1196 E 39   EENE HANDVOL MENS C HEN VREUGDE.  /us blumen kelcnen I3chc!t um Der fuste bliek der freude ! Wir felien ihn , und freucn uns Wie lammer auf dcc weide l Es danker unfer ftolie bliek Dem Gott , der uns iris leben Gerufen , uml fo manches giück Aus vaterhuld gegeben ! fr. L. Grafen zu Stolberg.  EE1STE HANBV O li MENSCHENVBEUGDE. Te AMSTERDAM Bj JOHAifNES ALIAS T, MBccirai.   Mijne dierbare Landgenoten ! zo gij koud , en ongevoelig, en van de natuur vervreemd zijt : dan zijn deze bladen voor u niet gefchreven : zij zullen u niet bevallen , en ach! mis- fehien niet nuttig znn ! Dit ach! voelt mijn arm, welmeenend harte! maar dit troost mij , uwe goedkeuring ver. wacht ik , noch begeer ik niet. ■ Gij,. 'weinigen ! die met den weenenden weenen, en met den vrolijken juichen kunt. . Gij , die uwe harten voor de tedere indrukfels open zet, dewelke de natuur op u maken kan : —» Gij , met wien mijne ziele , in zachte zusterlijke tederheid vereenigd is , gij zult mijne Richters wezen , en mij zonder eenige gemaaktheid betuigen , of * a ik  ik wel , dan of ik kwalijk doe, door deze bladen aan liet gemeen aantebieden. Wilt gij die , als vertaling — of naarvolging of eigen voortbreng- fel aanzien , doet dat , naar uwe vrije keuze , mij is het ouverfchillig. Ziet ze flegts aan , als bladen , dit met een warm hart gefchreven zijn , en u met een warm hart worden aangeboden en ik heb niets meer te eifchen. — Vrolijkheid weet ge , is er gezaaid voor den oprechten van harte ! waar gezaaid ? hier , Broeders ! op Gods aardbodem gezaaid , alwaar wij te famen wandelen. O laat ons plukken maaien —— met volle fchoven in onze voorraadfchuuren verzamelen ! Is het reeds in dit flerfdal zo fchoon, hoe moet het dan niet op de glorievolle hoogte iles levens wezen! M . HET  HET VOORJAAR. Vreugde des Voorjaars ! u noem ik rechte menfchenvreugde. Ach! was hij er noch, die goddelijke Zanger , die, als een krijgsman , op Duitschlands velden , de lieve , en — heerlijke Lenta bezong ! was hij er noch, om den jongeling , die de natuur en de on* fchuld bemint, vrolijkheid in het harte A te  f HET VOORJAAR. te zingen ! — Helaas ! de bards heeft bij zijn graf, een goddelijk lied aangeheven ; een lied , dat kl eist waardig was , waardig tienmaal geleezen te worden. Leest het, gij vrienden der helden , en beweent den gevallen Zanger der lente ! — — Ziet om u ! gij edelen ! al'es is vol beweging en leven, wanneer het voorjaar komt ! de grenzelooze natuur lag daar, en feheeu te rusten voor uwe oogen. — Inwendig hield zij zich misfchien onledig, mer het bereiden der kostbare ftorfeu tot het kleed , met welk zij zich haast bekleeden zou; maar op hare oppervlakte was ftilte en dood. Zachtere winden begonnen te waaien; warmere zonneftralen daalden op de aarde neder; algemeene werkzaamheid kwam van boven , — daar ontfloot zich de zaadkorl — daar knopte de boom — daar fproten de bloemen op uit de aarde — daar keerden de zangers weder ,  'Het Voorjaar. «5 'op het tooneel welk zij verlaten hadden — daar gingen de kudden al juichende aan den disch der natuur — daar huppelde het rhee vrijmoediger uit het bosch , waar het zich verfchoolen had. — Zulk een algemeen leven uitgegoten te zien ! ö dat is toch eene recht ■goddelijke befchouwing! 't Is even als of uit den ledigen verwarden chaos de fchoone werelt andermaal te voorfchijn komt; als of men andermaal het goddelijk bevelwoord des Scheppers hoort * •daar zij licht ! — even als of er op nieuw paradijzen geplant , en' de menfchen aan de handen der liefde binnen geleidt worden ! Welk eene verborgen kracht bracht alle deze verfchijnfelen voord ? welk eene noch meer verborgen kracht behield een ieder derzelve , federt jaarduizenden in onverminderde fterkte? * En , mensch , dit algemeene leven, dat zich in de natuur rondom u openbaart , dringt ook in uwe borst. El- 1 .. A 2 kl  f 1IT3T VOORJAAR. ■ke adem , dien gij haalt, is een teug uit dien ftroom, die u van alle zijden ■omringt. Zijt gij noch jongeling, zoo gevoel uw aanzijn noch duizendmaal fchooner ! Voel, welk een nieuwe aandrift tot edele daden, u bezielt! Zeg : ik in mijne lente , en alles om mij henen ook in de lente. Dit is een geheel bijzondere band , welke mij boven anderen aan de natuur bindt ; — zij in de lente , en ik in de lente. — Zoo zijn wij dan als kinderen , van éénen ouderdom , fpelen met elkander , en deelen elkander alle onze blijdfchap en onze verrukking mede. — Ha! vrienden ! hoe menigmaal was ik reeds, gedurende mijn leven , de vrolijke genieter van deze zaligheid , die het voorjaar gevoeligen jongelingen fchenkt ! Midden in de levensvolheid die rondom mij uitgegoten was , en zelf vol nieuw aangeblazen leven , trad ik voord in de verkwikkelijke lentezon. Gedachten aan het fchoone grepen mij aan , verwandelden in gevoelens , en fpoorden mij aan  BET VOORJAAR. 5 aan tot goede daden. Daar dacht ik aan God — voelde de aanminnigheden der deugt — en verloor mij zeiven , in de groote en blijde hope des vernieuwden levens , na langen wintertijd , met moer blijdlchap en vertrouwen ! 1 Broeder! als uw oog verkwikt en uw oor geflreeld wordt , dan koomt de vrolijkheid in uw harte. Zie , daarom is de lente zoo zeer menfehentijd ; hemel voor het ooge. Zie , hoe de akker met golvend graan bedekt is ; die , wanneer de wind er over blaast u een beeld des oceaans kan opleveren ! hoe de weide weder lacht , en zich verfiert met menigvuldige bloemen , die , in vereenigde pracht, de fchoonfte en kostbaarfte tapijten der wereld overtreffen ! Hoe de hof wederom zijne flruiken met rozen, zijne priéélen met jasmijn , zijne bedden met violieren , auriklen, en tulipanen , vervult ! Hoe de dieren des velds met hunne dikke vachten loopen, en de vogelen des hemels met hunne A 3 ver-  ï> .HET VO'ORJÜÏ. vernieuwde vederen opgepronkt , daarhenen viiegen ! Hoe de mensch , in Wiens aderen noch geen fterfbloed kruipt, wederom opgewekt en gemaklijk aan zijnen arbeid gaat ! Daar hebt gij hemel voor het oog; en ook hemel voor het oor. Volkomener hoort gij nimmer het cenflemmig gezang der natuur dan in dit jaargetij. Zij komen allen te rug uit hunne eenzaamheden , bostenen , moerasfen , ook wel van hunne winterreizen , de zangers van velden en dalen», die gedurende zachter jaartijd uwe landslieden zijn. Met de ecrlte (tem des leeuwriks , dien gij hoort , brekc de hoop in uw harte door ; ?en zweeft er boven uw hoofd een geheel choor van dezelve , met volmaakter gezang, zoo ga henen , z'c imr omhoog , en volg beu met uwe oogen. Zie , hoe zij dan zich zachtkens heen en weder wenden , aangenaam op de lucht drijven , Gij vondt ook , Broeder ! in het Vaderland mentenen; die u in hunne armen namen ! Gij , gij mocht betrekkingen aangaan die u het leven met  VADERLANDSLIEFDE. met meer vrolijkheid en ruste vervulden ! . . Daar kwam een getrouwe ; reeds veel grooter , dan gij , maar ook daarom nader dan gij aan zijn graf. hij bekeek u liefderijk , drukte u teer aan zijn harte , en noemde zich Vader ; uw Vader ! Daar lag een mensch van tederer maakfel , van zachter gevoelens , fchreide en lachte u tevens aan , reikte u uit hare borst het eerfte openlijke voedfel toe , en noemde u : kind ; met moederlijke liefde ; kind ! Daar liepen kleine , zorgelooze fchepfelen , gevormt als gij , te famen , wel grooter dan gij , maar toch noch onvolkomen j zij fpeelden nevens u, hunne vrolijke fpelen , wiegden u , zagen u wiegen, en waren u tot broeders en zusters ! Daar fnelden vrienden , welmecnende vrienden , toe , zagen u aan met een opflag van toekomende vertrouwlijkheid, en namen u onder het getal van die genen aan , die hun op aarde het dierbaarfte zijn ! E Na  18 VADERLANDSLIEFDE. Nu begon in uw hart, de liefde te' ontwaken, gij zaagt eene deugtgezinde, en in uwe oogen beminnelijke, die gij wenschte de uwe te kunnen noemen. Het Vaderland fchonk ze u , en fprak : neem haar . fo uwen arm ! maak haar gelukkig , en wordt gelukkig door haar! < Alle deze banden moeten u geene keetenen zijn ; maar zachte verbintcnisfen roze aan roze. Laat dezelve u onverbreekbaar vast aan het Vaderland hechten! Scheuk aan hetzelve , gaam de helft van de beste zegeningen die gij genieten inoogt! Denk te rugge op alle uwe weteufchap , deugt, denkwijze en beginfe- len. 1 Naamt gij die niet uit de weldoende handen des Vaderlands aan? Het Vaderland leerde u . het Vaderland vormde u. De eerfte indrukfeleu, welke uiterlijke voorwerpen op u maakten , droegen zij niet het kenmerk van zijne luchtsgefteldheid , van zijnen regeeringsvorm , van zijne gewoontens, van zijne zeden ? , Op  VADERLANDSLIEFDE. Hf Op zijne velden waart gij gevoelig , ia zijne tempelen godsdienftig , onder zijne edelen deugtzaam. Zoo dikwils nu uw oog. met innigen wellust de natuur betracht , zoo dikwils uw gelove u rust aanbrengt , en bewustzijn van uwe rechtfehapenheid , u boven het ongeluk verheft: zoo dikwils moet gij dankbare oogen op uw Vaderland vestigen ! Verblijd u , wanneer er kundige mannen in zijnen fchoot zijn , wier licht niet alleen voor den medeburger , en den nabuur, maar ook voor den vreemdeling fchijnt, die van verre komt! Verheug u, wanneer gij ziet , dat waardige, rechtvaardigen , arm aan arm , door. zijne Heden en llraten wandelen , en zich gemeen? fchapnelijk bemoeien , om overal en altoos , edele daden , en rijken zegen achter zich te laten ! geleid zijne Jongelingen tot de wijsheid , en voer zijne dochters tot de deugt ! zijt zelf een vereerder der wijsheid , en een B 2 vriend  SO VADERLANDSLIEFDE. vriend der beminnelijke deugt ! _ En, heeft het Vaderland ook eene plaatfe , ter begraving voor u ? . Weet gij onder alle zijne gronden die geene reeds, op welke gij tot ftof zult wederkeeren : ga dan op voorjaarsmorgens en zomeravonden naar deze plaats , zie zoime en maan over haar op- en ondergaan en fpreek : ach ! Vaderland ! . ook eennmI land mijner laatfle ruste ! Wanneer uw heuvel mij dekt , uw gras over mij groent , en uwe aarde zich met de mijne vermengt, als ik geen liefelijke fchemering van het morgenrood meer zien kan , en het vriendfchappelijk wenken der avondftar ook niet meer; wanneer mijn oor voor geruis en ftilce doof is, en alle mijne deelneeming aan de volheid der wereld en aan de werkfaamheid der wereld verdweenen is; ajs mijne we_ dergade , mijne kinderen , en alle die , neven wieu ik gaarn door dit fterflijk' le-  VADERLANDSLIEFDE. 21 leven wandelde over mij henen gaan: dan treffe u noch zegen, op zegen! dan moet de vrede en de zaligheid noch in u wonen ! dan moeten noch alle uwe burgers vrienden der deugt, en des Scheppers , en uwe vrienden wezen! dan moeten zij noch met allen ijver voor u arbeiden arbeiden voor u , en voor zichzelven ! heil van den algemeen en Vader ftroome dan rijkelijk bevordcre hunne edele ondernecmingen en fchenke hun allen eenen helderen , zaligen uitgang , die alle mijne wenfchen Overtreft. En , ach ! vriend, zoo gij uw leven doorleeft , verre van uw Vaderland ; fcheiden u , van hetzelve lange , ongebaande , vreefelijk hooge bergen , onbewoonde, heete zandwoestijnen , oceaanen vol fchipbreuk en dood; zijt gij verlaten en eenzaam op een der onbekende , en van menfchen nooit bezochte eilanden , alwaar gij nacht B 3 , hebt,  ïtt ■VADERLANDS LIEFDÉ. hebt, wanneer uw Vaderland de hcfdere dag beflraalt : zoo moest uw boezem zich noch hoog verheffen, bij het aandenken aan uwe7 vaderlijke gronden ; zoo noest gfj de zon noch zegenen , welke ' thans over u fchijnt , daai 0:11 , dat zij voor twaalf uren over uw Vaderland zweefde, cn daaraan Mét eencn flnal beide licht en warmte gaf! en roept 11 dan de dood . zoekt hij , en vindt hij u onder eene andere hemelftreek , en kunt gij hem niet ontvlieden , en , alvorens hij u freflfè , noch niet eenmaal uw Vaderland zien , van -verre zien : zoo moeten tr't eiken nedervallenden than een wen-xh voor zijn altoo>darend heil oprijzen, en flreeleude hope, op de vervulling van uwe wenfehen , moete u de uitgang uit de wereld , in een vreemd land, noch verzoeten ! zoo het in uw vermogen was , och ! dan moest gij „och nv iaatfte levenskrachten te famen rapen , en henen kruipen naar den oever des occr.ans, en  VADERLANDSLIEFDE. 2$ en uwe ftervende oogen wenden naar de hemelftreek onder welke uw geliefd Vaderland gelegen is , en zegenende uwe handen opheffen , en zin. ken laten ! Gelukt het u naar eene lange reeks van jaren , in zijnen fchoot te rug te keeren , ha ! welke onuitfpreeklijke blijdfchap voor u ! zaagt gij het dan van verre, en verdubbeldet gij uwe fchreden ; mocht gij zijne grenzen betreden , en juichen ! zocht gij uwe vrienden; vondt gij eenlge van hun noch in het leven , maar bijna onkenbaar , drukte gij hen aan uw harte ; wandeldet gij naar de bcgraafplaatXen der dooden , zettede gij u daar op neder , om hunne liefde , die gij voormaals genoot, noch eens in hare volle kracht voor uwen geest te brengen ! betradt gij dat huis , alwaar het licht u eerst in de oogen ftraalde — bezocht gij de groene plaats , alwaar gij zoo gaarn met uwe gefpeelen danste ■ vestigde gij uwe oogen met een bedaard nadenken op dien IJ 4 hof,  ?4 VADERLANDSLIEFDE'. hof, waar gij zoo dikwils in het gazelfchap van uwe ouders , en in dat van Imnne vrienden waart wan. deldet gij in de fchaduw dier boomen , onder welke gij eens , als kind, appelen zocht __ vondt gij noch, hier en daar, op bedden , alwaar gij voormaals bloemen plantede , een eenzaam viooltje, of een duizendfchoon en kwamen de tedere indrukken welke dit alles eertijds op u maakte m u te rug ; cn vernieuwdet gij zoo de reien uwer eerfte jeugdige begrippen , en ftond gij daar , wegfaeltend — wetziükend — het oog vervult met tranen van blijdfcliap 1 D E  DE REIZENDE, Gelooft niet, Vrienden , dat Vaderlandsliefde u het omzien op aarde verbieden , en u , gedurende uwen geheelen leeftijd , gelijk eene ftokroos aan die plaats binden zou , waar op gij te voorfchijn kwaamt ! verftandig en edel handelt die jongeling, die , wanneer zijn lot het gedoogt, een gedeelte van zijne - eerde levensjaren befteedt, om onder de zonne heen en weder te reizen , en de wereld en de mentenen te leeren kennen ! Verrijkt met de edelfle kundigheden, moedig, en afgehard, om de gevaren des levens te dragen , en te overwinnen , zal hij , na zijn volbracht zwerven , in het Vaderland te rugge keeren , en een van deszelfs nuttigde burgers worden ! Als een wijze de aarele door te trekken • heb ik mij altoos als eene waardige, en begeerlijke bezigheid voorgedeld. In mijne eerde jeugd , las ik reeds , met jnnigen wellust, de bemerkingen, die B 5 eeni-  Z6 DE REIZENDE. eenigeo mijner broeders, bij hunne wandelingen op onzen aardbol verzameld hadden ; en hoewel mijn lot mij de blijdfchap doet derven , om hunne voetHappen na te (peuren, zoo bevinde ik mij nochtans , met mijne gedachten , in het gezelfctiap van eenen iegelrjken edelen , van wièn ik verneemë , dat hij zijne reize beginnen zal , en ik wacht , met eene Warme begeerte , naar elke nieuwe ontdekking , die zijn weg ons zal opleveren. — In het gevolg van den Grave van Falkenrtein beu ik zonder bemerkt te worden , van het begin tot het einde zijner reize tegenwoordig geweest. • Dat genoegen is toch onuitfprekelijk, Gods fchoone wereld te befchonwen; met alle hare beminnelijkheden , afwisfelingen , en zeldzaamheden. De kleine kring, waar in wij ons beweegen, handelen , en afgezonderd leven , wordt ons welhaast te bekent, te eenzelvig; en aan het einde zien wij over de bekoorlijkheden henen , welke hij in der  •1) E REIZENDE. S? «jèr daad heeft. De reizende wereldburger, daar en tegen heeft gedurig eene andere aarde voor zijne oogen. Hij heeft daar bij die gevoelens , die elk mensch hebben zou, wanneer hij bij zijne intrede in de wereld met volkome bewustheid haar befchoiiwen konde. Bij den gcwoonlijken wasdom onzer vermogens , van onze eerfte kindsheid aan, verliezen wij deze gevoelens. Wij keren het eene na het andere voorwerp kennen , en het daar uit vloeiende genoegen verdeelt Zich. Maar de reizende daar tegen , omvat alle de duizendvoudige nieuwe voorwerpen , welke hem omgeven , in eene noch nooit bezochte wereldruimte , met eenen enkelen opflig. ■ - • Daatbij ffijgt zijne verwondering van trap tot trap , wanneer hij ziet , ■met welk eene wijsheid de natuur hare fchatten , over onze aarde heeft uitgegoten ; hoe zij zich jegens de eene fireek fpaarfaam , jegens eene andere mild , en jegens noch eene andere  ^3 DE REIZENDE. re overdadig betoont , maar tevens , aan den ellendigften en verborgenften hoek niet nalaat wel te doen; hoe zij overal iets geftrooid heeft, 't welk de plaats waar het legt eigendommeiijk toebehoort ; hoe zij , de gedaante en de Vertooning der aarde , zoo vermakelijk , en op duizend wijzen onderfeheidcn gevormd heeft, dat zij dan met hoog uitfteekende hoogtens zich fchijnt te verheffen , en dan in diepe en lage dalen fchijnt te verzinken , dan . langs eene onoverzienbare boomlooze vlakte voortloopt , dan met dichte bosfehen bekranst is , dan met kleine zich fingerende beken dooifneden , en dan — van vrcefeiijke vloeden over- ftroomt wordt. Ha ! welk eene vreugde , moet niet , bij alle deze vertooningen het hart van eenen wclmeenen- den en gevoelvollen doorltroomen! , Zoo veel weet ik ; wanneer ik reisde , men zon mij jn geen overdekte wagen voortliepen; noch zon . , noch regen noch hagel . Doch wind , zou mij hinderlijk: zijn , als  DE REIZENDE, 29 als een ledigganger door de wereld te rijden , en niet alles te zien , wat men zien kan , dat is mijn zaak niet. Ik liet mij eenen geheel openen wagen vervaardigen , om hemel en aarde onverhinderd te befchouwen , en wanneer moedige paarden mij fnel daar henen trokken , zoo zou ik het met verrukking zien , hoe de aarde met alle hare heuvelen , en dalen , en bosfehen , en vlaktens nevens mij voorbij rolde ; en kwam ik dan in een landl'chap , dat vervuld was met zaligheden : zoo zou ik roepen: dat men ftil houde ! laat ons met eenen langen diepen adem , met volle teugen , al de büjdfchap en goddelijke verrukkingen drinken , uren lang drinken , welke de natuur met meer dan gewoonlijken overvloed , hier, hare kinderen aanbiedt! ■ hemelfche oorden zijn er op de aarde , die hier en daar met zoo veel doornen en distelen bezaait is. Ach ! kon mijn oog ze toch noch alle befchouwen , eer het zich floot ! en mijn. hart  30 DE REIZEND E. har: de vreugde recht voelen die zij opleveren , voor dat het zijne aantrek* kende vatbaarheden verloor ! Met welk een genoegen zou ik het land bewan* delen , daar mijn Vriend T . voormaals leefde! Met welk een opgewektcn en vrolijken moed , zou ik de omleggende velden van Meisl'en zegenen ! In de dalen van Piemont , in het land der Waldenfen , aan de Zaï rjchfche , en Geneeffche zee , op de Gletlchern in Savoje, op den Ilarts , en op Schotlands gebergtcns . Overal zonde ik de aarde fchoon vinden , fchoon vinden niet alleen in hare zachte betoverende , maar ook in hare wilde , grootfche en prachtige gewaden. Hoe luchtig en vol verrukkingen zou ik Zwitf'cherland doorreizen ! hoe zoude ik mij , over mijne tegenwoordigheid ia de nabuurfchap. van den llhiju verheugen! Hoe zou ik , Mijlord Anfon — Banks en Solander — en Kapitein Kinsbergen, op hunne tochten verzeilen; hoe zou. ik  DE REIZENDE. 3r . Griekenland Maltha , Groenland Terra Labrador Patagonien — de Kaap , het land , aan deze , en gene zijde, van den Ganges China . Japan en Kamt* fchatka bezoeken! Ach! wan¬ neer mij iets op mijn doodbedde bedroeven zal , zoo zal het die wezen , dat ik de aarde verlate, zonder ■ zonder alle hare fchoonheden opgemerkt , betracht , bewonderd , met verftommende verbaastheid aangezien te hebben ! — • 1 Wanneer men het fchoone betracht heeft, dat de natuur op de aarde daar ftelde: dan is het ook eene bezigheid die zich zeiven beloont, het goede op te merken , het welk de mensch door nadenken , arbeidfaamheid, en dankbaarheid , tot hetzelve heeft toegebracht. Eenen grooteren overvloed van zegen dan van hem , verkreeg zij van geen van hare kinderen. Ach !  3 2 DE REIZENDE» Ach ! van Iandfchap tot landfchap* te reizen , en te zien alle de groote en kleine lieden met hare ringmuren , paleizen , voorlieden , en hoven ; te zien aan de havens, en op de markten , en in de werkhuizen , het gewoel der bezigheid , en der winstaanbrengende kunften ; kundige oogen te vestigen op meesterftukken van bouwkunde , op galerijen , en kabinetten van natuurlijke zeldfaamheden , en levennabootfende beelden ; ontwaar te worden , hoe vruchtbare vlaktens zich nu uitbreiden , daar , waar de natuur voormaals ondoordringbare bosfchen geplant hadde; hoe zich daar de bosfchen verheffen , alwaar zij zandbergen hadde' opgeworpen ; hoe daar aarde is , daar zij water hadde heengegoten , en hoe het water in uitgegraven graften ftroomt , alwaar zij aarde hadt voord- gebracht . welk een verrukkend genoegen moet dat wezen ! En dan noch het daarbijkoomende on-  BE REIZENDE» 33 onophoudelijk verzamelen , uitbreiden , en vervolkomenen van de menfehen- kennis. — Broeder! Dit alleen kan de reizende wereldburger zaligheid op zaligheid aanbrengen. Wanneer ik reisde, zoo zou ik, met onvermoeide vlijt en opmerkzaamheid, het aangezicht van eiken mensch befchouwen , die mij op mijnen weg bejegende. Met vrijmoedige eerbiedigheid zou ik de troonen , en geftoeltens der Vorften naderen, over al den glans, en de praal der hoven heen zien, en den gezalfden recht in de oogen kijken, om wijsheid en menfchelijkheid daar in op te zoeken. Ik zoude mij fpoeden tot de verftandigen onder alle de natiën , tot die genen, die fcholen van wijsheid bezoeken; ik zou hen verrasfen in hunne eenzaamheden, en in hunne opentlijke vergaderingen; in hunnen rijkdom, en in hunne armoede , en ik zou zien, of hun gelaat overeenkomllig was met hunne fchriften, of hunne woorden een afdrukzel van hunne daden waren. Dan wilde ik C de  34. e reizend ft. do karakters der volken verzamelen i op zeden, wetenschappen, geliefkoosde begrippen, en de hooftzakelijkfte daden van dezelven , mijn ooga vestigen , en onderzoeken , in hoe verre luchtsgefteltheid, opvoeding, regeeringvorm , en godsdienst, daar in aandeel- hebben. Ik zon bijzondere -menfchen, met bijzondere menfchen, 'gellachten met genachten, natiën met mitiën, vergelijken, lijn op lijn trekken £3 1 de algemeene, overeenftemming Van het geflachte der menfchen, in zijne hoofdgevoelens opmerken, de afwijkingen der ontelbare leden, in minder dingen, naar hunne even zoo ontelbare nuances, bewonderende, dan. openliggende, dan diepbedskte bronnen hier van navorsfehen, en de foirfne van gelukzaligheid 'uitrekenen dewelke ik overal aantrof. Meer verzadigend genoegen dan dit is, moet de werelt naauwlijks opleveren! kwam ik dan'in een land, alwaar nedèrdrukkeude vooroordeelen', : traagheid en vervolgzucht, de menfchen van de onder'~j zoe-  D ï REIZENDE. Üoekïng der waarheid doen te rugge deinzen, alwaar een noch algeffleene duifternis de velden bedekt, alwaar een tijran zich verlustigt in het gekerm en geween van zijné ongelukkige onderdanen , alwaar . de I man van verdienden noch jammerlijk klaagt :. « Ha! hoe -verheugt zoude ik - wezen ., dat ik dit land geen Vaderland behoefde te noemen! Nooit zoude - mij, ook op mijne reizen, de gedachte begeven, ■dat het geheele leven der ' menfcheii niets meer, en niets .minder,-dan eene reize zij! — en wanneer 'ik dan een gedeelte mijnes levens in vreemde landen hadt doorgebracht: zoö zou ik tot mijn vaderland tè rugge keeren , en aan hetzelve van elke ure, die ik er aan. onttrokken hadde:, •getrouwe en naauwkeurige rekenfchap afleggen. Ik zoude -een van---deszelfs bruikbaarfte, ftandvastigfte, en mensch' lievenfte burgers zijn. Zomer- en winteravonden zoude ik doorbrengen, in het gezelfchap van mijne medeburgers," hun zou ik verhalen van mijne verzamelde C a merk-  36 D E REIZEND B. merkwaardigheden, van de fchoonheden der natuur, van de kunften, en van de verft indigen der aarde, welker aangezichten ik aanfchouwd hadde. Sterken, zoude ik hun, om voor het welvaren des Vaderlands geen wind te fchuwen. — Vriend zoudt gij flechts reizen, om uwe ecre, uwe deugt, uwe gezondheid en uw vermogen aan vreemde landen op te offeren: zoo hoor mijnen raad, en blijf daar gij thuis hoord! In alle hoeken der aarde, is overvloed aan ellendigen en dwazen; hun getal behoeft gij niet te vermeerderen. Slechts bij reedsverzamelde kundigheden, bij diep ingewortelde deugtfame gevoelens, en bij eene bedaarde gefteldheid, zullen uwe reizen het menschdom, het va. derland, en u zeiven ter eere ftrekken. •■ ■ ■ 1 D E  DE MENSCH, O vreugde! ó zaligheid! Ik ben een mensch! Welk eene gedachte ! Ik ben een mensch! Laat hen vrij (maden, op hnnne en mijne natuur, die zich met haar niet willen verzoenen ; die van haar dingen voorgeven die nooit hebben plaats gehad, en die nimmer zullen plaats hebben : wanneer dit ootmoed , ware geroemde ootmoed des menfchen uitmaakt; zoo hoore het de geheele werelt van mij, dat ik hoogmoedig, ben : hoogmoedig, op de waardigheid der menfchelijke natuur! Laat hen niet voorgeven daar mede de Godheid te willen eeren: want fmaad der menschheid, kan toch in eeuwigheid geen eere voor de Godheid worden. Zie daar mijn gelove , dat mij troost, verblijdt, en gelukkig maakt, dat ik overtuigt ben, God betamelijk te eeren , waardig te prijzen , en C 3 zni-  DE MENSCH. zuiveren dienst toetebrengen, wanneer ik den menfche, dien hij gefchapen heeft ïoeme, en veel fchoons en goeds van hem te voorfchijn brenge. God zag, alles wat hij gemaakt hadt, en ziet het was zeer goed! Wie zou het meestcrftuk zijner handen verkennen! Hoe verheven, en vol majesteit wandelt hij daar henen tusfchen hemel en aarde . de fchoonfte en beste onder alle zijne medefchepfelen — de mensch! Hoe kondigt zijne geheele gedaante, zijne geheele houding, den lieveling in de fchepping aan! Openheid in het aangezicht en beduiding en een fijn gevoel in ieder trek van .hetzelve ziele, geheel onbedekte ziele, in het oog ! vlamme en moed in het ooge des mans; verlangen, en lieve, zachte, fmeltende tederheid, in het ooge zijner vrouwe. .— Was hij er niet, wat was dan de aarde? Gods fchoone, vrugtbare, beminnelijke aarde.? Wat v/as Zij dan? r eene woe-  Dl". M E N S C II. M woeftijne;, niets dan berg, en bosch,, cn modderpoel; eene woning voor ontelbare vreesfelijke roofdieren , die, binnen het verloop van een halfjaarhondert-, alle zachter geaarde diertjes verfcheuren en uitroeien zouden. Bloemen zouden ophouden te bloeien, zonneftralen op de aarde te vallen, nachtegalen te zingen. Maar ■ daar treedt de mensch te voorfchijn, hij, die het aangevangene goede fchepperswerk fchooner maken , uitbeelden, en als een zone van God vervolkomenen zal! Onder zijne handen worden bronnen vlietend, bosfchen doorzichtig, weiden bloeiend, en velden vruchtendragend. Door hem, veranderen zich uitgefirekte moerasfen in heerlijke velden, hoven en lustprieelen komen op zijn bevel te voorfchijn, en zoodraa zijn vlijt wil, houden fteile bergen op, onbeklimbaar te zijn, en alles wordt door hem fchoonder en beter; en al C 4 was  40" D E M E N S C H.' was het, dat hij in een paradijs tradt, zoo zou zijne aankomst daar zelfs de eerfte en grootfte fchoonheid wezen. Hij moet het begonnen werk voltooien, het beflotene uitvoeren, en het reeds fchoongefchapene meerder luister bijzetten. Zijt welkom in de fchepping uwes Gods , eerstgeboorene der liefde! Zonder u was al het overige eene verwarde mengeling zonder doel! Tot welk een einde zou er zulk eene verfcheidenheid onder de fchepfelen? zulke eene fchoonheid aan den Hemel, en op de aaarde wezen, wanneer gij niet aanwezig waart? Maar toen gij verfcheent wierd alles vol oogmerk, alles een regelmatig geheel, wiens voornaamfte deel gij waart; alles een aaneengefchakelde keeten, waar aan gij het voornaamfte lid waart. Ja alles eene volkome fomme van welke gij de groote één waart. Treedt nu heen in den zonnefchijn der  BE MENSCH. 41 der natuur , Gods fchoon gefóhapen mensch ! Ziet om u, erkent , verzamelt, betracht, bewondert, verbaast tl, en aanbidt hem, die voor alles was, en alles maakte! Wanneer gij het niet doet, wie zal dan in 't ronde zien, erkennen1', verzamelen, betrachten , bewonderen, verbaast Haan, aanbidden? ■ Ha! hoe overziet hij nu alles! Hoe meet zijn oog het blaauwe gewelf des hemels , dat boven zijn hooft hangt! Hoe doorzoekt hij de dieptens der> aarde, op wier oppervlakte zijn voet wandelt! Hoe fpeurt hij de geheele natuur, en alle hare wetten na, hoe volkomen en fchoon vindt hij dezelve! Hoe doorzoekt hij de eigenfchappen der dingen die hem omgeven , en hoe tracht hij in die allen oogmerk en einde te doorgronden! Als Heer van alles, en alles onder zijne voeten onderworpen, vorscht hij alles na, geniet hij alles, geniet het met oog en oor, en mond, en ziele. — Dan ftaat hij C 5 aau"  42 D E M E U S O-II. aanbiddend daar , en ziet hoe het eene voor het andere , alles voor elkander, en alles voor — eenen gefchapen is; hij ziet op zichzelven , als op dien eenen; en dan op God, en noemt hem daar voor vader , , alles levendmakenden , alles vcrkwikkcndcn vader! Nu raken alle zijne krachten in beweging; nu wordt hij werkzaam ten goede. Hij , dien God naar zijnen heelde fchiep, hoe fchoon flaat het hem, als hij fchept , en kiest, en ordent , en leidt! Geweldige voortgangen maakt nu zijn geest. Hij omvat, en doordringt dagelijks meerder , en klimt al hooger , en hooger op de neile trappen der wetenfcbap voort , hij wordt dagelijks wijzer , en maakt het gedeeltelijke en gebrekkige , een volkomen cn geheel werk. Hij verliest zich zeiven in de fchoonhcden der natuur , in hare orden en harmonie , hij kan niets anders, dan ,haar  DE M E N S C Ha 43 haar befchouwen , ' en deze befchouwing werkt op zijn harte. Gij moet ook ((preekt hij tot zichzelven) deze fchoonheid , en orde , en eenfiemmigheid , die gij in alles befpeurt, in uw leven, en in uwe daden doen uitblinken ! Gij moet ook mededeelzaam , zoo mild en weldadig worden , als de natuur ! Nu ftroomen zachte en tedere gevoelens door hem henen. Nu zoekt hij alles te beminnen , alles te verkwikken, alles te verblijden. Hij heeft zijne echtgenote lief — zijne kinderen lief zijnen vriend lief — zijn beest lief — zijnen boom lief. Gij zijt alle (denkt hij) met mij kinderen van eenen Vader , gij komt alle uit eene. hand. Dat fchepfel dat onder u , met mij de meeste overeenkomst heeft , wil ik voornaamlijk zegenen , en wanneer hij een goed , en gulhartig menfche is, zoo zal hij in mijne' oogen niet flechts een gelijkzoortig wezen , met mij,  44- DE M E N S r H. mij , maar — hij zal , mijn eigen ik zijn. ■ Ziet, zoo is de mensch een bron des levens voor de geheele natuur, een ftroom des levens voor de menfchelijke maatfchappij! Ach ! voortreffelijke goddelijke waardigheid mijner natuur ! hoe verblijde ik mij mensch te wezen ! houd op van kwaad doen , gij andersgezinden , en fpreekt niet altoos en eeuwiglijk , alleen van het verderf en van de boosheid der menfchelijke natuur: fpreekt ook van de fchoonheid , van de goddelijkheid , van Gods zichtbare vertegenwoordiging , in den menfche ! God heeft hem goed , en recht gefchapen , hij is zijn beste fchepfel , hij Maat op eene der hoogfte trappen , van de onoverzienbare ladder der wezens , daar op praalt en 'glanst hij. Op hem wii ik mijne oogen vestigen , zoo vestig ik die op God ,• hem wil ik beminnen , zoo beminne ik God. En als ik mij dan recht in mijne waardigheid voe-  1) E MENSCH. 45 voele , en alle mijne voortreffelijkheden befchouwe en zegene, en ten goede aanwende , dan handel ik overeenkotnflig met mijne belïemming. —, - Daar leven er zekerlijk veele op aarde , die de waardigheid van hunne natuur , niet kennen , of gewaar worden ; die hare uitmuntendheid , hare fchoonheid , niet gevoelen , en even daaiom niet voortreffelijk , niet fchoon handelen. Maar — gij wijze ! wanneer gij dit ziet , zoo vergeet toch •uwe redeneerkunde niet , en trefluit niet van één lid , op het gehele ge-flachte. Handelt naar billijkheid , en rekent geene gebreken die kinderen begaan : zonder verder bewijs , san derzelver moeder toe. Begint geen pleitgeding met de natuur „ waar bij gij zelve zoud willen richter wezen , op dat uwe overwinning zeker ware , en gij haar ais het onl'chuldig gedeelte , tot het dragen der kosten veroordeelcn kondet. Roovers — en moorders — en landver-  40 D F. MENSCH. verraders — vreeslijke namen ! zoo heeft de natuur hen niet gefehapen. Zij fchiep menfchen , wezens vol gefchiktheden , vol beginfels , vol aandrift tot menfchelijk leven. — Wie zich' thans in erger ftaat bevindt wijte zulks niet haar maar zichzelven. Geen dank aan dezulke, die voor het welzijn van ganfche gedachten , en gezelfchappen zorgen , zoo lange zij noch zoo weinig erndige , verdandige, doeltreffende toebereidfeleu maken , tot eene betere opvoeding voor het mensch- (jom j eten en drinken , zegt de Hottentot, is geen kunst. ■ WEES  WEES VOOR U ZELF GENOEG. Hoe weiniger de mensch buiten zich zeiven te zoeken heefc , wanneer bij iets . zoekt ; hoe hij meer in zijn eigen boezem vindt , hoe meer zijn geluk vermeerdert. Die man die. geleerd 'heeft , gedurende zijn verblijf in deze werelt , voor zich zelve genoeg te wezen , leeft met opzicht tot zijne ruste , in eene foort van onafhankelijkheid van andereu , en van zijn lot. Voor hem is er nergen? geheele eenzaamheid. ■ • Al moet hij het gezelfchap der menfchen derven ; al 'is er geen levendig fchepfel rondsom hem hij draagt de ge¬ hele werelt met zich om. Hij laat fchepfelen van allerlei aart , ook menfchen , voor zijne oogen te voorfchijn treden; Helt die nabij zich, en befchouwt die , wanneer en .waar hij wil. Over , langheid van tijd hoort men hem  4.S WEES VOOR U ZELF GENOEG. hem nooit klagen. Hij behoeft geen verhalen van anderen , en dat meti hem dus tot een fchakel van gedachten voere ; zijne kundigheden , zijn eige harte houden hem genoegfaam onledig. Nu — vernieuwt hij zijn verkregen inzichten over een waardig voorwerp zijner bcfchouwing ; — hij regelt — verheldert — verwijdt dezelve , noch meer; begint daar te denken, daar hij de laatftemaal ftille ftond. . Dan ziet hij diep in zich zeiven, doorziet zich met alle nauwkeurigheid , denkt over dit leven , en over het andere ; over de beftemming en den troost der menfchen ; onderzoekt zijne neigingen; vestigt die op het goede; verllerkt ze , en heeft aan diergelijken dingen de handen vol werk. Hij blijft nergens van belooning ontbloot zoud gij , vrienden van het goede, daar op wachten , dat de werelt uwe edele daden naar waarde beloonde : zoo zoud gij dikwils te vergeefs hopen. Voor ftraffe, daar voor  1VEES VOOR Ü ZELF GENOEG. 4$) behoef: gij niet te zorgen , wanneer gij een opentlijken misftap begaat, zoo is zij wel dra daar. Men kondigt ze u aan, met een ftreng gelaat, en brengt ze fpoedig ten uitvoer, en dan i Haat gij daar , zonder geld zonder eere zonder hand • ■» zonder hoofd. ——— £ Hoe gelukkig is hij , die gewoon is , vergenoegd te wezen , wanneer zijn eigen hart hem zegt : gij zijc goed ! die zich boven allen lof en laster verheven acht ; beter ■ belooningen te gemoete ziet , en inet zeer veel gelatenheid aanziet, dat men prijzen aan andere uitdeelt , en bij zich zeiven denkt ; ik bezit meer , dan zij. Ik kenne zulk eenen Edelen , die in het verborgen zijne dagen doorleeft, en goed doet , zonder dat menfchen daar van fpreken , en zoo dikwils als er beloningen worden uitgedeeld, wordt hij voorbij gegaan. D Steeds  £9 WEES VOOR U ZELF GENOEG» Steeds vinde ik hem ; zoo menig-1 maal als ik hem bezoeke, vervuld met heldere vrolijkheid , en blijde vergenoeging. Hij is daarbij de werkzaamfte man der wereld , en de kring zijner werkzaamheden is veel ruimer , dan men denkt. Wat anderen over zijn daden oordelen , , daar over bekom'mert hij zich niet ; hij zoekt zich geen blinkende eerampten in den Staat, geen character , of iets . diergelijks te verwerven , en laat alle dingen, onder de zonne , dien loop nemen , welke zij verkiezen. . Toen ik laatst tot hem kwam , en hem in de volheid van zijn genoegen aantrof, vroeg ik hem : vriend , langs welk eenen weg zijt gij tot deze gelukzaligheid gekomen , in wier bezit gij nu zijt ? laat dit geheim niet verfloten in uwen boezem ; deel het aan anderen mede , en maak daar door meer gelukkigen om u henen ! Ik zal het u zeggen , antwoordde hij , en zou het gaarn aan allen bekent maken, zoo men. mij flechts gehoor verleenen wilde.  ■ tVEES VOOR. U ZELF GENOEG. £i Ik genoot gedurende de eerde jaren mijnes levens de gewone opvoeding •van onzen tijd. Vervreemding van de •-natuur was het hoofdbeginfel , naar het welk men mij vormde. Men onderrichte mij in kundigheden ., van welke ik njet zeggen kan , dat ze mij, -gedurende den geheelen loop mijnes levens de allerminfte nuttigheden hebben aangebracht. Mijn geheugen werd op:gevuld met eenen ftroom van woorden , die niets waren dan ledige toonen. Ik verbeeldde mij wijs te wezen, en %yierd in den, omgang der wereld gevoerd. .De menfchen, onder welke ik geraakte , waren mij allen gelijk ; wij voegden zeer Wel bij elkander. Iedele kleinigheden, ledig geruisen; was alles , dat wij, zoo wel de een al* de ander, beminden. Wij voelden ons gebrek niet; en dachten dat wij goed «n verftandig waren. Mijn lot ondettusfeheu ■ „, ,. en D s mij»  52 WEES VOOR U ZELF GENOEG. mijn dank moet aan hetzelve , bij mijn vertrek uit deze wereld , noch worden toegebracht , dat het zoo uitviel ! — Mijn lot wierp mij in fliller omflandigheden des levens. Verre van alle gewoel , zag ik nu wel haast , dat ik , om gelukkig te worden , eenen nieuwen en mij onbekenden weg betreden moest. Niets hadt ik om mij , dan de natuur; de fchoone , liefdewaardige natuur. Uit haar alleen moest ik fcheppen ; maar mijn fmaak was bedorven en zij ftilde mijnen dorst niet. Ik bracht eenige maanden met ontevredenheid over mij zeiven , en onder een geftadig , en walgelijk iangvallen van den tijd, door. Eindelijk keerden mijne eerde menfchelijke gevoelens weder, ik ontdekte in de natuur bevalligheden en betooveringen , voor welke men afgundig mijne oogen vroeg gefloten hadt , en aan welke ik nu bemerkte , dat alle anderen , die men mij in hare plaats hadde opgedrongen , voor geen duizendde  WEES VOOR U ZELF CENOEG. 53 lïe gedeelte vergoeding hadden aange. bracht. Ik befchouwde de fchepping, en — beminde haar. De opgang der zonne; eene zitplaats aan eene bron , onder eenen fchaduwrijken boom, een veld vol koornairen , eene bebloemde weide , en de heerlijke ftarrenhemel , wierden voor mij boven mate verrukkende. Daar op begon ik alles, wat ik zag, te onderzoeken ; te bezien , hoe zich in de natuur deel aan deel fchikt , om een volmaakt , van God ontworpen, geheel daar te ftellen ; hoe het eene het andere de hand reikt , en hoe de eenvoudige eerfte ftoffe , op duizendmaal duizend wijzen , verwisteld , de oneindig verfcheidene verfchijufels der wezens voortbrengt , welke wij befchouwen. Onder die allen fchenen mij twee fchepfelen toe, mijne opmerkfaamheid bijzonder te verdienen ; deze waren de zonne , cn de mensch. Het eene , dacht mij altoos , won er zoo veel bij , als het andere , dat het niet alD 3 lee»  54 WEES VOOR U ZEEF GENOEG.' leen aanwezig ware. De mensch hadt niemand , die hem warmde , als er de zon niet was ; en de zon hadt niemand , die haar voor hare warmte dankte , was de mensch niet aanwezig. Alle andere fchepfelen zetten zich , en ftrekken zich uit onder het bereik van hare verwarmende en verkwikkende ftralen , en gevoelen haren invloed ; maar geen hunner kwam het immer in gedachte , bij haren opgang te danken, dat zij is weergekeert , of bij haren ondergang te wenfchen, dat zij , den volgenden morgen zeer vroeg , zich wederom vertoonen moge. Zeer zelden vcrflaap ik thans haren opgang. Reeds een uur voor hare aankomst, ben ik gereed haar te ontfangen , en zie met eene warme begeerte naar haar uit. Bemerk ik in het oosten eenen liefelijken fchijn, verfpreidt zich het morgenrood aan den hemel, en zegt dat tot mij : zij die mij zendt is naarbij: dan is het als of ik mij veriieze in eene zee van zaligheden. Dan bsfchouw ik haar, als de zodanige, die aan alien geeft — die altoos geeft- ~ * ■« T (l cn  WEES VOOR U ZELF GENOEG. g£ én altoos heeft om medetedeelen ; die, wanneer zij aankomt,-de gehele fchepping inet blijdfchap, en wanneer zij weggaat, alles met treurigheid overftroomt ; die van Adam af, — ach ! al het verderf aanzag, — en niet achterbleef. - En met den mensch krijg ik, zoo lang ik leve , het werk niet afgedaan. Hij is in mijne oogen op de aarde het verhevenfte voorwerp. Ik befchouw zijn meesterlijk maakfel, zijn deftigen gang, zijn, nu blikfemend , nu fmachtend oog, zijn verheven beginfels , zijn goed dat hij verricht , gaarn en dikwils verricht , wanneer hij er vroeg toe opgeleid wordt: —• Ik befchouw het bedekte, en dikwils onverklaarbare in de wegen die hij , volgens de hertelling der hoogfte en liefdevolle wijsheid , bewandelen moet, en onderwinde mij -— gisfingen — verwachtingen — en wenfehen , omtrent zijne beftemming te vormen, en verblijlde mij , zoo menigmaal ik dit doe , hartelijk daar over , dat ik dit doen ksn: die gene over welke ik nadenke, ben — ik.. D 4 Op  & WEES VOOR U ZELF GENOEG. Op deze wijze heb ik onophoudelijk 200 Veel te d°en , dat ik niet afzie, wanneer ik daarmede gedaan zal hebben Du weet ik reeds voor het tegenwoordige met zekerheid het ,even des menfchen , zoo kort, zoo fnel , en zoo vol donkere nachten als het thans is , levert mij geen genoegzamen tijd op , om den mensch , en de zonne , geheel te leeren kennen ! en , zoo het mij dan gebeuren mag , aan een gevolg van zulke zahge ogenblikken , in welke ik over deze dingen nadenke , eene daad te hechren , welke menfchelijk , en overeenkomrtig met de zonne is: dan ben ik overtu.gt , alles gedaan te hebben , wat in mijn vermogen is, en worde op het zelf de oogenblik rijkelijk daar voor beloond! wmt ik ben mensch en ^ re. ■ _ . O Broeder! merk op de ftemme des W'jzeaj hoor haar, vindt alle zijne woorden waarachtig, en leer ti zelve genoeg te zijn ! ■ . —_  — ZIET DE PLAATSE, DAAR. ZIJ HEM GELEGD HADDEN. MARKUS. O gij treurende ! Waarom bezwijkt gij zoo ! Waarom denkt gij , met zulke diepe gedachten , al de ontzettende verfchrikkingen des doods door? Waarom ftaat gij zoo beroerd en verflagen aan het graf en wringt uwe handen , als of de vernietiger reeds om u zweefde ? Zie! hoe de natuur hare jeugd aanneemt ! hoe het gras wederom groent , en de boom zich vertoont met nieuwe knoppen ! hoe de bloeme opfpruit uit de aarde ! De dood der natuur is voorbij , mensch , bezit u zeiven wanneer gij dit ziet ! het geen de bloemen des velds wedervaart , zal ook u wedervaren ! gij zult wanneer de dood is te nieté gedaan , wederom leven ! leven — een ge- D 5 voe-  58 ZIET DE PLAATS, DAAR voeiig , denkend , en van God bemind leven ! , Hoe ? wat hoor ik ? ik, die aan den dood noch onderworpen ben, die hem noch te gemoete kampe ! ' was het begocheling van mijn eigen harte ; of was het de flemme der waarheid * wie was het , die dien draal des Keks, in de Zwarte en ijfdijke fchaduwe des doods deed nederdalen ? was het God of mijne verbeelding ? Gij waart het , Vadcc eeu. wige liefde ! Gij waart het!, — __" Ach ! Schepper van alle dingen ! groote , aanbiddenswaardige wederherfteller van alle dingen ! welke zullen mijne eerfte gedachten , mjjne eerfle gevoelens wezen , wanneer ik eens, door uwe machtige roepftem opgewekt,' van den langen, droomlozen flaap des' doods zal onnaan , (n mijn voorma]i graf nederzien , en tot mij zelve fpre- ken :  HEM GELEGD HADDEN. ^9 ken : ziet daar de plaatfe daar zij rnij gelegt hadden! ■ Wie zal ons den fteen van de deu- re des grafs afwentelen ? is het niet, Vrienden , als of wij kunne woorden hooren, die vriendfchappelijk dankbaren , die tedere treurenden, op den weg naar het graf van hunnen Vriend waren zij. Geen gedachte aan zijne opftanding begon er noch in hunne zielen opterijzen. Eenen fterker jongeling wenschten zij misfchien daar tegenwoordig, die den fteen van voor de deure des grafs afwentelde. ■ Zij naderden het graf. De fteen was weggerold ■ Het graf was open. Geen gedachte aan zijne opftanding begon er noch in hunne zielen opterijzen. Een jongeling , dachten zij veellicht , ging ons voor , vertoeft noch in het graf, en houd zich onledig met den verbleekten. Nu — Ach ! nu, zagen zij vreesachtig in de holte. Zij was ledig van - jongelingen ; maar ook  fto ZIET DE PLAAT? , DAAR ooit ledig van Jezus. Geen gedachte aan zijne opftanding begon er roch in hunne zielen opterijzen. Hij is weggedragen mochten zij elkander toeftamelen. ■ JVlaar op het onverwaclufte zagen zij de gedaante van eenen vriendelijken onbekenden. Het was geen jongeling. Dit deedt hen bevende te rugge deinzen. „ Vreest „ niet ", fprak de beminnelijke vreemdeling , verre van zijn vaderland ; vreest niet ! gij zoekt de levendigen onder de dooden. Hij is opgeftaan — hij is waarlijk opgeftaan. Ziet daar de plaatfe, daar zij hem gelegt hadden de ledige plaatfe ! nu o nu , begon de eerfte zwakke gedachte aan zijne opftanding in hunne zielen opterijzen. Wat moesten zij niet gevoelen, die edelen , die getrouwen , die gevoelvollen , toen zij van vernieuwd leven hoorden , en op de plaatfe alwaar men hem gelegt hadde , de ledige plaatfe , hun-  ZIJ HEM GELEGD HADDEN. 6l hunne fchreiende oogen vestigden ? zachte verlegenheid opkomende biijdfchap hopcverzvvakken- de vreeze ■ vreezeoverwekligen- de hope twijfel ontzenuwd leven of mengeling , donkere , verwarde mengeling van alle deze dingen? — Als ik dit zoo nadacht, Broeder i wat wel deze vriendinnen van Jezus bij zijne leedige grafplaats ondervonden hadden , als ik mij in hare omftandigheden vestigde , en tevens met haar begon te gevoelen : toen nam mijn harte fchielijk eene wending bij welke ik noch oneindig meer belang hadde. Ik Helde voor mijnen geest dat glorievolle ogenblik , in welk de Godheid voor de tweedemaal haar levenfcheppend : zijt daar! fpreken zal. Toen was het — dan of ik de geheele aarde in beweeging zag, , dan of ik menfchen lichaam , op men-fche lichaam uit dezelve zag- oprijzen. ■ - : - l _ jje  6l ZIET DE PLAATS , DAAR — Do aarde , was overal noch meer vervuld met menfchen , met opitaande ■menfchen , dan een koornveld ten dage des oogftes vol maaiers is. Zij wónden zich los van het Hof, fchudden de ■ overblijffelen der verrotting af en voelden zich vlugger en vaardiger. Daar, daar was het mij dan , of ik ook reeds een beter leven , een vernieuwd leven ontfangen hadde. Daar zag ik op mijn gewezen graf neder , daar fprak ik met een gevoelvol , en verfmolten harte : ziet hier i de plaatfe daar men mij geleid hadde. De zaligheid , die ik daar bij genoot, zal ik noch eens genieten , wanneer ik mijne gevoelens in menfchelijke fprake ontwikkele , — ik zal. die noch veel fterker genieten, wanneer ik mij verbeelde op de,aangezichten mijner lezeren Itemmingen in mijnen toon te lezen. . De opgeftaane goede mensch zal gevoelen en zal gevoelvol tot zich zelve fpreken ! ■ n ■ YrieiidS  ZIJ HEM GELEGD HADDEN. 63 Vriend ! bebt gij immer , eenen zomernacht in een dal of veld doorgeflapen ? ontwaakte gij daar, na eene verkwikkelijke ruste , en zonder dat gen droombeeld uw vcrfehrikt hadde , tegen den helderen morgenftond weder ? .,; zie! daar hadt gij het beeld der opftanding ! de lucht om u henen was verftcrkende —■ de zonne in haren- opgang de hemel u aanlachende bloemen overal frisch opbloeiende —- de geheele fchejping in beweging. Toen gij ontwaakte , drongen de indrukken , welke alle deze voorwerpen , door uwe zinnen , pp u maakten , yereenigd op u aan. Gij moest die allen door elkander deuken ; en kont niets onderfcheideu. Maar , die eerfte oogenblikkeii ftrekeii voorbij , en gij waart wederom van een iegelijk voorwerp dat u omgaf en- bijzonder van u eigen zeiven , vol-; komen bewust. Eene hartelijke vreug-j de over het op nieuw gevoelen ■ van uw aanwezen , overftroomde u.- Ha!  64 ZIET DE PLAATS, DAAR Ha ! hoe zal de vrome verrezerie, met verrukking over het vernieuwde leven , aan het gewezen graf liaan , daar in nederzien , en denken : ziet daar de plaatfe, waar men mij geleid hadde ! reeds ben ik er weder , geheel weder. O mijn God ! hoe is het mij ? wat is dit , dat ik tot mij zelve zegge ? was ik dan niet geheel aanwezig ? en hoe lange is het , dat hij mij nedervelde de dood — dat zijn laatfte fcherpe pijl geweldig door mij henen voer ? neen , neen! ik was er niet! ook is het mij onbekend of ik er gedurende een geheel jaarduizend niet was. In den dood valt geen tijd te lang. Maar nu —. 1 ach 1 vreugde ! vreugde ! over¬ winning ! overwinning! Ja vreugde en overwinning ter rechte en ter flinke hand ! zegepraal over doodsbare , graf, bederf, en ftof I Welke uitmuntendheden bezit het leven boven den dood! gelijk de middernacht , de bange donkere middernacht, en de zonnefchijn in  ZIJ HEM GELEGD HADDEN. 65 in Ju'ij op de middag ure zoo is de dood , en het leven. Alle mijne 'gevoelens zijn wederom opgewakkerd ; alles in mij is jeugdig, vernieuwd , zweevende. Gelijk ik , toen ik de eerftemaal gedurende mijn eerde leven, van eene doodelijke krankheid overvallen wierd , geen de minde bewustheid meer ommedroeg, van alles wat rondsom mij was ; niets hoorde , noch zag, en gelijk ik toen den. eerden menfchelijken dag wederom hadde , toen ik genieten 'konde , — — zoo , zoo ja, ja, dat is iets, ■ dog neen , het is in vergelijking van dit niets ik kan de gelijkenis- niet voortzetten. Onuitrpreeklijk is het. Van den dood overwonnen te zijn , en dan over den dood te zegepralen ! Nu is de blijdfchap van eenen heiligen, over een onderflijk leven op die hoogte , alwaar zij begint in warm dankgevoel , en warme dankzegging uittebreken. Ziet daar, vervolgt de verrezeE »«  66 ZIET DE PLAATS , DAAR. rre heilige , aan het graf Maande , ets geroerd daar in nederziende , de plaatfe alwaar men mij geleid hadde; de plaatfe, daar ik eeuwig zoude gelegen hebben, was God het niet , die mij hadde opgewekt! Mijne Vrienden brachten mij er in , lieten er mij in nederzinken ; gingen in de manefchijn van mij weg Gij nochtans Alomtegenwoordige ! alleslievende ! gij waart bij mij , gij bleeft bij mij, in heldere en donkere nachten ; bewaakte mij , en bragt mij weder aan het licht der zonne ! Gij fpraakt mijn ftof verzamelde zich weder , mijn geheel aanwezen was er weder. Hier aan het graf, alwaar ik rustte , alwaar het tarwegraan den winter overlag en in de lente wederom uitfproot , wijde ik mij zeiven aan u toe, aan u, mijn Schepper en Herfchepper ! een leven van een geheel of een half jaarhondert , het welk mij als een fterveiing te beurte viel , moest flechts een Yoorfmaak van mijne beltemming wezen,  ZY HEM GELEGD HADDEN. 6? zen, tot welke gij mij fchiept en herfehiept ! Nu , in de ure mijner tweede geboorte, leer ik de ure der eerfte naar waarde fchatten ! voormaals fmeekte ik u flechts om opftanding aan, nu prijze ik u voor dezelve ! Heere ! Vader van alle wezens ! ik ben uw eigendom! ik was dit reeds voormaals , , maar nu ben ik het noch duizendmaal meer nu ben ik het geheel , nu ben ik eeuwiglijk geheel de uwe ! 1 Zou de verrezene heilige van zijn graf kunnen weggaan , zonder noch eenen erkentelijken blik in hetzelve te rug te werpen , daar voor , dat het hem gedurende eenen geruimen tijd veilige huisvesting verleende ? Ziet daar de plaatfe , zal hij denken , alwaat men mij geleid hadde ! ach ! lieve aarde ! dierbaar moederlijk land ! hier, hier , in eene van uwe hoeken hier , onder eenen van uwe heuvelen, lag ik , ea fluimerde ik. Onbewust E s van  68 z:et de plaats, daar. van de (tormen , welke over mij henen woedden ; onbekend met de donders , welke boven mij kraakten; onbekommerd over de vyandelijkbeden der menfchen, over hunne oorlogen en pestilentiën rustte Ik zachtkens en ftil in u , onder het genot van Gods liefelijken vrede ! De vermoeide wandelaar , welke noch niet , gelijk ik , zijnen Maf had. de uit de hand gezet , zat wel eens niet verre van mij en klaagde i twee maaiers vertoefden wel eens op de plaatfe , alwaar ik nederlag , zonder te weten , dat er zich onder hunne voeten een zeer oud graf bevond, zij fcherpten hunne fikkelen en fpraken van eenen Hechten tarwenoogst en van eenen duren tijd fchrikverwek- kende krijgswagenen met moedige , fnuiveude paarden befpannen , vlogen over mij henen naar het lijdende dorp ik verteerde zachtkens in u voort. O klein , geliefd , weldadig verblijf, bewaarplaats van mijn ftof tot de rijpheid ter opllanding ! eertijds van  2.1] HEM GELEGD HADDEN. 6$ van mij gevreesd , nu van mij zoo zeer bemind graf! U moete de hand^ van hem, die de lente fchenkt, beplanten met rozen en jasmijn i zij fcheppe om u henen een verkwikkelijk boschaadje ; en voere nachtegalen bij duizenden in deszelfs liefelijke verblijven , zij late geheele kooren van leeuwrikken over u zweven ! De aarde met alle hare graven worde een paradijs Gods > een vernieuwd paradijs , tot welk de zaligen komen en hunne vorige woningen bezoeken! keer ik eens in hare velden te rug, zoo late God ze mij duizendmaal fchooner wedervinden! zij worde dan eene wereld zonder lijk en grafl eene wereld zonder jammeren en zonder tranen 1 onder alle plaatfen wil ik dan tot u het lieffte gaan , bij u het langde vertoeven , waar ik fluimerde, waar ik rustte. • Rustte ? waar van ? ach! vrien¬ den ! aan de gedachte van genoten E 3 rus-  7 volkomen zoude ik daarmede te vrede wezen. Wie zal ons toch zeggen , waarin, bij ieder menfchelijk aangezichtt de onaffcheidbare verfcheidenheid van anderen haren oorfprong nam ; of een fpitfer , of meergebogen neus , een kleiner, of grooter voorhoofd , een paar donkere, of levendige oogen, ver van elkander verwijderde , of boven de neus tefamenvloeiende wenkbrauwen , meer , of minder opgevulde wangen , een overhangende boven- of vooruitftekende onderlippe , een kuiltje bij den eenen in de rechter, bij de andere in F de  82 P II IJ S I O G N O M i m de linkerwang, een onderkin, 0f . iets diergelijks, dezelve bewerkte? niet één menlchelijk aangezicht is volkomen gelijk aan het andere, en evenwel hier en daar gelijkt het eene zeer aan het ander Broeder! ik weet niet, welke van deze twee dingen ik meer bewonderen zal; dit, dat er geene geheele verfcheidenheid:; of dit, dat er geene volkome gelijkvormigheid, tusfehen twee van hun gevonden wordt. Sla uw oog ook, op den verfchillenden adel, in de aangezichten der menfchen. Meenig een is zoo onnoozel en weinigbeloveud , dat men heimc lijk wenscht het zelve niet weer te zien. Een ander integendeel is zoo vol uitdrukking, zoo vol levendigheid menfehenvvaardigheid en ziele, dat men het duizendmaal in eene ure zoude aanzien. Ik heb gedurende mijn leven voor menfchen , welke ik na dien ujd, wegens hun uitmuntend Charakter menfchenliefde, en werkfaamheid in het goe-  ? H IJ S I O G N O 51 I E. 83 goede, buitengewoon leerde hoogrcbatten, dikwils de eerde hoogaehting1 gevoeld, bij het bemerken van de edelheid hunnes aangezichts. Anderen hebik trachten te ontvlieden, • waarom? dat konde ik niet zeggen. Hij een drijdenden famenloop hebben zij mij bekend, dat zij denzelven tegenzin jegens mij waargenomen hadden, in hes eerde ogenblik dat ze mij zagen. Een van mijne tegenwoordige vrienden, die mij , van de eerde ontmoeting aan, dierbaar was, en dien ik noch teder, lijk beminne , heb ik er noch voor eenigen tijd nauwkeurig op aangezien, van waar toch wel de bron mijneP neiging tot hem mogt ontfprohgen wezen; en toen befpeurde ik, dat zijn aangezicht veel overeenkomst hadde met het gelaat mijnes overledenen vaders. Menlchelijk aangezicht Spiegel- des harten; dit laat ik mij van niemand uit den zin praten. Heeft iedere neiging hare eigendomlijke gebaarden , 'Fa ha-  54 FH1JSIOGNOMI V.; hare zekere minen en uitdrukkingen in het aangezicht : zoo kan men ook zonder ervaring geloven, dat de meest beminde neiging eenes menfchen, uit zijn gelaat te erkennen zy. Men zal het den (pieren kunnen aanzien, welke beweging zij meest onderworpen zijn geweest, en rimpelen die op het voorhoofd veele duizendmalen getrokken werden , zullen zich ten laatften nooit weder geheel verliezen. Dikwils heb ik over menfchen, die ik voor de eerde maal zag, in mijn harte geoordeeld, en zelden heb ik mij zelve bedrogen. Bedroog ik mij al eens , de eerlle reize , zoo verbeterde ik mijn gebrek, voorzeker , de tweedemaal. In het zelfde oogenblik, in het welk ik zomtijds menfchen, om het een of ander aanfprak, omdat ik genoodzaakt was om hen daarom aan te fpreken, zeide mij ■■ ik weet niet wie, binnen in mij den geheelen uitllag van mijn verzoek vooruit. Daar is zoo iets in het menfchelijk aan- ge-  P HIJ' SIOGNOMIE. 85 gcz*clit wie kan dat noemen? het is genoeg, de gehele mensch is daar in, zoo lang en zoo breed, als hij zich bevindt. En gebeurde het mij aleens, wanneer ik iemands aangezicht van voren befchouwde, dat ik uit hem niet konde wijs worden: zoo bekeek ik hem van bezijden ; en dan raakte ik er fpoedig klaar mee. Ik heb, 't is waar, gehoord en gelezen van het onverbeterde aangezicht, van den gebeterden Socrates; doch , eenige gevallen veranderen, gelijk gij weet, den regel niet. Ik zal mij hartelijk verblijden, 'zoo menigmaal ik in de wereld zulk een aangezicht van Socrates, bij eenen anderen ontdekke, en wil gaarn, op het zelfde oogen« blik, dien man om vergeving fmeken, over wiep ik uit dezen hoofde een valsch oordeel hoewel flechts voor mijn eigen harte —1 ■ geveld hebbe. Dat men over Lavater lagche; ik voor mij ben van gedachte, dat die man ons zoo veel verftandigs en nieuws voorzegt, dat het wel eeF 3 ne  86 P H IJ S I O G N O M I E. ne ernlh'gere overweging verdiende , Hoe? wanneer de natuur ons zelf dergelijke wenken gaf, aan wien wij onze vriendfchap geheel, of flechts gedeeltelijk fchenken, en omtrent wien wij eene onnadelige onverfchilligheid in acht nemen moesten? hoe? wanneer zij ons wenken geliefde te geven, aan wien wij onze huishoudelijke zaken, onze geldfommen . onze ge heimen moesten vertrouwen , en niet vertrouwen hoe? wanneer zij ons wenken gaf, tot wien wij ons met onze gebeden, verzoeken en klachten behoorden te wenden, of niet te wenden? kon zij ons eenen nuttiger dienst bewijzen dan dezen ? Zij gaf dan gelegenheid, dat men den onfchuldigen fpoedig vond, en zijn voorfpraak wierd. Zij ontdekte ons ras den treurigen , opdat wij hem zouden troosten. Zij gaf ons den vijand te kennen , alvorens hij ons konde vervolgen. <* Van welk eene Uitgeftrekte nuttigheid, moet het opvol-  f H IJ 5 I O G N O M I e. 87 volgen van deze wenken niet zijn, daar, alwaar men, bij het verkiezen van zijne koningen en vorilen , hun recht onder de oogen ziet, en neus, mond en wangen met alle nauwkeurigheid betracht. ■ Daarom kan ik het niet verbergen , Broeder! dat ik hartelijk wenschte hier en daar het aangezicht eenes menfchen gezien te hebben, en noch te zien , die zijn leven door het bedrijf van vele edele daden verfierde. Zoo zou ik, bij voorbaeld, gaarn noch zien p a o l i , en washington zoo zoude ik gaarn gezien hebben hannibal, en rato, en al de voorvechters der vrijheid in alle eeuwen, en onder alle hemelltreken! gaarn zou ik gezien hebben, en noch zien de oorfprongelijke geniën der volken, de belieerfchers der aarde, die noch meer goedheid, dan macht, bezaten, en al de oprechten van den eerften rang. En boven alle zoude ik gaarn gezien hebF 4 ben  88 JPHIJSIOGNOMIE. ben jezus en ik zoude wanneer ik Hem nier zien konde, ten minfte gaarn zijne Silhouette bezitten 1 VRIEND-  VRIENDSCHAP. Eenen God te hebben, en eenen vriend te bezitten, hoe veel overeenkomst is er tusfchen deze twee voorrechten! Hij die onzienlijk is, en hij, dien men aanfchouwen kan, zijn beide werkzaam ten onzen besten, en heeft de vriend niet altoos genoegzame kracht heeft hij nochtans altijd den wil. Wilt gij met den mensch twisten, wanneer hij naar uwe gedachten, zich zomtijds met meerderen iever tot zijnen vriend, dan tot zijnen God, fpoedtï duid hem dat toch niet ten kwade! zijne oogen willen iets zien. Gun hem maar zijnen vriend want hij zoekt zijnen God in denzelven. Welk eene menfchenzaligheid is het mij; wanneer ik aan u denke, u, die het ware, het liefelijkst geluk der tedere vriendfchap zijt! als ik mij \p 5 voor-  OO VRIENDSCHAP. voorftelle, hoe mijn vriend, mijn oprechte en trouwe vriend, daar Haat tot mij nadert, zijne rechterhand op mijnen Jinker fchouder legt, en met de andere mij omvat, mij in het ooge ziet, en daar in mijne geheele ziele zoekt; alles daar in leest, wat ik zeggen wil, wat ik denke! Hoe ik van mijnen kant, ook hem in de oogen zie, cn in dezelve zijn ganfche harte geopend rade, en alles ontcijfere wat hij gevoelt ! dan hangen wij aan clkanderen, willen (preken. — waartoe noch (preken ? hebben wij elkaar «iet reeds alles gezegt? Ik worde neerflagtig, begin te peinzen , zuchten ontglippen mij. Mijn vriend vraagt; ik antwoord verkeerd, zeg ja, als ik neen, en neen als ik ja moest zeggen, nu . doorziet hij mij geheel; en ontdekt verfkoojing. Wat is u, fpreekt hij , lieve vertrouwde! zeg het mij, wat deert u? waarom zijt ge zoo afwezend van u zeiven ?  VRIENDSCHAP. 91 ven? zie wat doet gij? gij wilt uwen kommer niet vriendfchappelijk met mij deelen; gij wilt dien gansch geheel voor u behouden. Dit is te veel voor éénen man. Maak u zeiven lucht! hier is eene ruime borst, die veel in zich vatten kan. Zij opent zich voor u; breng er uwe bezwaren binnen! gij kent mijne krachten; en weet hoe verre die toereikende zijn: meet er uwen druk aan af! vindt gij die niet genoegzaam om O te ondetfchragen , geef den moed niet verloren. Krachten vermeerderen zich in een beweegd harte. Driemaal zoo veel als ik anders kan, vermag ik nu, nu, in dit oogcnblik; o verlies het niet! is uwe bekommering geheel over mij, dan zelfs kan ik u veellicht noch troosten. Denk misfchien aan eene gerustfleiling, aan welke gij niet denkt, niet denken kunt, offchoon gij al wildet, en als ik u die aanwijze, vindt gij die. En zoo ik al geenen troost voor u hebben mocht, dan heb ik echter noch — tranen, even zoo  S2 VRIENDSCHAP. zoo wel, als gij; en als de lijdende in het oog van eenen vriend tranen van medelijden befpeurt, weet gij het niet? 0 weet gij het niet, dat dit zijn ooge opheldert ? Broeder! antwoorde ik hem dan, gij voert mij het harte in den mond. Ik heb éénen, éénen raad, éénen goeden, vasten wel doorgedachten raad van nooden. Mij nadert ongeluk; ik zie het met volle fterke fcbreden op mij afkomen; ik befchouw het in zijnen gehelen omtrek, en zie niets dan hetzelve. Geen weg is er, die bezijden afleidt, en die het mij kan doen ontwijken. Slechts één eeltige is er voor mij, en die gaat er juist recht midden door henen. Is er gene behalven die, hervat hij vreugdevol? zie hier dicht voor uwe voeten een fchoon, en ruim wandelpad, dat uw van dezen bangen weg afvoert. Gij zijt zwak, gij hebt eenen lier-  VRIENDSCHAP. 93 fterken arm van nooden ' dtiar is hij! nu grijpt hij naar mij, en voert mij gelukkig voorbij de ellenden ■ ik ben behouden. Ach! lieve, vriendelijke Redder! verlosfing moet ook u wedervaren wanneer gij in nood zijt! troost moet er voor u, dan noch liggen in het aandenken, dat gij mijn verlosfer geweest zijt!! Welk eene blijdfehap, is dan onze blijdfcliap ! wy fchreien beide , en droogeu beide tranen; hij doet het mij , en ik doe het hem: de een dankt den anderen! de een geholpen te hebben ; de ander geholpen te zijn. De blijdfcliap keert weder, verzelt van alle hare zachte gevolgen. Juichend ftaan wij daar, befchouwen hemel en aarde, bergen en dalen , en vinden alles fchoon , zeer fchoon. Mij is een ongemeen geluk bejegend begint hij nu te zeggen, iets da: ik niet hoopte, of konde hopen, heb  94 VRIENDSCHAP. heb ik verkregen. Neem uw deel daaraan ! ik wil het niet alleen bezitten ; gij moet met mij gelukkig worden! blijdfchapademend valle ik dan in zijne armen, en weiisch hem in dit geval reeds duizentmaal geluk, terwijl ik voele hoe wel hem is, hoe zijn bloed met fneller vaart door zijne aderen ftroomt, en hoe zijn harte fterker dan naar gewoonte klopt. Ik help hem zijn geluk recht fchoon, en van alle zijden voorltellen; ik zorge met hem voor deszelfs duur, en zekerheid, en wendt alle mijne pogingen aan, om het aardscheeuwig en aardschvolkomen te maken. Nu genieten wij het gemeen- fchappelijk: geen van ons beide weet recht meer wien het eigentlijk eerst heeft toebehoort, het is het uwe, zeg ik dikmaals; neen het is 't uwe, hervat hij; het is toch het uwe, herhaal ik: een einde aan dezen ftrijdt, zegt hij, een einde! het behoort aan geenen van ons beide eigendommelijk, maar wel aan hem  VRIENDSCHAP. 95 hem die alles geeft: zoo lange hij hcc gedoogd, zal het noch het uwe, noch het mijne, maar het onze we¬ zen. Laat ons hem danken! danken, juist niet knielende, met gevouwen handen, en met nêergellagen oogen; dit ftelt te veel de gedaante van eenen bidder voor zoo doet de man wiens harte noch hoopt, en noch veele onzekere wenfchen in zich befloten houdt, de dankende doet meer! hem ziet de gever van alle gaven gaarn opgerecht ftaan, fnel om zich henen ziende, met al de beweging vau eenen hulpvaardigen: is het niet zijne zaak, op te zoeken de zulken, dien gebrek en ellende drukken. Die te zoeken, en vrolijk te maken, zelfs te genieten, en te laten genieten dit is dank; en dit kan de man op zijne knien, met gevlochten handen, en met gefloten oogen niet zoo goed verrichten als hij. Nu fleept ons de ftroom van verkwikkingen met zich henen. Wij zingen  QÖ vriendschap. gen en huppelen door de natuur, en geven elkander de hand, en reiken die aan een ieder die ons op onzen weg ontmoet, en leeren hem danken en zingen, tot dat men ten laatiien eene geheele rei van menfchen aanfchouwt, die hand aan hand, vrolijk om zich henen zien, en juichende zangers worden. Dit komt ons voor, zoo recht iets menfchelijks te wezen, oorzaak te worden, dat onder den hemel, door vrolijke dankbare reien hartelijke lofgezangen worden aangeheven. O welk een medelijden hebben wij dan, met die genen, die zich op aarde met krakeelen en twisten bezig houden! welk een mededogen met hun, die met eikanderen verkerende eene andere gedaante aanneemen, en de woorden die men fpreekt op de weegfchaal leggen, en den geringen tijd, dien zij hebben, doorbrengen met niets beduidende plichtplegingen! welk een medelij-  VRIENDSCHAP. 07 lijden met zuilten , die onophoudelijk naar ingebeelde gelukzaligheden ftreven, > en ondertusfchen de fchoonfte vreugden die hun gefchonken worden, ongenoten laten verwelken! Wij fpreken met eikanderen op eenen hartelijken toon, zeggen elkaar alles, wegen elkander niets af, verbitteren elkander niet. Hoe zachtkens en liefelijk vloeien nu onze dagen! Hoe fiil en gemakkelijk vervliegt ons leven! Maij —— ju- nij julij augustus ■ zijn weg, vervlogen als vier aangename voorjaars morgens, die onder zonnefchijn en nachtegaalgezang verftreken zijn! en zoo zal het zijn, zoo zal het blijven tot de algemeene fcheider komt. Hij kome vrij, zoo dra hij kan, en mag! al kwam hij zelfs noch voor den langften dag des levens. Het fterkkloppende harte mag beven, de tot goeddoen werkzame leden mogen Adderen, het bloed, dat noch voor vijftig jaren warmte in zich heeft, mag G zich  Jl8 VRIENDSCHAP.- zich bij zijne aannadering ontzetten! hij kome vrij, zoo dra hij wil en mag! Wilt gij reeds weggaan? fpreekt dan mijn vriend, wacht noch eene Lente af! dan gaan wij misfchien famen, en flapen te famen, en fluimeren voord in den vrede der natuur! Ik kan niet langer wachten, antvvoorde ik hem dan , ik moet weggaan, nu weggaan: hoor de Itemme die mij roept, die mij luide toeroept, dat ik van hier fcheiden zal! Reeds zie ik het licht niet meer duidelijk; zonnefchijn vertoont zich al voor mijn oogen, gelijk voormaals het aanbreken van den morgen. Reeds zijn uwe woorden, die gij in mijne kamer fpreekt, voor mij, als holklinkende, onverftaanbare toonen, welke een uitlander op de flrate fpreekt. Treed dicht bij mij, op dat ik u noch eenmaal geheel zie, noch eenmaal geheel hoore! Daar zou hij tot mij treden , hij zou niet wijken, noch wankelen, en zich aan  VRIENDSCHAP. pg san mijn affcheidsbedde nederzetten. . Welke is de band, Beste ! met welke gij mij de oogen zult toedrukken, in de welke gij zoo dikwils gezien, en mijn hart en ziele gelezen hebt? Reik ze mij toe, eer ik kouder worde, ik wil ze noch eenmaal aan mijn lippen drukken, ik wil mijne laatlle weldoenfter noch eenmaal aan mijne lier. vende lippen drukken. Hij gaf ze mij, reikte mij dan de rechter, dan de linkerhand en wist niet welke van beidé hij tot dezen treurigen dienst bellernmen zou, reikte mij eindelijk de rechter toe, en fprak: deze zal het zijn.' die was het, die gij eens aan- greept, toen er eene kleine oneenigheid. onder ons voorviel, en gij den aanvang tot verzoening maakte. Dan zoude ik het noch met gebrokene oogen zien, hoe hij zijne hand naar mij uitllrekte, en mij in het eerlie niet konde vasthouden! en dan zou hij zeggen: zij zal u noch omvatten, ?.oo lange zij kan, de hand welke u G 3 zoo  100 VRIENDSCHAP* dikmaals vrolijk omhelsde. Zij zal het voelen, hoe gij immer kouder wordt. Ach! haast zal ik hem dan niet meer zien! haast zal het licht in mijne oogen uitgeblust worden en derven! als ik mij dan, den Dood te gemoete ftrekte, en mij zoo recht in de ligging eenes langflapenden, ftrekte, en mijnen Iaatften adem opgaf, met welke gevoelens van onze getrouwlijk aangekweekte vriendfchap doordrongen, zou hij mijne oogenleden toedrukken, mij noch in mijne doodkist befchouwen zoo lang hij konde, dan naar mijn graf medegaan, de eerfte handvol aarde op mij werpen en fpreken: ik zou altoos gaarn daar bij, altoos gaarn de eerfte zijn, als zulk eene ruste bereidt wordt; dan zachtkens en treurig naar zijne woning te rugge keeren; flapen willen, maar niet flapen kunnen, tegen den morgen eindelijk influimeren, en eenen morgendroom van mij droomen , met den aanbrekenden dag zich wederom naar mijn graf fpoeden, zich daar op neerzetten, en denken r hier  VRIENDSCHAP. IOI tier rust gij, Befte ! en doet iets, het welk ik ook haast doen zal! op eiken vrolijken dag, zoo lange hij leefde, zou hij mij gevoelvol bezoeken, en ten Iaatften in zijne hutte blijven, en al aan mij denkende zijnen dood verwachten! Broeder! denkt gij misfchien, dat dit flechts verbeelding zij? fpreekt gij bij u zeiven, waar vindt ik op den weg des levens zulk eenen vriend? zie maar om! veellicht ftaat hij reeds dicht neven u! zijt maar getrouw, zijt maar openhartig, bezit maar een menfchelijk harte! zoo zal hij u , eer gij er om denkt, op den weg tegenkomen. Dan — noem hem Broeder! fchat hem hoog! handel bij zijne misdagen, als of gij die zelve begaan hadt! eisch nooit te groote offerhande van hem! . fpreek dikmaals met hem van de beftemming der menfchen, van waarheid en deugt. Heilige banden zullen u dan te tarnen binden, en gevoelens van vreugde G 3 zul-  102 VRIENDSCHAP» zullen u doorftroomen. Eiken morgen zult gij elkander begeerig zoeken, en, als gij elkander niet aantreft, de ganfche fchepping om elkander ledig vinden ; maar ■ wanneer gij elkander vindt, o dan zult ge gezamelijk de volheid der fchepping voelen. Dan zullen de doornen en distelen dezer aarde voor uwe oogen verdwijnen; dan plant gij rozenbosfehen, en laat jasmijnprieelen opgroeien; dan zijt ge wederom in Eden, en voor een ieder die daar in omwandelt, zonder genoegzamen tijd te hebben, om alle de fchoonheden in het verblijf des vredes naauwkeurig te betrachten, en die door overlevering aan zijn geflachte bekent te maken, hebt gij het voordeel dat u niemand daar uit verdrijft. — ■ • Kom vriendfehap, zoete, lieffelijke, Goddelijke vriendfehap, en beziel het geflachte der menfchen, zoo zal het geflachte der menfchen gelukkig zijn 1 DE  t> E YTEDERKEERENDE VRIEND. Hij, — aan wien het nood¬ lot gebood, den kling zijner voormalige vrienden te verlaten, en zich onder eenen ver afzijnden hoop van menfchen te mengen, om daar nieuwe getrouwen op te zoeken , om in derzelver armen te leven . en, wien het dan, na eene lange reeks van jaren, wederom vergunt wordt, voor korten, of langen tijd, tot de eerften te rug te keeren: die ijle onophoudelijk, om de verrukkingen te fmaken, die daar op hem wachten! het is zaligheid . In het midden van oude, beproefde vertrouwden, na lange, en bange, af- gefcheidenheden te veifchijnen met hun wederom één hart en ééne ziele te zijn! c-n al duurde dit flechts oogenblikken, waar zou er een gevoel vol man wezen, die deze ogenblikken niet met verrukking waarnam? G 4 Ik  104 DE WEDERKEERENDE VRIEND. Ik verbeelde mij nu van alle mijne vrienden verwijderd te wezen; ftelle mij voor den geest, die afgefcheidenheden van hun, in welke hun beminlijk beeld , in de uren van ruste en eenzaamheid, levendig voor mijne oogen zweeft; en denke mij dan die ogenblikken, in welke een ongehoopt voorval, mij voor eenen tijdlang wederom met hun vereenigt,■ en daar is het mij dan als of ik in hun midden trede en fpreke: zoo moest het dan , op de oude aarde noch zijn , dat ik u nock eenmaal aanfehouwe! zoo zal het dan niet gebeuren, dat ik mij zelve van alle menfchen afleheide zonder eenige der besten onder hun, die ik vroeg vinden mocht, eerst noch eens aan mijn hart te drukken! reeds had ik de hope hier toe opgegeven . moeste ik die opgeven, terwijl een groot gedeelte van mijn leven verftreek, zonder dat ik hare vervulling, of eene geringe fchemering van dezelve ontdekte ! nu verrast zij mij, en vervult mij met blijdfehap! Ik  DE WEDERKEERENDE VRIEND. IC>5 Ik fta onder n en zegene u allen, 't Is waar bet aandenken aan u heb ik nooit verloren, zelfs niet in de grootfte verwijderingen! maar toch zegent men nimmer hartelijker, dan dat men de hand opheft, over den man, dien de zegen trelfen moet. Laat ons nu deze uren, die de voorzienigheid aan onze vriendfehap vergunt, doorbrengen in de zuiverde uitlatingen van trouwe en tederheid. Laat ons elkander verflin- den, met onze oogen laat ons het eene in het andere hart uitüorten! de eene hand omvatte de andere ■ de eene borst drukke zich tegen de andere uit een ieders ooge blik- feme vlamme en gloed! . n Zijt gij noch allen aanwezig? vraagt de getrouwe, wanneer hij in den kring zijner oude vriendeu te rugge keert, en terftond wendt hij zijne onderzoekende oogen naar alle zijden. Hier en daar misfe ik iemand! Waar is de ontbrekende? wat doet hij? G 5 Hij  106 DË WEDERKEERENDE VRIEXI). Hij is reeds van ons weggegaan, antwoorden zij hem , en zal niet wederkeren! wij zagen hem henengaan, en wij beminden elkander bij zijnen uitgang noch. . Hadt hy wreede en uitgeftrekte kwalen door te worftelen, voor dat hij ftierf ? gedacht hij in zijnen dood noch eenmaal aan mij? —- 1 ach, uit de innigllc volheid van zijn harte, fprak hij van n, in de ure van zijn derven ! zacht en fchielijk riep hem de vader der menfchen! éénen avond ftreed hij maar! dog hoe kort ook zijn kamp ware: zo noemde hij toch noch dri-maal uwen naam en hij fprak: mocht ik Z;jne hand noch maar eens drukken *— op zijne iippen noch flechts eenmaal de mijne hechten kunnen! ——• • ■ hier i dipt den getrouwen één vriendfehappeh,:- •) traan! — hij keert zich om én ziet naar de andere zijde, en zijn 6ö| treft in den kleinen kring eenige vriendelijke c bekenden aan. Wie zijn deze? Vr*ag{ hij. - 1 Het zijn eenige edelen die, federt g'i  J)E WEDERKEERENDE VRIEND. 10/ gij u van ons fcheidde, zich bij ons voegden , gelijkvormige menfchelijke ge* zindheden voerden hen tot ons; zij zijn waardig, ook van u bemind te worden. • uwe vrienden , zijn mijne vrienden! omhels: mij voor de ecrftemaal, nieuwe Broeders! zijt heilig voor mijne liefde en voor mijne tederheid! >— 1— De rijen der jaren, hebben verandering aan de gedaantens der oude vertrouwden toegebrachi. Met verwondering bemerkt dit de weergekeerde vriend. Hier vindt hij een man zwaarlijvig geWorden, dien hij fchraal en mager verliet. Daar eenen anderen, wiens voorhoofd voor dezen glad was; maar nu met veele rimpels overtogen is. Daar noch eenen anderen, die het graf reeds te gemoete neigt. Een voormaals vrolijk gelaat heeft de gedaante der treurigheid aangenomen, en de fmart heeft zich in een ieder van desfelfs trekken diep ingegraven. Een ander dat eertijds droef- gees-r  Io8 DE WEDERKEERENDE VRIEND. geestigheid inboezemde , glimlacht vol innige tevredenheid. Nauwlijks kende ik u weder, fpreekt de getrouwe, en hij voelt, dat voorvallen, die zich, gedurende zijne afgefcbeidenheid van zijne vrienden, hebben opgedaan, een fterk aandeel aan deze gedaanteverwisfelingen zullen gehadt hebben. Daar op nemen de wederzijdfche verhalen van hunne lotgevallen eenen aanvang. Welk een flille Hatelijke ernst, drukt zich uit, op het aangezicht van den getrouwen, wanneer er een ongelukkige onder zijne vrienden de gefchiednis van zijn lijden aanheft! hoe gaat deze ernst in tedere bezorgtheid over, bij de fchilderij der dreigende gevaren' het gevaar nadert de begeerte cm zijnen vriend te redden, flraalt uit zijne >ogen. liet gevaar is onvermijdelijk neerflagtigheid verfpreidt zich op zijn gelaat. Zijn vriend wordt ongelukkig de neerflagtigheid verandert in z:cht medelijden. Het ongeluk beftijgt een hoogen trap en, medelijden wordt weemoedvolle jammer!  DE WEDERKEERENDE VRIEND. 109 mer! de edele hoorer laat zijn hoofd zinken legt zijne handen over elkander en zucht! Laat mij ver¬ der verhalen, fpreekt de vriend die door tegenfpocdeu geoeffend is; in dien ftaat bleef het niet lange. Dit, hoort de getrouwe , en dit doet hem ruimer adem halen. Kwam er een onverwacht voorval tusfchen beide? — hoe beun zich nu het neerhangen* de hoofd omhoog, om op te zien, even als of dit voorval uit den hemel nederdaalde!' ik kan het nauwlijks gelooven. Maar, ha! hoe ftil praalt de hope in het aangezichte des getrouwen! de verhalende vriend fpreekt nu van verminderd ongeluk. Eene vrolijke ruste dekte het voorhoofd des hoorers eu doet de rimpels verdwijnen. Het onheil verwijdert zich (leeds meer en meer, de ruste wordt zichtbarer; het wijkt geheel, tevredenheid lacht*-; . uit het ongeluk wordt een nieuw geluk geboren, - Deelneemende biijdJ  110 BE WEDERKEERENDE VRIEND. blijdfcliap dringt uit het harte, in het oog des oprechten,- Het geluk Hijgt,- en, deelnemende blijdfcliap wordt deelnemende verrukking. Het volmaakt zich. Juichend fpringt de regt- fehapene aan de zijde van zijnen vriend en omhelst hem tederlijk onder duizenden gelukwenfchingen. Nu hebben wij u alles verhaalt, zeggen de oude vertrouwden, en zijn begeerig om ook de lotgevallen te vernemen, die u in uw, van ons verwijderd leven overkomen zijn. Volvaardig voldoet de geroerde redenaar aan hunne verlangens, en hij deelt hun zijne kleine gefchiednis mede. Hoe opmerkfaara Haan zij daar rondsom hem hoe ijverig trachten ze hem al nader en nader ie komen hoe verwondert verheffen zij hunne handen, en hoe laten zij die wederom zinken! bepaalt hij hunne aandacht bij eenige omftandigheid, bij welkers inrichting , afwisfeling en overwinning, hij de voorzienigheid voorname*  .tW WEDERKEERENDE VRIEND. m melijk eerc en dank laat toekomen , heft hij daar bij, volgens het edel gebru.k zijns harten zijne oogen hemelwaards: zoo volgen hem alle hunne blikken. Driemaal vestigen zij zich op dezelve; en dan keren zij daar mede op hunnen Vriend te rug en zien hem wederom met gefterkte liefde aan. Lant ons, zegt hij, dien met vrolijke tevredenheid zegenen, die al onze lotgevallen beftierde, en die ons in dit oogenblik het zalig genoegen vergunt, om elkander te verhalen, en te verzekeren, dat Hij dezelve vaderlijk beftierde! Toen de edele en getrouwe vriend zich voormaals van zijne vrienden fcheid, de, verliet hij dezelven in het midden der uitvoering van veele gewichtige bezigheden, die zij voor zijne oogen be- , gonnen hadden. Weetgierig onderzoekt hij iiu, welk eenen uitflag dezelven gehad hebben, en hij verheugt zich, wanneer hi] van eene gelukkige volmaking hoort, " Ook vielen er in dien tijd ver.' fchei-  113 DE WEDERKEERENDE VRIEND. fcheiden grote gebeurtenisfen om hun henen voor; maar men konde toen noch niet inzien tot welk een einde die leiden zouden. Thans laat hij verwondert over hunne onverwachte ontwikkeling, welke men hem verhaalt; over de ommezwaaien welken zij namen, en over de invloeden die zij hadden. • ■ even zoo traden ook toenmaals op het tooneel zijnes vaderlands, wanneer hij dat verlaten moest, verfcheidene fpelers te voorfchijn, denwelken gewichtige rollen te beurte vielen. Hem is het aangenaam te vernemen, dat zij die behaaglijk, en met een gelukkig gevolg voor het ge- zelfchap hebben uitgevoerd. Dicht aan den kring hunner vertrouwelijkheid hadden voor tyden noch vele andere menfchen geleefd, met dewelke zij fom. tijds verkeerden. Hoe gaat het de- zcn vraagt de terugkeerende? hoe is het hun gegaan? hoe gaat het hen noch? innig verheugt het hem, wanneer hij flechts hooren mag, dat zij zich allen in eene gelteldlieid bevinden, in  DE WEDERKEERENDE VRIEND. lig in welke zij de grooifle reden hebben, om zich op aarde in hun loc te verblijden. Met een hartelijk genoegen bemerkt ook de edele, hoe zijne vrienden gedurende zijne afwezigheid met nutte kundigheden verrijkt zijn; hoe zij deze of gene inzichten opgeklaard , dit of dat voordeel afgelegt hebben. Hij doet onderzoek naar de gebeurtenis dezer verandering , en vindt een nieuwen beweeggrond om achting en liefde toe te dragen aan de beminden van zijn harte, dan voornamelijk, wanneer hij ontdekt, dat dit de gevolgen zijn van lange, moeilijke, en getrouw aangeltelde onderzoekingen. Zij doen ook in hem diergelijke ontdekkingen en fchatten hem noch hooger dan voor dezen. Nu nemen de zachtlte, en hartelijklte herrinneringcn aan de voorbij zijnde, oude vriendfchappelijk doorgeleefde dagen, de plaats der verhalen van lieflijken H voor-  114 DE WEDERKEERENDE VRIEND» voorfpoed , en bitteren onfpoed in. Diep keeren zij allen met hunne befchouwingen in den voorledenen tijd te rug, en zoeken den dag en de gelegenheid op , die den grond tot hunne onderlinge verbintenisfen leide, de eene vindt die reeds in zijne eerfte jeugd; de ander bij het edel bedrijven van eene geraeennuttige bezigheid. Dan zoeken zij zich te herrinneren, bij welke gelegenheid hun eerfte omgang in warme, en innige vertrouwelijkheid overging. O zalige ! onvergetelijke oogenblikken! Gelukkig zijn zij, dat geen beftraffende befchuldiging hun verrast , wanneer zij zoo te rugge denken aan den oorfprong van hunne vriendfehap! gelukkig zijn ze , dat geene gemeenfchappelijke verkeerdheden hen onderling verbonden ; dat geen gemeenfehappelijke menfehenhaat hunne verbindtenis naamver te famen toog! het aandenken aan doorgeleefde dagen zou hun an-  DE WEDERKEERENDE VRIEND, 115 anders de meestvernederende fchaamte afpersfen, en elk hunner zou de oogen bij het aantreffen van elkanders aanblik verlegen nederflaan! Nu in tegendeel kloppen zij elkander getrouwelijk op de lehouders en zeggen : o gij geliefden ! hoe zoet is het ons , eikander te herrinneren , ' wanneer , en op welk eene wijze wij vrienden werden.» geen glibberige ligtzinnighcid , geen fnel voornemen tot het uitoeffenen van onedele daden , voerde ons elkander in de armen ! getrouwheid knoopte onze handen . Vaderlandsliefde bondt die vaster , dienden welken wij ongelukkige bewezen, maakten dezelven onverbreekelijk vast! Mochten alle jongelingen, bij het aangaan van hunne vriendfchappen, ons voorbeeld volgen! mochten zij gelooven, dat men alleen bij onfchuld en goedheid des harten , bij ijver voor de waarheid en voor het Vaderland, den grond tot begeerlijke verbintenisfen leggen kan , zoo zouden er nooit 00H □ gen.  Il6 DE WEDERKEERENDE VRIEND. genWkken voor hun opdagen, gedurende hun ganfche leven , in welke zij zich over die genen fchamen zouden, toen zij voor de eerfte of voor de tiendemaal zagen ach! elkanders aangezicht zagen! Na jaren vol aandoenlijke afgefcheidenheden zouden zij in elkanders armen ijlen en wanneer het lot hun hier in begunftio-de, zich even zoo vurig , even zoo vredevol noch omhelzen als wij! Met verrukking errinneren zich nu de verzamelde edelen , elk lotgeval het welk zij gemeenfchappelijk verdroegen — ieder gevaar het welk zij te famen doorworftelden — iederen arbeid, dien zij met vereenigde krachten volbrachten en ieder genoegen, dat zij in elkanders omarmingen genoten ; en zoo dikwils als zij aan een van dezen laatlle denken , zoo denken zij zoo warm , zoo hartelijk daar aan, dat zij wederom de helft van de vreug-  DE WEDERKEERENDE VRIEND. 117 vreugde genieten, dewelke zij in het oogenblik van desfeifs verfchijning (maakten. - — , Ha! roept, midden onder deze vrolijke en onfchuldige herinneringen een van hunne edelen uit deze ure, Broeder, deze ure , in welke wij ons wederom bij elkander vinden, zoo opgeruimt, zoo fchuldeloos bij elkander vinden, welk een beeld levert zij ons niet, van die gene op, dewelke die allen, die elkander op aarde kenden en liefhadden, die zich van een fcheiden , ongaarn fcheiden , wederom vereenigen zullen! Ja, dat doet zij. antwoord de getrouwe weergekeerde vriend voor alle de overigen; waarlijk, dat doet zij! niets minder gevoelde mijn harte bij mijne wederintrede onder u, dan de grote voorfmaak van een toekomend aanfchijn! zoo zullen zij elkander allen wedervinden, die genen, die hier wijsheid eri deugt te famenbond ! zij zullen H 3 el-  Il8 DE WEDERKEERENDE VRIEND. elkander allen, gelijk wij, noch gaarn herrinneren , de voorgaane kleine liefelijke gebeurtenisfen van hun leven. Zij zullen vieren, glorievol vieren de eerfte onfchuldige ogenblikken hunner oplevende vriendfehap! ware dat ogenblik er niet geweest, zullen Wij zeggen, was het er niet zoo rein en edel geweest zoo zou het paradijs thans voor ons minder zalig wezen.... LOOFT  LOOFT HEM! Het is goed dat men den Ileere love , fprak Israëls verhevene Lofzanger, en ieder edele zegge hem dit inniglijk na! Is u , Broeder! het geloove dierbaar, dat er een wezen is, van welk wij overigen alleen uitvloeizels zijn: zo moet het u ook ter harte gaan, dit wezen in uwe eigene , en m uwer Broederen oogen, recht groot en eerwaardig te maken. Want hoe grooter God u en hun is, hoe meer voordeel gy daar te famen bij hebt. Met eene veel meer gewillige ziele zult gij de wenken volgen, die hij u ter gelukzaligheid geeft, wanneer gij u rechte verheven begrippen van hem vormt. In eene meer gelukkige ruste zult gij eene ieder van uwe lotgevallen billijken, die gij uit zijne hand aanneemt. Gemoedigder zult gij, fteunende op zijnen Herken H 4 arm,  ISO LOOFT HEM! arm , door de gevaren henen gaan. Met ftaridvastlger onderwerping aan hem zult gij, gedurende uw ganfche aanwezen , op hem hopen. — - Daarom zijn het voor mij gezegende oogenblikken in dit leven, in welke ik; mij zelve en mijne Broederen, de waardigfte , en verhcvenfte voorftellingen van den Vader der menfchen make I met heilige bewondering befchouw ik gaarn alle zijne werken, en befinite ik uit dezelve , tot de volkomenheid en fchoonheid van den alterhoogften oorfprong en ftichter van alle deze dingen ; breide ik dezelve zo ver uit, als de bekrompenheid mijner vermogens toelaat, en wanneer het. mij dan gebeuren mag, dat mijn hart recht vervuld wotdt met het gevoel van deze heerlijkheden — — ha! hoe kragtiglijk word dan niet mijn geloove aan hem gefterkt! Het bekoorlijk gevoel der fchoonheid , is eene hemelfche wellust , voor elke reine menfchenziele ! Schoonheid befchouwen wij gaarn, het zij dat wij de-  LOOFT HEM! 121 dezelve aantreffen aan den Hemel of op de aarde. Wij befchouwen die gaarn in de opgaande zonne ■ in de bloeiende roze m de op¬ levende edele menfchendaad ! zachte grootheid , edele volkomenheid, zoete eenftemmigbeid betooveren ons; doen dat zelfs dan, wanneer zij flegts voortbrengfels van onze verbeelding zijn. Hoe? Vriend! verrukt u reeds de fchoonheid zo zeer op zulke lage trappen hoe zal ze u dan bezielen, wanneer gij u dezelve in haare hoogfte volkomenheid voorltelt!' wanneer gij alle hare bijzondere trekken , die gij verstrooit om u henen ziet , te zamen raapt, die van alle aardfche vlekken en onzuiverheden reinigt, en het Goddelijk oorfpronglijk beeld van alle orde , voortreffelijkheid , en eenltemmighcid voor uwe oogen opricht! ach! richt het recht verheven op! zie het met finachtend verlangen aan! dit beeld is uw God! fpan alle uwe werkzaamheid in, om u met alle uwe gedachII 5 ten  122 LOOFT HEM! ten geheel in het zelve te verliezen! voor zuiverder en verhevener blijdfehap, dan de befchouwing, de vrolijke befchouwing van het hoogfte goed, u kan oplevëren , zijt gij nie; vatbaar! Zij zal u verzadigen en vervullen — zij zal alle uwe menfchelijke warme begeertens naar grootheid en bekoorlijkheid bevredigen zij zal u in de heilige verrukking , over uwe toekomende zaligheid , voorfmaken van dezelve te genieten geven! Zo deden alle wijzen en goeden, en zo menigmaal als zij dit deden , zeide hun hun eisen harte: onzen God te loven is liefelijk en fchoon! Dat gij zulk een inwendig gevoel voor fchoonheid hebt, dit is uwe hoogfte menfchelijke yoortreflijkheid. Onder alle uwe medefchepfeten in het grenzenlooze ruirn der fchepping, kan zich niemand tot Hem verheffen, dan gij alleen ! Voor u alleen is de wereld en derzelver Maker heerlijk en groot! Zeg  LOOFT HEM! I2S Zeg mij, zijt gij het niet aan uwe waardigheid fchnldig, dit gevoel der fchoonheid te voeden , te verfterken, en het op een ieder voorwerp, dat voor hetzelve bekoorlyk is te vestigen? Zijt gij het U zeiven niet fchuldig, om het voornamelijk op God te vestigen? — Waarlijk, wanneer gij u zelve gaarn in de betrachting van uwen Schepper verlus. ögtj . wanneer gij gaarn alle zijne volkomenheden betchouwt wanneer uw hart geheel daar mede vervuld wordt, en uw mond in luide en feestelijke lofgezangen uwe verrukkingen hooren laat: dan vertoont gij u eerst recht in al de grootheid van uw fchoonheidsgevoel! Nooit tradt er een mensch te voorfchijn , om den Vader der geesten te prijzen, of een gedeelte van zijne lofzegging daalde op hem zeiven neder! men is zelve fchoon, wanneer men de fchoonheid weet hoog te ichaiten, en wanneer men den Heere looft, wordt men hem gelijkvormig! ■ ' zult  124 LOOFT. HEM.' zult gij den Schepper niet welbehaaglijker worden , wannneer gij gaarn op zijne grootheid al uwe aandacht vestigt, en u zeiven gaarn door zijne fchoonheid laat verrukken ? Hij , die u de vatbaarheid , om het fchoone , waar gij het moogt aantreffen , hoog te fchatten , gegeven heeft , zou hij u niet beminnen , wanneer hij u deze vatbaarheid zi ït veredelen , en volkomen maken ? wanneer hij bemerkt dat alle uwe goede geneigdheden in hem eindigen ? , Met va_ derlijke genade zal hij 0p u nederzien, op u , die onder alle zijne kinderen het innigfte tot hem nadert ! _ Necm dan ^ ze zachte overtuiging van zijn Dederzien in genade op u , met blijdfehap aan, houd dezelve menfchelijk vast en fpreek : Gij o zoetfte troost mijner aardfche dagen 1  LOOFT H E Mi 125 gen! ■ Verhef u dan ! en Item uwe ziele in den toon der lofgezangen ! Zie alles aan , wat God fchiep , wat hij rondsom u henen zo meesterlijk fchiep ! en vind alles heerlijk en groot. Dien genen evenwel , die heerlijkheid en grootheid aan zijne werken konde mededelen , noch grooter en heerlijker dan dezelve zeg: van de rotze die hij formeerde, ontleen ik een beeld van zijne verhevenheid , en van de ftar, dewelke hij noch zeer hoog .boven de rotze' geplaatst heeft ! lucht- is voortelling van zijne alomtegenwoordigheid; en licht is het affchijnzel van den glans zijner heiligheid ! de menigte van leven, dat zich overal verfpreidt, verkondigt oneindige macht. In de wetten der natuur zweeft Godde-> lij-  I2Ö LOOFT HEM! lijke wijsheid. Gevoel ik voorjaars luchten, zo gevoel ik de mildheid van mijnen Schepper. . Laat dan de reien der fchepfelen voor de oogen uwer ziele voorbijgaan ! befchouw eenes iegelijken ftand , zijnen nabuur en hunne betrekking onder elkander en al de overigen ! Dring, zo veel gij kunt in het groote plan der fchepping ! onderzoek oogmerk en middel ! fleeds onuitfpreeklijker met uwe woorden ■ iteeds onbe- rcikbarer met uwe gedachten zal hij u worden ■ de Vader van het geheelal, uw en mijn God I Onder alles wat God gefchapen heeft , zult gij niets nader kennen , dan u zei¬ ven. Indien gij voor u zeiven blind Weeft welk eene fchan- de ! — Hoe zoud gij die immer kunnen uitwisfeheh ? maar ■ zo gij ook ecniglijk en alleen u zeiven ken- det,  LOOFT HEM2 127 det, en anders niets in de geheele wereld, hoe lofwaardig zoude u reeds dan uw Schepper wezen ! 11 zyn voortreffelijk maakfel. Zie er u zelf op aan, edele vriend, wanneer geen verkeerdheden met hare treurige gevolgen daar in verfto- ringen te wege brachten ■ uwe, al wat kunst, is, overtreffende werktuiglijke gefteldheid de, in vi zweevende , vatbaarheden, om een zichtbare God te worden, het voorrecht der macht, dewelke gij over een groot gedeelte der overige fchepping uitoeffent uw wasdom van een kind tot eenen man ■ uw opftijgen van de eerfte dierelijke beweging, langs alle trappen van gevoel en bewustheid, tot de vernuftige betrachting der wereld en tot de ontdekking der meest rustaanbrengende waarheid uw leven met al deszelfs lotgevallen , afwisfelingen, zeldzaamheden , verwarringen en oplosfingen  123 LOOFT HÉWÏ gen ha ! Gods lof - Gods lof die u geweldig voort fleept vervulle uwe geheele ziele ! Hebt gij om den Schepper te prijzen , vr.n de geheele wereld iets nodig te kennen , dan u zeiven ? zo treed dan henen tusfchen hemel en aarde , en gevoel uit het binnenfle uwes harten oprijzende overtuiging van de fchoonheid en grootheid' van uwen God! word recht doordrongen, ■ menfchelijk door¬ drongen van dezelve ! acht het niet daarvoor, dat gij tegen de welvoeglijkheid en kieschheid der groote wereld handelt , wanneer gij 't gene gij gevoelt, openlijk te kennen geeft. Gij zult menfchen vinden die u gaarn hooren , wanneer gij den Schepper prijst. O neem dan deze gelegenheid waar, om zijnen lof, overluid te doen klinken , en wek daar door ook uwe broederen op, om met u lofgezangen ter zijner ccre aan te heffen!  LOOFT IIEMi I29 fen! Vervul hunne harten met het aandenken aan Gods groote daden; hunne lippen met pfalmen en liederen over dezelve! het is fchoon , wanneer gij zingt en fpeelt den Heere in uwe harten ——— maar noch fchooner is het, wanneer ge hem dient met geest en lichaam, want beide zijn zijn eigendom! Met welgevallen neigt hij zijne ooren naar een enkel menfchelijk lied maar noch behaaglijker is het hem, wanneer zijn lof van duizend lippen vloeit ! Volg eiken wenk, dien hij u ter gelukzaligheid geeft - ontwikkel elke van uwe vatbaarheden , die gij van hem ont- fangen hebt, ten goede. Zijt vergenoegt met uw lot. ■ Verwacht van hem loutere zegeningen. « Ga voord een mensch te wezen zoo looft gij hem geheel ! ge* fchikt tot verhevener lof zal uwe beitemming eens verhoogt worden! daarom gewen u hier reeds aan het zingen l Van  130 t 0 0 f t hem! van liederen, op dat gij, wanneer gij tot noch zaliger Kooren van menfchenovergaat, een zo veel te plechtiger lofzang zult kunnen aanheffen! G E-  GÉNIE. Het is met de Genie gelegen, als met den ftroom, die in mijne nabuurfchap vloeit, wanneer hij buiten zijne oevers treedt. — Hij doet dat, zonder iemands medewerken, zonder dat iemand eene kanne water in zijne beddinge gegoten heeft. Somtijds breekt hij na zijn overftroomen, door alle dammen henen, verftoort hij alle plank- en paalwerken, en overwint hij alle hindernisfen, die hem beletten willen voord te ftroomen; meestal nochtans laat hij zich door dezelven inbinden. — Even zoo kan ik u verzekeren , dat genie, waar zij plaats heeft, zich altoos op eenigerlei wijze vertoone , al was het ook dat niemand daar toe bevorderlijk ware. Ik hebbe menigmaal met jonge landlieden in gefprek geweest , die zonder eenige aankweeking of vorming opgegroeid waren; maar uit hunne redenen , antwoorden, invallen en wendingen konde ik opmaI 2 ken,  132 GENIE. ken , dat er hier en daar menig jon-"* geling achter de ploeg gaat , die misfchien een groot wijsgeer, of een fchooue geest , of een diepdenkende werk' tuigkundige had kunnen worden. En ik beu verzekerd, dat ik onder de wilden in Kanada, wanneer ik met hunne fprake en hunne zeden gemeenzaam ware , binnen den omtrek van eene ure, de zulken aantreffen zoude , die Kanadafche genie hadden. Zoo dra er genie aanweezig is, bepaalt zij zich niet binnen den oever ; zij loopt over, en openbaart zich. Dikwils arbeidt zij zich zeiven uit het midden der duisternis te voorfchijn, overwint zij alle hindernisfen , verheft zij zich tot eene rtoute hoogte, en wordt zij, naar maate zij minder aankweking en opwekking genoten heeft , met des te grooter bewondering aangezien. De gefchiedenis van nu val is bekend. Van homerus verhaalt men , dat hij zijne Iliade als bedelaar heeft afgezongen. Holbein formeerde zich zelve. En de hoogadelijke trotsheid der ouderen  G■ E N I E. 133 ren van michaëx angelo was met vermogende , om het beginfel der genie in de ziele des kunflenaars uit te blusfchen. Diergelijke verfchijnfelen «ijp de ge.weldige overftroomingen der vloeden gelijkende , welke alles met zich voord liepen , en zelden te voorfchijn komen. Gemeenlijk vertoont zich Hechts de genie , en is begeerig om zich zelve aan het licht te brengen , maar wordt doos behoeftigheid , gebrek aan ; opwekkende middelen , nijd- en vervolgzucht nedergedrukt. Zij kan zich alsdan nooit tot die hoogte verheffen , welke zij anders zou bereikt hebben , en zoo gaat al die zegen verleren , verloren voor de wereld, w.i?r aan zij hadde kunnen nuttig wezen. -— Broeder! mij komt het voor eene der heerlijklle vreugden in dit leven te , zijn, een genie , die in . bcweeging .raakt, te onderftennen , en deszelfs beginfel ter ontwikkeling bevorderlijk te zijn , op dat zij. tot haare rijpheid kome ! i 3 Wie  154 GENIE. Wie dat doet , bezit verdienden, aan" alle zijden, waar henen hij zich ook wenden mag. Verdiende voor den man, welke hij oprecht; verdiende voor het genootfchap , van 't welk hij een lid is ; verdiende voor de geheele menfchelijke natuur! Hij , die tot het vormen van den genierijken man medewerkt , is voor dcnzelven niets minder dan een tweede Schepper. De vatbaarheid voor het groote en fchoone is aanwezig ; de aandrift: om meesterftukken te leveren raakt in beweeging ; maar de vatbaarheid moet aangebouwd , de aandrift moet verfterkt en Ontwikkeld worden. Uitgebluschtè vatbaarheid , verdikte beweeging , zouden niets beter zijn , dan of zij nier aanwezig waren. Doch wanneer de weldoener met zijne ' onderdeuning zich daar bij voegt , zoo voert hij dien , die genie heeft, eerst recht op tot het volmaakte aanwezen : hij opent heiri zijnen werkkring , en ftelt hem in ftaat, i » om  O E N I E. 135 om zijne krachten te gevoelen , heerlijke werken daar mede te volbrengen, en zich bronnen van onuitfpreekelijke blijdfcliap te openen. Met welk een teeder ge-voel van dankbaarheid zal de onderfteunde op zijnen weldoener zien ! Hy , wiens ziele zich van nature aan het edele en fchoone gebonden voelt, zal ook de edelfte en fchoonfte onder zijne plichten — de verplichting om erkentelijk te wezen edel en fchoon genoeg vinden , om ze met eene volle warmte uit te oeffenen. Hij zal de voltooijing van zijne uitvindingen, de verbetering van alle de voortbrengfelen , die hij levert , den genen toerekenen , van wien hij de vorming ontving. De toeziende en opmerkzaame wereld zal den onderIteuner van de genie zelf voor eenen man van genie houden ; en gelooven, dat die hand, welke zich bezig houd met eenen anderen edelen behulpzaam te zijn , zelve aan niemant dan aan eenen edelen kan toebehooren. En al was er ook geene andere verdiende in I 4 dit  Ï3°" GENIE. dit leven, dan deze: eene fterkklinken. de ftemme te hooren , die ons van de rechte of flinke zijde toeroept: gij hebt mij op de baan gevoerd; gij zijt cr oorzaak van, dat ik zoo veel goeds werken kan, als ik werken wil; zoo was dit reeds ècne genoegzame verdiende. Nooit moet zich de Prins van Lotharingen, fterker, als Prins van Lotharingen, gevoeld hebben, dan toen, toen hij nu val met zijnen Atlas onder eenen boom aantrof, en hem naar het Collegie der Jefuiten, te Pont a Mousfon zond. —. En dan de nuttigheden , die geniën in de wereld tot ftand brengen, hoe voortreffelijk zijn deze! overal verbreiden zij licht om zich henen; maken zij de waarheid algemeener; verdringen zij de vooroordeelen ; leveren zij meesteritukken van allerleien aart ; doen zij uitvindingen ; volmaken zij de menfchelijke gelukzaligheid, en banen zij wederom' den weg voor au-  GEN I E. > 3? andere geniën , op welken dezen noch eenige duizend fchreden verder gaan kunnen, dan zij zei ven gedaan hebben. Die man, die dus het eerst eene oplevende genie onderfteunt, geeft daar door aan de maatfchappij eenen edelen meer; hij fchenkt haar een weldoener en zegenllichter, wiens fchatbare invloeden op haar, zonder hem, niet aanwezig zoude wezen. .— De menfchelijke natuur zelf heeft daar ook voordeel bij. De verfchijning van eene genie die zich vormt, flrekt haar tot groote eere , naardien daar door zichtbaar wordt, hoe veel goeds zij in ftaat zij te leveren, en in welk eenen trap zy dat vermogen bezitte, wanneer zich alle omftandigheden daar toe gunftig tezamenvoegen. Voor onze oogen bewandelt dan de genie haar ingeflageu pad, vestigt zij de opmerkzaamheid van alle hare tijdgenoten op zich, en verzameld zij zich reeds voor uit de bewondering der nakomelingfchap. Zij 1 5 fpant  138 o e n t e. fpaut alle hare vermogens in , vormt tijdvakken , bereikt , overtreft alles , en voert bijna wouderen uit ! Geloof mij , vriend, vreugdevol zijn de gevolgen van het onderlteunen der geniën, liet getal der eerwaardigen onder het menschdom is noch altijd klein genoeg, om het gaarn te zien , wanneer het met eenen man vermeerderd wordt, en gij ontfangt daar voor den dank der menfchelijke natuur. - aj_ gemeene onderfteuning der geniën in een land welk een bevorderend middel tot deszelfs gezamentlijke gelukzaligheid, moet dat niet wezen! maar Wanneer men dit gelukkiglijk wenschte .uit te voeren, dan moest men ook in het algemeen doeltreffende middelen beramen, om de zoodanigen op te zoeken. Dat genoodfchap het welk de zorge was aanbevolen, om elke genie, die zich als zodanig vertoont, uit de verborgende donkerheid te trekken , en aan het licht te brengen, zoude in de <3aad een der eerwaardiglte genootfchap- pen  G E N I E. 13» pen wezen. Van het kleiufte dorp, tot de hoofdftad toe, moesten alle fchoolen leermeesters, elk hunner in het zijne , aan dit genootfchap eene gemoedelijke aanwijzing doen , welke van hunne leerlingen zich door levendigheid, en tegenwoordigheid van geest, door een groot en vast geheugen, door fterke verbeeldingskracht, en door edele eergierigheid , van anderen onderfcheiden hadden. Het genootfchap, het welk beftaan moest uit mannen van groote eigenfchappen, begaafd met die hoedanigheden en inzichten die er vereischt worden om talenten te fchatten, moest dan dezulken voor zich ontbieden, hen met voorzichtigheid beproeven, en die geenen, in wie zij uitfteekende vatbaarheden bemerkten, en die in openlijke behoeftigheid leefden , aan de Overheid des lands aan bevelen op dat die voor hunne vorming zorg drocge. Deze moest de zulkeu , als zoo veele fchatten, aanzien , die zij in het toekomende ligten konde, en hun de be-  Ï4° G £ N I r. behoorlijke hulpe bieden. Men moest hun uit het armoedige leven , het welk zij , tot noch toe gedrongen waren te leiden , opheffen , en hun een gemaktKjker , minder bezorgd , en vrolijker verfchaffen. Men moest hen in de handen van zulke menfchen overgeven, die zelfs genie hadden , en die genoegzame geneigdheid en geduld bezaten, om opwasrchende begaaftheden tot rijpheid te brengen. Men moest ze in omltandigheden plaatfen , welke het gefchiktfte waren , om hunne voornaamfte vatbaarheid te volmaken ; men moest hun gelegenheid tot lezen verfchaffen , kabinetten en boekerijen voor hun open zetten, men moest hun in de werkhuizen der konlïenaars, en in de arbeidskamers der handwerkers voeren; men moest hun een verftandig en zorgvuldig opzicht geven. Geniën treden in alles gaarn buiten de grenzen. Slaafiche bepaling drukt hen neder, en het overaten van alle beteugeling aan hun zelve , brengt ze dikwils tot zulk een oc-  GENIE. I4Ï onbefïaanbare hoogte, dat ze, wanneer ze op de aarde wederom nedervallen, de behoorlijke plaats niet wedervindcn. Wanneer zij hunne eerfle proeven leverden , moest ieder recenfent niet met onftuimigheid jegens hen uitvaren. Men moest hen , door nijd gedreven, nooit bijtend lasteren ; ook niet opgeblazen maken door bet toezwaaien van overdreven lof; met menfchelijke vriendelijkheid moet men hun hunne 'gebreken aantoonen , en een getrouwe aanleiding tot verbetering van dezelve aan de hand geven. Kwamen zij dan tot hunne rijpte , betoonden zij zich leden, die der maatfehappij gewich. tige dienden bewijzen konden, zoo moest men hun ook niets laten ontbreken ; en nimmer moest men hun een onaangenaam berouw afdwingen, dat zij niet liever het allergeringfte handwerk geleerd en aangevat hadden, terwijl zij dan toch door deszelfs inkomen ouderfteund, vrouw en kin» deren hadden kunnen onderhouden. Men moest hun voor alle hoog wel — en welgeboren weetnieten , den toe»  142 GEN IE. toegang tot de gewichtigfte Öaatibedienirt» gen openen ; men moest hun voor de oogen van alle jongelingen met achting en liefde beloonen, op dat zij zien mogten , dat het der moeite waardig zij, in de wereld verdienden te verzamelen ; en * bij hunnen uitgang moest men toonen, dat men zich niet fchaamde hunnen zerk een plaats, midden onder de begraafplaatfen zijner koningen en vor- ften interuimen. . Geloof het, Broeder, dit is de weg ter vorming der geniën. — En betrad men dien in Nederland , met eenen ijver , die eenige overeenkomst hadt, met dien, die aan het Hof van Lodewijk de veertienden heerschte , en in Engeland newtons lijk, niet met twaalf voorftanders der Kerke , maar met twaalf Pairs aan zijne plaatfe brengen liet: zoo zouden Neerlands uitmuntende zonen, voor geen Galliërs of Britten onderdoen ! Aan geniën is er geen gebrek. Zoo er gebrek plaats heeft, zoo is het aan opwekking en vorming. . D E  DE REGENBOOG. Zoo dra bemerk ik niet, dat de natuur hare toebereidfelen tot eenen regenboog maakt, of ik late alles Haan , liggen, en zijnen gang gaan , ik verlate gezelfchap , boekvertrek , en lustprieel, en trede met een zacht aangedaan harte , vol gevoel van vrede , en ruste , onder den openen hemel voord , en befchouwe hem , met eerbiedige aandacht. ——— O ! welk eene goddelijke befchouwing is de beminnenswaardige halfcirkel! dan is het of er met de grootfte vaardigheid , door veele duizenden handen voor den Schepper der wereld eene eerepoorte wierd opgericht , die van het eene einde van den halven kloot tot aan het andere reikte , en waar onder de 'halve fchep» ping mét al haar gezang zoude doorgaan. Geleid een kind, dat noch aan geen klatergoud, of valfche pracht  144 DE REGENBOOG. gewoon is , in een lachend veld, wanneer hij in de volheid zijner praal over hetzelve glanst ; met kinderlijke verrukking zal het hem befchouwen, zijne kleine handen opheffen , duizend* maal opheffen , en in den geheelen omtrek niets fchooner vinden , dan dien boog. Het onnavolgbare zijner kleuren ; derzelver aangename mengeling en fchaduw is een beminnelijk fchouwfpel voor het oog. Schooner dan het mor*genrood , wanneer het, na het aanbreken van den dageraad zich uitfpreidt aan den hemel , voor het aangezichte dier vorftin, wier blijde aankomst hetzelve aankondigt ; fchooner dan de verrukkende pracht, met welke de ondergaande zonne de uitgelïrooide wolken verfiert > zweeft hij onder de wolken , 'en fteekt hij heerlijk af, bij derzelver donkere en aschgrauwe verwe. Het halve rond, dat hij vormt, deze aangename gedaante voor het menfchelijk oog, doet zijne fchoonheid noch hoger rijzen; wij ftaan daar, verliezen  DE REGENBOOG. 145 zen ons in geen hoeken , maar omvatten hem met eenen enkelen opflag. . O dat aangename gezichtkundige bedrog ! wij meenen fteeds denzelfden boog te zien , en zien bij eiken opflag eenen anderen ; een ieder van ons meent denzelfden boog te zien , en een. ieder van ons ziet eenen anderen. De regen daalt zachter, en de levendige gloor zijner hemelfche verwen vermindert. De regen drupt flechts noch, en wij zien maar enkele ftrepen meer. De regen houd geheel op , en de boog is verdweenen; ons oog vestigt zich op de plaats , alwaar we hem eerst aantroffen, wij zoeken zijnen glans, en — hij is niet meer. . Maar zie, Broeder ! hoe zijne verganglijkheid , zijn korte duur , ons rijkelijk vergoed wordt! hij kwam, en was een verkondiger van het naderende einde des regens , hij vlood , en van achter hem beftraalt ons nu de zonne met ftatelyke majesteit. O! indien ze K mij  146" DE REGENBOOG. mij niet bekend ware , de overoude gefchiedenis van den regenboog-, welke vader Noach beleefde : door eene kleine rij van waarnemingen en bemerkingen , zou ik er fchielijk toe gebracht worden, om dezen blinkenden boog , als een boog des vredes in de natuur na wind en regen te betrachten f Dikwils , wanneer het dagen lang llormde , en weken lang regende ; wanneer alle mijne boomen en hooge ïtruikgewasfen in den hof, ter aarde geworpen waren , en ik, van wegen den (lijk, geen van deszelfs paden bewandelen kon , zag ik in eene minuut wel tienmaal uit naar den rustverkondigenden regenboog. Niets wenschte ik nu begeriger dan hem te mogen ontdekken. Eindelijk zag ik hem , en nooit bedrogen hope liet hij in mijn harte nederdalen. Hoe heuglijk was het mij dan daar , wanneer ik mij voorik-Ide, nu haast weer het milde aangezicht der zonne te zullen aanfehouwen ; te zullen aanfehouwen het zachte blaauw des he-  DE REGENBOOG. 147 hemels ; wederom te zullen wandelen in den vcrkuikkenden balzeingeur der bloemen! zij zijn er geweest , dachc ik dan , die dagen, die u uit uwen hof verbanden —- zij zijn er geweest, en hij neemt u wederom op in zijnen vriendelijken fchoot ! Nu kunt gij den fteedfchen kerker verlaten . nu kunt ge u bevinden in Gods vrije lucht ; onder uwen boom moogt gij wederom eene liefelijke fchaduw genieten ,• in zijne takken het gezang der vogelen horen , en onder hunne gezangen vreugdevolle verheffingen uwes harten tot uwen , en hunnen Schepper mengen! Het teken , dat eene aangename verwisfeling voorgaat , maakt doorgaands zulke fterke indrukken op onze harten , dat het zich in onze oogen de eere aanmatigt, als brachte het zelf die verwisfeling te wege. Wij weten eenmaal, dat de Ifroom er haast op volgt, en betrachten het als de bron van denzelven. Ik bemin hem , den Godlijken regenboog , bemin hem, dan K 2 alt  I4S DE REGENBOOG. als of hij de vvederbrenger der aangename dagen ware, gij moogt wel , denk ik, u zeiven aan eene menfchelijke en daarom vergeefelijke dtvaaling fchuldig maken, wanneer gij, bij uwen Godsdienst , die blotelijk door het ooge beftiert wordt , den regenboog , of de mane , of de zonne , voor de Godheid zelve houdt, die zon , maan, en regenboog gefchapen heeft ! Nooit vrienden , nooit befchouw ik den vredeverkondigenden boog, wanneer hij zich zo in zijne hoogfte volkomenheid op de wolken ' fchrldert , zonder mij de merkwaardigheid te errin- neren ik weet niet met welke innige , hartelijke gevoelens mij te er- inneren , • welke hij in de mo- faifche gefchiedenis bekomt. Zij ij toch waarlijk eene recht naive gefchiedenis , de gefchiedenis van den regenboog , zo , als zij daar befchreven ftaat ! zy is zo iets , wiens waarheid wij ten minden tienmaal in een Jaar aan ons eigen harte verzegelen kunnen 1 Met  DE REGENBOOG. I49 Met onuitfpreek'ehTkeblijdfehap aanfchoirwt. hem noeh oiis ooge , wanneer het vele uuren lang geftormt en geregend heeft. Zonnefehijn is naarbij ! zonnefchijn is naarbij ! denken wij ,• welk eene rust aanbrengende , verkwikkende gedachte! —i Ik kan mij hem recht natuurlijk, en levendig voorftellen , den Aardsvader Noach , hoe hij , wanneer zijn oog voor het eerfte , na watervloeden en normen, den gewenschten, zaligheidaanbrengenden regenboog bemerkte , met een fmeltend harte naar d'enzelven opzag. Hoe hij , bij 'het eerfte ontdekken van den zeiven , misfchien dacht, dat hem zijne verbeelding, zijn vricndfchappelijke wensch voor de gelukzaligheid dèr aarde bedrogen hadde. Hoe hij dan , «och eenmaal opkeek , zijn oogen op denzelven vestigde , en ■ toen zijne kinderen te zamen riep , en noch immer voort, vreesachtig en vol twijfel ftamelde : ach ! mijne geliefden ! ziet gij hem dan ook ? en hoe hij toen , wanneer zij zeiden ; K 3 ach,  150 DE REGENBOOG. ach , Vader! ja , Vader ! wij zien hem ook , den regenboog . met ) hun onder den boog zich nederwierp, bad . zweeg fprak : nu, zoo is er hope ; hope voor de aardel hope in het midden van al de vloeden die ons omftroomen , dat onze voet wederom eenmaal op het drooge veld onbelemmerd wandelen zal! Ik geloove niet flechts , dat deze regen, boogdag in de arke als een heilig feest zal zijn gevierd geworden; maar ik denk ook, dat hij eeuwen daarna, zo vaak hij wederkeerde, voor het gedachte, het welke hem had leeren hoogfchatten , een heilige en feestlijke dag zal gebleven zijn. Zekerlijk verliet de Aardsvader, zo dikwils er een regenboog verfcheen, fpoe. dig zijne hutte en , toen zijné krachten reeds afnamen, kroop hij althans naar buiten m riep hij alle zijne kinderen en nakomelingen te zamen, geleide hy hen op eene opene plaatfe, en fprak: gij, die gij toenmaals reeds leefdet, toen de gekleurde vredeverkondiger, na zo veel don-  DE REGENBOOG. I5t donkere , treurige , en alIesverftoorer.de dagen, onder de wolken zich vertoonde, crrinnert u daar aan en gij, die naderhand eerst geboren zijt, als de aarde zich wederom met bomen en bloemen verfierde, laat u verhalen , hoe veel verrukkingen hij in ons te wege bracht! Ach , hoe wierden wij daar heen gedreven , door bruifchende golven ■ zonder aanblik van hemel , of aarde in de woeste waterwereld ! wij zagen geen boom ! zagen geen ftar ! flechts jammeren en verderf! flechts ellende en jammeren ! Daar vormde hij 7ich de feestlijke regenboog ; toen drong Gods troost, en Gods vrede in , in onze arke 1 Ach ! beeft niet! die ellende zal nooit wederkeeren! de eeuwige heeft het gezeid — heeft het gezworen bij dezen boog ! eerst moest hij dien boog wederom vernietigen , eer er een einde aan zijne toezegging kwame ! O ! ziet hem dankbaar en vrolijk aan , de getuige van de Goddelijke barmhartigheid en waarheid ! be« K 4 fchouwt  152 DE REGENEOOG. fchouwt zijnen glans als den wederfcliijn der Goddelijke liefde, welke hij voor ons toebereidt ! zo menigmaal als hij aan de wolken te voorfchijn komt zo laat het u wezen, als of de Godheid voor u voorbij ginge, de Godheid in alle hare pracht 1 - . , Broeder! uit het binnenlte mijns harte gevoel ik den wensch oprijzen, dat op gelijke wijze alle feestelijke en beminnelijke verfchijnfelen der natuur, door den Godsdienst, noch feestlijker en beminnelijker mochten gemaakt worden. , Neemt gij , die den besten Godsdienst aan uwe medeburgers verkondigt, dezen wenk aan , welken u de oudheid geeft, en knoopt de waarheden van den Godsdienst aan de verfchijnfelen der natuur! T)e weg, dien men zich door middel der uitterlijke zinnen baant, is de zekerfte en onfeilbaarfte weg tot het menfchelijk harte. Nooit kunt gij eene Goddelijke waarheid, die in leven en fterven nuttig is, uwe broederen zekerder , levender  DE REGENBOOG. 153 der voor oogen , en onverliesbarer maken , dan wanneer gij ze met het gewaad der natuur bekleedt ! het oog des menfchen dat de natuur befchouwt, zal als dan de verhevener waarheid te gelijk befchouwen, die gij daar aan vasthecht Gij kent dien man, die even zo handelde , en hij miste nimmer (gelijk gij wel weet) het menfchelijk harte, overtuigend te trelfen. —- — K5 CLE.  CLEMENTINE aan EMILIA, Emilia ! ■ arme , eenzame , tedere Emilia! ach! uwen Erastus! dien Vriend van God dien vertrouwden der Engelen dien eenigen , voor u , en voor den hemel , eigent- lrjk gefchapenen , velde de dood! Dezelfde pijl , die geweldig door hem henenvoer , heeft u getroffen , en veroorzaakte u , eene onherftelbare wonde! verzachtenden balfem mag men u aanbieden , maar .- genezende kruiden , die begeert gij niet. Gij verloort Erastus ! en , met hem, hebt gij alles verloren ! ! daar was voor Emilia , maar één Erastus en voor Erastus, < maar céne Emilia ! Jeugdig , en bloeiende, wandelde hij aan uwe zijde. Edel genoegen , en waarachtig vermaak , vedelde alle zijne treden! ——— geen wreede kwalen kondig-  CLEMENTINE AAN EMILIA. 155 digdcn zijn naderend einde aan. In een oogenblik — daar fchildert zich de dood , op zijn gelaat 1 daar , flaat hij zijne oogen heinelwaards! ■ daar , verheft hij zijne ftemme , en roept, ach God ! zijt mij armen zondaar genadig ! ■ daar, ftrekt hij zijne krachtelooze armen naar u uit , wil u noch eenmaal aan zijn hart drukken, maar- ach! den fter- venden ! hij vermag dat niet! ter vergoeding , hij neemt uwe hand , en ziet u aan , vol liefde, vol gelatenheid , vol hemelfche blijdfcliap, zijne kracht vermindert ! hij bezwijkt! framelende hoort men noch , vaarwel ■ Emilia ! —■ Emi — — lia ! en zo gaat uw geliefde tot de hemelfche ruste over! . Arme verlatene ! gij hebt gene doch. ter , die met hare moeder weent. —■ Genen zoon , dien gij leeren kunt , zijnen Vader gelijk te worden ! ■ Wie  ï.56 CLEMENTINE AAN EMILIA. Wie zal nu, uw ach ! des gevoels, van uwe lippen vangen , in zijn harte overnemen , daar bewaren , uitbreiden , en , u met duizend tranen beloonen ? , . wie zal u ondcrfteunen ; wanneer gij dreigt te ftruikelen ? en opbeuren , wanneer gij gevallen zijt ? Kniel bij het lijk van uwen Eras. tus neder. Hij was , uw leven , uw roem uw leijdsman .. uw rader! Zo zeer, als de krachten van zijnen mannelijken geest, verheven xwaren boven de zwakheden van uwe vrouwelijke ziele , . zo zeer , overtroffen de gevoelens van zijn harte , in uitgebreidheid , , in overvloedigheid , en in uandvastigheid , die van het uwe! in waarheid , en tederheid , ach ! tederheid , omtrent uwen hemelfchen geliefden , liet gij u , door geen Engel overtreffen ! Maar , de liefde van Erastus, voor zijne Emilia , waar was er wederga van zulk eene liefde ? zij  CLEMENTINE AAN EMILIA. \%1 zij was , lankmoedig f zjj was t goedertieren , zij wierdt nooit verbittert , zij dacht geen kwaad. — zij bedekte alle dingen , zij geloofde alle dingen , . zij hoopte alle dingen , ■ zij verdroeg alle dingen. Kniel , o kniel ! bij het lijk van dien Christen , van dien heiligen, neder ! ftort daar , uw harte uit. Zijne ziele mocht daar om u zweven , en de levendiglle indrukken van uwe treurigheid , mede nemen , tot voor den troon van God. Zij mocht u daar, Herken in uwe zwakheid , en — denkbeelden van zalige ruste , in uw vermoeid harte Horten ! Verzei hem , naar zijn graf. Treur daar ween daar fterf daar i en , maak u, de zeld¬ zame kroone waardig , die veellicht aan Emilia , als aan eene martelaresfe der hemelfche liefde , zal gefchonken Ach ,  131 CLEMENTINE AAN EMILIA. Ach , eenzame ! liet diep gevoel , van uwe edele , en weinig-gekende fmarte , is te zeer verheven , boven de gewone denkwijze der menfchen , wanneer zij zich begrippen van droefheid , en van rouwe vormen: ■ — dan , dat gij hunne verachting zond kunnen ontwijken 1 Droefheid , die voor geen mcnfchelijken troost , noch voor geen roest des tijds , vatbaar is, gaat wel eens door , in de wereld , in welke wij leven , voor zwakheid van harte , en van geest. . En , 't geen noch erger is , voor onwilligheid , om het kruis te dragen , dat God oplegt ! Dit weet ik , Emilia , laa: zich aan gene banden leggen , niemand zal den loop van hare billijke tranen fluiten. Haar har¬ te , veroordeeld haar niet, en zo haar hart haar niet veroordeeld , dan heeft zij vrijmoedigheid voor God! Juich , o juich ! ondertusfchen gelukkige ! tl is het , met weduwlijke tra-  CLEMENTINE AAN EMILIA. 159 tranen , in uwe >oogen , — welk eene beproevina-e , wordt gij waardig geacht • uwe verkleefdheid aan uwen geliefden , befchouwde de Heer met welgevallen. En , uwe droefheid , over zijnen dood , die zich door niets , in hare vaart laat fluiten , is welbehaagelijk in zijne oogen ! ■ Uwe wensch , is vervuld , uw gebed is verhoort geworden ! hebt ge niet menigmaal , in de dagen uwer aardfche gelukzaligheid , wanneer uwe tederheid , tot haar hoogfte toppunt , geklommen was uwen Vader, die in de hemelen is , met heete tranen aangefmeekt , ach ! mogt Erastus deze fmarte , toch nimmer gevoelen , — zijne Emilia , te zien fterven! God , had u , dien beminden uwer ziele , gegeven , hij heeft hem weggenomen. Loof zijnen name ! Gij  IÖO CLEMENTINE AAN EMILIA. Gij zijt beide , in de hand des Al- omtegenwoordigen J . banden die eenflemmigheid , en hemelfche liefde knoopte , zijn nooit verbroken! — , In het zelfde graf, zult ge met Erastus nederliggen en rusten ! , \j\t het zelfde graf, zult gij met hem opftaan ! opltaan ten eeuwigen leven ! en dan o dan ■ mij. ne geliefde ! zult gij , hand aan hand , ■ met uwen Erastus paradijzen doorwandelen zaligheden genie¬ ten , welkers vooruitzicht reeds duizendmaal vergoeden kan , al het lijden van eene gevoelvolle Emilia.