G 6   SCHOOLOEFENINGEN, O F HANDLEIDING TOT DE NEDERDUITSCHE TAALKUNDE, IN HET SPELLEN, LEEZEN EN t5 C H RIJ VEN, BIJ VRAAGEN EN ANTWOORDEN SAMENGESTELD, en MET VOORBEELDEN OPGEHELDERD, ten dienfte der Stads-fchoolen in Haarlem. Te Haarlem, bij J. J. BEETS, Boek- en Papierverkooper, ln de Groote Houtöraac  VOORBERICHT van de Insp ectoren der Stadsschuolen in Haarlem. AAN DEN LEE ZE R. Aan de Schooljeugd handleiding te geven tot de kenms altans Va» de noodzaakelijkRt-regelen onzer taal faat in een naauw verband mefdeèZr \fhaavmg Overtuiging hier van heeft ons Z het 1,,-één-brengen van dit op/lel gebracht. Q„ oogmerk was vooral, eenige voorbeelden terbeoefemng onzer Taai-regelen onder bet oog der kaderen te brengen; dan, hier door wierden zv !gedrongen d'voornaamfle regelen bij één te verzamelen en te doen voo-afgaan. In het Ma "zei volgende voorheelden, die ter proeve genoeJzfZ zullen ztjn en door de Meeftersop eene%7g Z im,ze kunnen worden vermeerderd: De nieuTlïl Pfa mbcrijmïng heeft eene goede rPel,i„g , Th in ÏÏlSïj. — le\oorl'el Ttn bewijze van echtheid zal dit voorbencht getekend worden door onzen Scriba 18 Jan. 1706. '^«^Wr<^.  SCHOOLOEFENINGEN, OF HANDLEIDING . TOT DE NEDERDUTTSCHE TAALKUNDE IN HET •SPELLEN, LEEZEN EN SCHRIJVEN. I Hoofdstuk. Over de Letters. t V.' Hoe veet Letters heeft men in het Ne- E * dcrduitsch? ■ ttttSWisQ A. Zes en twintig. ■ 2 V. Hebben de Letters altijd' dezelve gedaante? A. Neen; hièrt heeft vijfderlei. gedaante-, naindijk : Duif/che, Romeinjche of Latijn,fche, ' • ■ Curfievé of gebogene, Schrijfletters en einde| lijk loopend Schrift; en dan van ijder fooit nog tweeërlei figuur: Gapitaale of Hoofdletters en Gemeenc, 3 V. Wat zijri Duitfche Letters ? A. Die men van ouds in onze Nederduitfche boeken gebruikt heeft, als: Capi taaie 5C^Cf>€jfa?©fü3T MB ■ <& p <& ft M>&tl® Gcmcaie afr£öcf01)ijft ïmnoprjriff A 4  ± Schooloefeningen. 4 V. Van waar komen de Latijnfihe Letters? ' A. Van de oude Romeinen, die altijd deze gedaante gebruikten, als: Gapitaak ABCDEFGHIJKLMNOP! QRSTUVWXYZ. Gemeene abcdefghijklmnopqrsftit vwxyz. 5 V. Wat zijn Curfievé Letters? A. Letters die wat gebogen zijn, als: Capitaak ABCDEFGH1JKLMN) OPQJiSTÜVW'XICZ. Gemeene abcdefgh i jklmnopqrsft«i vwxyz. 6 V. Wat zijn Schrijfletters? A. Die men in het «Schrijven gebruikt, als: Capitaak j( & G 2) 8 ffi syz. Gemeene a éc cfy c^ niet lütfbrèeke als mj g/j niet als g*?, vei niet als £/, *y/^, hart, raat, haat, want, gebit, omdat hiervan bij verlenging komt graaten, harten , raaten , baaten, wanten. 56 V. Moet ik dit ook bij de v en/, de/en z in acht neemenp A. Wijl de letters v en z in 't einde van een woord wat al te zacht van uitfpraak zijn, houdt men in zulke woorden, die bij verlenging ven en zen hebben , de ƒ en f, als in bof, zelf, buis, haas, of fchoon hier van komt: hoven y zeiven, huizen, kaa* zen. 57 V. Moet-ik ook onderfcheid tusfchen de g en cb maaken ? . A. Ja; altans die woorden die bij verlenging gen maaken, moeten met een ggcfpeld worden, sls : dragt, jagt, gelag , Wijl het bij verlenging is: dragen, jagen, gelagen. Anders fchrijft men: gelach van lachen, gepoch van pochen, gedachte van denken. Ook . moét men wel onderfcheiden: dog (een hond) en doch, weg (daar men op gaat)èhïtw#, nog en npch (enniet), echten *gt (van eggen), ligt (bijligt) en licht enz. Som-  Schooloefeningen. iy Sommige fpellen een g bij verlenging van woorden, die op cb eindigen, voor de cb, en fchrijven dus : lagcben, pogcben , tigcbelen, ligchaam; doch de g is hier oneigen en vreemd: Beter daarom lachcben, pochchen enz. met herhaling der. cb, of liever, met uitlating der cb om de hardheid der verdubbeling: lacheni pochen, tichelen, lichaam enz. 58 V. Wat verfchil is 'er tusfchen ij eri e/? A. De ij gebruikt men best in woorden, die in oude tijden met / of een dubbele ii gefpeld wierden, gelijk in gij, mij, hij, tijd, fiijt; anders fpelt men dien klank met ei, als: meid, grootheid, eigendom, verbei' den. Altans 'er is veel onderfcheid in mei. den (dienstboden) en mijden (vermijden,) naa huis leiden en fmerte lijden, het vee weiden en wijden (inwijden,) fpijs bereiden en een paerd berijden, peil en pijl, fieil en Jiijl enz. De ij achter e of « te gebruiken en dus: meijd voor meid, huijs voor huis te fpellen, is overtolligheid. 59 V. Mag ik in woorden, die geen zuiveren klank van a a hebben, ook a e gebruiken? A. Veele do?n dit in de woorden: waereld, ftaert, paerd; doch men kan ook weereld, Jlaart, paard fchrijven. Altaiis daar de a zuiver gehoord wordt, komt geen ae te pas, als in: haak, waak, laat enz. B 6oi  18 Schooloefeningen. 60 V. Hoe moet men onduitfche woorden fpel¬ len? A. Men kan die houden, zoo als zij in hunne eigene taal gefpeld worden, als: Jefus, Christus, Philippus , Alexander, 't welk eigene naamen zijn. Anders kan men ze ook naar onze taal veranderen , gelijk in de overgenomene woorden: profeet voor propheet, predikant voor prsdicant, dhtken voor diacon enz. V. Hoofdstuk. Van de verandering der woorden, bijzonder der naamwoorden. 61 V. Blijven de woorden, die men gebruikt, altijd onveranderlijk ? A. Neen; de meeste woorden, altans de voornaamfte, die in een gefprek of rede te pas komen, worden verlengd of verkort, en dus veranderd, naar dat men 'er iets van zeggen wil. 6a V. Welke blijven dan onveranderlijk ? A, De tijdwoorden, de koppelwoorden, de voorzetzels, uitroepwoorden en de zoo genoemde hijwoorden, door welke laatfte men de wijze, waarop iemand iets doet, te kennen geeft. Tijd-  Schooloefeningen. 19 Tijdwoorden zijn: Nu, altijd, dagelijks, morgen enz. Koppelwoorden zijn: En, noch, maar, want, doch, enz. Foorzetzels zijn: Aan, achter, hij, door, in, langs, met, na, op, tot, wcr enz. ■ Uitroepwoorden zijn: 0, ach, foei, wee enz. Bijwoorden zijn: wc/, xcer , grootelijks , zivartachtig, wijsfelijk enz. £3 V. Hoe onderfchcidt men de woorden, die voornamelijk in eene rede of gefprek te pas komen? A. In naamwoorden en werkwoorden. 64 V. Waarom zegt gij, dat die voornamelijk te ' pas komen? A. Om dat ik van een perfoon of zaak nooit fpreeke, zonder 'er bij te voegen, wat die perfoon of zaak is, werkt of doet. Het eerfte nu drukt het naamwoord, het laatfte het werkwoord uit. Zoo zijn in de woorden: jFacob komt, de man wandelt, de vrouw is fpaarzaam, enz. jPacoh, de man, de vrouw, het onderwerp der rede en dus het Naamwoord; de woorden: komt, wandelt , is fpaarzaam, drukken het werk, de bezigheid of het beftaan van dat onderwerp uit en heeten daarom Werkwoorden, 65 V. Zijn alle de naamwoorden van' eenerlei aart ? A, Neen; men heeft zelfftandige naamxwor' B 3 den  20 Schooloefeningen. den en bijvoeglijke naamwoorden fubftantiven en adjechven) 66 V. Wat onderfcheid is tusfchen zelfftandige , en bijvoeglijke naamwoorden ? A, De eerfte wijzen de zaak of perfoon aan, daar men van (preekt; de laatfte eene eigenfchap, die men 'er aantoefchrijft. Zoo zijn, wanneer ik zeg: de braave Jacob , de getrouwe waaker, een groot buis, de woorden: Jacob, waaker en buis, zelfftandige naamwoorden, maar: braaf, getrouw, groot, zijn eigenfchappen, en dus bijvoeglijke woorden. Dus zijn ook: boom, knecht, hand, vrouw,ftad, land, man, beest, wijsheid, enz. zelfftandige naamwoorden, die op zich zelf ftaande reeds eenig onderwerp aanduiden; doch bijvoeglijke zijn : klein, gering, dwaas , ruim , eindig , gemakkelijk , enz., wijl zij zonder bijvoeging van een of ander onderwerp 't welk klein, gering, enz., is, niets betekenen. 67 V, Ondergaan die naamwoorden dan zoo veel veranderingen ? A, ja, naar hun getal, hunne naamvallen en , ge/lachten: 68 V. Hoe naar hun getal? A. Door overgang van het enkelvoudige, als men van één , tot het meervoudige, waarin men van meer fpreekt. 69 V, Hoe gefchiedt die overgang? A. Door  Schooloefeningen. ti A, Door achter het enkelvoudige te zetten » , s ofen, gelijk van behoefte, gedachte komt: , behoeften, gedachten ; zoo ook , /oZ>- , poppen, van /ö/> , tob, , ( want oudstijds was het lappe, tobbe, poppe) van vader, moeder, komt: vaders moeders ; van vrouw, huis, pomp, komt: vrouwen, huizen, pompen; en dat zoo wel in bijvoeglijke als zelfftandige woorden. Men zegt toch : een groot- huis, maar ook groote huizen, enz. Woorden die in het enkelvoud op ƒ en.* eindigen, veranderen bij het meervoud, de ƒ in v , de s in z, als hof, hoven; huis, buizen, verg. vr. 56 Om de welluidendheid gefchiedt 'er ook nog wel meer verandering, als : fmit maakt in het meerv: fmeden; lui, leden; kind, kinderen; barmhartigheid, barmhartigheden, enz. 70 V. Hoe veel naamvallen heeft men ? A. Men telt 'er zes, en noemt ze zoo naar zes onderfcheidene gevallen waar in, of manieren waar op men van een perfoon of zaak fpreekt; en dat zoo wel in het meervoud als in het enkelvoud. In het Latijn noemt men den eerften naamval Gajus Nominativus, den tweeden Genitivus, den derden Dathus, den vierden Accufativus, den vijfden Focativus, den zesden -dblativus. B 3 7i.  sa Schooloefeningen. 71 V. Wat onderfcheid is 'er dan in die naamvallen ? A. De eerfte wijst ons den dader of den perfoon , die gezegd word t iets te zijn ofte doen, als: de Vader [preekt, de braave Bloeder vliegt, het huis is groot, enz, in antwoord dus op de vrage: Wie ? De tweede wijst ons den eigenaar aan in antwoord op de vrage: Wiens? bij voorb. let huis van mijnen huurman of mijns buurmans huis, de grootheid der aaide, de opgang der Zon, enz. De derde leert ons , aan of voor wien men jets doet, in antwoord op de vrage : Aan •wien? bij voorb. ik gaf aan mijnen vader een boek, en, ik geef den armen man brood. De voorzetzels aan of voor worden toch niet altijd uitgedrukt. De vierde wijst ons den perfoon of zaak aan, op welke iets overgaat, dat wij doen , » als: ik houzv een huis, hij fchrijft eenen brief, ik beftraf'mijnen Zoon; alles in antwoord op de vrage: Wat ? of wien ? De vijfde dient om iemand aan te fprcken, als: 0 jFacob, 0 Vader, of ook zonder 0, als: Vader! mijn Vader! De zesde wijst ons bet antwoord op de vragen, waar mede, waar uit, waardoor, of -waar .van wij iets doen, als: ik kom van mijn vader, ik werk met den hamer, ik kom uit het huis, enz. Ziet  Schooloefeningen. *3 Ziet hier eenige voorbeelden van volzinnen , waar in de zes Naamvallen voorkomen, en waarop men zich door te letten op de vragen : i wie ? a. wiens ? 3 aan ■wien ? 4 "wat of -wien ? 5 tot •wien gefcbiedt ae aanfpraak? en 6 waar van, met of door? in het ondericheiden van den eer Hen, den tweeden enz oefenen kan: 1 De vreeze 2 des Heeren geeft 3 aan u 4 alle zegeningen, 5 0 flervelingen ! 6 van den hemel. i De bewooner 2 van dit huis liet 3 voor u, 4 deze kamer gereedmaaken, 5 mijn vriend! 6 door zijne dienstboden. i lk liet 3 voor u, 5 mijne kinderen! 4 dezen prijs 2 ï)«b naerftig/uid inbinden 6 (/oor /fea ïo«iverkoptr. 4 /^öï Ac/7 befpreekt 1 God 3 «. 5 0 liefhebbers 2 va» zijnen naam, 6 in zijne beloften ! 72 V. Waar kan men die Naamvallen door onderkennen ? A. De meefte door de voorzet-woordjes, vair, aan; 0; van, met of door, gelijk uit de opgegevcne voorbeelden blijkt. 'Er zijn 'er echter ook, waar in de woorden zelf ofdc gewoonc voorzetzels een, de, het veranderd worden, 't welk te zien is uit de volgende voorbeelden: Enkelvoud. ï Naamval. een of de man, eene of de vrouw, ten of bet kind. a eens of des mans, emer of der vrouwe, tem of des kinds. 3 — tenen of den manne, eener of der vrouwe, eenen of den hinde. 4 ————. eenen of den man , eene of de vrouwe, een oï bel kind. B 4 5 Naam-  24 Schooloefeningen.' 5 Naamval, o man, o vrouwe, o kind. 6 —— van , mei of door eenen of den man , tent of' de vrouw, een of het kind. Meervoud. I Naamval, de mannen , de vrouwen, de hinderen. 2 der mannen , der vrouwen , der kinderen. 3 den mannen , der vrouwen, den kinderen. 4 dj mannen-, de vrouwen, de kinderen. 5 o mannen, vrouwen, kinderen. 6 van, met of door de mannen, vrouwen, kin¬ deren. 73 Y> Is dit onderfcheid der Naamvallen van belang? A. Ja;-om alle dubbelzinnigheid weg te nemen , bij voorbeeld: o vroinve! uwe wille zal den man onderworpen zijn. Las men hier: uwen en de man, dan moest de man onderworpen zijn; maar leest men ; uwe wille en den man, dan is de vrouw onderworpen: uwe wille ftaat dan in den eerllen, den man in den derden naamval. Zoo ook, als men zegt: wij vergeven onzen fchuldenaaren in den derden naamval, wil men zeggen: wij fchenken aan hun vergiffenis; maar zegt men: wij vergeven onze fchuldenaaren, in den vierden naamval, dan is het: wij brengen hun met vergif om '/ leven. Ook vordert de netbeid in het fpreeken hier oplettendheid, dat men bif voorb. niet zegge: den Apostel, maar de Apostel zegt; niet: ik zag de man, maar den man. 74  Schooloefeningen. 25, 74 V, Hoe veel ge/lachten zijn 'er? A^Dric; het Mannelijk, het vrouwelijk en het onzijdig geflacht. 75 V. Wanneer gebruikt men die? A. Het Mannelijk, als men vmeencnman; bet vrouwelijk, als men van eene vrouw fpreekt; het onzijdige, als men niet bepaalt of iets mannelijk of vrouwelijk is, bij voorbeeld van een kind, 76 V. Maakt dit dan veel verfchil in ?t fpreeken ? A. Ja, en wel 1, in de voorzet-woordjes: Een, de, het; 2, in de bijvoeglijke woorden of adjectiven die men gebruikt bij een ander naamwoord, en 3 , in eenige andere woorden, die men bij verkorting gebruikt om het naamwoord niet telkens te noemen, als: hij en zij, deze, die, dat, wie , welke, wat en foortgelijke. 77 V. Hoe in de voorzetwoordjes: Een, de, het ? A. Een en de gebruikt men in het Mannelijke, eene en de in het vrouwelijke, een of het in het onzijdige, in den eerden naamval; doch in de overige verfchilt het meer, zoo als in de drie opgegevene voorbeelden vr. 72 al gezien is. 78 V. Wat verfchil maakt dit in 't gebruik der bijvoeglijke naamwoorden? A. Die worden ook inde onderfcheidene naamvallen daar naar al of niet verlengd; zoo zegt men niet: een wijze man, een wijs B 5 vrouw.  sfj Schooloefeningen. vrouw, een wijze kind, maar als men regelmatig fpreela: een wijs man , eene wijze vrouw, een wijs kind; des wijzen mans , der wijzer vrouwe, eens wijzen kinds; aan den wijzen man, aan de wijze vrouwe, aan een wijs kind; den wijzen man, de wijze vroinve, een wijs kind, enz. Zelf altijd moeten de bijvoeglijke naamwoorden met die zelfftandige woorden, daar ze bij behooren, in bet zelfde gedacht, in den zelfden naamval en in het zelfde getal ftaan. 79 V. Wat verfchil geeft het bij het gebruik van verkortingswoorden ? A, Hier moet vooral op gelet worden, wijl hij, zijn, hun, hen, hunne en foortgelijke bij een woord van het Mannelijk geflacht gebruikt worden; maar bij het vrouwelijke zij, haare, haar; in 't onzijdige: het, hetzelve. Zoo is ook Mannelijk: wie, wiens, aan wien; Vrouwelijk: welke, welker of wier, aan welke of wie; Onzijdig: wat, wiens, aan wat. Men zegge dus niet: de vaders beminnen hare kinderen , maar hunne; niet • de Moeders waarfchuwen hunne kinderen, miaxhaare; niet: de vrouw welks man, maar: wier man; niet: de Zon verjpreidt zyne, maar hars ftraaien, enz. 80 V, Zijn alleen die woorden die eenen man aan¬ duiden, van het Mannelijk; cij die eene vrouw  Schooloefeningen. 27 vrouw aanduiden , van het Vrouwelijk gedacht? A. Neen; maar tot het Mannelijke behooren ook alle woorden, die eenig ampt of bedrijf van eenen man aanduiden, als : Hovenier , Koopman , Leer aar, Vader, Broeder , Wandelaar, enz. Die een Vrouwelijk bedrijf aanduiden, zijn Vrouwelijk, als: Moeder, Zuster, Nigt, Voedjler, Schrohjler, Meid, enz. Het woord: wijf gelijk ook de verkleinde woorden: dochtertje , meisje, en foortgclijke hebben devoorzetzels van het onzijdige, doch zijn anders Vrouwelijk. Men zegt toch: Het Wijf, het meisje heeft iets in hare hand; niet zijne hand, 81 V. En zijn dan alle de overige onzijdig? A. Neen; het gebruik der taaie heeft gewilt, dat ook veele andere woorden tot het Mannelijk , veele andere tot het Vrouwelijk gedacht behooren. 32 V. Waar aan weet ik dat? A, Allerbest door te onderzoeken, welke der voorzetzels des of den , der of het, 'er naar den klank best op past. Des en denzegt men voor woorden, die Mannelijk ; der, voor die Vrouwelijk; bet, voor die onzijdig zijn. Zoo leert de welluidendheid , dat men niet wel zeggen kan: de bodem des Zee, maar wel: der Zee; dusis  2* Schooloefeningen. is Zee vrouwelijk. Men zegt niet der boom, maar des booms; dus boom is mannelijk. Zoo zijn ook mannelijk: aal, bak, arm, angel, appel, enz. Vrouwelijk: baaij, ark, bloem, kar, aandacht, enz. om dat het wél klinkt:, des aals, des baks, der ark, der baay, enz. Goede fchrijvers moeten ons hier ten rigtfnoer zijn, waar toe ons D. van Hoogflraten in zijne Lijst van Zelfftandige Naamwoorden den weg wijst Alleen houde men onder het oog, dat, ofschoon men woorden heeft, daar het voorzetzel des voor past, echter die woorden, daar men het voorzetzel het voor gebruiken kan , onzijdig zijn, als het huis , het paard, het hooi, het anker, enz. waar van anders ook komt: des buizes, des paards, enz. 83 V. Is 'er met nog eene verandering in de bijvoeglijke naamwoorden ? A. Ja, als men bij trappen van vergelijking of vergrooting eene of andere eigenfchap opnoemt, als in: groot, grooter, allergrootst; goed, beter, allerbest enz. groot is hier de eerfte trap; grooter, de tweede trap. Men zegt immers: Amfteldam is grooter dan Haarlem (niet: als Haarlem, want op dezen tweeden trap moet altijd : dan volgen). Grootst, of allergrootst is de derde of hoogfte trap.  Schooloefeningen^ 25) VI. Hoofdstuk. Van de verandering der Werkwoorden.' 84 V. Wat is een Werkwoord? A. Een woord, waardoor wij het werken of beftaan van een perfoon of zaak op zekeren tijd, uitdrukken, als: komen, gaan, kezen, -worden, beminnen enz. 85 V. Waar van hangt de verandering der Werk¬ woorden af? A. Van den tijd, waarin men beduiden wil, dat iets gefchiedt, van de perfoonen, waardoor iets gefchiedt en van de wijze, waarop. 86 V. Hoe veel tijden ö'nderfcbeidt men? A. Drie; het tegenwoordige, het voorledene, en het toekomende. 87 V. Hoe veel perfoonen heeft men? A. Drié in 't enkelvoudige: ik, gij, bij, of ( als mén fpreekt van iets dat vrouwelijk is) zij., en drie in het meervoudige: wij, gijlieden, zij. 88 V. Maakt het ook verfchil, op wat wijze iets gefchiedt? A. Ja; ik kan de dader zijn of actief: ik leeze, ik ftrajfe, of de lijder, pasfief: ik word gefagen, ik word geftraft, — Maar in beide die betrekkingen kan ik of 1, verhaalender wijs fpreeken, als; ik lees, gij leest  30 Schooloefeningen. leest, bij leest; wij leezen, gij lieden leest; zij leezen; zoo ook: ik zal leezen, gij zult leezen enz. of 2, gebiedender en verzoekender wijs: lees gij', leest 'gij lieden of 3, wenfchender en belovender wijs: Mogt ik leezen; ik zoude leezen of 4, onbepaalder wijze: leezen, geleezen hebben en eindelijk nog 5, meer algemeen: kezende , geleezen zijnde of hebbende, zullende leezen, 't welk laatfte men een deelwoord noemt. 89 V. Wanneer gebruikt men den tegenwoordi¬ ge!} tijd? A. Als men fpreekt van iets dat nu gebeurt; ik bemin, gij fpreekt, hij komt. enz. 90 V. Wanneer den toekomenden tijd? A. Van iets dat nog gebeuren moet: ik zal booren, gij zult komen, hij zal keren enz. 91 V. Wanneer den voorledenen tijd? A. Van iets dat al gebeurd is: ik las, ik heb geleezen , ik had geleezen. 92 V. Isj in het gebruiken van dien voorledenen tijd niet nog eenig onderfcheid? ,A. Ja; als men fpreekt van iets waarmee men nog bezig was, dan zegt men: ik las', dit noemt men daarom den onvohnaakten tijd. Als men iets afgedaan heeft, dan zegt men: ik heb geleezen; dit heet daarom de volmaakte tijd. Als men fpreekt van iets, dat al een geruimeu tijd afgedaan  SchooIoefeningeiT. 31 daan was, dan zegt men; ik bad geleezen ; dit noemt men hierom den meer dan volmaakten tijd. 93 V. Ondergaat elk werkwoord in dezelve tij¬ den en perfoonen dan dezelfde veranderingen ? A. Veele zijn hier regelmatig en hebben gelijke veranderingen; doch ook veele zijn onregelmatig, bijzonder in den voorledenen tijd; zoo komt van beminnen, ik beminde; maar vm/Jaan, ikjloeg; van leezen, ik las; vanftooten, ik [tiet; van worden „ ik wierd; van hebben, ik had; niet ik Jlaagde, ik leesde, In den tweeden en derden voorledcnen tijd, waarbij men het hulpwoord hebben gebruikt, wordt veelal de korte fyllabe ge voor het werkwoord gezet: ik heb geleezen, gewandeld, enz. doch ook fomtijds afgelaten , als namelijk het woord reeds lamengefteld is: ik heb bemind, vergeten, verfoord. In andere famengeftelde woorden wordt het tusfchen. ingezet: ik heb uitgeflrooid, aangegrepen • 't welk alles door oplettendheid op goede fchrijvers moet worden geleerd. 94 V. Wat heeft men bij 't gebruik der perfoonen vooral in acht te nemen? A. Dat men die niet onder één vermenge, maar wel onderfcbeide, en dus nooit zegge: Ik heeft, gij heb, hij heb; maar ik heb, gij hebt, hij heeft. *' 95  3* Schooloefeningen. 95 Op welke letter moét men bij den uitgang der perfoonen het meeste letten? A. Op de t, dewijl die een vast kenmerk is in den tweeden perzoon, zoo van het enkelvoud als van hét meervoud, behalven als ik iets beveelender wijze zegge, want dan gebruikt men die alleen in 't meervoud. Zoo fchrijft men: ik' bemin, gij bemint, en gijlieden bemint, ik deed, gij deedt, en gijlieden deedt. Doet gijl., leest gijlieden , daar 't in het enkelvoud is: doe gij, lees gij; In den derden perfoon van het enkelvoudige in den tcgenvvoordigen tijd, wordt ook meestal de t achter aan geplaatst, bij bemint, bij leest, (hoewel men ook fchrijft: hij kan, hij mag, hij zal) niet in den onvolmaakt voorledenen tijd, waar in het altijd is: hij las, hij (Joeg, gafi 00'< «iet als men iets beveelender of wenfehendef wijze zegt; dan is het: hij hoore, hij leéze, dat hij geeve! §6 V. Gebruikt men voor den derden perfoon niet wel eens het voorzetzel het in plaats van hij? A. Ja, in het enkelvoudige, als men werkwoorden heeft, die zonder perfoonsbenoeming gebruikt worden, als : het regent, het hagelt, bet beeft gefneeuwd. Ook wel, als de perzoon 'er bij genoemd wordt in eene andere buiging, als; het beromvt wiij, het verdroot mij. VIL  Schooloefeningen. 33 VII Hoofdstuk. Van den Spreek- «of Schrijfftijl. 97 V. Wat noemt gij den Stijl in 't fchrijven of fpreeken ? A. De manier ■ waar op iemand zich door bijédn-voeging of famenftelling van woorden en zaaken uitdrukt. p8 V. Hangt 'er niet veel van eenen goeden ftijl aff A. Ja; het recht begrip van iemands meening en al de kracht der overtuiging, die hij wil te weeg brengen. J9 V. Wat behoort 'er voornamelijk tot eenen goeden ftijl ? A. Oplettend te zijn op de woorden en fprcekwijzen, die men gebruikt, op behoorlijke onderfcbeiding der volzinnen en' geregeldheid in het voordragen der zaaken. 100 V. Wat moet men bij de woorden in acht necmen ? A. Dat men 1 Geene overtollige woorden gebruike, als : Ik en deed dat niet; de man, dewelke dat bij mij geweest is; ik dacht bij mij zich zeiven ; hier is en , dat, zich , overtollig. 2 Zoo veel mogelijk moet men uitheem 1'che woorden vermijden. Men heeft 'er wel eenige in onze taal als eigene aangenomen, C wel-  34 Schooloefeningen. welker vermijding gemaaktheid zou zijn;' doch anders is onze taal rijk genoeg. 3 Men moet alle duistere en dubbelzinnige* woorden vermijden. 4 Men onthoude zich van woorden die ti< laag ofte lomp zijn, als///', jou, jullij, ■ bent, enz., ook van die te hoogdravend; zijn. 5 Men gebruike zulke woorden , die gcfehikt zijn naar de onderwerpen, welke wij be.jj handelen en iemand zonder moeite onze] mecning kunnen doen vatten. ioiV.Komt het 'er ook op aan, wat fprcekwijzen men gebruikt? A Ja; men hoüde hier het zelfde ondefi het oog als bij de woorden, en gebruike vooral geene , die te plat of te verbloemd zijn. Men blijve in het natuurlijke , zon-i der laagheid. 102 V. Wat moeten wij bij dc plaatzing der woorden in acht neemen? ' A. Dat men geene woorden vooraan zette} die achter aan behooren; uit het leezerï van goede fchrijvers wordt men hier besé op geoefend. Van den nadruk die meri op een woord wil doen vallen hangt in de* zen veel af. In Dichtltukken en gezangen heeft men hier veel vrijheid. Men kan door; regelmatigte willen blijven, ftroef worden, gelijk wanneer men zegt: de man beeft ge~ gee*  Schooloefeningen. geeven dat boek aan mij, in plaats van : beeft mij dat boek gegeeven. Te plat is intusfchen ook: geheiligd worde uw name ! en: ons dagelijks brood geef ons heden , daar uw name en geef ons heden vooraan moeten llaah. 103 V. Wat heeft men bij dé famenvoeging der woorden op te merken ? A. -Dat men de getallen, perfoonen , tijden en genachten naauwkeurigonderfcheide naar het gene Hoöfdftuk Ven VI geleerd is, 104 V. Wat behoort 'er tot de onderfcheiding der volzinnen? A. Het behoorlijk plaatzen der zinfcheidings-tekenen , waar van Hoofdft. III; en het in acht neemen, dat de volzinnen niet te kort zijn, om .niet onduidelijk te worden ; maar ook niet te lang of door tusfchen-redcnen gerekt zijn, om den hoorder of leezer niet te vermoeijen. 105 V. Wat vcrftaatgij door eene geregelde voor¬ dracht der zaaken ? A. Dat men 1 geene zaaken aanvoere, dan die tot ons oogmerk dienstig zijn. 2 Alle herhaalingen, die niet volftrektnoodzaakelijk zijn, verraijde. 3 De declen onzer rede behoorlijk famenvoege zonder fprongen of gaapingen te maaken, en ten 4 vooral den aart van het onderwerp , dat men verhandelt, niet uit het oog verlieze, door bij voorb. C 2 boer-  36 Schooloefeningen. boertig te worden, als men over ernftige dingen; vrolijk, als men over treurige dingen handelt, enz. 106V. Waar op komen dan de hoofdvereischten van eenen goeden ftijl uit? A. Op vloeibaarheid, duidelijkheid en natuurlijke eenvoudigheid, waarbij men voegen kan, als men overtuigen wil, zeggenskracht ; en, als men vermaaken wil, puntigheid. 107 V. Wat moeten wij bij het briefschrijven bijzonderst in acht neemen ? A. Dat men zijnen brief inrigtenaar de wijze, waarop men iemand aanfpreeken en met hem verkeeren zou in woordcn-wisfeling, als hij bij ons was. AAN-  37 AANHANGZEL ter oefening in de voorgaande Vraagen by het leezen van eenige PSALM-VERZEN en GEZANGEN uit de Nieuwfte Pftilmberijming. I voorbeeld, Pfalfii I : i; i Welzalig 2 bij, die in 3 der boozen 4 raai 5 Niet 6 wandelt ;y noch opVtypad der 10 zondaarsJlaat; Noch nederzit, daar zulken 11 famenrotten , Die roekeloos nut 12 God en Goasdienst Jpotten ; Maarts mHEEKËN i$wel \6blijmoedig ,7 dagennacht Herdenkt, 18 bepeinst en ijverig 19 betracht. Welzalig. ] Men vraagt hier: Hoe veel vocalen heeft dit woord T drie e, a, i. Hoe veel confonanten? vijf w, /, 2, /, g. Hoe veel fyllaben? drie wel-za-lig. Waarom niet gefpeld welz a lig ? om dat dit woord it famengefteld uit wel eri zalig, vr q6 In pols a-der zou het anders zijn , om dat dit is famengeltcld uit po Is en ader. Waarom welzalig , en niet welfalig of welzalich, met een lenci? om dat in za de uitfpraak zacht is en dus de z gebruikt moet worden, even als in de Volgende woorden, boozen, zondaars, nederzit, vr. 15. Het meervoud is nietwei'zallche , maar wel' zalige , daarom moet de laatlte letter g zijn , v 57. Waarom Welzalig met een groote of capitale W? om dat het in den beginne van den Pfalm is, vr. 9. C 3 NB.  38 Schooloefeningen. NB. de vraagen naa vocalen, confonanten en fyllaben herhaalen wij bij de volgend* woorden niet, om dat dit eene woord daar toe ter genoegzaam proeve is. * hij,] Waarom met//', en niet bei? om dat, fchoon de uitfpraakniet veel verfchilt, dit woord oudtijds bi was, vr.' 12. hij,] Waarom hier een comma achtei? om dat wel de volzin niet uit is, maar men echter een weinig rusten kan, vr. 41. 3 der boozen] In wat naamval ftaat dit? In den tweeden naamval van het meervoud. In het enkelvoudige zou het zijn des boozen, vr. 71 , 72 Boozen is het meervoud van Foos, vr 69, wordende des inz veranderd, om deszelfs harde uitfpraak, vr. 56. 4 raad,"] Waarom niet iaat, of raadt? om dat het meervoud is raaden, vr. 55. raad] Waarom hier geen comma achter, daar de regel ten einde is? om dat ofschoon de regel in Dichtftukken afgebroken wordt, dit geen bewijs is, dat de zin uit is; gelijk hier, daar de eerltc woorden der volgende regel 'er nog toe behooren. 5 Niet'] Waarom wordt hier weder eengroore N gevon¬ den? om dat in een vers ook ijder regel met een capitalf letter begonnen wordt. 6 wandelt] Waarom hier een t op *t einde en niet wan- deld? om dat de t hier een bewijs van den derden perlbon in den tegemvoordigen tijd is, even als in de volgende woorden: jlaat, herdenkt, bepeinst , enz. vr 95 Overliet onderfcheidtusfchen den tegenwoordigen, voorledenen en toekomenden tijd , zie vr. S), 90, 91. wandelt] Is dit een naamwoord, of werkwoord? Een werkwoord, wijl het aanwijst, wat iemand doet, vr. 84, daarentegen zijn raad, pad, zondaars^ haamwoorden, vr. 64. •wan»  Schooloefeningen. 39 •wandelt;'] Waarom hier een- halve punft achter? Om dat de voorgaande woorden een goeden volzin uit maaken, fchoon 'er nog meer volgt tot voortzet* ting der rede, vr. 43 7 noch] waarom niet nog? Om dat het hier en niet be¬ duidt. Nog -zegt tot nog toe, vr. 57. 8 V ] Wat zegt dit teken voor de*? Dit is een Apo- ftroph of verkortings-teken, wijl het woord vol uit wezen zou: het, vr. 35. '/pad] Van wat geflacht is dat woord? Onzijdig, om dat 'er het voor komt, vr. 82. 9 pad] Waarom met een d? Om dat het meervoud pa» den is, vr. 55. 10 zondaars] Waarom niet fondaars? Óm dat hier een zachte letter zijn moet, vr. 15 De laatfte i is een bewijs van het meervoud, vr. 69. 11 famenrotten] Waarom niet zamenrotten? om dat hier een harde letter zijn moet, vr. 15. 12 God] Waarom weder een groote letter? Om dat hier de naam van 't Opperwezen voorkomt, vr. 9. 13 'sHEER EN] Waarom een Apoftroph voor j? Om dat het bij verkorting voor des is , vr. 35. 14 IIE E RE N] Waarom alle letters capitaal? Om dat hier in den Grondtekst Jehovah Itaat, vr. 9, 15 zoet] Waarom met een t? om dat het meervoud niet is wedden, maar wetten , vr. 55. 16 blijmoedig ] Waarom niet bleimoedig ? Om dat het oud¬ tijds als mei i uitgefproken wierdt, vr. .58, waarom men ook in den volgenden regel ijverig leest. 17 dag, nacht] Waarom dag met een g en nacht met ch? Om dat in nacht een harde uicfpraak, is, daar van dag komt dagen, vr. 57. 18 bepeinst] Waarom niet bepijnst? Om dat het oud¬ tijds al een tweeklank, geen i was, vr. 58. 19 be-  Schooloefeningen. 19 betracht:] wat doet hier de dubbele punct achter? Om dat de zin wel uit is, maar 'er tot verklaaring nog meer Volst, vr 4; bepeinst en felracht liaan in het enkelvoud van den tegenwoordigen tijd, vr <)> NB. Men kan ter oefening uit dit voorbeeld ook nog vraaaen: «welke koppelwoorden, voorzetzels, en bijvoegzels hier in zijn? Koppelwoorden zijn hier: uoch en maar Voorzetzels:/», op. met. Bijwoorden; niet, roekeloos, blijmoedig, ijverig, vr 62. 6 Wat naamvallen men hier vindt? den eerften in: hij, die, znlken Den tweeden in: der boozen, der zoiulaars, in 't meervoud: 's Heeren, in 't enkelvoud Den vierden in: wet Den zesden in : in raad, ot> 't pad, met God De derde en vijfde •wordt hier niet gevonden, vr 71. II Voorbeeld, Püüm XXV .-2,3. 1 HEER, 2 ai.' 3 maak 4 mij uwe wegen ,• Door 5 uw woord en Geest bekend; Lier mi], hoe die zijn gelegen, En waar been 6 G'hw treden 7 wendt : Leid mi; in uw 8 waarheid: leer IJvrig mij uw wet betrachten; Want gij zijl mijn heil, 0 Heer'. 9 'k Blijf ü al 10 dtn dag verwachten. Denk aan 't vadeilijk 11 meédoogen, HEER, waarop ik biddend pleit: tlilde handen , vriendlijk' oogen Zijn bij U van eeuwigheid. Sta de zonden nimmer gde , Die mijn 12 jongheid 13 heeft 14 misdretven ; Denk aan mij toch in gende, Om uw goedheid eer te 15 geeven. ïHEES.  Schooloefeningen. 41 1 HEER] Hier vindt men weder, als in *t volgende Geest, den naam van God en daarom grootei letter; zoo ook in 't vervolg: G', Gij, U, vr 9. Dit woord HEERftaatin den vijfden naamval. 2 ai.' ] hier is een uitroepteken, vr. 48, gelijk in't vervolg: 0 Heer ! 3 maak ] zonder t 'er achter, om dat het in 't enkel¬ voud ltaat; zoo ook in de volgende woorden: leid, leer, denk, fla, vr. 95 Men merke nog op, dat alle die woorden gebiedender of verzoekenderwijze ftaan, vr 88. 4 mij] niet mijn, gelijk in den 7 regel, om dat de per- loon zich hier zelf noemt zonder bijvoegzel,vr. 51. 5 uw] het zelve onderfcheid tusfchen uw en « is 'er als tusfchen mijn en mij. In den 8 Regel leest men u. Het is hier uw, niet uwen , om dat woord onzijdig is, vr. 78. 6 G' ] bij verkorting voor Ge of Gij, vr. 35. 7 wendt] De letter d is hier niet overtollig, om dat het werkwoord niet is wennen, maar wenden ; de t is hier een bewijs des derden perfoons , vr. 95. 8 waarheid: ] Met een d op 't einde, om dat het meer- voud waarbeden Is, vr. 55. Niet: waarheijd, want, wijl de ij een dubbele i is, zou hier eene letter overtollig zijn, vr. 58. De dubbele punct is hier achter om dat het volgende nog eene verklaaring behelst van het vorige, vr. 43. 9 'k Blijf] Voor k is een Apoftroph, vr 35. Het woord is: ik. Blijf word met een ƒ gefpeld, fchoon 'er bij verlenging blijven komt, om dat de v op *t einde van een woord te zacht is, vr. 56. 10 den dag] niet de dag, want dag is mannelijk Men zegt des daags, vr. 82. 11 melduogen] In dit woord, gelijk ook in de volfende: gae, gende, is de d uitgelaten. Voluit zijn de woor-  4a Schooloefeningen. woorden: mededogen, gade, genade. Het famentrekkingsteken wijst zulks aan , vr. 37. 12 jongheid] niet jonkheid, want het komt van jong, jongen. 13 heeft] in den derden perfoon, niet: heb, vr. 94. 14 misdreeven ,] Men vindt hier, gelijk overal in de Pfalmberijming, twee klinkers of vocalen bijéén, wanneer die in het enkelvoud ook zijn. zicyr. 52. Het enkelvoud is hier: misdreef. Zoo ook in 15 geeven] dat van geef komt, vr. 56". Dit geeven ltaat hier in de onbepaalde wijze, vr. 83, daar het volige: heeft misdreeven in den volmaakt voorledenen tijd ltaat, vr. 92. III Voorbeeld. Pfalm CXÏX : 5. Waar mede 1 zal de 1 jongeling 3 zijn 4 pad, Door sijdelhein 6omfingeld, 7 rein 8 bewaar en? Gewis als hij 9 het 10 houdt II naar 't heilig blad. U zoekt mijn 12 hart; mijn 13 oog \\blijft op U 15/laaren : Laat mij van 't fpoor, in 16 uw gebodn vervat, Niet dwaalen, lieert laat mij niet hulploos vaaren. ï zal] Niet ful, want de eerfte letter is zacht, vr. IC. Niet: zali, ofschoon 2nders de derde perfoon eem t heeft, want zal maakt hier een uitzondering op vr. 95. Dit zal bij bewaaren gevoegd is een bewijs, dat het werkwoord in den toekomenden tijd ftaat, vr. 90, & jongeling] niet: jongtlink, want het meervoud is jongelingen. 3  Schooloefeningen. 43 3 zijn J niet: baar; want jongeling is mannelijk, vr. 79. daarom ook in den derden regel: bij; niet zij. 4 pad] met een d, om dat hu: paden geeft, vr. 55, zoo ook omjingeld, blad. 5 ijdelbefn] met een famentrekkingsteken voor: ij del- heden, zoo ook in 't vervolg: gebodn voor geboden, vr 37. ijdelhein is het meervoud, waarin woorden die op heia uitgaan, /^«/z hebben, vr. 69 6 omfmgeld] andere fpellen omcingeld; maar de J is voor het Nederduitlch gefchikter. 7 rein] met e/, om het te onderfcheiden van rijn ( een rivier ) vr. 58. 8 bewaaren?] hier heeft men een vraagteken. Men vraagt iets, vr. 48. 9 bei ] 't woord pad is onzijdig, daarom bet pad, zoo ook het blaJ, bet fpoor, vr. 82. 10 houdt] Hier vindt men een d, om dat het van bonden komt, en een t 'er achter, om dat het de derde perfoon is, vr 95 11 naar V] wel te onderfcheiden van na, (achter) vr. 52 Voor 't ttaat een Apoflroph, vr. 35. 12 hart ] ln onderfeheiding van een dier, dat wij hert noemen, vindt men hier een a; en, o,m dat het meervoud banen i>, niet hard, maar hart, vr. 55 hart; ] Hier vindt men een halve punct of femicoloo, om dat ofschoon een gedeelte van den zin vol is, het volgende nog een noodzaaklijk bijvoegzel is, vr 43. '3 oog] niet: ooch, wanthet meervoudis: oogen, vr. 57 14 blijft] Ken werkwoord, dat in den derden perfoon van den tegenwoordigen tijd (iaat, gelijk de t aanwijst Vergelijk II voorbeeld, n. 9 15 flaaren: ] Hier vindt men een dubbele punct, om dat het volgende alleen 'er een verklaaring van is, vr. 43 16 uwj  44 Schooloefeningen. j6 uw] Niet u, zoo als in den voorbaanden regel, om dat het niet op zich zeiven ftaat, maar bij geboón hoort, vr. 51. welk onderl'cheid ook regel 4 en 5 in mijn en mij te onthouden is. IV Voorbeeld, Morgenzang, vers 1, 4. I Wij danken u, 2 barmhartig 3 God, Befc'uikker van 4 ons deel en 5 lot, Voor 6 moe hoed' en 6 trouwe 7wacht, Ons 8 we(r 9 betoond in 10 dezen nacht. II Zie op ons neder in 8 genat, Op dat ons werk voorj'poeaig 12 gaa; En 11 fcheld ons alle misdaén 13 kwijt, e Heer! die vol ontferming 14 zijt. 1 wij danken] de eerfte perfoon in't meervoud van den te- genwoordigen tijd: Danken is een werkwoord, vr 84.. 2 barmhartig] niet: barmhertig, om dat het van hart afdamt. 3 God] met een d, om dat het meervoud Goden is, vr. 55 4 ons] in 't onzijdige; want deel is onzijdig vr. 82. 5 lot] meteen/, om dat het loten geeft. vr. 55- 6 uwe, trouwe] Niet uwen , trouwen, om dat hoede en wacht van 't vrouwlijk geflacht zijn, vr. 78. 7 wflcfo] niet: wagt, want het komt van waken, Hoogd. wachen , vr. 57. * weir] bij famentrekking voor weder; zoo ook in 't vervolg genaé, misdain, voor genade, misdaden , vr. 37. p he.  Schooloefeningen. 43 9 betoond'] met een d, om dat het bij verlenging betoon. de is Als het de derde peil'oon was: bij , et ont, moest het met een t zijn, vr. 95. 10 dezen] Nace is mannelijk, daarom dezen niet z?, vr 78 11 z/c ] ln het enkelvoud zonder /, gelijk ook het vol¬ gende: J'cheld, vr. 95. In 't meervoud is het: ziet, fcaelat 12 gaa] niet: gaat, want gaa komt hier voor wen- fchender wijze. vr 9^ 13 kwijt] Niet: j«yV, om dat de q een vreemde Let¬ ter is, vr' irt. 14 zijt] niet: is, want men blijft in den tweeden per¬ foon fpreeken, vr, 94 V Voorbeeld. Avondzang, vs. 7. O i Vader, dat 1 uw 3 liffrT ons 4 blijk'! O Zoon , 5 maak nns uw 6 beeld gelijk ! O Geest, zenu 7 uiven troost ons 8 neêr! 9 Dricèenig God, u zij al d'eer.' 1 Vader] Deze naam van God, gelijk ook de 'volgende: Zoon, Geest, U, hebben weder een groote letter vr 9. 2 uw] wel te onderfcheiden van 11, datw;j in den vier¬ den regel vinden, vr 51. Voluit was het uwe, dewijl lief, e van het vrouwelijk geflacht i?; dan de «achter bijvoeglijke naamwoorden, wordt om de ■welluidendheid, cf in Dichtlhikken om de maat, dikwijls uitgelaaten Zoo was het Pf XXV: 2, 3 ■uw treden, uw waarheid, mijn jongheid, voor uwe, mijne, enz. 3 lief. m  46 Schooloefeningen. 3 UefiT] hier vindt men een Apoftroph, gelijk ook in de volgende woorden : blijk', d', voor liefde, blij' ke, de, vr. 35. 4 i/»/ir] niet: blijkt, om dat, ofschoon net de derde perfoon is,'het gebiedender of verzoekender wij»*' ze genomen wordt, voor blijke, vr. 95. blijk!] hier vindt men , gelijk nog driemaal in dit vers, een teken van uitroep of aanroeping, vr. 48. 5 meak~] niet: maakt, om dat het de tweede perfoon in het enkelvoudige is , gelijk ook ztnd in den volgenden regel, vr. 95. 6 beeld] niet: beelt, want het maakt: beelden, vr. 55. Voor beeld ftaat uw, om dat het onzijdig is, en het voorzetzel aa» uitgelaten wordt» want op gelijk volgt de derde naamval. 7 uwen] niet: uwe. Troost is mannelijk: men zegt: des troostts, vr 82. 3 netr] met een famentrekkingsteken voorneder, vr 37 « Drieeenig ] met twee ftippen boven de tweede «, ten bewijze, dat daar eene andere fyllabe begint,vr, 33