1095 E 50  MAATSCH. DER NEDERL. LETTEUK. TE IEIDEN. Catal. bl. Geschenk van Tooneelstukken , 1841.  JB a 4 J o , £ L r s p jë Li IN EEN BEDRYF. {Uit het Hoogduitsch.) te HAARLEM, n A. L O O S ƒ E S Pz. j r 9 4.   VOOK.BEK.IGT. beknoptheid en weinige omjlagligheid maakendifi fiukje niet ongefchikt om, door jonge lief hebbers vart het Tooneel, tot een Kamerfpel gebezigd te worden* Behalven dat de aartigheid der uitvinding het zelvegenoegzaame verdienflen geeft, om het boven veclc klugten den voorrang te geeven.  PERSOÖNEN. Beando, een Koopman. , Emilia, zijne Vrouw. K ar e l en? .. , , , , , Lotje j kinderen van het twee"e huwelijk 8 Jaaren* Wagner, een Bankier. Louise, de Bediende van emilu, Philip, Knecht van brand o.  JB JU *Jf JD O , s l r s p e i, EERSTE TOONEEL. emilia , (In haar kamer met weinige meubelen.) En zo zift gif dan, ook weg mijn Theodoor' Voor eeuwig wegl O dit kan, dit zal ik niet lang overleeven. Dood! menfcben moorder! twee maaien rukte gij mijne mannen van mijne zijde weg — ach! — neem mij dan nu ook in uw rijk! . Heden, heden is het elf jaaren, dat ik die ijslijke tijding kreeg, dat mijn Brando, de beste der mannen, zijn graf in de golven der zee gevonden hadt - ach en ik - ik beweende zijn treurig lot niet lang. Theodoor - Theodoor tradt in de plaats des geliefden — en ik wist toch niet zeeker of de tijding van Brando's dood ge. grond ware. ó God! ik verhoorde veelügt het fpreeken van Theodoor om mijne hand te fpoedig, en na is hij niet meer _ laat mij in eenen jammerlijke» Haat agter. Hemel! en als Brando eens nog leefde als hij wederkwame en in mijne armen wilde vallen — Ach ! hoe zou hij te rug beeven, als hij Karel en Lotje zag, en vernam wie zij waren. Hij zou , hij moest ze van zich ftooten - en wat was ik dan ? een engelukkig, arm, hulploos fchenieH Ik weet het aiet, maar zulk een gevoel befpeurde ik nog nooit A 3 't is  < (5 > *t Is of het denkbeeld van het donker gevoel zijns Ievens zeekerheid in mij wordtl 6 Ware het mogelijk, Hemel! kon het mogelijk zijn, dat ik hem weder zag, geef hem dan een goed en vergeeflijk hart jegens mij of laat mij fterven , als hij het mij niet vergeeven ianJ Ach, Brando.' Brando! zaagt gij hoe diep ik ge-> vallen ben. Ik, uwe Emilia! KAKEL* Niet waren? Dan zullen wij ook fterven? en gij zegt toch altijd dat gij ons zo lief hebt. Ach! als vader dat wist, dat gij ons niet meer lief hebtl bij hadt u gewis ook niet meer lief. Ach lieve, lieve moeder! verftoot ons niet! E M I L I A. Zwijg kind' fcheur den wond niet verder open, die mij reeds zo veel pijn veroorzaakt. Ik bemin u en Lotje nog altijd zo, als toen uw vader leefde, en zal u eeuwig lief hebben. — Uwe opvoeding bekommert 'mij fiegts, dat ik die u niet geeven kan zo als ik wenschte. K A R E L. Och! wij zullen ons zeiven dan wel opvoeden en u, Mama, naavolgen; bidden en vlijtig weezen. Vader heeft boeken genoeg naagelaaten , daarin zal jk leezen en ftudeeren, om met den tijd wat te worden. Zijt daaromtrent niet bezorgd moeder! en Loije zal ook het haare wel doen. Zij kan al mooi naaijen en bteijen — en zij zal het nog wel beter leeren, dan zij het nu kan. E MI LI A. Welke voorr'reflijke bedenking!" ja! ja I Karei 1 dat is alles goed j maar wie zal u dan het onontbeerlijke geld om te Ieeven, en tot uw onderhoud geeven ? * I't, helaas! ik lcan niet 1 K AREL. Tot ons onderhoud ? wat is dat lieve Moeder? EMILI A. Dat, wat noodig is, om u te voeden, en tekleeden, A + XA.  < 8 > karel. Te voeden en te Ideeden? daar had ik waarlijk nog niet om gedagt. Maar dat zegt ook nog niets. Als ik dagelijks maar een klein beetje heb , dan zal ik daarmeê te vreden zijn —en kleeren - die heb ik ook nog in lang niet noodig. Deze rok kan het lang uit houden, als ik 'er wat netjes op ben , en dat zal ik zeeker doen. Lotje zal met haar kleêren ook zeeker zo Ieeven. emilia. Ach kind ! gij befchaarnt mij door uw' moed en ïloekhartigheid. Ook ik wil mijn vertrouwen, opdien, die daar boven woont, niet geheel wegwerpen geheel zijn wij ook niet ontbloot — en met dat weinige ?ullen wij huishouden zo lang het duurt. Gij en Lotje — Gij zult mijn rijkdom zijn. Maar — zult gij dan ook aitijd zo goed en braaf blijven ? kaeel. Altijd zeeker, altijd moeder, ik en Lotje! o! wij hebben u zo lief — en zullen u nog meer lief heb-» pen, omdat gij ons niet verftooten zult. emilia, (kusch hem.) Goed kind! kas el. Maar gij moet ook niet meer weenen. Onze vader heeft tegenwoordig hier boven zo veel vreugde — en daar zullen wij ook eens vrolijk zijn! kom! laaten wij-in den tuin gaan, Lotje zal zeeker aan den arbeid zitten. Daar zullen wij haar verrasfen en prijzen, dat zij zo naarftig is. Ik zal haar ook verhaalen , dat gij ons »iet verftooten, maar altijd bij u houden , en Jiefheb-  < 9 > ben zult. Ach! hoe blij zal zij zijn — dat goede Lotje! kom, kom, moeder! DERDE TOONEEL lotje, wagner, en de voorige. karel. Daar komt Lotje reeds! ziet gij moeder! maar wia is die Heer dien zij daar mede brengt? ach! hij kijktzo donker en boos. lo t je. Hier mijn Heer! is mijne moeder. Kom Karei wij* moeten hier niet blijven. e m i l i a. Blijft kinderen! wat is 'er van uw bevelen mijn Heer! gij zijt, als ik het wel heb, de Heer Bankier Wagner., die ons dikwerf de eer van een bezoek gaf, toen mijn eerfte man nog leefde. wagner. Ja ! Mevrouw! die ben ik. Ik kwam voor heen reel ten uwen huize — maar met den tijd verandert alles.— Ik benfinds veel jaaren niet bij u geweest — maar nu moest ik hier weezen. Ik heb daar op uw korts geftorven tweeden man nog zo een kleine fchuldvordering, die ik hem nu, helaas! ter betaaling niet kan verwonen en daarom moet ik mij onvermijdelijk tot u , Mevrouw, wenden. Ik hoop dat hij zo veel naagelaatehheeft, dat gij mii zult kunnen voldoen. Zou ik mij bedriegen ? Gij fchijnt mij zo angftfg aan te zien? ■A S emi-  EMILIA. „ Een fchuld? Theodoor " ach mijn Heer I ik weet, in de daad, niet daarvan. Uw tijding is mij ten uiterHen onverwacht en bevreemdend. WAGNER. Ei! eil onverwacht en bevreemdend! („ Ha! zij zal geen geld hebben-") Geloof niet Mevrouw, dat ik u bedriegen wil. Hier is het fchuld bewijs. *t Beftaat in loo Louis d'ors. Kent gij die hand? EMILIA. Die hand? ... Helaas!. — het is de handvanmijnen Theodoor! ó Theodoor! en gij' kondt dat doen.—— Kunt gij mij dien fchuld niet kwijtfchelden ? ik heb geen vermogen tot de betaaling van de fchulden van mijnen man. De omftandigheeden, waarin hij mij.agter gelaa* ten hadt, zijn.... WAGNER. Niet de beste? dat heb ik wel gedacht! daarom kwam ik ook zo terftond hier, opdat mij de overige Crediteuren — waar aan het niet mangelen zal niet dat, wat 'er nog is, met uw verlof, voorbij mijn' neus zouden weghaalen. Neen! neen! ik moet mijn geld hebben. Mijne omftandigheeden vorderen het noodzaakelijk. EMILIA. Heb toch geduld met mij. WAGNER. Ik heb veele jaaren geduld met uw' man gehaa" —• en heb nooit iets bekomen — zo kan die zaak maar blijven voortgaan — en ten Iaatften zou ik, met uw verlof, wel al mijn geld kwijt maaken. E Ml-  < II >. EMILIA- 1 Ach ontferm u over eene weduw met twee vaderlooze kinderen. Ontferm u! ontferm u! (lort mij nies in éenen afgrond , waaruit het mij zwaar zou vallen mij weder op te beuren. Karei! Lotje! bidt toch den Heer met mij; misfchien vermurwt hem uw kinderlijk fmeeken. KAEEL en LOTJE. Zijt niet te boos tegen onze moeder. Zij heeft u geen kwaad gedaan. En zij is zo arm — heeft niet veel geld — fchenk het haar toch. WA GKER, Wat fchenken? ik heb het voor mij zeiven noodig. Het zijn thands zwaare tijden. Mevrouw! zeg mij»'met verlof, of ik op betaaling hoopen kan? At dit gehuil js vruchteloos. Ik kan niet anders. Ik moet mijn geld hebben. EMILIA, met Karei en Lotje voor zijne voeten geknield. Ach , mijn Heer! laat toch uw hart vermurwen , zijt niet zo ftreng en onverbiddelijk! om Gods wil boor toch, hoor toch! 't Is het klaagen van een vrouw, die geen' man, die geen' befchermer meer heeft, die met.haar kinderen aan uwe voeten ligt! 6 Hoor mij om mijner kinderen wille! Zoo u ooit eens bij geluk en welvaart de zoete naam van Vader in uwe ooren klonk, en gij dan al die innerlijke vreugd gevoeldet, die dan Hechts een vader gevoelen kan — ö ftel u dan de onzalige gedachten voor, moeder genoemd te worden, zonder gelukkig te zijn, zonder haare kinderen tot zich te'  < 12 > te kunnen neemen. ó Denk dit toch! om dezer kleinen wille. Om Gods wil, heb geduld en ontferm u over mij! WAGNER. Laat van mij af, jammerend fchepfel! 't is alles vergeefsch. Van avond , Mevrouw , moet ik mv vast befluit weeten! ik moet dan mijn geld hebben — of gij moet in de gevangenis. Gij kunt dan, met verlof, daar uwe kindertjes medeneemen. Ik zal dat niet beletten. Maar — dat zeg ik u te gelijk — voor die kan ik ook geen kost geld geeven in de gevangenis. EMILIA. Dus geen, geen medelijden? WAGNER. Neen ! geen medelijden. Gij hebt zelf de fchuld van uw ongeluk. Waarom kleefdet gij dien kaerel aan ? nu is hij dood. Daar ftaat nu, met verlof, zijn naalaatenfchap — en, met verlof, geen penning daar bij. Gij mogt gebleeven hebben, die gij waart, tot dat gij tijding van den dood vau uw' eerften man gekreegen hadt. Dan hadt gij — goed en eerlijk kunnen leeven. Maar gij hebt, met verlof, dien Landlooper van een koopman het uwe in handen gegeeven — en dat zijn, met uw verlof, de vruchten daar van. EMILIA. „ Schriklijke verwijten." Ha ! Barbaarseh man ï neemt gij ons alles af, wat wij nog bezitten? eer en Isven daarbij! Kom onmensen ! uw loon zal u niet ontgaan- Een weduwe met hulplooze kinderen zo neêr te drukken. Ach! dat mooge u in het uur uws doods zo benaauwen, dat gij niet bidden kunt. WA G-  < I3 > WAGNER. Dat loopt, met verlof, voor mijne rekening? en zal zich wel fchikken. Met verlof nog eens.' van avond geld of in de gevangenis! — en uwe kinderen — ik heb het u reeds gezegd — die geef ik geen kostgeld — wanneer zij, met verlof, u daar watgezelfchap houden. Dus gij weet het, met verlof, nog eens! ik geef ze geen kost geld. VIERDE TOONEEL. EMILIA , KAEEL, LOTJE. EMILIA. En hij kan zo heen gaan. Met een glimlach over mijne ellenden heen gaan! zonder dat mijne traa- nen zijn fteenen hart vermurwd hebben ? ó God I zie op mij, op uwe kinderen. Niet op mij, flechts op hen, op hen I wees gij hun vader, hun verzorger, hun befchermer, als ik niet meer ben; als zij mij naar den kerker zien wegdeepen , en ik mijne zieie onder den drukkenden last van moederlijke ellenden zal overgegeeven hebben ~ dan — ó zie dan op dezen, met welken ik voor u fta , met goedheid en ontfermen neder. Komt, komt, ó mijne kinderen ! Karei Lotje—komt nog in mijne armen, dieu wel rasch niet meer zullen kunnen omhelzen. Barbaaren , die het gevoel der menschlijkheid verloogchenen, ontrukken u mij. Ach mijne kinderen! mijn arme kinderen! KA'  < H > KAREL. Treur niet om ons, goede, trouwe moeder I' Wij gaan mét u. Ik en Lotje niet waar"? Lotje gij gaat immers ook meê ? LOTJE. Waar het ook weezen mag. Wees tevreden, moeder, huil zo niet. EMILIA. Had ik in u niet zulke goede kinderen , ik weet niet tot welk.een■ befluit mijne woedè mij brengen zou, ó God! waarmede heb ik zulke goede fchepfelen van u verdiend! Laaten mijne traanendiennaamloozen dank uitdrukken, waar van 't hart zo vol is. Laaten wij in den tuin gaan, om ons daar wat lucht tegeeven, mijne kinderen! VIJFDE TOONEEL. BRANDO. De Voorzaat in het Huis. Zo hen ik dan eindelijk weder hier in mijn geboorte ftad, in mijn huis, waar ik voorheen zo veel zaligheid in de armen der beste vrouw genoot. Nooit, nooit had ik gedacht dat ik die geliefde plaats weder zou zien. Hoe dikwijls ftond ik aan den rand van het graf. Hoe dikwerf dreigden deiaazende golven, bij onftulmig weder, mij in te zwélgen. Hoe dikwijls was ik in gevaar van door de bloeddoïïrige handen der wilden mijn léven te vei-  < 15 > Verliezen f maar de fchuimende golven liepen over mij heen —- de doodlij'ke pijl der barbaaren viel voor mijne voeten neder en ik ftond oribefchadigd en — leefde. Alles, alles ben ik nu te boven. ~ Zaligeredachte — nu aan de band der trouwe gade mijn leven hier voordaan door te wandelen; hier, waar ik zo lang vergeefsch heenen ftreefde. Hoe zal zij zich verheugen, mij weder te zien. Wist ik hechts hoe ik haar regt onverwacht verrasfen kon. Maar *t is alles hier zo ftil! geen mensch komt voor den dag! God zij zal immers niet .— ó neen! die gedachten is te fchriklijk! — toch merk ik geen leevendige ziel in 't geheele huis. Anders was alles hier zo vrolijk en Jeevendig. Ik kan mij niet begrijpen wat dat. alles beduidt. Hei J'hilip! ZESDE TOONEEL BRANDO, PHILIP. PHILIP. Ik geloof mijn Heer ! dat ik het geheele huis op mijn gemak leeg zou kunnen fteelen. 'Er verroert zich geen, muisje. En daarenboven is het zo verduiveld leeg overal, dat gij niet eens veel reden hebben zult, om'er wagt bij te houden. BRANDO. „ Zou zij in fiecbte omftandigheeden geraakt zijn! Waar ik liet haar toch zo veel agter, dat zij 'er wel elf jaar, en nog elf daar bij, ruim van zou hebben kunnen keven. Philip! heb je de koffer laaten wegbrengen? ' p ii i-  < 16 > philip. Ne3n , mijn Heer! ze ftaat nog aan 't Posthuis. Ik zal het zo aanftonds gaan bezorgen. {Hij wil vertrekken.) b r a » d o. Neen! neen! 't heeft nog tijd. Ik weet niet of ik die herwaards of elders anders heen wil laaten brengen. philip. Ja, dat dunkt mij ook, dit huis ziet 'er gantsch niet uit, als of het u behoorde. Zo vervloekt ledig en kaal, als of het met oogmerk gedaan ware. brando. Wie weet wat 'er de reden van is! Misfchien woont mijn vrouw in het agterhuis, en dat zij hier niets noodig heeft. philip. In 't agterhuis, ja daar ben ik ook al geweest — en daar zag het 'er even leeg uit als hier. Misfchien is wel Mevrouw uw beminde geftorven —mogelijk bewoont het een arme Advocaat, die nog eerst metprocesfen zijn geld verdienen moet, om het te kunnen meubileeren. brando. Kaerel.' ben je raazend? Mijn vrouw dood! mijn huis Sn andere handen? philip. Neen! ik dacht 't maar zo. brando. „Ik moet zeekerheid hebben." Hoor Philip! ik zal zien dat ik ongemerkt de trappen weder af kome 1 blijf gij hier en klop aan alle deuren, tot gij iemand vindt. Verneem dan naar alles, hoe het hier in huis is, en  < 17 > en breng mij terftom. antwoord; hoor je *t .' ik. ben ongeduldig, om alles te weeten! hoor je 'c Philip? philip. Ja, ja, ik,zal mij bevlijtigen, om alles te weeten en u zo fpoedig doenlijk antwoord brengen. {Branie vertrekt,') ZEVENDE TOONEEL. philip, louise. philip, ma eene korte Jlilte. Nu denk ik zal hij wel ongemerkt den trap afgeko. men zijn. Ik weet ook, de duivel haal me ! niet wie hem bemerken zou. Ja als de rotten en muizen praaten konden, . dan ging hij niet zonder opmerking voorbij. Want 'er liep een geheel esquadron, om mijne voeten heen, toen ik ftraks de trappen af kwam. Nu moet ik toch eens aan de deur kloppen, of ik 'er l™et e{n'S mensch uitkloppen kan. {Hij kle{t aan een deur) Holla! {hij herhaalt het eenige maaien, èn luijlert met het oor aan de deuren of hij iets hoort.) Hier was niets ; atlen dood — verder {hij kloft aan een andere deur en doel even als de vorige keer.) Ook hier niemand ? Q,ij klopt aan de derde.) Holla ! Holla! is 'er dan niemand t'huis ? LouisE, zagtjens. Wie daar? B ï \ ,Hj.  < 18 > philip. De duivel! daar antwoordt 'er iemand en dat wel een meisje want het was — zo ais mijn Schoolmeester altijd zeide vox clara. Ik moet dat nog eens beproeven. Holla ! Holla! louise, zagtjens. Kom maar in! ph il ir. Neen! Kom toch eens even buiten! louise. Nu, wie klopt daar zo onftuimig ? wat wilt gij dan? philip. Hoe, hoe zo boos! Ik geloof dat het kloppen u zo ongewoon is, als een walvisch het zwemmen. 'Er komt hier misfchien in een heel jaar geen mensch. louise. Nu wat wil je van mij? ik heb wat te doen, ik kan daar niet naar wachten. philip. Gij zult zeekerlijk veel te doen hebben; in zulk een huis als dit, is zeeker veel volk. l o ui sf. Och houd mij niet op! anders loop ik heen, (Zij ml gaan.) philip. Halt! halt! meisje! wie zou u aanftonds zo maar kwaad doen? zo een hupsch meisje en zo boos! Eit ei! hoor mij maar: ik wilde gaarne weeten , wie die huis toekomt! loui-  € 19 > louise. Dit huis? ei wist je dat nog niet? dat behoort aan zijn meester. (Zij lacht.') v h / l i p. Ja, dat wist iic vooraf wel. Maar hoe heet die Heer? louise. Het zou je niet veel baaten, al wist jij dat; hij is dood. philip. Dood? („zij wil mij wat op den mouwfpelden;maar wacht ik zal haar krijgen.") Dood ? federt hoelang ? lief kind! louise. Sedert hoe lang? —m federt eenige dagen - en dus, verbeeld u eens, hebben zij hem ook reeds begaven. . Die booze menfchen! ha! ha! ha! (si; lacht uitgelaaten.') philip. Is dat nu zo aartig! begraaven! daarover zal zijn vrouw wel zeer gefchreid hebben. louise. Ja, dat deedt zij en doet het nog. philip. , „ Ha ! ha! reeds wat vernomen! een vrouw ! de duivel! hij zou het niet geloofd hebben, mijn Heer is dood en zij neemt maar een anderen dat is een „ mooije ftreek. ' Maar de omftandigheeden van Me. vrouw zijn toch goed? louise. Niet te best! B - PHI  philip. „ Ja, dat kan men aan het huis wel zien." Dus niet te goed ? louise. Neen! ach, die fchuldeifchers zullen haar nog alles afneemen. philip. Het meeste lijkt reeds weg. louise. Ja, helaas! r hil ip. Daarom is alles, als of het weggeveegd is. louise. En ach! heden avond wil men haar in de gevangenis doen werpen, zoo zij niet betaalen kan. philip. Dat zou duivelsch zijn ! in de gevangenis ? louise. Ja! ja! in de gevangenis. philip. Neen, dat moet ik terftond mijn' Heer zeggen. In de gevangenis dat is heel ver verloopen. QHij wil heen gaan) ACHTSTE TOONEEL. De vorigen, brando. b ra nd o. Philip ! Philip!. waar blijft gij toch? Ik ftaa daar als op  K£ 21 > op heete kooien, en eindelijk komt het 'er op uit dat ik vergeefsch wachten moet. p HILIP. Ik was nog op dit oogenblik gekomen. De duivel haal miji op dit oogenblik. Maar daar kwaamtgij juist als] ik voort wilde. brando. Zwijg heb je wat opgefpeurd ? PHILIP. Ja, hier is het meisje nog. Dat kan u alles zeggen. louise. Maak je daar niet blij over. Gij mogt'er met een langen neus afkomen. Ik moet naar mijn Mevrouw en haar alles verhaalen. Ik geloof waarlijk, dat die kaerels gaauwdieven zijn , die ons zoeken op te Iigten. (Zij vertrekt.') PHILIP, (roept haar naa.) Ja 'er valt ook al wat bij u weg tedraagen. Wacht, ik zal u. r (Hij ml haar naahopen ) NEGENDE TOQNEEL. BRANDO, PHILIP. brando, (houdt Item tegen,) Neen, neen! blijft hier! het mogt hier anders eer gfirucht geeven, dan ik wenschte. PHILIP. De duivel! iemand een' gaauwdief te heeten — en 'er B 3 ia  is voor geen vijf fchellingen uit het geheele huis weg te draagen. Ik wou liaar graag over dien hoogmoed itraffen, (Hij wil heen ) b rond o. Blijf! zeg ik, verhaal mij nu wat gij vernomen hebt. r hi lip. Weinig of niets mijn Heer! een klein beetjen ben ik al te weeten gekomen maar toen ik haar best begon uittevraagen haaiden 'er uwe fnelle tusfchen komst en de gevangenis een ftreep door. brando' , De gevangenis? zeg mij Philip, wat zij u meldde. philip. Zij ontdekte mij, dat de Heer van dit fraaije huis eenige dagen geleeden geftorven en ook reeds begraven was, om dat hij geftorven was; dat zijne vrouw ten uitterften bedoefd over het verlies van haar man is ; dat de ■ fchuldeifchers haar dezen avond in de gevangenis zouden doen werpen en brando. Nu haast u, voort wat. philip, En en -— ja verder was het niet.- Juist bij de gevangenis- kwaamt gij op 't mat. brando, ter zijde. , Zou het mogelijk zijn, dat zij mij dood achtende, haar hart en mond aan een ander gegeeven had , „ zij in fchulden ik kan het mij naauwlijksch „ verbeelden En toch —7— als het zo waar; zo kwam ik juist nog van pas, om haar aan ellende „ en  < 23 > „ en verderf te ontrukken. Nog geloof ik het niet. „ En zoo ook ach Emilia! ik vergeef het u gaarne „ zoo gij mij nog maar bemint!" ach Emilia! TIENDE TOONEEL. De Foorigen, emilia. emilia. Ja! hij is het, hij is het! (zij valt in zijne armen.) brando. Zijt gij 't Emilia! mijne Emilia! Ach ia, gij zijt altijd de mijne. Aan mijn hart, Emilia — want ik heb n eindelijk, naa zo veel lijden, weder. puil i p. Ik geloof waarachtig, zij vreeten elkander op, of drukken elkander dood. emilia, rukt zich van Brando los. Neen! ik kan, ik durf u niet te omarmen. Gij miskent mij — ach Brando ! ik kan u niet omarmen. brando. Gij rukt u uit mijne omarming los, Emilia! emilia. Laat mij los, laat mij los, Brando! — Gij koestert een' flang in uw' boezem —■— laat dien los eer hij u fteekt.' brando. Emilia! een flang! Gij, Emilia! och neen! De vreugde werkt te fterk op uwen geest. Bedenk u wel Emilia! Ik ben het — uw Brando — ik, die Jang verB 4 geefsch  - < 24 > geefsch om u zuchten moest. Ik uw Brando, en gij mijne Emilia. emilia. Ik dank God, dat ik het weder zijn kan, als gij het wilt. Maar — maar — ó dit hart drijgt van een te fplijten. Ach het brandt in mij — als helsch vuur. brando. Wees gerust, Emilia! Hebt gij iets op uw hart, zo zeg het vrij en zonder bedenken! Ik ben immers uw man. Zeg dan, Emilia! zeg mij dan, ik bezweer het u, alles wat u kwelt. emilia. t Ach! ik ben uwe liefde niet waardig, ik ben u on. trouw. brando. Hoe! ontrouw? '— gij, dien ik zo onuitfpreeklijk beminne? ó! Ga dan, ondeugende! — Ga dan van mij weg, op dat gij mij niet bevlekt. — En toch , Emilia — Emilia — gij .— gij mij ongetrouw? —Neen! dat kunt gij niet zijn, niet waar, Emilia? dat kunt gij niet zijn! emilia. HaddeGod gewild dat ik het niet hadde kunnen zijn! — Ik kreeg bericht van uwen dood — en beweende een jaar lang uw droevig lot — en toen — toen maakte zich Theodoor...; brando. Wat, Theodoor! ach! emilia. Ja, Theodoor maakte zich meester van mijn hart — en, naa veel tegenftreevens, werdt ik de zijne. b r a n  < 25 > BRANDO» De zijne? (Hij valt op een' ftoet neder.) EMILIA. Ach 1 hij ftierf, mijn Brando! Hier lig ik nu aan uwe voeten, en verwacht van u mijn Hoodlot. Dood mij, dood mij, zoo gij wilt. Mijne daad, mijne ligt» zinnigheid verdient het. Theodoor is niet meer — hij heeft reeds geboet. — Laat mij 'er ook voor boeten. Hier — hier is mijn hart — doorfteek het — en mijn laatfte adem zal dank zijn, dat gij een ellendig leven eindigt. Brando! ik was u ongetrouw! ó denk , ongetrouw! iïraf mij, doodt mij, want dan kunt gij mij nooit, nooit weder beminnen. BRANDO. (Emilia zinkt op zijn' fchoot. Hij herfielt zich allengs* hens*) Engelin! Emilia! EMILIA, Dood mij! BRANDO. Ik u dooden? u? ó neen Emilia! Leef — ik vergeef het u. Men verfchrikte u door een valsch bericht van mijnen dood. Misfchien was het Theodoor zelf, die het verzierde. Maar ook dit wil ik niet onderzoeken. — Genoeg .—. Emilia! ik vergeef het u.— E MI LI A. Ik de uwe? ik? ó! ik de zo onwaardige, en gij zo goed en edel! Gij — gij vergeeft het mij, gij, die ik zo onwaardig beleedigd heb? BRANDO. De liefde, die ik altijd voor u in mijnen boezem B $ kweek»  <• 26 > kweekte, die liefde was 'uw voorfpraak,Emilia! Ja, als ik u niet zo zeer beminde, zou de jalouzij ditmaal de overwinning behaald hebben. Maar het is alles — het moet alles vergeeten zijn. Weg met allen kommer van het bewolkte voorhoofd. Vergeet, Emilia! Hechts in mijne armen, alle zorgen — alle fmarten. Mijn waarde! mijn echtgenoot, wees niet meer treurig. Ik vergeef het u, en gij zijt weder de mijne! emilia. Ach, Erando! vergeeft gij mij alles? brando. Waarom niet alles, daar ik u uwe verbindtenis met Theodoor xvergee ven heb. emilia. Dat is nog niet alles. Ik ben nog fchuldiger. Weet gij het! — Ach Karei en Lotje — God! • ELFDE TOONEEL. De voorigen, karel, lotje. karel. Wij hebben u reeds lang gezocht, lieve moeder! — Waar waart gij toch ? (tegen Lotje,) Al weêr een Heer bij moeder, die ziet 'er toch zo donker en bars niet uit als die andere. Nu, moeder! zo treurig? emilia. ó God! houdt op, —- fmeekt, bidt dezenheer.dat hij het mij, dat hij het u vergeeve! Mijn en uw leven en geluk is in zijne handen. ka-  < 2/ > KAEEL en LOTJE. Mijn Heer! als wij u beledigd hebben, vergeef het . ons. — Wij zijn arme — arme kinderen. — Hebben geen' vader meer— en doen zeeker geen'mensch kwaad. BRANDO. Hoe heet gij, kinderen? LOTJE. Ik heet Lotje — en dit is mijn broeder» die heet Karei, .. en dit is onze goede moeder. BRANDO. Moeder? LOTJE. Ja, en zij is zo.goed, zo goed, dat wij u niet kunnen zeggen, hoe goed zij is. BRANDO. Dat treft mij, lief meisje! Jk vergeef het u — Deze mevrouw, zijn dan uwe zoon en dochter ? Gij fpreekt niet? — Moet ik alles nu niet herroepen? —— antwoord mij toch. EMILIA. Ja, ja! 'T zijn mijn? kinderen, vruchten van mijne verbindtenis met Theodoor. Laaten wij ze uit onze oogen doen brengen. Deze kinderen brengen befchuldigingen tegen mij in, waarop ik niets ter mijner verdediging kan inbrengen. Laaten wij u ontvlugteri; wij, wier man, wier vader gij niet zijn kunt. KAREL. Ziet ge wel, hoe onze arme moeder weent? Ontferm u toch onzer — wees onze vader! BRANDO. Ja, dat wil ik, dat zal ik zijn; en gij zijt van nu af aan  < 28 > aan mijne kinderen. Emilia.' uw fout is groot. doch ik had die aan u vergeeven. — Maar — waren deze uwe kinderen niet zoo braaf, niet zoo geheel het afdrukfel van uwe vroegere neigingen jegens mij? ik weet niet of ik mijn woord niet ingetrokken hadde. De goedheid uwer kinderen hebt gij het dank te wijten, dat gij weder mijn Gade zijt. emilia. Ach, Brando! te veel — onuitfpreekelijk veel goedheid. God in den Hemel beloon u die. Karei! Lotje! dank hem, hij wil uw vader zijn. karel en lotje. Gij onze vader? ó, dat is goed dan zal het ons zeeker aan niets ontbreeken. brando. g? Ja, van nu af aan ben ik uw vader, en zorg voor u.— En nu, Emilia! geen kusch — geen omarming voor dit alles? emilia valt in zijne amen. Mijne geliefde! mijn man! millioenen kusfchen wil ik u voor uwe groote daad op uwe lippen drukken — en zij zouden u toch al den dank niet doen gevoelen, die mijne ziel vervult ó Hoe groot zijt gij — en hoe klein!... brando. , Wees bedaard, Emilia! Het toekomende zal u even zeer in mijne oogen verheffen, als gij mij uwe geheele liefde toewijdt. ' emilia. Geheel — ö geheel wil ik de uwe zijn. Mijn eigene pooging zal zijn u te behaagen en u waardig te worden. bran-  < 29 > brando. Maar, Emilial nog iets. Uwe omftandigheeden? uw vermogen, hoe is het daarmede gelegen ? emilia. Ach, Brando! gij fcheurt een nieuwen wond open. brando. Neen, Emilia! zeg mij alles, hoe het ook zij. Ik vergeef het u reeds bij voorraad. emilia. Theodoor was ongelukkig in zijnen handel, verloor al wat ik hem medebragt— en liet mij daarenboven in fchulden agter. BRANDO. „ Dat is de eerfte maal, dat ik het geluk desrijkdoms gevoele." Alles, alles, Emilia! zal betaald worden.— Nog hedenI verlaat u op mij. TWAALFDE TOONEEL. De voorige. louise. wagner. louise. Mevrouw, de Barbier Wagner dringt met woestheid aan, om binne/igelaaten te worden. brando.. Wagner? mijn oude vriend! —— Zijt gij hem ook iets fchuldig, Emilia! e m11,1 a, Ja! Helaas! en hij dreigde mii heden met de gevangenis , zoo ik'hem niet voldoen konde. BJt a k]  < 30 > brando. , Ha! nü verfta ik het — iaat hem binnen komen." louise. Daar is hij reeds. wagner. Moet men nog bij u, mevrouw! zolang als bij den eerften minister wachten, eer men gehoor verkrijgt. Nu, met uw verlof; hoeftaat het met het geld? ik moet het hebben — het ga hoe het ga. Anders zal ik u, met verlof, door de wagt laaten oppakken. Ha! ha! zijt "ij ook een fchuldëisfer van deze madam? brando. Neen! ik ben geen zo verachtelijk wezen, als gij zijt. Ik ben de befcbermer dezer vrouw ; haar verlosfer, die juist van pas kwam, om haar uit den afgrond te redden, waarin zulk een duivel, als gij zijt, haar ftorten wilde. Kent gij mij niet, booswigt! wagner, met angst. Ik u ? neen! — Met uw verlof, ik ken u niet. brando, Wagt, dan zult gij mij weder Ieeren kennen, maar van een zijde, die u niet aangenaam weezen zal. Kent gij Brando niet? wagner. Ach, Brando! mijn vriend! mijn oude vriend! Hoe kan ik u zo miskennen! b r. A n d o. Niet van vriendfchap... Ontheilig dezen naam niet door uwe fchendige tong! Een barbaar zijt gij — in 't kort — hoe hoog loopt de fchuld mijner vrouw? Z.o>  < 31 > Zo, met uw verlof, omtrent honderd Louis d'Or — maar het heeft nog tijd, daar ik nu cautie hebbe. brand o. Wat cautie! Binnen één uur zult gij het geld hebben. Maar voort uit mijn huis! —• en geen voet.'er weêr binnen! wagner. Nu, met uw verlof, niet zo, driftig! men fmijt de lieden niet zo ten huize uit, als een oud fchoenmes. En bijzonder eerlijke lui, zo als ik ben. Gij ziet mij voor een gaauwdief aan. brando. Niet veel beter, zoo niet flimmer. wagner. Dat is een injurie. Daar over zal ik u, met uw verlof, op eene andere wijze fpreeken; gij weet niet, hoe gij met uw' ouden vriend omgaan moet. brando. Ei, ei! en gij weet dan zo wel wat vriendfchap is. Voort! voort! wagner. Gij betaalt dan voor den Heer Theodoor, den man uwer vrouw, en de vader van deze twee kinderen? Met verlof dacht ik! ha! ha! hal (Hij lacht met verfmaading.') brando'. Ja! ik wil dat doen! Ik geloof wel dat gij mij tegen mijn vrouw wilt oprekkenen? Gij fchurk! — Philip.' jaag mij dien kaerel weg! wagner. Geen geweld, met uw verlof, of ik fchreeuw om hulp, krak-  < 32 > brando. Voort! , hier uit! — Ga naar uw geldflaaven; maar kom niet in het huis van eerlijke lieden, om die te onderdrukken. (Hij drijft hem uit.) Weg, weg, fchandvlek der menschheid/ wagner. Help! help! (Hij vertrekt.) DERTIENDE TOONEEL. Alle, hehalven wagner. emilia. Lieve man! verftout gij u niet te veel over dezen nietswaardige!.? Hij verdient het niet. bra ndo. „Zulk een boef verdient, bij mijn ziel, eer den galg, dan meenig dief, die, door nood en honger gedreeven, aan een ander een kleinigheid ontvreemt. Ik zal hem terllond zijn geld toezenden. En gij, Emilial zeg mij wat gij anders nog fchuldig zijt, opdat wij voor dergelijke bezoeken, zo als dit was, in het toekomende bewaard blijven. Ik dank God, dat hij mijne reis niet vruchtloos heeft laaten zijn, en mij met genoegzaam vermogen gezegend heeft, om gelukkig met u te leeven. Kom, Emilia! en gij ook — goede kinderen! kom — Emilia laaten wij de zoetheid onzer herëeniging geheel fmaaken. Blijf getrouw en goed. En wij zullen ons dan onderling het leven tot een* hemel maaken. emilia, Eeuwig — eeuwig wil ik de uwe zijn. . Dat is alles wat ik u geeven kan. br an-  < 33 > BRANDO. ó Dat is mij genoeg. EMILIA, Karei en Lotje! kuscht de handen van uwen vader! Befproeit ze met traanen van kinderlijken dank. BRANDO. Zult gij mij altijd zo lief hebben ? KAREL en LOT] E. Ja zeeker! altijd, altijd. Hebt gij ons ook maarliefWij zullen u en moeder zo naavolgen, dat gij ons van dag tot dag meer lief zult krijgen. BRANDO. Goede kinderen! komt! laat ons alles doen, wat wij tot wederzijdfche rust kunnen bijdraagen. Kom , mijn lief! hoe gelukkig, hoe te vreden zullen wij leevenl (Alle vier vertrekken.) VEERTIENDE TOONEEL. LOUISE, PHILIP. LOUISE. Kijk, kijk! of gij mij ook bij den neus gehad hebt! — Dit is ook zijn vrouw. PHILIP. Ja! en mijn Heer is de man uwer vrouw. LOUISE. Waar van daan komt gij zo onverwacht hier? PHILIP. Uit Indien. Daar hebben wij negatie gedaan — veel gewonnen, en zijn nu lui die konings fchatten bezitten. C LOÜJj  < 34 > LOUISE. Die konings fchatten bezitten? PHILIP. Ja, die koningsfchatten bezitten. (Hij gaattrotschheen en weder.) LOUISE. En wat wilt gij- nu met al dien rijkdom doen ? PHILIP. Ik wil, als het mijn Heer blieft, mij een vrouw nee. men, en dan in rust gaan leeven. LOUISE. Een Vrouw? PHILIP. Ja, ja! en daar en boven een heele hupfche. LOUIS E. Heb je al een meisje? PHILIP. Neen! LOUISE. Nu, wilt gij 'er dan een hebben? PHILIP. ü? Ha! ha! ha! zulke vindt men zo dik gezaaid dat men flechts toe te grijpen heeft. LOUISE. Dat geloof ik niet. Jk wenschte 'er wel een voor haar die eindelijk tot een man overging, en die konings fchatten bezat. Maar dan moest hij ook wat galanter zijn... . .pmxlip. r Dat mag je zelf weezen. Ja - dat waart ge ftraks gewis als gij mij maar voor geen' gaauwdief uftgefcholden .hadt! Dan had ik eindelijk nog hoop gehad om  < 35 > om van mijnen Heer vrijheid te krijgen om u te mogen trouwen; — maar nu — en een gaauwdief trouwt men ook maar zoo niet. louise, vleijende. Als je alles aanftonds zo kwalijk neemt. Ik kende u niet. (zij weent.) Acht vergeef het mij tochl wilt ge niet7 philip. n Dat doet een man regt aan!" Neen, neen! dat kan ik niet vergeeven. Dat was een injurie en die vergeeft men zo ligt niet. louise. ó Doe het dan nog ditmaal! p hilip. Neen, neen! 't wil 'er niet uit. j louise. Och! hoor mij tóch! Zie je niet hoe ik huil ? philip. „ Dat wonderlijk ding maakt mij geheel capot! " Ja nu voor ditmaal wil ik het doen, wijl ik u voor het eerst heb leeren kennen — maar voor 'c vervolg verzoek ik, dat gij zulke eertijtelen agterlaat. louise. Zo neem je mij dan tot uw vrouw! niet waar? p hilip. Vrouw! — „ Zij is verwenscht happig!" Ja kom, ik neem u ook tot vrouw — maar dat zeg ik u vooraf, geen gaauwdief weder of ik zal huisrecht houden. ' louise. 6 Foei! dat zal ik dan niet doen. Als ik u maar eerst  < 36 > eerst tot man heb, dan zuilen wij ons met elkander verdraagen. Ach, wat ben ik blij, dat ik nu een'man heb! Gaanu naar uw' Heer, en verzoek hem, dat hij ons trouwen laat. Spoedig, fpoedig! — ik zal met u meegaan. Men moet het ijzer fmeeden, als het heet is. PHILIP. Zo een trouwziek ding heb ik van mijn leven niet gezien, Nu, M kom maar! ('t Gordijn valt.)