid , waarin gij tot heden gedompeld ligt, moogt worden opgewekt. Smeekt hem, dat hij u ontzette van alle die valfche gronden en fteunzels, waar op gij heimelijk tot nog toe uwe hoop gegrond, en uwe verwachting geveftigd hebt buiten Chriftus. Bidt eindelijk den Heere, dat hij het oog uwer ziele verlichte, en u door overbuigende genade bewerke tot een geefteiijk inzien van den weg der verzoeninge, en tot eene geloovige overgifte van u zeiven aan Chriftus volgens den inhoud van dat Euangelie, 't geen eeniglijk daartoe dient, om ons vertrouwen alleen te doen geveftigd zijn op Hem, in wien een eeuwige rotfteen is. Is hier mogelijk eene bedrukte, doch oprecht God bevende ziel, die gaarn vvenfchen zou met zekerheid te mogen weeten, waar voor zij zich zelve hebbe aan te merken, of zij in waarheid het  over HAND, XÏÏI vs. $8 en 39. 8$ het daar voor moge houden, dat ze eene gerechtvaardigde voor God zij ; tot de zoodanige geld eene vierde aanmerking. Houdt het_ daarvoor, dat, bijaldien gij waarachtig met uw nart vereencf zijt geworden met het Euangelie, gij dan ook waarlijk gerechtvaardigd zijt. Immers een ijegelijk, die ge* looft, word gerechtvaardigd. . Zegt gij, hoe weet ik dat? Daartoe ïsnoodig te overweegen: 1. de karakters van het waare zaligmaakende geloof, zoo als de zondaar bedaard, vrijwillig, armoedig, en geloovig op Jefus alleen ruft; 2. hoe uwe ziel tot zulk een geloof bewoogen wierd, 't welk moet zijn eene door den H Geeft gewrochte overtuiging, dat; niet alleen anderen, maar ook bijzonder aanu, van Gods wege, de Zaligmaaker werd aangebooden; 3. wat gij daar op ontfingu te weeten, iets van de toepaflmge des Geeftes aan de Ziel» waar door gij met meerdere of mindere vrijmoedigheid ook gelooven kondet, dat dit woord der zaligheid aan u gefchied was; 4. en gelijk het een uitvloeifel was der vrije genade „ die u daartoe bewoog, om Jefus aan te neemen, zoo moet zij ook, zal uw geloof oprecht geweeft zijn, u alles wederom, m erkentema van ontfangene genade, hebben doen wederbrengen tot Hem, en in uwe ziel eene omwending gemaakt hebben, om voordaan aller zonden vijand te zijn, en der geregtigheid dienfU baar te wezen tot heiligmaaking. Zoo dit alles in u waarachtig bij bevinding plaats heeft, en 't nu nog op dit oogenbhk de keuze blijft van uw gemoed, om in Jefus al uw heil te zoeken, en aller geregtigheid tot heihgmaaking dienftbaar te zijn, zoo laat u dan niet 0 f fluw  te LEERREDE flingeren. Vertrouwt dan op den Heere, alt uwen Heere, en zoekt in het aankleevend vertrouwen op zijne goedheid meer en meer beveiligd te worden, op dat gij met Paulusmoogt ieeren de kracht verhaan van dat woord: het gene ik in den vleefche leve, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij Hef gehad, en zich zeiven voor mij overgegeven heeft. Voor hun, die God mogt verwaardigd hebben , om met licht en ruimte hunne rechtvaardiging voor zich Zeiven te gelooven, leid ik, ten laatften, deze vijfde aanmerking uit mijnen text af: die de rechtvaardigmadhng door het geloof deelachtig zijn, hebben voor al daar 'naar te•Jtaan, dat zij aan de grootheid der genade, die aan hun teweezen is, waardiglijk mogen bemdwoorden. Hoe dankbaar, Mijne Vrienden, behoort gij niet aan God ie zijn, wien de Heer uit goedheids overvloed Zoo veel vergeeven heeft! Denkt maar eens in, waar van zijt gij gerechtvaardigd? — van zonden; van veele, van Zwaare, van ontelbaare Zonden; —- van zonden, waarvan gij nimmer door de wet van Mofes, noch door iets, dat in u gevonden werd, kondet verloft worden; van zonden, die u voor eeuwig den weg fiooten tot Gods gemeen-. fchap; ■*-.— die u in 's Heeren oog even zoo> walgelijk, als verdoemelijk maakten. Overweegt de oorzaak uwer vrijlaating. 'T is enkele genade. Om niet zijt gij gerechtvaardigd. Niets kondet gij toebrengen. Niets eifchte ook dc Heer. Geloof werd wel gevorderd, maar uit genade gaf ook God u dit zelf, dat gij eelooven mogt in den naame des Zoons Gods. Overdenkt cmdcljk het middelt waar door gij devergee; vin-  over HAND. XIII. vs. 38 en 39. 83 ving zijt deelachtig geworden. Door de verlosfing die in Chrihus Jefus is. Door het bloed van Gods eigen Zoon. Geen minder prijs kon hier voldoen. En evenwel, alzoo lief heeft God de wereld gehad, alzoo lief heeft hij u gehad, dat hij zijnen eenig geborenen Zoon voor u gegeeven heeft. Zinkt weg, Godzaligen! zinkt weg in aanbidding, in roem, en in verheffing van deze onnafpeurelijke genade. Dan, roemt niet alleen de vrije genade, aan u verheerlijkt, maar tracht ook waardiglijk te wandelen aan het Euangelie van Chriftus. Heeft God u veel vergeeven, hebt dan ook veel lief. Laat God het voorwerp uwer liefde geheel zijn. Laat de liefderijke Jefus, die uit liefde voor u zich overgaf, uw gemoed zoo bezielen met zijne reine liefde, dat daar in alle fchepzels min meer en meer verminderen mogeZijn u de zonden in Chriftus vergeeven, fchrikt doch, om dan in zonden uw' luft en vermaak te vinden, of u in eene eenige toe te geeven. Laat nooit de wereld mogen zeggen, dat gij de genade Gods in ontuchtigheid verandert , en Chriftus tot eenen dienaar der zonde maakt. Zijt gij door het geloof gerechtvaardigd, weetet ook, dat dit zelve geloof tot vernieuwde rechtvaardigmaaking noodig blijft, en gevorderd word, om op den levens wegvoordtegaan. Zijt gij dan in zonden gevallen, tracht niet door eigene verbetering u eerft wederom te recht te brengen, maar vlucht terftond naar Jefus offer; werpt u op nieuws in zijne liefde-armen, om wederom gered te'worden, om genade en barm■ hartigheid" te verkrijgen, en om geholpen te war-  §4 LEERREDE worden ter bekwaamer tijd. En is 't uw luft gehjk bet moet Stijn, zoo gij anderszins gefmaakt Hebt het goede woord Gods, om Gode inheiligmaaking vruchten van dankbaarheid te draa» gen, zoo weetet, dat, naar mate gij vafter in het aankleevend geloofs leven in Chriftus word t, en dus, om met zijne eigene woorden te fpreeken, in hem blijft, gij ook naar die mate des te meer vruchten draagen zult. Voords, heeft God.u hier aanvangelijk door den geloove gerechtvaardigd in Chriftus Jeius, heeft hij u, ten bewijze daarvan, het onderpand des Geeftes in uwe zielen gegeeven; hoopt dan vaftlijk op de genade, die u is toegezegd. Gij moogt nu nog gcduurig aan ftruikelingen onderhevig zijn, gij moogt daar door wel eens het vriendelijke van Gods aangezicht miffen, dit zal evenwel u niet fcheiden van de liefde Gods, die daar is in Chriftus Jefus„ Trouwens, Zoo is Gods eigen woord : bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van u met wijken , en het verbond mijnes viedet zal niet wankelen, zegt de Heere uwe Ontfermen AMEN.